1997
abortus,anarchisme,atheisme,auschwitz,blut und boden,euthanasie,evolutie van
het leven,evolutieproces,fascisme,filosofie,het
ontstaan van het heelal,ieder het zijne,kernenergie,kunstmatige
intelligentie,nationaal socialisme,nationaal-socialisme,
oercel,oerknal,scheppingsverhaal,veiligheid,zelfbewustzijn.
Terug naar: Welkom op de Homepage van Rob van Es
voor méér informatie
Naar Bladwijzer(s): op de mouw spelden-1 ; op de mouw spelden-2 ; Referendum ; ieder het zijne-1 ; ieder het zijne-2 ; homofilie
; EVOLUTIE-lees o.a. 221 t/m 227 ; Het begrip EVOLUTIE – Lees o.a. nrs.
231/232 ; Pilatus-1
; Pilatus-2 ; volksreferenda ; E=MC2 denken in begrippen-1 ; denken in begrippen-2 ; lange afstandsraketten ; Wat is waarheid ; Beloning ; kernenergie-lobby ; collectivistische
denken, zie nos. 209 en 237 ; Onvermijdelijk toeval ; eigen
verantwoordelijkheid ; Verantwoordelijk ; MULTATULI ; Verantwoordelijkheid
; Vervreemding-1(nr.
266) en vervreemding-2(nrs. 325 t/m 330) ; De Verlichting-1 ; De Verlichting-2 ; De Verlichting-3 ; Verkiezingen-1 ; Verkiezingen-2 ; Burgeroorlog(nrs.
208 en 209) ; Pilatus-1
; Pilatus-2 ; De volwassen DEMOCRATIE
is noodzakelijk
polariserend-4 van karakter: zie de nrs 283 t/m 289 en 400
; Gouden Eeuw ; Welvaart
; Verhullend taalgebruik
; Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Kunstmatige Intelligentie
bestaat niet ; Intellectuele lafheid-5 ; Intellectuele
lafheid-6 ; Intellectuele lafheid-7 ; Brein ;
Maakbare
wereld..? ; Intellectuele lafheid/Mening/Tolerant/belediging
; Overgang-1 ; Onverdraagzaam
; `Opvoeden ; Opvoeding-1; Opvoeding-2 ; Opgevoede-1 ; Opgevoede-2 ; Opgevoed-1 ; Opgevoed-2 ; Opgevoed-3 ; Parlementaire
DEMOCRATIE-1 ; Parlementaire
DEMOCRATIE-2 ; Zij, de Betweters, vervallen inderdaad niet tot
“intellectuele lafheid”, maar…
; OERKNAL-Lees o.a. t/m 356 ; Niets is zeker ;
Eerste Beweger
; China ; Communicatie-nrs.254, 255
en 256 ; Overtuiging-1
; Overtuiging-2
; Overtuiging-3
; Overtuiging-4
; Overtuiging-5
; Belangengroep ; Polarisatie-1 ; De
Voorvaderen van de mens – lees o.a nrs. 344 t/m 355 – ( RUSLAND nr. 351) ; De afkomst van de mens is nog steeds een gevoelige
zaak ; RUSLAND-351
;
Naar artikelen:: Evolutie en
Creatie ;
Naar artikelen met
als bladwijzer “Polarisatie” en/of “Referendum”:
Polarisatie-2 ; Zie bladwijzers uit
Filosofie van de Hak op de Tak nr 3,
Referendum ; Zie bladwijzers uit Filosofie van de Hak op de Tak
nr. 3
Polarisatie-3 ; Zie bladwijzers uit De
Ontwikkeling van het denken,
Polarisatie-4 ; Zie bladwijzers uit Nihilism en Anarchisme als basis van het Atheisme,
Polarisatie-5 ; Zie bladwijzers uit De
Universiteit voor humanistiek en het Atheïsme,
Naar
artikelen met trefwoord “Polariseren”:
Polariseren-1-zie bladwijzers uit
Nihilisme en Anarchisme als basis van het Atheïsme,
Polariseren-2-zie bladwijzers uit
De Universiteit voor Humanistieken het Atheïsme,
Polariseren-3-zie
bladwijzers uit Filosofie van de Hak op de Tak nr.1,
Polariseren-5-zie
bladwijzers uit Filosofische Invallen 1t/m26,
Polariseren-6-zie bladwijzers uit
Varia 1t/m10,
De filosofie is er voor iedereen. Daarom staat het u vrij
om uit dit boek passages over te nemen. Maar het is een zaak van intellectueel
fatsoen om daarbij wel getrouw uw bron te vermelden.
Parlementaire
Democratie-1 ; Parlementaire Democratie-2 ;
No.201
Wat betreft de ontwikkeling van de mens tot individu is
er een drietal mogelijkheden te onderscheiden. Hoewel die mogelijkheden bij het
nadenken daarover uit elkaar voort blijken te komen, is het in de praktijk toch
zo dat zij naast elkaar bestaan, zij het bij onderlinge vergelijking toch wel
met een stijgende trap van kwaliteit. Je kunt er de volgende situaties aan
bedenken:
1. er is het radicaal afwijzen van de individualiteit van
de mensen. De voorstelling die men van de werkelijkheid heeft houdt in dat de
afzonderlijke mens zonder enig voorbehoud op dient te gaan in het geheel van de
staat, de maatschappij en de samenleving. Dit is de praktische manifestatie van
het nauwelijks bewuste besef dat voor de mens de werkelijkheid uiteindelijk als
één volledig samenhangend geheel gaat gelden. Maar het is tegelijkertijd een
enigszins idealistische reactie op de mens als individu, zoals die zich tijdens
zijn ontwikkeling geruime tijd en noodzakelijk als een particuliere zaak
manifesteert. In de voormalige Sovjet-Unie vind je een voorbeeld van deze
toestand. Men stelde het geheel van de staat boven alles, hetgeen overigens in
feite het suprimaat van het collectief, belichaamd in
de communistische partij, betekende. Maar ook was dit een afwijzen van en
verzet tegen de particuliere mens zoals men die met name uit het westen kende.
De Chinezen onder het bewind van Mao en opvolgers gaan feitelijk nog verder met
het afwijzen van de individualiteit: zij wijzen die niet zozeer af alswel negeren die volkomen. Individualiteit bestaat voor
hen eenvoudig niet. Dat lag al in de leer van Confucius besloten waarin het
bestaan van de individualiteit ontkend werd en elke uitdrukking van
persoonlijke gevoelens als onwaardig werd beschouwd.
2. er is het op negatieve wijze erkennen van de
individualiteit. Dat wil zeggen dat je met een erkenning onder voorwaarden van
doen hebt. De individualiteit mag er wel zijn, moet er zelfs zijn, maar alleen
als hij gebonden is aan uniforme wetten en regels en codes.
Wederom is er te spreken van de uitdrukking van een
collectief besef dat eigenlijk teruggaat tot op een intuïtie van een
samenhangende werkelijkheid, terwijl er tegelijkertijd een reactie is op het
particuliere van de moderne mens, zoals dat onder andere in de parlementaire democratie voor de dag komt. Gevolg is dat dit
particuliere slechts op uniforme wijze mag gelden. Deze kijk op de mens als
individu manifesteert zich in het nationaal-socialisme
en het fascisme. De marcherende cohorten - horden - bestaan wel degelijk uit
afzonderlijke individuen die voor zichzelf volstrekt overtuigd zijn van eigen
unieke persoonlijkheid, maar dat is een persoonlijkheid die bepaald en
gekenmerkt wordt door het uniform. Dat uniform is uitdrukking van de
individualiteit. Je bent wat als je bijvoorbeeld het uniform van een beroemd
regiment mag dragen. De verschillen tussen de individuen worden uitgedrukt
doormiddel van velerlei, vaak hoogst persoonlijk en louter voor zichzelf
ontworpen, onderscheidingstekens. En het marcheren is eveneens essentieel, want
dat drukt uit dat ieder individu op uniforme wijze dezelfde weg gaat. Symbool
en ideaal van dergelijke cohorten is De Leider die aan de uniforme mens
gestalte, inhoud en doel geeft. Opmerkelijk bij dit alles is ook dat slechts de
mannen recht hebben op het predikaat “individu”.
Aangevoeld is kennelijk dat het geheel, waarvoor de vrouw staat, zich niet
verdraagt met de individu, althans niet voorzover
deze particulier ingesteld is.
3. er is het positief erkennen van de individualiteit.
Uiteraard is dat de wijze waarop de westerse mens de werkelijkheid en zichzelf
bekijkt. Het kan daarbij niet uitblijven dat gedurende een lange periode het
particuliere zich ongehinderd kan uitleven, dat wil zeggen: ongehinderd totdat
het door andere, zich ongehinderd uitlevende, particulieren een halt
toegeroepen wordt. Het zodoende ontstane, betrekkelijk wankele, evenwicht
tussen met elkaar botsende individuen is typerend voor de westerse cultuur en merkwaardigerwijs
houdt die labiele zaak langer en efficiënter stand dan nagenoeg alle
collectivistische denkers en socialistische voorgangers gedurende meer dan een
eeuw gedacht hebben. In ieder geval drukt de westerse wereldbeschouwing uit dat
het slechts de individuen zijn die tenslotte gestalte kunnen geven aan een
samenhangende werkelijkheid. Tegelijkertijd kun je spreken van een reactie op
de voorstelling dat de individuele mens aan enigerlei vorm van een hoger geheel
onderworpen zou behoren te zijn. De westerse mens is in zijn hart permanent
ontevreden over zichzelf en zijn samenleving. Hij kan het niet laten steeds
zijn eigen westerse wereld als voorbeeld van een misdadige, door hebzucht
gedreven, onderwereld te beschouwen. Een onderwereld die niet vlug genoeg
opgeruimd kan worden, maar die tegelijkertijd almaar meer over de gehele
planeet doorgezet wordt.
Parlementaire Democratie-1 ; Parlementaire
Democratie-2 ;
Als je eenmaal in de gaten hebt dat de westerse
cultuurmens altijd in één bepaalde richting denkt, namelijk van boven naar
beneden, gaan je steeds meer zaken opvallen die traditioneel hoog in aanzien
staan, maar die het welbeschouwd tenvolle verdienen
zonder pardon afgewezen te worden. Uiteraard geldt dat voor de diep
ingekankerde behoefte vanuit een leidersprincipe met onze wereld om te gaan.
Ook de democratische stelsels ontkomen niet aan die behoefte, hetgeen duidelijk
moge blijken uit het feit dat het hele geworstel binnen de parlementaire
democratie onveranderlijk uitloopt in de overwinning van een aantal
absolute heersers, voor wie het democratisch handelen slechts instrument is om
naar de top te komen en daar hun zin door te drijven. Meer verborgen en over
het algemeen zelfs door de denkers nauwelijks opgemerkt zijn de opvattingen van
diegenen die op grond van hun denken, standpunten en levenshoudingen tot de
toppen van onze intellectuele cultuur gerekend worden. Die opvattingen blijken
bij hernieuwde onbevangen beschouwing van een zodanige arrogantie te zijn dat
je je erover verbaast dat zij niet eerder en vaker met hoon overladen zijn. Zo
is daar bijvoorbeeld Voltaire die - en hij stond daarin lang niet alleen - van
mening was dat, als god niet zou blijken te bestaan, er voor “het volk” beslist
een uitgevonden zou moeten worden omdat die stumperds een hoger, van buitenaf
dwingend, moreel principe van node zouden hebben...
Voltaire is op grond daarvan duidelijk een
vertegenwoordiger van hoogmoedige denkers die voor zichzelf een hoge status
reserveren en logischerwijs daaraan verbinden dat hun medemensen zo weinig
betekenen dat zij gevoeglijk aan een waan van iets hogers onderworpen mogen
worden. En de filosoof Immanuel Kant, die tot op de dag van vandaag beschouwd
wordt als de grootste denker aller tijden, achtte zichzelf ook deftig genoeg om
het recht te hebben aangaande zijn medemensen te stellen dat zij gedwongen
moesten worden om deel te nemen aan een goede wereld. Hij kon beslist beter
weten: juist het feit dat het uitsluitend zijn eigen persoonlijke voorstelling
van een “goede wereld” betrof en dat juist hij degene was die in zijn filosofie
de vraag naar het persoonlijke kenvermogen van de mens als centraal thema
stelde, doet je nog meer verbaasd staan over de hoogmoed van zo een groot
denker. En mij verbaast het nog meer dat vrijwel geen van de hedendaagse
filosofen in de gaten heeft hoezeer zij zelf en hun collegae eveneens
halsstarrig van bovenaf denken en daardoor een geheel verkeerd concept van een
goede wereld ontwerpen. Vervolgens vinden zij het spijtig dat de mensen almaar
niet aan hun ideeën kunnen beantwoorden. Maar de fout ligt bij henzelf. Hun
voorstelling van de werkelijkheid deugt immers niet! De mensen zouden met de
beste wil van de wereld niet aan hun verlangens kunnen voldoen. Toch geven zij
niet zichzelf de schuld, maar “het volk”, “de straat”, “het egoïsme” en “het
materialisme”. Dus: de anderen en de cultuur zijn eraan schuldig dat het
geniale concept van de denkers op niets uitloopt! Dat nu is hoogmoed: je eigen
voorstelling van de werkelijkheid als de absolute maat voor anderen stellen en
die anderen vervolgens beschuldigen van apathie, egoïsme en domheid als zij aan
die maat niet beantwoorden.
Parlementaire
Democratie-1 ; Parlementaire Democratie-2 ;
No.203
Voltaire was van mening dat een godheid noodzakelijk was om
de mensen in toom te houden en hen bovendien iets te geven waartegen zij op
kunnen zien en troost uit kunnen putten. Men zou een god uit moeten vinden als
er geen voorhanden was, zo placht hij te zeggen. Kennelijk maakt Voltaire uit
wat goed voor de mensen is, na overigens eerst en enigszins triomfantelijk
vastgesteld te hebben dat zij onzelfstandige, domme en hulpeloze tobberds zijn.
Zichzelf rekent hij er natuurlijk niet toe, hoewel de logica gebiedt te laten
gelden dat de uitspraak “de mensen zijn tobberds” noodzakelijk ook inhoudt dat
diegene die bedoelde uitspraak doet ook tenvolle
meegerekend behoort te worden. Voltariaanse hoogmoed
komt veelvuldig voor. Tot op de dag van vandaag kan men denkers tegenkomen die
staande houden dat “de” mens een schurk is die niet zonder dwingende moraal en
regels kan. Ondanks hun gekwalificeerde denken valt hen blijkbaar niet op dat
er een heel verschil is tussen de vaststelling “de mentaliteit van de alsnog
onvolwassen mens is overwegend schurkachtig” en de bewering dat “de” mens een
schurk zou zijn. En zij voelen al helemaal niet aan dat het, “kosmisch” gezien,
volstrekt uitgesloten is dat het laatste resultaat van het wordingsproces een
tobbende schurk is...
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
De filosoof Karl Popper waarschuwde ten tijde van de
tweede wereldoorlog al voor wat hij social
engineering noemde. Hij zag blijkbaar in dat je een samenleving niet kunt
construeren zoals een ingenieur bijvoorbeeld een machine construeert. Popper
heeft dat juist gezien. Natuurlijk hebben een heleboel epigonen deze opvatting
enthousiast overgenomen, uiteraard zonder in de gaten te hebben dat zijzelf,
ongehinderd door inzicht in hun eigen denken, vol overtuiging bezig zijn zelf plannen te maken voor een
toekomstige wereld. Plannen waaraan iedereen loyaal zal moeten meewerken...
omdat het nu eenmaal goede plannen zijn! Onze moderne maatschappij wordt met
rasse schreden hervormd tot een onderneming, een bedrijf, geleid door managers
die hun werkzaamheden professioneel verrichten volgens criteria die zij op de
universiteit geleerd hebben. Wij worden een managerswereld
binnen gesleurd! Die managers blijken daarbij, ten gevolge van hun academische
zekerheden, zo verblind te zijn dat zij het bestaan om social
engineering voor onmogelijk te houden – zij durven immers de grote Popper niet
af te vallen- en tegelijkertijd in feite met niets anders dan precies dat bezig
te zijn. De onaantastbare gezaghebbende waan van het “academisme” maakt het de
managers onmogelijk een verband te zien tussen de van anderen op de
universiteiten overgenomen standpunten, ideeën en theorieën en het eigen
praktische gedoe. Trouwens, men mag dergelijke verbanden niet laten gelden.
Zulke academische standpunten leiden er niet toe dat men kritisch het eigen
gedoe nader beschouwt, neen, zij leiden een geheel eigen leven, bestaan
onafhankelijk van het eigen gedoe. Die onafhankelijkheid echter is geen
aanleiding om het academisme als onwerkelijk en onpraktisch te verwerpen of
minstens te herwaarderen, neen, men levert zich daarentegen telkens weer met
huid en haar uit aan de waanwereld van de academische plannenmakers en is er
heilig van overtuigd dat dit de echte werkelijkheid is. Dat heeft als gevolg
dat men voortdurend probeert de realiteit om te vormen en aan te passen aan de
theorie. Als de moderne mensheid straks wakker wordt zal de “cultuurschok” vele
malen groter en aangrijpender zijn dan zij ooit in het verleden bij
intellectuele omwentelingen geweest is...
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
Het gaat in de wetenschappen om zekerheden. Dat is
logisch want aan kennis waarvan je de juistheid betwijfelt heb je niets en er
is in principe dan ook geen mens te vinden die er op uit is zich te bedienen
van kennis waarvan hij weet dat zij onjuist is. Hij kan die onjuiste kennis
eventueel wel gebruiken om er anderen een rad mee voor ogen te draaien, zoals
bijvoorbeeld de heren van de kernenergie-lobby voortdurend doen,
maar dan weet hij toch voor zichzelf dat hij bezig is de werkelijke feiten te
verdraaien. Ook deze heren kunnen en willen zich voor zichzelf niet bedienen
van onjuiste kennis. Het zijn dan ook stuk voor stuk leugenaars: zij doen het
naar buiten toe voorkomen alsof bepaalde feiten voor hen juist zijn terwijl zij
weten dat dit geenszins het geval is en zij voor zichzelf heel andere feiten
hanteren. Feiten die zij wel oprecht voor juist houden. Om redenen van
economisch en politiek belang, maar vooral ook met het oog op eigen gewin,
mogen die juiste feiten niet bekend gemaakt worden. Vandaar hun voorliefde voor
geheime dossiers!
No.206
De wetenschappelijke zekerheden zijn wezenlijk onzeker
doordat zij onvermijdelijk slechts momenten zijn op de weg van het leren kennen
van de feitelijke werkelijkheid. Deze fundamentele onzekerheid echter ligt
verborgen onder de zekerheden: op elk moment zijn er bepaalde zekerheden wat
betreft de juistheid van de verworven kennis. Doordat alle soorten van juiste
kennis niet mogelijk zijn zonder een onderstroom van Onzekerheid en doordat die
onzekerheid zich in de toekomstige reeks van momenten manifesteert, is
academische plannenmakerij niet alleen inhouds- en betekenisloos, maar ook nog
levens gevaarlijk.
No.207
De wetenschappen kunnen steeds verder met hun onderzoek
van de werkelijkheid. Altijd blijft het mogelijk en noodzakelijk dat er weer
een volgende stap gezet wordt: de verworven kennis van nu legt vanzelfsprekend
de vragen neer voor de kennis van straks. Dat betekent dat eigenlijk elk
“kennismoment”, hoewel op zichzelf streng op juistheid getoetst, toch niet een
“waar” moment kan zijn. Steeds ontbreekt er iets aan die kennis, zodat men
verder op zoek moet gaan. De begrippen juistheid en waarheid zijn ten enenmale
niet identiek, er zit een wereld van verschil tussen. Ook in de kunst en de
filosofie kan men altijd verder, maar er is toch een belangrijk verschil met de
wetenschappen. Nu is namelijk elk moment een “waar” moment waaraan in geen
enkel opzicht iets ontbreekt. Steeds heeft men te doen met een “volmaakt”
moment, waarmee ik bedoel te zeggen dat alles aanwezig is. Dat is logisch: de
kunsten en de filosofie zijn, elk op eigen wijze, uitdrukking van de
werkelijkheid als beeld en aangezien dat een afspiegeling van het geheel van de
werkelijkheid is kan er eenvoudigweg niets aan ontbreken. Het kwantitatieve
zoeken van de wetenschap heeft in de kunsten en de filosofie plaats gemaakt
voor het kwalitatieve zoeken van een zo helder mogelijke beschrijving van de
werkelijkheid als beeld. Gaat het in de wetenschappen om zoveel mogelijk
details, en dus “zoveel mogelijk van hetzelfde”, in de kunsten en de filosofie
gaat het om zo helder mogelijke nuances binnen het samenhangende geheel. Ook
een ruwe artistieke schets en globale filosofische uitspraken staan in het
teken van het “ware”. Het altijd maar doorgaan van de kunstzinnige en
filosofische arbeid berust dus op het zoeken van een zo helder en genuanceerd
mogelijke beschrijving van de werkelijkheid. Dat van de wetenschappen echter op
het achterhalen van zoveel mogelijk details. Ook voor de wetenschappen houdt
het zoeken nimmer op, maar dat houdt in dat de zaak wezenlijk gebrekkig is en
blijft. Voor de kunsten en de filosofie houdt het zoeken nimmer op omdat de waarheid
- steeds dezelfde waarheid! - altijd mooier en genuanceerder uitgedrukt kan
worden.
Tot voor kort werd er gevochten, gemoord en verkracht in
Bosnië, het vroegere Joegoslavië. Door datgene dat daar nog steeds mogelijk
blijkt te zijn hellen steeds meer mensen over tot de mening dat een dergelijk
schofterig gedrag ook mogelijk is in de westerse wereld, als de mensen maar
genoeg opgezweept zijn en zich, daarmee samenhangend, voldoende bedreigd voelen
door buitenstaanders die als minderwaardig en misdadig beschouwd worden.
Sommigen zijn er zelfs van overtuigd dat er maar heel weinig nodig is om de
brand erin te steken. Zij wijzen daarbij op de betrekkelijk onbenullige
argumenten die met succes gebezigd worden. Argumenten van het kaliber:
"Jij woont aan de andere kant van de sloot, dus ben
je mijn vijand", waarop destijds, omstreeks 1670, Blaise Pascal reeds met
verachting wees. En ik moet toegeven, de ontwikkelingen in dat Bosnië brachten
mij ook enigszins aan het twijfelen. In feite waren dat niet alleen die
ontwikkelingen, maar ook die in onze westerse wereld, namelijk op het vlak van
het zich effectuerende individualisme. Zoals bekend neemt bijvoorbeeld in het
verkeer het asociale en zelfs misdadige gedrag verschrikkelijke vormen aan en ook
in het maatschappelijk leven is de toename van de vijandigheid onmiskenbaar.
Dus: waarom zouden er ook in het westen geen burgeroorlogen kunnen ontstaan met de daarbij
behorende wreedheden? Ook de westerse mens is nog steeds onvolwassen en blijkt
dus een bandiet te zijn als hij op de een of andere manier gemotiveerd is en
straffeloos zijn gang kan gaan! Ofschoon dit alles ongetwijfeld waar is ben ik
toch weer teruggekomen bij mijn oorspronkelijke mening dat het juist in de
westerse wereld niet meer mogelijk is dat conflicten zulke wanstaltige vormen
aannemen. Ik ontken dus de mogelijkheid niet van ernstige conflicten, maar ik
ontken voor de doorsnee westerse mens de mogelijkheid van het vervallen tot
volslagen misdadige bandeloosheid. Praktische aanwijzing daarvoor is de
voortdurende besluitenloosheid van het westen als het gaat om gewapend
optreden. Men wil niet vechten. En filosofisch is de burgeroorlog niet te rijmen met de fase
waartoe het individualisme zich in het westen ontwikkeld heeft.
collectivistische denken, zie nos.
209 en 237
In de westerse wereld is het
individualisme definitief doorgebroken. Ik heb daar al vaak op gewezen. Dat
betekent dat er wel allerlei vormen van individuele misdadigheid mogelijk zijn,
maar dat er geen massale moordpartijen zoals in burgeroorlogen meer kunnen voorkomen.
Het voor zulke misdaden benodigde collectivistische instinct is verdwenen. Dat
instinct is onmisbaar, het is de diepere grond voor burgeroorlogen, die dan ook eigenlijk
geen oorlogen zijn, maar op massahysterie gebaseerde moordpartijen. Zonder
groepsbesef, zonder collectivistische instincten, zijn dergelijke moordpartijen
onmogelijk. Zoals steeds bij groepsgedrag worden het individuele normbesef en
het redelijke handelen tijdelijk bepaald door de hysterie van de groep. Dat
normbesef en het daaruit voortvloeiende handelen zijn binnen het hysterische
collectief zozeer verziekt dat noodzakelijk een wrede moordlust het gevolg is.
Die moordlust is volslagen redeloos. Dat wil in dit verband zeggen dat
eigenlijk niemand weet waarom hij doet wat hij doet. Men doet het omdat het
collectief het doet. Neem je iemand uit zo'n collectief apart en verbreek je
radicaal het contact met de groep, dan begrijpt hij zijn eigen gedrag niet
meer. Eigenlijk manifesteert zich hierbij op bloedige wijze wat het collectivistische denken altijd
doet bij mensen: door het gericht zijn op de groepsidentiteit is onderwerping
en aanpassing essentieel en daardoor kan het uit het volwassen, vrije en
zelfstandige bewustzijn voortkomende individuele besef van samenhang van allen
met allen niet doorbreken. Doordat dit zich niet kan laten gelden staat de ene
mens naar eigen idee buiten de andere mens voorzover
die een andere identiteit heeft, zodat die ander onvermijdelijk in de weg staat
en “opgeruimd” moet worden. Wie er niet bij hoort mag er niet bij horen!
collectivistische denken,zie nos. 209
en 237
De individualistische
westerse mens kan eventueel nog wel georganiseerd moorden. Dat noemt hij
“oorlog voeren” en dat doet hij tegenwoordig precies zoals hij een bedrijf
runt. Hij vindt dan ook dat hij aan het werk is als hij zijn kanonnen afschiet
en, overigens heel lafhartig in persoonlijke veiligheid, zijn lange-afstands
raketten lanceert. Hij verlaat huis
en haard met de mededeling dat de plicht hem roept en dat hij "A job to do" heeft. Er is werk aan de winkel. Geen aangenaam
werk, maar anderzijds ook wel weer in zoverre bevredigend dat het smerig werk
is dat toch door iemand gedaan moet worden. Dat schenkt voldoening en is een
reden om trots op zichzelf te zijn. Het strekt dan tot eer die ondankbare taak
op zich genomen te hebben.
Van een collectieve hysterie
is geen sprake, hoe begeesterd men desnoods bij gelegenheid ook is. Voor
hysterie is geen plaats als je bezig bent je werk te doen. Werken doe je
zakelijk, systematisch en logisch denkend, want niet het collectief is de maat,
maar de organisatie. Die vereist koel en zakelijk management.
No.211
Je kunt de groep die vanuit
collectieve instincten bezig is benoemen met het begrip horde. Dat is
natuurlijk maar een woord, maar het drukt toch duidelijk uit dat de leden ervan
geen individualiteit bezitten en dat hun identiteit die van het collectief, de
horde, is. Iedereen is voor zich de horde. Dat is geen zaak van het verstand,
noch van enig besef van redelijkheid - het is een zaak van instinct, ook wel
genoemd “het bloed”. De Nazi's begrepen dat maar al te goed : niet zonder reden
spraken zij van " Blut und Boden".
No.212
De groep die door de mens van
de westerse cultuur gevormd wordt staat in het teken van de organisatie. Leden
van zo'n groep bezitten wel degelijk een bijzondere eigen individualiteit, maar
die is in zoverre ingeperkt dat hij de belangen van de organisatie niet kan
schaden. Dus, hoe individueler hoe beter, als het maar in dienst is van de
organisatie en volledig daaraan ten goede komt. Tot op zekere hoogte laat dat
ook allerlei variaties in individualiteit toe. Sterker nog: een dergelijke
pluriformiteit is dringend gewenst! In zo'n groep kunnen individuen opklimmen
tot belangrijke functies, hetgeen al door Napoleon bevestigd werd als hij
stelde dat iedere soldaat de maarschalksstaf in de ransel heeft. Van
“krantenjongen tot miljonair” is typisch uitdrukking van organisatorisch denken
waarin de mens als een bepaald individu voorondersteld is.
No.213
De mens van de westerse cultuur zal zo vlug niet meer ten
oorlog trekken en zelfs begint er zich in hem al een sterke weerstand tegen de
oorlog te ontwikkelen. Ook al is het voor hem een organisatorische kwestie
geworden, werk dat helaas gedaan moet worden, het is en blijft toch een zeer
onpraktische manier van doen. Macht kun je veel beter en efficiënter langs
economische en politieke wegen veroveren. En de ten onrechte zo genoemde
oorlogen die door hysterische horden gevoerd worden zijn voor de westerse mens
al helemaal een gruwel - niet zozeer vanwege de gewetenloze en wrede
moordpartijen, maar juist vanwege het hysterische karakter er van. In wezen is
het de infame bandeloosheid die de westerse mens stoort in het moorden door de
horden. Je kunt dan ook, eigenlijk tot je verbazing, opmerken dat men toch
almaar probeert met de moordenaars in gesprek te komen en dat men er daarbij
als vanzelfsprekend van uitgaat dat er met die lieden tot ordelijke regelingen
gekomen kan worden. Desnoods gaat het vechten gewoon door en wordt er naar
lieve lust etnisch gezuiverd, als het maar gereglementeerd, ordelijk en met
eerbiediging van afspraken gebeurt. De wetten van het management moeten
geëerbiedigd worden. De dode en verminkte slachtoffers is de moderne westerse
mens al ras vergeten, hetgeen misschien in de grond van de zaak nog wel zo goed
is...
no.214
Op het eerste gezicht is het heel merkwaardig dat moderne
mensen een intuïtieve afkeer hebben van het begrip aanleg. Zij kunnen het niet
goed verdragen dat de ene mens een aantal zaken beter kan dan de andere en dat
dit niet komt door een grotere aangeleerde deskundigheid, maar zomaar door een
speling van het lot. Het is immers op geen enkele manier na te gaan waar een
bepaalde aanleg vandaan komt. Dat is voor de moderne mens moeilijk te
verdragen, want hij meent dat in de grond van de zaak alles te verklaren en uit
te rekenen is, is het niet vandaag, dan is het toch in elk geval morgen. En een
verklaring is nodig, want als men die gevonden heeft is de zaak tot kennis
geworden en als dat het geval is heeft men de zaak in bezit genomen. Daarmee is
het bijzondere, het unieke, komen te vervallen: de aanleg is niets bijzonders
meer. Het is een zaak van deskundigheid geworden en deskundigheid is voor een
ieder te bereiken. Men meent dan ook dat alles te leren is en zo er al van
enige aanleg gesproken wordt staat dat in verband met dat leren: aanleg om te
leren. Daarmee is ook het begrip aanleg tot een uitwendige zaak verworden. Het
gaat nu over iets dat zich van buitenaf verwerven laat.
No.215
Het begrip werkelijkheid heeft in de filosofie betrekking
op alles wat er is, of dat nu in de gebruikelijke zin materieel genoemd km
worden of op enigerlei wijze niet-materieel. Onder genoemd begrip kunnen dingen
vallen, maar ook verhoudingen, bewegingen en in het algemeen gebeurtenissen.
Kortom: er is niets wat niet onder het begrip werkelijkheid valt. Als de
filosoof zegt dat hij er achter wil komen hoe het zit met de “werkelijkheid”
dan bedoelt hij uitsluitend deze allesomvattende zaak, hoewel het met dergelijke
uitspraken oppassen is, want moderne filosofen, die heel vaak uitermate verward
denken, zullen er in veel gevallen hun eigen voorstelling mee bedoelen. Je kunt
opmerken dat men bijna nooit in de gaten heeft, althans zelden consequenties
wil trekken uit het feit, dat de werkelijkheid er is naar twee aspecten,
namelijk haar zogezegd “objectieve” aspect en haar “subjectieve”. Dit laatste
is dus de in het zelfbewustzijn aanwezige voorstelling en die is onvermijdelijk
persoonsgebonden. Er zijn allerlei redenen waarom men steeds met die
subjectieve werkelijkheid op de proppen komt en quasi intellectueel moeilijk
doet over het begrip werkelijkheid in objectieve zin. Zelfs is men niet bereid
te erkennen dat er hoe dan ook toch maar één werkelijkheid kan zijn en dat
daarvan te zeggen is dat zij, “hoe zij ook is, is zoals zij is”. Los van de
vraag of die of gene er volledig achter kan komen hoe dat nu allemaal zit.
Het vluchtgedrag van de moderne intellectuelen - want dat
is het! - kan verklaard worden uit de omstandigheid dat hun analytische denken
geen ruimte laat voor waarheden en dat men zich daardoor beter thuis voelt bij
een uitermate laffe, maar tegelijk bijzonder hoogmoedige, onwetendheid, waarvan
men het doet voorkomen of dat het summum van intelligentie is. Iemand die het
daarentegen allemaal maar dom vindt is bij voorbaat verdacht.
No.216 Pilatus-1 ; Pilatus-2 ;
Het begrip waarheid is voor de moderne intellectuelen
volslagen taboe. Zij gedragen zich als Pilatus die zich destijds al afvroeg wat
waarheid is. En die natuurlijk bedoelde dat dit begrip loos was vanwege het
voor hem klare feit dat je de waarheid niet kunt kennen. Inderdaad kon Pilatus de waarheid
niet kennen, want hij was een Romein! Dat wil zeggen: iemand die een exponent
was van de toenmalige Romeinse cultuur. Die cultuur is te typeren als een
“verzamelaars-cultuur” en die tref je aan bij het begin van de analytische
periode van de mensheid. Analyse immers vooronderstelt een verzameling, of
juister gezegd: een kijk op de werkelijkheid als zou zij uitsluitend een
verzameling van verschillende dingen zijn. Dit is dus de werkelijkheid naar het
begrip totaliteit. Bij een dergelijke kijk is het onmogelijk het begrip
waarheid te gebruiken. Dus had Pilatus eigenlijk volkomen gelijk door vragenderwijs te
stellen dat er hoegenaamd geen waarheid is...Echter, er is wel degelijk een
waarheid, net zo goed als er een werkelijkheid is. Het begrip waarheid is te
omschrijven als de werkelijkheid als beeld zoals die voor de ervaring van de
mens opgeroepen wordt door het bewustzijn. Alles wat “het beeld” laat zien, aan
iemand laat ervaren, is zonder meer waarheid, hoe subjectief en
persoonsgebonden de voorstelling, waaraan het beeld zich afspiegelt, ook bij
gelegenheid zijn kan. Omdat moderne mensen uitsluitend het accent leggen op de
voorstelling, de in hen subjectief aanwezige werkelijkheid, kunnen zij niet uit
de voeten met ervaringen van de waarheid. Zij wijzen ze dan ook pertinent af en
draaien daarbij de zaak zodanig om dat zij nu die waarheid voor subjectief
houden en hun voorstelling voor objectief? Hun denken is zo primitief dat zij
zich niet eens realiseren dat hun zogenaamde objectiviteit op niets anders
berust dan op de macht van het getal: als velen iets voor juist houden, bij
voorkeur gesteund door betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek, dan moet iets
wel objectief juist zijn. Dat die objectiviteit gevolg is van afspraken en,
binnen een cultuur als vanzelfsprekend ervaren, zogenaamde waarheden ontgaat
hen. Althans zij willen dat nimmer toegeven.
No.217
De waarheid leent zich niet voor afspraken of besluiten bij
meerderheid. De waarheid leent zich volstrekt nergens voor: niet voor
overdragen aan anderen via het onderwijs, niet voor uitdrukken in formules, het
maken van berekeningen of plannen en niet voor het ten voorbeeld stellen aan
anderen. Zelfs voor het verwerkelijken van een ideaal deugt de waarheid niet!
Ze is alleen maar te ervaren en dat dan ook nog individueel. Zij vindt langzaam
maar zeker haar weg in de wereld doordat steeds meer mensen er steeds minder
onderuit kunnen, zonder daarbij acht te slaan op wat anderen ervan vinden of
zonder anderen op de een of andere manier na te volgen. De waarheid is strikt
individueel en als zodanig tegelijkertijd universeel.
No.218
Academische filosofen willen creatieve filosofen nogal
eens voorhouden dat men niet verplicht is alles zelf te bedenken. Ik heb de
stellige indruk dat die academici zich deze stelling met graagte eigen maken om
zich de twijfels en het zoeken te besparen die nu eenmaal aan een eerlijke
filosofische zoektocht meekomen. Anderen, en zo mogelijk beteren, hebben de
zaak al uitgezocht en ter beschikking van de mensheid gesteld! Je behoeft het
er alleen maar mee eens te zijn om een fraaie filosofische uitspraak te kunnen
en te mogen doen ! Zij hebben er weer eens niets van begrepen: filosoferen is
niet het aanleggen van een doorwrochte verzameling uitspraken waarmee men het
eens kan zijn, eventueel uitgebreid met een aantal eigen bedenksels, maar het
gaat er bij het filosoferen om een zo helder mogelijk beeld van de
werkelijkheid te verkrijgen opdat daar een uiterst verfijnde beschrijving van
kan worden gegeven. Om dat schone doel te bereiken moet de filosoof alles
geheel op eigen kracht uitzoeken. En dat moet hij telkens opnieuw doen, want
het steeds verder nuanceren van het te beschrijven beeld richt zich
noodzakelijk op het geheel daarvan. Een stukje van de werkelijkheid kan slechts
geanalyseerd worden, dus worden uiteengelegd in zijn onderdelen. Maar daarmee
wordt volstrekt niets over de werkelijkheid gezegd. Het overnemen van een
bepaalde uitspraak, eens door een filosoof of een andere denker gedaan, is als
het zich eigen maken van een stukje van de werkelijkheid en dat is, in het
licht van het filosoferen, van geen enkele betekenis...
No.219
Het zou bij een ieder grote bevreemding wekken als een
pianist tijdens een recital plotseling ophield en vervolgens als verklaring
voor zijn gedrag mededeelde dat het nu volgende gedeelte al eerder en beter
door Wilhelm Kempf gespeeld is en dat hij het zinloos
vindt “het wiel opnieuw uit te vinden” en dat men ook niet verplicht gesteld
kan worden alles zelf uit te zoeken. Misschien dat een modern “kunstenaar” met
een dergelijke “performance” kan komen? Dat zou niet eens zo gek zijn want het
behoort toch al tot de mode net te doen alsof men muziek maakt en het zou je
dus niets behoeven te verbazen als zelfs het publiek er laaiend enthousiast
over was, zeggende dat men eindelijk weer eens met een “geniaal” kunstenaar van
doen heeft...Iedereen die niet door de moderne kunstenaars gehersenspoeld is
begrijpt onmiddellijk dat die pianist de zaak belazert en dat hij in feite zijn
te spelen werken grondig, noot voor noot, moet bestuderen om ze daarna zo mooi
mogelijk te kunnen spelen. Aan wat anderen op muzikale wijze tot stand gebracht
hebben heeft hij daarbij geen enkele boodschap. Hij moet de hele zaak zelf en
op eigen kracht voor elkaar zien te krijgen. Zo ook de filosoof: het komen tot
een zo helder mogelijke en gedetailleerde beschrijving van de werkelijkheid kan
alleen maar op autonome wijze geschieden. In feite heeft hij niets aan de
beweringen van anderen. Trouwens, een belangrijk kenmerk van de kunst en de
filosofie is dat men geen platgetreden paden bewandelt. Essentie van beide
activiteiten is het eeuwige “steeds weer opnieuw” die ene waarheid tot
uitdrukking brengen.
No.220
Wanneer en voorzover er steeds
meer mensen onder de invloed van de waarheid komen te staan is het via hun psyche dat zij elkaar op het stuk van de waarheid zullen kunnen
verstaan. Jammer genoeg voor de moderne mensen gaat dat hele proces van
toegroeien naar de werkelijkheid als waarheid buiten hun zelfbewuste denken om.
Zij hebben er dus op geen enkele manier vat op. En eigenlijk is dat maar goed
ook, want anders zouden zij ook van het enige houvast dat de mens in feite
heeft, namelijk de werkelijkheid als waarheid, een zaak voor geestelijken,
politici en managers maken en die gewoontegetrouw aan de mensen proberen op te
dringen, uiteraard met een beroep op “het hogere”. Kortom: het “bekende liedje”
!
EVOLUTIE-lees o.a. 221 t/m 227 ; Het begrip EVOLUTIE – Lees o.a. nrs.
231/232 ;
De mens is het laatste verschijnsel dat door het proces
van de wording opgeleverd wordt. Overal in de kosmos lopen de wordingsprocessen
in de mens uit en als zij dat eventueel niet doen kan dat alleen maar
veroorzaakt worden door een plaatselijke kosmische ramp die een verdere
voortgang van het proces onmogelijk maakt. Over het algemeen willen de denkers
er niet aan dat de mens het laatste verschijnsel zou zijn en dat met zijn
verschijnen op de planeet alle mogelijkheden om tot een nog inniger samenstel
van materie te komen uitgeput zijn. Opmerkelijk is dat zij steeds gemakshalve
aannemen dat de evolutie almaar voortgaat, hoewel zij er nooit ook maar één
enkel bewijs voor vinden. Op zichzelf is dat heel merkwaardig, want de moderne
mens, die toch in het teken van wetenschap staat, aanvaardt in principe geen
theorieën waaraan geen betrouwbaar bewijs ten grondslag ligt. Toch doen zij dat
in dit geval wel. Aan dit vreemde en inconsequente dilemma proberen zij dan te
ontsnappen door te stellen dat de evolutie zo langzaam gaat dat manifestaties
daarvan niet door de maar kort levende individuele mens opgemerkt kunnen
worden. Op een periode van duizenden jaren maken die paar jaar dat een mens kan
observeren niets uit. Dus heeft men vrede met het smoesje dat bewijs niet te
leveren is, maar dat de theorie intussen toch juist is...
eigen
verantwoordelijkheid Verantwoordelijk Verantwoordelijkheid
Merkwaardig is het verschijnsel dat men het ontbreken van
bewijzen bij de evolutie steevast ziet als een bevestiging van de mening dat de
evolutie almaar doorgaat en dat men de meest voor de hand liggende conclusie,
namelijk dat er geen evolutie meer is, niet aanvaarden wil. Dit verschijnsel
blijkt zo halsstarrig dat je wel moet veronderstellen dat er iets achter
steekt, iets dat door de huidige cultuur ingegeven wordt. Waarom willen de
mensen niet dat alles met de mens ophoudt en waarom negeren zij ijskoud het
feit dat zij zelf onmiskenbaar dubbelwezens zijn, stoffelijk en geestelijk,
materieel en niet-materieel tegelijkertijd en dat zij dus dat laatste
verschijnsel wel moeten zijn. Zouden zij intuïtief aanvoelen dat het erkennen
van deze feiten logischerwijs als consequentie heeft dat de mens volkomen “vrijzwevend” is, zonder binding naar beneden, noch naar
boven? Zouden zij aanvoelen dat zij dan alles zelf in de hand hebben en overal
zelf verantwoordelijk
voor zijn?
eigen
verantwoordelijkheid Verantwoordelijk Verantwoordelijkheid
No.223 Pilatus-1 ; Pilatus-2
;
Wat tegenwoordig stellig een belangrijke rol speelt is
het feit dat de moderne mens terugschrikt voor het trekken van absolute
conclusies. Hij is in de loop van zijn ontwikkeling zo onzeker geworden dat hij
geen enkele zekerheid meer aandurft. "Niets is zeker",
zei Multatuli, " en zelfs dat is niet zeker".
Dat is natuurlijk een mooie kreet, die vooral bij moderne
mensen gretig ingang vindt, maar die niettemin aan alle kanten rammelt. Vanwaar
die hang naar onzekerheid als het over kennis gaat? Dat komt ongetwijfeld
doordat de enige bron van zekerheden, het
bewustzijn, zo langzamerhand bijna helemaal weggedrukt is
terwijl tegelijkertijd het wantrouwen tegen het bewustzijn enorm toegenomen is.
Het bewustzijn is, behalve in de foutieve psychologische betekenis, een waar
“taboe” geworden. Over blijft dan de oratorische vraag van de Romein Pilatus: "Wat
is waarheid?”
No.224
Als je je zet tot het overdenken van de werkelijkheid en
je dus waarlijk met filosofie gaat bezig houden, begeef je je zonder meer op
uitermate glad ijs. Dat is vanzelfsprekend zo doordat het “zuivere denken”
zichzelf geen houvast kan verschaffen aan feiten die door praktisch onderzoek
boven water zijn gekomen. De maatlat noch de weegschaal bieden in de filosofie
enige zekerheid. Sterker nog: zij kunnen niet anders dan onnauwkeurig zijn en
dus in principe geen betrouwbare antwoorden geven. Zij zijn overigens voor het
inrichten van een leefbare wereld uitermate geschikt en zelfs onmisbaar, maar
dit terzijde...
No.225
Een ander belangrijk gegeven is dat je de “waarheid”
alleen maar kunt benaderen. Dat is voor bijna iedereen een geldig argument om
te beweren dat de waarheid “dus niet te vinden of te kennen is”. Dit nu is zo'n
grove denkfout dat je je erover verbaast dat moderne, intellectueel
ontwikkelde, mensen er mee voor de dag durven komen zonder vrees voor eeuwig
belachelijk gevonden te worden. De waarheid is er namelijk altijd en zij is in
feite altijd aan de mensen bekend, inderdaad zonder dat zij er gewoonlijk erg
in hebben. Het begrip benaderen slaat echter niet op het al of niet kunnen
weten omtrent de waarheid of het al of niet kennen ervan, maar op de graad van
betrouwbaarheid, helderheid en nuancering die een mens wat betreft het weet
hebben van de waarheid kan bereiken.
No.226
Als door iemand de waarheid op grove wijze geweten wordt
is dat nog altijd de waarheid waarvan hij in alle opzichten weet heeft. Maar,
er zal stellig wel een ander zijn die de zaak veel genuanceerder weet en dan
zijn er ook nog die er hun leven lang op uit zijn zo helder en zo genuanceerd
mogelijk aan de weet te komen hoe het zit met de werkelijkheid - dat zijn de
echte filosofen! Maar, let op: die waarheid is geen wetenschappelijke, in die
zin dat zij op materieel onderzoek berust en op daaruit ontsproten theorieën.
Zij berust daarentegen op het zo genuanceerd mogelijk in zichzelf onderscheiden
van het zelfbewustzijn, een activiteit die in wezen neerkomt op het voortdurend
vergelijken van de voorstelling en het beeld. Eigenlijk: “de werkelijkheid als
voorstelling” en “de werkelijkheid als beeld”. Overigens, je kunt de waarheid
ook op kunstzinnige wijze weten. Als Rembrandt bijvoorbeeld een portret van
Hendrikje Stoffels schildert laat hij de waarheid zien. Natuurlijk niet de
vergankelijke van een bepaalde vrouw die Hendrikje heet, want dat betreft niet
de waarheid maar de juistheid van de voorstelling. Achter die juistheid echter
ligt, althans bij een kunstenaar als Rembrandt, de waarheid en dat is de
werkelijkheid zoals ze “in waarheid” is.
Dus niet tijdelijk en plaatselijk bepaald.
No.227
Voor de moderne mensen is het meest fnuikende voor het
zoeken van de waarheid dat hun behoefte aan en hun ingesteld zijn op juiste
kennis zo volstrekt dominant is dat er geen enkel vertrouwen meer bestaat in
het beoefenen en de mogelijkheden van het zuivere denken. Als er geen te meten
en te wegen feiten zijn is het volgens de moderne mensen onmogelijk ook maar
iets aan de weet te komen. Door deze eenzijdige gesteldheid wordt het zuivere
denken uitermate belemmerd in zijn activiteiten, zelfs bij diegenen die een
uitstekende aanleg hebben om op zinvolle wijze filosofie te gaan beoefenen.
Juist het, op zichzelf terechte, streven van de moderne mens naar betrouwbare,
gecontroleerde, juiste kennis breekt het zuiver denkend zoeken naar de waarheid
op trieste wijze de nek. In de praktijk geschiedt dat meestal op de
universiteiten waar de jonge filosoof meent te moeten gaan studeren. Hij moet
al een erg sterke aanleg hebben wil hij zich zonder onherstelbare schade door
al die academische rampen heen worstelen! Bovendien moet hij ook nog behoorlijk
asociaal zijn, in deze zin dat hij en natuurlijk ook “zij” - zich niets gelegen
laat liggen aan het gedoe, de geleerdheid en de moraal van leermeesters.
Trouwens, de gehele wereld zal de beginnende filosoof onverschillig moeten zijn
wil hij voor zijn denken de criteria vinden, die nodig zijn om de filosofische
zoektocht aan te vangen, voort te zetten en tot een goed einde te brengen.
Ondanks de huidige populariteit van “de” filosofie heeft onze filosoof zijn
tijd niet mee...
EVOLUTIE-lees o.a. 221 t/m 227 ; Het begrip EVOLUTIE – Lees o.a. nrs.
231/232 ;
No.228
Onder “zuiver denken” versta ik totaal niets verhevens,
zoals dat bijvoorbeeld met het zogenaamde Zuivere Begrip van Kant en Hegel wel
het geval is. Er is geen denken dat zich boven het maaiveld verheffen kan en er
is ook geen denken dat op zichzelf beter, schoner of waarachtiger is. Er is
echter wel een meer of minder helder denken maar ook dat is geen aanleiding om
de zaak een hogere of lagere status toe te kennen. De term zuiver denken wil
alleen maar zeggen dat er alleen-maar gedacht wordt en dat er op geen enkele
wijze een wetenschappelijke methode als de maat gesteld wordt, noch dat er
bewijskracht wordt ontleend aan proeven, experimenten, theorieën of allerlei
vanzelfsprekendheden. Dat wat wij menen te weten uit hoofde van verworven
kennis moet volstrekt buiten beschouwing gelaten worden als zijnde filosofisch
niet relevant. Alleen het denken dat van zichzelf uit niets in handen heeft kan
de filosofische waarheid boven tafel krijgen.
Dat is wat ik versta onder “zuiver denken” en dat heeft
niets
verhevens aan zich.
no.229
Je wordt nogal eens geconfronteerd met de stelling dat je
voor de beoordeling van de moraal een tegenpool moet hebben, dus dat naast het
kennen en beoordelen van het goede ook een kennen en beoordelen van het kwade
zou moeten staan. Geen goed zonder kwaad en geen kwaad zonder goed, zo zou je
de bedoelde stelling in het kort kunnen verwoorden.
Dit nu is typisch een analytische opvatting van de
werkelijkheid. Daarbij is de waarde en betekenis van iets is niet zonder de
waarde en betekenis van iets anders en sterker nog: zij bepalen elkaar over en
weer. Er is dan dus steeds een vergelijking tussen verschillende grootheden en
uit die vergelijking komt na wikken en wegen een min of meer definitief oordeel
voort. Dat “definitieve” gaat niet verder dan het gaat, want bij verandering
van de omstandigheden, dus dat waaraan dat zogenaamd definitieve beoordeeld is,
verandert ook het oordeel en dus kan er gemakkelijk wederom een “definitief”
oordeel te voorschijn komen. Na verloop van tijd kun je je dan af gaan vragen
wat nu eigenlijk moreel aanvaardbaar is en wat niet en het antwoord zal
noodzakelijk moeten luiden dat er geen definitieve norm te vinden is. Daarmee
is het hele gedoe in de mist gegaan. Natuurlijk kan men dan heel tevreden
achterover leunen en vaststellen dat men nu het juiste antwoord gevonden heeft
en zeggen: "Er is geen antwoord". Dat zal bijna iedereen tevreden
stellen, het is een schitterend excuus omdat iedereen nooit anders dan in de
mist terecht gekomen is. Zo'n quasi diepzinnig non-antwoord maakt dus een goede
indruk. Misschien kan men op grond daarvan ook nog wel gaan menen dat men geniaal
is, of nog erger! Maar in feite deugt er niets van...
No.230
Als het gaat over vraagstukken die de essentie van het
menselijk leven raken kan men zich niet bedienen van op tegenstellingen
berustende vergelijkingen. Er zijn dan namelijk geen tegenstellingen! De
essentie van mens en werkelijkheid behoort tot de werkelijkheid als bewustzijn
en daarvoor geldt dat alles, letterlijk alles, ineen is in een ongebroken
geheel waaruit niets naar voren springt. Deze werkelijkheid als bewustzijn
vertoont zich in en voor de mens als een beeld en van dat beeld is te zeggen
dat het is zoals het is en ook nog dat dit een onveranderlijke zaak is. Als je
hier uit af wilt leiden wat “goed” is behoef je alleen maar dat beeld tot je
door te laten dringen om een volstrekt eenduidig antwoord te vinden- Dat
antwoord houdt geen regels, geboden en verboden in, maar inzicht hoe het
werkelijk gesteld is met de werkelijkheid. Als en voorzover
je daarvan weet hebt sta je onmiddellijk in het teken van het begrip moraal. Je
kunt dan van jezelf niet langer verdragen dat je handelingen verricht of uitspraken
doet die in strijd zijn met de werkelijkheid en haar absolute innerlijke
samenhang. Dat is moraal!
EVOLUTIE-lees o.a. 221 t/m 227 ; Het begrip EVOLUTIE – Lees o.a. nrs.
231/232 ;
Het verschijnsel dat de hedendaagse geleerden van het
begrip evolutie een grote bende maken is het zoveelste bewijs dat het met het
denken, hoe gevormd ook, nog steeds treurig gesteld is. De meest eenvoudige
onderscheidingen kunnen nog niet gemaakt worden, terwijl men tegelijkertijd op
bewonderenswaardige wijze verzandt in ontelbare zelf-verzonnen
onderscheidingen zodat je bijna niet aan de indruk ontkomt dat al die geleerden
beslist geniaal moeten zijn. Wat zij allemaal uit weten te pluizen is
onvoorstelbaar, maar steevast komen al die “pluizen” te voorschijn uit een
ratjetoe van onderscheidingen die willekeurig uit de losse hand gemaakt zijn,
en dat dan nog tot overmaat van ramp vergezeld van voorstellingen die
klakkeloos van leermeesters en andere smaakmakers overgenomen zijn. Zie eens
hoe men rommelt met een aantal begrippen die op de een of andere manier bij het
begrip evolutie behoren:
1. men heeft het over “evolutie” als men ontwikkeling
bedoelt, namelijk als het gaat over het feit dat de mens zichzelf langzaam maar
zeker op een hoger plan brengt, vanuit de voor hem geldende grondverhouding een
niet-materiële werkelijkheid te zijn die zich noodzakelijk realiseert als een
materiële zaak en die op grond daarvan te benoemen is met het begrip kunnen.
2. men heeft het over “evolutie” als men constateert dat de
mens zich, als biologisch verschijnsel, in de loop der vele duizenden jaren
aangepast heeft aan de omstandigheden op de planeet en er daardoor beduidend
anders is gaan uitzien.
3. men heeft het over “evolutie” als blijkt dat bijna alle
levende wezens zich gaandeweg aangepast hebben en als blijkt dat in feite
overleven neerkomt op een zo efficiënt mogelijk aanpassen aan de telkenmale
wisselende omstandigheden. Het spreken over een evolutie is hier volkomen
misplaatst. Immers: een vis blijft altijd een vis, ook al heeft hij zich op
vernuftige wijze ingesteld op het bemachtigen van het voor hem noodzakelijke
voedsel. En de koe bijvoorbeeld is nog steeds een koe ondanks het feit dat zij
in de loop der eeuwen een heel ander gedrag is gaan vertonen en ook qua
uiterlijk lang niet dezelfde is gebleven. Wat is het nu: heet men de aanpassing
“evolutie”, dan mag de wording van de levende wezens in het verre verleden géén
evolutie genoemd worden. Vindt men dat de ontwikkeling van de mens met het
woord “evolutie” benoemd moet worden, dan moet men het vermijden dit woord in
verband te brengen met aanpassing van planten en dieren. En tenslotte, als men
inziet dat evolutie is: het voortdurend ontstaan van nieuwe, van voorgaande
vormen onafhankelijke, levensvormen, dan moet men noodzakelijk de processen van
aanpassing en ontwikkeling met een ander woord benoemen en dan ligt het
uiteraard voor de hand om, in overeenstemming met de feitelijk voorkomende
processen, van aanpassing en ontwikkeling te spreken! Het is uiterst
merkwaardig - doch verklaarbaar - dat genoemde voor de hand liggende
onderscheidingen niet alleen niet gemaakt worden, maar zelfs te vuur en te
zwaard bestreden worden. En dat alles geschiedt uitsluitend om het ondoordachte
gerommel met het woord evolutie goed te praten, in stand te houden en als iets
diepzinnigs aan te prijzen.
No.232
Het kon in de op analyse van de voorstelling gerichte
cultuur van het westen niet uitblijven dat het filosoferen gereglementeerd zou
worden. Ik bedoel te zeggen dat men er een systematische, wetenschappelijke
activiteit van zou maken, vanzelfsprekend met de oprechte bedoeling de
betrouwbaarheid ervan zo hoog mogelijk op te voeren. Zelfs meenden denkers als
Kant en Hegel dat de filosofie tenslotte als uiterste mogelijkheid tot zuiver
begrip zou moeten leiden. In dat stadium beland zou de wetenschap van het filosoferen
een volstrekt objectieve aangelegenheid zijn geworden en zouden de gevoelens,
de vermoedens, de inzichten en de intuïtie uitgebannen zijn, natuurlijk vanwege
hun noodzakelijk persoonlijke karakter. Ook bij voortreffelijke denkers als
Kant en Hegel is er dus een typisch westerse argwaan tegen de door het
analytische denken als subjectief verworpen “kijk” op de werkelijkheid als
beeld. Juist dat wat in wezen volstrekt onpersoonlijk en objectief is, namelijk
het bewustzijn en daaraan meekomend het beeld, wordt als “subjectief”
afgewezen, terwijl de in alle opzichten wisselvallige werkelijkheid als
voorstelling doormiddel van allerlei trucs, zoals overeenstemming van een
meerderheid van “deskundigen”, het zogenaamde “forum der wetenschap”, als objectief
en betrouwbaar wordt aangemerkt. De omgekeerde wereld dus! Het mag geen wonder
heten dat in deze verkeerde intellectuele sfeer de filosofie niet gedijen kan,
tenzij men onder filosofie wil verstaan dat men de reeds door anderen gedane
uitspraken verzamelt, ordent en vervolgens op hun vermeende mérites beoordeelt.
Scholastiek in optima forma.
EVOLUTIE-lees o.a. 221 t/m 227 ; Het begrip EVOLUTIE – Lees o.a. nrs.
231/232 ;
No.233
Als je beweert dat er kabouters zijn verklaart iedereen
je voor gek. Maar als je staande houdt dat er een god is geven een heleboel
mensen je gelijk en een zo langzamerhand nog groter aantal zegt er “geen
mening” over te hebben omdat god buiten het denken zou vallen. Enkelen stemmen
wel met je in, maar dan toch weer niet zonder er op te wijzen dat de
afwezigheid van god voor hen slechts een feit is zolang en voorzover
het tegendeel nog niet bewezen is. Zowel de niet-weters als de voorlopig-weters houden het bestaan van een god voor mogelijk. Dat
kunnen zij doen omdat zij nog nooit hebben nagegaan hoe het zit met de
werkelijkheid. Zouden zij dat wel gedaan hebben, uiteraard volgens de regels
die voor dat “nagaan” gelden en beginnend bij het juiste en onweerlegbare
uitgangspunt, dan zouden zij weten dat goden en geesten en buiten-menselijke
spirituele werkelijkheden niet kunnen bestaan en derhalve ook nooit aangetoond
kunnen worden. Zij kunnen nimmer aangetoond worden, niet doordat ons denken
daartoe niet bij machte is, maar juist doordat ons denken ons leert hoe de zaak
in elkaar zit, hetgeen tevens onmiddellijk inhoudt dat men weet wat wel en wat
niet mogelijk en dus bestaanbaar is.
No.234
Het behoort bij de verwetenschappelijking van de
filosofie dat dit een bloedeloze en gevoelsarme zaak wordt. Je kunt hiervan
onmiddellijk al twee rampzalige gevolgen constateren: ten eerste verwordt het
filosoferen, in de zin van liefde tot de wijsheid, tot een onpersoonlijke zaak
die buiten het eigen leven om beoefend kan en moet worden, precies zoals men
als resultaat van overdracht van kennis het predikaat
“deskundige” kan verwerven en een bepaald vak kan uitoefenen, en ten tweede
doordat de uitschakeling van de gevoelswereld het reageren op en serieus nemen
van fantasieën, invallen, intuïties en dergelijken onmogelijk maakt. Opvallend
is wat dit betreft dat men bijna nooit in de gaten heeft dat juist deze
verguizing van het meest oorspronkelijke in de mens tot verschrikkelijke
waanvoorstellingen leidt. Het zijn nu net de onverwachte en aanvankelijk
onverklaarbare invallen die als voedsel dienen voor de filosofie. Dat betekent
onmiddellijk ook dat de filosoof zich enerzijds als een zogenaamd gevoelsmens
moet ontwikkelen en anderzijds dat zij of hij zich pas dan met een gedachte
vereenzelvigen kan als die “zich tot in de botten voelbaar” gemaakt heeft.
Anders gezegd: voor de filosoof valt de zekerheid van een inzicht samen met het
leven. De filosoof leeft haar of zijn filosofie...
No.235
Als ik mij niet vergis heeft Hegel op een keer gezegd dat
op den duur de kunst niet langer nodig zou zijn omdat de filosofie haar taak
overgenomen heeft. Ik weet niet of Hegel het precies zo gezegd heeft en nog
minder weet ik wat hij werkelijk bedoeld zou hebben als hij die uitspraak
inderdaad gedaan heeft. Maar, afkomstig van Hegel of niet, het is een feit dat
er nogal wat denkers geweest zijn die bovenstaande opvatting huldigden en dus
is er aanleiding genoeg om er op in te gaan. Ten eerste valt op dat er
blijkbaar een relatie gezien wordt tussen de kunst en de filosofie. En wel zo'n
relatie dat blijkbaar de filosofie een voorzetting en een vervolmaking van de
kunst zou zijn. Dat is geen ongewone opvatting, tenminste niet bij de
zogenaamde idealistische filosofen. Bij Bolland kom je namelijk ook tegen dat
hij bedoelde relatie legt en dan vindt hij uiteraard dat de kunst alsnog in het
“zielige” bevangen is. Hij bedoelt daarmee dat het een psychische zaak is, en
dat is bij hem een zaak van het gevoel. Ook meer moderne denkers willen de
kunst graag als een aangelegenheid van het gevoel zien. Vaak verdenk ik hen
ervan die opvatting als een uitweg te benutten om niet langer over de kunst na
behoeven te denken. Immers: nadenken over de kunst kon wel eens leiden tot de
noodzaak de aanwezigheid van een werkelijkheid achter de voorstelling te
erkennen, namelijk de werkelijkheid als beeld, gestoeld in het bewustzijn. Dat
nu is voor de moderne positivistisch denkende filosoof een gruwel, wellicht
juist omdat hij er absoluut geen raad mee weet en er door in de war gebracht
wordt. Hoe dan ook, sommige denkers zien een verband tussen de kunst en de
filosofie en volgens mij is dat terecht. Ik heb namelijk al lang geleden
ontdekt dat de filosofie geen wetenschappelijke activiteit is, maar een
kunstzinnige. Filosofie behoort tot de kunsten en haar bijzonderheid is dat zij
zich bedient van het denken om verslag te doen van de werkelijkheid zelve. En
haar gereedschap is de taal, maar daarin staat zij overigens niet bepaald alleen:
voor de letterkunde geldt dat ook en ook voor het toneel.
No.236
Er is met de moderne wereld iets eigenaardigs aan de
hand. Steeds meer mensen worden het slachtoffer van een tomeloze verwarring.
Een verwarring die zich niet goed beschrijven laat omdat zij nauwelijks
herkenbaar door alles heengaat. En, het is niet alleen maar een psychische
zaak, zoals je bij verward-zijn zou verwachten: zij bepaalt ook de zelfbewuste
activiteiten van de mensen, zoals daar zijn het min of meer getrouw navolgen
van maatschappelijke regels die het verkeer tussen de afzonderlijke mensen in goede
banen moeten leiden. Steeds meer en steeds vaker botsen de mensen met elkaar en
bij die botsingen neemt de gewelddadigheid hand over hand toe. Maar ook bij de
bestuurders slaat de verwarring toe. Zij zien steeds minder kans de
maatschappelijke problemen op te lossen en dat is voornamelijk een gevolg van
het feit dat hun voorstelling van de werkelijkheid niet meer strookt met de
realiteit. Een rampzalige reeks van miskleunen is het gevolg en tenslotte gaat
men er maar toe over de zaken van zich af te schuiven en de boel voor een appel
en een ei te verkwanselen aan particulieren die er altijd nog wel kans toe zien
de zakken te vullen ten koste van de burgers. Kortom: een ernstige collectieve
krankzinnigheid is in de westerse wereld bezig zich te ontwikkelen! Je bent
geneigd in dit verband te spreken van de enige collectiviteit die er nog is en
die bovendien nog steeds sterker wordt!
collectivistische denken,zie nos. 209
en 237 ; De Verlichting-1, De
Verlichting-2, De Verlichting-3,
Twee factoren spelen in ieder geval een rol bij eerder
genoemde collectieve krankzinnigheid. Ten eerste is daar het volslagen gemis
aan inzicht in de werkelijkheid doordat men, als gevolg van het positivistische
analytische denken, alles wat met de werkelijkheid als bewustzijn te maken
heeft verre van zich houdt omdat men dat bedrieglijk, metafysisch en
onbetrouwbaar vindt. Maar, juist door dit uitschakelen van de enige toetssteen
die ons werkelijk ter beschikking staat wordt de realiteit één onontwarbare janboel
waarin men zich op geen enkele manier meer oriënteren kan. Gemis aan een
samenhangend beeld van de werkelijkheid is precies dat wat wij kennen als
krankzinnigheid. De tweede factor versterkt de eerste in niet geringe mate. Het
gaat daarbij om de toenemende individualisering. Doordat de mensen daarbij op
zichzelf komen te staan en tegelijkertijd daarmee het collectief verbrokkelt
verliest men het houvast van een groot aantal in het verleden opgelegde en als
vanzelfsprekend aanvaarde normen en waarden, die alle voortbrengselen zijn van
collectivistisch denken. Dat denken is een erfenis van de Verlichting, dus van
culturele ontwikkelingen die aan het begin van de vorige eeuw in gang gezet
zijn. Genoemd denken verliest zijn kracht, het collectieve zelfbewustzijn wordt
steeds meer een lege zaak, de praktische manifestaties van het collectivistische denken brokkelen
af met als gevolg dat gemeenschappelijke normen en voorzieningen verwaarloosd
of zelfs wel bewust afgebroken worden. Hoewel het op den duur er naartoe zal
gaan dat alle mensen zich als vanzelfsprekend individu weten en men de
individualisering dus met recht en reden “positief” zou kunnen noemen, is het
tegelijkertijd niet te vermijden dat deze voortgang aanvankelijk en lange tijd
het karakter van krankzinnigheid zal hebben, om redenen die ik al genoemd heb.
collectivistische denken,zie nos. 209
en 237 ; De Verlichting-1, De
Verlichting-2, De Verlichting-3,
No.238
De door mij beschreven collectieve krankzinnigheid kan
welbeschouwd niet wegblijven. Het verval van van
bovenaf opgelegde verbanden, vergezeld van een grote mate van onwetendheid wat
betreft de werkelijkheid als bewustzijn en beeld en tegelijkertijd anderzijds
een steeds meer zelfbewuste behoefte zich als individu te ontplooien is een
alleszins logisch te begrijpen zaak. Je kunt hem zelfs niet op een andere en
even plausibele manier denken en daarom zeg ik met de filosoof Hegel : "
Alles wat werkelijk is is redelijk". Hoezeer de
boven beschreven voortgang ook onaangenaam is, toch is hij redelijk, dat wil
zeggen dat hij “in de rede” ligt. Hegel wordt nog steeds om zijn uitspraak
verguisd want men is niet in staat in te zien dat Hegel met de term “redelijk”
niets anders bedoelde dan “in de rede liggend”. Met een waardeoordeel heeft dit
niets te maken. Het staat helemaal niet bij voorbaat vast dat al datgene dat in
de rede ligt positief gewaardeerd moet worden. Zo liggen bijvoorbeeld oorlogen
lange tijd in de rede. Zij zijn werkelijk en redelijk. Maar, aangenaam en
behoorlijk zijn zij beslist niet. Mensen behoren geen oorlogen te voeren en
toch is het logisch te begrijpen dat zij dit lange tijd en vaak met groot
enthousiasme doen.
No.239
Uit de bewering, die Hegel over het zinloos worden van de
kunst gedaan zou hebben, blijkt dus dat hij een verband zag tussen de kunsten
en de filosofie en dat hij bovendien van mening was dat de filosofie een soort
van slotakkoord van de kunsten zou zijn. Met het klinken van dat slotakkoord
zouden de kunsten overbodig zijn geworden. Dat echter is ondoordachte onzin!
Alle facetten van de werkelijkheid als kunst zijn
autonome mogelijkheden om uitdrukking te geven aan de werkelijkheid als beeld
en geen van die mogelijkheden is afhankelijk van een andere, in die zin dat hij
op een gegeven moment niet meer nodig zou zijn. Al die mogelijkheden zullen
eeuwig door de mensen, de kunstenaars in feite, benut worden. De een zal deze
mogelijkheid kiezen, de ander een andere, afhankelijk van de aanleg die iemand
heeft. Dat geldt ook en niet in het minst voor de filosofie, die overigens in
geen enkel opzicht boven of onder de andere kunsten staat. Haar intellectuele
karakter rechtvaardigt geenszins de hogere waardering die er bijvoorbeeld door
een aantal vroegere idealistische denkers aan gegeven werd. Trouwens, als je je
realiseert dat de moderne filosofie evenals haar zusters van de moderne kunsten
verkankerd is door het analytische
denken en de traumatische behoefte om “wetenschappelijk”
te zijn, dan blijkt zonneklaar dat er van die hogere kwaliteiten van de
filosofie niets over blijft. Je zou verwachten dat zij op de een of andere
manier boven de grillen van onze tijd zou staan, maar niets is minder waar.
Vaak lopen de filosofen vooraan als het erom gaat de werkelijkheid stuk te
analyseren, hetgeen onder andere duidelijk blijkt uit de vreemde activiteiten
van de positivisten, de post-modernen en de
taalfilosofen.
No.240
Er is nog iets dat aan de genoemde bewering van Hegel op
te merken valt.
Blijkbaar is hij, of degene die hem meent te citeren, van
mening dat de kunst een taak heeft in deze wereld. En ook dat die taak
tenslotte door de filosofie overgenomen zal worden. Ook die mening, van Hegel
of zijn napraters, is volstrekt fout. Als er iets is
dat het denken over de kunst verduistert is het wel de mening dat de kunsten
taken te vervullen zouden hebben. Dat de kunst dus ergens voor dient. Voorzover die opvatting bij de kunstenaars zelf
aangetroffen wordt kun je stellen dat hij onvermijdelijk aan de kunst de
doodsteek toebrengt. Het aan iets dienstbaar stellen van de kunst berooft haar
van haar autonome karakter, voornamelijk doordat nu niet langer de
werkelijkheid als beeld datgene is waarom het gaat, maar de tijdelijke en
plaatselijke voorstelling die men van de wereld heeft. Doordat het nu om de
voorstelling gaat vervalt ook de vrijheid van de kunstenaar en doordat dat het
geval is wordt het hem onmogelijk zich te uiten. Hij kan dan nog slechts een
vak uitoefenen, desnoods ongelooflijk knap en beantwoordend aan de hoge doelen
die, overigens steevast door machtige élites die hun machtshonger een verheven
tintje willen geven, voor de mensheid gesteld zijn, maar toch in genen dele een
kunst die te beleven is als een zaak van onbevangen schoonheid...
No.241
De kunsten hebben volstrekt geen taak. Zij zijn de
onmiddellijke afspiegeling van de werkelijkheid als beeld en dat “afspiegelen”
is er altijd als er een mens is, omdat in de mens zelfbewustzijn zetelt en de
uit dat zelfbewustzijn voortkomende voorstelling niet bestaan kan zonder dat de
werkelijkheid als bewustzijn er voortdurend doorheen straalt. Omdat dit het
geval is is er kunst en het is juist het
onvermijdelijke karakter en het nergens toe dienen dat de kunst zo
uitzonderlijk maakt!
De mensen uit de oudheid hadden een diep inzicht in de
werkelijkheid. Dat wil zeggen dat zij ver door de voorstelling heenkeken en zo een helder beeld van de werkelijkheid
hadden. Omdat het ging over “er doorheen kijken” met als logische consequentie
dat de werkelijkheid als bewustzijn zich bijwijze van
beeld kon vertonen zagen die mensen van toen de werkelijkheid noodzakelijk als
een in alles samenhangend geheel, waarin alle dingen opgenomen waren, en wel op
een zodanige wijze dat de afscheidingen ertussen niet geldig waren en alleen de
overgangen tussen
de dingen als essentieel op de voorgrond stonden. Gevolg hiervan was dat men
helder zag hoe de werkelijkheid is. De moderne mensen hebben volstrekt geen
diep inzicht in de werkelijkheid, want de voorwaarde daartoe, namelijk het door
de voorstelling heenkijken om de werkelijkheid als
beeld te zien ontbreekt ten enen male. Althans, voorzover
men zijn eigen mens-zijn niet terzijde kan schuiven en dus altijd wel enigszins
met de werkelijkheid als beeld geconfronteerd wordt, wil men hier niets van
weten en stopt men het zover mogelijk weg in het zogenaamde onderbewuste.
Gevolg is dus dat er geen mogelijkheden zijn om door de voorstelling heen te
zien. Maar wat men wel doet, en zo langzamerhand met een uiterste aan
bekwaamheid en raffinement, is de voorstelling ontleden. Je kunt dan ook
stellen dat de moderne mens “diep in de materie” is doorgedrongen. Zijn kennis
haalt hij van grote diepte. Dat is qua kennisverwerving natuurlijk buitengewoon
gunstig: de mens moet er achter komen wat de werkelijkheid is en het is voor
hem bittere noodzaak de feiten omtrent het heelal boven water te krijgen. Die
noodzaak is “bitter” omdat het uitzoeken van de feiten tot veel rampen leidt
doordat men er, in zijn onvolwassenheid, onmiddellijk technische toepassingen
voor bedenkt die vaak verre van tot het einde toe afgedacht
zijn. , Hoe dan ook, de moderne mens is diep in de materie doorgedrongen, maar
de mens uit de oudheid, en straks de volwassen mens, had en heeft een diep
inzicht in de werkelijkheid. Die mens van vroeger kon opvallend heldere
uitspraken over de werkelijkheid doen en dat ondanks het feit dat hij qua
onderzoek van de materie nog niet eens aan het begin ervan toegekomen was.
No.243
Ik spreek over “de mens van de oudheid” en ook over “de
moderne mens”. Dit evenwel slaat op het verschijnsel mens en het stadium waarin
dat in zijn culturele ontwikkeling op een bepaald moment van de geschiedenis
aangekomen is. Het betekent niet dat “de” mensen, en zeker niet “alle” mensen
evenzeer op de hoogte zijn van datgene dat er in de zin van ontwikkeling gaande
is. Anders gezegd: het zijn altijd maar kleine groepen in wie zich “de geest
van hun tijd” zelfbewust manifesteert en die er als representatief voor kunnen
worden beschouwd. In de oudheid waren er dus enkelen die een diep inzicht in de
werkelijkheid hadden en die daarvan getuigden en dan gaat het er om wat de
inhoud en de betekenis van zo'n getuigenis was.
Het gros van de mensen had er geen flauw benul van, maar
dat laatste neemt niet weg dat ook zij in het teken van de “helder zichtbare”
werkelijkheid stonden. Op allerlei praktische manieren vertoonde zich de geest
van hun tijd en doorgaans waren dat voor de betrokkenen vanzelfsprekendheden en
automatismen waar zij geenszins bij stilstonden. Zo kun je van de mens van Onze
tijd zeggen dat hij “wetenschappelijk” is omdat onze cultuurfase er een van
wetenschappelijk onderzoek van de werkelijkheid is. Alle mensen uit onze
cultuur staan in het teken van de wetenschap. Maar verreweg de meesten zijn
niet verder gekomen dat een eenvoudige school, die echter op zijn beurt op
wetenschappelijk feitenmateriaal gestoeld is en waarvan de leerstof
bijvoorbeeld niet bestaat uit het onnavolgbare gebazel uit de Bijbel, de Koran
of andere “heilige” boeken. Alle leerstof, ook die binnen het kader van een
godsdienstig ingestelde school, is wetenschappelijke leerstof, of heeft de
pretentie dat te zijn. Niet voor niets wordt bijvoorbeeld het waandenkbeeld van
het “creationisme” voorgesteld als een wetenschappelijk verantwoorde
voorstelling van het ontstaan van het heelal. Zonder de pretentie van
wetenschappelijkheid wordt het niets met het aannemelijk maken van allerlei
denkbeelden. Dat geldt zelfs voor godsdienstigen, die
doorgaans toch van harte bereid zijn allerlei onzin voor juist te houden! Dus:
in enkelingen komt de zaak zelfbewust naar voren, maar in de rest is het een
complex van een aantal vanzelfsprekendheden die verwijzen naar de stand van
zaken wat betreft de ontwikkeling van de mensheid.
No.244
Het is voor een moderne geleerde kenmerkend dat hij alles
wat h~ aan de weet komt voor kennisgeving aanneemt. Dat doet hij in de
letterlijke betekenis van het woord. Hem wordt kennis aangereikt en die kennis
neemt hij aan. Als je je deze procedure voorstelt dan zie je zonder al teveel
moeite in dat de ontvanger van die kennis er zelf geheel en al buiten blijft.
H~ neemt het gebodene aan en zet het ergens weg, bergt het ergens op.
Vervolgens gaat hij bij zichzelf na of hij het met die kennis al of niet eens is.
Daarbij controleert hij of die kennis op verantwoorde wijze verworven is, of de
juistheid van die kennis geworteld is in een logische theorie en tenslotte of
deze beide criteria voldoende aanleiding geven de zaak als consistent met
andere theorieën te beschouwen. En nog altijd heeft hij zelf geen enkele rol in
de procedure gespeeld. Het is “aannemen of niet-aannemen” op grond van een
aantal uitwendige criteria, die men ooit ergens geleerd heeft en, uiteraard,
ook voor juist aangenomen, doorgaans in een periode van het leven dat men zich
nog geen rekenschap kon geven van het feit dat men die criteria opgedrongen
heeft gekregen! In eerste instantie worden de criteria voor het aanvaarden van
de juistheid van kennis niet op zichzelf ook aan criteria onderworpen, maar
simpelweg opgedrongen. Die “oercriteria” zijn
letterlijk ingeprent, als een automatisch verlopend programma geïnstalleerd
zonder een enkele mogelijkheid tot persoonlijke toetsing.
No.245
Het voor kennisgeving aannemen berust eigenlijk op een
voorstelling die in het stadium van de alsnog niet effectief zelfbewuste
kindertijd ingeprent is door anderen, zoals opvoeders, leraren en niet in het
minst ook door de omstandigheden, voorzover die
ervaren worden als iets vanzelfsprekends.
Volgens sommigen is dat een kwalijke zaak die een
consequentie zou zijn van de westerse cultuur en die in andere culturen
vermeden zou kunnen worden. En men beweert ook dat dit op den duur ook in de
westerse cultuur zal verdwijnen om plaats te maken voor intuïtie, hoger
bewustzijn en dergelijken. Onzin! Het voor kennisgeving aannemen is de
grondslag voor verfijning en uitbreiding van het wetenschappelijk denken. Het
verwerven van kennis is hetgeen waar dit alles om draait en er is wat dit
betreft geen enkele andere mogelijkheid. Beter gezegd: het verwerven,
uitbreiden en verfijnen van kennis gaat noodzakelijk via het voor kennisgeving
aannemen van kennis die door de ene mens aan de andere aangereikt wordt. En die
aangenomen kennis is en blijft een uitwendige zaak. Dat is niet kwalijk, dat is
niet dom, maar dat hoort zo! Maar, zoals gewoonlijk is het weer een rommeltje
in het denken van de mensen. Men heeft de klok weer eens horen luiden zonder
ook maar een vermoeden te hebben waar deszelfs klepel
hangt.
No.246
Telkens als het wetenschappelijk onderzoek een nieuwe wending
neemt, een andere kant uitgaat, heeft er in een bepaalde persoon iets
plaatsgevonden dat in strijd is met het voor kennisgeving aannemen. Er is als
het ware iets gebroken, een gang van zaken is verstoord, er is een kink in de
kabel gekomen. In zekere zin is dat een ramp want men moet af gaan wijken van
de vertrouwde paden en helemaal opnieuw beginnen. Men doet dat dan ook, want
men kan dat niet laten omdat de mens nu eenmaal een zelfbewust wezen is dat
zijn eigen voorstelling van de werkelijkheid moer onderzoeken. Zo ontstaat er
een nieuwe escalatie van kennis die op zijn beurt weer voor kennisgeving
aangenomen wordt. Dat het doorbreken van een gevestigde traditie van
kennisverwerving een hele toestand teweeg brengt blijkt duidelijk uit de
geschiedenis van de wetenschappen. Niet zelden is men elkaar zelfs te lijf
gegaan omdat men het instorten van oude “waarheden” niet verkroppen kon. En
natuurlijk ook omdat men zijn vertrouwen gesteld had in een hele schare van
deskundige geleerden die nu plotseling geen autoriteit meer leken te zijn. Hoe
kunnen al die geleerden het bij het verkeerde eind hebben? Heeft dan iedereen
zich vergist? Dat is buitengewoon onwaarschijnlijk..! De grote, vaak zelfs
hysterische, weerstanden tegen nieuwe ontwikkelingen komen, in strijd met wat
men ons doorgaans wil doen geloven, in feite slechts voor een klein deel voort
uit, op zichzelf alleszins terechte, wetenschappelijke behoedzaamheid en
zorgvuldigheid. Het merendeel wordt veroorzaakt door het onvermogen en de onwil
om van voren af aan te beginnen. Dat betekent immers verlies van status en
macht en daar zit zelfs een wetenschapper niet naar uit te kijken.
No.247
Waar hangt de klepel in de klok? Zoals steeds draait de
hele zaak weer om de werkelijkheid als bewustzijn. Het hierdoor opgeroepen
beeld kan bij gelegenheid zo opdringerig zijn dat iemand die hiervoor gevoelig
is en die zich niet zo heel erg vastklampt aan de zogenaamd vaststaande feiten
er niet onderuit kan en in twijfel geraakt. Gewoonlijk zal zo iemand proberen
van die twijfel af te komen, want bepaald prettig is zoiets niet. Maar er zijn
er gelukkig ook die er iets mee gaan doen en die kunnen tot verrassende
ontdekkingen komen. Zolang en voorzover zij met die
ontdekkingstocht bezig zijn kunnen zij niets voor kennisgeving aannemen. Steeds
moeten zij zich richten op het beeld en aan de hand daarvan hun voorstelling
corrigeren. Dan is een wetenschapper op zijn best! Het is daarbij niet het
eerste belang of hij tot schokkende en overtuigende resultaten komt. Het eerste
belang is gelegen in de wetenschappelijke activiteit zelve, omdat die nu niet
meer eenzijdig analytisch is, maar tegelijk en vooral in het teken van de
samenhang staat. Daarbij evenwel wordt de analyse niet achterwege gelaten, want
zonder dat komt de onderzoeker niets aan de weet. Het gaat namelijk niet om de
vraag of men bij zijn onderzoek al of niet analytisch tewerk moet gaan, maar
het gaat om de vraag of de onderzoeker steeds en consequent het samenhangende
beeld voor ogen houdt. Als dat inderdaad het geval is wordt het
onderzoeksterrein min of meer vanzelf van de voorstelling naar het beeld
verlegd, de werkelijkheid als beeld namelijk met als concrete inhoud de
werkelijkheid als voorstelling.
No.248
Het is de mens mogelijk zich van zijn bewustzijn en dus
ook van zijn beeld niets aan te trekken. Hij kan beide grootheden nimmer
uitschakelen, maar hij kan er wel onverschillig voor zijn. De mens kan tegen
zichzelf als bewustzijn en beeld nee zeggen! Uiteraard kan hij dat omdat hij
qua verschijnsel net “een stap verder” gaat en in een situatie terecht is
gekomen die ik met het begrip zelfbewustzijn benoemd heb. De zogenaamd
geestelijke kant van de mens, zijn niet-materieel zijn, heeft de mogelijkheid
geopend om letterlijk op alles “nee” te zeggen. Een dier kan dat niet. Een dier
is nog niet aan zelfbewustzijn toegekomen en bijgevolg is het “nee” zeggen
uitgesloten. De werkelijkheid is voor alles wat leeft, uitgezonderd de mens,
een onwrikbaar gegeven, een zaak die zich zelfs niet in twijfel laat trekken.
De werkelijkheid is er en zij is zoals zij is en het is niet mogelijk er hoe
dan ook afstand van te nemen. Maar de mens kan dat wel. De mens kan natuurlijk
niet feitelijk buiten de werkelijkheid gaan staan. Hij is en blijft een
onderdeel ervan. Maar in zijn zelfbewustzijn, en dus ook in zijn voorstelling
en denken, kan hij zonder enige moeite buiten de werkelijkheid gaan. Hij doet
dat dan ook veelvuldig. En vanuit die uitwendige positie is in principe de gehele
werkelijkheid voor hem ontkend: hij is immers nu de werkelijkheid niet! En zo
kan de mens zijn “geweten”, zijn “intuïtie”, zijn “gevoelens” en wat al niet,
uitschakelen. Dat komt er dus op neer dat hij zijn bewustzijn ontkent en
terzijde schuift.
No.249
Binnen het kader van collectivistische opvattingen over
de maatschappij kan het recht alleen maar functioneren alsof het over de wet
gaat. Het recht is namelijk onlosmakelijk verbonden met de mens als individu en
het manifesteert zich als het complex van regelingen die de mensen treffen om
zo veilig mogelijk met elkaar om te gaan. Is de individu echter nog bevangen in
het collectief, zodat zijn individualiteit bepaald wordt door de criteria die
door dat collectief als de maat gesteld worden, dan is dat complex van
regelingen niet ontstaan vanuit de individuen zelf, maar vanuit de bovenlaag
van het collectief: de bestuurders, de leiders, de hooggeplaatsten en nog meer
van dat volk bepalen hoe het tussen de mensen onderling toe zal gaan. Zij
bepalen wat mag en wat niet mag, hoe de dingen behoren te gaan, enzovoort. Al
zijn deze regelingen nog zo “democratisch” tot stand gebracht, zij worden toch
uitsluitend door élites uitgebroed en vervolgens onverbiddelijk tot wet
verheven. Vanaf dat moment is er geen ontkomen meer aan, de mensen hebben
zonder meer te gehoorzamen. Twee factoren verzieken hier het gelden van het
begrip recht. Ten eerste deze factor dat het slechts enkele bevoorrechten zijn
die bepalen wat recht is en wat krom, en ten tweede dat er voor niemand ruimte
is voor alternatieven, dat wil zeggen: voor het door de mens als individu op
eigen redelijke wijze regelen van zijn betrekking tot zijn medemensen. En het
zijn nu juist deze twee factoren die het recht maken tot wet. Dat is in een
Onvolwassen mensheid dermate ingekankerd dat zelfs rechtskundigen beweren dat
het recht zich te voegen heeft naar de wetten van een staat of gemeenschap. Zij
hebben daarbij zelfs niet in de gaten dat zij collectivistisch denken en,
praktisch gesproken, helemaal geen begrip van recht hebben. Het is natuurlijk
zo dat de wetten zich naar het recht hebben te voegen: men kan wel van allerlei
wetten uitvaardigen zonder dat die aan het recht getoetst zijn -
onrechtvaardige wetten dus. Intussen is het inderdaad een feit dat tot op heden
de laatste mogelijkheid de meest gangbare is.
No.250
Er is nog steeds een brede consensus over de opvatting
dat niemand “eigen rechter” mag spelen. Recht moet “gesproken” worden, en wel
door daartoe bevoegde lieden. Dezen zijn, althans in functie, boven het
individu verheven, hetgeen alleen maar dan mogelijk is als zij optreden in naam
van het collectief. Dat collectief is per definitie bovenpersoonlijk. De mens
als individu verkeert, hoe je het ook bekijkt, in de onmogelijkheid zich vanuit
zijn eigen individu-zijn redelijk tegenover zijn medemens te gedragen. Dat wil
niet in de eerste plaats zeggen dat hij gedwongen zou zijn zich onredelijk te
gedragen, maar het wil zeggen dat de eerste en belangrijkste voorwaarde voor
redelijkheid, namelijk dat het gelden en de rechtvaardigheid daarvan
uitsluitend en ten volle uit de individu zelf moeten voortkomen, niet vervuld
is. Zolang dat het geval is kan er geen rechtvaardige wereld zijn.
No.251
Het recht, in de zin van het gelden van rechtvaardigheid,
zal nooit uit de wereld verdwijnen, want het kan onmogelijk van de mens afgedacht worden. Het recht is de sfeer waarbinnen de
mensen elkaars bestaan Onvoorwaardelijk erkennen en veilig stellen, hetgeen
uiteraard ook inhoudt dat zij, een ieder voor zich ten opzichte van zijn
medemens, met elkaar regelingen treffen, afspraken maken om alle onderlinge
betrekkingen zo goed en zo zinvol mogelijk te laten zijn. Het recht speelt zich
af op het terrein van de menselijke relaties. Omdat mensen niet alleen
samenleven met een aantal “gezellen” - en zo het begrip gezelligheid inhoud en
betekenis geven - maar ook in relatie staan met anderen met wie noodzakelijk
slechts maatschappelijke verbindingen worden onderhouden, bijvoorbeeld in het
werk en in de wijk en in tal van andere organisaties, is het begrip recht
geldig zolang er mensen zijn. Maar de inhoud van dit begrip valt in genen dele
samen met de inhoud van het begrip wet, want het is een persoonlijke zaak tussen
mensen die tot individu uitgegroeid zijn. Deze mensen zijn, in strijd met de
nog steeds gangbare opvatting, juist eigen rechter in optima forma! Zij alleen
kunnen zelf en met elkaar uitzoeken van recht is en wat krom en zo in volle
persoonlijke vrijheid in de ware zin van het woord “rekening houden” met de
anderen. In die zin zal er altijd en noodzakelijk recht in de wereld zijn, maar
het recht zoals wij dat tot nu toe kennen zal zeker verdwijnen.
No.252
Het als wet functionerend recht behoort b~ een cultuur
waarin de mens als individu al wel ontdekt is, maar zich nog lang niet
ontplooid heeft. De individu staat alsnog in het teken van het collectief. Een
definitie van het begrip collectief luidt: het is een mensheid als geheel
waarin de individu herkend is, maar nog volstrekt niet uitgewikkeld
en erkend is. Dat is de eerste fase van de mensheid die zich zal gaan
ontwikkelen tot een verzameling van individuen zonder dat die bij voorbaat al
als elementen, onderdelen, van een systeem worden beschouwd. Binnen het
oorspronkelijke geheel waarbinnen de afzonderlijke mensen niet van elkaar te
onderscheiden waren gold de mens niet als individu. Hij was natuurlijk als
persoon wel van de anderen onderscheiden, maar niet als een uniek, eenmalig en
volstrekt zelfstandig verschijnsel. Als het ene onderdeel onderscheidde hij
zich van het andere, maar hij kon nooit ontkomen aan de situatie beoordeeld en
gewaardeerd te worden in het licht van een niet in zichzelf onderscheiden
homogeen geheel en volgens de daarbij behorende criteria. Als na verloop van
lange tijd, aan het einde van de oudheid, de mensen langzaam maar zeker open
gaan staan voor het lang reeds sluimerende vermoeden ieder voor zich een
zelfstandige en unieke werkelijkheid te zijn, staat deze zelfkennis voorlopig
nog tegenover het oude besef van de werkelijkheid als één geheel. En dit oude
besef is vanzelfsprekend dominant, zodat de persoonlijke zelfkennis niet meer
kan zijn dan een variant van een collectieve zaak. De individu is dan het
kleinste onderdeel waartoe het collectief opgedeeld en teruggebracht kan
worden. Hij is dus het kleinste stukje collectief Een geheel dat inmiddels als
een totaal van samenstellende delen wordt beschouwd is te benoemen met het begrip
collectief En als het recht nog steeds hierop gegrond is, is het wezenlijk geen
recht, maar wet, waarvoor karakteristiek is dat die zaak tot stand komt
doormiddel van rechtsprincipes, hetgeen in de praktijk niet meer, maar ook niet
minder, betekent dat niet de betrekkelijke willekeur van één, boven alles en
iedereen verheven, persoon bepalend is, maar dat de opvattingen, belangen en
status van een collectief dat zijn. Dat collectief is dan overigens op zijn
beurt boven alles en iedereen verheven. Deze situatie is het uiterste waartoe
de moderne, maar nog steeds Onvolwassen, mensheid kan komen. Hij geldt
inmiddels voor de Atlantische wereld, maar voor de rest is het er nog steeds
droevig mee gesteld.
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
De Nederlandse Hegelianen uit
de eerste helft van de twintigste eeuw mochten nogal eens graag staande houden
dat Hegel de apotheose van de westerse filosofie zou zijn, en daarbij zelfs
zover gaan ervan overtuigd te zijn dat de filosofie haar laatste woord
gesproken had, “met en door Hegel”. De filosofie was tot werkelijk “zuiver
begrip” gekomen. Daarmee was het uit en afgelopen. Wat er eventueel daarna kwam
zou niet meer kunnen zijn dan een uitwerking van het Hegelse
denken, een zaak waarmee bijvoorbeeld Bolland zich met grote ijver en overtuigingskracht, maar
eerlijk gezegd ook met een schier onuitstaanbare zelfoverschatting, bezig
gehouden heeft. Hoewel bovenstaande waarderingen zo zonder meer uit den boze
zijn vanwege het voor de hand liggende eenvoudige feit dat kunst en filosofie,
evenals trouwens de wetenschap op haar eigen specifieke wijze, nooit en te
nimmer een “laatste woord” kunnen spreken omdat elk moment van inzicht
noodzakelijk een volgend moment oproept, zit er toch een kern van waarheid in.
Uiteraard niet voorzover bedoelde Hegelianen
maar al te vaak blijken te lijden aan de uitermate kinderachtige kwaal van
persoonsverheerlijking, hetgeen vooral met betrekking tot Hegel helaas geen
ongewoon verschijnsel was en is! Maar, waarom het wezenlijk gaat is dat er met
Hegel een bepaalde filosofische wijze van denken tot wasdom is gekomen, niet om
dan prompt op te houden te bestaan, maar wel om langzaam maar zeker plaats in
te ruimen voor nog een adequate wijze van filosofisch denken, namelijk de
“zakelijke”, de “concrete” of de “fenomenologische” wijze. Het maakt niet uit
hoe men het noemt. In ieder geval: het denken beweegt zich dan niet langer
uitsluitend voort langs een keten van opeenvolgende begrippen, oftewel
abstracties, maar voortaan vooral ook doormiddel van het, uiteraard uitsluitend
denkend, nagaan van de structuur van de werkelijkheid, uitgaande van één
enkelvoudig, absoluut zeker, geheel op zichzelf staand uitgangspunt.
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
Voor een volwassen mensheid is een aantal voorwaarden van
levensbelang.
Natuurlijk is daar het begrip veiligheid, dat een cluster
van deelbegrippen inhoudt die voornamelijk in directe zin van toepassing zijn
op de individuele mens. Maar de mensheid als groot geheel, of wellicht beter
nog de planeet, behoeft ook nog de vervulling van drie andere voorwaarden, en
dat zijn communicatie,
productie en transport. Zonder deze drie zaken kan een mensheid niet volwassen
zijn, al zou ze het nog zo graag willen. Het is hiermee precies als met het
menselijk lichaam : het zenuwstelsel, de stofwisseling en de bloedsomloop zijn
de voor het organisme essentiële systemen. Het zenuwstelsel zorgt ervoor dat
alle cellen van het lichaam met elkaar in contact staan en informatie kunnen
uitwisselen, informatie waarzonder de rechterhand letterlijk niet weet wat de
linker doet. De stofwisseling zet de voorhanden materiële werkelijkheid om tot
de mens, in de vorm van energie, en het bloed levert tot in alle uithoeken van
het lichaam de benodigde materialen. In de praktijk bestaat de mensheid uit een
hoeveelheid op zichzelf staande verschijnselen. Zoals met alle verschijnselen
het geval is zijn ook de mensen volstrekt van elkaar gescheiden: de ene mens is
de andere niet en waar de ene mens zich bevindt kan de andere beslist niet
zijn. De mensheid hangt dus “als los zand aan elkaar”, maar zo ondergaan op den
duur de mensen hun wereld niet! Op den duur gaan de mensen, ieder voor zich,
een gedrag vertonen dat gebaseerd is op het feit dat de werkelijkheid als beeld
een in alles samenhangende mensheid laat zien, een mensheid die er is als ware
zij een organisme , precies zoals het menselijk lichaam een hoogwaardig
organisme is. De mensen gaan zich dus, geheel vrijwillig, zonder dwang van
welke machtige overheid dan ook, naar dat inzicht gedragen en dan is te zeggen
dat zij zich werkelijk lichamelijk zijn gaan gedragen. Zij laten zich gelden
als waren Z~ een lichaam. En precies dat is de uiterst denkbare mogelijkheid
voor de mensen. Maar dat betekent in de praktijk ook dat een aantal materiële
systemen perfect moet werken teneinde het leven mogelijk te maken en in stand
te houden.
No.255
Meer nog dan zich, zoals de laatste tijd gebruikelijk is,
te bekommeren om een dreigende overbevolking is het nu en in de naaste toekomst
noodzakelijk de communicatie,
de productie en het transport zo hoog mogelijk te ontwikkelen. Dat is precies
wat de grote multinationals al volop doen. Het feit dat zij het maken van grote
winsten op het oog hebben is, hoe verwerpelijk ook in het licht van volwassen
menselijkheid, geen geldige reden om de bedrijvigheid als zodanig van die
instellingen te veroordelen. Bovendien behoort winst maken onlosmakelijk bij de
mens die nog Onvolwassen is en omdat dit onvolwassen gedoe, dus: winst maken,
commercieel concurreren en stelen, er onmogelijk afgedacht
kan worden omdat het op onvolwassen wijze communiceren, produceren en
transporteren is, is het als realiteit ook “redelijk”, dat wil zeggen “in de
rede liggend”. Dus : zonder ook maar één vergoelijkend woord over de praktijken
van de grote ondernemingen te spreken is er filosofisch toch niet omheen te
gaan dat het juist die ondernemingen zijn die bezig zijn de praktische basis te
leggen voor datgene dat zij van zich uit niet bedoelen, namelijk een volwassen
mensheid.
No.256
Het is bijzonder moeilijk om aan moderne mensen duidelijk
te maken dat het niet de activiteiten op zichzelf zijn die wat betreft de
ondernemingen afkeuring verdienen, maar dat het de wijze waarop is die niet
alleen op den langen duur onhoudbaar is, maar waarvan men zelfs met reden kan
zeggen dat die zonder pardon als misdadig beoordeeld moet worden. De moderne
ondernemingen zorgen voor de drie hoofdzaken, te weten communicatie, productie en transport en dat
is in feite precies wat er gebeuren moet om tenslotte tot een leefbare wereld
te komen, althans de materiële basis daarvoor te leggen. Maar, van de wijze
waarop men dit onvermijdelijk nog steeds doet is natuurlijk geen goed woord te
zeggen. Terwijl tegelijkertijd toegegeven moet worden dat de huidige mens
beslist niet anders kan: hij is immers nog onvolwassen! Zelfs als hij , wat zo
af en toe hier en daar voorkomt, ernstig probeert zijn onderneming op
verantwoorde menselijke wijze te besturen, met in achtneming van essentiële
criteria, ontkomt hij niet aan het bittere feit dat de gehele wereld om hem
heen anders tewerk gaat en daardoor zijn pogingen tot volwassen ondernemen
zonder mankeren doet mislukken. Je zou dus zeggen dat wij het er maar mee
moeten doen en maar moeten proberen de zaak in zo goed mogelijke banen te
leiden. Afremmen van het ondernemers-gedoe op zichzelf is niet alleen zinloos,
maar ook onmogelijk. En eigenlijk is dat maar goed ook, want het resultaat van
al dat gescharrel is intussen toch dat steeds meer mensen steeds meer
noodzakelijke levensbehoeften ter beschikking krijgen. Dat geldt zelfs voor de armsten op deze wereld. Maar, de voortdurende
criminalisering van het bedrijfsleven door zogenaamd “linkse” en
“vooruitstrevende” ijveraars voor een betere wereld, - overigens doorgaans
goedbedoelend - is in alle opzichten onterecht, tenzij het, zoals hierboven
betoogd, gaat over de wijze waarop een en ander geschiedt. Die komt er in het
algemeen op neer dat de handelspraktijken niet deugen, en dat is dus een
kwestie van onverantwoord economisch denken.
denken in begrippen-1 denken in begrippen-2
denken in begrippen-1 denken in begrippen-2
denken in begrippen-1 denken in begrippen-2
denken in begrippen-1 denken in begrippen-2
Eigenlijk is tussen filosofen geen discussie mogelijk, netzomin trouwens als tussen kunstenaars. Dat wordt in de
moderne wereld heel jammer gevonden, men ziet het zelfs als een ernstig
tekortschieten van deze mensen. Omdat zowel de moderne filosofen als de
kunstenaars ook graag voor vol willen worden aangezien laten zij zich
grotelijks meeslepen met het gangbare gedoe en beijveren zij zich om in
publicaties, discussies, disputen en dialogen hun partij mee te blazen. Maar
voor de goede verstaander is het louter holle wind, geraas aan de vensters. Er
komt noodzakelijk nooit iets goeds uit voort, tenzij je het immer voortdurende
gewauwel over hun problemen met “het vak” als iets goeds wilt
waarderen...Kunstenaars moeten natuurlijk al helemaal hun mond houden. Laten
zij hun vak uitoefenen en niet zeuren! En de filosofen kunnen en moeten niets
anders doen dan hun waarheden verkondigen zonder daarbij acht te slaan op
tegenspraak. Dat klinkt allemaal erg eigengereid! Met nadruk moet gesteld
worden dat het dat ook tenvolle is! Het
kunstenaarschap en de filosofie zijn beide geworteld in strikt individuele
menselijke verhoudingen en vermogens. Het heeft bij alle twee alles te maken
met de werkelijkheid als beeld zoals die zich binnen het individu ervaren laat.
Naar buiten toe valt er niets te bediscussiëren. Het in de medemens eventueel
optredende psychische meetrillen gaat in feite geheel buiten de kunstenaar en
filosoof om en ook voor die medemens is het geen kwestie van discussie, maar
een kwestie van het ondergaan ervan. Dat kan in die medemens van alles teweeg
brengen en het kan filosofisch zelfs de deur openen naar nieuwe gebieden en tot
nieuwe inzichten leiden. Maar nog steeds heeft de filosoof, evenals trouwens de
kunstenaar, daar geen boodschap aan, zelfs niet de kunstenaar die het direct
van zijn publiek moet hebben, zoals bijvoorbeeld de musicus en de toneelspeler.
Je doet gewoon wat je te doen hebt en de vraag waardoor het komt dat het
publiek reageert, blijft onbeantwoord omdat het daarbij gaat om het mysterie
van het volslagen onvoorspelbare meetrillen van de psyche
van de een met die van de ander.
Opgevoede-1 ; Opgevoede-2
; Opgevoed-1 ; Opgevoed-2
; Opgevoed-3 ; Opvoeden ; Opvoeding-1; Opvoeding-2 ; Vervreemding-1(nr.
266) en vervreemding-2(nrs. 325 t/m 330)
Er zijn nogal wat filosofen, vooral zogenaamd
postmoderne, die Descartes (1596-1650) verwijten dat hij zijn uitspraak
"Ik denk, derhalve ben ik er" wel wat al te letterlijk opgevat heeft.
Hij heeft namelijk alles, maar voornamelijk de filosofie, teruggebracht tot
zichzelf. Hij heeft de gehele werkelijkheid beschouwd als het resultaat van
zijn eigen denken. En dat houdt bijgevolg ook in dat de werkelijkheid in
principe te begrijpen is, louter op grond en met behulp van het eigen denken.
Dat nu is iets waar moderne filosofen niets van moeten hebben! Al vaak heb ik
gewezen op de samenhang van analytisch denken, de cumulatie van kennis, de
leerprocessen die in feite alleen maar leiden tot een citeercultuur, het
diepgewortelde wantrouwen tegen het persoonlijke kenvermogen en het volslagen
misplaatste vertrouwen in al datgene dat zogenaamd objectief kenbaar zou zijn.
Ik heb steeds gewaarschuwd voor de onvermijdelijke vervreemding die gevolg is van het
almaar in vol vertrouwen aanvaarden van kennis die van buitenaf aangereikt
wordt door deskundigen. Niet omdat die deskundigen er met de pet naar zouden
gooien, maar omdat ook juiste informatie nimmer op grond van de status van de
betreffende informant vanzelfsprekend als ware informatie mag worden beschouwd.
Ook juiste informatie wordt je “wijsgemaakt”. Daaraan is een heel proces van
aanpassing aan de wetenschappelijke criteria vooraf gegaan. Al op jonge
leeftijd wordt de scholieren ingeprent wat als juist moet worden gewaardeerd en
op grond van welke criteria dat het geval is. Meestal klopt een en ander wel,
maar zodra het over zaken gaat die zich niet laten meten en berekenen worden de
criteria uiterst dubieus. Een voorbeeld van dit laatste is het gescharrel van
de orthodoxe en evangelische christenen met de evolutie theorie, met de
euthanasie, abortus, homofilie en dergelijken. Men komt dan met argumenten die
kant noch wal raken, maar de christelijk opgevoede kinderen zijn inmiddels al zo
geraffineerd geprogrammeerd dat zij de meningen van hun opvoeders in goed
vertrouwen voor waar houden.
Opgevoede-1 ; Opgevoede-2
; Opgevoed-1 ; Opgevoed-2
; Opgevoed-3 ; Opvoeden ; Opvoeding-1; Opvoeding-2 ; Vervreemding-1(nr.
266) en vervreemding-2(nrs. 325 t/m 330)
No.267
Eigenlijk kun je je erover verbazen dat de moderne
denkers, die toch uitblinken in het bijeenschrapen van “problemen”, zich niet
of nauwelijks bezig houden met de paradoxale kwestie van subjectiviteit en
objectiviteit. Zouden zij dat wel doen, dan zouden zij misschien bemerken dat
onze analytische cultuur een merkwaardige draai aan de zaak gegeven heeft.
Datgene dat volgens die cultuur “subjectief “ moet heten en dat bijgevolg geen
universele waarheid kan bevatten blijkt nu juist de enige bron van “objectieve
kennis” te zijn terwijl het zogenaamd objectieve steeds een subjectieve
waardering en een persoonlijk vertrouwen vooronderstelt. Alle objectief
genoemde kennis is, hetzij door eigen ervaringen, hetzij door mededelingen van
anderen, tot ons gekomen en doordat wij erop geprogrammeerd zijn bepaalde
kennis wel en andere niet voor waar te houden hebben wij in die kennis
vertrouwen gesteld. Dat betekent dus dat juist die zogenaamd objectieve,
wetenschappelijk betrouwbaar bevonden, kennis door en door subjectief is. Het
is niet te vermijden dat het merendeel van onze kennis tot de subjectief als
juist bevonden kennis behoort. Dat is best in orde! Maar, het wordt wel tijd
dat wij leren inzien dat die kennis niet zonder meer overeenkomt met datgene
dat, bijwijze van de werkelijkheid als beeld, in
onszelf als waarheid kenbaar is. Of die zogenaamd objectieve kennis nu juist is
of niet, het is onvermijdelijk een ons wezenlijk vreemde zaak, en wel omdat hij
afhankelijk is van de toevallige dispositie van onze persoonlijkheid. Dat wat
de werkelijkheid als beeld ons leert is in feite iets wat niet bepaald wordt
door de toevallige structuur van onze persoonlijkheid. Die werkelijkheid is
precies zoals ze is en als zodanig leeft ze in alle mensen. In hoeverre de kijk
van de mensen op die werkelijkheid vertroebeld is - vrijwel zonder uitzondering
door inwerkingen van de cultuur - is een andere zaak. Dat uit te zoeken is een
essentiële opdracht van de filosofie, maar nog slechts weinigen zullen dit
beamen...
No.268
Het is altijd moeilijk en gevaarlijk het denken van
anderen te beoordelen. Een oordeel over gang van zaken bij het huidige denken
in het algemeen is heel goed mogelijk omdat dit gevormd wordt door enerzijds
inzicht te verkrijgen in onze cultuur als zodanig en anderzijds door je op de
hoogte te stellen van de bij allerlei gelegenheden min of meer willekeurig en
vaak per ongeluk gedane uitspraken. Maar om inzicht te krijgen in het denkwerk
van een bepaalde denker is een studie ervan vereist. Juist zo'n studie is als
het ware een uitnodiging tot verkeerd begrip. Doordat namelijk het geschreven
woord het enige referentiekader biedt zijn er geen alternatieve verklaringen en
toelichtingen mogelijk en een discussie om duidelijkheid te verkrijgen is al
helemaal uitgesloten. Het min of meer gelukkig gekozen woord van de te
bestuderen denker is alles bepalend en dat is een ernstige handicap. In de
praktijk van de filosofie blijkt dat dan ook telkenmale: de een haalt er dit
uit en de ander dat en wat er werkelijk bedoeld is blijft in het ongewisse.
Toch denk ik dat het wel klopt als ik zeg dat Descartes destijds heel goed
begrepen heeft dat de filosoof de waarheid alleen maar in zichzelf kan vinden
en dat zijn denkwerk daardoor noodzakelijk uitmondt in een persoonlijk verhaal.
Dat laatste echter is in genen dele een reden om de zaak dan maar als
onbruikbaar, onbetrouwbaar en incidenteel te kwalificeren. En het getuigt al
helemaal van filosofisch onbenul als men denkers als Descartes arrogantie,
eigenwijsheid en zelfoverschatting gaat verwijten. Je verwijt toch ook
Rembrandt niet dat hij zijn kunstwerken uit eigen inspiratie en inzichten tot
stand bracht en daarbij voor zichzelf zeker was over de vraag hoe zijn
werkelijkheid er uit zou moeten zien. Hij wist zeker: zoals ik het doe, zo is
het en zo moet het! En uiteraard is dat een zekerheid die evenzeer voor andere
kunstenaars geldt: ook Frans Hals kon dezelfde uitspraak met evenveel recht
doen. Mozart geeft ons een verklanking van de werkelijkheid en dat is zijn
eigen, strikt persoonlijke, muziek. Maar tegelijkertijd is het de verklanking
van “de” werkelijkheid. Tegelijkertijd is de zaak, hoewel subjectief van
Mozart, objectief de werkelijkheid als klank. Zo is de filosofie van Descartes,
hoewel het uitsluitend en. alleen-maar zijn verhaal is, tegelijkertijd de
filosofie in die zin dat het de poging is vanuit de werkelijkheid als beeld te
beschrijven hoe het zit met de werkelijkheid. Daarbij heeft Descartes niets aan
het geleuter van anderen, de waanwijsheden van de dag en de per definitie machtzoekende ideologieën. Maar hij heeft ook niets aan de
“waarheden” van de wetenschappers. Hij kan slechts bij zichzelf te rade gaan.
Hij moet bij zichzelf te rade gaan!
Al eerder heb ik opgemerkt dat er tegenwoordig steeds
vaker negatief gereageerd wordt op het atheïsme. Dat komt uit een onverwachte
hoek: het merkwaardige is namelijk dat die reacties niet komen van de zijde van
de gelovigen, van wie zoiets volkomen normaal zou zijn, maar juist van de kant
van diegenen die je min of meer als je geestverwanten zou beschouwen:
wetenschappers, filosofen, journalisten en kunstenaars. De oorzaak daarvan is
volgens mij niet in de eerste plaats doordat die geestverwanten eigenlijk in de
verte toch nog gelovig zouden zijn - wat overigens vaker het geval is dan je
zou denken - maar de reden is dat atheïsme een niet mis te verstane stellige
uitspraak inhoudt, namelijk dat god volstrekt niet bestaat. De atheïst kent
geen twijfel als het over boven- en buitenmenselijke spirituele machten gaat:
die bestaan niet!
Dat is niet alleen maar een botte ontkenning, zoals de
term atheïsme doet vermoeden, maar het is vooral ook een bevestiging van een
resultaat van nadenken. Dat resultaat is in het kort dat buiten- en
bovenmenselijke geesten niet bestaan omdat ze niet bestaan kunnen. Als de
atheïst gevraagd wordt zijn uitspraken te staven doet hij er dan ook goed aan
geen poging te wagen de mening van gelovigen te bestrijden door te proberen te
bewijzen dat hun uitspraken niet kloppen en dat goden niet bestaan. Dat is een
vruchteloze zaak die al door menigeen gepoogd is, maar die onvermijdelijk
uitloopt in een ja-nee-tweestrijd waarbij niemand meer naar iemand luistert.
Het is in de praktijk nooit gelukt er zelfs maar een enigszins redelijke
discussie van te maken .
Wat de atheïst te doen staat is te laten zien,
aannemelijk te maken, dat er geen goden kunnen zijn. Hij gaat er daarbij niet
van uit dat hij een bewering van iemand anders zou moeten weerleggen, wat
helaas eigenlijk in die vervelende term atheïsme besloten ligt, maar hij gaat
dan van zijn eigen min of meer heldere begrijpen van de werkelijkheid uit om
tot de slotsom te komen dat geloven in buiten- en bovenmenselijke geesten onzin
is. Hij kan daarvan zeker zijn omdat hij te weten is gekomen hoe de zaak nu wel
in elkaar zit: buiten- en bovenmenselijke geesten zijn voorstellingen binnen
het eigen zelfbewustzijn van de mens en dergelijke voorstellingen komen in de
mensen voor zolang zij in hun onvolwassenheid nog niet begrijpen dat hun
mens-zijn een niet-materiële factor inhoudt (sla er, wat dit betreft, mijn Constandse-lezing van september 1995 nog eens op na ).
Zolang dat onbegrip er is menen zij, bij confrontatie met hun eigen
zelfbewustzijn, met iets bovenaards van doen te hebben. Nu blijkt dat het niet
zozeer deze conclusie en dit inzicht zijn die moderne geestverwanten van de
atheïst tegen de haren instrijken, maar dat het de zekerheid ervan is die hen
stoort. Zij vinden dat je nergens zeker van kunt zijn omdat volgens het moderne
denken telkens weer blijkt dat alles uiteindelijk betrekkelijk is. Dus wordt
aan die zekerheid van de atheïst als vanzelfsprekend de consequentie verbonden
dat hij wel onverdraagzaam
en dogmatisch moet zijn. De feiten lijken die geestverwanten gelijk te geven:
de atheïst wijst het geloof en de godsdienst radicaal af. Sterker nog: hij
vindt dat geloof en godsdienst levensgevaarlijke verschijnselen zijn omdat zij
de mensen in een ziekelijke waan gevangen houden. En omdat hij dat vindt neemt
men voetstoots aan dat hij ook wel zal vinden dat die waan doorbroken moet
worden door de mensen het geloof af te nemen en de godsdienst te verbieden. Dit
nu is een onterechte en zelfs onrechtvaardige beschuldiging.
No.271
De atheïst is er helemaal niet op uit de mensen hun
geloof en hun godsdienst af te nemen. Hij is er niet op uit die te verbieden.
Dat is bepaald niet van hem te verwachten, hij is immers geen Leninist! Een
tweetal redenen is wat dit betreft aan te voeren: ten eerste heeft ook de
atheïst het recht niet iemand iets af te nemen, hetzij materieel, hetzij ideëel
en derhalve betwisten de vrijdenker noch de atheïst de mensen het recht er een
geloof op na te houden. Bovendien begrijpen zij hoe het komt dat mensen geloven.
Maar anderzijds staan zij wel op hun recht de geloofsvoorstellingen van de
gelovigen op hun intellectuele verdiensten te toetsen, precies zoals zij dat
met hun eigen ideeën gewend zijn te doen, om vervolgens van hun bevindingen
kond te doen. Ten tweede laten dergelijke zaken zich niet afschaffen, verbieden
of afnemen.
Dat komt doordat zij wezenlijk bij de mens behoren, dat
is te zeggen: bij de alsnog onvolwassen mens. Niet dat iedereen die qua
ontwikkeling tot een lid van de nog onvolwassen mensheid gerekend moet worden
per se godsdienstig moet zijn, maar wel dat positieve ongelovigheid voorlopig
onvermijdelijk tot de uitzonderingen behoort. Regel is enigerlei vorm van
gelovigheid zoals die zich meestal manifesteert als het behoren tot en
deelnemen aan een godsdienst. Die, overigens zelden herkende en begrepen regel,
is er de oorzaak van dat gelovigen hun wanen voor normaal houden en op grond
daarvan met grote zelfverzekerdheid het recht opeisen voor iedereen de moraal
en de leefregels te bepalen. En ook is die regel oorzaak van het merkwaardige
feit dat steevast atheïsten gedwongen worden aan te tonen dat god niet bestaat,
terwijl de gelovigen nimmer bereid zijn hun stelling dat god wel bestaat te
staven. Sterker nog: zij zijn doorgaans diep beledigd als je een dergelijk
bewijs van hen verlangt. De hele kosmos wijst toch op het bestaan van iets
hogers, dat ziet toch ieder “normaal” mens! Hoe diep moet iemand gezonken zijn
om van een gelovige zulk een bewijs te verlangen! Dat zijn uitroepen die je
regelmatig tegenkomt, zeker als je als atheïst op de voorgrond treedt.
No.272 ieder
het zijne-1(nrs.272t/m274) ; ieder het
zijne-2(391t/m393) Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
Dank zij de binnen het hedendaagse denken populaire
mening dat er niets zeker is, floreert in de moderne maatschappij het geloof
meer dan ooit. Het wordt namelijk steeds meer serieus genomen als een zinvol
stelsel van normen en waarden. En als zodanig wordt het aanvaard en
gerespecteerd temidden van andere morele
mogelijkheden. Het geloof mag weer! Ieder het zijne is de kreet die daarbij
geslaakt wordt. Dat lijkt te getuigen van grote tolerantie, maar in feite is
het, volgens mij onmiskenbaar, een uiting van betreurenswaardige intellectuele lafheid.
Men verbloemt namelijk daarmee het eigen onvermogen en de eigen geestelijke
luiheid om nu eens werkelijk door te denken op het thema van het geloof. En men
verschuilt zich achter zogenaamde tolerantie en redelijkheid. Maar intussen
neemt men voor de gelovigen de door allerlei “ketters” met veel opofferingen,
moeite en strijd opgeworpen maatschappelijke hindernissen weg en maakt de weg
vrij voor een nog grotere invloed. Een invloed die zich veel meer in het
verborgene gelden laat dan vroeger het geval was toen de dominee en de pastoor
het voor het zeggen hadden. Die gelovigen opereren namelijk nauwelijks meer in
groepsverband. Daarom :
het klopt als vrijdenkers en humanisten verheugd
constateren dat de kerken bezig zijn te verdwijnen. Maar wat niet klopt is de
daaraan gekoppelde mening dat het geloof eveneens op de terugweg zou zijn. De
enorme aantallen leden van onder andere de Evangelische Omroep en de
onvoorstelbare groei daarvan, de deelname aan allerlei evangelisatie bewegingen
en daarnaast de aanhang van een menigte vreemdsoortige occulte toestanden en
theorieën spreken wat dit betreft een duidelijke taal. Het geloof is bezig steeds
meer een zaak van de mens als individu te worden. Al die hedendaagse bewegingen
richten zich tot de individu en van een hecht collectief, zoals vroeger een
kerk, is vrijwel geen sprake meer. En juist als individu laten de “nieuwe”
gelovigen zich geducht gelden, op de plaats namelijk waar zij “door god
gesteld” zijn: in de scholen, de wijken, de hulpverlening enzovoort. Daarbij
doen zij zich voor als neutraal, openbaar en onconfessioneel,
maar intussen is het toch hun persoonlijke geloof dat hun gedrag bepaalt, meer
nog en indringender dan vroeger toen de dominee en de pastoor dat deden. En,
als het even kan, moet het ook dat van anderen bepalen, die er eigenlijk niets
van moeten hebben.. . Hierbij moet overigens opgemerkt worden dat eenzelfde
omstandigheid voor een goed deel het succes van de Islam verklaart, die in al
zijn morele stugheid toch wezenlijk appelleert aan de individuele gelovige, ook
al bezit die een individualiteit van nog nauwelijks enige betekenis. Vandaar
dat er eigenlijk in de Islam geen collectief met een interne hiërarchie
bestaat. De activiteiten van die nieuwe gelovigen zijn niet te neutraliseren
doormiddel van grote collectieven. De zaak ontsnapt daar geheel en al aan,
hetgeen bijvoorbeeld moge blijken uit de stiekeme manier waarop de
evolutietheorie onlangs weggefrommeld is. Slechts de individuele benadering kan
enigszins een dam opwerpen tegen hun aanwassende invloed. Maar, omdat die
benadering een filosofisch doordenken van de werkelijkheid vooronderstelt is er
ook hiervan in de praktijk niet veel te verwachten. Blijft over de hoop en het
vertrouwen dat het dagelijkse leven ook deze persoonlijk getinte waan zal
uithollen…
[In een enigszins andere vorm is bovenstaande tekst ook
als artikel verschenen in her tijdschrift De Vrije Gedachte van februari 1996]
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
no.273
Volgens de filosofie, althans de autonome, kunnen goden
en andere geesten niet bestaan. Dat is, binnen het kader van die filosofie, een
duidelijke en volstrekt zekere zaak. Maar de meeste gangbare filosofieën komen
niet verder dan een agnostisch standpunt: men weet het niet en men wil het niet
weten. Hoewel de argumenten en de gedachtegangen van de autonome filosofie
verschillen van die van de theologie - waarbij men welbeschouwd nauwelijks van
“argumenten” en “gedachtegangen” kan spreken! - is het resultaat van beide
activiteiten in zoverre overeenkomstig dat er stellige uitspraken gedaan kunnen
worden. De filosoof zegt “nee-god” en de theoloog daarentegen "
ja-god". En de agnostische filosoof stamelt " weet-niet-god". Je
zou kunnen zeggen dat ieder het voor zich moet weten, ware het niet dat het
denken van de mens ook nog maatschappelijke consequenties heeft. Van de
theologisch denkende mensen, de godsdienstigen dus,
is bekend, dat zij, denkende vanuit een absolute macht, hun moraal, normen en
waarden beschouwen als voor een ieder geldig, godsdienstig of niet. Het zijn
zaken die op grond daarvan rechtmatig afgedwongen kunnen worden, vinden zij .
En zij handhaven die mening ook onder een democratisch regiem, hetgeen ertoe
leidt dat zij elke weg geoorloofd vinden om een theologisch verantwoord
maatschappelijk doel te bereiken. Dat komt in een moderne maatschappij bijna
altijd neer op de behoefte en de wil om iets te verbieden. De autonome
filosofen zijn wel absoluut zeker van de afwezigheid van boven en buitenmenselijke
verschijnselen, maar zij leiden uit die zekerheid geen enkele vorm van macht
af. Trouwens, genoemde afwezigheid kan op zichzelf al niet tot het toekennen
van macht leiden! Zij zijn dus wel van mening dat alle godsdienstigen
het bij het verkeerde eind hebben en derhalve in een waan gevangen zitten, maar
zij kunnen en willen niets anders doen dan dit feit constateren. Alleen al dat
constateren maakt hen evenwel uiterst waakzaam. Als zij namelijk geconfronteerd
worden met tirannie van godsdienstigen die hun wil
wel willen doordrijven maken zij daartegen front en plegen radicaal verzet.
Zo niet de agnosten. Dezen zien geen andere mogelijkheid
dan “in gesprek” te gaan,
“als gelijkwaardigen om de
tafel te gaan zitten” en “met elkaar tot overeenstemming te komen”. Die ronde
is natuurlijk al bij voorbaat verloren, zelfs als de godsdienstigen,
redelijk en democratisch als altijd(!), een beetje water in de wijn doen. Een
deel van hun wensen wordt immers wel gehonoreerd. Zouden zij echter niet
godsdienstig geweest zijn, dan zouden er helemaal geen tirannieke wensen op
tafel gelegen hebben zodat er helemaal niets zou zijn doorgedrukt...
no.274
De autonome filosofen, die onvermijdelijk ook atheïsten
zijn, plegen een zo heftig mogelijk verzet tegen godsdienstige dwingelandij ;
de godsdienstigen zijn onvermijdelijk dwingelanden
omdat zij proberen iedereen aan zich te onderwerpen, waarbij zij net doen of
men zich aan god onderwerpt en de agnosten kunnen noodzakelijk niets anders dan
terrein prijsgeven zodat in feite de maatschappij door de godsdienst
gedomineerd wordt. Hetgeen men tot op de dag van vandaag in alle zogenaamde
democratieën kan zien.
ieder
het zijne-1(nrs.272t/m274) ; ieder het
zijne-2(391t/m393)
No.275
Vrijwel iedere moderne denker staat afwijzend tegenover
het leren begrijpen van de werkelijkheid louter vanuit de eigen persoonlijke
mogelijkheden. Zelfs de gedachte dat het mogelijk zou zijn wordt met misprijzen
begroet. Men is er zeker van dat er “objectief” onderzoek gedaan moet worden,
zowel ter verifiëring van eigen waarnemingen als ter vergelijking van eigen
ideeën met die van anderen. Er zijn tegenwoordig al “filosofen” die bezig zijn
met normaal wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld op het terrein van de
sociologie, van de geschiedenis, van de natuurkunde, de politiek en vele andere
disciplines. Wat dit alles met filosofie te maken heeft is volstrekt
onduidelijk. De omschrijving van filosofie als het uitzoeken hoe het zit met de
werkelijkheid lijkt voor die zogenaamde filosofie op te gaan, maar doet het in
feite niet: men vraagt slechts naar de samenstelling van bepaalde
verschijnselen. De antwoorden op die vragen worden abusievelijk beschouwd als
afspiegelingen van de werkelijkheid. Maar het zijn niet meer dan voorstellingen
die cultuur- en persoonsgebonden zijn. Die voorstellingen hebben uiteraard ook
in deze zogenaamde filosofie betrekking op tijd- en plaatsgebonden
verschijnselen, precies het andere van datgene wat de filosofie werkelijk beoogt:
een universele beschrijving van de werkelijkheid. Zoals steeds wordt
“objectiviteit” verward met “universaliteit” en dat is precies fout!
No.276
Eigenlijk is de gedachtegang heel eenvoudig. Voor het
laatste verschijnsel geldt dat het universum niet alleen materieel aanwezig is,
maar ook niet-materieel, namelijk als een voorstelling in en van het
zelfbewustzijn. Dat houdt logischerwijs ook in dat de werkelijkheid als
bewustzijn eveneens binnen dat zelfbewustzijn is komen te liggen, en wel als
iets, een “beeld”, dat zich aan die voorstelling afspiegelt. Een en ander
bijeengenomen betekent dat de mens als laatste verschijnsel de gehele
werkelijkheid in principe en wezenlijk kan kennen. Daarbij heeft hij niets
anders nodig dan alleen maar zichzelf Enerzijds richt hij zich op de
voorstelling, waarbij hij steeds meer en steeds efficiënter zichzelf “omzet”
tot werktuigen (de gereedschappen die hij gebruiken moet) en dan heb je te doen
met de mens als wetenschapper, en anderzijds richt hij zich op genoemd beeld,
waarbij hij helemaal geen gereedschappen kan gebruiken omdat dat beeld in al
zijn beweeglijkheid ongrijpbaar is. Men kan dat beeld wel benaderen en typeren,
zoals dat gebeurt in de kunsten en men kan het ook nagaan, hetgeen in de
filosofie gebeurt. Er is dus kunst en filosofie en er is wetenschap en de
eerste twee hebben niets met die laatste te maken en omgekeerd. Althans, zij
hebben in hun concrete manifestatie niets met elkaar te maken, waarmee ik
bedoel dat de kunstenaar en de filosoof geen boodschap hebben aan de
wetenschapper, terwijl deze laatste geen boodschap heeft aan de twee eersten.
Omdat echter in onze moderne cultuur de wetenschappen op stroom liggen leggen
deze hun eigen criteria ook op aan filosofen en kunstenaars, die zich dat
overigens maar al te graag laten welgevallen, vanuit de behoefte voor vol te
worden aangezien !
no.277
In feite gedraagt de wetenschap zich, als je dat zo mag
zeggen, als een godsdienst. Dat is in ieder geval in onze cultuur zo. Zij
pretendeert te weten hoe het zit en tevens heeft zij de pretentie als enige de
mogelijkheid te bezitten om de dingen aan de weet te komen. Ook al erkent men
het voorlopige karakter van wetenschappelijke feiten, dan nog eist de
wetenschap voor zichzelf de enige, objectieve, juiste en algemeen geldige
waarheid op. Elke andere “waarheid” wordt bij voorbaat en zonder pardon afgewezen.
En, zij gaat daarmee nog verder: als iemand met die wetenschappelijke waarheid
niets van doen wil hebben deugt hij niet, is hij een tobberd die met zijn
wereld en zichzelf geen raad weet...
Voeg je daar nog bij het onwankelbare geloof dat de
wetenschap in eigen kwaliteiten en uitspraken heeft en het beeld van een
godsdienst te zijn is overduidelijk. Bijna iedereen wil binnen dit kader erkend
worden omdat er eigenlijk geen ander kader voorhanden is en dus valt het gros
van kunstenaars en filosofen zonder mankeren voor deze godheid. Dat leidt er
onder andere toe dat men het andere aspect van het menselijk kenvermogen
afwijst of minstens verwaarloost met alle nare gevolgen van dien.
No.278
Men zou zich erover kunnen verbazen dat in die landen
waar een totalitair stelsel aangehangen werd en wat op het ogenblik ingestort
is zich als eerste de misdaad ontwikkelt, zelfs vrijwel zonder uitzondering in
die mate dat men van Maffia kan gaan spreken. Onder een totalitair stelsel
reken ik ook de zogenaamde apartheid, zoals die voornamelijk in Zuidelijk
Afrika openlijk de maat was. Totalitair is elk stelsel dat geen plaats biedt
aan alle individuen. Het gaat hierbij alleen maar om een plek onder de zon. De
vraag hoe de verschillende individuen het recht hebben er te zijn komt hierbij
niet eens aan de orde. Men mag er eenvoudigweg niet zijn, hetgeen de heersende
klassen overigens niet belet om die niet-aanwezige mensen genadeloos voor
slavenarbeid te misbruiken. In die staten die formeel “totalitair” genoemd
worden is de bevolking eveneens niet-aanwezig. Als element van een collectief
kan geen enkel mens bogen op het recht aanwezig te zijn, als mens mee te
tellen. Men telt wel “mensen” en men noemt ze wel allemaal bij name, maar al
die mensen gelden niet als mensen. Zij gelden steeds als wat anders! Vaak zijn
zij leveranciers van energie en kunnen zich een ongeluk sjouwen, dan weer
gelden zij als machines die bepaalde handelingen moeten verrichten en ook mogen
zij bij gelegenheid dienen om te sneuvelen voor “het vaderland”. Zo zijn er
velerlei mogelijkheden, maar nooit gaat het om mensen. In feite is bij dit
soort zaken het begrip individu de sleutel tot het begrijpen ervan. In grove
trekken heb ik hierboven situaties geschetst waarin geen enkel mens naar zijn
ware aard kan en mag gelden, namelijk naar zijn fundamentele kwaliteit van
individu. In die maatschappelijke situaties geldt er voor de mens steeds iets
anders en dat andere staat onvermijdelijk ten dienste van bepaalde élites die
niet alleen de dienst uitmaken, maar die vooral zichzelf beschouwen als de
enige “mensen” op deze planeet. In feite zijn de leden van deze élites in
principe individuen - en ik haast mij eraan toe te voegen dat het kwalitatief niet
veel om het lijf heeft omdat de zaak geen voor de mensheid nuttige inhoud
heeft.
No.279
Als totalitaire systemen instorten blijft er een ratjetoe
van enkelingen over die geen van allen ooit individu zijn geweest. In het licht
van het begrip individu zijn het “nietsen”, beter
nog: voor zichzelf en voor de anderen gelden die mensen als “nietsen”. Populair, maar eigenlijk verkeerd gezegd: het
zijn “waardelozen”. Toch heeft het betekenis dat het
heersende totalitaire systeem ingestort is, want dat instorten is het gevolg
van een besef dat in die “waardelozen” begint wakker
te worden, namelijk dat zij tot nu toe géén individu zijn, maar dat dit wel
voor hen zou moeten gelden. Dat kun je herkennen als het eerste moment van
individu-worden. Het dubbele zit er duidelijk in, want deze mensen balanceren
op de grens van wel en niet individu zijn. Als dat besef van “individu willen
zijn” zich nu gaat laten gelden is het eerste begrip dat zich gaat manifesteren
het begrip misdaad. Dat is het geval doordat de ene mens zich tegen de andere
gaat afzetten. De basis-situatie van de mens als “ik” is immers dat hij zich
opstelt als “niet de ander”, en dat betekent dat de anderen wezenlijk ontkend
zijn. Het ontkend-zijn van de voormalige totalitaire situatie verkeert zich nu
voor de betreffende mensen in iets positiefs - natuurlijk niet in de morele
zin, maar zo dat het niet aanwezig zijn het uitgangspunt wordt van een nieuwe
ontwikkeling. Hoewel dit niet uit kan blijven en als zodanig als een
“vooruitgang” aangemerkt moet worden is er tegelijkertijd dit van te zeggen dat
nu de misdaad welig kan gaan tieren. En dat zien we dan ook steeds duidelijker
gebeuren..!
Er schijnen nog steeds denkers te zijn die tobben met de
vraag of de werkelijkheid gedetermineerd is of dat zij puur uit volstrekt
toevallige samenlopen van omstandigheden ontstaan is. Vooral ten aanzien van de
vraag naar het op de planeet verschijnen van de mens wordt er heel wat, op een
verschrikkelijk rommelige manier, gespeculeerd. Men kan zich gemakkelijk
voorstellen dat menigeen het antwoord op deze laatste vraag niet kan vinden,
zeker niet als men zich nooit serieus filosoferend met het wordingsproces bezig
heeft gehouden en zich bepaald heeft tot het “pronken met andermans veren”,
namelijk het reproduceren van in boeken en tijdschriften aangetroffen
verhandelingen. Maar, is dat nu aanleiding om allerlei aantoonbaar uit de lucht
gegrepen verklaringen te accepteren, zoals daar bijvoorbeeld het idee is dat
met het overal aanwezige kosmische stof de mens “overgewaaid” is van andere
planeten? Of ook de veelgehoorde en met veel aplomb uitgesproken mening dat de
mensen werkelijk een unieke toevalstreffer zijn? Men heeft blijkbaar nog steeds
niet in de gaten dat het ontstaan van zonnestelsels met tenslotte ook mensen
louter en alleen op een onvermijdelijk toeval berust. Dat wil zeggen dat in een
situatie van “tijdloze tijd” en een “ruimteloze
ruimte” zonder mankeren elke mogelijkheid van samengaan van beweeglijkheden en
materie niet uit kan blijven en hier of daar en zo nu en dan noodzakelijk moet
leiden tot de laatste mogelijkheid, de mens. Alledaagser gezegd: waar zoiets
gebeurt en wanneer is niet te zeggen, maar zeker is dat het gebeurt. Dat zou
niet het geval zijn als er slechts een beperkte ruimte was en een gelimiteerde
tijd, maar dat is al helemaal een ondenkbaarheid.
No.281
De mens, als laatste voor de dag gekomen mogelijkheid,
kan in principe over het gehele wordingsproces terugkijken en het is niet
moeilijk te begrijpen dat hij dan de indruk krijgt dat “het allemaal zo heeft
moeten wezen". Tot op zekere hoogte heeft hij daarin nog gelijk ook, want
dat wat er tenslotte te voorschijn is gekomen behoort tot de mogelijkheden die
houdbaar zijn gebleken en dat wekt de indruk dat de hele zaak volgens strikte
wetten verlopen is. Daardoor komt de gedachte op dat de werkelijkheid “gedetermineerd”
zou zijn. In feite echter was het wordingsproces in elk stadium een chaotische
janboel, een wirwar van door elkaar heen bewegende elementen, een komen en gaan
van systemen waarvan de meeste al spoedig onhoudbaar bleken en na enige tijd
instortten. Van een gericht ergens naartoe werken is geen sprake, maar het is
tegelijkertijd een feit dat in de oneindigheid van tijd en ruimte “de dingen
moeten gebeuren die kunnen gebeuren”. Daarbij behoort ook de laatste
mogelijkheid, dat wil zeggen de meest ontwikkelde mogelijkheid en dat is het
verschijnsel mens. Hij is het toppunt van materiële verfijning. Hij is het
meest innig gestructureerde systeem. Maar let op: dat is geen waardeoordeel..!
No.282
Steeds als er van een totalitair systeem gesproken kan
worden is er onvermijdelijk de afwezigheid van “de” individu, dat is: de mens
als individu. In de westerse “Atlantische” cultuur gaat het vanaf het begin om
het zich realiseren van de mens als individu. In feite is het nooit ergens
anders om gegaan. Omdat het de aanleg van de westerse cultuurmens is is deze nooit als individu afwezig geweest. Zelfs ten tijde
van totalitaire experimenten, zoals daar waren het fascisme en het nationaal-socialisme, was de individu niet afwezig. Wel was
hij gewelddadig onderdrukt, maar een onderdrukte individu is nog steeds een
individu, al kan hij zich niet als zodanig manifesteren. Doordat aan de basis
van die westers Atlantische cultuur de balans al doorgeslagen was naar de
individu kon de misdaad, die er natuurlijk toch ruimschoots was, niet echt uit
de voeten. Het schijnbaar paradoxale van die cultuur is dat er steeds een felle
reactie tégen de misdaad was, hetgeen er onder andere toe leidde dat men de
misdaad is gaan definiëren. Dat ging zelfs zover dat ook het gedrag in oorlogen
aan normen werd gebonden, wat eigenlijk idioot is omdat oorlog voeren op
zichzelf al misdadig is en doorgang kan vinden juist omdat men zich niet aan
normen wenst te houden! Hoe dan ook, de westers Atlantische cultuur kent wel
veel misdaad, maar is tegelijkertijd en daarmee samenhangend van een
diepgewortelde
“anti-misdaad” gesteldheid. Dat echte misdadigers de
samenleving in bezit nemen is in die cultuur in principe onmogelijk, maar, voor
de goede orde: je moet deze echte misdadigers niet verwarren met die lieden die
wij, op grond van door ons als asociaal beoordeeld gedrag, graag “misdadigers”
noemen. Directeuren van de Shell bijvoorbeeld zijn beslist géén misdadigers,
hoewel wij het uit hun honger naar winst en macht voortspruitende gedoe vaak
met recht als “misdadig” kunnen beoordelen.
eigen
verantwoordelijkheid Verantwoordelijk Verantwoordelijkheid De De volwassen democratie is noodzakelijk polariserend
van karakter: zie de nrs 283
t/m 289 en nr. 400
De traditionele democratie is een paradijs voor
niet-weters. Dat komt niet zozeer doordat er over alle voorkomende zaken met
elkaar gesproken moet worden, maar vooral doordat men er bij de besprekingen
bij voorbaat van uitgaat dat er compromissen gesloten moeten worden. Dit leidt
onwillekeurig, maar onvermijdelijk, tot een onduidelijke houding waarmee men
alle kanten op kan. Standpunten worden pas dan bepaald als de besprekingen
achter de rug zijn, enerzijds besprekingen binnen de eigen gelederen om tot een
collectief uitgangspunt te komen, anderzijds besprekingen met de politieke
tegenstanders om een definitief besluit te nemen. Gedurende de gehele procedure
weet men in feite niet hoe men over de onderhavige zaken zou moeten denken en
aan het einde van de rit blijkt men een standpunt ingenomen te hebben dat geen
standpunt is omdat bij al dat gedoe de zaak zelf niet de maat was, maar een
veelheid aan politieke belangen. Dus belangen die op iets anders betrekking
hebben. Voor mensen met een duidelijke visie die helemaal niet tot compromissen
bereid zijn, maar daarentegen streven naar het oplossen van de problemen is in
de traditionele democratie geen plaats. Oplossen vergt kennis van zaken, visie
en verantwoordelijkheid
en vervolgens de behoefte en de bereidheid om het voorliggende probleem tezamen
met de andere deskundigen zo helder mogelijk op tafel te krijgen opdat het voor
een ieder duidelijk zal zijn wat haar of hem te doen staat. Van water in de
wijn doen is hierbij geen sprake. De verkregen overeenstemming is gegrond op
een ieders beste weten.
eigen verantwoordelijkheid Verantwoordelijk Verantwoordelijkheid
No.284
De werkelijke, volwassen democratie is gegrond op kennis
van zaken. Omdat die kennis bij de ene deskundige wat anders kan liggen dan bij
de andere zijn er verschillen van mening. Deze zijn uiterst belangrijk en het
is precies daarover dat gesproken zal moeten worden omdat daardoor de zaken op
een hoger plan gebracht worden. De volwassen democratie is noodzakelijk polariserend van
karakter en dat staat in flagrante tegenstelling tot datgene dat de onvolwassen
democratie vertoont. Die is namelijk in het geheel niet polariserend, maar gericht op
het wegwerken van de verschillen doormiddel van compromissen. Resultaat is
steeds een aantal besluiten dat verre beneden de maat blijft. Men gaat dan naar
een lager plan. Je kunt met recht en reden stellen dat de traditionele
democratie niet verder komt dan tot zo slecht mogelijke besluiten, terwijl in
de volwassen democratie kwalitatief het onderste uit de kan gehaald wordt. De
eerste vorm van democratie “drukt terneer”, maar de tweede “stuwt op”.
No.285
Ook met de zogenaamde godsbewijzen is het een rommeltje
want de gelovigen zien geen kans zijn bestaan aan te tonen en de ongelovigen
kunnen zijn niet-bestaan niet bewijzen. Beiden, zowel gelovigen als ongelovigen
zitten in hetzelfde schuitje, ieder aan een kant en de een zegt almaar “ja” en
de ander almaar “nee”. Dat gaat nu al eeuwen zo door! Ook heldere koppen
blijven bijna altijd steken in deze tweestrijd en inderdaad: je komt er niet
uit. Tegenwoordig weet men wel wat daarvan de oorzaak is. God behoort namelijk
niet tot de concrete materiële wereld en dus kan het wetenschappelijke denken
er niet op losgelaten worden. Hij zou, zoals steeds beweerd wordt, buiten het
denken vallen. Dit nu is een typisch modern westerse kortzichtigheid: omdat het
moderne denken niet toegerust is op het doordenken van zaken die alleen-maar
doormiddel van denkbaarheden zijn te benaderen wordt eenvoudigweg aangenomen
dat “het” denken niets zou kunnen met de notie “god”. Omdat de hedendaagse
denkers het niet kunnen kan niemand het... Dat is een heel gevaarlijke
eigengereidheid van die denkers.
No.286
De ja-zeggers en de nee-zeggers
behoren onlosmakelijk bij elkaar, althans wat de discussie betreft. Gaat het om
de vraag wie het bij het rechte eind heeft, dan slaat de balans door naar de nee-zeggers. Maar de zaak is vaak ook voor hen zo diffuus
dat zij er geen idee van hebben waarom dat zo is! Dat is voor een belangrijk
deel te wijten aan hun stelling dat je niet iets aan kunt tonen dat er niet is.
Maar dat is nu juist een foute stelling. Overigens, als je de argumenten van de
ja-zeggers en de nee-zeggers met elkaar vergelijkt,
zonder je te bekommeren om de vraag of die argumenten kracht van bewijs hebben,
dan bemerk je alras dat die van de nee-zeggers
onvergelijkelijk veel plausibeler zijn. Daarvoor behoeven die nee-zeggers zich niet eens op de resultaten van de
wetenschap te beroepen. Ook het leven van alledag levert voldoende bruikbare
voorbeelden. Als je bijvoorbeeld ziet dat vrijwel alle gelovigen er andere
opvattingen op na houden kun je meteen al vaststellen dat het blijkbaar de
gelovigen zelf zijn die hun eigen goden maken, hetgeen op zichzelf al een sterk
argument is om “nee” tegen god te zeggen. Een ander argument zou de
merkwaardige verhouding tussen god en de mens kunnen zijn. Hoewel namelijk de
mensen zich opstellen als “dienaren van god”, uiteraard met verschuldigde
eerbied en deemoed, is het juist onveranderlijk god die de mensen diensten moet
bewijzen: zorgen voor succes in zaken, de overwinning op het slagveld, genezing
van zieke kinderen enzovoort. Laat hij daarbij aldoor verstek gaan, dan loopt
hij een goede kans de laan uitgestuurd te worden. De oude Germanen deden dat
al, plechtig met zijn allen vergaderd in het heilige woud! Dus: zonder dat de
argumenten voor en tegen als bewijzen voor het al of niet bestaan van goden
kunnen dienen is het voor een normaal denkend mens toch zonneklaar dat die van
de gelovigen nauwelijks ergens op slaan en dat die van de ongelovigen een
aanzienlijk reëler grond hebben.
No.287
De afwezigheid van iets kan wel degelijk aangetoond
worden, ondanks de op zichzelf wel juiste gedachte van onder anderen de
filosoof Karl Popper dat je nooit overal gezocht kunt hebben en dat er dus
onvermijdelijk een reële mogelijkheid blijft bestaan dat “ergens” toch nog,
geheel onverwacht, iets aanwezig blijkt te zijn waarvan aanvankelijk werd
aangenomen dat het er niet was. Het is dus ondanks de stelling van Popper zeer
wel mogelijk de afwezigheid van iets aan te tonen. De clou is dat er helemaal
niet gezocht behoeft te worden! Dat zoeken is namelijk niet de enige weg om
ergens achter te komen. Op filosofische wijze is het zonder meer mogelijk en
wel zo dat je god en alle andere onzin laat voor wat het is en zelfstandig en
autonoom denkend probeert na te gaan wat het karakter van de werkelijkheid zou
kunnen zijn en vervolgens daaruit logische gevolgtrekkingen maakt. Toegegeven
moet worden dat je zoiets niet van de ene dag op de andere voor elkaar krijgt,
vooral doordat deze onderneming in zoverre strijdig is met het gebruikelijke
denken dat je ervan uit moet gaan dat alle wetenschappelijke kennis die je ter
beschikking staat voorlopig van karakter is en dus ondeugdelijk voor het
samenhangende filosofische denken. Wetenschappelijk gezien is het over het
algemeen best in orde met de beschikbare kennis, maar om bruikbaar te zijn voor
het filosofische denken moeten er andere criteria aangelegd worden.
No.288
Hoe dan ook, het aantonen dat goden niet bestaan komt
neer op een indirecte gedachtegang. “Indirect” omdat de vraag of god bestaat in
het geheel niet interessant is. Het gaat alleen maar om de werkelijkheid zelve:
men moet namelijk laten zien hoe het zit met de werkelijkheid en als men dat
voor elkaar krijgt blijkt vanzelf dat goden, geesten en andere buitenmenselijke
abstracties helemaal niet kunnen bestaan. Netzomin
als kabouters en de in sciencefiction films ten tonele gevoerde vreemdsoortige
verschijnselen. Vervolgens kan men daar nog als extraatje aan toevoegen dat
mensen bezig zijn met hun eigen zelfbewustzijn als zij, in hun onvolwassenheid,
menen met goden en geesten van doen te hebben. Want dergelijke inhouden van het
zelfbewustzijn behoren inderdaad wel tot de werkelijke mogelijkheden. Zij
behoren immers bij het alsnog onvolwassen menselijke verschijnsel. Daarmee is
van allerlei hersenspinsels het concrete bestaan aangetoond en dat houdt
tegelijkertijd in dat die zogenaamd spirituele zaken op ficties berusten. Maar,
ik heb er al tot vervelens toe op gewezen: het gangbare al of niet
wetenschappelijke denken heeft grote moeite met het stellen van vertrouwen in
het filosofische, op denkbaarheden gefundeerde denken. Dat wordt gemakkelijk
“metafysica” genoemd en vaak is alleen dit etiket al voldoende om de zaak
zonder pardon af te wijzen.
No.289
Het principiële niet-weten van de autonome filosoof is
van een geheel andere orde dan de “onwetendheid” van bijvoorbeeld politici die
in de traditionele democratie doende zijn. Aan het filosofische niet-weten is
een grote mate van zo helder en betrouwbaar mogelijk weten voorondersteld. Dat
wordt niet, zoals sommige verkeerd-verstaanders menen, door de filosoof op
drastische wijze weggewerkt nadat hij smalend heeft vastgesteld dat het
allemaal maar “verstandelijke onzin” is, maar het wordt daarentegen zorgvuldig
buiten beschouwing gelaten omdat het, voorzover het
aanspraak maakt op betrouwbaarheid, onbruikbaar is voor het filosofische
denken. Wetenschappelijke betrouwbaarheid geldt “totdat...” en “tenzij...” Dat
is op zichzelf prima in orde. Wetenschap die absolute waarheden pretendeert te
kennen is qua wetenschap volstrekt corrupt. Juist zo'n wetenschap is
onbetrouwbaar! Maar, in de filosofie gaat het juist om absolute waarheden en de
zaak ligt daarbij zo kritisch dat zelfs als het alle filosofen almaar niet gelukken
zou om dergelijke waarheden boven tafel te krijgen het nog steeds zo is dat het
in de filosofie toch om die absolute waarheden gaat. Dat is nu net het unieke
karakter van de filosofie. Volgens sommigen is het tevens de onmogelijkheid van
echte filosofie, maar dan vind ik het toch noodzakelijk daarbij te bedenken dat
het dan over net zo een “onmogelijkheid” gaat als de kunst en je kunt zelfs
zover gaan dat je de onmogelijkheid van de filosofie associeert met de
fundamentele onmogelijkheid van het verschijnsel mens zelf...
De volwassen democratie is noodzakelijk
polariserend van karakter: zie de nrs 283 t/m 289 en nr.
400
no.290
Het weefsel van verhoudingen, dat de werkelijkheid in wezen
is, manifesteert zich in tijd en ruimte als een veelheid van verschillende,
wisselende en veranderlijke feiten. Doordat die manifestaties altijd en
onvermijdelijk betrokken zijn in processen komen zij steeds in andere vormen te
voorschijn. Die veranderlijke vormen op zichzelf weerspreken de eraan ten
grondslag liggende onveranderlijke verhoudingen zodat de mensen die al die
vormen waarnemen gemakkelijk tot foute voorstellingen kunnen komen. Alleen het
filosoferen kan hen hiervoor behoeden, niet omdat de filosofie “de waarheid in
pacht zou hebben”, daarentegen omdat het bij het filosoferen gaat om die
essentiële verhoudingen. Het kennen en herkennen van deze verhoudingen, zoals
dat bij het filosoferen het geval is, maakt de kans op het verkeerd beoordelen
van de feiten aanzienlijk kleiner. Dat filosoferen leidt dus niet tot het
achterwege laten van het beoordelen van de feiten, maar juist tot een
beoordelen dat zo adequaat mogelijk is. Zo men van een “taak” van de filosofie
zou willen spreken zou het deze moeten zijn.
No.291
In de moderne wereld is de wetenschap de maat van alle
zaken. Dat is niet een kwestie van keuze, maar het is een kwestie van
cultuurontwikkeling. Men kan daar niets aan toe of af doen en, zoals
gebruikelijk bij dit soort van ontwikkelingen, het voltrekt zich “ondergronds”
zonder dat het gros van de mensen er erg in heeft. Onbewust leggen de mensen
uit onze cultuur wetenschappelijke normen aan. Daarmee wil in geen geval gezegd
zijn dat zij zich in het leven van alledag nu zo wetenschappelijk opstellen en
nog minder dat het er in de wereld tegenwoordig wetenschappelijk aan toe zou
gaan. Maar, men vindt toch dat de wetenschap de maat is. Dat heeft, wat de
autonome filosofie betreft, onaangename gevolgen want er worden almaar
wetenschappelijke criteria gehanteerd als het gaat over puur filosofische
aangelegenheden. Dan raakt het naar absolute waarheden strevende filosofische
denken in conflict met het relativerende wetenschappelijke denken en doordat
naar dit laatste denken onwillekeurig de sympathie van de moderne mens uitgaat
wordt de filosofie steevast in het defensief gedrongen. Men maakt het zoeken
naar datgene dat “morgen ook nog waar is” belachelijk, enerzijds doordat men
het voor onmogelijk houdt dat een filosoof geheel op eigen kracht ergens achter
kan komen en anderzijds doordat men niet gediend is van stellige uitspraken.
Die vindt men “fundamentalistisch”, “intolerant” , “eigengereid” en men
verdenkt de filosoof ervan aan een ernstige vorm van zelfoverschatting te
lijden! Het inzicht dat de mens, als laatste verschijnsel, de gehele
werkelijkheid “in zich draagt” en van daaruit die werkelijkheid kan ervaren en
beschrijven, is zo langzamerhand geheel verdwenen. Het heeft ook in de
hedendaagse filosofie plaats gemaakt voor een uitermate irritant weifelmoedig
denken dat eigenlijk de naam “filosofie” niet verdient. Vaak ontkom je
nauwelijks aan het gevoel temidden van schoolkinderen
te toeven als je in het gezelschap van zich filosoof noemende lieden
verkeert...
no.292
Behalve het zoeken van een antwoord op de vraag hoe het
zit met de werkelijkheid stelt de filosoof zich geen doel als hij bezig is met
filosoferen. Het gaat hem er dus niet om het een of andere bewijs te leveren,
noch de onmogelijkheid van iets, zoals god, aan te tonen. Het nagaan hoe het
zit met de werkelijkheid is een activiteit op zichzelf, precies zoals het
scheppen van kunstwerken voor de kunstenaar een zaak op zichzelf is. Komt de
filosoof dan met bepaalde uitspraken, dan geven die uiting aan inzichten die al
filosoferende zijn ontstaan, inzichten die nimmer het resultaat zijn van
doelgericht door de filosoof ingesteld onderzoek. De kennis, waartoe al hetgeen
hij aan de weet gekomen is zich heeft omgezet, is hem in zekere zin “aan komen
waaien”. In ieder geval is die kennis nooit doelbewust gezocht. En het
filosoferen zelf is ook geen ambacht dat van 9 tot 5 uitgeoefend wordt. Het is
een toestand waarin sommige mensen verkeren, door een nimmer te achterhalen
speling van het lot. Het onder woorden brengen van de verworven inzichten is
echter wel degelijk een ambacht dat pas na verloop van vele jaren enigszins wil
gaan lukken...
No.293
Het plegen van onderzoek heeft altijd en noodzakelijk
betrekking op de voorstelling die men van een gedeelte van de werkelijkheid
heeft. Wat men onderzoeken wil en de methode die men daarbij volgen wil zijn
toegesneden op die voorstelling en ook de uitkomst van het onderzoek is van
tevoren bepaald. Niet dat men van tevoren weet wat die uitkomst zal zijn, maar
wel is het een feit dat de aard van de uitkomst vaststaat. Die uitkomst kan
niet plotseling en onverwachts op iets geheel anders betrekking hebben! Onderzoek
wordt gereglementeerd door de werkelijkheid als voorstelling. Het blijft dan
ook noodzakelijk binnen de door die voorstelling gestelde kaders, ook als het
betrekkelijk onverwachte uitkomsten oplevert. Het filosofische nagaan van de
werkelijkheid vindt plaats achter de voorstelling. Het is niet zonder die
voorstelling, maar het heeft daarop geen betrekking. Het heeft daarentegen
betrekking op hetgeen zich aan die voorstelling afspiegelt. Omdat dit het geval
is kan de filosofie uitspraken doen over de werkelijkheid zelf terwijl
uitspraken naar aanleiding van onderzoek onvermijdelijk iemands voorstelling
“verklaren”. Gevolg van dit laatste is dat die uitspraken tijdelijk en
plaatselijk van karakter zijn. Zij zijn voor het hier en
het nu betrouwbaar en dus zijn ze ook bruikbaar in de
situatie waarin men zich bevindt. De bruikbaarheid van filosofische uitspraken
is vrijwel nul, behalve als het er om gaat realistisch in de wereld te staan en
niet overgeleverd te zijn aan allerlei onzin.
no.294
Als men filosofeert, is men bezig te beschrijven hoe het
zit met de werkelijkheid. In de “Schone Kunsten” is men doende diezelfde
werkelijkheid te verbeelden. Beide, filosofie en schone kunsten, zijn ten
nauwste aan elkaar verwant doordat zij zich met de werkelijkheid op zichzelf
bezig houden en dat doen zij als enigen. In het dagelijks leven en in de
wetenschappen draait het om de tijdelijke en plaatselijke werkelijkheid zoals
die ons vanuit de voorstelling al of niet en min of meer bekend is. Dat is dus
een zaak van bepaaldheden die in hun onderlinge relaties telkens weer in een
andere constellatie voor de dag komen en daardoor nimmer kunnen leiden tot
absoluut vaststaande wetenschappelijke kennis. Met andere woorden : wat vandaag
juist is behoeft morgen helemaal niet meer absoluut juist te zijn, afhankelijk
namelijk als het is van nieuwe ervaringen en voortgaand onderzoek. Je kunt hier
spreken van relatieve juistheid of iets dergelijks. Het gaat in ieder geval
over iets dat op een bepaald moment en onder bepaalde omstandigheden als het
meest betrouwbare gewaardeerd moet worden. De filosofie en de schone kunsten
hebben met dit alles niets te maken.
Althans niet in onmiddellijke en directe zin, want het
betekent natuurlijk niet dat zij in strijd met de wetenschappelijke kennis
kunnen opereren, integendeel : juist aan de wetenschappelijk verantwoorde
voorstelling spiegelt zich het object van filosofie en schone kunsten op
betrouwbare wijze af. Een “wetenschappelijk verantwoorde” voorstelling is
echter in genen dele een “wetenschappelijke” voorstelling! Die voorstellingen,
die noodzakelijk binnen de disciplines van de wetenschap blijven, zijn specialistisch
van aard en zij omvatten doorgaans slechts een klein deel van het totaal. Zij
zijn vaak, in alle betrouwbaarheid, helemaal niet realistisch! Het gaat nu
echter om een “alledaagse” kijk op de werkelijkheid en die moet zo goed als
mogelijk van wanen, misvattingen, idealismen en dogmatismen
gezuiverd zijn. Als dat het geval is, als men dus een realistische voorstelling
heeft, kunnen de filosofie en de schone kunsten uit de voeten.
No.295
Als het zo is dat de “alledaagse voorstellingen” op een
zo gezuiverd en zo betrouwbaar mogelijke kennis van de werkelijkheid moeten
berusten is het filosofen uit hoofde van hun professie niet toegestaan
behoorlijke en logische redeneringen achterwege te laten. Omdat het in de
filosofie wezenlijk om een kunst gaat is nimmer van tevoren te zeggen hoe die
redeneringen er bij de ene filosoof uit zullen zien en hoe bij de andere. Wat
dat betreft heb je onvermijdelijk met een persoonlijke zaak te maken. Die zal dus
steeds te voorschijn komen in individuele bewoordingen, ja zelfs in een
persoonlijke wijze van redeneren en eventueel, onder bepaalde omstandigheden,
argumenteren. Maar, zoals elke kunstenaar zijn eigen wijze van verbeelden heeft
en zich toch steeds met die éne algemene werkelijkheid bezig houdt, zo zal ook
de filosoof doormiddel van zijn eigen taalgebruik beschrijven hoe het zit met
die éne werkelijkheid.
No.296
Het ontwikkelen van gedachtegangen, het opzetten van
argumentaties en tenslotte het verwoorden in een taal verloopt bij alle
filosofen verschillend. Het is een fundamentele Onmogelijkheid om wat dit
betreft tot eenduidige eenvormigheid te komen. Een “vaktaal” behoort in de
filosofie tot de onmogelijkheden en het is zelfs zo sterk dat je van degene die
ernaar streeft toch de een of andere vaktaal te ontwikkelen kunt zeggen dat hij
niets van filosoferen begrepen heeft. Maar ook de aan het formuleren vooraf gaande
gedachtegangen en argumentaties zijn niet bij voorbaat aan systemen en methoden
te onderwerpen. Hoe de filosoof tewerk moet gaan kan nimmer voorgeschreven
worden. Pas achteraf moet blijken of het filosoferen op een zodanige wijze
geschied is dat nergens binnen de werkelijkheid als beeld het “weefsel van
samenhangen” verbroken is. Dat betekent onder meer dat de moderne filosofie, voorzover men zich daarin wetenschappelijk tracht op te
stellen en dus zijn toevlucht neemt tot systemen, methodieken en een vaktaal,
al bij voorbaat als een mislukking beschouwd moet worden.
No.297
Eigenlijk is het helemaal niet nodig, en misschien zelfs
niet wenselijk, de theologen met logische argumenten te bestrijden. Zij
ontwijken namelijk elk argument, hoe helder en terzake
ook, met laffe uitvluchten als: "Het is ook niet te begrijpen waarom god
dit doet en dat laat, want zijn denken en zijn wijsheid overstijgen elk
menselijk vermogen". Een dergelijke uitvlucht maakt b~ voorbaat elke
discussie en elk argumenteren tot een farce waartoe godloochenaars zich beter
niet kunnen laten verleiden. Theologen in het bijzonder en godsdienstigen
in het algemeen zijn onvermijdelijk nergens anders mee bezig dan met
misleiding, juist doordat het een waan is die hen gevangen houdt. De inhoud van
die waan is dat er buiten- en bovenmenselijke geestelijke verschijnselen kunnen
bestaan.
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
Zo in het voorbijgaan opgemerkt is het net of het geloof
in buiten- en bovenmenselijke fenomenen een zaak is die nauwelijks nog enige
aandacht waard is. Of iemand al of niet gelooft kun je als kennisgeving
aannemen, je schouders ophalen en overgaan tot de orde van de dag. Maar, je
gaat dan wel voorbij aan een groot aantal consequenties die aan zo'n geloof
meekomen. Ongetwijfeld is de eerste en belangrijkste dat een gelovige zichzelf
en de anderen als ondergeschikten beseft. Als het over de mens gaat is er geen
sprake van een “vrijzwevend, aan niets en niemand
onderworpen verschijnsel”, maar daarentegen juist van een slaaf van geest en
natuur. Zijn geest - wat dat dan ook zijn mag - en zijn natuurlijk bestaan zijn
afhankelijk van iets dat van buitenaf de dienst uitmaakt. Hoezeer sommige intellectuele
gelovigen ook beklemtonen dat zij “vrij” in hun denken en bestaan zouden zijn,
altijd en onvermijdelijk is die “vrijheid” er een die hen onder voorwaarden
geschonken is. Hun god staat hen vrijheid toe! Daarmee echter is die vrijheid
al bij voorbaat ineffectief gemaakt: een voorwaardelijke vrijheid is geen
vrijheid. Het is een vrijheid die geldig is binnen bepaalde vooraf gegeven
kaders. Binnen de door god gestelde criteria kan de mens vrij handelen . Deze,
vaak nauwelijks merkbare, nuance in de betekenis van het vrijheidsbegrip doet
zich noodzakelijk in alles gelden. De gehele levenshouding, het totale
wereldbeeld en alle overtuigingen
zijn doortrokken van de stilzwijgende vooronderstelling van die
“voorwaardelijke vrijheid”. Het gaat door alles heen en juist daardoor heeft
dat geloof in god zulke immense gevolgen voor samenleving en maatschappij, ook
als bepaalde gelovigen zich voordoen als redelijke mensen die zich gebonden
weten aan de wetenschap als bron van betrouwbare kennis.
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
No.299
Er is een belangrijk onderscheid tussen feiten en
verhoudingen. Vooral voor het filosoferen is het herkennen en laten gelden van
dat onderscheid volstrekt noodzakelijk. Een van de oorzaken, zo niet de
voornaamste oorzaak, van het treurige falen van de moderne filosofie is het
klakkeloos door elkaar heen gebruiken van gegevens die onder het begrip feiten
vallen en gegevens die onder het begrip verhoudingen vallen. Niet alleen echter
dat die twee door elkaar heen gerommeld worden, maar ook dat men in de moderne
filosofie eenzijdig steun zoekt b~ de feiten in de onjuiste veronderstelling
dat die de filosofische gedachtegang kracht van bewijs zullen geven. Maar, dat
doen die feiten allerminst! Bijvoorbeeld: een bepaalde geleerde leidt uit de
beschikbare feiten af dat mensen oorlogszuchtig zijn. Uiteraard komt hij met
het bekende lijstje van schurkenstreken die de mensen elkaar met grote
regelmaat leveren, zowel in het verleden als tegenwoordig. Inderdaad laat die
verzameling feiten de conclusie toe dat de mens een oorlogszuchtig wezen is,
dat altijd al was en dat wel tot het einde der tijden zal blijven. Onze
geleerde is nu met open ogen in de val gelopen: de mens is namelijk helemaal
niet oorlogszuchtig. Ondanks de feiten die het tegendeel suggereren!
Dat doet denken aan de filosoof Hegel die, door een
student geconfronteerd met de strijdigheid van een van zijn ideeën met de
feiten, fijntjes opmerkte dat dit dan “jammer voor de feiten” was. Tot op de
dag van vandaag wordt deze gebeurtenis ten onrechte aan filosofie-studenten
voor gehouden als een bewijs van de arrogantie en de onbetrouwbaarheid van het Hegelse denken.
Opgevoede-1 ; Opgevoede-2
; Opgevoed-1 ; Opgevoed-2
; Opgevoed-3 ; Opvoeden ; Opvoeding-1; Opvoeding-2 ;
Een overstelpende hoeveelheid feiten wijst er op dat de
mens niet deugt. Wetenschappelijk gezien klopt deze conclusie en de
betrekkelijk weinige gevallen die haar mogelijk zouden kunnen weerleggen kunnen
zonder methodologisch bezwaar tot de uitzonderingen gerekend worden. Er wordt
ook steeds met enige verbazing en bewondering gewag van gemaakt, juist doordat
moderne, wetenschappelijk ingestelde en opgevoede, mensen zich aan de feiten houden. Er
zijn er zelfs die die uitzonderingen als dwaasheden van kinderlijke zielen
beschouwen. Al met al: de mens deugt niet...Toch is die, wel degelijk
wetenschappelijk verantwoorde, uitspraak volstrekt fout! Nagaan hoe de
verhoudingen liggen als het over het verschijnsel “mens” gaat maakt
onbetwistbaar duidelijk dat het absoluut niet denkbaar is dat de mens niet zou
deugen en dat er bovendien zelfs van hem gezegd moet worden dat juist hij, als
enig verschijnsel in de kosmos, vredelievend, goedaardig en dergelijke is. Die
filosofische conclusie is dus geheel in strijd met de wetenschappelijke. Het
nagaan van de verhoudingen leidt tot een andere uitkomst als het verzamelen en
rangschikken van de feiten. Dit laatste geeft een voorstelling van “de stand
van zaken” en de filosofie geeft een beeld van de werkelijkheid in haar eeuwige
algemeenheid.
Opgevoede-1 ; Opgevoede-2
; Opgevoed-1 ; Opgevoed-2
; Opgevoed-3 ; Opvoeden ; Opvoeding-1; Opvoeding-2 ;
No.301
Dat de feiten de verhoudingen schijnen te weerspreken kan
noch de wetenschapper, noch de filosoof verweten worden. Maar, wat wel kwalijk
is is dat men er een rommeltje van maakt, in die zin
dat men bijna altijd verzuimt aan te geven vanuit welke optiek men de zaak
bekijkt. Vaak heeft men niet eens in de gaten dat er een essentieel onderscheid
is en vliegt men elkaar in alle oprechtheid in de haren. Maar nog vaker komt
het voor dat wetenschappelijk geïndoctrineerde mensen van de verwarring gebruik
maken om te trachten filosofen onderuit te halen. Men past dan een behoorlijk
valse truc toe die aan alle kanten de schijn mee heeft logisch te zijn, maar
die in werkelijkheid uiterst laaghartig is. Het gaat bijvoorbeeld als volgt:
een bepaalde filosoof beweert bij de een of andere gelegenheid dat vrijdenkers
niet in een god geloven, dus atheïsten zijn. Een nogal recalcitrante toehoorder
gevoelt wederom de hem aangeboren behoefte en die filosoof en die uitspraak
onderuit te halen en vraagt zich dan, in de waan de zaak volstrekt
wetenschappelijk aan te pakken, in het openbaar af of “meneer de filosoof dan
alle vrijdenkers kent” en of bij “onderzoek naar de zaak gedaan heeft”. Stiekem
gooit hij het dus op een vraag naar de feiten, terwijl de filosoof het
kennelijk had over het samenstel van verhoudingen die voor de mens als
vrijdenker kenmerkend zijn. Je kunt ook zeggen dat de filosoof sprak over de
inhoud van het begrip vrijdenker en zijn opponent valselijk over de feitelijke
stand van zaken onder diegenen die zich vrijdenker noemen. Doordat echter de
“cultuursfeer” in onze moderne wereld een wetenschappelijke is zal genoemde
opponent in alle opzichten de schijn mee hebben en gewaardeerd worden als een
uiterst scherpzinnig denker..! Maar, nagenoeg alle hedendaagse filosofen zullen
er ook in trappen doordat zij enerzijds het verschil tussen feiten en
verhoudingen niet kennen en anderzijds net zo wetenschappelijk geïndoctrineerd
zijn als onze weerspannige opponent en nagenoeg alle moderne mensen. En het is
altijd mogelijk te proberen deze, mijn laatste uitspraak te weerleggen door de
vraag te stellen of ik alle moderne mensen aan een onderzoek onderworpen heb...
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
Iemand die in sjablonen denkt is nimmer te weerleggen.
Zijn voorstelling van de werkelijkheid en zijn daarop gebaseerde
wereldbeschouwing zitten zo hecht doortimmerd in elkaar dat elke kritiek er
onmiddellijk op afstuit. Sterker nog: elke kritiek, ja zelfs elke vraag om
verduidelijking, wordt zonder mankeren afgestraft met de mededeling dat de
criticus en de vragensteller intellectueel tekort schieten. Dat zij het toch zo
heldere betoog niet begrepen hebben ligt aan henzelf en zij krijgen dan ook het
welgemeende advies “er wat aan te doen". Uiteraard is het de denker in
sjablonen die feitelijk fout zit, enerzijds doordat hij de beweeglijkheid uit
zijn denken verwijderd heeft en anderzijds doordat de realiteit niet in
sjablonen te vatten is. Deze ernstige fout echter leidt tot een zichzelf
bevestigende wereldbeschouwing die op dogmatische wijze een absoluut karakter
krijgt. En dat wordt helaas nog in niet geringe mate versterkt door de schier
onuitroeibare waan van zuiver wetenschappelijk tewerk te gaan en dus, ten
gevolge daarvan, met onweerlegbare uitspraken te komen. Diegene die zich
daartegen verzet is beslist niet goed bij het hoofd - was dat trouwens bij
voorbaat al, volgens de rotsvast overtuiging van bedoelde “sjablonist”!
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
no.303
In de loop der tijden heeft men de meest vreemdsoortige
therapieën bedacht om zieke en in de war geraakte mensen te “helen”, dat wil
zeggen : te genezen. En in een groot aantal gevallen zijn zij nog succesvol
ook. Menigeen heeft baat bij een pistherapie, het op dak zitten onder een
ijzeren raamwerk teneinde kosmische krachten op te vangen, een vurig gebed tot
de allerhoogste of handoplegging. Het hangt er maar van af hoe ontvankelijk men
voor een bepaalde suggestie is. Talrijke ervaringen met placebo's bevestigen de
rol die de suggestie kan spelen. Natuurlijk is dat allemaal best in orde. Als
iemand zich door zo'n therapie beter gaat voelen of zelfs geneest, is dat op
zichzelf alleen maar winst. Het is om dat genezen te doen en als dat op de een
of andere manier gelukt is het doel bereikt.
No.304
Wat anders is echter de vraag hoe men over zulke
“alternatieve” therapieën denken moet. Het is maar zelden dat de beoefenaren
ervan, de “heelmeesters” , toe willen geven dat de zaak op suggestie berust en
helemaal niet op de werkzaamheid van het geneesmiddel. Op alle mogelijke, quasi
wetenschappelijke, manieren proberen zij ons wijs te maken dat hun methodes en
hun geneesmiddelen op zichzelf effectief zijn en dat het eventuele falen ervan
uitsluitend aan de patiënt verweten moet worden. Kortom: zij claimen voorspelbare
resultaten. Het is precies daar waar het bedrog schuilt! Niet de suggestieve
handelingen zelf, maar de verhalen er omheen zijn het kwalijke. En dat men aan
deze verhalen geloof hecht bewijst dat het denken van de mensheid nog niet zo
heel erg ver gevorderd is. Men ziet nog steeds geen kans de dingen die men niet
verklaren kan op een helder logische wijze te begrijpen als behorende tot het
terrein van het niet-weten. Dat is namelijk ook een vorm van weten. Men gaat er
daarentegen nog graag toe over lukraak bij elkaar gefantaseerde onzin voor
weten te verkopen. En dat is geen kwestie van incidenten: in de moderne cultuur
is de ontwikkeling van het denken feitelijk nog niet zover gevorderd dat men
met het zelfbewustzijn als niet-weten om weet te gaan. Daardoor verzandt men
wat dit betreft steevast in occulte flauwekul.
No.305
Er is een duidelijk verschil tussen van kunst houden en
kunstenaar zijn, een minnaar zijn van filosofie en filosoof zijn. Vooral
tegenwoordig wordt dit onderscheid nog nauwelijks ingezien. Daarbij is niet
zonder meer van vervlakking van begrippen sprake. In dat geval zouden ze met
een zekere willekeur door elkaar heen gebruikt worden. Dat is inderdaad ook wel
het geval, maar het is in feite eerder zo dat juist het tweede lid van mijn
uitspraken, namelijk “kunstenaar zijn” en “filosoof zijn” zo langzamerhand geen
betekenis meer heeft. Men vindt dat dergelijke begrippen uit de tijd en zelfs
wel “romantisch” zijn, dat wil zeggen dat zij stammen uit een tijdperk toen
bepaalde persoonlijke kwaliteiten nog in de eerste plaats aan de een of andere
aanleg toegeschreven werden en pas in tweede instantie aan de opleiding die
iemand genoten heeft.
No.306
De “liefhebbers” kun je amateurs noemen, wat trouwens al
door het woord zelf uitgedrukt wordt. Het komt veelvuldig voor dat die amateurs
zozeer van de kunst of de filosofie houden dat zij daarin een hoge graad van
perfectie hebben weten te bereiken. Een dergelijke hoge graad van perfectie
wordt idealiter verkregen door het volgen van een zo hoog mogelijke opleiding.
De Universiteit is bijgevolg het summum, vooral als het ook nog gelukt te
promoveren! Het resultaat is dan dat er amateurs zijn die van hun liefde voor
kunst of filosofie hun beroep kunnen maken en zo van de kunst of de filosofie
kunnen gaan leven. Om het leven een beetje royaal door te komen is een
academische status een behoorlijk betrouwbare garantie en dat is al helemaal
het geval doordat genoemde status als vanzelfsprekend een meer dan gemiddelde
deskundigheid suggereert. Doordat de moderne mens geen boodschap meer heeft aan
de aanleg verschuift de kwalificatie “kunstenaar” of “filosoof” naar die
deskundige academicus. Hij is nu kunstenaar of filosoof, niet omdat hij dat qua
aanleg is, maar omdat hij daarvoor een grondige en hoge opleiding gevolgd heeft
en in zijn promotie blijk heeft gegeven naar behoren ter zake kundig te zijn.
Nu is dus de liefhebber, de amateur degene geworden waarom het in kunst en
filosofie gaat. En zijn status is een rechtvaardiging voor het air dat hij zich
aanmeet om als enige recht van spreken te hebben.
No.307
Er zijn natuurlijk amateurs, liefhebbers, die niet van
het object van hun liefde hun beroep maken. Zij ontberen dus de universitaire
opleiding. In dat geval worden zij door de academici “amateurs” genoemd, ook
als zij zich “in hun vrije tijd” tot op grote hoogte met kunst en
filosofie vertrouwd hebben gemaakt. Maar, de kwalificatie “amateur” is
eigenlijk wel op zijn plaats, hoewel het natuurlijk buitengewoon kortzichtig en
ergerlijk is dat diegenen die van “amateurs” spréken zelf in niet geringe mate
amateur zijn! Zij zijn eigenlijk amateur in optima forma, zij kunnen met recht
“beroepsamateurs” genoemd worden. Het bovenstaande klinkt de moderne mensen
niet erg prettig in de oren. Het riekt voor hen naar afgunst en kinnesinne
vanuit de hoek van lieden die buiten de boot gevallen zouden zijn. Toch blijkt
uit het denken en deszelfs resultaten zonneklaar dat
beiden, zowel die kunstenaars als die filosofen armzalige stuntelaars zijn die
vanuit zichzelf volstrekt tot niets komen, maar die slechts met een tamelijk groot
raffinement reeds bestaande kunstvormen en filosofieën uiteen kunnen rafelen om
er vervolgens hun doorgaans kleingeestige kritiek op los te laten. Dat kan soms
wel vermakelijk en een enkele keer zelfs volkomen terecht zijn, maar het heeft
op zichzelf in geen enkel opzicht iets met kunst of filosofie te maken, behalve
dan dat het daar inderdaad over gaat! Men heeft het min of meer over kunst en
filosofie en men houdt daarvan, sommigen door ervan te leven en anderen door
ervan te genieten. In beide gevallen dienen kunst en filosofie voor die
amateurs ergens toe : financiële en-of geestelijke bevrediging.
No.308
Om op de een of andere manier als amateur tot ontplooiing
te komen moet men een opleiding volgen. Men moet kennis verwerven. Maar,
daarvoor is geen aanleg nodig. Een aantal eigenschappen zijn natuurlijk wel
nuttig en gewenst, namelijk dat men gemakkelijk leerstof in zich kan opnemen en
vasthouden, dat men in staat is die leerstof te doorzien en te ordenen, en zo
wellicht nog wat eigenschappen. Alle deze eigenschappen hebben echter niets
unieks. Zij gelden voor iedereen, zij het dan gevarieerd in sterkte en kwaliteit.
De amateur is aangewezen op kennis omdat het begrip houden van, dat voor hem
van kracht is, geen realiteit kan krijgen als er niet een zo groot mogelijke
overeenstemming met het geliefde object is. Die overeenstemming met het
geliefde object, dus in dit geval de kunst of de filosofie, kan uit niets
anders bestaan dan kennis. Kennis is namelijk het medium waarmee men zich
objecten “eigen” maakt- Via de kennis wordt men zogezegd één met “het andere”.
Houdt men dan van kunst of filosofie, dan is men automatisch en onvermijdelijk
iemand die daar zoveel als mogelijk van te weten wil komen. De praktijk leert
dan ook dat moderne filosofen en kunstenaars vooral uitblinken in kennis. Zij
weten zo ongeveer alles van hun geliefde objecten, zozeer zelfs dat zij zich
daarmee vereenzelvigen en zich ten gevolge daarvan kunstenaar of filosoof gaan
voelen. En dat gaat vaak gepaard met een niet geringe arrogantie tegenover
diegenen die minder kennis van zaken hebben, er onverschillig tegenover staan
of die daarvan in het geheel niets willen weten...
No.309
Kunstenaar zijn en filosoof zijn is geen kwestie van
“houden van”. Het heeft niets te maken met “liefhebben” en dus is ook de
kwalificatie amateur in geen enkel opzicht van toepassing. Zelfs als een
bepaalde kunstenaar of filosoof er niet zo bar veel van terecht brengt is hij
nog steeds geen amateur. Het amateur-zijn vooronderstelt een afstand tussen de
liefhebber en het object van diens liefde en die afstand wordt zoveel als
mogelijk overbrugd door over het object kennis te verzamelen. Kennis fungeert altijd
als een relatie tussen iemand, het subject, en iets anders, het object. Het
subject maakt zich het object eigen door er kennis over te verwerven. Maar
altijd blijft op de een of andere manier de afstand bestaan tussen beide,
object en subject. Er is een blijvende en in feite niet op te heffen kloof
tussen beide. Voor de kunstenaar en de filosoof geldt dat allemaal niet. Door
hun bijzondere aanleg is genoemde kloof er niet want zij ervaren de
werkelijkheid als een andere bestaansvorm van zichzelf Zo is het een of andere
verschijnsel voor hen niet iets volstrekt uitwendigs, iets waar zij los van
staan, maar een variatie van wat zij zelf zijn. Dat leidt ertoe dat hun hele
levenshouding in het teken van kunst en filosofie is komen te staan. Om met
Schopenhauer te spreken: zij leven niet van kunst en filosofie, maar voor kunst
en filosofie. Hun leven “is” die zaak en zij kunnen daar niet omheen, zij
kunnen hun kunst en filosofie niet achterwege laten zonder zich een verrader te
voelen. Wat is nu het bijzondere van die aanleg? Wel, het ongewone is dat
kunstenaars en filosofen mensen zijn die gericht zijn op de werkelijkheid als
beeld. Dat is de werkelijkheid als bewustzijn voorzover
die zich aan de verschijnselen afspiegelt als een zaak van samenhang, harmonie,
liefde, warmte.
Kortom: een zaak van schoonheid. Dat vanuit de aanleg
gericht zijn op dat aspect van de werkelijkheid heeft noodzakelijk en
onvermijdelijk als consequentie dat de kunstenaar en de filosoof uitdrukking
gaan geven aan dat “beeld” en dat doen zij zo getrouw, zo genuanceerd en zo
verstaanbaar mogelijk. Steeds weer opnieuw, nimmer steunend op routine,
conventie of systeem noch op bestaande gangbare al of niet wetenschappelijke
voorstellingen. Het “beeld” laat zich, door zijn wezenlijke beweeglijkheid,
nimmer vastleggen en dus kunnen de kunstenaar en de filosoof niets anders doen
dan almaar weer opnieuw en onconventioneel de zaak bekijken en verwoorden.
No.310 op de mouw spelden-1 ;
op de mouw spelden-2
In de christelijke godsdienst wordt beweerd dat god zowel
“begin” als “einde” is, in die zin dat hij zich zowel aan het begin als aan het
einde van de werkelijkheid zou bevinden. In Openbaring 22:13 staat: "Ik
ben de alpha en de oméga, de eerste en de laatste,
het begin en het einde". Dat is eigenlijk een heel merkwaardige bewering
die niet zomaar afgedaan kan worden met het argument dat men binnen de
godsdiensten nu eenmaal altijd onzin uitkraamt. Inderdaad kan men veronderstellen
dat het een dichterlijke uitdrukking is die aan moet geven dat in feite alles,
van begin tot eind, een manifestatie van god is. Precies zoals men wel zegt dat
het leven zich afspeelt tussen geboorte en dood. Maar aangezien de gedachte van
de “alpha en de oméga” uit de klassieke oudheid stamt
is het noodzakelijk eens te overwegen of er niet een dieper inzicht, of althans
een andere opvatting, achter steekt. Uiteraard zou dat dan neerkomen op een
andere betekenis van de term “god” en, daarmee samenhangend, een andere
voorstelling bij de begrippen begin en einde. Daarbij moet dan als eerste
bedacht worden dat de denkers en zieners uit die tijd als regel nooit aan een
monotheïstische, persoonlijke, god dachten. Zij dachten eigenlijk helemaal niet
in termen van een allesoverheersende, almachtige en regulerende instantie die
als enige een volstrekt absolute grootheid zou zijn. Altijd was er naast de een
of andere godheid wel een andere die op zijn of haar eigen terrein iets in de
melk te brokken had. Zelfs de toch bijzonder hooggeplaatste Zeus kon er geen
aanspraak op maken aan het begin en tegelijkertijd aan het einde van een soort
van schepping te staan. Dus: de term god verwijst logischerwijs niet naar een
van de goden, maar naar een toestand die kennelijk zowel aan het begin als aan
het einde van het wordingsproces van de verschijnselenwereld aangetroffen
wordt. De bijzonderheden van die reële toestand blijken inderdaad naadloos te
passen op datgene dat door de ouden over die “god van begin en einde” gezegd
werd en dat later door Rome en zijn christendom klakkeloos ter legitimatie van
hun “almachtige” god overgenomen is. Die ouden hadden het immers over iets
vluchtigs dat geen vorm heeft en dat tijdloos en eindeloos is, iets dat als een
soort van “grondstof” door alles heengaat zonder daarbij zelf door ook maar
iets aangetast te worden. Zij hadden het dus over iets niet-materieels dat
tegelijkertijd grondslag en voltooiing van de kosmos is. Daarvan vonden zij dat
het iets “goddelijks” was, hetgeen bij hen inderdaad meer duidde op iets niet-materieels
dan op de een of andere concreet gedachte godheid. Dat is natuurlijk wel iets
anders dan dat hoogst onwaarschijnlijke en idiote verhaal dat de christenen
zichzelf en elkaar tot op de dag van vandaag op de mouw spelden!
No.311
Oorspronkelijk ging het helemaal niet over een god, een
wezen dat als een absolute macht de werkelijkheid beheerst. Het ging over een
toestand en wel de toestand waarin de beweeglijkheden verkeren voordat zich
ruimte en materie gevormd heeft en tegelijkertijd de toestand aan het einde van
de materiële processen, als de materie zich noodzakelijk bij het verschijsel “mens” als niet-materie moet gaan laten gelden.
Uiteraard dacht men destijds nog niet op zakelijke wijze over de
beweeglijkheden en voorzover men dat hier en daar
toch probeerde, bijvoorbeeld de Romeinse dichter en filosoof Lucretius (1e eeuw v.o.j.) in
zijn Van de natuur der dingen, zag men nog geen kans alle bepaaldheden van een
bepaald “iets” af te denken. Zo meende deze Lucretius
dat er aanvankelijk beweeglijke ietsen waren die, elk
op grond van een bepaalde aanleg, voorbestemd waren om dit of dat te worden. De
ontwikkeling van het abstracte denken was nog niet ver genoeg gevorderd om in
te kunnen zien dat de beweeglijkheden per se volstrekt onbepaald moeten zijn om
een wordingsproces in gang te kunnen zetten. Maar wel kon men zich een beeld
van de zaak vormen en van daaruit inzien dat het begin niet-stoffelijk zou
moeten zijn en dat dit ook noodzakelijk met het einde het geval moest zijn.
Merk op dat zelfs vandaag de dag, nu er toch een hoog ontwikkeld natuurkundig
en wiskundig denken ontstaan is, slechts bij hoge uitzondering aan het er-zijn
van een onbenoembare niet-stoffelijke werkelijkheid gedacht wordt en het al
helemaal niet voor mogelijk wordt gehouden dat men over een dergelijke situatie
iets zinnigs zou kunnen zeggen.
op de mouw spelden-1 ;
op de mouw spelden-2
No.312
De agnost zegt dat hij niet weet of er al of niet goden
bestaan. Hij is van mening dat het beantwoorden van een dergelijke vraag buiten
het denken valt en dus een onmogelijkheid is. In zekere zin heeft hij gelijk:
als zijn denken bevangen is in en beperkt is door het Kantiaanse
denken, zoals dat aan het eind van de 18e eeuw in zwang kwam, kan hij inderdaad
geen antwoord vinden op vragen over hogere machten. Zijn denken heeft nu
eenmaal concrete informatie nodig en die is natuurlijk over dat “hogere” niet
voorhanden. Maar als hij nu eens werkelijk aan het denken slaat, is er dan geen
zinnige uitspraak over god en goden te doen? Natuurlijk wel en het is niet eens
een erg moeilijke opgave.
Waarom het daarbij gaat is echter niet dat men probeert
aan te tonen dat diegenen die wel in god en goden geloven ongelijk hebben, maar
dat men onbevooroordeeld na probeert te gaan hoe het zit met de werkelijkheid,
dus zonder ook maar iets bij voorbaat voor mogelijk of onmogelijk te houden.
Naarmate duidelijk wordt hoe het zit komen ook de Onmogelijkheden voor de dag,
en een daarvan is het bestaan van god en goden. Het gaat in feite dus niet over
het geloven in god of goden, maar over het weten wat wel en niet mogelijk is.
De agnost gaat die weg niet op en om na te gaan wat zijn denken oplevert volg
ik hem maar eens even op de voet. Ik stel om te beginnen vast dat hij het houdt
bij het Kantiaans georiënteerde positivistisch
wetenschappelijke denken. Dat is natuurlijk zijn goed recht, dat wil zeggen,
als en voorzover hij zich aan de geldende
wetenschappelijke criteria wenst te houden. Hij zegt dan van daaruit: "Ik
weet het niet omdat ik het niet kan weten". Dat klinkt allemaal erg
redelijk en het is net of het in de praktijk ook nog een neutrale en
ongevaarlijke uitspraak is. Dat echter is absoluut onwaar, want het blijkt bij
nadere beschouwing een uitspraak die het bestaan van god en goden op een
impliciete manier bevestigt. Als je namelijk zegt dat je het niet kunt weten
houd je de mogelijkheid open dat zij wel degelijk bestaan. Maar dat betekent in
feite dat je een onwaarschijnlijke fantasie, die nog nooit door ook maar een
zweem van wetenschappelijk bewijs ondersteund is en die anderzijds door een
gigantische hoeveelheid kennis ondermijnd wordt, voor mogelijk houdt. Maar, dat
is in flagrante strijd met je eigen wetenschappelijke criteria! Immers, de zaak
mag dan niet denkbaar zijn, mogelijk is hij kennelijk wel!
Dat betekent dat je een heel scala van aperte
ongerijmdheden recht van bestaan toekent.
op de mouw spelden-1 ;
op de mouw spelden-2
No.313
Het is het goed recht van de agnost zich van uitspraken over
god en goden te onthouden. Zelfs is het, zij het met een heleboel goede wil, te
aanvaarden dat hij zich op het “weet-niet” standpunt
stelt. Maar dat hij in dat niet-weten de kant kiest van het voor hem mogelijke
in plaats van het onmogelijke is uiterst verdacht en bepaald niet
wetenschappelijk. Het wijst er duidelijk op dat hij in feite wel degelijk
gelovig is en dat hij, weliswaar in een ogenschijnlijk heel redelijke vorm, een
godsdienst aanhangt. Desnoods een exclusief persoonlijke godsdienst, een soort
van niet nader bij name genoemde “spiritualiteit”, maar desalniettemin toch:
een godsdienst! Hij had toch ook kunnen stellen dat hij het niet echt weet,
maar dat het intussen toch voor hem een volstrekt onmogelijke zaak is.
Eventueel kan hij daar nog aan toevoegen dat hij dit standpunt aanhoudt zolang
er inzake het inderdaad bestaan van god en goden nog geen glashard
wetenschappelijk bewijs geleverd is. Zijn standpunt komt dan hier op neer:
goden bestaan niet totdat bet tegendeel bewezen wordt. In ieder geval had hij
dan niet het risico gelopen van gelovigheid en godsdienstigheid verdacht te
worden. Al met al zou dat dan een redelijke en logisch aanvaardbare houding
zijn geweest, hoewel er ook dan nog steeds ruimte overblijft voor
onwaarschijnlijke hersenspinsels.
op de mouw spelden-1 ;
op de mouw spelden-2
No.314
Als men de werkelijkheid onderzoekt volgens de
positivistische wetenschappelijke methoden heeft de bewering dat men een
bepaald iets niet heeft kunnen vinden geen absolute geldigheid, maar slechts
een betrekkelijke. Als men zegt te weten dat god en goden niet bestaan op grond
van het feit dat men ze bij het onderzoek van de werkelijkheid nergens
tegengekomen is, doet men een wezenlijk ongeldige uitspraak. Het blijft immers
altijd mogelijk dat men niet goed gezocht heeft, bijvoorbeeld doordat de
middelen daartoe vooralsnog ontbraken of doordat men ergens anders had moeten
zoeken. Het zou daarentegen wel een geldige uitspraak zijn, namelijk een
betrekkelijk geldige, als de werkelijkheid in ruimte en tijd begrensd was, maar
dat is zij nu eenmaal niet. Je kunt eeuwig verder zoeken, dus je kunt “morgen”
nog eens op zoek gaan en je kunt ook “ergens anders” gaan zoeken en nimmer ben
je daar klaar mee! Het ongeldig zijn van het “argument van onvindbaarheid”
geldt tenvolle en zonder uitzondering voor het
positivistische wetenschappelijke denken zoals dat destijds vooral door Kant
ingezet is. En het geldt doordat het daarbij gaat over de werkelijkheid als een
verzameling van objecten, of, anders gezegd: over de werkelijkheid voorzover Zij in het teken van de totaliteit staat. Die
totaliteit is onbepaald, hetgeen betekent dat men eeuwig door kan gaan met
tellen en dat elk laatste object steeds het voorlaatste zal blijken te zijn. Op
grond hiervan is het blijvend onbekend wat men bij het tellen - dit is in feite
onderzoeken - nog tegen zal komen. Je kunt het feit dat je iets niet
tegengekomen bent dus nooit als argument gebruiken als het gaat om vragen naar
het al of niet bestaan van objecten.
No.315
Als men in samenhangen denkt en niet positivistisch, dat
laatste althans niet uitsluitend en eenzijdig doet, kan men inzake het bestaan
van objecten wel geldige uitspraken doen. Je kunt bijvoorbeeld staande houden
dat “er mensen in kamers aanwezig zullen zijn”, waar dan ook en wanneer dan
ook. Zo kun je, denkend in samenhangen, ook uitspraken doen over de
werkelijkheid als “geheel”. Je kunt bijvoorbeeld met absolute zekerheid stellen
dat er geen zelfstandige geesten kunnen bestaan, en wel doordat - in het kort
gezegd - de werkelijkheid als geest één lid is van de ondeelbare dubbelslag
“materie-geen materie”. Dat betekent dat er noodzakelijk en onvermijdelijk een
verbinding moet zijn met de materie. “Geen materie” zonder zijn secondant
“materie” is ondenkbaar en dus onbestaanbaar. “Geen materie” op zichzelf is het
volslagen niets en alles, werkelijk alles, wat daar over beweerd wordt is
volstrekte onzin. Het denken in samenhangen levert bijvoorbeeld ook op dat men
met zekerheid kan vaststellen dat het verschijnsel mens de ultieme mogelijkheid
van de evolutie is. Denkend in positieve feitelijkheden, kan men dat echter in
genen dele vaststellen omdat het begrip de laatste in positivistische zin geen
universele betekenis kan hebben. Het heeft dan slechts een tijdelijke en
plaatselijke betekenis. In een qua tijd en ruimte afgebakend gebied kan het
begrip de laatste in positivistische zin wel geldig zijn, maar niet als het
over de werkelijkheid zelf gaat. Om aan dit begrip betekenis te geven moet men
de zaak dan ook niet op de wijze van het positivisme benaderen, maar op de
wijze van het nadenken in termen van samenhangen. Dat betekent dat elk thema in
alle “richtingen” moet blijven samenhangen met alle andere thema's in het
geheel van de werkelijkheid. Omgekeerd moet elk thema ook van elke willekeurige
richting benaderd kunnen worden.
No.316
De totale kosmos is eigendom van het verschijnsel mens.
Dat komt doordat de kosmos in dat verschijnsel uitloopt voorzover
dat verschijnsel het aspect “materie” aan zich heeft. Het verschijnsel mens als
materie houdt de totaliteit van alle bestaande objecten in. Alle verschijnselen
komen zogezegd “terecht” in het verschijnsel mens naar zijn materiële
gesteldheid. Dit terechtkomen echter doorloopt tijdens de ontwikkeling van de
mensheid enkele fasen en het gevolg daarvan is dat er in de loop der tijden
verschillende gedragingen op te merken zijn. Aanvankelijk namelijk manifesteert
het zich realiseren van het begrip eigendom zich als het in bezit nemen van
stoffelijke zaken, zoals respectievelijk de bodem, de opbrengsten van het land
en de grondstoffen. Later worden die stoffelijke zaken geabstraheerd in de vorm
van edele en schaarse mineralen zoals edelstenen, en nog weer wat later drukt
men zijn bezit uit in geld en andere waardepapieren. Tenslotte is de hele zaak
abstract geworden : kennis. In de vorm van kennis nemen de mensen de wereld van
de verschijnselen in bezit. Ik spreek van “in bezit nemen” als de mens als
persoon, dat wil zeggen het individu, zich de zaak toe-eigent en er zijn eigen
exclusieve bezit van maakt. Het is dan van hem en van niemand anders. Het
individu is er als het ware “op gaan zitten”, hetgeen betekent dat het aan
iemand anders belet wordt daar ook plaats te nemen. Eigenlijk gaat het
natuurlijk over het zich realiseren van het begrip eigendom en dat is in wezen
een zaak die in orde is, maar de mens als persoon maakt er iets van dat
uitsluitend voor hemzelf van belang is. Niemand anders mag zijn bezit aanraken
of aantasten. Hij is dan ook voortdurend bezig zijn bezit te beschermen tegen
de pogingen van anderen het hem te ontfutselen, want ook in die anderen laat
zich het begrip eigendom gelden. Pas als het bezit volkomen abstract geworden
is blijkt dat het geen bezit meer is! Volkomen abstract geworden bezit is niets
anders dan datgene dat wij “kennis” noemen. Het eigenaardige daarbij is dat men
zijn kennis tot in het oneindige met anderen kan delen zonder er ook maar een
fractie armer van te worden. Een ieder kan er naar believen over beschikken
zonder dat het totaal van de kennis minder wordt. De verschijnselen zijn nu
niet langer het bezit van de mens, maar zijn eigendom. Dat betekent dat zij
deel en onderdeel van zijn eigen leven zijn geworden en als zodanig gelden als
zijn onvervreemdbare leefwereld. Maar: nu geldt dat voor iedereen! Niemand is
meer buitengesloten. De kennis van de mensen concretiseert zich voor een
belangrijk deel in de productie van allerlei goederen en nu gaat ook voor die
goederen gelden dat zij ter beschikking gaan staan van iedereen. Voorzover zich dat op den duur gerealiseerd heeft behoren
die goederen als een onvervreemdbare zaak bij elk individu. Dat betekent dat
niemand het recht heeft ze af te pakken. Dus: mijn boeken zijn “mijn” boeken en
dat niet omdat ze mijn exclusieve bezit zouden zijn, maar omdat ze tot mijn
leefwereld behoren en dus mijn eigendom zijn. Ik ben, op andere wijze, zelf die
boeken.
Het in het verleden vaak geopperde idee van een
gemeenschappelijkheid van de goederen deze aarde, in die zin dat ze bezit
zouden zijn van een ieder, is een volstrekt foute idee dat nog is blijven
steken in het begrip bezit. Maar, als bezit kunnen goederen niet
gemeenschappelijk zijn, vandaar dat het, vaak ondanks alle idealistische goede
bedoelingen, steeds bepaalde personen zijn die er beslag op gaan leggen. Men
kan dat desnoods niet leuk vinden, maar het is nu eenmaal zo dat goederen
logischerwijs altijd bij een bepaald individu behoren. Geldt dat op de wijze
van het bezit dan is de zaak alsnog onvolwassen en dan betekent het bezit van
de een armoede en gebrek voor de ander. Geldt het echter op een volwassen wijze
en dus als eigendom, dan staan de goederen onvoorwaardelijk aan een ieder ter
beschikking. Voor een ieder zijn de voor haar of zijn leefwereld noodzakelijke
goederen aanwezig. Uiteraard is de mensheid nog lang niet zover, maar het is op
zichzelf toch een hoopvol teken dat het bezit steeds meer abstract wordt op de
wijze van kennis...
No.317
Voor de meeste hedendaagse mensen is het moeilijk te
begrijpen dat er in de (verre) toekomst een situatie zal ontstaan waarin de
goederen dezer aarde vrijelijk ter beschikking van de individuele mensen zullen
staan. Diezelfde hedendaagse mensen vinden het echter in het geheel niet
moeilijk te bedenken dat in zo'n situatie iedereen wel eens zoveel mogelijk
binnen zou gaan halen en uiteraard door die handelwijze anderen tekort doen.
Maar eigenlijk is juist dat moeilijk voor te stellen, want als de benodigde goederen
verkrijgbaar zijn is er immers geen enkele reden voor de mensen om op meer
beslag te leggen dan men nodig heeft. Alles wat men teveel heeft geeft maar
onnodige rompslomp. Het staat voortdurend in de weg. Dat is niet alleen zo in
letterlijke zin, maar ook en vooral in figuurlijke: doordat men almaar
gedwongen is zijn aandacht aan die spullen te geven wordt men afgeleid van het
“onbekommerde leven” dat voor de volwassen mens van straks gelden zal. In
plaats van het leven praktisch haar volle inhoud te geven en het bijna geheel
onafhankelijk te maken, zoals dat het geval is wanneer men alleen het nodige
als eigendom heeft, geeft het onnodige alleen maar last, zorgen en
afhankelijkheid. Dat bijna iedereen onmiddellijk aan “binnenhalen”, eigenlijk
aan plunderen, denkt vindt zijn diepste oorzaak in de onvolwassenheid van de
huidige mensheid. Daardoor willen de mensen zoveel mogelijk in bezit nemen,
hetgeen onlosmakelijk verbonden is met tekorten en dus armoede voor hun
medemensen. Het weten dat wij allen eigenaars zijn van de gehele kosmos is dan
lang nog niet zelfbewust geworden. Het manifesteert zich vooralsnog als een
soort van onbewuste en onverklaarbare innerlijke drang tot plunderen. Op een
enkele uitzondering na kunnen hedendaagse mensen hier in hun denken geen
afstand van nemen en daardoor vinden zij het volstrekt normaal dat er
geplunderd gaat worden, ook door henzelf, zodra de goederen “voor het oprapen”
liggen en er niemand is die zijn bezit verdedigt. Het plunderen in letterlijke
zin treedt dan ook steevast op in noodsituaties wanneer er anarchie - niet te
verwarren met “anarchisme” - heerst.
No.318
Het spreekt vanzelf dat er altijd goederen zullen zijn
die nog niet in voldoende mate voorradig zijn. Dat is uiteraard vooral zo met
nieuwe technische ontwikkelingen. Elk zo'n nieuw product begint onvermijdelijk
met schaars te zijn. Dat kunnen sommigen niet leuk vinden, maar volwassen
mensen zullen er stellig geen moeite mee hebben dat deze goederen het eerst ter
beschikking komen van diegenen die ze het hardst nodig hebben. Onvolwassen
mensen daarentegen zullen niet rusten voordat zij er beslag op gelegd hebben om
vervolgens aan dit exclusieve bezit allerlei rechten, vrijheden en macht te
ontlenen. Dat is het bekende programma van een onvolwassen wereld en het is ook
het programma dat door alsnog onvolwassen mensen onmiddellijk voorspeld wordt.
Over volwassen gedrag kunnen de meeste mensen zich absoluut geen voorstelling
maken.
No.319
Er wordt al eeuwenlang gepraat over een “hogere mens” en
zelfs over een toekomstig, verder geëvolueerd, menselijk verschijnsel. Allerlei
fantasieën worden er op losgelaten en dat resulteert vaak in moeilijke geleerde
verhandelingen die, als men het handig speelt, als “diep doordachte” en
vanzelfsprekend “geniale” inzichten over de gehele wereld verspreid worden.
Maar steeds nemen die geniale denkers hun toevlucht tot “eliminatie-denken”.
Dat is een denken waarbij men bepaalde menselijke eigenaardigheden als
ongewenst waardeert en ze vervolgens op de een of andere wijze neutraliseert of
zelfs elimineert. Ongewenst zijn die zaken die met geen mogelijkheid zijn in te
passen in het model dat men zich van een toekomstige mens gevormd heeft. Het
zijn dus zaken waarmee men zelf geen raad weet!
Dan is er ook nog de zogenaamde sciencefiction. Dat is al
helemaal een ramp omdat men hoge technologie combineert met afschuwelijke,
domme en achterlijke mensen, zowel uiterlijk als innerlijk. Men ziet zelfs geen
kans om voor zichzelf een samenhangende voorstelling te ontwerpen waarin de
mensen op alle niveaus overeenstemmen met hun eigen wetenschappelijke en
technologische kennen en kunnen. Over die speculanten die hun tijd verdoen met
het uitdenken van hogere intelligenties en daarbij niet in de gaten hebben dat
zij met hun eigen intelligentie bezig zijn, over die domkoppen zal ik het maar
niet eens hebben! Waarom het gaat is dat over het algemeen de mensen niet los
kunnen komen van hun eigen denkkaders en zich daardoor afsluiten voor de
mogelijkheid nu eens een reële voorstelling van een volwassen mens te
verwerven. Dat dit degenen overkomt die er niet hun dagelijks werk van maken
zich in deze dingen te verdiepen is uiteraard te excuseren, maar dat zij die de
pretentie hebben denkers te zijn aan dit euvel lijden is eigenlijk diep
treurig. Het laat weer eens zien dat het met het denken van de moderne mensen
niet best gesteld is, ondanks een veelheid aan opleidingen en een gigantisch
arsenaal aan kennis. Schopenhauer heeft er destijds op gewezen dat men door
veel te lezen zijn eigen denkvermogen ruïneert en dat men zich dus “dom leest”.
Datzelfde geldt voor het leren: het almaar en lange tijd ondergaan van
leerprocessen verziekt het denken. Kennis vergaren kan na verloop van tijd de
plaats innemen van het denken, het verstikt op den duur elke creativiteit. Dat
is zonder twijfel het geval met de moderne mensen, maar ook speelt een
belangrijke rol dat men nauwelijks meer weet waarover men het heeft, doordat
het wetenschappelijke wereldbeeld de realiteit verdrongen heeft.
No.320
In de wetenschap onderzoekt en analyseert men de
bestaande werkelijkheid en dus ook de bestaande mens. Die mens blijkt dan
allerlei aangename en onaangename eigenaardigheden te vertonen en die worden,
na zo diep mogelijke ontleding en zo uitvoerig mogelijke theorievorming,
ingevoegd in het heersende wereldbeeld, de op dat moment geldende voorstelling
van de werkelijkheid. Gaat men nu over een toekomstige mens nadenken, dan is
men getrouwd aan al die uit het onderzoek verkregen informatie en dat leidt onvermijdelijk
tot een fantasie over de mens van straks die nergens op slaat, omdat de
wetenschappelijk ingestelde mens niet anders kan dan zich baseren op zijn op
dat moment bekende wetenschappelijke gegevens. Die echter zijn, hoewel op
zichzelf in hoge mate betrouwbaar, gedistilleerd uit een veelheid toevallig
aangetroffen individuen, zonder dat er rekening is gehouden met “het”
verschijnsel mens, zo men al weet heeft daarvan. Een eigenaardigheid als
hebzucht bijvoorbeeld komt als een der sterkste driften naar voren en op grond
daarvan wordt dan zonder meer geconstateerd dat “de” mens hebzuchtig is. In de
fantasie over de mens van straks zal men die eigenaardigheid op de een of
andere manier willen wegwerken, omdat zich onbewust toch laat gevoelen dat
hebzucht op zichzelf de mens niet past. Maar, juist dat wegwerken leidt tot een
geheel vertekend beeld van die toekomstige mens. Zodoende is er met de meeste
mensen niet zinnig te praten over de toekomstige wereld en de daarin
voorkomende volwassen mensen.
No.321
Het is inderdaad opvallend dat men doorgaans wel in staat
is op een enigszins verantwoorde manier over de toekomstige technologie en
techniek te fantaseren, maar niet over de samenleving en de daarin voorkomende
mensen. Men blijft dan almaar vastzitten aan de kennis en vooroordelen van
vandaag en ziet geen kans die naar de toekomst door te denken met inachtneming
van alle eigenaardigheden, die het verschijnsel mens vertoont. Het resultaat is
dan ook in feite dat men zich qua toekomstige mens een nog grotere bandiet
voorstelt dan men van zichzelf en zijn tijdgenoten gewend is. Weliswaar lijkt
die bandiet een redelijk mens te zijn, maar juist zijn op wetenschap gebaseerde
redelijkheid is door en door besmet door een bijna niet te genezen waan. En een
andere mogelijkheid is dat men alle ongewenste eigenaardigheden van de mens afdenkt om vervolgens de resterende “zombie” voor een
volwassen en wijs mens te houden. Van de al eerder door mij beschreven
ontwikkeling van de mens tot een volwaardig individu heeft men al helemaal geen
kaas gegeten, voornamelijk doordat men geen kans ziet het individuele en het
gemeenschappelijke in een, met alles samenhangend, begrip ineen te denken.
No.322
De technologie behoort tot het kunnen van de mens. Dat
wil zeggen dat het gaat over het tot materie omzetten van de inhoud van het
zelfbewustzijn, te weten de werkelijkheid als niet-materie oftewel kennis. Dat
“tot materie omzetten” bestaat niet alleen uit handelingen met de concrete
materie, dus met grondstoffen en andere materialen, door mij al eerder benoemd
met het begrip arbeid, maar ook uit theoretische programma's waarin
uitgedokterd wordt hoe men tot productie kan komen. Die productie zelf, met alle
mogelijke machines, benoem ik met het begrip techniek. Deze is dus niet
mogelijk zonder genoemde handelingen, de arbeid, en zonder theoretische
programma's. Maar, er moet ook nog opgemerkt worden dat die handelingen vooral
een zaak van ervaring zijn en die theoretische programma's een zaak van
experimenten. Het kunnen van de mens houdt echter meer in dan alleen maar de
technologie. Geconcretiseerd moeten immers ook worden de ideeën omtrent
zichzelf en de werkelijkheid zoals de mens die gaandeweg heeft leren kennen.
Bijvoorbeeld zullen de mensen moeten leren hoe rechtvaardig te zijn, hoe elkaar
met rust te laten en hoe met elkaar tot overeenstemming te komen in zaken van
algemeen belang. En tenslotte is ook nog van het kunnen te zeggen dat het geen
statische zaak is, maar een groeiende: men vermag steeds meer, men komt almaar
meer op een “hoger” plan.
No.323
Het is filosofisch verhelderend om inzake de mensheid een
drietal begrippen te hanteren, namelijk ten eerste het begrip gezelschap, ten
tweede het begrip maatschappij (“maatschap”) en ten derde het begrip
gemeenschap. Daarbij moet je het eerste begrip “gezelschap” opvatten als het
overkoepelende begrip waarin vervolgens onderscheiden kunnen worden de
“maatschappij” en de “gemeenschap”. Dit laatste begrip valt zelf ook nog uiteen
in een tweetal andere, namelijk samenleving en gezin. Het spreekt vanzelf dat in
de filosofie niemand verplicht is om die begrippen en hun indeling te
aanvaarden of te onderschrijven, maar het is wel een feit dat men moeilijk om
de eraan ten grondslag liggende onderscheidingen heen kan. Immers: er bestaat
een zakelijke verbinding tussen de mensen (maatschappij), maar er wordt ook een
onaanwijsbare maar niettemin onmiskenbare “eenheid”
door de mensheid gevormd (gemeenschap) en binnen die eenheid zijn er mensen die
met elkaar samen of gezamenlijk leven (samenleving) en er. zijn kleinere
groepen mensen die met elkaar op de een of andere manier een “gezin” vormen.
Overigens is in dit laatstgenoemde begrip ook nog een onderscheid te maken
tussen de begrippen volwassene en kind. Tenslotte is nog op te merken dat die
hele cluster van begrippen samengevat kan worden onder het begrip gezelschap,
hetgeen de beschrijving toelaat dat de mensen “elkaars gezellen” zijn en dat
dit op den duur tot een “gezellige” toestand in de wereld leiden zal - als er
voordien geen rampen gebeuren.
No.324
In onze moderne wereld kent men feitelijk alleen nog maar
het begrip maatschappij en dat is dan ook nog zo verschraald dat het nagenoeg
geheel in het teken van de economie staat en, in verband daarmee, de arbeid en
het rendement daarvan. Men is daarvan zo langzamerhand zo bezeten dat men aan
niets anders meer kan denken en werkelijk alles beoordeelt naar zijn rendement.
Inderdaad: alles, maar niet de waardering van diegenen die die arbeid
verrichten en die dus in feite de “motor” van die economie zijn. Het blijkt
namelijk dat de waardering ten enen male niet aan het rendement afgemeten
wordt, maar daarentegen aan de status van de betreffende werkers. Zo kan het
gebeuren dat een lid van de Raad van Bestuur van een grote onderneming met zo'n
2 miljoen gulden per jaar naar huis gaat, terwijl hij best een week of zo
gemist kan worden, en een werknemer op de werkvloer blij mag zijn als hij 'sjaars 25 duizend gulden vangt. Terwijl deze laatste
eigenlijk geen dag gemist kan worden! Kijk maar naar het fanatisme waarmee men ziekte-controles uitvoert. Hij die het hoogste rendement
heeft krijgt verreweg de minste waardering en diegene met het laagste wordt met
rijkdommen overladen. Dat doet denken aan de opvattingen van de oude Grieken
die neerkeken op de arbeid als op een uiterst minderwaardige zaak. Een vrij man
arbeidt niet. En natuurlijk herkent men het streven van de latere westerse
feodale “edelen” om vooral geen arbeid te verrichten en zich slechts over te
geven aan vermaak en, vooral niet te vergeten: aan sport. Welnu, die
mentaliteit, die berust op een door alles heengaande scheiding van hoger en
lager, is nog steeds onverminderd bepalend voor het denken van de mensen over
zichzelf en vooral over de anderen. Hoezeer men ook probeert, vanuit het
maatgevende economische denken, het meer of minder rendabel zijn als maatstaf
voor te stellen, als het over het zich toe-eigenen van de rijkdommen gaat geldt
plotseling de archaïsche hiërarchie volgens status.
Vervreemding-1(nr.
266) en vervreemding-2(nrs. 325 t/m 330)
De hiërarchie volgens status is al lang niet meer gebaseerd
op het bezit van landerijen en de daarop werkende “zielen”. En ook het bezit
van de productiemiddelen is al niet meer zo interessant, evenmin trouwens als
het bezit van kapitaal of aandelen en dergelijke. Uiteraard wil men nog steeds
al die zaken in bezit nemen, maar het is duidelijk geworden dat men zich dan
van iets anders zal moeten verzekeren: tegenwoordig wordt het al steeds meer
het bezit van kennis wat bepaalt hoe hoog iemands status is. Die steeds
abstracter wordende reeks loopt natuurlijk op den duur letterlijk op niets uit,
en dat wil eigenlijk zeggen: op de meest complete waan die maar denkbaar is!
Het al vele eeuwen voortdurende gehunker naar status blijkt tenslotte een
volstrekt zinledige waan te zijn die door de mensen van straks niet alleen dom
gevonden zal worden, maar vooral ook nog levensgevaarlijk omdat hij het toppunt
van “vervreemding”
is...
Als echter dit alles uiteindelijk een waan blijkt te zijn
is het dat in wezen altijd al geweest en dat verklaart waarom er steeds hier en
daar mensen optreden die ten aanzien van de hogeren en machtigen dezer wereld
een grote mate van nihilisme aan de dag leggen. Het een is niet meer waard dan
het ander en uiteindelijk is er niets dat enige waarde heeft.
No.326
Iemand met een hoge status arbeidt niet en als h~ toch
werkzaamheden verricht moeten die zoveel mogelijk de indruk wekken eigenlijk
geen werkzaamheden te zijn. Arbeid mag het al helemaal niet genoemd worden,
want die term verwijst al te zeer naar een lage status. Men “geeft leiding”,
men “verricht studies en onderzoeken”, men “geeft les”, men “analyseert
systemen”, enzovoort. Daarbij benadrukt men graag dat het niet zozeer arbeid is
en werkzaamheden zijn, maar dat het daarentegen over een functie gaat. Niets
doet beter uitkomen dat het uiteindelijk geheel en al een zaak van status is
dan dat!
No.327
In tegenstelling tot wat velen menen leiden de
wetenschappen niet tot de waarheid, maar tot een ware voorstelling. Als de
mensen niet in de gaten hebben dat het hier slechts om een voorstelling gaat
kan dat tot de meest ernstige vormen van “vervreemding” leiden. Vervreemding treedt
op als men de voorstelling voor de waarheid houdt, of, anders gezegd: het
plaatje voor de realiteit. Als, dankzij de activiteiten van de wetenschappers,
het plaatje tenslotte voor de mensen foutloos is geworden is de voorwaarde geschapen
voor een waan die op een ware voorstelling berust. Een dergelijke waan kan
bijna niet doorbroken worden. Een waan immers sneuvelt aan het tot de mensen
doordringen van de feiten, in die zin dat die feiten verkeerde voorstellingen
opheffen en daarvoor juiste in de plaats stellen. Het doorbreken van een waan
is dus alleen maar mogelijk als er onjuiste feiten aan die waan voorondersteld
zijn. Dat is logisch! Maar: aan het einde van de rit gaat het niet meer over
onjuiste feiten.
Behoudens een aantal onvermijdelijk onzuivere details
kloppen de feiten. Er zijn dan geen andere, alternatieve, feiten meer op tafel
te leggen die de vervreemding,
de waan, zouden kunnen doorbreken. Daarmee is die waan zelfbevestigend
geworden. De ware voorstelling is van nu af aan onaantastbaar geworden, maar
men heeft nog altijd de waarheid niet gevonden!
No.328
Als het over de ultieme vervreemding gaat kunnen de feiten de mensen niet
meer uit de droom helpen. Toch is het niet anders denkbaar dan dat de mens
tenslotte in het teken van de waarheid komt te staan, hetgeen in feite wil
zeggen dat hij als laatste verschijnsel samenvalt met de werkelijkheid. Dus:
lichamelijk zowel als geestelijk “zichzelf “ is geworden en niet langer in
strijd is met zijn eigen “natuur”. Het is nu dus de vraag hoe die “ultieme vervreemding” op te
heffen, zonder uiteraard zijn toevlucht te nemen tot laffe kunstgrepen als het
tegenwoordig zo populaire uitschakelen van het denken doormiddel van bewustzijn
verruimende drugs, oefeningen en therapieën - die overigens de zaak meer
verduisteren dan verlichten. Volgens het christendom zullen de mensen tenslotte
“Christus zien” en hem volgen en zo meer. Bekijk je zo'n uitspraak vanuit de
godsdienst, dan is het natuurlijk volstrekte onzin, alleen al vanwege het feit
dat er blijkbaar iets anders, iets van buitenaf, nodig is om de mens te redden
van de vervreemding.
Maar misschien is er destijds toch wel iets mee bedoeld dat klopt?
Het kennen van de waarheid is een kwestie van zien. Nu
kun je daar natuurlijk allerlei fraais aan bedenken, maar in feite komt het er
op neer dat de mens aan de ware voorstelling een samenhangend beeld afleest.
Dat beeld straalt door de voorstelling heen en dat kan alleen maar reëel en
betrouwbaar gebeuren als de voorstelling uit juiste feiten bestaat. De moderne
ontwikkeling, die te zien geeft dat het steeds meer om de feiten en dus ook om
de kennis gaat, kan bijgevolg beschouwd worden als een bijzonder essentiële
fase in de menselijke ontwikkeling. Zij behoort zelfs tot de laatste
intellectuele processen voor het inzetten van de volwassenheid. Verder dan het
omzetten van de verschijnselen tot kennis kan het niet gaan, althans niet als
het over de wereld van de concrete dingen gaat. Maar, diezelfde eindfase voert
de mensen in die welhaast onontkoombare vervreemding. Pas als men het einde van die
“eindfase” nadert wordt het zien effectiever en daarmee lost de
zinsbegoocheling zich op.
No.330
Omdat de vervreemding gevolg is van de groei van en de waardering
voor de, op wetenschappelijke wijze verworven, kennis treden er tal van
merkwaardige fenomenen op. Zo zie je dat de maatschappelijke en intellectuele
macht steeds meer komt te liggen bij de academici en je ziet ook dat het steeds
meer een macht wordt die zich, vooral naar buiten de academische clan, niet
behoeft te verantwoorden. De academische status biedt een vanzelfsprekende en
afdoende garantie voor het recht op de macht en dat werkt eigenlijk op precies
dezelfde manier als vroeger de macht van de geestelijkheid: ook bij hen was de
kerkelijke status voldoende garantie voor het bezitten van de “waarheid” en de
daaruit af te leiden en te rechtvaardigen wereldlijke macht.
Vervreemding-1(nr.
266) en vervreemding-2(nrs. 325 t/m 330)
No.331
Er valt niet aan te ontkomen dat het tegenwoordig bij de
beoordeling van machthebbers - en dus ook managers en dergelijke figuren - niet
langer gaat om de capaciteiten van iemand, dus om dat wat iemand kan, maar
juist om de kwalificaties die iemand bezit, in feite dus zijn via een officiële
opleiding verworven kennis. Aangezien het hierbij uiteraard gaat om
overdraagbare “analytische” kennis is het een zaak die niet alleen geen
speciale talenten vereist, maar vooral een die buiten de ervaring ligt. Het gaat
immers niet over “trial and error”, “vallen en
opstaan” en stap voor stap verder komen, maar over het bestuderen van en
experimenteren met door onderzoek verkregen informatie. Men heeft de dingen
niet of nauwelijks meegemaakt en aan den lijve ondervonden, maar men heeft,
gezeten op de collegebanken, kennis genomen van de analyse van de dingen. Deze
kennis, hoe noodzakelijk ook om eens, in de verre toekomst, in het licht van de
“waarheid” te kunnen leven, heeft in de praktijk van een alsnog onvolwassen
wereld totaal niets te betekenen. Sterker nog: deze kennis stuurt steeds meer
zaken in het honderd, hetgeen wij tegenwoordig maar al te vaak kunnen
constateren.
No.332
De wetenschappelijke kennis is mondiaal van aard. Dat
betekent dat de zaak over de gehele wereld onderling uitwisselbaar is. De
wetenschappelijke “waarheid” van de een is gelijk aan die van de ander - wat
overigens ook geldt als men het b~ gelegenheid op bepaalde punten met elkaar
Oneens is. Gevolg van die volstrekte uitwisselbaarheid is onder meer dat nadere
beschouwing van de dragers van die kennis, in principe dus de academici, een
geweldig verlies aan identiteit te zien geeft. Zij komen allemaal met hetzelfde
verhaal, met dezelfde argumenten en met dezelfde conclusies. Eventuele
meningsverschillen beperken zich slechts tot details, maar tasten de aard van
hun verhaal, argument en conclusie niet aan. Anders gezegd: allemaal denken ze
hetzelfde! Omdat dit het geval is nemen ze bij alle mogelijke gelegenheden hun
toevlucht tot het “gesprek”, het “overleg” en de “discussie”. Daarbij gaat het
beslist niet om het gezamenlijk, sportief, eerlijk en belangeloos, toetsen van
elkaars denkbeelden teneinde tot de beste oplossing te komen, maar het gaat
daarentegen bij voorbaat al om het vinden van het zogenaamd gemeenschappelijke.
Ze zoeken datgene waarin men overeen stemt, waarin men elkaar zogezegd “vinden
kan”. En ze zijn zo wereldvreemd dat ze het eventuele succes van zo'n
gedachtewisseling houden voor het best mogelijke resultaat en ze beschouwen dit
middelmatige en onwaarachtige getob als een groot praktisch succes en “een
belangrijke stap voorwaarts”. Gevolg is dat men over de gehele wereld hetzelfde
middelmatige soort overheden en managers aantreft en uiteraard hetzelfde soort
van instellingen met hetzelfde soort van besluiten, plannen en voornemens. En
men houdt eindeloze besprekingen zonder ook maar tot enig praktisch resultaat
te komen.
No.333
Je zou van mening kunnen zijn dat de bovenstaande
beoordeling van de moderne wereld wel wat erg zwartgallig is. Maar eigenlijk is
hij nog niet somber genoeg, want het is een gemakkelijk te verifiëren feit dat
er almaar meer mislukt, vooral wat betreft het maatschappelijke, omdat
activiteiten op dat vlak vooral ervaring, aanvoelen van wat rechtvaardig is,
visie en medeleven vereisen, kwaliteiten waaraan door het eenzijdig analytische
wetenschappelijke denken nu eenmaal niet op een concrete manier inhoud gegeven
kan worden, maar die juist zo onontbeerlijk zijn omdat “de mens als
maatschappij” het van regelingen, afspraken, voorschriften enzovoort moet
hebben. Maar: hoewel die zo wetenschappelijk mogelijk gegrond moeten zijn
hebben zij met hun bloedeloze zakelijkheid op zichzelf een uiterst
onrechtvaardige uitwerking. Er is immers niet alleen maar “de mens als
maatschappij”, maar er is ook nog de mens naar een aantal andere aspecten en
die hele cluster van menselijke begrippen moet in zichzelf in harmonie zijn.
No.334
Het gemis aan kwaliteiten als inzicht, menselijkheid,
rechtvaardigheid en dergelijken verklaart overigens ook het gewetenloze gemak
waarmee de huidige machthebbers en managers de gemeenschap en de maatschappij
als een winstobject misbruiken. Zij denken daar over als over een bedrijf, een
op winst beluste onderneming. Het daaraan ten grondslag liggende
wetenschappelijke denken weet wel van het bestaan van genoemde kwaliteiten en
het kan er wel een analyse van maken, maar het is niet in staat er een inhoud,
een betekenis, aan te geven. En dus blijft het bij hol, wezenloos en vooral
onbetrouwbaar geklets. Maar het is helaas wel geklets waarop het gros van de
mensen geen weerwoord heeft, doordat de gehele samenleving in de fase van het
verwerven van zoveel mogelijk “maatgevende kennis” verkeert. Juist doordat
eigenlijk iedereen deel heeft aan die cultuur vindt bijna iedereen, hoe
kritisch bij gelegenheid ook, mijn filosofie over het functioneren van de
wetenschap in een moderne wereld een zwartgallige, pessimistische zaak! Het zij
zo...
Met nadruk moet ik stellen dat het niet de wetenschap op
zichzelf is waarvoor gewaarschuwd moet worden. Zij is op zichzelf best in orde,
zelfs als je bij dit positieve oordeel incalculeert dat er heel wat misslagen
plaatsvinden en dat er veel meer corruptie onder wetenschappers aanwezig is dan
menige ouderwets denkende idealist kan bevroeden. Er worden onvermijdelijk
overal fouten gemaakt en in een onvolwassen wereld hebben ook de wetenschap en
haar beoefenaren, vaak wel enigszins terecht, allerlei belangen te verdedigen,
maar toch is de wetenschap wat ze zijn moet: het zich tot eigendom van de mens
maken van de materieel benaderbare werkelijkheid. Waarom het mij steeds gaat is
het functioneren van de wetenschap in maatschappij en gemeenschap. Vragen als “hoe
werkt de wetenschappelijke kennis in op het menselijk zelfbewustzijn” en “welk
gebruik maken autoriteiten van de status van de wetenschappelijke kennis” en
“hoe worden de wetenschappen misbruikt ten bate van belangengroepen” zijn hierbij aan de orde.
Als je dat soort kwesties nader beschouwt en vooral als je in de gaten hebt dat
de wetenschappelijke voorstelling van de werkelijkheid volstrekt niet samenvalt
met de realiteit kom je vanzelf tot de conclusie dat de wetenschap in een
onvolwassen wereld buitengewoon vervreemdend is en zelfs de gevaarlijkste van
alle illusies genoemd moet worden, juist door haar grote waarheidsgehalte -
zoals ik, geloof ik, al eerder heb laten zien.
Op een ideologie gestoelde machthebbers zijn noodzakelijk
vijanden van de mensheid. Alleen al het feit dat het hen om hun ideologie gaat
en niet om de mensen en hun leven van alledag maakt hen tot vijand van “het
volk”. Maar hun ideologie op zichzelf is onvermijdelijk ook vijandig aan de
mens en de menselijkheid. Zo kon men onlangs vernemen dat de machthebbers in
Cuba ondernemende mensen beloonden met extra zware belastingen. Want zij hadden
particulier initiatief betoond door op eigen houtje kleine restaurantjes en
winkeltjes te beginnen... maar een dergelijk initiatief is principieel in
strijd met de “antikapitalistische” doelstellingen en activiteiten van de
staat, lees: van die bekrompen, betweterige, op eigen glorie en welvaart beluste partijbonzen! Als het die lui werkelijk
ging op het welzijn van de mensen zouden zij weten en begrijpen dat alle
maatschappelijke vooruitgang begint met en gebaseerd is op juist uitgerekend
die kleine ondernemers die, temidden van hun eigen
volk en in samenhang daarmee, zorgen voor een aantal noodzakelijke
voorzieningen. Maar, dat kunnen partijbonzen per definitie niet weten en
begrijpen doordat zij een staat in hun hoofd hebben en volstrekt geen
gezelschap.
No.337
Een staat behoort tot het begrip Omgekeerde Wereld. Het
denken binnen het kader van dit begrip begint per definitie aan de verkeerde
kant. Dat komt doordat men van de wetenschappelijke voorstelling van een zaak
uitgaat. Uitgangspunt is dus niet de realiteit, maar “het plaatje” ervan, de
werkelijkheid zoals die op de televisie is, zou je kunnen zeggen. De
wetenschappelijke voorstelling bestaat uit een aantal door analyse verkregen
componenten. Hoe die componenten op zichzelf tot stand zijn gekomen blijft buiten
beeld. Waarom het gaat is hoe een zaak in elkaar steekt. Denkt men nu na over
het inrichten van een staat en het beleid dat hiervoor nodig is dan gaat men
van die wetenschappelijke voorstelling uit en men probeert al de erin
aangetroffen componenten stuk voor stuk van bovenaf te organiseren. Uiteraard
gaat men, althans in de moderne democratische wereld, niet uit van zomaar een
voorstelling: men weet immers dat de meest betrouwbare voorstelling de
wetenschappelijke is! En dus komt het hele wetenschappelijke apparaat met al
zijn hooggeleerde deskundigen eraan te pas en die deskundigen gaan precies
uitrekenen hoe de dingen gedaan moeten worden. Maar uiteindelijk komt er niets
van terecht...
In een berekend staatsbestel valt niet te leven. Mentaal
niet, maar vooral ook materieel niet. Ondanks alle knappe berekeningen
ontbreekt het voortdurend aan alle mogelijke voorzieningen en goederen terwijl
de mentaliteit van de burgers er onvermijdelijk een van haat en afgunst is.
Kortom: op die manier lukt het niet en de reden daarvoor is dat men aan de
verkeerde kant begonnen is. In feite is men uitgegaan van een situatie die op
de een of andere manier in de loop der tijd al ontstaan was! En men heeft daarvandaan
terug geredeneerd in de mening dat men daarmee in staat zou zijn een
maatschappij in te richten. Zo'n maatschappij is een staat en daarvoor geldt
het begrip omgekeerde wereld.
Bladwijzer: Brein
; De Verlichting-1,
De Verlichting-2,
De Verlichting-3,
Je kunt dus proberen een staat te maken. Dat doe je door
een analyse te maken van bestaande staten, uit de daardoor verkregen informatie
de meest welgevallige te kiezen en daarmee vervolgens een plan samen te
stellen, een blauwdruk die leidraad moet zijn bij het construeren van een
maatschappij en, als het even kan, ook een gemeenschap. Je kunt je daarna gaan
zitten verbeelden een maatschappij of misschien zelfs wel een gemeenschap
gemaakt te hebben. Het bewijs dat zoiets “maakbaar” is. Daarmee is het ideaal
van de Verlichting
realiteit geworden. In feite echter is er een staat gefabriceerd en nog lang geen
gezelschap en van beide essentiële inhouden, namelijk het samenleven en het
gezin is al helemaal niets terechtgekomen. Wat je tot stand hebt gebracht is
een constructie waarin de mensen als “zombies” hun dagen slijten. Het is de
voorstelling van een “Brave New World” zoals die al door menig denker gegeven
is en steeds, terecht, gekwalificeerd als een gevoelloze mechanische zaak. En
uiteraard wordt die wereld bestuurd door een machtig brein dat, in welke vorm dan ook, boven de
hele zaak uitgaat en een absolute heerschappij uitoefent. Dat “meesterbrein” is noodzakelijk
want het hele concept van dat maakwerk is intellectueel van aard; het is
wetenschappelijk uitgedacht door machtige heersers.
Bladwijzer: Brein ; De Verlichting-1,
De Verlichting-2,
De Verlichting-3,
No.339
Overal waar mensen tezamen komen is te spreken van de
werkelijkheid als gezelschap. Binnen het kader daarvan is een tweetal
verhoudingen te onderscheiden, namelijk de maatschappij en de gemeenschap en
deze zijn op hun beurt nog verder in zichzelf te onderscheiden, bijvoorbeeld
als het over de gemeenschap gaat in a) de samenleving en b) het gezin. Deze
cluster van verhoudingen is dus onmiddellijk aanwezig als er mensen bijeen
zijn. Men mag overigens, als hierover nadenkend filosoof, geen enkele bedoeling
aan dat bijeenzijn te verbinden. Deze waarschuwing is van groot belang voor het
denken: men heeft immers tegenwoordig de slechte gewoonte achter alles wat
mensen vertonen een van tevoren bedachte bedoeling te zoeken. Maar het gaat in
principe om het vanzelfsprekende, doelloze, niet vooropgezette bijeenzijn.
Daarvoor geldt dus het begrip gezelschap, of een of ander anders genaamd begrip
van dezelfde betekenis. Die “mens als gezelschap” is dus niet gemaakt of
gegroeid, hij is er onmiddellijk. Of hij de gelegenheid heeft en kans ziet deze
bij hem behorende verhouding te laten gelden is natuurlijk een heel andere
vraag...Maar, deze laatstgenoemde vraag is er wel een die voortdurend de kop
opsteekt. Want aan het onmiddellijk gelden van het begrip gezelschap komt zonder
dralen mee dat er zich met en tussen de mensen iets gaat ontwikkelen en dat is
genoemde cluster van begrippen. Zoals het menselijk intellect dadelijk vanaf
het begin aan ontwikkeling onderhevig is, zo is dat ook het geval met de
“intermenselijke” verhoudingen. En, zoals met alles dat in de ware zin van het
woord in ontwikkeling is, geldt ook hier tenvolle dat
het een proces is dat met vallen en opstaan, aantrekken en afstoten, vastleggen
en losmaken, leven en dood voortschrijdt. De cluster van “intermenselijke”
begrippen, die begrippen op zichzelf en die begrippen in hun onderlinge
wisselwerkingen doet, doorgaans vrijwel geheel onbewust, zijn werk tijdens het
groeiproces van het verschijnsel mens. Tenslotte komt die cluster, in een bijna
zuivere gedaante, voor den dag vanaf het moment dat de mensheid volwassen
geworden is.
No.340
Een maatschappij, het netwerk dus van bespreekbare,
regelbare, zakelijke relaties tussen de mensen kan alleen maar “ontstaan”. Het
kenmerkende ervan is dat er een groei is van een pover begin naar een uiterst
verfijnd einde. Alle knooppunten in dat netwerk zijn ontstaan uit allerlei
behoeften die de mensen voelen en in principe is daarvan te zeggen dat die
behoeften net zo gevarieerd zijn als de mensen zelf. Bijgevolg kunnen zij
nimmer bedacht en uitgerekend worden, dat is te zeggen: er ontstaat na verloop van
tijd wel een soort van “logistiek” om betrekkelijk grootschalig aan die
behoeften te voldoen en dat is wel een zaak van bedenken en uitrekenen, maar
het ontstaan van die behoeften en het zoeken van oplossingen om eraan te
voldoen is een zaak van “particulier initiatief”. Overheden, managers en vooral
politici zijn ten enen male niet bij machte zoiets tot stand te brengen, noch
door direct ingrijpen, noch door het scheppen van voorwaarden, regelingen en
mogelijkheden. Alleen in samenhang met en temidden van
“de mens als gemeenschap” kunnen levensbehoeften herkend en bevredigd worden.
Nooit kan dat van buitenaf en van bovenaf door politici, ambtenaren en managers
wier denken en leven niet in het teken van het noodzakelijke staat, maar in het
teken van macht. Als iemand in het teken van macht staat gaat het niet om het
welzijn van “de mens als gezelschap”, maar over de wil om de werkelijkheid als
gezelschap naar eigen hand te zetten. Dat wat voor het gezelschap nodig en
noodzakelijk is doet niet terzake, wordt doorgaans
zelfs niet eens herkend, en het is slechts de eigen, berekende en
geconstrueerde werkelijkheid die de absolute maat is. Het is dan ook
uitgesloten dat een machtsfiguur, ook al pretendeert hij “macht ten goede” te bestreven, iets zinvols voor de mensheid als gezelschap
doen kan. Slechts rampen komen uit zijn gedoe voort, ook al hebben die rampen
de schijn van “goede werken” doordat zij tot stand komen binnen een alsnog
kinderachtige, onvolwassen mensheid.
Als een maatschappelijk systeem geen flexibiliteit kende
en na verloop van tijd ingestort is, zoals bijvoorbeeld met de Sovjet-Unie het
geval is en straks ook met China,
Cuba, Noord-Korea en nog wel een paar staten het geval zal zijn, is er maar een
weg waarlangs zich een nieuwe en betere toestand kan ontwikkelen: een
onbarmhartig tot op de laatste steen laten vergaan van het heersende systeem en
vervolgens de dan ontstane anarchie in zo goed mogelijke banen te laten leiden
door de bevolking zelf. De kans is dan het grootst dat de levensbehoeften van
het gezelschap gedurende een cruciale periode de maat zijn en dan tot gevolg
hebben dat er een maatschappelijk netwerk van onderlinge verhoudingen tussen de
mensen ontstaat wat eindelijk eens voldoet om de mensen veiligheid te bieden.
Dat dan na enige tijd toch weer een machtige bovenlaag het voor het zeggen
krijgt is, gezien de onvolwassenheid van de mensheid, niet te vermijden, maar
het maakt een heel verschil of zo'n bovenlaag van oorsprong gestoeld is op genoemde
spontane “particuliere initiatieven” of dat een berekening van de een of andere
“maakbaarheidsfanaat” de basis is. In het laatste geval ontbreekt het de
bevolking vrijwel aan alles, in het eerste staat vrijwel alles ter beschikking,
zij het dan vaak in een onverantwoorde overvloed.
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
De hedendaagse mens wordt in toenemende mate gekenmerkt
door “intellectuele
lafheid”. Men durft geen standpunten meer in te nemen, men is huiverig
voor het hebben van een mening terwijl men tegelijkertijd van zichzelf vindt
dat men “tolerant” is en voor allerlei zaken “begrip” heeft. Men beschouwt zijn
eigen lafheid dus niet als iets kwalijks, maar juist als iets goeds dat in alle
opzichten de moeite waard is bestreefd en gekoesterd
te worden. Men vindt het dan ook een belediging van lafheid beschuldigd te worden! De oorzaak van dat
merkwaardige verschijnsel is gelegen in de onvoorstelbare hoeveelheid kennis
die men zich eigen gemaakt heeft. Met die kennis gaat men niet om als met
gereedschap, als met een hulpmiddel om raad te Ieren weten met de werkelijkheid,
maar men gebruikt die kennis op een essentiële manier, namelijk als het
materiaal waarmee men zijn voorstelling van zijn wereld opbouwt. Daardoor is
die kennis geworden tot de “essentie” van de werkelijkheid. De werkelijkheid
bestaat uit die kennis! Beschouwt men nu zijn wereld dan krijgt men te maken
met het uiterst verwarrende feit dat er zo ontstellend veel gedetailleerde
kennis ter beschikking staat dat men zogezegd “door de bomen het bos niet meer
kan zien”. Het is niet langer mogelijk te zeggen hoe de werkelijkheid is.
Slechts het geven van een opsomming van al datgene waaruit de zaak bestaat is
nog mogelijk, maar dat geeft nu juist onoverkomelijke problemen vanwege de
onmogelijkheid die gigantische hoeveelheid kennis te overzien. Kortom, de moderne
mens weet zich wat betreft zijn “kijk” op de wereld geen raad meer en dan kan
hij nog slechts op één manier zijn huid redden : door namelijk “de kerk in het
midden te laten” - vaak letterlijk! Het kan “zo” zijn, maar ook “zus” zijn. Met
dat al durft men geen standpunt meer in te nemen en het hebben van een mening
is verdacht, om maar te zwijgen over zekerheden...
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
no.343
Iemand is niet “laf” als hij gewoon laat gelden en
toegeeft dat hij met iets geen raad weet. Maar de moderne mens kan zoiets
nimmer toegeven, juist omdat zijn voorraad kennis zo'n allesbepalende rol
speelt. Vanuit zijn cultuur is alles kennis voor hem. De werkelijkheid is een
intellectuele constructie die echter zo langzamerhand niet meer te bevatten is
vanwege de verwarrende hoeveelheid details en elementen die zich aandienen. Zo
komt hij tot een levenshouding die tolerant en redelijk lijkt doordat tal van “voors” en “tegens” in aanmerking worden genomen, maar in
feite is het allemaal vlees noch vis. Zou die moderne mens nog maar een
greintje inzicht in zichzelf en de werkelijkheid hebben, hij zou versteld staan
van zijn eigen lafheid om vervolgens te beseffen hoe dom hij, ondanks zijn
fantastische intellectuele bagage, in feite is.
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7 ; eigen
verantwoordelijkheid Verantwoordelijk Verantwoordelijkheid ; De
Voorvaderen van de mens – lees o.a nrs. 344 t/m 355 – ( RUSLAND nr. 351) ; De afkomst van de mens is nog steeds een gevoelige
zaak ; RUSLAND-351
;
Een tegenwoordig veel voorkomend staaltje van “intellectuele lafheid”
kom je tegen bij de discussie over de positie van de mens in de kosmos - als je
dat geharrewar over de evolutie tenminste nog een “discussie” wilt noemen! Als
er namelijk iets is dat op de een of andere manier aanleiding geeft tot
psychische verwarring is het dat wel. De afkomst van de mens is nog steeds een
gevoelige zaak, ook als men wel bereid is toe te geven dat aapachtige
toestanden tot het verleden van de mens behoren. Met het feitelijk
ongeloofwaardig worden van het godsdienstige scheppingsverhaal heeft het
evolutieverhaal bij het gros van de mensen beslist niet aan geloofwaardigheid
gewonnen. En dat is temeer het geval als je duidelijk wilt maken dat er aan de
evolutie noodzakelijk een eind moet komen en dat dit eindmoment voor de dag
komt als het verschijnsel mens. Al vaker heb ik van mijn verbazing blijk
gegeven over het feit dat intelligente mensen terecht opmerken dat de evolutie
zo langzaam gaat dat het niet mogelijk is mutaties te herkennen, maar
tegelijkertijd zonder blikken of blozen deze notie ontkrachten door met
stelligheid te beweren dat het proces van de evolutie doorgaat. Dat is
uiteraard een loze bewering, berustend op een geloof : men wil niet aanvaarden
dat er een eind aan de zaak gekomen is. Stellig heeft dat op onbewuste wijze te
maken met het feit dat geloven in een toekomstige verdere - lees: hogere –
ontwikkeling, de eigen verantwoordelijkheid
van de mens verlegt naar de toekomst, hetgeen natuurlijk een prachtig excuus is
voor zijn wandaden. Straks, straks gaan wij ons behoorlijk gedragen! Weet men
echter dat er wat de evolutie betreft geen toekomst voor de mens is weggelegd,
dan komt het hele leven neer op het beslissende “hier en nu” en elk uitwijken
naar straks of naar een andere instantie is volstrekt uitgesloten. Dus, als men
voor de keuze staat van wel of geen voortgang, dan toch maar liever voor het
eerste gekozen...
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7 ; eigen verantwoordelijkheid Verantwoordelijk Verantwoordelijkheid
No.345
Je kunt op twee manieren beredeneren dat het verschijnsel
mens aan het einde van de evolutie moet staan. Maar, zoals dat met alle
redeneringen in de filosofie het geval is. Beide gedachtegangen staan niet los
van elkaar. Dat wil zeggen dat het ene betoog in de grond van de zaak niet
mogelijk is zonder het andere betoog. Dat neemt echter niet weg dat ze toch van
elkaar verschillen, en wel waar het het uitgangspunt
betreft: in het eerste geval vangt je verhaal aan bij de grondslag van de
werkelijkheid, namelijk de onbepaaldheden die ik in mijn werk Beweging en Verschijnsel de
“beweeglijkheden” heb genoemd. Je begint dan dus bij de aanvang van het
wordingsproces. Maar in het tweede geval begin je bij de actuele stand van dat
proces en dus bij de verschijnselen die je als zijnde het verschijnsel mens bij
je rondgang op aarde aantreft.
No.346
Het wordingsproces kent verscheidene fasen, maar de
belangrijkste, en voor de geleerden merkwaardigste, fase zet in als op de
planeet het leven ontstaat. Vanaf dat moment is er het evolutieproces waarbij
het levende verschijnsel, namelijk de verzameling in zichzelf beweeglijke
cellen, zich vanuit zichzelf met elkaar gaan organiseren en zo tot steeds
ingewikkelder organismen komen. Omdat het een materieel kwantitatieve zaak is
komt er aan dat samenvoegen van cellen een einde. Op een zeker moment is het dan
ontstane organisme zo verfijnd dat er niets meer aan toe te voegen valt.
Daarbij moet opgemerkt worden dat het kwantitatieve zich vermeerderen van
cellen tegelijkertijd een kwalitatief proces is: er treden almaar inniger
onderlinge verhoudingen tussen de cellen op. Juist dit laatste is er de reden
van dat er aan het samenvoegen een einde komt. Was de zaak uitsluitend
kwantitatief, dan zouden er geen “organismen” te voorschijn komen, maar grote
conglomeraties van cellen die in wezen volstrekt op zichzelf gebleven zijn.
Overigens, dat komt in de natuur ook veelvuldig voor, denk maar aan de kolonies
van het koraal. In het evolutieproces echter vormen de organisaties van cellen
steeds één levend verschijnsel waarvan juist de innigheid van de tussen de
cellen ontstane onderlinge verhoudingen bepalend is. Die innigheid kan logisch
gedacht niet verder gaan dan deze situatie dat alle cellen met alle andere
cellen in verbinding staan en zo met elkaar een “volmaakt” netwerk vormen. Op
dat moment staan de afzonderlijke cellen precies op het punt hun eigen
specifieke materiële structuur te verliezen om over te gaan in datgene waaruit
, zij oorspronkelijk ontstaan zijn, namelijk de volstrekt Onbepaalde,
ongrijpbare en ondefinieerbare, vluchtige “beweeglijkheden”. Er bestaan dan dus
aan het einde van de evolutie, en in feite van het gehele (plaatselijke)
wordingsproces, twee toestanden tegelijkertijd: enerzijds de optimaal innig
georganiseerde materie en anderzijds de vluchtige beweeglijkheden. En nu is het
zaak te kijken of wij dat dubbelwezen kunnen vinden, hetgeen bepaald niet veel
problemen geeft omdat wij gemakkelijk onszelf daarin kunnen herkennen. Wij zijn
immers “stoffelijk” om tegelijkertijd en vooral “geestelijk” te zijn. Ergo: wij
zijn het slotakkoord van wording en evolutie..!
no.347
Zoals gezegd kun je ook van jezelf uitgaan: zonder
aanvankelijk precies te weten of te vermoeden wie je “als mens” bent is het
gemakkelijk vast te stellen dat je eigenlijk, hoewel samengesteld uit heel
gewone materie, een “geestelijk wezen” bent, in die zin dat je je bij alles zo
gedraagt alsof je helemaal niet materieel was en alsof je dus aan de materiële
werkelijkheid “voorbij” zou zijn. Kennelijk is de situatie bij de mens dus zo
dat hij precies op de uiterste grens van de stoffelijke wereld staat en daardoor
verschijnt als een dubbelwezen. Echter niet zomaar als een dubbelwezen: in hem
verenigen zich niet twee materiële toestanden waarbij de volgende een
gewijzigde voortzetting van de vorige is (mutatie), maar in hem komen
onmiskenbaar twee geheel tegengestelde toestanden bijeen: een materiële en een
niet-materiële, oftewel een “stoffelijke” en een “geestelijke”. De mens moet
dus wel het slotakkoord van wording en evolutie zijn, hetgeen logischerwijs
betekent dat op die bepaalde planeet waarop hij verschenen is de zaak voltooid
is. Wat er verder nog gebeurt zijn allerlei aanpassingen die noodzakelijk, met
vallen en opstaan, resulteren in verbeteringen en, wat de mens betreft, ook nog
ontwikkeling waarvan het kenmerk is dat er “langzaam maar zeker uitkomt wat er
vanaf het begin al ingezeten heeft”.
No.348
Ook als men bestrijden wil dat de mens het (plaatselijke)
slotakkoord van de evolutie is blijft het onomstotelijk logisch dat er een
tweeslachtig verschijnsel aan het einde van de evolutie moet verschijnen. Zijn
wij dat niet, welke veronderstelling per se onjuist is, dan komt er op den duur
zeker nog wel zo'n geval te voorschijn. En dat de evolutie almaar zou doorgaan
is een absurde veronderstelling die niet alleen filosofisch-logisch onhoudbaar
is, maar die vooral ook volstrekt in strijd is met alle bekende feiten over
processen, bewegingen en op elkaar inwerkende krachten. Als de wetenschappers
nu werkelijk zoveel waarde hechten aan de feiten als zij bij voortduring
beweren, waarom dan niet de veronderstelling uitgesproken dat de evolutie een
eindig proces is. Dat zou heel wat meer in de rede liggen dan de gangbare
onzinnige mening dat de zaak wel door zou gaan. Maar men wil nu eenmaal niet de
verantwoording aanvaarden die onmiddellijk en onafwendbaar aan de positie van
laatste verschijnsel meekomt...
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
Het is goed om niet bevooroordeeld te zijn, maar als het allert-zijn daarop ontaardt in de angst om ergens een
opvatting over te hebben en een mening over uit te spreken wordt het wel een
bijzonder kwalijke zaak: een verschrikkelijke “intellectuele lafheid” maakt zich van iemand
meester! Aan dat verschijnsel zou men schouderophalend voorbij kunnen gaan als
het zo langzamerhand niet een epidemie onder de moderne mensen aan het worden
was. Een epidemie die het adequaat handelen in de weg staat en die tegelijkertijd
het eindeloos ouwehoeren en hakketakken bevordert. Men vindt dat allemaal wel
heel erg redelijk en vooral vindt men het bijzonder intellectueel staan, maar
men vergeet of heeft niet in de gaten dat redelijkheid en intellectualiteit tot
volslagen krankzinnigheid leiden als zij niet voor honderd procent samengaan
met praktisch, ter zake kundig, handelen. En voor dit laatste zijn opvattingen,
standpunten en meningen noodzakelijk. Inderdaad kunnen die volstrekt fout
blijken, maar toch alleen dan als men ze eerst en om te beginnen heeft laten
gelden. Een bijgesteld standpunt is altijd te verkiezen boven een zogenaamd
redelijk compromis, zoals dat voortspruit uit eindeloos voortdurend theoretisch
en intellectueel geharrewar bij voorbaat, zonder voorafgaande praktische basis.
No.350
Sinds de stormachtige ontwikkeling van het moderne
wetenschappelijke denken zijn velen in de mening komen te verkeren dat de
theorie aan de praktijk voorafgaat en daarbij gaat menigeen zelfs zover dat hij
denkt dat de praktijk helemaal niet mogelijk zou zijn zonder enigerlei vorm van
theorie. Allemaal onzin!
Het ligt precies andersom: elke theorie is pas ontstaan
als er door een bepaalde praktijk een aanzet toe gegeven was. Dat is niet
altijd even goed zichtbaar, zeker niet nu wij moderne mensen bedolven worden
onder alle mogelijke soorten van theoretisch gezwets, zoals dat op
universiteiten en andere instellingen van zogenaamd hoger onderwijs den volke geleerd wordt. De theorieën zijn zo langzamerhand een
geheel eigen leven gaan leiden en daardoor lijkt het of zij noodzakelijk aan
alle handelen vooraf moeten gaan. Een essentiële rol bij deze misvattingen
speelt het door elkaar halen van de begrippen idee en theorie. Het is inderdaad
een feit dat er aan het praktisch handelen iets vooraf gaat, namelijk een idee.
Je krijgt een “inval”, een ingeving die je ertoe aanzet iets te gaan doen. Zo'n
idee kan werkelijk overal vandaan komen, hij kan zelfs berusten op al lang
vergeten kennis of ervaringen, maar waarom het gaat is dat het als “inval”
niets uit te staan heeft met welke theorie dan ook. Een theorie immers ontstaat
na analyse van een voorwerp of een handeling of een werking. De een of andere
gebeurtenis moet eerst plaatsgevonden hebben alvorens men tot de vorming van
een theorie kan overgaan.
No.351
De theoretici vormen in de moderne maatschappij de
bovenlaag. Zij zijn de hoger opgeleiden en dus de specifieke representanten van
onze, op wetenschap gerichte, cultuur. Maar, als zodanig zijn zij nu precies
degenen van wie de maatschappij en de gemeenschap het uiteindelijk niet moeten
hebben! Deze regelaars, planners, managers en overige hooggeleerde bestuurders
beginnen steevast aan de verkeerde kant van een zaak. Zij denken dat een zaak
zich ontwikkelt volgens hun, door wetenschappelijke analyse verkregen,
theoretische modellen, terwijl in feite die fraaie modellen ooit aan eerdere,
soms zelfs in onbruik geraakte, praktijk ontleend zijn. De tegenwoordige
theorieën over de opbouw van de maatschappij bijvoorbeeld zijn gevolg van een
analyse van de ontstaansgeschiedenis van onze moderne (westerse) wereld. Op
zichzelf is zo'n analyse natuurlijk prima, als men maar niet gaat menen dat de
daaruit ontwikkelde theorieën als modellen voor de opbouw van een nieuwe
maatschappij zouden kunnen dienen. Dus: als men in het huidige Rusland meent regelaars en managers in de arm te moeten
nemen om de maatschappij opnieuw op te bouwen, komt men onvermijdelijk bedrogen
uit. Men zal te maken krijgen met een nog indringender bureaucratie dan men
daar al meer dan een eeuw gewend was en onder die formele structuur zal er
onvermijdelijk een welig tierende criminaliteit ontstaan. Die is er trouwens
al!
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
Tegelijkertijd met de “intellectuele lafheid” van die intellectueel ingestelde
mensen, die zich uit angst voor vooroordelen onthouden van een heldere mening
over bepaalde zaken, zijn er natuurlijk ook nog de betweters, de bevooroordeelden
die heel kordaat zo ongeveer overal een mening over hebben, maar dan wel steeds
een foute! Zij vervallen inderdaad niet tot “intellectuele lafheid”, maar stemmen op dit
belangrijke punt met die angsthazen overeen dat ook bij hen ten enen male elk
inzicht in de werkelijkheid ontbreekt. Omdat zij echter wel degelijk een mening
hebben, al berust die feitelijk op gigantische vooroordelen, kunnen zij hun wil
doorzetten, uiteraard zeer ten nadele van hun medemensen. Juist van de
intellectuelen hebben zij nauwelijks iets te duchten, want die weten er toch
geen raad mee. In het recente verleden zijn er talloze voorbeelden van hun
laffe radeloosheid voorhanden. Men heeft zich vaak afgevraagd waarom er toch
van de op kennis en wetenschap berustende 19e-eeuwse democratische, liberale en
humanistische idealen zo weinig terechtgekomen is. Welnu, het antwoord heb ik
hierboven gegeven. AI die idealen veroorzaken onbekwaamheid tot handelen omdat
ze niet tot een “mening”, een “standpunt” leiden en verzanden in talloze “voor
en tegens”. Handelen, goed of slecht, vooronderstelt een standpunt en nu gaat
het er maar om hoe tot een verantwoord standpunt te komen. De intellectueel kan
het niet omdat hij teveel weet en de bevooroordeelde botterik kan het niet
omdat hij te weinig weet. Een tussenweg is er niet, wel echter een andere weg,
maar die is in een alsnog Onvolwassen wereld gebonden aan de aanleg van de
individuele mens. Het herkennen van en zich richten naar de werkelijkheid als
beeld wordt pas dan een algemeenheid als de mensheid volwassen geworden is,
maar voordien komt die kwaliteit slechts voor bij enkelingen met een speciale
aanleg.
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
Het evolutieproces is geen “piramidaal” proces maar
daarentegen een “horizontaal” proces. Dat zijn natuurlijk maar woorden, maar ik
bedoel er dit mee: het is niet denkbaar dat het leven op aarde aan de basis
“breed” begint en dat zich daar bovenop gaandeweg smallere lagen van een hogere
orde ontwikkelen, zodat er als het ware een piramide ontstaat die in een punt
uitloopt alwaar zich het “hoogste” levende wezen zou bevinden, maar het is wel
denkbaar dat het gehele levende organisme zich als het ware in een breed
horizontaal vlak optrekt, net zolang tot alle mogelijkheden er uit zijn
gekomen. In het eerste geval zouden alle “lagere” organismen gebleven zijn die
zij om te beginnen waren terwijl een aantal ervan zich nog verder ging
ontwikkelen. De onveranderde organismen echter zouden hun samenhang met de
veranderde verloren zijn, hetgeen betekent dat zij zich in de verder
ontwikkelde natuur niet zouden kunnen handhaven. Een eencellig organisme zou
nog net zo “primitief “ zijn als destijds en zich op geen enkele wijze hebben
kunnen aanpassen. Een piramidaal geëvolueerd leven sluit de mogelijkheid tot
aanpassing uit. In het tweede geval vervallen alle bovengenoemde bezwaren. Ook
het “primitiefste” eencellige wezen kan zich handhaven temidden
van de haar omringende organismen en, sterker nog, het past zich volledig aan!
Frappant is bijvoorbeeld het feit dat bacteriën en andere ziekteverwekkende
organismen zich in de loop der tijd aanpassen aan de ertegen gerichte
bestrijdingsmiddelen. Antibiotica verliezen steeds meer hun effectiviteit
doordat de ziekteverwekkers “resistent” worden. In feite zijn de oer-organismen
mee-ontwikkeld zodat zij al lang niet meer zijn wat zij destijds waren. Zij
zijn via de evolutie van de gehele levende werkelijkheid blijven samenhangen
met alle levensvormen. En met alle levensvormen is ook voor hen de evolutie aan
haar eind gekomen, terwijl juist door dat “horizontale” karakter van de
evolutie alle mogelijkheden tot aanpassing open zijn gebleven.
No.354
Een consequentie van de “horizontale” ontwikkeling is dat
er steeds, inderdaad op elk moment van de evolutie, hetzelfde scala van
mogelijkheden aanwezig is als er thans, nu het evolutieproces ten einde is
geraakt, op de planeet leeft. Dus: de variabelen van mens tot eencellig wezen
zijn als variabelen precies dezelfde als aan het begin van de evolutie, zij het
uiteraard dat zij zich in aanzienlijk “primitiever” toestand bevonden dan thans
het geval is. Om zich bijvoorbeeld aan te kunnen passen aan de geraffineerde
bestrijdingsmethoden van de moderne wetenschappers moet het organisme op de een
of andere manier veel ontwikkelder zijn dan voordien. Het is wellicht voor de
lezer een beetje moeilijk voor te stellen hoe dit nu allemaal zit, en ook het
waarom zal niet gemakkelijk duidelijk worden. Ik zie op dit moment helaas ook
geen kans het in kort bestek duidelijker te vertellen, maar zeker is dat rustig
en vooral niet geforceerd nadenken over de zaak bij de lezer stellig tot een
helderder inzicht in deze materie zal leiden.
No.355
Hoewel het in de logica ligt te bedenken dat er steeds,
gedurende elke fase van de evolutie,
alle variaties tussen mens en eencellige zijn, moet je wel in de gaten houden dat
het bijzondere van het laatste verschijnsel, namelijk het dubbele karakter, nog
lang niet kon bestaan. Daarvoor was de zaak almaar te primitief. Dat wil zeggen
dat de organismen, bestaande uit levende cellen, hoewel inderdaad steeds van
optimaal tot minimaal georganiseerd, nog te weinig innig van structuur waren
om, binnen een bepaald levend wezen, tot een volledige samenhang van elke cel
met elke andere cel te komen. Het is echter eerst die volledige samenhang die
het in zichzelf begrensd zijn van elke afzonderlijke cel ten volle opheft om zo
een toestand te scheppen waarin niet langer die cellen bepalend voor het
organisme zijn, maar hun oorsprong, namelijk de beweeglijkheden die de
grondslag vormen voor alles wat er is. Het “dominant zijn” van de werkelijkheid
als beweeglijkheid binnen het, aan de uiterste grens van innigheid geraakte,
levende verschijnsel is wat wij mensen aan onszelf en aan elkaar beleven als de
“geest”, het “onstoffelijke”, het “niet-materiële”, het “culturele” en zo meer.
Die waarlijk menselijke eigenaardigheid vooronderstelt dus een optimale
cellenstructuur en tegelijkertijd een optimale innigheid. Dus, anders gesteld:
een uiterste mogelijkheid van een evolutionaire fase die onmiddellijk ook het
absolute eindpunt van de Evolutie
is.
De
Voorvaderen van de mens – lees o.a nrs. 344 t/m 355 – ( RUSLAND nr. 351) ; De afkomst van de mens is nog steeds een gevoelige
zaak ; RUSLAND-351 ;
Dezer dagen is er weer een boek uitgekomen waarin de schrijver
zich onder andere afvraagt hoe toch het heelal in beweging is gekomen. En een
tijdje geleden was er iemand zo bijdehand te menen dat de oerknal de zaak in
gang heeft gezet, blijkbaar zonder enige last van logica voorbijgaand aan de
vraag hoe die zo innig samengeperste materie in die explosieve toestand kon
geraken. Stellig niet door bewegingloos te zijn! Ik moet zeggen dat ik er
telkens weer verbaasd over sta als geleerde lieden klakkeloos van een
stilstaande zaak uitgaan alsof juist dat vanzelfsprekend zou zijn. Maar dat is
het helemaal niet! Ook als je niet of nauwelijks je gedachten hebt laten gaan
over zaken als het begin van de kosmos moet het toch volstrekt duidelijk zijn
dat er ten enen male geen bewegingloos begin geweest kan zijn. Je voelt dan
toch onmiddellijk aan dat dit begin onbelemmerd beweeglijk moet zijn en dat het
kenmerkende van de kosmos niet het feit is dat er beweging in gekomen zou zijn,
maar daarentegen juist dat de zaak onder allerlei omstandigheden tot stilstand
kwam. Dat wil zeggen: hier en daar ontstond er min of meer stilstand en dat
moet je dan ook nog als betrekkelijk zien, omdat ook op zichzelf onbeweeglijke
systemen noodzakelijk ten opzichte van iets anders in beweging zijn.
Uiteindelijk is alles ten opzichte van iets anders in beweging en een absolute
stilstand is volslagen ondenkbaar. Zoiets te menen is zo onzinnig dat het
vermoeden gewettigd is dat er iets achter steekt als men toch zo graag in
aanvankelijke stilstand wil geloven. Misschien kan men nog steeds niet loskomen
van een scheppingsverhaal met een “eerste beweger” die
in zijn oneindige wijsheid besloten had een kosmos in elkaar te knutselen en
dat uiteindelijk nog krakkemikkig deed ook?
Over de 19e eeuw wordt nogal eens enthousiast gedaan,
vooral door humanistisch georiënteerde intellectuelen. Zij geven hoog op over
het doorbreken van de “ratio”, het effectief worden van de exacte wetenschappen
met, daarmee samenhangend, het terugdringen van de kerkelijke invloed daarop.
Prachtig is volgens hen het doorbreken van liberale ideeën en, tegelijk daarmee
maar uiteraard er tegenin, allerlei socialistische bewegingen. Het was de eeuw
van Darwin, van Marx, van Bakoenin en welbeschouwd
ook van Multatuli,
Domela Nieuwenhuis en nog vele, vele anderen. Maar deze hele voorstelling van
zaken is typisch die van een paard: zorgvuldig voorzien van oogkleppen. De
huidige bevoorrechte bovenlaag ziet alleen maar de bovenlaag van destijds, want
die was het immers die de basis voor hun tegenwoordige status legde. Men ziet
daar het begin van de eigen ontwikkeling en meer dan dat is voor hen niet
zichtbaar. Bijvoorbeeld dat de “gewone” mensen nagenoeg crepeerden,
onvoorstelbaar verpauperd waren en zonder enige overdrijving loonslaven genoemd
moeten worden. Men heeft het er zelden over dat juist in die 19e eeuw het
kolonialisme effectief georganiseerd werd zodat er een weergaloze plunder kon
ontstaan waarvan de wereld nu nog de wrange vruchten plukt. Het is waar, men
kent de meeste van die feiten wel - de moderne mens kent zo langzamerhand alle
feiten - maar ze hebben niet echt betekenis. Wijzen op die feiten wordt voor
kennisgeving aangenomen. Kortom, voor de bovenlaag, die gaandeweg uit
intellectuele burgers ging bestaan en niet meer uit bij voorbaat al “hogergeplaatsten” van geboorte, was vooral die tweede helft
van de 19e eeuw en de eerste decennia van de 20ste eeuw een “gouden eeuw” vanwege
het gemak waarmee men zijn hogere status letterlijk te gelde kon maken. Zelfs
alom verguisde en bestreden revolutionairen, kunstenaars en filosofen leefden
in een zodanige welstand dat zij het zich konden permitteren vakanties in
Zwitserland te houden, 's zomers lange tijd aan zee te vertoeven, bijvoorbeeld
in het Zeeuwse Domburg, de eerste automobielen aan te schaffen en hun dagen in
mondaine hotels te slijten. Er waren natuurlijk uitzonderingen, maar zoals
altijd bevestigen die het algemene beeld. En dat beeld wordt uiterst zelden
door de moderne intellectuelen in dat, niet erg vrolijk makende, licht
gezien...
no.358
In de tweede helft van de 19e eeuw werd een begin gemaakt
met de “verheffing van het volk”. Liberalen en socialisten, anarchisten en
nihilisten, confessionelen en vrijzinnigen, iedereen ging zich met die arme
sloebers bemoeien. Zij zouden onderwijs gaan krijgen en medische voorzieningen,
er moesten goede woningen komen en dagen waarop men uit kon rusten.
Kinderarbeid zou afgeschaft worden en er zou een limiet gesteld worden aan het
aantal uren dat het volk elke dag in de fabrieken moest werken. Niet alleen echter
dat: er werd ook een redelijk rechtsstelsel ontworpen dat althans tegen de
ergste aantastingen bescherming bood. En zo nog veel meer. Inderdaad heeft zich
in een relatief hoog tempo de verheffing van het volk doorgezet, maar de
motieven voor al die bemoeienissen waren bepaald niet zo nobel als vaak beweerd
wordt. De bovenlaag had namelijk alleen maar ontdekt dat een verpauperde
onderlaag als een gigantische rem ging werken op de vestiging en uitbreiding
van hun eigen welstand. Het was dus louter terwille
van zichzelf dat men plotseling zo humaan werd!
No.359
Als het moderne westerse denken zich feitelijk door gaat
zetten, wat zet er zich dan door? Zonder ook maar in de verste verte te willen
suggereren dat er nu iets inhumaans voor de dag komt moet welbeschouwd toch
gesteld worden dat er met het zich ontplooien van dit denken nu niet bepaald
een voor de mensheid prettige tijd aanbreekt. Het schijnt inderdaad anders te
zijn: het zich gaan richten op het denken zelf moet toch gezien worden als een
zichzelf zoeken van de mens en dat is zonder twijfel een goede zaak, een zaak
die in de praktijk een groot aantal verbeteringen van de leefomstandigheden van
de mensen met zich meebrengt. Op zichzelf is dat geen schijn: het zijn keiharde
feiten die in de moderne geschiedenis van voornamelijk de westerse, zo je wilt
de “Atlantische”, mens aan te wijzen zijn. Toch moet er nadrukkelijk van
“schijn” gesproken worden en wel omdat bedoelde positieve zaken meekomen aan
een negatieve ontwikkeling. De ontwikkeling namelijk van het ontleden van de
werkelijkheid. Daaraan gaat alles wat met het begrip samenhang te maken heeft
ten gronde en wat er overblijft, is een als los zand aan elkaar hangende
verzameling van “ditten en datten”,
van afzonderlijke objecten dus. En dat gebeurt ook met de mensheid als zodanig,
want hier krijgt het individualiseringsproces vaste voet in de
cultuurontwikkeling.
De Verlichting-1, De
Verlichting-2, De
Verlichting-3,
Als het moderne westerse denken effectief wordt slaat de
analyse keihard en dodelijk toe. Dat betekent voor het met de “ratio”
doorbreken van het “humane” dat het uiteindelijk allemaal uitloopt in een niet
meer te bevatten versnippering. Dat wat ten tijde van de 19e eeuw, de eeuw van
“De Verlichting”,
zo hoopvol stemde bleek tegen het einde van de 20ste eeuw niets anders te zijn
dan het voor de dag komen en tot gelding geraken van de snippers van een
volkomen ontlede werkelijkheid. Dat houdt voor de mensen in dat zij gaandeweg
als op zichzelf staande enkelingen te voorschijn gekomen zijn met de daarbij
behorende garanties voor hun existentie, maar het betekent tegelijkertijd dat
het aanvankelijk nog enigszins aanwezige besef van “bij elkaar behoren” vrijwel
geheel verdwenen is. Hoewel je moet toegeven dat dit besef van “bij elkaar
behoren” vooral in collectivistische zin geduid moet worden, leverde het toch
een maatschappij op waarin allerlei vormen van sociale zorg tot stand kwamen,
hetgeen, in samengaan met de toenemende erkenning van het individu,
ongetwijfeld een humaan karakter had. Maar, juist met het voortgaan van de
ontwikkeling zijn het deze zaken die als eerste ondermijnd worden en wel omdat
er niet werkelijk een sociaal besef aan ten grondslag lag, maar een,
voornamelijk Onbewust streven het collectief, vooral in de vorm van de staat,
in stand te houden. En met het vervluchtigen van de inhoud van het collectief
verdwijnt ook al datgene dat aanvankelijk zo humaan en sociaal leek.
De Verlichting-1, De
Verlichting-2, De
Verlichting-3,
Aan de analytische cultuurfase valt niet alleen te
bedenken dat alles uit elkaar gehaald wordt, maar het is zeker niet minder
belangrijk te begrijpen dat het gaat om het zoeken van de ware grondslag van de
kosmos. Men denkt door de analyse die grondslag te vinden want men meent dat
het kennen van de onderdelen gelijk is aan het kennen van het geheel. Waarom
het dus in diepste wezen gaat is de werkelijkheid zelve en je moet daarbij
onmiddellijk begrijpen dat, vanuit het gegeven dat de mens het laatste en alles
overtreffende verschijnsel is, de mens ernaar streeft de kosmos te kunnen
beheersen en dus ook met een grote, liefst absolute, mate van zekerheid te
kunnen voorspellen hoe alle mogelijke processen zullen verlopen. Precies zoals
dat, uiteraard, in de technologie het geval is. Het is de 19e eeuwse droom van een “maakbare wereld” ten
voeten uit. Op het ogenblik waardeert men die droom niet meer als een haalbaar
ideaal, maar intussen wijst alles er op dat men nog steeds, en in verhevigde
mate, bezig is een wereld te maken en het is zelfs zo sterk dat menige
academische opleiding stilzwijgend van die maakbaarheid uitgaat.
Het spreekt vanzelf dat dit in feite een buitengewoon dom
streven is. Het is de kortzichtigheid ten top, maar wat wil je anders
verwachten van een mensheid die gelooft de
“waarheid” te vinden als alles stukgemaakt is en vervolgens naar
wetenschappelijke maatstaven opnieuw - maar nu goed! opgebouwd?
No.362
De oude Grieken wisten al zeker dat de analyse tot de
dood leidt: de zonnegod Apollo werd met zijn zonnestralen vereenzelvigd met het
principe van de analyse en men wist van die stralen te melden dat zij absoluut
dodelijk waren. De zonnestralen dringen als pijlen in de aarde en doden haar!
Aardig is te weten dat die aarde als het vrouwelijke principe bij uitstek werd
gezien. Daaraan komt leven mee en harmonie, schoonheid en warmte, en ook
creativiteit. Maar een aan een analytische cultuur onderworpen mensheid - en
dat is de moderne mensheid - is er, al of niet bewust, op uit alles tot in de
kleinste details uiteen te leggen om het tegelijkertijd in alle opzichten te
beheersen. En dat heeft voor de moderne mensen ingrijpende consequenties...
No.363
Naast het onloochenbare feit dat de moderne ontwikkeling
ertoe leidt dat het bestaan van elk afzonderlijk mens almaar onvoorwaardelijker
erkend wordt is er tegelijkertijd het onuitroeibare streven die afzonderlijke
mens, als te voorschijn gekomen element uit de totaliteit, tot in de kleinste
bijzonderheden te beheersen en diens gedrag te voorspellen. De begrippen
beheersen en voorspellen behoren logischerwijs bij elkaar. Het behoeft dan ook
geen verwondering te wekken dat tegenwoordig de mensen meer dan ooit in de tang
zitten van in het analytische denken gespecialiseerde managers die door de
bedrijven en de banken aangetrokken zijn om zoveel mogelijk winst uit de mensen
te persen. Het heeft allemaal een uitermate dubbel karakter: enerzijds wordt
het er-zijn van de individuele mensen in behoorlijke mate erkend hetgeen in
principe vrijheid betekent en anderzijds wordt datzelfde erkende er-zijn zoveel
als mogelijk onder controle gebracht omdat men gelooft dat een ordelijke
werkelijkheid een beheerste werkelijkheid is. En, hoewel in dit laatste geval
dat beheerst-zijn niet direct als een vorm van onvrijheid wordt gevoeld is het
dat eigenlijk in optima forma.
No.364
Concrete onvrijheid, bijvoorbeeld in het geval van
despotische onderdrukking, heeft altijd en noodzakelijk een min of meer
illegale vorm van vrijheid en onafhankelijkheid naast zich. Dat uit zich in
allerlei soorten verzet en tegenwerking. Hoewel de mensen niet kunnen gaan en
staan waar zij willen en meestal ook nog op hun woorden moeten passen voelen
zij zich “in hun hart” toch vrij en zij realiseren zich terdege dat zij
tijdelijk in een soort van noodtoestand verkeren die in wezen niet is zoals het
zijn moet. Maar de abstracte onvrijheid van de moderne mensen is een toestand
die niet, zoals de concrete, gekenmerkt wordt door een tegenhouden van
individuele initiatieven en allerlei vormen van “vooruitgang”, maar juist door
een voortdurend ontplooien van nieuwe mogelijkheden. En die zijn steeds een
stap verder op de weg van de vooruitgang. Maar, zoals gezegd, die vooruitgang
is in feite een proces dat gericht is op een almaar inniger beheersing van de
werkelijkheid. Dat proces is dus niet gericht tégen de individuele ontwikkeling
maar juist geheel en al op die ontwikkeling. Daardoor bemerkt men het niet en
werkt het als een sluipend gif dat gedurende een zeer lange tijd zijn werk doet
en langzaam maar zeker de individuele mensen in een schizofrene situatie terecht
doet komen. Het eind van dit liedje kan niets anders dan volslagen
radeloosheid, verwarring en onzekerheid zijn en het is mijns inziens een
onmiskenbaar feit dat deze ellendige toestand op het ogenblik al steeds meer om
zich heen grijpt.
No.365
De 19e eeuw laat zien dat de mensen er in slagen hun
denken effectief te gebruiken. Het is echter een zeer beperkte effectiviteit
want het heeft alleen maar betrekking op het analytische denken. Dat is een
denken waaraan voorondersteld is dat de werkelijkheid uit een samenstel van
afzonderlijke elementen bestaat, hetgeen tot gevolg heeft dat men inderdaad de
werkelijkheid uit elkaar gaat halen. Gaat het echter over volwassen denken, dan
blijkt dat het maar een povere zaak is. Eigenlijk gaat dat denken niet boven
verzamelen uit, het bijeen garen van allerhande stukken en brokken die bij het
slopen van de verschijnselen te voorschijn zijn gekomen. Het is dat gedoe dat
in de 19e eeuw tot wasdom gaat komen en, hoewel het een noodzakelijke fase in
de menselijke ontwikkeling is, moet je toch vaststellen dat het een uitermate
destructieve zaak is. Bovendien een zaak die volkomen samenvalt met het
individualisme dat zich om te beginnen als een volstrekt particuliere
aangelegenheid doet gelden. Dat betekent dat het in bezit willen nemen van een
zo groot mogelijk deel van de kosmos, liefst de gehele kosmos, de nieuwe
cultuur-obsessie wordt. Aanvankelijk valt dat nog niet zo op omdat men zijn
toevlucht neemt tot collectivistisch denken en van daaruit een aantal voorzieningen
treft die de pretentie hebben de bevolking te dienen. In feite echter dienen Z~
ter handhaving van de mogelijkheden tot expansie van een smalle bovenlaag van
particuliere bezitters, de zogenaamde “kapitalisten”.
No.366
Als je in de gaten hebt gekregen dat de eigenlijke
werkelijkheid niet alleen maar aan de mens verschijnt als een verzameling op
elkaar reagerende afzonderlijke “ditten en datten”, maar ook nog een in zichzelf volledig samenhangend
geheel van in elkaar overgaande beweeglijke systemen, dan wordt het ook
onmiddellijk duidelijk dat de wetenschappen op zichzelf geen andere betekenis
hebben dan deze dat zij zorgen voor het verwerven van zoveel mogelijk kennis.
Zij leren de mens “wat” de werkelijkheid is, dat wil zeggen: waaruit zij
bestaat. Die kennis echter is nutteloos en eigenlijk zelfs wel bedreigend als
daar niet ook en tegelijkertijd begrip is omtrent dat samenhangende geheel. Het
is immers juist dat begrip dat er voor zorgt dat alle “kennisdata”, brokjes kennis,
tot een waarachtig beeld samenvallen. Pas als dat het geval is krijgt de kennis
betekenis en kan voor de mensen gaan functioneren als het enige bruikbare
middel om waanvoorstellingen op te lossen en temidden
van de natuur te overleven. In de loop der tijden is de mening ontstaan dat de
kennis leidt tot de waarheid omtrent de werkelijkheid. Dat de kennis dus tot de
“ware werkelijkheid” zou leiden, hetgeen vanzelf ook inhoudt dat de mensen dan
niet langer, bevangen in allerlei wanen, in duisternis rond zouden dolen. Niets
is echter minder waar, want het is juist het wetenschappelijke wereldbeeld,
zoals dat tenslotte in de moderne tijd ontstaat, dat de ergste van alle wanen
blijkt te zijn. De “ergste” waan omdat er dan geen alternatief meer is, paradoxaal
genoeg precies doordat de wetenschappelijke kennis principieel juiste kennis
is. Juiste kennis is echter nog lang geen ware kennis. Voor dit laatste is
nodig dat men die kennis ziet in het kader van het samenhangende geheel. Als je
bijvoorbeeld denkt aan de gifgassen die voor het voeren van een chemische
oorlog gemaakt worden, dan kom je er niet onderuit te erkennen dat die gassen
effectief zijn: ze werken feilloos. Je wordt er doodziek van en je sterft in
korte tijd een verschrikkelijke dood. De beschikbare kennis over die gassen is
dus volkomen juist. Maar, het is volstrekt geen ware kennis want in het licht
van het genoemde samenhangend geheel verschijnt die kennis als misdadig en als
een verstoorder van de ware, dat wil zeggen de echte, werkelijkheid. Er zijn
ook voorbeelden van het omgekeerde en die vind je vooral in de kunsten. Een
verhaal, een sprookje bijvoorbeeld, kan in alle opzichten onjuist zijn en zelfs
over zaken gaan die onmogelijk kunnen bestaan. Maar de strekking van zo'n
verhaal kan waar zijn, dat wil zeggen: een waar beeld van de echte
werkelijkheid geven. Ik wil met deze voorbeelden duidelijk maken dat de kennis,
hetzij juist of onjuist, geen cruciale rol speelt en zeker niets met de
waarheid of het ware te maken heeft. Het al of niet “waar” zijn van kennis
hangt van iets buiten die kennis zelve af, namelijk van dat samenhangende
geheel, wat ik overigens om verschillende redenen “de werkelijkheid als beeld”
pleeg te noemen.
No.367
De werkelijkheid als beeld is heel iets anders dan de
voorstelling van zaken die men in de metafysica tracht te geven. De metafysicus
heeft het over een hogere werkelijkheid die als een soort geestelijke wereld
boven de modderige stoffelijke wereld uitgaat en die, op grond van dat hogere,
bepalend is voor alles wat er is. Ondanks dat bepalend-zijn echter heb je in de
metafysica toch te doen met iets dat onberekenbaar is en dat beschouwd wordt
als vallend buiten het denken en zijn mogelijkheden. Het was vooral de wijsgeer
Emmanuel Kant die zich intensief met deze zaken heeft bezig gehouden, maar
helaas zijn zijn uitkomsten nu niet bepaald
bevorderlijk voor de filosofie als autonoom, creatief denkproces. Kant blijkt
de basis gelegd te hebben voor een angstig, onpersoonlijk, verstandelijk en in
zichzelf Onzeker denken waarin men zich voortdurend onderwerpt aan uitwendige
criteria zoals daar zijn: wetenschappelijk onderzoek, formeel logisch denken en
vooral ook de mening van een aantal zogenaamd gekwalificeerde vakgenoten. Het
oordeel van. dat “forum der wetenschap” is doorslaggevend. Een positief oordeel
opent de weg naar publicaties en dat betekent op zijn beurt roem en eventueel
een Nobelprijs! Al deze en dergelijke zaken, die eigenlijk buiten de wetenschap
als zodanig staan, zijn criteria geworden voor de juistheid van
wetenschappelijke uitspraken. En die uitspraken moeten ook nog beantwoorden aan
formele logische voorschriften die, hoe kan het ook anders, ook weer door
bepaalde gerespecteerde geleerden, in onderling overleg opgesteld zijn. Die
uitspraken moeten vooral formeel juist zijn, dus beantwoordend aan voornamelijk
taalkundige regels omtrent “zin en onzin” van uitspraken. Kortom, Kant heeft de
basis gelegd voor het hedendaagse wetenschappelijke denken en dat is op
zichzelf prima in orde, maar tegelijkertijd ook voor het, volkomen in zichzelf
vastgelopen, filosofische denken. En dat is niet bepaald iets om je over te
verheugen. De notie dat de werkelijkheid op zichzelf, das Ding an Sich, wezenlijk niet te kennen
is, maakt zonder meer de aanname van een metafysische werkelijkheid
noodzakelijk, waarin uiteraard alle ruimte is voor het bestaan van
onberekenbare godheden en meer van dat fraais. Die berekenbare en Onberekenbare
wereld behoren bij elkaar. Maar voor het creatieve denken bestaat die tweeslag
niet: alles is te doordenken en te begrijpen en tegelijkertijd is er niets dat
zich werkelijk laat berekenen, in die zin dat er absolute voorspellingen uit af
te leiden zijn.
In de oudheid verbeeldde men zich de werkelijkheid.
Tegenwoordig heeft de term “verbeelding” een ongure klank. Hij suggereert
gefantaseer en op niets berustende voorstellingen, waandenkbeelden, ficties en
hallucinaties. Kortom, inderdaad niet veel goeds! Maar letterlijk duidt die
term op het denken in beelden en wat ik daarmee bedoel wordt wellicht enigszins
duidelijk als ik zeg dat de tegenwoordige mens denkt in formules. Een formule
is een abstracte samenstelling van concrete grootheden en verhoudingen met een
voorspellend karakter. De formule E=mc2 bevat de grootheden E, m en c en
tevens een bepaalde verhouding tussen die drie, terwijl bovendien een juiste
invulling van die formule een absoluut zekere voorspelling doet. Zo is het
denken van de moderne mens. Maar met het denken in beelden zit het heel anders.
Daarin kent men geen concrete grootheden omdat de cultuur van het analyseren
van de dingen nog geen aanvang had genomen. Omdat men in de praktijk natuurlijk
wel analyseerde, uiteen legde, waren de concrete grootheden er wel, maar men
hechtte er geen speciale wetenschappelijke betekenis aan. Intussen is wel te
zeggen dat het denken in beelden toch op de een of andere manier gebaseerd was
op formules. Het ene beeld namelijk, gedacht in relatie met het andere beeld
leverde wel degelijk een voorspelling op. Denk maar aan het gebruik om aan de
stand van de sterren berichten af te lezen. Zo werden tal van verschijnselen
uit de natuur met elkaar in verband gebracht. Maar, al die verschijnselen
werden niet geanalyseerd. Men handhaafde en gebruikte ze als beelden die als
zodanig in formules ingebracht werden. De grondslag is dus steeds de formule,
maar denkt de moderne mens in termen van die formule zelve, de mens van de
oudheid hield het bij “verbeeldingen” van de werkelijkheid. Dus: het zich
uitdrukken in beelden.
No.369
Veelvuldig voorkomende grootheden in de formules van de
oudheid waren de goden, godinnen en andere boven- en buitenaardse wezens. Dat
waren verbeeldingen van toestanden en processen in de werkelijkheid. De later
bij de Grieken bekende godin Afrodite stond
bijvoorbeeld voor de werkelijkheid als “ineenzijn”, oftewel “liefde”. En Zeus stond voor het
beweeglijke oerprincipe. Zo kleefde aan de Joodse god Jahwe een bepaalde
betekenis, evenals aan de latere Maria, Jezus en zo nog veel meer. Waarom het
m~ evenwel gaat is dat je steeds te doen hebt met verbeeldingen van toestanden
en processen. In feite zijn het bovendien beschrijvingen van een algemene aard
en dus eigenlijk filosofieën. En in geen geval is het de bedoeling van de
mensen van de oudheid geweest om elkaar en ons wijs te maken dat er goden en
dergelijken bestaan! De toestand en het proces worden echter later, als de
analyse van de concrete dingen een aanvang heeft genomen, tot dingen en
voorvallen. Zo wordt een god, hoewel eigenlijk een toestand, een bestaand ding
en een proces zoals het voortdurend ontstaan, geboren worden, van
verschijnselen een voorval. De hemelgodin wordt op die manier de echt bestaande
Maria en het almaar voortbrengen van de bestaande dingen, het proces dus, wordt
de geboorte van het kindje Jezus! De moderne godsdiensten zijn een voortdurende
omzetting van toestanden in dingen en processen in gebeurtenissen, alles echt
bestaand en werkelijk gebeurd. En men wordt, vaak niet eens met zachte
aandrang, verzocht aan te nemen dat het allemaal “waar” is en dat noemt men dan
“geloof”. Met enig inzicht in de hoedanigheid van de werkelijkheid, dus met
enigerlei vorm van wijsheid, heeft dit alles niets meer te maken. De moderne
mens, te beginnen met de Romein, is een goedgelovige dwaas die zich gigantisch
veel kennis weet te verwerven, maar die tegelijkertijd nauwelijks iets
begrijpt. Het feit dat hij thans, na twintig eeuwen bezig te zijn geweest met
de Evangeliën en dergelijke geschriften, nog niet begrepen heeft wat er
wezenlijk in die verhalen verteld wordt is het duidelijkste bewijs dat hij met
al zijn kunde toch verschrikkelijk ver van huis is. Enfin, de toenemende chaos
in die moderne wereld is er een buitengewoon tragisch uitvloeisel van...Zou hij
wel begrepen hebben hoe het zit met de werkelijkheid, dan zouden zijn
analytische activiteiten niet tot chaos, maar tot verbetering van de wereld
geleid hebben.
Opvoeden ; Opvoeding-1;
Opvoeding-2 ; Opgevoede-1
; Opgevoede-2 ; Opgevoed-1
; Opgevoed-2 ; Opgevoed-3
;
Telkens weer duikt in discussies over de moraal de
gedachte op dat de mens eigenlijk een “barbaar” zou zijn, een “roofdier”
waarvoor niets veilig is, een “moordenaar”, “verkrachter”, enzovoort. En
daaraan koppelt men dan de gedachte dat de mensen opgevoed zouden moeten worden tot sociale wezens.
De zogenaamde beschaving redt de mensheid van moord en doodslag, maar zonder
die veredelende werking van beschaving en moraal zou het absoluut niets worden
met de mensheid. Als klap op de vuurpijl komen dan ook nog godsdienstige
moraalridders beweren dat alleen het geloof in god uitkomst kan bieden. Vooral
het christendom zou de moraal onder de mensen bevorderen en behoeden.
Toe maar!
Maar, in een ander en belangrijker opzicht blijkt het een
zoveelste voorbeeld van armoedig en inadequaat denken. Zou men het namelijk
houden bij de bewering dat veel mensen zich als schurken gedragen, dan kon je
er vrede mee hebben, want het is overduidelijk dat dit inderdaad het geval is.
Zelfs als men zou staande houden dat bepaalde culturen, zoals bijvoorbeeld de
modern westerse, of de fundamentalistisch Islamitische, in sterke mate misdadig
zijn is er veel voor te zeggen om het hiermee eens te zijn. Maar, daarom gaat
het nu niet. Het gaat erom dat men beweert dat “de” mens niet deugt, in
principe althans en dat “de” mens tot deugdzaamheid opgevoed zou moeten worden. Die mening is
in strijd met de feiten niet alleen, maar ook met de eigen beweringen van
diegenen die er zo zelfgenoegzaam mee aan komen zetten.
Wat is het geval? Als het waar zou zijn dat “de” mens
niet deugt, hoe kunnen sommige mensen dat dan vaststellen? Waar halen zij dan
die wijsheid vandaan? En vinden zij wellicht ook nog dat zijzelf ervoor in
aanmerking komen die opvoeding
ter hand te nemen? Het is een gemakkelijk te verifiëren feit dat er in alle
tijden en in alle culturen in de mensheid een streven voorkomt naar
deugdzaamheid! Vaak komt er nauwelijks iets van terecht, maar verdwijnen doet
het nooit. Op de een of andere manier blijft het in de mensen wroeten en het
doet almaar een appel op dat wat zij hun , geweten , noemen. In het algemeen
gesproken is de mens niet uit op barbaarsheid, roven, plunderen en verkrachten,
maar juist op het tegendeel daarvan.
Opvoeden ; Opvoeding-1;
Opvoeding-2 ; Opgevoede-1
; Opgevoede-2 ; Opgevoed-1
; Opgevoed-2 ; Opgevoed-3
;
No.371
De moralisten die zo ferm de mens een barbaar noemen,
hebben zij niet in de gaten dat zij zelf, alleen al door het bezigen van die
kwalificatie, te kennen geven dat de mens weet heeft van deugen en
deugdzaamheid - wat dat onder omstandigheden en bij die moralisten ook moge
betekenen? Het is volstrekt ondenkbaar dat een werkelijk en fundamenteel
slechte mensheid zich van die slechtheid bewust zou kunnen zijn. Is men zich
daarvan echter wel bewust, dan kan dit er alleen maar op duiden dat de mensheid
op de een of andere manier weet heeft van iets anders en dat kan dan alleen
maar iets goeds zijn. Zodra dus moralisten de mens voor slecht houden kletsen
zij maar wat, meestal vanuit een ingekankerde behoefte zichzelf boven de andere
mensen te verheffen, zoals dat overigens bij moralisten gebruikelijk is...
Opgevoede-1 ; Opgevoede-2
; Opgevoed-1 ; Opgevoed-2
; Opgevoed-3 ; Opvoeden ; Opvoeding-1; Opvoeding-2 ;
Zolang als de mens op de planeet rondloopt, heeft hij
geprobeerd deugdzaam te zijn, geprobeerd te “deugen”. Hij heeft almaar getracht
zichzelf daartoe op te voeden en tegelijkertijd geprobeerd, ten behoeve van
zijn medemensen, de criteria voor dat deugen te formuleren, afhankelijk van
zijn tijdelijke cultuur en ook van de omstandigheden waaronder hij gedwongen
was te leven. Menig geformuleerde “deugd” bleek later en bij nader inzien niet
zo heel erg “deugdelijk” te zijn. En ook werd menig deugd uitsluitend uit
eigenbelang aanbevolen en afgedwongen. Dat is tot op de dag van vandaag aan de
orde! Maar het zoeken van en streven naar dat wat deugt is toch voortdurend
aanwezig. Inderdaad temidden van allerlei
schurkachtigheden, moord en doodslag, temidden van de
wanen en misleidingen zoals die gevolg zij van de Onvolwassenheid van de
mensheid, maar desondanks nadrukkelijk aanwezig. Dat streven is veel
prominenter dan de voortdurende schurkachtigheid en het blijkt ook steeds
sterker te zijn dan de behoefte aan misdaad. De hele geschiedenis laat zien dat
de misdaad almaar het loodje legt, aan het kortste eind trekt. Komt dat nu
doordat de mensen door “nobele” moralisten, die alles beter weten, opgevoed zijn tot
deugdzaamheid, desnoods een betrekkelijke deugdzaamheid? Neen, het komt doordat
het laatste verschijnsel, de mens, weet heeft van een Ongebroken werkelijkheid
waarin geen plaats is voor al datgene dat de samenhang verbreekt. Dat laatste
verschijnsel weet van “daad” en “misdaad”, beoefent beide regelmatig met groot
enthousiasme en komt steeds weer tot de conclusie dat het er op aankomt te
deugen, hetgeen wil zeggen: overeenkomstig de werkelijkheid te zijn en te
vermijden ermee in strijd te komen.
Opgevoede-1 ; Opgevoede-2
; Opgevoed-1 ; Opgevoed-2
; Opgevoed-3 ; Opvoeden ; Opvoeding-1; Opvoeding-2 ;
No.373
Er zou geen behoefte aan deugdzaamheid zijn als er niet
ook het tegenover gestelde was. Inderdaad is de mens tot onvoorstelbare
schurkenstreken in staat. Volgens de meeste denkers is zijn “natuurlijke”
oorsprong daar de oorzaak van. Die oorsprong zou dan gezocht moeten worden bij
de roofdieren, hetgeen sommige denkers zelfs de uitspraak ontlokt dat “de mens
het ergste en meest volmaakte roofdier” zou zijn. Kennelijk wordt nu de natuur,
hoewel er bij andere gelegenheden mee gedweept wordt, beschouwd als iets
negatiefs waarvan de mens maar zo vlug mogelijk afstand moet nemen. Hoe is het
mogelijk dat die, van oorsprong joods-christelijke, onzin nog steeds voor juist
wordt gehouden en klakkeloos nagepraat! Het antwoord kan alleen maar zijn dat
het veel denkers goed uitkomt er niet verder over na te denken, want op die
manier kunnen zij zichzelf onbelemmerd hoogachten en tegelijkertijd de anderen
vrijelijk minachten. In de natuur komt geen misdaad voor. Het meest efficiënte
roofdier is onder geen enkele omstandigheid misdadig bezig. De cyclus van “eten
en gegeten worden” is een volstrekt redelijke gang van zaken die nimmer moreel
geduid kan en mag worden. Het is bijgevolg ook onmogelijk de misdragingen van
de mens op het conto van enigerlei natuurlijke oorsprong te schrijven. Sterker
nog: zou hij inderdaad getrouwd zijn aan zijn natuurlijke basis, dan zou hij
absoluut niet misdadig zijn in al zijn handelen! Ook zijn onvermijdelijke
deelnemen aan de cyclus van “eten en gegeten worden” zou niets met misdaad,
slechtheid of domheid te maken hebben. De mogelijkheid misdadig te zijn heeft
dan ook geen natuurlijke grond, maar daarentegen een intellectuele.
No.374
Omdat de mens het laatste verschijnsel is, in de zin van
de laatste mogelijkheid van de evolutie van het leven, is hij losgekomen van
zijn natuurlijke ondergrond. Omdat hij desondanks toch “verschijnsel” is zijn
de biologische functies niet verdwenen, maar datgene wat zijn “wezen” uitmaakt,
zogezegd zijn “nieuwe natuur”, staat in het teken van niet-natuur zijn. Dat
betekent voor de mens dat hij - dat betekent ook “zij” - alles kan ontkennen.
Hij kan overal “nee” op zeggen, ook op het bestaan van de andere verschijnselen
en zijn medemensen, ja zelfs op zijn eigen bestaan. De mens is het enige
levende wezen dat op alles “nee” kan zeggen. En nu is het juist deze
eigenaardigheid die oorzaak is van de menselijke schofterigheid, van zijn
misdadigheid. Tegelijkertijd echter is het deze zelfde eigenaardigheid die hem
volstrekt vrij maakt en tengevolge daarvan de
mogelijkheid biedt om zich een geheel eigen wereld te creëren. En, paradoxaal
genoeg, geldt dit “nee” zeggen ook ten opzichte van de eigen misdragingen. De mens
kan “nee” zeggen tegen al zijn eigen schurkenstreken en het ligt zelfs zo dat
dit “nee” het laatste woord heeft. Want voor de volkomen vrije mens verschijnt
de werkelijkheid als één samenhangend geheel dat niet verbroken mag worden. Dit
feit leidt ertoe dat er voortdurend een in de mens dominante behoefte is om
deugdzaam te zijn, om te deugen. Voor een dier is het volstrekt Onmogelijk om
niet te deugen, maar een mens kan dit wel, evenwel niet zonder daarmee zijn
eigen doodvonnis te tekenen.
Opvoeden ; Opvoeding-1;
Opvoeding-2 ; Opgevoede-1
; Opgevoede-2 ; Opgevoed-1
; Opgevoed-2 ; Opgevoed-3
;
Is een mens tot
deugdzaamheid op te voeden, zoals de moralisten willen? Als eerste komt dan de
vraag op wie dat opvoeden
ter hand zou moeten nemen want dat zou dan toch iemand moeten zijn die zelf
deugt. Dat echter vereist een norm ter beoordeling, maar welke criteria kan men
aanleggen om iemand een certificaat van deugdzaamheid te kunnen verstrekken
opdat hij aan het opvoeden
kan slaan? Het zal blijken dat er voor deugdzaamheid geen criteria te bedenken
zijn, want het begrip deugd moet negatief gedefinieerd worden. Het gaat er
immers om dat iemand iets achterwege laat! Namelijk ophoudt tegen het
samenhangende geheel van de werkelijkheid “nee” te zeggen, dus: ophoudt zich
als een misdadiger te gedragen. De deugd en de moraal zijn niet van tevoren te
definiëren omdat we te doen hebben met een levende werkelijkheid. Niemand kan
van tevoren zeggen hoe een deugdzaam mens er uit moet zien en dus kan ook
niemand een bruikbare moraal ontwerpen. Een stelsel van geboden is onbruikbaar
en omdat dit het geval is kan een mens niet tot deugdzaamheid opgevoed worden. Dat wil
zeggen: je kunt hem wel indoctrineren zodat hij als een lakei gaat beantwoorden
aan een reeks van voorschriften en dus zijn vrijheid verliest en daarmee
wezenlijk geen “mens” meer is, maar tot deugdzaamheid opvoeden wil natuurlijk zeggen dat hij een
vrij mens moet blijven, die in alle vrijheid “nee” kan en wil zeggen op het
verkeerde. Indoctrineren en doormiddel van het uitoefenen van macht dwingen aan
voorschriften te beantwoorden kan dus wel, maar dat heeft totaal niets met
deugdzaamheid te maken.
Opvoeden ; Opvoeding-1;
Opvoeding-2 ; Opgevoede-1
; Opgevoede-2 ; Opgevoed-1
; Opgevoed-2 ; Opgevoed-3
;
Opvoeden ; Opvoeding-1;
Opvoeding-2 ; Opgevoede-1
; Opgevoede-2 ; Opgevoed-1
; Opgevoed-2 ; Opgevoed-3
;
Kant heeft ook zijn gedachten laten gaan over het begrip deugd
en heeft daarbij inderdaad opgemerkt dat de zaak iets met een soort van vrije
wil te maken heeft en dat het helemaal niet vanzelf spreekt dat iemand
deugdzaam is. Omdat hij echter filosofeerde over de aard van de dingen kon Kant
met zijn denken niet verder komen dan vaststellen dat er voor de mens een keuze
bestaat, iets dat natuurlijk zo ongeveer iedereen hem had kunnen vertellen.
Maar goed, een en ander bracht hem er als vanzelf toe in termen van dwang,
straf, beloning en
van opvoeding te
gaan denken. "Dwing ze om in te gaan", placht hij uit te roepen als
hij fantaseerde over een goede wereld. Deze wijze van denken sluit geheel aan
bij dat van de tegenwoordige moralisten die ook geen goed woord voor de mens
over hebben - zichzelf uitgezonderd natuurlijk. Iets anders is trouwens niet te
verwachten want het gehele westerse al of niet academische denken wordt
beheerst door het denken van Kant. Omdat deze vroeg naar de werkelijkheid van
de dingen was hij, ondanks zijn geniale gedachtegangen, niet in staat te
achterhalen waar die vrijheid om een keuze te maken, de vrijheid om “nee” te
zeggen dus, vandaan komt. Gevolg was dan ook dat hij ging proberen de moraal en
de deugdzaamheid positief te definiëren, hetgeen noodzakelijk in niets anders
dan een aantal dwingende voorschriften kon uitmonden.
Opvoeden ; Opvoeding-1;
Opvoeding-2 ; Opgevoede-1
; Opgevoede-2 ; Opgevoed-1
; Opgevoed-2 ; Opgevoed-3
;
Kunstmatige intelligentie bestaat niet. Dat is een overduidelijk feit, maar toch praten een
heleboel denkers en geleerden er nog steeds over alsof hij wel bestaat. Ze
doelen daarbij op computers die allerlei uiterst geraffineerde berekeningen
kunnen maken en die dat sneller en betrouwbaarder doen dan mensen, hetgeen op
zichzelf natuurlijk juist is. Je hebt echter wederom te doen met slordig denken
als men spreekt van “kunstmatige
intelligentie”. Intelligentie kan niet kunstmatig zijn want het is een
zaak die onlosmakelijk met de mens verbonden is. De werkelijkheid als
niet-materie, zoals die geldt voor het eindstation van de evolutie van het
leven, leidt onder andere tot de aanwezigheid van “intelligentie”. Dat betekent dat de mens,
want die is uiteraard dat eindstation, het vermogen heeft om zijn eigen
voorstelling van de wereld beweeglijk te maken zodat er eventueel een nieuwe en
hopelijk betere voorstelling ontstaan kan. Intelligentie is het vermogen om de
eigen voorstelling in twijfel te trekken. Maar dat is alleen denkbaar bij een
situatie waarin de werkelijkheid zich laat gelden als ware zij niet-materieel.
Bij de mens derhalve. En het is volstrekt uitgesloten dat zo een intelligentie
gemaakt kan worden : je kunt immers geen mens maken en in het algemeen is en
blijft het uitgesloten dat je iets levends maakt - behalve uiteraard via de
voortplanting. Een machine, hoe geraffineerd ook, kan zichzelf niet in twijfel
trekken. Wel kan hij de door hemzelf gevonden oplossingen van problemen in
zoverre in twijfel trekken dat hij alternatieven kan bieden, maar dat is niet
het hier bedoelde “in twijfel trekken”. De mogelijkheid om alternatieven te
produceren zit gewoon ingebouwd en wellicht is het dat wat de oppervlakkige
beschouwer de indruk van intelligentie geeft. Het is echter niets meer dan een
product waarvan de mogelijkheid om op een zeker moment geproduceerd te worden
voorspelbaar aanwezig was. Niets bijzonders dus! Waarom het gaat is dat die
machine geen niet-materiële kant aan zich heeft en dus zichzelf niet beweeglijk
kan maken, ondanks al het in beweging zijn dat, in welke vorm dan ook, in de
machine aanwezig is. Beweeglijk zijn is heel iets anders dan in beweging zijn.
Het eerste is volkomen onbepaald, maar het tweede daarentegen is aan alle
kanten bepaald.
No.378 op de mouw spelden-1 ;
op de mouw spelden-2
Nog bonter dan diegenen die in het bestaan van “kunstmatige intelligentie”
geloven maken diegenen het die daar ook nog eens een schepje bovenop doen en er
stellig in geloven dat men ooit de mens zodanig via zijn genen zal kunnen
manipuleren dat hij intelligenter wordt. Het zou dan dus gaan over een
kunstmatig geproduceerde intelligentie die hoger is dan die van het slotakkoord
van de evolutie: het verschijnsel mens. Welnu, ten eerste kan het niet want
intelligentie is niet te maken, ook niet via de omweg van een
genen-manipulatie. Maar, ten tweede, en dat is ontstellend van domheid, kan een
eventueel gemanipuleerde intelligentie niet intelligenter zijn dan zijn maker!
Hoe moet die maker anders weten wanneer hij met iets “intelligenters” van doen
heeft als hij dat niet zelf kan bevatten. Anders gezegd: als het al mogelijk
was zo een intelligentie te maken dan is het ondenkbaar dat hij die van zijn
maker zou overtreffen. Het is dus bovendien helemaal niet nodig om te gaan
manipuleren!
No.379
Ik heb er al heel vaak op gewezen dat het moderne denken
vol zit met sprookjes, onhoudbare fantasieën, dwalingen en dingen die men
gewoon maar gelooft. Hoe paradoxaal het ook klinken moge, maar dat hangt ten
nauwste samen met het zoeken van de moderne mens naar juiste kennis. Het
opmerkelijke van dit soort kennis is dat ze in principe voor buitenstaanders
verborgen blijft totdat dezen er “kennis van nemen”. Dit laatste echter vereist
van die buitenstaander dat hij vertrouwen heeft in diegene die hem die kennis
verstrekt en tegelijkertijd dat deze laatste bij de buitenstaander vertrouwen
weet te wekken. Hij moet hem kunnen overtuigen van de juistheid van de door hem
aangeboden kennis. Zonder dat is de buitenstaander niet bereid het hem gebodene
“aan te nemen”. Alle mooie verhalen van wetenschappers en hun lansknechten ten
spijt liggen de verhoudingen nog steeds zo dat de “kennisverstrekker” bij de
“kennisontvanger” vertrouwen moet wekken en er is geen sprake van dat kennis en
het overdragen daarvan een universele zaak zou zijn. De wetenschappers zouden
dat wel graag willen, ook al om hun eigen status op te vijzelen, maar dat
verandert er niets aan: het overdragen van kennis is een zaak van in vertrouwen
aannemen dat iets juist is. Dat echter maakt het mogelijk dat men je met een
slim en vertrouwen wekkend verhaal iets op de mouw kan spelden. Trouwens,
welbeschouwd is alle kennisoverdracht een zaak van “op de mouw spelden”! En dan kan het juiste,
maar evenzogoed ook onjuiste kennis betreffen. Het gaat daarbij dus niet zozeer
om de aantoonbare juistheid van de aangeboden kennis, maar om de overtuigende
wijze waarop die kennis aan de man gebracht wordt. Dat is eigenlijk het
criterium: weet men te overtuigen, ja of nee. En omdat dit in wezen het
cruciale punt is kan er een onvoorstelbare hoeveelheid sprookjes en dwalingen
ontstaan.
No.380
Het spreekt vanzelf dat niet alle kennisoverdracht
doorgang vindt uitsluitend doormiddel van overtuigen op grond van gewekt
vertrouwen. Er zijn ook steeds enkele deskundigen die hetzelfde vak uitoefenen
als degene die kennis aanbiedt. Die vakgenoten zullen als regel in staat zijn
die kennis op zijn juistheid te toetsen, waarbij enkele vanzelfsprekende
criteria gelden, zoals herhaalbaarheid, voorspelbaarheid alsook
falsifieerbaarheid, dit laatste althans volgens Popper, maar dat vind ik een
enigszins dubieus criterium omdat, zeker in de filosofie, lang niet alle
uitspraken een aanknopingspunt bieden om tot tegenspraak te komen. Welk
aanknopingspunt heb ik om bijvoorbeeld de uitspraak "de westerse moderne
wereld wordt bestuurd vanuit een mannelijk denken" tegen te kunnen
spreken, uiteraard om na te gaan of het al dan niet een houdbare uitspraak is?
De waarheid van zo'n uitspraak is niet na te gaan vanuit een of ander
aanknopingspunt, maar moet blijken uit de intrinsieke samenhang van een weefsel
van begrippen. En net als het met de kunst het geval is geldt ook hier: je ziet
en beleeft het of niet. Als je er geen aanleg voor hebt zul je het nooit zien,
ook niet als het op de meest geniale manier uitgelegd wordt. Hoe dan ook,
verreweg de meeste mensen zullen het met vertrouwen moeten doen waarbij zij
zich dus eigenlijk uitleveren aan een stelsel van afspraken die in de loop der
tijden op al of niet formele wijze tussen een aantal geleerden gemaakt zijn.
op de mouw spelden-1 ; op de mouw spelden-2
Verkiezingen-1,
Verkiezingen-2
Tot de Amerikaanse Franse revoluties, dus zo ongeveer tot
aan het begin van de 19e eeuw was een bepaalde bovenlaag de maat: de adel en de
geestelijkheid. Hun status was niet gegrond op bekwaamheden en eigenlijk zelfs
niet op persoonlijke macht. Op grond van geboorte of lidmaatschap van een
bepaald instituut, zoals de Roomse Kerk, behoorde men automatisch tot de
machtige bovenlaag. Men behoefde zijn macht niet eens te bewijzen. De burgers
hadden niets te vertellen, hun mening werd niet gevraagd en er werd nauwelijks
rekening met hen gehouden. Dat laatste kon trouwens ook niet eens want men had
niet het flauwste benul van het leven van de gewone mensen. Wij moderne mensen
maken onszelf en elkaar wijs dat de tijden van voor de revoluties voorgoed
voorbij zijn. In een aantal opzichten hebben wij daarin gelijk, maar niet wat
de essentie van de zaak betreft. Er is namelijk nog steeds een machtige
bovenlaag die precies zoals voorheen eenzijdig de dienst uitmaakt en
onvoorwaardelijk gehoorzaamd moet worden. En die bovenlaag weet nog steeds
niets af van het leven van de gewone mensen en hij gaat er als vanzelfsprekend
van uit dat die gewone mensen er zijn terwille van
die bovenlaag. Men is immers verplicht te doen en te laten zoals die bovenlaag
dat voorschrijft en wat zou die anders kunnen beogen dan dat de wereld is zoals
hij die wenst. Terwille van die wensen moeten de
gewone mensen zich overeenkomstig bepaalde voorschriften gedragen. Een alsnog
Onvolwassen mensheid staat in het teken van boven en beneden en die van “boven”
zijn bezitters van de mensen van “beneden”, tezamen met alle daarbij behorende
dingen. De wijze waarop deze verhouding zich manifesteert verandert in de loop
der tijden, maar de essentie ervan blijft dezelfde totdat de mensheid het
tijdperk van haar volwassenheid in treedt. Zo komt de bovenlaag van de moderne
mensheid op een andere wijze aan de macht dan vroeger het geval was.
Tegenwoordig organiseert men verkiezingen om bepaalde, van tevoren aangewezen, personen
aan het bewind te helpen en zelfs verlangt men van die personen dat zij over
een zekere bekwaamheid beschikken, hoewel dit in de meeste gevallen behoorlijk
dubieus is! Als er al van bekwaamheid gesproken kan worden heeft dat doorgaans
alleen maar betrekking op een gehaaid vermogen om zichzelf naar boven te
intrigeren. Verder is alles zoals het altijd al geweest is en tot aan de
volwassenheid blijven zal. De gewone mensen zijn er nog steeds terwille van de bovenlaag en omdat dit voor onvolwassen
mensen een vanzelfsprekende zaak is zijn het onvermijdelijk die gewone mensen
die de rekening moeten betalen.
Verkiezingen-1,
Verkiezingen-2
No.382
Er zijn heel wat mensen die geloven dat er aan de
mensheid en de wereld gesleuteld kan worden. Zij geloven dat je de wereld kunt
verbeteren. Merkwaardig is dat zij er niet van te overtuigen zijn dat de wereld
zichzelf verbetert en dat het onmogelijk dat iemand verbeteringen aan kan
brengen. Het aanbrengen van verbeteringen kan zinvol zijn als het gaat om
bepaalde zaken en er is natuurlijk alle reden om zoiets van harte toe te
juichen. Maar, juist door het noodzakelijk bepaalde karakter van dergelijke verbeteringen
zijn er steeds tegelijkertijd ook verslechteringen elders aan te wijzen. Het
ene “goed” houdt onmiddellijk het andere “kwaad” in. Zo ontstaat er op den duur
wel een “hier en daar verbeterde” wereld, maar nooit een goede. Want een
werkelijk verbeterde wereld, dus een goede wereld, is geen verzameling
verbeterde bepaalde zaken, maar een wereld met een geheel andere geaardheid.
Die geaardheid kan niet naar believen opgeroepen worden. Hij is resultaat van
de groei naar volwassenheid van de mensheid. Zo een groei kan men alleen maar
zo goed mogelijk “voeden” door overal waar nodig en mogelijk de belemmeringen
weg te nemen en zogezegd een gunstig klimaat te scheppen. Aangezien zo een
gunstig klimaat ongunstig voor de bovenlaag is, komt er ook van dat “voeden”
weinig terecht...
no.383
Je kunt een viertal soorten van atheïsten onderscheiden.
Als eerste zou je kunnen spreken van heidense atheïsten, als tweede van
Auschwitz atheïsten, als derde levensbeschouwelijke atheïsten en tenslotte
filosofische atheïsten hebben zij allemaal met elkaar gemeen dat zij niet in
goden geloven, maar welbeschouwd houdt daarmee elke overeenkomst op. Toch is
alleen al het feit van hun ongelovigheid in zoverre van belang dat zij zich in
hun maatschappelijk leven niets aan godsdienstige voorschriften en moraal gelegen
laten liggen. De bemoeizucht van allerlei soorten van geestelijken heeft op hen
geen invloed en op de een of andere manier behoedt dat de maatschappij
tenminste enigszins voor dwingelandij en al te aanstootgevend occult gedrag.
Maar, ook wat deze weerstand tegen godsdienstige invloeden betreft verschillen
de genoemde categorieën nogal wat van elkaar. Eigenlijk is er alleen maar van
de filosofische atheïsten in de praktijk iets te verwachten, als je tenminste
van mening bent dat men in de maatschappij slechts redelijke normen mag
hanteren en beslist geen occulte.
No.384
De filosofische atheïsten zijn, als zij tenminste niet
aan academische weifelmoedigheid ten prooi zijn gevallen, het meest duidelijk
in hun standpunten. Hun filosofie immers geeft hen de zekerheid dat goden niet
bestaan kunnen en het is daardoor dat zij met klem elke gelovige notie afwijzen
en bij gelegenheid zelfs bestrijden. Zij weten beter dan wie ook hoe het met de
werkelijkheid zit en dus kunnen zij ook op een heel betrouwbare wijze nagaan
welke uitwerking het geloof in allerlei occulte zaken op de mensen heeft. Die
uitwerking is uitgesproken negatief. Deze harde kwalificatie wordt ten enen
male niet verzacht door het veelgehoorde argument dat er “vanuit de godsdienst
toch ook veel goed gedaan en steun gegeven wordt”. Volgens de filosofisch
atheïsten is dit slechts betrekkelijk, namelijk psychologisch, waar. Het kan in
feite echter alleen maar schijnbaar zinvol zijn, omdat iets goeds nimmer op een
waan of een leugen mag berusten. En een houvast vanuit een godsdienst is
wezenlijk geen houvast maar een onderwerping en dat is de mens onwaardig.
Bovendien leidt het op den duur tot grote verwarring en teleurstelling.
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
Het is onmogelijk de vraag naar het al of niet bestaan
van goden doormiddel van wetenschappelijke onderzoekingen te beantwoorden. Er
is uiteraard wetenschappelijk wel heel wat over te zeggen, maar dan blijft die
kennis beperkt tot cultuurhistorisch onderzoek naar de wortels van de
godsdiensten. Objectief onderzoek daarnaar levert overigens de meest
verrassende resultaten op die bijna nooit bevorderlijk zijn voor het geloof.
Leerzaam is ook het onderzoeken en rubriceren van psychologische en
intellectuele eigenaardigheden die aan godsdienstige mensen op te merken zijn.
Daarmee kan eventueel door de wetenschapper met een grote mate van stelligheid
aannemelijk gemaakt worden dat de godsdienst maar een waan van mensen is,
zonder enige objectieve geldigheid. Maar, het nadeel van deze methode is dat
alle informatie een indirect karakter heeft. Gelovigen kunnen er, althans voor
zichzelf, ruimschoots onderuit door aan de gedachte vast te houden dat het
alleen maar een waan lijkt doordat hun geloof niet groot genoeg is en dat er
daardoor, op wetenschappelijke wijze, niets aan te tonen valt- En dan wijzen
die gelovigen er graag op dat het toch wel veelbetekenend is dat die zogenaamde
waan over de gehele wereld en in alle tijden op een dominante wijze voorkomt.
En daar is eigenlijk weinig tegen in te brengen, hoewel het in wezen natuurlijk
onzin is. Toch blijkt het vooral tegenwoordig telkenmale dat wetenschappers dat
godsdienstige tegenargument serieus nemen en zich in alle intellectuele lafheid
comfortabel achter de wetenschappelijke onmogelijkheid van bewijsvoering
verschuilen. Dat biedt dan weer de mogelijkheid om de zo gevreesde “polarisatie
tussen de mensen” te vermijden en zelfs de godsdiensten onder de
cultuurverschijnselen te rangschikken. Zo zijn de kool en de geit gespaard en
is de intellectuele schijnvrede in de wereld weer gered...
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
Het is alleen via de creatieve filosofie dat atheïsten
met werkelijke zekerheid kunnen weten dat goden onmogelijk zijn. Let op dat ik
niet zeg dat zij argumenten zoeken om de beweringen van gelovigen te
weerleggen. Daar is geen beginnen aan, want waar het heldere denken en de
logica op de loop zijn is de voorraad schijnargumenten onuitputtelijk! Door het
waan-karakter van die beweringen valt er niets te weerleggen. Maar, de
filosofische atheïsten hebben gelukkig geen enkele boodschap aan de verhalen
van gelovigen en andere fantasten. Hun gedachten staan volkomen los van al die
onzin en trouwens ook van de sinds de vorige eeuw zo serieus genomen beweringen
van wetenschappers. De gedachten van de filosoof zijn, als het goed is,
volstrekt autonoom en bovendien dermate onafhankelijk dat zij, die gedachten,
geen enkele ondersteuning of bevestiging van de wetenschappen van node hebben.
Zij worden door hun eigen waarheid gedragen. De filosofische atheïsten zijn in
feite de enigen die echt zeker weten dat goden niet bestaan en dat maakt hen in
zoverre “intolerant” dat zij er geen zin in hebben zich te voegen naar allerlei
dwaasheden. Maar bovendien voelen zij zich absoluut niet geroepen hun “gelijk”
aan te tonen, zoals maar al te vaak van hen verlangd wordt. Juist in deze
moderne tijd van intellectuele
lafheid zijn deze filosofische atheïsten het “zout in de pap” van de
samenleving.
Intellectuele
lafheid-1 ; Intellectuele lafheid-2 ; Intellectuele
lafheid-3 ; Intellectuele lafheid-4 ; Intellectuele
lafheid-5 ; Intellectuele lafheid-6 ; Intellectuele
lafheid-7
No.387
De onmogelijkheid van een wetenschappelijk antwoord op de
vraag of goden bestaan is eigenlijk al door de godsdiensten zelf bij voorbaat
ingebouwd. Beweren zij niet allemaal dat hun goden zich “buiten en boven” de
wereld bevinden, “onstoffelijk” van karakter zijn en in alle eeuwigheid hun
almacht botvieren? Zulke goden zijn uiteraard niet aan te vatten en laten dus
geen wetenschappelijk onderzoek toe. Een van de Roomse “kerkvaders” - was het
omstreeks 400 Augustinus? - liet ons dan ook weten dat hij geloofde juist omdat
god iets absurds was. Op zichzelf voortreffelijk opgemerkt, vooral ook omdat
zoiets altijd waar is: het absurde is het niet-bestaanbare en daarin kun je,
als je gek genoeg bent, alleen maar geloven!
Die kerkvader bedoelde het natuurlijk niet zo, hij meende
het echt. Hij probeerde namelijk het goddelijke onbenaderbaar te maken en het
zo veilig te stellen voor al die ongelovige rationalisten die ook zijn tijd
rijk was. Door god aldus te definiëren kon hij alle kanten op zonder het risico
te lopen door een slimmerik klem gezet te worden. Maar, hij speculeerde ook nog
op iets anders: er leeft in de mensen steeds een soort van vermoeden omtrent
een onberekenbaar aspect van de werkelijkheid. Dat vermoeden gaat gepaard met
een besef van eeuwigheid, oneindigheid en oorspronkelijkheid, van datgene
namelijk waaruit de dingen bij voortduring ontstaan en waartoe zij almaar
vergaan. Anders gezegd: de niet-oorzakelijke grondslag van de werkelijkheid,
door Spinoza, als ik het wel heb, de Substantie genoemd. Nu is het dit
vermoeden dat men associeert met het bestaan van goden. Dat vermoeden zelf
berust op het zich laten gevoelen van de werkelijkheid als beeld, die in elk
mens op universele wijze aanwezig is. Men noemt dat vaak “de werkelijkheid
achter de dingen”. Hoe dat zit was en is aan de kerkvaders, tezamen met hun
goedgelovig voetvolk, niet bekend. Alleen de filosofie kan dat duidelijk maken.
Maar intussen waren vooral die oude kerkvaders uit de eerste eeuwen van de
Roomse Kerk buitengewoon slimme psychologen die al die onbegrepen en
beangstigende menselijke eigenaardigheden meesterlijk wisten te bespelen, zo
geraffineerd zelfs dat velen er ook op het ogenblik nog geen weerstand aan
kunnen bieden.
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
Daar zijn de “heidense atheïsten”. Dat zijn mensen die,
doorgaans van huis uit, niet aan godsdienst doen. Zij staan er onverschillig
tegenover, denken er nooit over na en hebben er dan ook geen mening over. Bij
navraag blijkt vaak dat zij eventueel wel toe willen geven dat er toch “iets”
moet zijn, maar, omdat zij daar verder geen last van hebben speelt ook dat geen
rol. Eigenlijk is deze categorie van atheïsten een heel belangrijke, juist
omdat de godsdienst in alle opzichten buiten het gezichtsveld is gevallen van
diegenen die ertoe behoren. Indertijd heeft Bolland opgemerkt dat deze mensen
“door de godsdienst heen gezakt” zijn. Hij vond dat enerzijds wel gunstig, maar
anderzijds verontrustte die onverschilligheid hem en vreesde hij dat dit in een
vorm van nihilisme zou uitlopen. Daarin had hij niet helemaal ongelijk, alleen
is er, bij nader inzien, geen grond om dat nihilisme te vrezen! Een dergelijke
vrees is echter niet ongewoon, want bijna alle aanhangers en propagandisten van
levensovertuigingen
hebben daar last van en een veelgehoord argument voor die vrees is dat dit
nihilisme wel eens een goede voedingsbodem voor autoritaire maatschappelijke
systemen zou kunnen zijn. Een misvatting, want juist dat onverschillige
nihilisme verkleint de kans daarop, precies zoals vrijwel alle godsdienstige
systemen weinig kans maken bij de door mij bedoelde “heidense atheïsten”.
Waarop die aanhangers van levensovertuigingen,
bijvoorbeeld humanisten en orthodoxe vrijdenkers, zich verkijken is het bestaan
van een groep mensen die helemaal niet onverschillig zijn, maar die gekenmerkt
worden door het gemis van een overtuiging. Mensen voor wie het traditionele houvast is
weggevallen en die daar hartstochtelijk en fanatiek naar terugverlangen. Die
mensen zijn buitengewoon ontvankelijk voor nieuwe machten die hen de wet lezen
zonder tegenspraak of eigen mening te dulden. Maar, zoals gezegd, dergelijke
mensen zijn helemaal niet onverschillig, zij zijn alleen maar losgeslagen en
dat leidt tot niet bepaald aangename toestanden. Grote scharen
voetbalsupporters zijn er een voorbeeld van. De meeste ongelovigen echter zijn
“heidense atheïsten”, en dat zijn in feite de mensen waarvan de wereld het op
den duur moet hebben: gewoon, een vanzelfsprekende ongelovigheid waarover niet
gediscussieerd behoeft te worden en die uitdrukking is van het feit dat er
absoluut geen goden zijn en dat zij dus helemaal niet ter sprake behoeven te
komen.
Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ; Overtuiging-5 ;
No.389
De “Auschwitz atheïsten” komen ook veelvuldig voor, maar
over het algemeen is ervan te zeggen dat zij, op het persoonlijke vlak, slechts
een tijdelijk verschijnsel zijn. Ik meen te zeggen: hun ongeloof bestaat zolang
en voorzover zij nog geen andere oppermacht gevonden
hebben waaraan zij zich uit kunnen leveren. Het gedrag doet denken aan dat van
de oude Germanen die hun goden letterlijk het bos instuurden als zij niet aan
de verwachtingen voldaan hadden! Eigenlijk stonden die goden in dienst van de
mensen en niet andersom, een situatie die welbeschouwd in alle godsdiensten eer
regel dan uitzondering is. De “Auschwitz atheïsten” zijn dan ook mensen die in
hun god teleurgesteld zijn omdat deze toegelaten heeft dat de meest
verschrikkelijke dingen konden gebeuren. Dat gaat natuurlijk niet alleen over
Auschwitz. Terecht begrijpen zij niet dat een god, van wie zoveel goeds en
moois verteld wordt, niet optreedt tegen 's mensen schurkenstreken en de
uitvlucht van de theologen dat Gods wegen “ondoorgrondelijk” zijn biedt hen
weinig troost. Op de een of andere manier speelt hier het theologische
vraagstuk van de “Theodicee”, de “rechtvaardiging van god”, dat uiteraard gaat
over diens verhouding tot het kwaad. Voor theologen, die almaar niet willen
inzien dat zij met onzin bezig zijn, is dit een heel probleem dat natuurlijk
niet oplosbaar is, juist omdat goden nu eenmaal niet bestaan. Het probleem
bestaat juist dankzij de bij voorbaat voor waar gehouden onzin!
No.390
Van de “levensbeschouwelijke atheïsten” is gewoonlijk te
zeggen dat zij nogal “glibberig” zijn. Bij hen valt namelijk als eerste op dat
zij zichzelf niet graag tot de atheïsten willen rekenen, precies omdat dit voor
hen geen speelruimte openlaat. De filosofische atheïsten bijvoorbeeld stellen
botweg dat goden niet bestaan kunnen en dat is voor hen een bijna
vanzelfsprekende zekerheid. Maar de levensbeschouwelijke atheïsten houden
liever een slag om de arm en verschuilen zich achter de wetenschappelijke stelling
dat je geen zekerheden kunt ontlenen aan noties die buiten het denken vallen.
Wetenschappelijk denken bedoelen zij natuurlijk, want beweringen over goden
vallen wel degelijk binnen de mogelijkheden van het denken in zijn
algemeenheid. En dan levert het moderne denken die levensbeschouwelijke
atheïsten nog een mooie uitvlucht extra met de stelling dat het al of niet
geloven in goden een zaak van het individu zou zijn, en dus een “privaatzaak”
waar men af heeft te blijven.
No.391 ieder het
zijne-1(nrs.272t/m274) ; ieder het
zijne-2(391t/m393)
Het zal duidelijk zijn dat je aan de levensbeschouwelijke
atheïsten niets hebt, noch theoretisch, noch praktisch. Binnen de
maatschappelijke context laten zij de godsdienstigen
ongestoord hun gang gaan met de bij die mensen onvermijdelijke morele
dwingelandij. En zij rechtvaardigen die laffe houding met argumenten als “ieder het zijne” en
“wie zijn wij om het bestraffende vingertje op te heffen” en “moeten wij weer
zo nodig de dominee uithangen”, en zo meer. Allemaal flinke praat die gepaard
gaat met een sterke schijn van redelijkheid, maar die in feite door en door
politiek en diplomatiek is, beide zaken die nu niet bepaald bevorderlijk zijn
voor een eerlijke, consequente en rechtvaardige samenleving. Het is een feit
dat de levensbeschouwelijke atheïsten eigenlijk alleen maar erkenning en macht
voor ogen hebben, namelijk erkenning van hun bestaansrecht naast de godsdienstigen en macht om hun eigen belangen te dienen.
Dit streven maakt het onvermijdelijk dat men respect betoont tegenover de
gevestigde godsdiensten en dat men zoveel als mogelijk met hen in gesprek
blijft. Dat alles komt overeen met de gebruikelijke gang van zaken in een op
zijn einde lopende onvolwassen mensheid. Het is daarom niet echt
afkeurenswaardig, maar in het groot gezien is toch niet aan het oordeel te
ontkomen dat het allemaal bijzonder onderdanig, lafhartig, onzelfstandig en
weinig zelfbewust is om almaar mooi weer te spelen met mensen die ideëel, noch
materieel, veel goeds aan de wereld te bieden hebben.
No.392
Het is bij nader inzien nog maar de vraag of je die
levensbeschouwelijke atheïsten werkelijk tot de atheïsten kunt rekenen. Immers,
alleen al het feit dat zij niet na willen denken over de vraag of goden bestaan
houdt logischerwijs in dat zij de mogelijkheid van een dergelijke aanwezigheid
open houden. Maar, dat kan alleen maar als je er wel degelijk in gelooft,
weliswaar niet op een godsdienstige of getuigende wijze en meer op een
intellectuele manier, maar toch: je gelooft er “ergens” in! Iedere slag om de
arm verwijst naar gelovigheid en dat is het geval juist omdat er maar één
mogelijkheid en volstrekt geen keus is en als je dan niet zonder meer durft te
stellen dat er geen goden zijn houdt dat automatisch in dat ze er dus wel zijn,
in welke onduidelijke intellectuele vorm dan ook. Het spreekt vanzelf dat men
zich in velerlei bochten wringt om onder deze redenering uit te komen, maar,
het is tevergeefs: afwijzen van een helder niet-bestaan houdt erkennen van een
mogelijk wel-bestaan in. En dan zeg ik vervolgens dat iemand die zoiets voor
mogelijk houdt in alle opzichten een gelovige is. Dat geldt ook voor diegenen
die in een vlaag van misplaatste schijnbare wetenschappelijkheid menen te mogen
stellen dat goden voor hen niet bestaan “zolang het tegendeel niet bewezen is”.
Zij houden dus ruimte open voor de mogelijkheid van een wel-bestaan; zij vinden
dat blijkbaar best goed denkbaar en dan rest er maar één kwalificatie en wel
deze dat zij dan toch gelovig zijn. In ieder geval durven zij geen consequenties
te trekken uit het ook voor hen in principe mogelijke logische denken. Immers,
juist de noodzaak om goden in een niet voor het denken bereikbare sfeer te
plaatsen bewijst op zichzelf zonneklaar dat er iets wezenlijk fout zit met het
denken van dezulken. Psychologisch gezien is lafheid de meest bepalende factor
in het gerommel met de logica als bet over goden gaat. Men is in het diepst van
zijn ziel bang voor het hogere en almachtige dat voor goden geldt. Stel je eens
voor dat zij je toch straffen voor je ongeloof...
no.393
Dat men in onze cultuur toch een beetje voorzichtig is
met die goden en hun macht is gemakkelijk te verklaren uit het gangbare denken.
Dat immers is een denken waarin het hoger en lager een essentiële rol speelt.
Het kenmerkende van die rol is de toekenning van de meeste waarde aan het
hogere en tegelijkertijd de verregaande verguizing van het lagere. Al het
zogenaamd lagere heeft de opdracht zich naar boven te werken opdat een hogere
status verworven wordt. Bij zichzelf mag dat lagere niet blijven want dan
voldoet het niet aan zijn “wezen” waarin het streven naar het hoogste al bij
voorbaat ingebakken zit. Daarbij komt dan ook nog dat het lagere het onmachtige
en machteloze aan zich heeft en het hogere automatisch met macht samen gedacht
wordt. Als je daarbij dan bedenkt dat de alsnog onvolwassen mens op een
kinderachtige manier laat gelden dat hij als laatste verschijnsel zogezegd
“boven alles uitgaat”, dan wordt het begrijpelijk dat het hogere, met de
daarbij behorende almacht, een buitengewoon begerenswaardig iets is. Het als
onbestaanbaar afwijzen van elke vorm van goddelijkheid onttroont
vanzelfsprekend ook het hogere en daarmee komt het denken in het algemeen in
een dubieus daglicht te staan. De wortels van de moderne cultuur worden dan
aangetast en daartegen verzet men zich op een wezenlijk hysterische wijze.
ieder
het zijne-1(nrs.272t/m274) ; ieder het
zijne-2(391t/m393)
No.394
Het gedrag van academisch gekwalificeerde mensen vertoont
alle kenmerken van clanvorming. Om misverstanden te voorkomen haast ik mij hier
aan toe te voegen dat niet elke academicus aan genoemde kwaal lijdt: waarom het
gaat is een typering te geven van een bepaald slag mensen. Als je naar zo een
typering zoekt - en dat doe je in de filosofie omdat je steeds naar essentiële
zaken op zoek bent - valt het bij die academici op dat zij, vaak zonder er zelf
erg in te hebben, op de een of andere manier “samenhokken” in allerlei colleges
die in de huidige wereld met enig gezag bekleed zijn en die vanuit dat gezag
macht kunnen uitoefenen. Op zichzelf zou dat nog niet zo erg zijn ware het niet
dat die academici er rotsvast van overtuigd zijn dat juist zij de spil zijn
waarom het in de wereld draait. Dat zij “omhooggestuwd” zijn door een brede
basis van “gewone mensen”, die in hun onvolwassen argeloosheid nog lang niet in
de gaten hebben dat zij het zelf zijn die genoemde clanvorming mogelijk maken
en sanctioneren, dat vergeten die academici maar al te graag...Het is echt
opvallend dat de leden van dergelijke clans het blote feit van dat lidmaatschap
beschouwen als voldoende rechtvaardiging van hun status en hun gedrag. Met die
brede basis van gewone mensen hebben zij niets te maken, Zij vinden hun
waarheid en recht uitsluitend in zichzelf. Dat wordt natuurlijk op de een of
andere manier naar buiten toe duidelijk gemaakt, en wel door onder alle
omstandigheden het zinnebeeld van hun kwalificatie naar voren te brengen: zijn staan
er op als doctor, meester, ingenieur, doctorandus en zo meer aangeduid te
worden. En, volkomen vanzelfsprekend gaan zij ervan uit dat minder bedeelden
niet serieus genomen behoeven te worden. Misschien zal de lezer denken dat ik
op dit punt overdrijf. Uiteraard is dat zijn goed recht, maar dan wil ik er
toch op wijzen dat het juist de hogere kwalificaties zijn waarop de aandacht
gevestigd wordt. Iedereen zou het belachelijk vinden als iemand zichzelf
bijvoorbeeld bekend maakte als Ls Jan de Bruin, waarbij
dat “Ls” dan stond voor Lagere School. Maar diegenen
die een wat hogere school bezocht hebben kondigen dat met veel aplomb aan,
teneinde toch vooral duidelijk te maken dat zij tot een aparte en gewichtiger
kaste behoren en op grond daarvan met égards behandeld dienen te worden!
No.395
Het is gewoonte geworden om de wetenschappelijke waarde
van iemands gedachten te toetsen aan het zogenaamde “notenapparaat” waarmee hij
zijn werk een schijn van betrouwbaarheid wil geven. Je moet de lezer duidelijk
maken waar je je gegevens en je ideeën vandaan hebt gehaald. Men acht het
onmogelijk dat iemand alles zelf bedacht heeft. Dat getuigt van niet veel
begrip van filosofie, maar dat is vandaag de dag niet verwonderlijk. Wanneer
hoor je iemand nog iets zinnigs zeggen over kunst, bijvoorbeeld? Wat je hoort
is of quasi diepzinnig geleuter waarbij men inspeelt op de psychische en
kunstzinnige infantiliteit van de hedendaagse mensen. Vooral de wat meer
ontwikkelden, die eigenlijk niet meer of beter “ontwikkeld” zijn, maar die
alleen maar meer onsamenhangende, oncontroleerbare feiten tot zich hebben
genomen, zijn dankbare bewonderaars van de kleren van de keizer. Je kunt hen op
artistiek gebied werkelijk alles wijsmaken. Maar, je bent wel verplicht je
verhaal zo in te kleden dat het wetenschappelijk “tegengesproken” kan worden,
want dat is sinds de verhalen van Popper noodzakelijk. Is dat onmogelijk, dan
is je verhaal niet betrouwbaar! En natuurlijk mag het niet ontbreken aan,
liefst academisch gewaarmerkte, deskundigheid die blijken moet uit eindeloos
voortdurende betogen over des kunstenaars moeilijkheden bij het beoefenen van
zijn vak. Niets is zo ergerlijk vervelend als zo'n betoog, vooral omdat het
absoluut niets met een kunstwerk te maken heeft en alles met de ijdelheid van
de betoger. Zoals het met de kunst is, is het ook met de filosofie. Bijna
iedereen die filosofie gestudeerd heeft bazelt er maar wat op los, uiteraard op
uiterst wetenschappelijke wijze. En hoe onwaarschijnlijker het gestelde
probleem is, hoe diepzinniger de filosofie. Daarbij ontbreekt natuurlijk het
vak-geleuter evenmin. Stel je voor, iemand mocht eens de indruk krijgen dat
filosofie niets voorstelt...Als men er niets van begrijpt is men wel
genoodzaakt deftig te doen over de filosofie, want inderdaad: zij stelt
absoluut niets voor! Ik bedoel dat in alle ernst en vooral letterlijk. Zou de
filosofie iets “voorstellen”, dan zou je inderdaad je wijsheid uit de boeken
moeten halen en je informatie evenzo, zonder daarbij het modieuze notenapparaat
achterwege te laten. De “voorstelling” vraagt steeds en noodzakelijk om uitleg,
toelichting en verificatie. Dat hoort erbij. Maar de filosofie vraagt daar
helemaal niet om, net zomin als dat met de kunst het geval is. Beiden, de
filosoof en de kunstenaar, laten iets zien, vertellen een verhaal en de
“genieter” moet maar zien wat zij of hij ermee doet. Spreekt het aan, mooi zo.
Spreekt het niet aan, jammer! Die het horen kan, die hore
het.
No.396
Kunstenaar en filosoof moeten hun verhaal zo genuanceerd
en helder mogelijk opdissen. Dat verhaal halen zij nergens vandaan. Misschien
hebben anderen ook al iets dergelijks verteld, misschien hebben anderen dat
veel helderder gedaan en mogelijk is daarentegen nog nooit iemand op dat idee
gekomen, maar de zaak wordt nergens vandaan gehaald en door geen enkel
notenapparaat gestaafd. Het is een volkomen autonome, zichzelf dragende, zaak.
Zo je desondanks toch vast wilt houden aan het denkbeeld dat de filosoof en de
kunstenaar hun verhalen ergens vandaan halen, dan kan dat uitsluitend uit
henzelf zijn. En de in feite niet erg pientere vraag hoe dat alles dan “erin”
gekomen is kan nooit beantwoord worden omdat werkelijk alle verstreken momenten
van het leven daar debet aan zijn. Bovendien is dat beslist niet interessant.
Een van de meest kwalijke kanten van het moderne denken is namelijk dat men
altijd als eerste wil weten waar iets vandaan komt of hoe iets ontstaan is.
Uiteraard mogen dergelijke vragen gesteld worden, maar als men van mening is
dat de antwoorden op die vragen een bijdrage leveren aan de geloofwaardigheid
en betrouwbaarheid, dan zit men er ver naast. Een juist en helder inzicht kan
heel gemakkelijk uit een onjuiste een duistere bron stammen. Bovendien is te
zeggen dat het steeds gaat om wat een bepaald filosofisch verhaal betekent en
of daarin waarheid schuilt. Waar dat verhaal vandaan komt is volstrekte
bijzaak.
No.397
Ook wat de “arbeidsvreugde” betreft biedt de moderne tijd
weinig hoopvols. Het is opmerkelijk dat men ook die arbeidsvreugde bijna steeds
in verbinding denkt met de op- en neergang van de economie. Zo zou het in
tijden van economische problemen wat slechter gesteld zijn met de
arbeidsvreugde omdat er dan schaarste in banen heersen zou en dat zou de
werknemers er dan toe verplichten meer productie te maken ten koste van de
gezelligheid op de werkvloer. Op zichzelf lijkt dat een plausibel verhaal en er
zal ook wel enige juistheid in steken. Maar in feite is het het
in effectiviteit toenemende moderne denken dat, geheel buiten de economische
toestand om, de arbeidsvreugde gestaag doet afnemen. Op het eerste gezicht
lijkt dit een ondeugdelijke uitspraak, want als men terugdenkt aan de
verschrikkelijke toestanden zoals die vroeger in de fabrieken en werkplaatsen
heersten dan kan men toch niet anders dan concluderen dat er veel verbeterd is.
En men kan er ook op wijzen dat er in de hogere regionen weinig reden is om aan
te nemen dat men daar in treurnis zijn werk verricht. Waarom dan toch staande
gehouden dat de mensen almaar minder vreugde aan hun arbeid beleven? Het
volgende is aan de zaak te bedenken: naarmate het uiteenvallen van de
werkelijkheid zich verder doorzet wordt het de mensen steeds minder duidelijk
waarmee zij nu eigenlijk bezig zijn. Hun arbeid beslaat een almaar kleiner
wordend deel van de werkelijkheid en wat zij met dat kleinere stukje moeten
doen is qua handeling meer en meer onbegrijpelijk. Men heeft bijvoorbeeld
achter een computer plaats genomen en geeft daar almaar “data” in, maar wat er
“in het inwendige van die computer” met die informatie gebeurt, valt geheel
buiten het gezichtsveld. De computer verricht de eigenlijke en essentiële
handelingen. Er bestaat tegenwoordig een heel legioen van zogenaamde
boekhouders die uitsluitend nog in staat zijn om getallen in te typen zonder
echt nauwkeurig te weten wat er gebeurt. Kortom, het realiteitsgehalte van de
arbeid vermindert in snel tempo en zienderogen.
Als je je echter voor de geest haalt dat de arbeid
betrekking heeft op de verschijnselen die tot een menselijke werkelijkheid
omgezet worden, zodat op den duur de planeet een planeet van mensen worden kan,
dan is het niet moeilijk te begrijpen dat juist het zich verbonden weten met
die verschijnselen en dat proces van omzetting een wezenlijke menselijke
aangelegenheid is. Het is een zaak waar men nu juist optimaal bij betrokken zou
moeten zijn.
Dat betekent geen diskwalificatie van de computer en
andere werktuigen, maar het slaat welbeschouwd tenvolle
op de organisatie van de arbeid. De werktuigen zijn alleen maar een “zegen”
voor de werkende mensen, maar als de organisatie de mensen belet om deel te
hebben aan en betrokken te zijn bij het grote geheel van de arbeid als proces
van omzetting, dan keert de zaak zich tégen de mensen, die zich daardoor
eenzaam en nutteloos gaan voelen. Dit proces is nauwelijks opvallend, maar als
het eenmaal je aandacht getrokken heeft zie je overal de veelvuldige symptomen
ervan. En één belangrijk symptoom is de slordige afwerking van producten en
processen.
No.398
De wetenschap heeft een dwingend karakter. Dat wil zeggen
dat men niet om de juistheid van bepaalde kennis en theorieën heen kan. Twee
keer twee is vier en daaraan is niet te ontkomen. Dat dwingende karakter van de
wetenschap verdwijnt niet door er rekening mee te houden dat straks wel eens
zou kunnen blijken dat bepaalde kennis geheel of gedeeltelijk herzien moet
worden doordat er zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan. Zolang en voorzover er geen correcties zijn aangebracht gelden de
bestaande feiten en daaraan heeft men zich te houden als men niet voor gek wil
staan. Op zichzelf is dat allemaal heel gewoon, maar er schuilt toch een groot
gevaar in dat lang niet altijd onder ogen gezien wordt. Er ontstaat namelijk de
behoefte om alle dingen en het gehele leven aan die onontkoombare
wetenschappelijke normen te onderwerpen. Je moet daarbij beslist van
“onderwerpen” spreken, want het is een proces dat zich van boven naar beneden
afspeelt en dat daarbij op volstrekt autoritaire wijze doorgedreven wordt. Dat
heeft ten eerste tot gevolg dat er vanuit overheden en directies almaar
gereorganiseerd wordt, naar gelang er steeds nieuwe ontwikkelingen zijn, en ten
tweede dat er gaandeweg een wereld ontstaat die theoretisch van karakter is en
nauwelijks nog voeling heeft met de realiteit. Op het ogenblik, nu de moderne
wereld zich in volle omvang aan het ontvouwen is, kunnen wij beide fenomenen
duidelijk waarnemen en wij kunnen tegelijkertijd constateren dat er niets goeds
uit voortkomt. In feite ontstaat een maatschappij met vallen en opstaan en het
zijn daarbij steeds de individuele mensen die verbeteringen aanbrengen.
Uiteraard op kleine schaal, maar bij gebleken succes breiden ze zich uit totdat
ze tenslotte gemeengoed geworden zijn. Dat overheden op instigatie van politici
de maatschappij verbeteren is louter gezichtsbedrog. Waarmee die bezig zijn is
per definitie “mosterd na de maaltijd”. Het is een met veel gezeur en poeha
vastleggen van nieuwigheden die al lang geen nieuwigheden meer zijn. Men
strompelt achter de feiten aan, maar doordat men er een wetenschappelijk tintje
aan weet te geven wekt het bij de oppervlakkige beschouwer de indruk nuttig en
noodzakelijk te zijn. Het is echter theorie geworden en als zodanig feitelijk
onbruikbaar. Maar, intussen hebben de mensen zich er toch aan te houden, met
alle nare gevolgen van dien. Terecht ervaren zij de nieuwe voorschriften als
bedilzucht van lieden die zichzelf belangrijk willen maken.
No.399
Vroeger waren het de adel en de geestelijkheid die het
recht opeisten om gelijk te hebben en macht uit te oefenen. Tegenwoordig zijn
het de overheden, de politici en de managers die dat doen. Hoewel te stellen is
dat men in het eerste geval op een wankele occulte basis steunde en dat men in
het tweede geval tenminste nog het wetenschappelijke gelijk aan zijn kant
heeft, moet toch het eindoordeel zijn dat de zaak in beide gevallen niet deugt!
Men kan geen wereld bouwen op theoretische bedenksels. De verklaring daarvoor
is dat een “wereld” een zaak van levende mensen is die niet alleen voortdurend
veranderen naarmate zij op de omstandigheden inspelen, maar die ook, en niet in
de laatste plaats, volkomen unieke wezens zijn. Die unieke wezens moeten het
met elkaar zien te vinden. De enige mogelijkheid daartoe is gelegen op het
persoonlijke vlak. Dat is dus geen theorie maar praktijk en die is bovendien
niet bij voorbaat te normeren en te regelen vanwege het feit dat het ook nog
eens een beweeglijke praktijk is. Het gaat dus over een werkelijkheid die in
alle opzichten strijdig is met de waanvoorstellingen van de overheden, de
politici en de managers. Zo is het bijvoorbeeld bijna niet te begrijpen dat ze
halsstarrig blijven vasthouden aan het beoordelen van mensen op grond van het
al of niet hebben van een baan en de status daarvan. Met de huidige technologie
en de verregaande mogelijkheden van de techniek is het immers uitgesloten dat
iedereen een baan heeft, terwijl daarenboven nog opgemerkt moet worden dat verreweg
het grootste deel van de menselijke activiteiten niet tot de banen gerekend
wordt. Desondanks blijft men volhouden dat er “werk” voor de mensen “geschapen”
moet worden - en men heeft gelijk: volgens de wetenschappelijke theorieën en
modellen is dit ook inderdaad het geval. Je kunt hieraan nog eens duidelijk
zien hoe fnuikend de wetenschap kan werken als het om inzicht in de menselijke
werkelijkheid gaat. Het wetenschappelijke gelijk is een grandioos
maatschappelijk ongelijk!
Verkiezingen-1,
Verkiezingen-2
; De volwassen democratie is noodzakelijk
polariserend van karakter: zie de nrs 283 t/m 289 en nr.
400
Sinds het in zwang komen van de democratie zijn de meeste
mensen gaan denken dat de macht nu door het volk uitgeoefend wordt en dat het
ditzelfde volk is dat het bestuur van de maatschappij uitoefent. Men hoort dan
ook bij allerlei gelegenheden als argument gebruiken dat bepaalde besluiten “op
democratische wijze” genomen zijn en dat het dus geen pas heeft achteraf
kritiek uit te oefenen of te weigeren zich aan die besluiten te houden. Welnu,
wat dit betreft is er een gigantische mystificatie gaande! De macht wordt in
geen enkel opzicht door het volk uitgeoefend en besluiten worden verre van
democratisch genomen. Er zijn steeds goedgeïnformeerde pressiegroepen die de
weg naar de overheid weten te vinden en die, langs allerlei al of niet duistere
wegen, hun belangen weten te behartigen en hun zin door te drijven. Uiteraard
gaat het dan vooral om economische belangen. Dat is een mooi en verhullend woord voor het
maximaliseren van de winsten, ten behoeve van enkelen. Op zichzelf beschouwd is
ook wat dit betreft geen andere conclusie mogelijk dan deze dat we met een
buitengewoon Ondemocratische zaak van doen hebben. Daarbij moet ook nog bedacht
worden dat de feitelijke overheid niet bestaat uit de politici, al of niet tot
minister in een zogeheten kabinet gepromoveerd, maar uit een volstrekt gesloten
en besloten wereld van ambtenaren. Die ambtenarij heet in de westerse wereld
niet “bureaucratisch” te zijn, maar een ieder die ermee te maken heeft gekregen
weet heel wel beter. Men heeft op de ministeries een eigen geheime “agenda”
waar heel wat meer punten op vermeld staan dan ooit in de ministerraad of het
parlement aan de orde komen. Het uitoefenen van de macht geschiedt nog precies
als alle eeuwen voordien.
De burgers, om wie het toch wezenlijk gaan moet, hebben
niets te vertellen.
Wat bevolen wordt moet zonder mankeren gedaan of gelaten
worden. Het enige, en inderdaad uitermate bedrieglijke, verschil met vroeger is
dat de machthebbers nu niet langer automatisch, op grond van geboorte of
rijkdom, de baas worden, maar dat zij via geraffineerde verkiezingen hun
macht gesanctioneerd krijgen. Verder is alles nog precies zoals het altijd al
geweest is. Het volk regeert in geen enkel opzicht en het is zelfs zo dat zij
bij de verkiezingen
netjes voorgeschoteld krijgen op wie er gestemd mag worden. Hoe die machtzoekers op de lijsten komen is voor ieder gewoon mens
een blijvend raadsel. En dat moet zo blijven, vindt men. Daarom heeft men niets
op met volksreferenda,
want die zijn gestoeld op werkelijke invloed van de burgers op de gang van
zaken. Bovendien houdt een referendum
min of meer automatisch in dat een groot deel van genoemde eigen “agenda” van
de ambtenaren bekend gemaakt moet worden. Alles overziende kan alleen maar
geconstateerd worden dat het gehele complex van overheden met niets anders
bezig is dan versterking en handhaving van het eigen bestaan en dan is het
verhaal wederom rond: alles en iedereen is, onvolwassen zijnde, energiek
daarmee bezig!
Verkiezingen-1,
Verkiezingen-2
; De volwassen democratie is noodzakelijk
polariserend van karakter: zie de nrs 283 t/m 289 en nr.
400
Referendum; Zie bladwijzers uit Filosofie van de Hak op de Tak
nr. 3
Tot zover aflevering 2 van FILOSOFIE VAN DE HAK OP DE TAK
Rotterdam, januari 1997
Terug naar: Welkom op de
Homepage van Rob van Es voor méér informatie
|
|