OUDE MEESTERS
Een verzameling originele teksten van vroegere vrijdenkers.
Teksten die er alle door gekenmerkt worden dat zij nog lang niet gedateerd
zijn.
Sterker nog: zij zouden gemakkelijk kunnen slaan op situaties van vandaag.
De publicatie "Oude Meesters"is voor de eerste maal verschenen op 14 mei
2002
Hij zal regelmatig gewijzigd en aangevuld worden
Naar nummers 1, 2, 3
1 Naar nummers 1, 2, 3
DE REVOLUTIES VAN
PIM FORTUYN EN FERDINAND DOMELA NIEUWENHUIS
Het is bepaald veelzeggend dat het een overweldigende emotionele demonstratie
is geworden, met veel meer diepgang dan alleen maar het verdriet om het zo
wrede lot dat Pim Fortuyn getroffen heeft.
Het gaat namelijk in feite om een innige liefdesverklaring aan de man die de
gevoelens van de mensen stem en vorm kon geven in heldere en zelfbewuste
bewoordingen. In de grond van de zaak waren die gevoelens een eerste zuivere uiting
van de individualistische mens. Voorlopig kunnen de mensen nog niet beredeneren
wat hen nu precies bezielt, maar intussen kunnen zij niet meer om hun
individualisme heen. Zij voelen dat zij zichzelf moeten zijn en niet langer
buiten spel moeten staan.
Juist in zo'n eerste, enigszins onbewuste, kreet getuigen de mensen het
zuiverst van het essentiële besef dat zij als mens niet op een anonieme manier
in een autoritair collectief van partijbonzen en andere managers behoren te
verzinken.
Zij willen af van het ongrijpbare gescharrel van regenten die almaar zònder hen òver hen beslissen.
Hun massale afscheid van Pim Fortuyn betekent wel degelijk een revolutie, geen
gewelddadige maar een mentale waarin de zo schandelijk verwaarloosde gewone
mensen de ganse politieke coterie voorgoed de laan uit sturen.
De spreekbuis van die revolutie was Pim Fortuyn. Omdat hij appelleerde aan iets
wezenlijk menselijks, namelijk individualistische vrijheid, hielden de mensen
op een bijna familiale manier van hem. Sterker nog: zij zagen in hem hun
verlosser.
Dat is in Nederland al eens eerder gebeurd:
In 1919, had de uitvaart van Ferdinand Domela Nieuwenhuis plaats. Ook van hem
hielden de mensen die ook hem als hun verlosser vereerden. Een verlosser uit de
slavernij en een schenker van vrijheid. Een vrijheid die ook toentertijd
vertrapt werd door een arrogante collectivistische bovenlaag.
Over die beroemd geworden uitvaart vertelt Albert de Jong (Kopstukken uit de
twintigste eeuw, Domela Nieuwenhuis, Kruseman Den
Haag 1966):
Op dinsdag 18 november 1919 is Ferdinand Domela Nieuwenhuis gestorven. In de
Tweede Kamer werd hij herdacht door de S.D.A.P.-er J.H.A. Schaper en de
vroegere anarchist en syndicalist H. Kolthek. De dag-
en weekbladen wijdden uitvoerige artikelen aan zijn leven.
Het syndicalistisch Plaatselijk Arbeids-Secretariaat
in de hoofdstad verzorgt zijn uitvaart. Op vrijdag 21 november wordt hij
opgebaard in het toenmalige vergadergebouw 'Concordia' aan het Weesperplein te Amsterdam. Zaterdagochtend half tien wordt
de stoet opgesteld. Voorop gaan drie geestverwanten met de rode vlag. Op hen
volgen de vertegenwoordigers van zestig organisaties met hun vaandels en dan 24
dragers van door organisaties geschonken kransen. Beurtelings dragen 28
bootwerkers de met rood dundoek en witte bloemen bedekte kist. Er volgen 40
dragers met kransen en drie landauers vol bloemstukken. Er is een krans van
Nederlandse kameraden in de Verenigde Staten en een van de Communistische
Internationale in Moskou. Na vijf volgrijtuigen komen de vertegenwoordigers van
nog negentig organisaties. Meer dan tienduizend mannen en vrouwen, uit alle
oorden des lands, sluiten zich aan; zij vormen een stoet van een uur.
Langzaam gaat de stille omgang voort, van het Weesperplein
langs Sarphatistraat, Frederiksplein, Weterinigschans, Leidseplein, Marnixstraat, Rozengracht,
Raadhuisstraat, Nieuwezijds Voorburgwal naar het
Centraal Station.
Drie uur duurt de tocht. Overal, en vooral op de Rozengracht, die de Jordaan
doorsnijdt, staan duizenden, zwijgend, soms huilend. Hoeden en petten gaan
omlaag. Politie salueert. In de Bosboom
Toussaintstraat zingt een koor een Dodenzang voor de stilstaande stoet. Op de
Rozengracht eveneens, dicht bij het gebouw van het Plaatselijk Arbeids-Secretariaat en de plek waar eens het socialistisch
vergadergebouw Constantia heeft gestaan.
Tegen half èèn vullen duizenden en duizenden het
gehele Stationsplein, boven hun hoofden een zee van rode vaandels. Koren
brengen een lijkzang ten gehore. Om èèn uur vertrekt
de extra trein met de velen die hem naar het crematorium willen vergezellen,
dat te klein is om allen te bevatten.
Meer dan van een politiek leider is het laatste gedeelte der uitvaart een
plechtigheid ter ere van een geestelijk leidsman. Het orgel speelt de 'Sonate Pathétique' van Beethoven. De schoenmaker-zanger Gerard
Leenders zingt het 'Agnus Dei'. N.J.C. Schermerhorn declameert een fragment uit
'De Opstandelingen' van Henriëtte Roland Holst. De altzangeres Bertha van Ancum zingt 'Der Tod und das Mädchen' van Schubert. Dan speelt het orgel 'Weihnacht' van Ebergard Wenzel en het Pelgrimskoor uit Wagners 'Tannhäuser'.
Geëerbiedigd wordt een door de ontslapene aan het slot van zijn gedenkschriften
tot uitdrukking gebrachte wens: op zijn uitdrukkelijk verlangen werd er geen
woord gesproken, want hij wenste niet dat voor de zoveelste maal bewaarheid zou
worden het woord:
'hier liggen de doden en
hier liegen de levenden'.
2. Naar nummers 1, 2, 3
DOMELA NIEUWENHUIS' INTREDE IN DE TWEEDE KAMER
als afgevaardigde van kiesdistrict Schoterland, mei
1888
Gebleken is inmiddels
dat er sinds het geruchtmakende optreden van Domela Nieuwenhuis in de
toenmalige Tweede Kamer, meer dan een eeuw geleden, niet veel veranderd is qua
mentaliteit en gedrag van het politieke puikje dezer wereld. Als iemand niet
tot de heersende coterie behoort is zelfs een legitiem politiek mandaat geen
garantie voor behoorlijk gedrag van de zijde der gezeten regenten. Zij gaan
prat op hun objectieve wijze van debatteren, waarbij de bal gespeeld wordt en
niet de man, maar dat blijkt telkenmale een farce te zijn. Het is zelfs een
infame leugen...
Isoleren en demoniseren, vuilspuiterij en het verdraaien van uitspraken en
ideeën zijn aan de orde van de dag en men ziet er in het geheel niet tegen op
van de tegenstander zelfs een paljas te maken.
In zijn bekende boek Van Christen tot Anarchist zegt Domela hierover het
volgende:
"Ik was dus in de Kamer!
Dat was aan de ene kant een grote voldoening. Het volk had wraak genomen op het
onrechtvaardige vonnis, over mij gewezen en in wraak schuilt altijd een zeker
gevoel van voldoening. Maar aan de andere kant voelde ik hoe ik een moeilijke
tijd van strijd tegemoet ging. Ik alleen in de Kamer van honderd! Wat zou ik
daar vermogen? En hoe moesten de hoog gespannen verwachtingen van het volk niet
noodzakelijk teleurstelling ondervinden? Ik voor mij wist dat ik daar een
wanhopige strijd zou moeten voeren, want dat ik daar niets, absoluut niets kon
doen. Ik kon voor mij zelven zeggen: het volk zal nu niet langer stilzwijgend
lijden, er zal geprotesteerd worden, maar daar houdt het ook mede op. Al het
gewicht der taak die op mij drukte, werd met loodzware last door mij gevoeld en
ik ging daaronder dikwijls gebukt.
De verslagenheid was groot bij de tegenpartij en dat te meer, omdat de
liberalen het onderspit hadden gedolven, zodat de komst ener anti-revolutionaire of liever gemengd katholieke en anti-revolutionaire regering verwacht kon worden. De koning
was woedend, zodat hij gezegd moet hebben de Staten-Generaal nooit meer te
openen, zolang 'die kerel in de kamer' was. Hij heeft woord gehouden ook, want
gedurende de tijd dat ik zitting had in de kamer, heeft hij haar nooit
persoonlijk geopend.
Jaarlijks hadden te Leeuwarden harddraverijen plaats en nu was het de gewoonte
dat de koning als eerste prijs een gouden zweep gaf. Uit woede over de uitslag
der verkiezing in Schoterland hield hij die zweep in,
natuurlijk bij wijze van bestraffing. Dit droeg er echter niet toe bij om zijn
populariteit in Friesland te verhogen.
Het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage raadde de pers aan om uit de
verslagen van de kamer weg te laten wat de afgevaardigde van Schoterland daar sprak. En dat blad volgde zelf die
gedragslijn, zodat de kamerverslagen er soms heel
raar uitzagen, daar het antwoord van de minister volgde, maar niet dat gedeelte
der redevoering van Schoterlands afgevaardigde,
waarop het antwoord sloeg.
Toen ik de eerste maal in de kamer kwam, had ik mij een plaats gekozen, die
vrij was. Men weet waarschijnlijk dat de kamer verdeeld is in een aantal
beklede banken, elk bestemd voor twee personen. Niemand nam plaats naast mij in
het zelfde bankje. Geen enkel kamerlid kwam mij begroeten of liet zich aan mij
voorstellen, zoals het anders gebruikelijk is. Allen schuwden mij als de pest.
Niemand kan zich een voorstelling vormen van zulk een isolement. Kwam ik in de
koffiekamer, dadelijk hielden de gesprekken op en er heerste een plotselinge
stilte als van mensen, die in hun conversatie gestoord worden. Nog herinner ik
mij zeer goed een eigenaardig incident bij de eerste zitting. Natuurlijk waren
zo wat alle leden tegenwoordig. Ook het nieuwe ministerie met Mackay als
voorzitter zat voltallig aan de groene tafel. Opeens zag men een klein, nietig
mannetje zijn zetel aan de groene tafel verlaten om met een ietwat slepende
gang zowat dwars door de vergaderzaal te lopen en rechtaan op mij,
afgevaardigde van Schoterland, toe te treden om tot
grote verbazing en niet minder grote verontwaardiging van de zijde der
medeministers en tot verwondering van de andere kamerleden,
alsook van de tribunes, mij de hand te reiken. Tot zulk een demonstratieve daad
is een zekere mate van moed en karakter nodig. En de man, die zich niet ontzag
dit te doen, was de heer Keuchenius, toen minister
van koloniën, dezelfde die vroeger ook reeds bewijzen had gegeven een man van
karakter te zijn door de manier, waarop hij in de kamer tijdens mijn
gevangenschap over mij had gesproken. Mijn positie was dus alles behalve
benijdenswaardig en zeker behoort die tijd van kamerlidmaatschap
tot de onaangenaamste van mijn leven.
Mijn entree in de kamer was een interpellatie.
Er was namelijk een werkstaking uitgebroken in de venen in Friesland en
militant als ik was, bracht deze mij dadelijk in het vuur. Ik vroeg namelijk
direct verlof om de regering te mogen interpelleren naar aanleiding van de
werkstaking in de venen. Dit verlof werd natuurlijk gegeven.
Nooit zal ik die merkwaardige zitting vergeten, want het zou de eerste
gelegenheid zijn om die 'rooie' in de kamer te zien en te horen. Zelden was er
zoveel publiek in de zaal. De tribunes, zowel de gereserveerde als de openbare,
waren tot barstens toe vol en zeer velen moesten teleurgesteld heengaan, omdat
er geen plaatsje meer was te krijgen. Ook hiermede haalde men een truc uit,
waardoor de openbaarheid der zittingen vrijwel tot een wassen neus werd
gemaakt. Vooreerst is die tribune zo klein, dat het aantal mensen zeer beperkt
is, maar nu bezette de regering haar voor een groot deel met stille politie,
zodat er geen plaats was voor anderen. Maar ondanks de wenk van het Dagblad om
geen notitie te nemen van hetgeen die afgevaardigde zou zeggen, waren ook al de
andere loges geheel gevuld. Gezanten en hun dames, ministersvrouwen waren
erheen gegaan om dit nieuwe schouwspel eens te zien. Op het bestemde uur klonk
het woord van de voorzitter: Het woord is aan de afgevaardigde van Schoterland.
Met aandacht en zonder enige stoornis werd ik aangehoord en men kon hier en
daar zien, dat het meeviel dat ik niet op ruwe toon en in onbehoorlijke
woorden, maar in gekuiste taal het woord voerde ten einde toe. Over de
interpellatie zelf uit te weiden, kan gevoegelijk achterwege worden gelaten.
Na afloop klonk weer deftig uit de mond des voorzitters: Is de regering bereid
terstond de gedane vragen te beantwoorden? De minister van Justitie antwoordde:
Ja, mijnheer de voorzitter. En toen begon deze, mr. Ruys van Beerenbroek, op droge, afgemeten toon en zeer uit de hoogte
zijn betoog. Hij gaf een grote omhaal van woorden, hengelde naar een woord van
hulde en lof, erop wijzende dat de regering, door het zenden van soldaten en
rijksveldwachters, de orde had weten te handhaven, zodat er... geen doden waren
gevallen en deelde tenslotte mede dat wat de hoofdzaak betrof, hij niet van
plan was een wetsontwerp op de gedwongen winkelnering in te dienen, zoals een
der vragen luidde, die ik de minister stelde. De discussie verhief zich niet op
een hoog peil.
Maar ik was tevreden, want ik had bereikt wat ik wenste. Ik had deze
(christelijke) regering aan de tand gevoeld en wist nu dat er geen kans bestond
om van deze regering zelfs zo'n betrekkelijke kleinigheid op sociaal gebied te
verkrijgen. Het stokstijve conservatisme was aan het woord geweest. En ik
eindigde dan ook met de woorden: 'Ik ben volkomen tevreden, omdat ik nu weet
welke 's ministers houding is en welke houding dus de mijne moet zijn.' De
zitting werd gesloten, de grote parlementaire dag was voorbij.
Maar welk een agitatie en beweging heerste er in zowel als buiten het gebouw!
De boden hadden schier hun hoofden verloren, zij liepen heen en weer zonder te
weten waarheen. Men vreesde blijkbaar voor een demonstratie als ik het gebouw
uitkwam, want daarbuiten op het Binnenhof had zich een grote menigte verzameld.
De politie was in zeer sterke getale aanwezig. Toen ik het gebouw verlaten
wilde, kwam in zeer zenuwachtige toestand een bode op mij af om mij te vragen
of ik eruit wilde en zeker op last van hoger hand en gebruik makende van de
omstandigheid dat ik niet zo goed op de hoogte was van de inrichting van het
gebouw, bracht hij me door enige gangen heen en deed een deur open, waardoor ik
op het Buitenhof uitkwam. Daar was het natuurlijk stil, want allen wachtten zij
aan de ingang der kamer, menende dat ik daar uit zou komen. De list was gelukt,
elke demonstratie was vermeden en spoedig keerde de gewone doodse stilte op het
Binnenhof en in de gehele residentie terug.
Wat stond mij nu te doen? De minister had geweigerd om een wetsontwerp tegen de
gedwongen winkelnering voor te stellen. Moest ik dat kwaad rustig laten
voortwoekeren of zelf een poging doen om het te verhelpen? Ik meende niet
anders te kunnen doen dan mij te begeven op het glibberige terrein der
wettenmakerij.
En zo ging ik met Croll aan het bewerken van zo'n
wetsontwerp. Al heb ik er niet veel plezier van beleefd, toch heb ik ook
daaruit veel geleerd. En voornamelijk dit, dat ik stuitte op het
privaateigendom, zodat ik bij de bewerking bemerkte dat het half werk was, dat
men de patroons toch niet treffen kon, daar zij telkens door de mazen van de
wet konden heenkruipen. Het misbruik dat ik wilde
wegnemen, wortelde toch in het privaateigendom en dit kon ik niet aantasten op
één punt. Dit nu zal het geval zijn met elk wetsontwerp dat een socialist
vervaardigt binnen het raam dezer maatschappij. Juist door het nemen van zulk
een proeve leert hij dus dat het voor een socialist onbegonnen werk is om enige
wet te maken bij de bestaande eigendoms- regeling. Zij zal hem nooit voldoen,
nooit kunnen voldoen, omdat hij het kwaad niet in de hartader kan treffen.
Nauwelijks had ik mijn ontwerp klaar of daar stak een ware storm tegen mij op.
Ziehier een kleine bloemlezing van benamingen, die mij naar het hoofd werden
geslingerd: onbetrouwbaar idealist; beklagenswaardig zenuwlijder; oppervlakkig;
onbeduidend; onzinnig; beunhaas; hardschreeuwer; nulliteit; men kan hem als
maatschappelijk hervormer niet meer au sérieux (als
ernstig) nemen; misbaksel; het is hem alleen te doen om een rode pluim, om iets
opzichtelijks, om de staart van Alcibiades'
hond; gewetenloos volksmenner; dolle dweper; Schoterland,
Schoterland, wat hebt gij ons een bijzonder soort van
afgevaardigde op het lijf gezonden; zo kan een Laplander het wel; hij zou de
mensen, wie hij een weldaad wil bewijzen, in de grootste ellende brengen; de
leer van D.N. is evenmin betrouwbaar als zijn wet aannemelijk; een
leerling-wetgever, die zelf gevoelt, dat hij op dit gebied nog slechts een
leerling is, onbeholpen in het hanteren van zijn werktuig en niet opgewassen
tegen de weerspannigheid der stof, welke hij te verwerken heeft; een onrijpe
vrucht; half werk; een mislukte poging; hij zal van zijn eigen vrienden: de
werklieden, het verwijt niet kunnen ontgaan, dat 'mijnheer' slecht werk heeft
geleverd.
Gewapend met dit woordenboek kent men nu de pers van die dagen. Nu zal ik niet
zeggen dat al die toevoegingen onjuist waren en helemaal mijn eerste (en
laatste) proeve van wetgevende arbeid geen kunststuk noemen, maar hier geldt de
vraag of zij werkelijk zodanig beneden kritiek was als het werd voorgesteld.
Ondanks de gedecideerde weigering des ministers om in deze iets te doen,
verscheen van hem een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering. Natuurlijk
gingen alle andere zaken voor. En ten slot te werden door mijn verdwijning uit
de kamer en de aftreding van het ministerie beide ontwerpen begraven om niet
weer uit het stof der paperassen te worden opgedolven. Maar al deze ervaringen
gingen niet zonder lering voorbij en steeds meer vond ik mij bevestigd in de
mening, dat er langs parlementaire weg geen beterschap was te verkrijgen.
Het is een merkwaardige afdwaling des geestes, dat
mensen die zich Marxisten noemen dit niet beter inzien. Immers de grote
wetenschappelijke daad van Marx bestaat hierin, dat hij bewijst hoe de
economische structuur van een maatschappelijke toestand de grondslag, de
oorzaak vormt van de heersende politieke toestanden in zekere periode. Zelfs de
wijsgerige, godsdienstige, esthetische meningen zijn volgens die leer terug te
voeren op de economie als de eigenlijke grondoorzaak. Dus volgens hem is de
economie de grondslag, de basis van het gebouw en al het andere de bovenbouw,
die op die grondslag is opgetrokken. Logisch gevolg hiervan is, dat de economie
der burgerlijke maatschappij het punt van aanval moet zijn.
Alleen dan wanneer de burgerlijke economie door de proletarische actie
omvergeworpen is, kan er gerekend worden op een terzijde stelling van de
wijsgerige en godsdienstige anachronismen en vooroordelen. En nu is het een
dier raadselachtigheden, waarmede de wereld overigens vol is, dat de sociaal-
democratie, die beweert op zuiver Marxistisch standpunt te staan, in de
praktijk precies de tegenovergestelde methode volgt. Zij toch stelt de politiek
op de voorgrond en wil door politieke middelen de burgerlijke economie
omverwerpen, wat precies hetzelfde is als dat men de oorzaak wil vernietigen
door het bestrijden en opheffen der gevolgen. In haar tactiek werpt zij dus
haar eigen beginsel overboord."
3. Naar nummers 1, 2, 3
DOMELA NIEUWENHUIS ALS ANARCHIST
Na tal van
bittere ervaringen met de kerk, met politici, maar ook met vele socialisten van
allerlei pluimage groeide in Domela Nieuwenhuis het besef dat de mens pas dan
gelukkig zou kunnen worden als hij zichzelf had leren kennen als individualist.
Logisch gevolg van die ontdekking is een levenshouding als anarchist, iemand
die geen machten boven zich erkent en die dus zichzelf bestuurt.
Hij zegt hierover in Van Christen tot Anarchist:
De Anarchist
Eindelijk was ik waar ik wel uitkomen moest. Na jarenlange strijd had ik mij
losgemaakt van de banden der kerk, maar toen stuitte ik op de banden van de
staat en brak ook daarmede in mijn theorieën. Ik bemerkte steeds meer dat de
kerk en de staat de twee grootste hinderpalen zijn op de weg van de vooruitgang
en dat dus degeen die de vooruitgang wil,
noodzakelijk de strijd met beide instellingen moest doormaken om met beide te
gaan breken. Het staatssocialisme of liever staatskapitalisme levert een gevaar
op voor de arbeiders. De laatste werkstaking der spoorwegarbeiders in Italië,
die zo treurig afliep, omdat de arbeiders der staatssporen niet meededen,
toonde dat de jonge arbeiders dadelijk klaar waren om met hun kameraden te
staken, terwijl de ouderen bleven werken uit vrees anders hun pensioen te
verliezen. Ziedaar de gevolgen van staatspensionering. Maar niet alleen de
banden van de kerk en staat scheurde ik los, ook die van een partijverband, en
al waren deze nooit bijzonder drukkend voor mij geweest, toch waren het banden
die meermalen hinderlijk waren. Als de eer of het belang der partij het
voorschrijft, dan doet men meermalen dingen, die uit het oogpunt van
rechtvaardigheid niet te verdedigen zijn.
Ik gevoelde mij nu vrij en dus gelukkig, want alleen in de vrijheid kan men
zich werkelijk gelukkig voelen. Ik was nu helemaal mijzelf en vooral dat ik
verlost was van dat knellend gevoel der laatste jaren, dat schonk mij een
gevoel van opluchting, want al had ik meegedaan, ik deed het toch niet van
harte.
De week na mijn afscheidswoord in Recht voor Allen verscheen reeds het
nieuwe blad, dat ik tweemalen 's weeks uitgaf onder de naam De Vrije
Socialist. Van die naam gaf ik rekenschap in het eerste nummer door te
schrijven: 'Vrijheid en socialisme moesten zodanig samengaan, dat men niet het
ene woord naast het andere ter verduidelijking zou behoeven te zetten. Alleen
de titel 'De Socialist' moest volstaan, want daarin ligt het begrip 'vrij'
reeds opgesloten. Maar nu moeten wij dit woord er wel bij zetten om te kennen
te geven tot welk soort socialisten wij behoren.'
Het was geenszins om het woord Anarchist te verbergen dat ik die titel koos,
maar omdat men van tegenovergestelde zijde zijn best deed het voor te stellen
alsof wij geen socialisten waren, gaf ik aan die titel de voorkeur. De benaming
'anarchist' is op zichzelf ook onvolledig en zo ben ik er toe gekomen om later
in mijn Geschiedenis van het Socialisme voor te stellen liever de naam
van sociaal of socialistisch-anarchisme te kiezen. Men krijgt dus sociaal-democraat en sociaal-anarchist, die het socialisme
met elkaar gemeen hebben, maar uiteenlopen wat de vorm betreft.
Ik was anarchist en kwam dus op tegen alle tirannie in welke vorm ook, tegen
elk gezag van buitenaf, om voortaan geheel de nadruk te leggen op het
persoonlijke, het individuele. Niet dat het individu in onze samenleving
gedacht kan worden op zichzelf, geheel afgescheiden van anderen, van het milieu
waarin men verkeert, maar hoe krachtiger individuen, hoe beter samenleving en
dus al wat het individuele versmoort of verstikt, dat moet worden vermeden en
bestreden.
Daarbij komt dat het mij steeds duidelijker was geworden, hoe nu ja de
broodvraag best opgelost kon worden door het socialiseren der produktiemiddelen, maar dat dit nog geen waarborg was voor
de vrijheid des mensen en toch, wat is de mens zonder vrijheid? Een goed
gevulde maag, zeker dat is de eerste voorwaarde, maar als de maagkwestie is
opgelost in de engere zin des woords, dan komen er
andere, nieuwe en niet minder belangrijke vraagstukken te voorschijn. Voor ons
staat vast dat de afschaffing van het privaateigendom niet tot noodzakelijke
voorwaarde heeft de verkrijging der vrijheid voor allen. Het is zeer goed
denkbaar dat men een communistische dictatuur verkrijgt, die zorg draagt dat
aan de behoeften der maag wordt voldaan, maar dat daardoor nog allerminst de
vrijheid aller deel is.
Met verwonderlijke consequentie heeft Rome steeds in de revolutie gezien de
voortzetting van de reformatie. De katholieke kerk maakte dan ook nooit enig
onderscheid tussen de belijders der hervormde sekten en andere revolutionairen,
gelijk ten duidelijkste blijkt uit de Syllabus (1864), waarin als in één adem
veroordeeld worden (zie § IV) 'socialismus, kommunismus, geheime genootschappen' als zoveel
'gruwelsmetten'.
De reformatie nu ondermijnde het gezagsbeginsel door
het uit de kerk met de paus als stedehouder van Christus te verplaatsen in de
afzonderlijke mens. Rome begrijpt zeer goed dat het protestantisme in zijn
wezen anarchistisch is, daar het een beroep doet op het individueel geweten der
mensen. 'Elke ketter heeft zijn letter' - zegt men en wie is de opperste
rechter over geloofsaangelegenheden? De individuele mens zelf. Het
protestantisme is dus de leer van het individualisme, die voeren moet tot het
anarchisme.
De tegenstelling is dus: Rome als de incarnatie van het gezag en de vrijheid
van het individu. En daarom zal de eindstrijd gevochten moeten worden tussen
Rome ener en de Anarchie anderzijds. Van de paus te Rome tot aan Marx toe heeft
men dus één grote falanx, die als het erop aankomt één grote reactionaire macht
zal blijken te zijn om opnieuw de vrijheid te verpletteren.
Ook de protestant neemt God aan als de bron van het gezag, zoals duidelijk te
lezen staat in het program der antirevolutionaire partij. Alleen hij is minder
consequent dan de katholiek, omdat hij door het wegnemen van de onfeilbaarheid
der kerk een schakel mist uit de keten. Of de mens is zichzelf het hoogste
gezag en dan is hij feitelijk anarchist òf hij heeft
zich blindelings te onderwerpen aan de kerk, die een goddelijke instelling is.
God is de bron van het gezag, is de alles omvattende en alles regelende macht.
Deze zond zijn zoon, Christus, als middelaar tussen God en de mensen. Na zijn
weggaan van de aarde stelde hij Petrus aan als zijn stedehouder op aarde en
deze plaats is ingenomen door de rij der opeenvolgende pausen. Dit is dus een
piramide van het gezag, aan wier spits God staat.
Ziedaar het katholieke stelsel.
De protestant ontkent dit stedehouderschap, maar hoe leert hij de wil van Jezus
kennen, wiens middelaarschap hij aanneemt? Door de openbaring. Goed, maar dan
door de openbaring aan mij evengoed als aan u. Dit is zuiver een individuele
openbaring.
Nu heeft het woord 'gezag' twee betekenissen, namelijk volgens het woordenboek
betekent gezag de macht, die iemand over anderen heeft, zonder dat hij er van
rechtswege mee bekleed is, dus bij wijze van overwicht, autoriteit. Maar ook
betekent gezag bewind over anderen in de staat, in het krijgswezen, in het
burgerlijk leven, in de kerk, niet zelden in de absolute opvatting van
soevereiniteit.
Het eerste is naar mijn mening geen gezag, omdat het mist het eigenlijke
element, dat de noodzakelijke voorwaarde uitmaakt van alle gezag. En dat is het
middel of de middelen, om iemand die zich niet wil onderwerpen, met geweld
daartoe te dwingen. Gezag is dus altijd iets uiterlijks en is ondenkbaar zonder
een dwangapparaat, waardoor men alle onwilligen kan
noodzaken.
Niet de rede beheerst de wereld of regelt de betrekkingen der mensen onderling,
maar het geweld. Wij, die het zo graag doen voorkomen, alsof wij ontgroeid zijn
aan het tijdvak van het ruwe geweld, leven er nog geheel in. En dit wordt er
niet beter op, waar een toenemende centralisatie der staatsmacht, die haar
toppunt zal vinden in de sociaal-democratische staat
als alregelaar der produktie,
duidelijk zichtbaar is. De gouvernementele hiërarchie is dan ook sterker dan
ooit. Wij menen dat ten slotte de mens geplaatst is voor de keuze òf Rome òf Anarchie, want het
protestantisme met zijn volkomen gewetensvrijheid is de uitdrukking van het
sterkst mogelijke individualisme. Al wat daarbuiten of daartussen ligt, is uit
den boze als onlogisch, als inconsequent. Daarom blijft de tegenstelling,
zuiver gesteld: òf Anarchie òf
Rome.
Was het dus wonder dat ik, die steeds zocht naar waarheid en die mij bij dat
zoeken door geen belemmeringen liet weerhouden om te streven naar de
consequentie, ten slotte aanlandde bij de anarchie nu ik het geloof miste aan
een God, die de bron was van het gezag?
Terug naar:
de
Homepage van Rob van Es voor méér informatie
|