OVER
ONZEKERHEID,VRIJDENKEN EN FANTASEREN
Mei 1991
alpha en omega,atheisme,begin en einde,christendom,de werkelijkheid,een
beweger,een verterend vuur,fantasie,geest,geloof,het
bestaan van god,jahwe,materie,niet-materiele
werkelijkheid,superintelligentie,vrijdenken,vrijdenkers,vrijheid,ziel.
Terug naar: de Homepage van Rob van Es voor méér informatie
Naar bladwijzer(s): Almachtige God ; Ziel
Naar het artikel: Als
het bestaan van god wetenschappelijk aangetoond wordt…
Naar het artikel: Beweging en Verschijnsel (deel 1, 2, en 3)
OVER
ONZEKERHEID, VRIJDENKEN EN FANTASEREN
Het
valt vaak moeilijk om teksten van anderen serieus te lezen. Als iemand
nadrukkelijk stelt, zoals ik in mijn artikel over “het bestaan van god” gedaan
heb, dat enkele van zijn uitspraken voor de lezer voorlopig slechts
"beweringen" moeten blijven omdat hij niet in de gelegenheid is de
zaak nader uit de doeken te doen, zou je toch verwachten dat dit ter harte
genomen zou worden en eventueel slechts zou leiden tot een verzoek om nadere
informatie. Voor deze informatie verwijs ik u naar Beweging en Verschijnsel (deel 1, 2,
en 3). Maar dat is helaas niet het geval. Zo schrijft Paul Hopster
in het maandblad van april een hele, overigens best interessante, verhandeling
naar aanleiding van mijn artikel. Omdat hij niet op de hoogte is van mijn
gedachtegang over de werkelijkheid reageert hij op een aantal ideeën die hij
zelf voorbarig aan mij toeschrijft, maar die de mijne helemaal niet zijn.
Daardoor komt zijn betoog, althans wat mij betreft, volledig in de lucht te
hangen. Dat neemt echter niet weg dat ik het noodzakelijk vind er het een en
ander over te berde te brengen, juist omdat er een geheel verkeerde
voorstelling van zaken wordt gegeven en ik het niet verantwoord vind het
daarbij te laten....
Onzekerheid
Mijn
artikel ging voornamelijk over het feit dat de argumentaties, die de
vrijdenkers gewoonlijk gebruiken om te laten zien waarom zij van mening zijn
dat er geen goden bestaan, eigenlijk niet zo erg sterk zijn, en in ieder geval
niet op zekerheid steunen. Voor een belangrijk deel berust die onzekerheid van
de argumentatie op het verwarrende gebruik van het begrip "bestaan",
maar ook op de niet reële verwachting dat het de wetenschap zou moeten zijn die
tenslotte het antwoord op de vraag of er al dan niet goden zijn zal moeten
geven. Maar de wetenschap kan daarin geen uitsluitsel geven. Alleen al het feit
dat die wetenschap ons voorlopige kennis en desnoods voorlopige zekerheid
oplevert, houdt de logische gevolgtrekking in dat er van geen echte zekerheid sprake
kan zijn.
Het
eerste deel van het betoog van Hopster laat ons nog
eens duidelijk zien hoe het met allerlei zekerheden en onzekerheden gesteld is.
Ik weet niet of het zijn bedoeling was mijn bezwaar tegen de gebruikelijke
argumentaties van de vrijdenkers te bestrijden, maar als dat zo is, dan moet ik
zeggen dat hij daarin niet bepaald geslaagd is. Hij bevestigt wat ik in mijn
artikel heb betoogd. In feite heeft hij op een nog radicalere manier duidelijk
gemaakt dat de op de wetenschap georiënteerde vrijdenkers over geen enkele
waterdichte gedachtegang beschikken, sterker nog: hij heeft zelfs op geen
enkele manier blijk gegeven van zijn eigen, bij de vrijdenkers inmiddels wel
bekende, opvatting dat er helemaal geen goden zijn.
Had
hij dit wel gedaan, het probleem waar het mij om gaat zou veel helderder naar
voren zijn gekomen. Het probleem, nogmaals, dat vrijwel alle vrijdenkers zeker
weten dat er geen goden zijn - wij noemen onze vereniging zelfs
"atheïstisch" en niet "voorlopig atheïstisch" - en
dat wij tegelijkertijd niet goed weten hoe wij dit zekere weten efficiënt
zouden moeten onderbouwen.
Tot
troost moge strekken dat de vrijdenkers lang niet de enigen zijn die er moeite
mee hebben. Hoeveel denkers hebben zich in het verleden niet suf geprakkiseerd
om een sluitend bewijs van gods al of niet bestaan te
leveren. Er zijn heel wat redeneringen op touw gezet, maar geen van alle zijn
overtuigend. Dat komt enerzijds doordat men almaar niet los kon komen van de
veronderstelling dat de werkelijkheid alleen maar materieel is, en anderzijds
doordat men zich verloor in een metafysica die wemelde van de willekeurigheden.
Omdat men bijvoorbeeld niet kon verklaren hoe de kosmos in beweging gekomen was
voerde men maar “een beweger" ten tonele. Zo kun je natuurlijk alles
verklaren! Je kunt uiteraard van mening zijn dat dit alles je geen lor kan
schelen, omdat je er toch zeker van bent dat er geen goden zijn en omdat een
waterdichte argumentatie bij de praktische bestrijding van de godsdienst niet
zo'n grote rol speelt, maar dan ga je toch sierlijk om het meest essentiële
thema heen. Het is waar, je kunt de mensen er op wijzen dat de godsdienst hen
in een waan doet leven, dat zij hun denken ondergeschikt maken aan ingeprente
voorstellingen en dat zij de vrijheid van hun leven verkwanselen voor een
weinig schijnzekerheid. En ook kun je proberen de mensen ervan te overtuigen
dat hun goden alleen maar in hun eigen hoofden aanwezig zijn en dat het in
feite gaat over een zichzelf projecteren tegen de hemel. Allemaal goed en wel,
maar dan toch blijft het, voor mij althans, onbevredigend dat de vrijdenkers na
al die jaren nog steeds geen goede argumentatie hebben weten te bedenken. Ik
ben ervan overtuigd dat het juist dit feit is dat vele godsdienstigen
en zelfs wel humanisten ertoe brengt ons atheisme als
“een geloof" te bestempelen. Daarin vinden zij dan bovendien nog steun in
betogen als dat van Hopster, die probeert een of
ander "voorlopig zeker weten" voor echt "zeker
weten" te laten doorgaan...
Het
verbaast mij te moeten vernemen dat volgens Hopster
het kenmerkende van goden en godinnen is dat zij menselijke verschijningen
zijn. Dat dit inderdaad het geval is, is mij en de meeste vrijdenkers bekend,
maar: het kenmerkende is niet dat menselijke, maar juist datgene dat aan
dergelijke voorstellingen bedacht wordt. En dat is nu net niet het menselijke,
maar het niet-materiele, het buiten en boven de mensen en de rest van de
waarneembare en onderzoekbare werkelijkheid uitstijgende. We hebben het juist over
goden en godinnen op grond van dit laatste.
Van
de Joods-christelijke god wordt onder andere gezegd dat hij “de alpha en omega", “begin en einde”, zou zijn. En zijn
naam mag niet uitgesproken worden omdat hij als “de onuitspreekbare"
gedacht wordt, wat trouwens ook in de Islam met Allah het geval is. Jahwe wordt
vergeleken met “een verterend vuur", en zo zijn er talloze voorbeelden te
geven van aan goden toegedachte kwalificaties die allemaal naar iets
"geestelijks" verwijzen dat wel op de een of andere manier samenhangt
met het materiële, maar dan op zo'n manier dat het er een absolute
tegenstelling van is. Daarom wordt bijvoorbeeld in het christendom gesteld dat
een mens pas bij god kan komen als hij zijn materiële verschijning afgelegd
heeft: hij moet eerst gestorven zijn, zodat zijn "geest" of zijn
"ziel" overblijft en eeuwig voort kan leven.
Mij
dunkt dat Hopster zich dat gemakkelijk had kunnen
realiseren toen hij doende was kritiek te leveren op mijn gedachtegang over het
godsbegrip. Hij heeft daarbij kennelijk ook over het hoofd gezien dat ik
duidelijk heb gezegd dat de mensen "daarbij gedacht (hebben) aan iets dat
henzelf te buiten en te boven gaat en dat niet onderworpen is aan de
beperkingen van de alledaagse verschijnselen. Dus hebben zij de (alledaagse)
verschijnselen tot in het oneindige uitvergroot, geprojecteerd tegen de hemel,
en daarmee een voorstellingswereld opgebouwd die als zodanig uit
waandenkbeelden bestaat, maar die steeds een grond van waarheid bevat". En
dan is er nog iets. Volgens Hopster stel ik de
niet-materiele werkelijkheid gelijk aan de goden. Dat nu is ook een staaltje
van verkeerd lezen, mogelijk ook van verkeerd willen lezen. Als ik die twee
inderdaad aan elkaar gelijkgesteld had zou dat neerkomen op het erkennen van
het erzijn van goden. Ik zou er slechts een andere
voorstelling aan verbonden hebben. Dat is echter helemaal niet het geval! De
strekking van mijn verhaal was daarentegen dat de mensen met hun aanvoelen van
die niet-materiele werkelijkheid die zij zelf in de grond van de zaak ook zijn
- in de waan zijn komen te verkeren met een godenwereld van doen te hebben,
vandaar dat zij in hun beste momenten tot uitspraken zijn gekomen die precies
dekken datgene dat over "mijn" immateriële werkelijkheid te zeggen
valt.
Twee
werkelijkheden
Helaas
kun je het maar al te vaak meemaken dat men reageert op iets waarvan je van
tevoren uitdrukkelijk hebt gezegd dat je het slechts bij "beweringen"
moet laten omdat er op dat moment geen ruimte is om je gehele gedachtegang
(volgens Hopster een theorie) uit de doeken te doen.
Men gaat dan toch enthousiast een eigen interpretatie aan die
"beweringen" geven en die vervolgens met verve bestrijden. Het
merkwaardige, en in mijn ogen zelfs onwetenschappelijke, daarbij is dat men
geen enkele moeite doet zich eerst eens op de hoogte te stellen van de
gedachtegang die achter genoemde "beweringen" steekt. Neen, men
vliegt er op af als een stier op een rode lap en produceert vervolgens een
verhaal dat, gespiegeld aan wat er geschreven stond, nergens op slaat. Zo legt Hopster, ons uit dat de gedachte dat er twee werkelijkheden
zouden bestaan een onhoudbare gedachte is. En hij legt dat terecht uit en zijn
argumenten zijn, op een enkele uitzondering na, juist. Jammer is alleen dat ik
het helemaal niet over twee werkelijkheden gehad heb! Hij had het hele verhaal
dus gevoeglijk achterwege kunnen laten. Er is maar een werkelijkheid, en
dat is die werkelijkheid van de beweeglijkheden.
Maar
het interessante daarvan is dat die werkelijkheid zich hier en daar omzet tot
datgene dat ik "materie" genoemd heb. Aan die "materie"
liggen dus die beweeglijkheden ten grondslag, zo ongeveer als stenen aan een
huis ten grondslag liggen. Evenmin als bij dat huis te zeggen is dat die stenen
nu plotseling wég zijn, is van de werkelijkheid te zeggen dat die
beweeglijkheden, eenmaal tot materie georganiseerd, verdwenen zijn. Neen, die
zijn in alle opzichten aanwezig gebleven. Elders in de kosmos in hun "ongerepte",
tijdloze staat, en, bijvoorbeeld in ons zonnestelsel, in de vorm van
samengestelde materie.
Hoe dat allemaal kan... dat is nu net de
essentie van mijn gedachtegang die ik, het zij nogmaals gezegd, nog niet voor
een fractie heb uiteengezet en die dus als zodanig, zonder er gedegen kennis
van genomen te hebben, niet voor bestrijding vatbaar is. Eigenlijk ging het er
in mijn artikel helemaal niet om een beschouwing te geven over de
niet-materiele grondslag van de werkelijkheid. Was dat de bedoeling geweest,
dan zou ik er dieper op ingegaan zijn en zeker mijn "beweringen" veel
verder onderbouwd hebben. Nu echter wilde ik duidelijk maken dat het op
wetenschappelijke wijze zoeken naar iets goddelijks geen definitief uitsluitsel
kan geven, omdat je altijd met de mogelijkheid rekening moet blijven houden dat
nader en beter onderzoek alsnog iets aan het licht brengt.
Daar
tegenover stel ik dat het volstrekt zinloos is het zogenaamd goddelijke binnen
het kader van de materiele werkelijkheid te zoeken omdat, indien er zoiets zou
zijn, dit toch buiten, of zo men wil boven, de bestaande
"stoffelijke" verschijnselen gesitueerd zou moeten zijn -
overeenkomstig de uitspraken die de godsdienstigen er
zelf overdoen en waarop zij nu juist hun begrip "geloof" gebaseerd
hebben. Zij hebben het immers over "de dingen die men niet ziet".
Nadenkend
over dit vraagstuk moet je er dus als eerste achter zien te komen of er een niet-materieel
aspect aan de werkelijkheid zit, en zo ja, wat daarvoor dan geldt. Dan blijkt
dat dit inderdaad het geval is en dan blijkt ook dat een samenhangende
gedachtegang uitsluitend zonder een almachtige goddelijke schepper en
bestuurder vol te houden is. Dan is er maar één conclusie mogelijk: er
zijn geen goden, noch is er een superintelligentie of iets van dien aard! En
het doorslaggevende argument voor die uitspraak is dan niet dat je ze nergens
tegen komt, ze tot nu toe niet vinden kunt, maar dit dat zij er helemaal niet
zijn kunnen! Daarmee vervalt Hopsters
"voorlopige zekerheid" om plaats te maken voor echte zekerheid, een
zekerheid die morgen en overmorgen ook nog geldt. Zeg maar: een absolute
zekerheid. En als toegift ben je dan ook nog aan de weet gekomen waarom de
mensen, zolang zij nog onvolwassen zijn, het almaar over goden hebben en wat de
betekenis daarvan is.
Hoe
kan Jan Vis dat allemaal weten?
Dat
is een vervelende vraag, en wel om twee redenen: ten eerste omdat het een
oratorische vraag is die suggereert dat Vis het helemaal niet kan weten en ten
tweede omdat het een vraag is die noodzakelijk tot een nietszeggend antwoord
leidt. Wat het eerste betreft, ook Hopster bezondigt
zich bij herhaling aan de logische fout te stellen dat "wij" iets
niet zouden weten, dat "wij" ons ergens geen voorstelling van kunnen
maken, dat de "stoutste" fantasie iets niet kan opbrengen, enzovoort.
Dat is hierom een fout omdat men helemaal niet kan weten wat andere mensen
wellicht wél te weten zijn gekomen. In feite kun je alleen maar stellen: Ik
weet dit of dat niet, en met mij weten die en die het ook niet, of: "Ik
kan me daar geen voorstelling van maken" en "Mijn fantasie kan zoiets
niet opbrengen". Maar wat wordt er in dit verband bedoeld met
"wij", wie zijn dat? Het gebruik van het woordje "wij"
berust in dit verband eigenlijk op een min of meer verborgen soort van arrogantie,
namelijk deze: " Als ik het niet weet, weet niemand het". Vooral in
wetenschappelijke kringen komt deze arrogantie veelvuldig voor, omdat het in de
aard van onze cultuur ligt het wetenschappelijk denken als de enige bron van
weten of kennis te beschouwen: " Als wij, leden van het forum der
wetenschap, het niet weten kan niemand het weten". Ten tweede: wat moet je
als antwoord geven op de gestelde vraag? Er is voor iedereen maar één redelijk
antwoord mogelijk, namelijk dit, dat je over de zaak langdurig en grondig hebt
nagedacht, daarbij gesteund door allerlei wetenschappelijke informatie. Maar
wat is dat nu voor een antwoord? Men heeft er niets aan, men komt er geen stap
verder mee omdat het vanzelfsprekend is dat je nagedacht hebt en je op de
hoogte hebt gesteld van de wetenschappelijke stand van zaken. Tenminste als
het, zoals in mijn geval, niet om de een of andere mystieke uitspraak gaat.
Of...
was het misschien de bedoeling als antwoord te krijgen dat je aan enkele
wereldberoemde universiteiten gestudeerd hebt en vierhonderd, door het
"forum van de wetenschap" gekwalificeerde, boekwerken, proefschriften
en artikelen doorvorst hebt? Moet je misschien eerst de Nobelprijs gekregen
hebben om recht van spreken te hebben? Maar ook dan is er geen enkele garantie
dat je het bij het rechte eind hebt. Het enige waarop je dan kunt bogen is je
wetenschappelijke status. Die is helaas nog steeds voor heel wat mensen
doorslaggevend! Daarom vind ik de vraag hoe iemand iets kan weten een
vervelende, een stiekem discriminerende en een hoogmoedige vraag.
Als
dat niet het geval is en er werkelijk bedoeld wordt te informeren naar de weg
waarlangs iemand gegaan is om tot een bepaald weten te komen, dan is het
onredelijk om maar vast bij voorbaat je oordeel over de zaak te geven, zonder
zelfs maar van de grote lijnen kennis genomen te hebben.
Lang
leve de fantasie
Er
is in onze cultuur, vooral waar het het
wetenschappelijke denken betreft, een grote afkeer van fantaseren. Het woord
"fantaseren" heeft dan ook een ongunstige inhoud. Als iemand naar het
idee van een ander maar wat zegt, dan wordt dit afgedaan met het waardeoordeel:
"Hij fantaseert maar wat". Zo iemand kan bekend staan als een
"fantast", en dat betekent steeds dat hij hoogst onbetrouwbare
uitspraken doet. Je moet daar vooral niet naar luisteren! Bestrijden zonder er
naar geluisterd te hebben mag natuurlijk wel...!
Toch
is het een feit dat een mens kan fantaseren. Eigenlijk berust alle denken in
beginsel op de fantasie. Daarom kun je je afvragen waarom er, vaak zo
verbitterd, op de fantasie gereageerd wordt. Als het een normaal menselijk
verschijnsel is, waarom wordt het dan niet als een gegeven feit aanvaard in
plaats van het bij voorbaat al te diskwalificeren? Het antwoord moet gezocht
worden bij de absolute waarde die in onze cultuur aan het gereglementeerde
denken wordt toegekend. Alleen wanneer je gedachten langs bepaalde wegen gaan,
zich aan zekere reglementen houden, wil men van "denken" spreken en
alles wat daarbuiten valt en zich van die reglementen niets aantrekt wordt als
"fantaseren" afgewezen.
Tegelijkertijd
echter geven sommige bonafide wetenschappers toe dat nieuwe ontwikkelingen in
het denken, het verwerven van nieuwe kennis en het ontstaan van nieuwe
theorieën, onveranderlijk te danken zijn aan stoute fantasieën, die
aanvankelijk vaak té fantastisch leken om waar te zijn. Zij erkennen dat zij
wetenschappelijk nergens zouden zijn als zij op gezette tijden niet overrompeld
werden door onverwachte "invallen". En dan vraag ik: waar moeten die
invallen nu anders vandaan komen dan uit de fantasie?
Maar
dat wordt nu net door Hopster afgewezen...
Het
bij voorbaat diskwalificeren van de fantasie is niet alleen een miskenning van
een natuurlijk menselijk vermogen, maar ook een inperking van het denkvermogen.
Bovendien stelt het de juiste verhoudingen in een verkeerd daglicht: het gaat
er niet om het fantaseren te veroordelen, het is een rijke - zo niet de rijkste
- bron van kennis. Waarom het gaat is dat fantasieën doorgaans niet doorgedacht
worden.
Hopster wijst er terecht op
dat die "hersenspinsels" vaak voor de waarheid worden gehouden, maar
wat ik in het geheel niet terecht vind is dit, dat hij alle fantasieën en
hersenspinsels bij voorbaat onder de rubriek onzin onderbrengt en die begrippen
zonder meer gebruikt om bepaalde gedachten, en zelfs bepaalde kennis, zonder er
nader kennis van te nemen te verketteren. In feite blijkt pas bij het uitvoerig
doordenken en eventueel onderzoeken ervan of er al dan niet van een houdbare
zaak te spreken is. Het cruciale punt bij zowel doordenken als onderzoeken is
het bij herhaling al of niet vastlopen. Als je niet vast loopt kun je doorgaan,
maar als je wél voor een breekpunt komt te staan zijn er twee mogelijkheden:
ten eerste kun je de conclusie trekken dat je fout zat met je fantasie, en ten
tweede kun je bedenken dat je iets over het hoofd gezien hebt. In dat laatste
geval moet je de zaak nog eens helemaal opnieuw bekijken. Dat moet je trouwens
toch steeds met alles doen.
Alweer:
het vrijdenken!
Zodra
je het vrijdenken bij voorbaat aan regels bindt, al zijn die nog zo in
overeenstemming met de geldende opvattingen over logica en
wetenschappelijkheid, ontneem je aan het woordje "vrij" elke
wezenlijke betekenis. Eigenlijk heb je het denken juist onvrij gemaakt, je hebt
het gedwongen om, tegen zijn aard in, volgens gebaande wegen te gaan en in
feite heb je daarmee elke ontwikkeling uitgesloten. Het mag dan waar zijn dat
dan de vrijdenker zich comfortabel kan nestelen in de veilige schoot van de
wetenschap, maar over het verschijnsel "wetenschap" op zichzelf mag
en kan hij niet nadenken omdat bij zich al bij voorbaat daaraan overgeleverd
heeft. Ik kan hieruit geen andere conclusie trekken dan deze, dat in dit geval
het woordje "vrij" in het begrip "vrijdenken" geen ruimere
inhoud heeft dan de inhoud van het geeft niet welke ideologie.
Het
wordt door de vrijdenkers vaak betreurd dat er nauwelijks overeenstemming is
over de inhoud en de betekenis van het begrip "vrijdenken". Ik kan
alleen maar zeggen dat ik daar heel gelukkig mee ben en dat het voor mij zelfs
datgene is dat de vrijdenkerij zo aantrekkelijk maakt. Die betrekkelijke
verwarring over het begrip "vrijdenken" wijst namelijk bij de
vrijdenkers op een intuïtieve afkeer van voorschriften, voor zover die vanuit
vroegere inzichten en opvattingen ten onrechte geldig verklaard worden voor
toekomstige... Als vrijdenken werkelijk recht wil doen aan het begrip
"vrijheid", dan zul je de moed op moeten brengen jezelf in je denken
volledig vrij te laten, om vervolgens eens grondig te gaan uitzoeken wat je met
die vrijheid aan kunt gaan vangen. Uitgaan van vooropgezette regels daarentegen
leidt onvermijdelijk tot onvrijheid en het innemen van starre standpunten.
Dat zou eerst recht de
ondergang van De Vrije Gedachte betekenen.. !
Bovenstaande tekst is geschreven door: Jan Vis,
filosoof.
Terug naar: de Homepage van Rob van Es voor méér informatie
Pagina's
zijn door mij uit het tijdschrift van De Vrije Gedachte no. 215 mei 1991
overgenomen.
Aangezien
de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen,
is het citeren uit mijn werk zonder meer toegestaan. Wel echter zou ik het op
prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding!
(Jan Vis)
|
|