FILOSOFIE VAN DE HAK
OP DE TAK - Nr. 3.
1999
anarchisme,atheisme,auschwitz,de
ware mens,de zin van het leven,evolutie van het leven,filosofie,het ontstaan
van het leven,ieder het zijne,
joden,jodendom,mensenrechten,oercel,reincarnatie,scheppingsverhaal,wereldbouwer,zelfbewustzijn,zelfdoding.
Naar
bladwijzers: De niet-materiële werkelijkheid ( nrs. 420
t/m 427 ) ; Leefbare menselijke
wereld..! (
nummers 586 t/m 600 ) ; Identiteit-1 ; Identiteit-2 ; Identiteit-3 ; ieder het zijne ; Ken
uzelve ; Anarchie
; Boeddhisme ; Mohammed-1 ; mohammedaanse ; Discriminatie ; doden-1(nos.448t/m449)
; Maagd-1 ; Maagd-2 ; doden-2(484 t/m 493) ;
Gemeenschapszin ; Referendum ; nihilistische cultuur-1( na believen: zie
de nos.517 t/m 520
) ; De zin van het leven – t/m o.a. nr. 539 ; doen alsof onvermijdelijk toeval-1 ; onvermijdelijk
toeval-2 ; onvermijdelijke
toeval ; Armoede ; Verantwoordelijkheid
– nr. 491 ; Vervreemding-1
; vervreemding-2
; vervreemding-3
; Ik ben de waarheid en ik zeg de waarheid- vanaf nr.
474 t/m 477 ; DE KWALITEIT van de
DEMOCRATIE hangt af van… - zie o.a. de nrs. 401 t/m 409
en de nrs. 483
t/m 497 – w.o Verantwoordelijkheid(491) ; Verlichting-1 ; Verlichting-2 ; Verlichting-3 ; Verlichting-4 ; Verlichting-5 ; Verlichting-6 ; Heilige Geest ; Overgang-1 ; Onverdraagzaamheid
; (On)verdraagzaam
; Hij moet zijn LEVEN
VEILIG stellen(de nrs. 466 t/m 470) ; Opvohische deding-1 ; Polarisatie-2 ; Terugkoppeling
; Op
geraffineerde wijze 'gelekt' naar
het “volk”-zie nrs. 477 en 478
; Schizofrenie-1
; Schizofrenie-2
; Mensenrechten
; De kloof ; Psychische depressies
verkleinen..?(o.a. nrs. 561 t/m 564) ; Horigheid/horige (nrs. 405 en 406) ; Sekten
-A ; Sekten -B
; Klonen-1 ; Klonen-2
; Klonen-3
; Overtuiging-1
; Overtuiging-2
; Overtuiging-3
; Overtuiging-4
; Beleving ; Antroposoof-Rudolf
Steine – lees ook nr. 539 ; Antroposoof-1 ; Antroposoof-2 ; Zelfdoding
; Individualisering geeft ELLENDE ( Lees nr. 498) ; BURGER(S)-Zie-o.a. nrs. 401-Kwaliteit v/d Democratie
- 408/9-Zelfbestuur/Privileges
– 462/463-Bezit/Eenzijdig/Recht/Hoger
en Lager/Hoogmoed – 482-staatsburger – 496-“Gewone”
mensen – 536-Burgerman en 585-Voorlichting
; DE KWALITEIT van de DEMOCRATIE hangt af van… - zie o.a. de nrs. 401 t/m 409 en de nrs. 483
t/m 497 – w.o Verantwoordelijkheid(491)
; Individualisering geeft ELLENDE – nr. 498 ; Verantwoordelijkheid
– nr. 491 ; Verkiezingen -Het HOGERE/Voedingsbodem - nrs. 477/482
e.v. ; TWEEDELING nr. 504
; Burger(s)-Zie nrs. 401-Kwaliteit v/d Democratie
- 408/9
– 462
- 482 - 496 - 536
en 585
Naar artikelen met o.a. de bladwijzer : De zin van het leven-Zie B , C ,
Naar artikelen met als bladwijzer
“Polarisatie” en/of “Referendum” :
Polarisatie-1 ; Zie bladwijzers uit
Filosofie van de Hak op de Tak nr 2,
Referendum ; Zie bladwijzers uit Filosofie van de Hak op de Tak
nr. 2
Polarisatie-3 ; Zie bladwijzers uit De
Ontwikkeling van het denken,
Polarisatie-4 ; Zie bladwijzers uit
Nihilisme en Anarchisme als basis van het Atheisme,
Polarisatie-5 ; Zie bladwijzers uit De
Universiteit voor humanistiek en het Atheisme,
Terug naar:
De
Startpagina Naar : het
denken van beneden naar boven
Aflevering 3-1999 Uitgave: J. Vis
De filosofie is er voor iedereen. Daarom staat het u vrij
om uit dit boek passages over te nemen. Maar het is een zaak van intellectueel
fatsoen om daarbij wel getrouw uw bron te vermelden.
Bladwijzers: , DE
KWALITEIT van de DEMOCRATIE hangt af van…
- zie o.a. de nrs. 401 t/m 409
en de nrs. 483
t/m 497 – w.o Verantwoordelijkheid(491)
; Individualisering geeft ELLENDE – nr. 498 ; Verantwoordelijkheid
– nr. 491 ; Verkiezingen -Het
HOGERE/Voedingsbodem - nrs. 477/482 e.v. ; Burger(s)-Zie nrs. 401-Kwaliteit v/d Democratie - 408/9
– 462
- 482 - 496 - 536
en 585
Het is gebruikelijk om
de kwaliteit van de democratie af te meten aan de maatregelen die, al of niet
na uitvoerige bespreking in het parlement, doorgevoerd worden. Meestal zijn het
dan de noodzaak, de aard en de effectiviteit van die maatregelen die bepalend
zijn voor de waardering ervan. Valt die afweging positief uit, dan wil men
zichzelf en elkaar er graag van overtuigen dat het met de democratie als
zodanig wel in orde is.
Dit echter is niet
alleen een grove misvatting, maar ook en vooral een staaltje van domheid
enerzijds en misleiding anderzijds.
Juist de moderne
ontwikkelingen laten zien dat er van allerlei maatregelen genomen kunnen worden
die op zichzelf redelijk verantwoord zijn en die ook de steun krijgen
van het parlement, maar die desondanks niet alleen kant noch wal raken maar
zelfs een funeste uitwerking op de samenleving blijken te hebben. Je zou dus
kunnen denken dat de democratie goed functioneert omdat er effectieve
maatregelen doorgevoerd worden, zoals het behoort met toestemming van het
parlement. Dat parlement vertegenwoordigt het volk en dus lijkt alles in orde -
maar dat is het niet!
De kwaliteit van de
democratie is namelijk niet af te meten aan door overheden doorgevoerde
maatregelen. Die kwaliteit kan alleen maar afgeleid worden uit het antwoord op
de vraag in hoeverre het de burgers
gelukt maatregelen tegen te houden. Het antwoord op die vraag is echter
bijzonder teleurstellend want het is maar uiterst zelden dat er iets geen
doorgang vindt vanwege verzet van de bevolking.
Naar
bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401-Kwaliteit v/d Democratie - 408/9
– 462
- 482 - 496 - 536
en 585
402. Steevast vinden
overheden en volksvertegenwoordigers dat “het volk” geen verstand heeft van
gewichtige staatszaken voornamelijk omdat het gevoelsargumenten zou gebruiken
in plaats van rationele. Dat wat de mensen elke dag ervaren en dat daardoor
bepaalde gevoelens in hen oproept is van ondergeschikt belang als het over het
besturen van het staatsapparaat gaat.
Uiteraard menen die overheden
en parlementariërs dat zij er wel verstand van hebben, hetgeen blijken moet uit
het feit dat hun redeneringen klassevoorbeelden van wetenschappelijkheid,
objectiviteit en rationaliteit zijn! En dus menen zij het recht te hebben hun
plannetjes door te zetten.
Die plannetjes zijn
echter gestoeld op de rationaliteit van een wereldbeschouwing die geconstrueerd
is aan de hand van academische kennis en theorieën. Dat betekent dat hij
vrijwel geheel irreëel is. Bijgevolg komen die academisch gevormde bestuurders
logischerwijs en onvermijdelijk met maatregelen die strijdig zijn met de
praktijk van wat er in de gewone mensen, min of meer bewust, leeft. Daarmee
behoren die maatregelen onder geen enkele voorwaarde thuis in een werkelijk
democratische samenleving, reden waarom zij geen steun verdienen, maar
daarentegen bestreden zouden moeten worden.
403. De “gewone mensen” vormen de werkelijke
samenleving. Zij zijn derhalve ook in alle opzichten bepalend voor de kwaliteit
van de democratie. De zogenaamde democratie van de overheden en de politieke
managers heeft in feite geen enkele verwantschap met de democratie van de gewone
mensen, alleen al vanwege het feit dat het een theoretisch bedachte en van
bovenaf afgedwongen zaak is. Desondanks maken die overheden en managers
tenvolle de dienst uit. Hun verhalen over het “zichzelf besturende volk” zijn
dan ook een bedrieglijke ficties, zelfs misdadige leugens!
Het volk bestuurt
zichzelf helemaal niet, de overheden en de managers doen dat. Zij hebben na de
Franse Revolutie definitief de macht overgenomen van kroon, adel en
geestelijkheid. Die waren daar overigens ook niet bepaald eerlijk aan gekomen:
nog voor het begin van de Middeleeuwen hadden zij eigenhandig de traditionele
boeren-democratieën om zeep geholpen. In feite waren het allemaal struikrovers
die door moorden en branden de verschrikte poorters, boeren en handwerkslieden
tot onderdanigheid dwongen, om vervolgens te verklaren dat zij van een hogere
orde waren!
Welbeschouwd blijft er
voor het volk alleen maar over dat het zich kan verzetten. Het zou zich
eigenlijk mòeten verzetten.
404. Er is geen
wezenlijk verschil met vroeger tijden als het gaat over de vrijheid van “het
volk”. Dat in de moderne democratie het volk een grote mate van vrijheid zou
genieten is een fictie. In feite waren de mensen uit bijvoorbeeld de Europese
Middeleeuwen in de praktijk veel vrijer dan thans het geval is. Zelfs als zij
op de een of andere manier tot het bezit van een feodaal heer behoorden of
onder mentale druk van geestelijken stonden was hun daadwerkelijke vrijheid
groter dan die van de hedendaagse mens. De op hen uitgeoefende dwang was
vrijwel uitsluitend van externe aard: hij kwam van buitenaf en kon
daardoor door de mensen als iets vreemds ervaren worden, iets dat eigenlijk
niet bij hen hoorde, maar waarmee zij wel rekening moesten houden. Dus,
verborgen ònder die externe dwang lag het bewustzijn van hun persoonlijke
vrijheid. Er was een afstand tussen die vrijheid en die externe dwang. Hun
reactie op bedoelde dwang was dan ook voornamelijk een pragmatische. Naar
gelang de omstandigheden reageerden zij, soms met angst, soms met afschuw, vaak
met onderdanigheid en af en toe met openlijke kritiek, die hen overigens als
regel wel de kop kostte. Werd de onderdrukking te bar en kregen zij de kans,
dan kwamen zij in opstand tegen de machthebbers, wat ook bijna altijd in een
bloedbad eindigde...
405. In de moderne
democratie heeft de horigheid van het
volk een nieuwe gedaante aangenomen. Dat neemt echter niet weg dat de zaak
zèlf, dus de horigheid,
er nog onverminderd is. Vanuit de overheden wordt nog steeds dwang uitgeoefend
en, gezien vanuit de zelfgenoegzame wereldbeschouwing van die overheden, is het
een vanzelfsprekendheid dat het volk te gehoorzamen heeft. Dat gaat in feite
veel verder dan vroeger het geval was. Vrijwel het gehele bestaan van de
moderne mensen is nauwkeurig gereglementeerd. Het is onderworpen aan talloze
voorschriften en blootgesteld aan een grote variëteit van sancties. De druk van
boven naar beneden is onvoorstelbaar veel zwaarder dan ooit het geval is
geweest. Hij komt allang niet meer uitsluitend van wereldse of geestelijke
machthebbers, maar vooral en in toenemende mate van economische instituties.
Daardoor kunnen de mensen geen kant meer uit. Zij zitten volkomen in de tang
van de boven hen gezetelde machten.
Wat dit betreft heeft
het in de aanvang van de westerse cultuur al aanwijsbare machtsdenken zich
grandioos doorgezet: het heeft nu zo langzamerhand vat gekregen op de gehele
mens.
Wat in de moderne
democratie anders is geworden is op zichzelf niet de behoefte aan en het
uitoefenen van macht, hoewel dit intussen toch een uiterst gesublimeerde zaak
is geworden. Drastisch veranderd is de wijze waarop de onderhorige mensen de op hen uitgeoefende macht ondergaan.
Zij bemerken namelijk nauwelijks nog dàt er druk op hen uitgeoefend wordt en
daardoor zijn zij in de mening komen te verkeren dat zij een grote mate van
vrijheid zouden genieten...
406. In vroeger tijden
wisten de machthebbers nauwelijks iets persoonlijks over hun onderdanen.
Zij waren dan ook niet in staat de vele, al of niet openlijke, praktische en
intellectuele activiteiten van de mensen in hun macht te krijgen. Vaak was hen
zelfs het bestaan van grote aantallen personen onbekend. Formeel waren dezen
uiteraard wel onderdanen, maar er was in de praktijk niets mee aan te vangen.
Vandaar dat er vaak grote collectieve acties door de hoge heren werden
ondernomen, bijvoorbeeld om voor de zoveelste maal geld en goederen los te
krijgen voor het voeren van oorlogen. En verder was de enige manier om
belastingen te innen het onder lijfelijke horigheid brengen van
de bevolking, door namelijk landgoederen met bewoners en al te veroveren, vaak
met geld dat die bewoners eerst zèlf hadden moeten opbrengen. Maar, ook dan nog
bleek het vaak mogelijk om uit te wijken naar de landgoederen van andere
vorsten en daar wederom een min of meer anoniem bestaan op te bouwen.
407. Het voornamelijk uitwendige
karakter van de onvrijheid, gevoegd bij de primitieve administratie door
de overheden, maakt in de praktijk de vrijheid van de mensen uit vroeger tijden
over het algemeen veel groter dan thans het geval is. Daarbij komt ook nog dat
de gewone mensen doorgaans niet of nauwelijks als menselijke wezens beschouwd
werden. Daardoor had men geen belangstelling voor de gewone mens als
individu.
Op zijn beurt voelde de
gewone mens zich in genen dele bij de zaak van de hoge heren betrokken. Thans
is het echter voor de mensen een inwendige zaak geworden. Zij horen er
bij en willen dat in feite ook. Zodoende maken de hedendaagse mensen in
belangrijke mate zichzelf onvrij, namelijk door zich het hen van buiten-
en bovenaf ingeprente, ogenschijnlijk redelijke, maar in feite onderdanige, denken
eigen te maken.
En daarbij komt dan ook
nog eens de uiterst geraffineerde administratieve tirannie vanwege alle
mogelijke instanties, van overheidswege, maar ook en niet in het minst vanuit
de particuliere sector. Moest men vroeger aan de machtsbehoefte van de
bovenlaag ontkomen, thans kunnen de gewone mensen geen kant meer uit, doordat
zij zich met die bovenlaag zijn gaan vereenzelvigen.
408. Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401
- 408/9-Zelfbestuur/Privileges
– 462
- 482 - 496 - 536
en 585
De geschiedenis laat zien dat het volk, vanaf het moment dat het zijn
zelfbestuur aan “zichzelf verheerlijkende” struikrovers moest prijsgeven,
almaar moest vechten om bepaalde rechten terug te winnen. Zo'n herwonnen recht
werd dan een privilege genoemd, een voorrecht dus. Men was blijkbaar al
heel snel vergeten dat het eigenlijk hun eigen rechten waren en dat de
machthebbers die voordien van hen gestolen hadden. De thans algemeen aanvaarde
democratie is in feite ook niets anders dan een privilege dat door de burgers àfgedwongen is.
Dat dit privilege inmiddels de status van een recht verkregen heeft doet
niets aan het feit af dat het toch een voorrecht is waarvoor men op de een of
andere manier dankbaar zou moeten zijn.
Vaak zonder dat zij er
zelf erg in hebben laten de huidige machthebbers telkens blijken hoe de
verhoudingen eigenlijk liggen. Zo laten zij zich nogal eens ontvallen dat de burgers dankbaar zouden moeten
zijn. Zij houden hen voor dat het een voorrecht is te mogen stemmen om
daarmee invloed uit te kunnen oefenen op het bestuur. Zij staan de burgers inspraak toe in
tal van zaken en zij luisteren geduldig naar hun wensen en argumenten. Zo zijn
er tal van voorbeelden te geven en onveranderlijk blijkt dat zij allemaal het
karakter hebben van voorrechten en gunsten.
409. Het is een feit dat
in een moderne democratie, vergeleken met vroegere toestanden, het aantal en de
kwaliteit van de privileges erg groot is. Zo groot zelfs dat het nèt lijkt of
er vrijheid is voor de burgers.
Niets is echter minder waar! Ten overvloede zij ook nog vermeld dat die
onvrijheid ook nog blijkt uit het feit dat die privileges, als het de
machthebbers beter uitkomt, schaamteloos teruggedraaid worden.
Het ligt in de logica
dat de mensheid tijdens haar groei naar volwassenheid onderworpen is aan
machthebbers. Het ligt eveneens in de logica dat de mensen voortdurend proberen
hun verloren vrijheid terug te winnen, tenslotte uiteraard met succes. Zo bezien
valt er niemand iets te verwijten en het is ook niet juist te veronderstellen
dat er ooit iets misgegaan is. De ontwikkeling gaat haar eigen weg zonder dat
er iets goeds of iets verkeerds van te zeggen valt.
Wat echter wel opgemerkt
moet worden is het feit dat de mensen bijna nooit in de gaten hebben wat het
karakter van die ontwikkeling naar volwassenheid is. Het dringt bijna nooit tot
hen door dat zij gedwongen zijn hun vrijheid te veroveren juist omdàt die lang
geleden van hen gestolen is. Zeker de moderne mensen leven wat dit betreft in
een ernstige waan die veroorzaakt wordt door de omstandigheid dat zij zelf, qua
zelfbewustzijn, in het teken van de macht zijn komen te staan.
Bladwijzers: DE KWALITEIT van de DEMOCRATIE hangt af van… - zie o.a. de nrs. 401 t/m 409 en de nrs. 483
t/m 497 – w.o Verantwoordelijkheid(491)
; Individualisering geeft ELLENDE – nr. 498 ; Verantwoordelijkheid
– nr. 491 ; Verkiezingen -Het
HOGERE/Voedingsbodem - nrs. 477/482 e.v. ; Burger(s)-Zie nrs. 401 - 408/9-Zelfbestuur/Privileges
– 462
- 482 - 496 - 536
en 585
410. Sinds de dagen
van de Verlichting
streeft de westerse intelligentsia naar de bevrijding van het denken. Tot voor
kort spraken vrijdenkers over “bevrijdend denken” en tot op de dag van vandaag
vindt menigeen dat er “zelfstandig” gedacht moet worden. Uiteraard begreep men
destijds al onmiddellijk dat een dergelijk mooi ideaal niet van de ene dag op
de andere verwezenlijkt kon worden, vooral niet omdat men veel tijdrovend werk
moest verzetten. Het is namelijk via het onderwijs dat die bevrijding van het
denken zich in de praktijk kan realiseren, op voorwaarde natuurlijk dat het
doormiddel van wetenschappelijk verantwoord onderwijs geschiedt. Studie van
bijvoorbeeld de Bijbel of de Koran werkt juist averechts: niet bevrijdend maar
onderwerpend.
Hoe dan ook,
bovenstaande gedachtegang werd en wordt door nagenoeg de gehele intelligentsia
gedeeld.
Maar, er zitten toch
enkele grove fouten in, die helaas in de praktijk hun uitwerking niet missen...
Ten eerste moet men zich
afvragen hoe het met de betrouwbaarheid van de wetenschap zit. Welnu, die is
niet erg groot! Met nadruk zij gezegd dat dit bepaald geen gebrek van de
wetenschap is, maar daarentegen iets fundamenteels. Zou een wetenschap zichzelf
als betrouwbaar aanprijzen, zoals indertijd de communistische deed, dan staat
al bij voorbaat vast dat juist de ònbetrouwbaarheid hoogtij viert! Dit wordt
jammer genoeg door wetenschappers nogal eens buiten beschouwing gelaten,
voornamelijk om hun eigen status niet tekort te doen. Men denkt dat het
enigszins onbetrouwbaar overkomt als men eerlijk toe zou geven dat de
wetenschap slechts een beperkte betrouwbaarheid kent.
Het is namelijk een
fundamentele eigenaardigheid van de wetenschap om een voorlopig karakter
te hebben. Dat wil zeggen dat wetenschappelijke uitspraken en theorieën vroeg
of laat en onvermijdelijk onderuit gehaald zullen worden, doordat nieuw
verworven kennis tot nieuwe voorstellingen noopt. Wetenschappelijke
voorstellingen sublimeren zich tot theorieën die als juist kunnen worden
beschouwd totdat zij ondeugdelijk blijken te zijn en door nieuwe vervangen
moeten worden. Die zijn vervolgens op hun beurt weer juist, totdat...
Verlichting-1 , Verlichting-2 , Verlichting-3 , Verlichting-4 , Verlichting-5 , Verlichting-6
411. Het is overigens
nog maar de vraag of wetenschappelijke educatie inderdaad tot efficiënt en
verantwoord denken leidt. Het leidt in ieder geval niet tot filosofisch denken.
Filosoferen is het beste te beschrijven als, letterlijk, nadenken. Dat
wil zeggen dat je je eigen voorstelling van, uiteraard, je eigen werkelijkheid
nagaat, na hem eerst “losgemaakt” te hebben. Een losgemaakte voorstelling is
weer beweeglijk geworden doordat hij zijn vastgelegde en stellige
karakter voor een ogenblik verloren heeft. Nadenken over zo een hernieuwd
beweeglijke zaak is dan niets anders dan het volgen van de bewegingen: nagaan!
Dat nagaan leidt er dan
weer toe dat er in jezelf een beeld ontstaat van de niet-tijdelijke en
niet-bepaalde werkelijkheid. Dat is de werkelijkheid als beeld en dat is
in alle opzichten de ware werkelijkheid, de waarheid. Die is morgen en
overmorgen ook nog volledig en volstrekt waar. Of dat beeld bij de ene of de
andere mens of bij de ene of de andere gelegenheid meer of minder helder is
doet er, als het over de waarheid gaat, niets toe. Een niet zo erg
heldere waarheid is nog steeds een waarheid en bij lange na geen leugen!
412. Beschouwen we het
denken van de mens naar zijn ware aard en uiterste mogelijkheid, dan moeten we
vaststellen dat elke regeling, elke binding en elke systematiek er op inwerken
als een belemmering. Het onderwerpt het denken, dat eigenlijk volkomen
vrij en autonoom is, aan bepaalde programma's en verandert het daarmee in een
denken dat in principe gelijk is aan dat van het dier. Immers, bij het dier is
àlles aan programma's onderworpen, ook en niet in het minst het denken. Is dus
het denken van de mens gereglementeerd en gesystematiseerd, dan steekt het niet
boven dat van het dier uit. Feitelijk blijft het er zelfs ver beneden, want de
bij het gereglementeerd denken van de mens behorende analyse maakt alles stuk.
Dat staat in scherpe
tegenstelling tot het denken van het dier, want daarin wordt niets stuk
gemaakt. Dit denken is, hoewel aan een programma gebonden, gebaseerd op de
werkelijkheid als bewustzijn. Daarvoor geldt samenhang en beslist geen
analyse. Het onderscheid dat dieren vanzelfsprekend ook tussen het een
en het ander kunnen maken berust dan ook niet op analyseren, maar op nuanceren.
Dat verklaart waarom de dieren raad weten met zichzelf en met hun biotoop. Zij
blijven er namelijk onder alle omstandigheden mee verenigd. Zonder het te weten
laten zij zichzelf, uiteraard op hun eigen wijze, als “de” werkelijkheid
gelden. Bijgevolg is die werkelijkheid hen nimmer vreemd.
413. Wetenschappelijk denken
is gebonden denken. Het is in alle opzichten gereglementeerd en elke
vrijmoedigheid van de denker wordt onmiddellijk gekwalificeerd als
“losbandigheid”. Het is dus eigenlijk een uitermate primitief denken dat
inmiddels weliswaar op zichzelf tot zeer grote hoogte is ontwikkeld maar
daarmee welbeschouwd nòg meer zijn eigen primitiviteit bevestigd heeft. Juist
in onze moderne problematische wereld blijkt het strenge wetenschappelijke,
rationele denken volstrekt inadequaat. Als het gaat om vragen over het leven
weet het zelfs niet waar te beginnen, omdat het geen grip kan krijgen op de
beweeglijke zaak die het leven nu eenmaal door en door is. Wetenschappelijk
denken is dus uiterst geraffineerd primitief en levenloos denken en nu is het
precies dàt waarmee de mens zichzelf in het onderwijs opzadelt. Het behoeft dan
ook niet te verbazen dat steeds duidelijker blijkt dat de mensen geen raad meer
weten met hun werkelijkheid en tot wanhoop en vertwijfeling geraken.
De droom van de Verlichting blijkt
dus na verloop van tijd in een nachtmerrie over te gaan...
Verlichting-1, Verlichting-2, Verlichting-3, Verlichting-4, Verlichting-5, Verlichting-6
414. Ondanks het feit dat het bij de opvoeding aangeleerde denken op den duur
tot vervreemding(zie
ook: vervreemding in nr. 459)
en vertwijfeling leidt, brengt het op indirecte wijze iets in de mens teweeg
dat toch van fundamentele betekenis is. Het schudt namelijk de mens als
intellect wakker en dat is een zaak die op concrete wijze aan de basis ligt
van het volwassen individu‑zijn. In tegenstelling tot wat vaak gemeend
wordt is het intellect geen kwaliteit van die of gene, maar een toestand
van het verschijnsel mens. De ene mens is dus niet intelligenter dan de andere,
want waar de mens is is intelligentie. Dat geldt altijd. Wel echter zijn er
beduidende verschillen in effectiviteit.
Het begrip intelligentie
houdt in dat de mens een verschijnsel is dat zich laat gelden alsof het geen
verschijnsel was. Dat betekent dat er voor dat verschijnsel geen enkel, van
nature ingeprent, programma meer van kracht is. Het volkomen bevrijd zijn van
automatische en dwangmatige programma's en dus het autonoom leven en handelen
is het essentiële kenmerk van de mens. Het is het uitsluitend voor hem geldende
begrip intelligentie.
De effectiviteit, en dus
niet de aanwezigheid, van de menselijke intelligentie wordt voornamelijk
bepaald door rationeel onderwijs. Onderwijs schudt de mensen wakker doordat het
op denken berust, ook al is dat denken primitief en voorlopig van karakter. Er
wordt in ieder geval naar de werkelijkheid gevraagd en de opzet is dwaasheden
en misverstanden de wereld uit te helpen.
Dat staat in
tegenstelling tot bijvoorbeeld godsdienstig onderwijs. Daarbij worden allerlei
verhalen en ideeën ingeprent, of bepaalde spreuken worden almaar herhaald,
allemaal met de bedoeling het intellect in slaap te wiegen. Vragen naar de
werkelijkheid is er niet bij. Zulk onderwijs is dus funest voor de werkzaamheid
van het intellect en dat is dan ook bij herhaling in de praktijk gebleken.
Opvoeding-1 ; Vervreemding-1
, vervreemding-2 , vervreemding-3
415. Hoe effectiever
het intellect, hoe individualistischer iemand is. Dat staat los van hetgeen men
beweert te zijn: er zijn tal van mensen die hoog opgeven van “de sociale mens”
en daarbij de individualist met hartstocht afwijzen en die desondanks, juist door
hun redelijke gedrag en het hebben van humane standpunten, blijk geven van
individualisme. De vurigste strijders voor gemeenschappelijkheid, voor het
onderschikken van de mens aan het geheel, voor socialisme en communisme zijn
zonder uitzondering grote individualisten. Bij hen is in sterke mate
gerealiseerd dat voor de werkelijkheid als mens het begrip individu geldt.
Zij zijn dan ook zeer “zelfbewuste” persoonlijkheden, mensen derhalve die dicht
bij zichzelf vertoeven - uiteraard ieder op de hun eigen wijze en ongeacht
wat zij zich verbeelden te moeten zijn.
Het zelfbeeld van iemand
doet er dus niet zoveel toe.
Wat het onderwijs
betreft is het overigens ook nog van belang in te zien dat rationeel onderwijs
funest is voor totalitaire maatschappijen, voor godsdiensten en in zekere zin
ook voor gevestigde wetenschappelijke voorstellingen. Dat laatste ondanks het feit
dat de inhoud van dat rationele onderwijs nu juist bestaat uit die
gevestigde, voor waar gehouden, wetenschappelijk getoetste voorstellingen. En
met deze paradox is de cirkel wederom rond!
416. Het begrip toeval
is eigenlijk een heel dubieus begrip. Over het algemeen gebruikt men dit begrip
in situaties die geheel en al onvoorzien zijn en waarvan het onduidelijk is hoe
die ontstaan zijn. Men wil ook graag spreken van “een samenloop van
omstandigheden”, hetgeen inderdaad een volstrekt juiste formulering is van iets
waarvan het causale verband niet te achterhalen is. Terecht geeft men in deze
formulering aan dat er toch een “samenloop” is! Dat kan niets anders betekenen
dan een bepaalde logische volgorde der gebeurtenissen, die helaas niet te
reconstrueren is.
Je kunt met recht
stellen dat bovenstaande opvatting van het begrip toeval juist is. Het
kernpunt ligt daarbij op het niet te achterhalen karakter van de zaak. Maar,
onder wetenschappers komt ook de opvatting voor dat er van toeval gesproken
moet worden als er beslist gèèn samenloop van omstandigheden is. Als men dus te
doen heeft met iets dat zonder meer “uit de lucht komt vallen” zonder dat er
iets was dat op de een of andere manier als oorzaak aangewezen kan worden. Men
spreekt dan vaak van “blind” toeval. Het merkwaardige is dat men daarbij erkent
dat er qua causaal verband geen touw aan vast te knopen valt, maar
tegelijkertijd toch wel gerechtigd meent te zijn om die zaak als “blind” te
karakteriseren. Dat is natuurlijk vreemd: als je geen causaal verband kunt
ontdekken, hoe weet je dan dat er sprake is van een blind toeval?
Misschien heb je wel verkeerd gezocht! Anders gezegd: de kwalificatie “blind”
geeft aan dat je wèl hebt kunnen achterhalen hoe het zit, namelijk volstrekt
zonder samenhang en dus blind.
417. De werkelijkheid
kent geen blind toeval. Ik pleeg in dit verband alleen maar van onvermijdelijk toeval
te spreken. Dat betekent dat èlke gebeurtenis, elke “samenloop van
omstandigheden”, stellig zal plaatsgrijpen, hoe absurd ook, mits men als
fundamenteel uitgangspunt laat gelden dat de werkelijkheid onbegrensd is in
ruimte en tijd. Binnen die absolute ònbegrensdheid kan geen enkele interactie
van de materie uitblijven. Het moet ooit eens gebeuren! Er moet ooit eens een
mens ontstaan, of een tijger of een zonnestelsel. En alles moet ook eens een
keer in elkaar storten en tot eenvoudige materie terugvallen. Wat dit betreft
bestaat er dus niets toevalligs. De gebeurtenissen zijn onvermijdelijk.
Maar, wanneer heeft een
gebeurtenis plaats en waar speelt dat zich af? Dat is maar net hoe het valt:
het is toeval. Maar dan wel toeval in deze betekenis dat de samenloop van
omstandigheden ons fundamenteel, door de aard van de informatie, ontgaat en dus
“niet te bepalen” genoemd moet worden. De zaak kan ons echter ook op
principiële gronden ontgaan zodat wij er nooit achter kunnen komen en in dat
geval is het verstandig om van “onbepaald” te spreken. Het oerprincipe van de
werkelijkheid, de beweeglijkheid, is bijvoorbeeld absoluut onbepaald.
418. Het spreekt
vanzelf dat het verschijnen van de mens in de kosmos op onvermijdelijk toeval berust. Hij kan
onmogelijk wegblijven, zijn verschijnen is onvermijdelijk, maar
tegelijkertijd is niet te zeggen waar en wanneer dat het geval zal zijn. Dat is
toeval in de zin van een niet en nooit te bepalen samenloop van
omstandigheden. Het begrip niet te bepalen is hier geldig omdat
enerzijds het ontstaan van verschijnselen in principe wel, met behulp van
wetenschappelijk onderzoek, na te gaan en te bepalen is, maar anderzijds omdat
het onderzoek onherroepelijk verdwalen zal in de onbegrensde ruimte en tijd. Er
treedt namelijk een “repetent” op: op elke stap blijkt er steeds weer een te
volgen. Je kunt dus aan de gang blijven en almaar blijkt dat iets anders er ook
nog een rol in speelt. Een werkelijk complete cluster van juiste kennis is
volstrekt onmogelijk en de reden daarvan is precies die onbegrensdheid, oftewel
oneindigheid, van ruimte en tijd.
onvermijdelijk
toeval-1 onvermijdelijk toeval-2 onvermijdelijke toeval
419. De mening van
diegenen die staande proberen te houden dat het verschijnen van de mens op
“blind” toeval zou berusten is, op zijn zachtst gezegd, ondoordacht. Ter
illustratie van dat blinde toeval beweerde eens een wetenschapper dat je kunt
denken aan iemand die almaar de onderdelen van een televisietoestel op een hoop
gooit, net zo lang tot ze toevallig zo vallen dat ze een televisietoestel
vormen. Zo groot was volgens hem de kans dat de mens in de kosmos zou
verschijnen. Het was volgens hem dan ook echt een “toevalstreffer”. Klinkklare
onzin! De kans dat de mens verschijnt is zonder meer 100 procent!
Daarbij wekt het, ten
eerste, bevreemding dat men het wat dit betreft speciaal over de mens heeft en
niet over de bloemen, de poezen, de planeten en de quarks. En ten tweede
ontgaat het hen kennelijk dat het simpele feit van de existentie van de mens op
zichzèlf al op onvermijdelijkheid duidt. Was dat bestaan namelijk te vermijden
geweest, dan was het beslist niet tot stand gekomen, want “te vermijden”
betekent onmogelijk-zijn.
Overigens heb ik het nu
nog niet eens over de reële mogelijkheid om louter filosofisch denkend na te
gaan hoe het zit met het zelf-organiserend vermogen van de werkelijkheid. Als
je dat doet blijkt namelijk zonneklaar dat het wel in de mens uit mòet
lopen, uiteraard zonder dat er aan dat proces een programma ten grondslag ligt
of dat er een bedoeling achter steekt. In feite komen op elk moment àlle, dan
aanwezige, mogelijkheden als verschijnselen voor de dag om op een volgend
moment de dan ònmogelijke verschijnselen in te laten storten en in relatie
daarmee nieuwe tot stand te brengen. Erop terugkijkend lijkt dat een
causale reeks te zijn, maar het is in werkelijkheid niets anders dan “vallen en
opstaan”.
420. Als je aan
weldenkende mensen vraagt of er kabouters zijn, dan verklaren zij met grote
stelligheid dat dit niet het geval is en dat diegenen die zeggen dat zij wel
degelijk bestaan beslist niet goed bij het hoofd zijn. Zo weet ook nagenoeg
iedereen dat er geen heksen, zoals in sprookjes of in de hoofden van
hysterische geestelijken, kunnen bestaan. Er zijn nog meer van die voorbeelden
te noemen.
Maar, als het gaat over
de vraag of er goden bestaan, dàn worden de meeste mensen plotseling heel
voorzichtig. En als je zelf met stelligheid kenbaar maakt dat goden niet
bestaan vraagt men dadelijk: "Hoe weet je dat?". Deze laatste vraag
gaat zonder mankeren vergezeld van de opmerking dat men niet kan weten of goden
al dan niet bestaan en tegelijkertijd sluit men zich, vaak kribbig en enigszins
angstig, af voor elke argumentatie die je te berde brengt. Op het eerste
gezicht is dat allemaal heel vreemd...
Nog vreemder wordt de
zaak als je vervolgens verzoekt uit te leggen waarom men het niet zeker kan
weten. Men komt dan met argumenten die aannemelijk moeten maken dat goden
buiten de waarneembare werkelijkheid vallen en dus voor het denken niet
benaderbaar zijn. De goden zouden tot de metafysische werkelijkheid
behoren. En dat wordt dan als voldoende reden gezien om aan te nemen dat er in
ieder geval “iets” moet zijn, hetgeen natuurlijk op zichzelf een loze bewering
is vanwege het feit dat hij altijd waar is.
Naar bladwijzers: De niet-materiële
werkelijkheid ( nrs. 420 t/m 427 e.v. )
421. Opvallend is dat
men uit zijn eigen mening, dat goden buiten het denken vallen, niet af wenst te
leiden dat zij dùs niet bestaan kunnen, maar dat men daarentegen juist de
andere kant opgaat en zijn vertrouwen schenkt aan uiterst onwaarschijnlijke
veronderstellingen. Men heeft blijkbaar niet in de gaten dat men daarmee een gelovige
wordt die zich wezenlijk in niets onderscheidt van iemand die godsdienstig is.
Geen uitspraak doen in deze kwestie betekent in feite dat men in het bestaan
van goden gelooft. Men houdt ze immers voor mogelijk!
Hedendaagse humanisten
bijvoorbeeld willen graag van zichzelf verklaren dat zij “agnosten” zijn. Zij
bedoelen daarmee te zeggen dat zij “het niet weten” en om aan die uitspraak
kracht bij te zetten wijzen zij er vervolgens met enige nadruk op dat wij
het zelfs niet kùnnen weten omdat de zaak buiten het terrein van het denken zou
vallen. Afgezien van het volstrekt ongefundeerde gebruik van het woord wij
is die humanisten vooral te verwijten dat hun “niet weten” impliceert dat zij
het bestaan van goden voor mogelijk houden.
422. Het is eigenlijk niet
zo erg interessant hoe die of gene over de zaken van godsdienst en geloof
denkt. Het is namelijk steeds hetzelfde primitieve verhaal dat eindeloos
herhaald wordt, vaak in precies dezelfde bewoordingen. Meer dan wat ook duidt
dat op intensieve indoctrinatie die een wezenlijk onderdeel van onze
moderne cultuur is.
Van belang is daarom de
vraag waarom de mensen zo hartstochtelijk willen dat er “iets” is en er
bijgevolg niet toe te brengen zijn te erkennen dat het bestaan van hogere
machten, zoals goden, logischerwijze onmogelijk is. Dat de mensen houvast
zoeken, of dat zij met een godsdienstige erfenis opgescheept zitten, of dat zij
de zinloosheid en tijdelijkheid van het leven niet kunnen verdragen, zijn
welbeschouwd geen goede, filosofisch verantwoorde, verklaringen omdat zij op
een statistische manier verwijzen naar individuele gevallen.
423. Als mensen zeggen
dat er “iets” is en zelfs als zij zeggen te geloven dat er een god is of goden
zijn, verwijzen zij intuïtief naar enkele situaties van de werkelijkheid,
waartussen zij uit onwetendheid geen onderscheid maken. Het zijn echter
wezenlijk verschillende toestanden. Ze behoren, ieder op eigen wijze, inderdaad
niet tot de materiële werkelijkheid.
Nu moet ik er
onmiddellijk op wijzen dat de lezer bij de notie “niet materiële werkelijkheid”
niet moet gaan fantaseren over een of andere zaak waarvoor op geen enkele wijze
gelden zou dat hij “iets” is. Denken aan een absolute àfwezigheid van elk
denkbaar “iets”, oftewel denken aan een “niets”, leidt tot een verkeerde
voorstelling van zaken en dus tot onbegrip ten aanzien van het door mij
bedoelde.
Zo een “onbegrip” is wat
anders dan het ergens mee òneens zijn. Als er namelijk onbegrip is, dus als een
gedachte door iemand anders niet begrepen wordt, vervalt de mogelijkheid voor
die ander om zinvol tegen te spreken. Het is voor hem dan onmogelijk om het
ermee oneens te zijn. Voor tegenspraak is noodzakelijkerwijs vereist dat de
onderhavige zaak begrepen wordt. Pas als er duidelijkheid en begrip is kan er
een discussie plaats vinden en dat is dan vanzelf een discussie die strikt
terzake blijft. Dan is het ook mogelijk om zinvol tegen te spreken.
Helaas wordt dit maar al
te vaak vergeten. Er wordt vaak al heftig tegengesproken lang voordat er enige
duidelijkheid is. Zaken waarmee men voor het eerst geconfronteerd wordt en
waarover men dus nog nooit zelf nagedacht heeft, worden met veel aplomb van de
tafel geveegd. Dat is steevast het onmiskenbare bewijs dat men er niets van
begrepen heeft en tevens dat men er, vanwege bedoelde eigenwijze en arrogante
houding, ook nimmer iets van begrijpen zal.
424. De niet materiële
werkelijkheid is ten eerste te vinden aan het begin, voordat er van
materie gesproken kan worden, ten tweede als datgene waartoe alle
verschijnselen terug te brengen zijn en ten derde is zij te vinden aan
het einde, nadat de materie al haar mogelijkheden gerealiseerd heeft.
Voor het gemak zou je wat de eerste situatie betreft kunnen spreken van de
werkelijkheid naar haar “oertoestand”.
Voor die niet-materiële
werkelijkheid geldt dat zij wel degelijk “iets” is, maar dan wel een zodanig
“iets” dat er maar één ding van te zeggen is, namelijk dat er niets van te
zeggen is! Zij is volkomen ònbepaald. Hoe er uit die onbepaalde zaak toch
iets voort kan komen en hoe men daar filosofisch zinnige uitspraken over kan
doen laat ik nu buiten beschouwing. Ik heb daarover bij andere gelegenheden en
in andere geschriften (o.a. Beweging
en Verschijnsel) uitvoerig uitgeweid. Waar het nu om gaat
is het volgende:
Die bovengenoemde drie
toestanden komen alledrie in de godsdienst voor, in ieder geval in de Joodse,
de Christelijke en de Islamitische godsdienst. En waarschijnlijk heeft Spinoza
er ook aan gedacht toen hij het over de werkelijkheid als “substantie” had. Ook
in het oude oosterse Taoïsme komen ideeën voor die er aan doen denken. Hoe dan
ook, van de Christelijke god wordt gezegd dat hij “begin en einde” zou zijn en
ook dat hij “alomtegenwoordig” is, terwijl er van dit laatste ook nog een
variant bestaat, namelijk dat god “in alle dingen” zou zijn. Mij dunkt dat het
geen toeval kan zijn dat er, in ieder geval omtrent de Christelijke god, drie
noties bestaan die naadloos passen op de door mij genoemde oertoestanden.
425. Door alle eeuwen
heen zijn er enkelingen geweest die een scherpe kijk op en een heldere intuïtie
omtrent de aard van de werkelijkheid hadden. Zij voelden aan dat het bestaan
van materie noodzakelijkerwijs de aanwezigheid van iets volkomen ònbepaalds
vooronderstelt. Zo heeft de beroemde Zwitserse “linkse” theoloog Karl Barth het
in zijn Römerbrief (1919) over God als "De volstrekt Andere"
die overal “nee” op zegt en die dus, in de hier bedoelde zin, volkomen
ònbepaald is. En genoemde intuïtieve enkelingen voelden eveneens aan dat dit
onbepaalde “iets” zowel voor als na het bestaan van de materie moest liggen,
terwijl de materie zelf ervan doortrokken zou moeten zijn. Dit onbepaalde
“iets” kent natuurlijk geen tijd en plaats en, op grond van zijn onbepaaldheid,
kan het niet anders dan absoluut beweeglijk zijn. Het is iets eeuwigs en onveranderlijks
dat met het gangbare zakelijke denken niet te doorgronden is.
Je kunt een groot aantal
van dit soort kwalificaties opsommen, maar steeds is het opvallende dat zij
allemaal volledig overeenstemmen met wat in de helderste momenten over goden
gezegd wordt. De opvatting dat die uitspraken over goden in wezen uitdrukking
geven aan vermoedens omtrent de ware aard van de werkelijkheid is dan ook
volkomen gewettigd.
426. De situatie van
de “onbepaalde ietsen” aan het begin van de materiële wordingsprocessen is
anders dan die aan het eind. Aan het begin van een wordingsproces zijn die
“ietsen” - die ik gewoonlijk beweeglijkheden noem - volstrekt
op zichzelf, in die zin dat zij nog niet ten opzichte van elkaar in een
bepaalde verhouding staan. Zij vormen nog geen systemen. Maar, aan het eind is
dat wel het geval: zij vormen met elkaar het innigst mogelijke systeem. Het
kenmerk daarvan is evenwel dat het zich gedraagt alsof het geen systeem
ware, maar een verzameling van op zichzelf staande “ietsen”, precies zoals dat
aan het begin het geval was. Die toestand kennen wij als datgene dat “de
menselijke geest” genoemd wordt, eveneens een tijdloze, onbegrensde, heldere en
beweeglijke zaak!
Het is wat dit betreft
ook weer typerend dat het begrip geest vooral gebruikt wordt om goden,
althans iets goddelijks, aan te duiden. Maar er is nog meer merkwaardigs. Men
heeft het namelijk over het “vluchtige” karakter van de geest. Bijvoorbeeld
valt het begrip Heilige Geest op: enerzijds door zijn “heiligheid”, wat
op een absolute, onaantastbare, zaak duidt en anderzijds door de Latijnse term
voor geest, namelijk “spiritus”, wat letterlijk “vluchtigheid” betekent. Er is
dan ook wat dit betreft geen andere conclusie mogelijk dan deze dat je met
zekerheid kunt vaststellen dat de goddelijke geest in feite niets anders is dan
de menselijke geest. En de mensen hebben die, uit onbegrip, boven zichzelf uit
geheven, zoals zij dat in hun onvolwassenheid met alles doen.
Intussen blijft
natuurlijk gelden dat die “ietsen”, die substantie, de grondstof zijn van alle
dingen, zoals bijvoorbeeld de baksteen altijd ten grondslag blijft liggen aan
een bakstenen huis. In welke situatie de “ietsen” ook terechtgekomen zijn,
steeds blijven ze als zelfstandige grootheden bewaard.
427. Het is terecht om
te stellen dat goden niet bestaan, maar het is niet terecht als bijvoorbeeld de
rationalistische atheïst vervolgens beweert dat er dùs niets zou zijn.
Er is daarentegen juist wèl iets, maar dat is een werkelijkheid die zich niet
met wetenschappelijke methoden kennen laat. Uiteraard is dat het geval op grond
van haar niet‑materiële karakter. Zij valt buiten het analytische, op de
dingen gerichte, denken. Maar, in strijd met wat veelal gemeend wordt hebben
wij wel degelijk met een zaak te doen die zich denken laat, als men
namelijk de moed en de creativiteit bezit om na te denken over iets waar, op
grond van zijn volstrekte onbepaaldheid, absoluut niets over te zeggen
valt. Volgens het thans gebruikelijke filosofische denken is zoiets onmogelijk,
maar die opvatting is in alle opzichten fout, gevolg als zij is van het
positivistische denken dat zich alleen maar op de materiële dingen en het daarbij
behorende taalgebruik kan betrekken.
Wat dit taalgebruik
betreft: het zou geen kwaad kunnen als de moderne filosofen zich eens
realiseerden dat de uitspraak "er valt niets over te zeggen" op
zichzelf een buitengewoon veelzeggende uitspraak is! Daarmee is heel wat aan te
vangen en je kunt zelfs stellen dat het de enige zinvolle basis is voor het
creatieve filosoferen.
428. Tegenwoordig
wordt het door bijna iedereen normaal gevonden dat de filosofen de filosofie
tot de wetenschappen rekenen. De filosoof Hegel schijnt er indertijd al op
gewezen te hebben dat de filosofie hoognodig een wetenschap zou moeten worden
en dus ook om een wetenschappelijke wijze van beoefening vraagt. Kennelijk werd
er in zijn dagen, aan het begin van de 19e eeuw, nog niet zonder meer van
uitgegaan dat filosofie een wetenschap zou moeten zijn. Maar, het kan ook zijn
dat men haar wèl als een wetenschap beschouwde, maar vooral ernstige kritiek
had op de praktijk ervan. De filosoof Kant bijvoorbeeld was nog maar net
begonnen zo systematisch mogelijk wijsgerige vragen te beantwoorden. En omdat
Kant wezenlijk aan het begin stond van het moderne analytische
wetenschappelijke denken is het niet onmogelijk dat ook Hegel daarvan onder de
indruk was.
Toch wekt het enige
verbazing dat juist de filosofie op de korrel werd genomen, want het
wetenschappelijk gehalte van alle toenmalige wetenschappen was bedroevend laag.
Er was dus geen reden om speciaal de filosofie aan te sporen om
wetenschappelijk te worden.
Zelfs een tegenwoordig
zo beroemd man als Sigmund Freud, wiens uitspraken en theorieën nog steeds door
vrijwel alle wetenschappers serieus worden genomen, kon nog niet zo lang
geleden naar hartelust idiote veronderstellingen debiteren en net doen of dat allemaal
wetenschappelijk verantwoord was. Hij was daar met name vooral goed in als het
over vrouwen ging. Wat hij die allemaal in de schoenen wist te schuiven grenst
aan het ongelofelijke! Hoewel de wetenschappen tegenwoordig heel wat strenger
voor zichzelf zijn is er nog heel wat aan te merken op het bedrijf van de
wetenschap. Maar het blijft opvallend dat men het speciaal op de filosofie
gemunt heeft, wat anderzijds toch ook wel weer verklaard kan worden uit het
gegeven dat de filosofie nu eenmaal geen wetenschap kàn zijn.
429. Het ligt
natuurlijk voor de hand om te denken aan het eigenlijke karakter van de
filosofie. Dat is namelijk in het geheel niet wetenschappelijk en je kunt zelfs
stellen dat het op gespannen voet staat met de wetenschappelijke benadering van
de werkelijkheid. De ware filosoof is op een geheel andere manier met de
werkelijkheid bezig als de wetenschapper. En wat zijn persoonlijkheid betreft
is op te merken dat de aanleg van de filosoof essentieel is, in
tegenstelling tot de wetenschapper bij wie het gaat om de door hem opgedane
hoeveelheid kennis. De filosoof drijft dus op wat hij van nature kan,
terwijl de wetenschapper het moet hebben van wat hem geleerd is. De
wetenschapper studeert in een bepaald vak en de filosoof beoefent
een vak.
Het filosofische
vermogen is “uniek” en nimmer van iemand te leren, terwijl wetenschappelijk
werk juist wèl van iemand te leren is. Het is “overdraagbaar” en het moet zelfs
onderwezen worden. Zonder dat voorafgaande onderwijs kan men wetenschappelijk
nauwelijks goed functioneren.
Het van de persoon
afhankelijke karakter van de filosofie was in de ogen van de vroeg 19e eeuwse
mens een onbetrouwbare basis. Dat moest dus veranderen. En het is veranderd!
Maar, met de toenemende wetenschappelijke instelling van de filosofie is deze
zèlf nagenoeg geheel verloren gegaan...
430. De moderne
filosofie heeft zich inderdaad tot een wetenschap ontwikkeld, en zelfs sinds
het eind van de zestiger jaren van deze eeuw tot een behoorlijk populaire
wetenschap. Maar gefilosofeerd wordt er binnen dat kader niet meer. Zoals te
verwachten viel ontstond er een gigantische, redelijk betrouwbare, kennis over
de filosofie. De moderne gekwalificeerde academische, filosofen werden tot
geweldige kenners van de filosofie. In plaats van te filosoferen ordent men
thans, vaak op buitengewoon intelligente wijze, het filosofische gedachtegoed,
doet onderzoek naar de verschillende opvattingen over de werkelijkheid, stelt
criteria op waaraan uitspraken hebben te voldoen om geldig bevonden te worden
en zo nog veel meer. Dat zijn uiteraard allemaal nuttige zaken die voor het
filosoferen van belang kunnen zijn, maar die met dat filosoferen zèlf niets te
maken hebben.
De filosofische
wetenschap is heel iets anders dan de filosofie zèlf, precies zoals de
muziekwetenschappen geen enkele wezenlijke verwantschap hebben met de muziek
zelve.
431. Je kunt met recht
en reden stellen dat er een verschrikkelijke verschuiving van begrippen heeft
plaats gevonden: de bijzaak, namelijk de kennis omtrent de filosofie, is
op grond van zijn wetenschappelijke status hoofdzaak geworden en de
feitelijke hoofdzaak werd door toedoen van de academische filosofen tot een
obscuur randverschijnsel, in stand gehouden door enkele wereldvreemde lieden
die, volgens de wetenschappers, vanuit allerlei frustraties ook graag een duit
in het zakje willen doen. Lieden die uiteraard in geen enkel opzicht
betrouwbaar worden bevonden en die dus hoogstens als rariteiten interessant
zijn.
Sommige geborneerde
academische filosofen hebben het in dit verband al over “para-filosofen”,
waarbij zij voor het gemak maar even over het hoofd zien dat de filosofie
altijd door zogenaamde buitenstaanders bedreven werd en welbeschouwd ook alleen
maar efficiënt beoefend kan worden door denkers, die buiten de vormelijke
academische traditie staan.
Helaas is ook de
filosofie in de val van de wetenschappelijkheid gelopen, net zoals dat met de
kunsten het geval is. Het lijkt nu alsof zij een betrouwbare loot aan de stam
van het menselijke weten is geworden, maar dat is bedrog: zij is juist geheel
en al van haar “waarheid” vervreemd en haar officiële vertegenwoordigers zijn
niets anders dan gewone, middelmatige, maar uitermate rappe, gewezen scholieren
met een erkend einddiploma. Zij hebben hun lesjes beter en vlugger geleerd dan
anderen zodat zij na verloop van tijd op een wetenschappelijke status konden
bogen en voortaan deskundig worden gevonden, uiteraard zonder dat zij ooit op
enig idee zijn gekomen, behalve wellicht om van de filosofie te gaan
leven in plaats van voor de filosofie - om met een boze Schopenhauer te
spreken!
432. De objectief bestaande
werkelijkheid laat zich in de mens op twee manieren gelden. Het meest triviaal
is de werkelijkheid als voorstelling waarin meer of minder nauwkeurig
een ieders “wereld” weerspiegeld wordt, zoals die bestaat uit een verzameling
“ditten en datten” die in de realiteit om iemand heen aanwezig zijn. Het is een
aan de persoon gebonden zaak die dus voor iedereen enigszins anders is,
enerzijds doordat iedereen zijn eigen “omstandigheden” op een geheel eigen
wijze ervaart en anderzijds doordat er geen twee personen zijn die in dezelfde
“ruimte” leven, zelfs niet als zij hun leven in, zeg maar, dezelfde kamer
doorbrengen.
Vervolgens is er de
betrekkelijk ongrijpbare werkelijkheid als beeld waarin de werkelijkheid
als een meer of minder helder, in alle richtingen samenhangend, geheel aan de
mens verschijnt. Hier gaat het niet om “ditten en datten” maar om een variëteit
aan nuances die in elkaar overvloeien. Hoewel deze zaak zich noodzakelijk in
een bepaald persoon gelden laat is zij niet aan de persoon gebonden, en wel
omdat het bij een ieder over dezelfde werkelijkheid gaat.
In feite zijn de
genoemde “nuances” niets anders dan de “ditten en datten” die voor de
beschouwende mens hun unieke status hebben afgelegd en nu als algemeenheden
zijn gaan gelden. Het is nu nauwelijks nog van belang of iemand veel of weinig
ervaringen heeft opgedaan. Het gaat immers niet om de kwantiteit, maar om de
kwaliteit ervan.
433. De werkelijkheid
als voorstelling, thans door mij kortweg “de voorstelling” genoemd, vormt het
onderzoeksterrein van de wetenschappen. Deze dringen steeds dieper in de inhoud
ervan, namelijk de “ditten en datten”, door. Dat geschiedt uiteraard doormiddel
van het analyseren. Maar, hoe diep zij er ook in doordringen, steeds blijft de
verworven kennis oppervlakkig. Elk kleiner stukje toont voor de
analyserende wetenschapper noodzakelijk alleen maar zijn oppervlak en nimmer
zijn “innerlijk”.
Hierop slaat overigens
de opmerking van Kant dat das Ding an sich niet te kennen zou zijn, een
opmerking die welbeschouwd nu niet zo heel erg filosofisch is. Hij slaat
namelijk wezenlijk niet op de filosofie, maar op de analytische wetenschap:
voor die wetenschap is inderdaad het “innerlijk” van de dingen niet te achterhalen.
Men blijft er tegenaan kijken. Maar voor het filosofische denken is het
wezenlijke van de dingen zelfs essentieel! De filosofie heeft het, als het goed
is, alleen maar daarover.
De filosofen houden zich
bezig met de werkelijkheid als beeld, kortweg: het beeld. Dat geschiedt niet
doormiddel van analyseren, maar door een intellectuele activiteit die men
“beschouwen” zou kunnen noemen, of “zien”, of “ondergaan” of gelijkwaardige uitdrukkingen.
Dat beeld laat zich niet uit elkaar halen. In feite heeft het zelfs geen
onderdelen. Het bestaat nergens uit! De erin aanwezige onderscheidingen zijn nuances,
die niet van elkaar gescheiden zijn doch in elkaar overgaan. Het begrip de
boom bijvoorbeeld kan niet ontleed worden, maar wel kan een aantal
eigenaardigheden, dat er inhoud van is, achterhaald worden. Het almaar
verfijnder beschrijven van die eigenaardigheden is het werk van de filosoof en
hij maakt daartoe gebruik van strikt logische redeneringen.
434. In alle kunsten
gaat het om de werkelijkheid als beeld. De beeldende kunstenaars leggen dat
beeld voor een moment vast; de schrijvers verhalen over de logische
opeenvolging van de gebeurtenissen; de musici maken het trillende karakter van
het beeld hoorbaar; de dansers geven uitdrukking aan de beweging en de
gewichtloosheid daarvan en tenslotte: de filosofen beschrijven het beeld langs
de weg van de strikt logische redenering. De filosofie is dus in genen dele een
wetenschap, maar ten volle een kunst. En het beoefenen van die kunst
vereist iemand met een speciale aanleg, precies zoals dat met alle
kunsten het geval is. In het kort gezegd komt die aanleg hier op neer dat men
van nature gericht is op het beeld. Dat is in alle opzichten uitzonderlijk,
want het “normale” patroon van de mensen bestaat uit het gericht-zijn op de
voorstelling.
Dat heeft niets
afkeurenswaardigs, zoals sommige denkers en kunstenaars wel eens hooghartig
willen suggereren. Juist dat gericht-zijn op de voorstelling, en dus op de
dingen, leidt tot het ontwikkelen van mogelijkheden om het leven veilig te
stellen. Zonder die ontwikkeling wordt het niets met het menselijk leven op de
planeet. Maar, als het eenmaal over dat “leven” als zodanig gaat zijn de
kunsten essentieel en dat is dus ook met de filosofie het geval.
435. Omdat de filosoof
zich bedient van logische redeneringen is het risico inderdaad levensgroot
aanwezig dat men aan een wetenschap gaat denken, zeker in een op wetenschap
gerichte cultuur zoals de moderne. Op zichzelf zou je eventueel dat redeneren
“wetenschappelijk” kunnen noemen, want vrijwel alle criteria, die voor het
wetenschappelijk denken gelden, moeten ook bij de filosofische redenering in
acht worden genomen. Maar, waar de wetenschapper zijn voorwerp van onderzoek
uit elkaar haalt en aan de hand daarvan een theorie ontwikkelt, gaat de
filosoof ertoe over de zaak nauwkeurig te “bekijken” om vervolgens de
innerlijke samenhang van de nuances in één allesomvattend geheel te
beschrijven.
Van deze beschrijving is
te zeggen dat hij op degene die er kennis van neemt de indruk maakt
waarheidsgetrouw te zijn. Hij brengt namelijk instemming teweeg, niet door een
aantal theoretische en formele bewijzen, maar doordat hij “iets los
maakt” en daardoor overeen gaat stemmen met het beeld dat de ander van
de werkelijkheid heeft. Deze overeenstemming is essentieel: de filosofie werkt
niet met algemeen voor juist gehouden berekeningen en bewijzen, maar met overeenstemmingen.
Dat is mogelijk doordat de werkelijkheid als beeld bij een ieder dezelfde
werkelijkheid is. Die behoeft alleen maar “wakker” gemaakt te worden om de
mogelijkheid te openen de nuances binnen het beeld van de een met die van de
ander te vergelijken. Het is de filosoof die daarvoor de ideeën aandraagt. Ook
daarin staat de filosofie op een lijn met de overige kunsten.
Het zal intussen vanzelf
spreken dat hierbij niet van het “overdragen van kennis” gesproken kan worden.
De wetenschappen namelijk moeten het van de overdracht van kennis hebben, al
was het alleen maar vanwege het feit dat de wetenschappelijke kennis cumulatief
is: er wordt steeds iets aan toegevoegd. Maar voor de filosofie ligt dat
anders. Het gaat daarbij niet om het vermeerderen van kennis, maar om
het verhelderen van de waarachtige beschrijving van de werkelijkheid.
436 In de filosofie
gaat het om de waarheid. Dat wil eigenlijk niets anders zeggen dan dat
het om de werkelijkheid als beeld gaat. Dat is immers een zaak die in het teken
van de algemeenheid staat en niet in het teken van de bepaaldheid. Die
algemeenheid houdt in dat de zaak is zoals ze is en ook zo blijft. Er is dus
niets dat daarin verandering kan brengen. Omdat het er in de filosofie om gaat
daarmee tot klaarheid te komen kan men stellen dat de filosoof op zoek is naar
de waarheid. En dat is dus een waarheid die “morgen” ook nog waar is. Het
is de eeuwigdurende filosofische vraag: "Hoe zit het nu wezenlijk met de
werkelijkheid?".
In de wetenschappen gaat
het om de juistheid en tot op zekere hoogte ook om de betrouwbaarheid en
bruikbaarheid. Dat zijn criteria die betrekking hebben op het bepaalde en niet
op het algemene. Het gaat dus over dèze boom, dit bepaalde huis, deze bepaalde
toestand op een zeker tijdstip en een zekere plaats. Dat wat over dat bepaalde
“incident” gezegd wordt moet juist zijn, maar doordat men onvermijdelijk te
doen heeft met een bepaalde materiële realiteit blijft die juistheid
noodzakelijk verbonden met factoren als tijd en plaats.
Bovendien dringt de
wetenschap zèlf almaar dieper in haar objecten door en dat levert veranderlijke
informatie op, zodat een vandaag geldig weten morgen wel eens minder juist kan
blijken te zijn. Hoe dan ook, wetenschappelijke kennis is altijd en
fundamenteel relatief van aard. Dat is, let wel, geen tekortkoming van de
wetenschappen, maar een wezenlijk kenmerk dat op zichzelf prima in orde is. Men
zou kunnen spreken van een “verantwoorde relativiteit”.
437 Intussen moge
duidelijk zijn dat het absoluut fout is de filosofie als een wetenschap te
beschouwen. Het is zelfs funest omdat bij een dergelijke opvatting een bijzaak
tot een hoofdzaak verworden is.
Inderdaad bestaat er wel
een “filosofische wetenschap”. Daarin worden alle filosofische systemen en
uitspraken zo goed mogelijk in kaart gebracht en doorgegeven aan andere
wetenschappers en belangstellenden. Maar deze, op zichzelf voortreffelijke,
wetenschap gaat, zoals al eerder betoogd, over de filosofie en heeft als
zodanig niets met het beoefenen van de filosofie te maken. Een doctor in
de filosofie is dan ook meestal een hopeloos slechte filosoof, doordat hij
onvermijdelijk gericht is op de voorstelling in plaats van op het beeld.
Sterker nog, hij wil niets van dat beeld weten want hij vindt dat uitermate
onbetrouwbaar omdat het naar zijn idee slechts een “subjectieve” zaak is.
438 Aan de basis van
alle westerse en moderne ontwikkelingen ligt het inzicht dat de werkelijkheid
een verzameling van verschillende dingen is. Dingen die zich naast
elkaar in de ruimte bevinden en die volstrekt van elkaar gescheiden zijn. Dat
is te typeren door te zeggen: "Het een is het ander niet". Zo is de
mens als individualist niet denkbaar en mogelijk zonder dit fundamentele
inzicht, want essentieel voor het individualisme is immers dat de ene mens de
andere niet is en op grond daarvan als een uniek geval recht heeft op
een eigen identiteit.
Maar dat is niet alles.
Ook de monotheïstische godsdiensten zoals het Christendom, de Islam en het
Jahwisme zijn niet mogelijk zonder het dualisme van het van elkaar gescheiden ene
en andere. De goden van deze godsdiensten zijn namelijk “het andere”
vergeleken bij de dingen van alledag. Bovendien levert die vergelijking een
belangrijk waardeverschil op: de goden staan hoger dan de gewone mensen en
dingen. Het gescheiden-zijn van het een en het ander leidt namelijk ook tot een
vergelijken van deszelfs kwaliteiten. Daarom is te zeggen dat het westerse
moderne denken scheidingen aanlegt tussen hoger en lager. Als een rode
draad lopen deze scheidingen door de westerse cultuur heen.
Hoewel zij steeds andere
gedaanten aannemen zijn zij toch almaar aanwezig, maar niet alleen dat: omdat
dit gescheiden-zijn van het een en het ander essentieel is voor de westerse
cultuur komt het gaandeweg, tijdens het voortschrijden van die cultuur, nadrukkelijker
naar voren, al of niet in meer of minder verholen vormen.
Neem nu de godsdienst,
onverschillig welke van de drie genoemde. Sinds de Verlichting ging het er steeds meer op
lijken dat deze teruggedrongen zou worden. Volgens de Leidse filosoof Bolland
(1854-1922) zouden de mensen “door de godsdienst heenzakken”. De hedendaagse
vrijdenkers en humanisten verkeren nog steeds in die mening. Maar het klopt
niet met de feiten, noch met datgene dat filosofisch denkend te verwachten is.
Voor de hand ligt namelijk de verwachting dat de godsdienst, als ultieme
uitdrukking van het “hoger en lager”, zich steeds verder zal uitkristalliseren,
zij het natuurlijk in de vormen die behoren bij het westerse
ontwikkelingsproces. Dat is dan ook te constateren! De godsidee is in
toenemende mate een persoonlijke zaak geworden zodat de op die idee
berustende kerkelijke collectieven rigoureus instorten. Daarentegen wordt die
godsidee als individuele overtuiging
een zaak van almaar groter belang.
Identiteit-1 ; Identiteit-2 ; Identiteit-3 ; Verlichting-1, Verlichting-2, Verlichting-3, Verlichting-4,
Verlichting-5,
Verlichting-6
; Overtuiging-1
; Overtuiging-2
; Overtuiging-3
; Overtuiging-4
;
439 Het is op het ogenblik
al zover gekomen dat het “geloven in god” als normaal wordt beschouwd en de
godloochenaar voortdurend gedwongen wordt zijn inzichten te verdedigen. En dan
gaat het niet zozeer om een rechtvaardiging tegenover godsdienstige lieden -
wat niet ongewoon zou zijn - maar juist tegenover mensen die tot voor kort tot
een volstrekt ongelovige groep behoorden, voornamelijk intellectuelen. Temidden
van een steeds rationeler en wetenschappelijker ingestelde wereld met een
almaar bewuster, maar nog steeds ònvolwassen, individualisme moeten diegenen
die de meest plausibele opvatting toegedaan zijn zich krachtiger verdedigen!
Dat lijkt dus merkwaardig en zelfs onlogisch, maar in feite ligt het in de rede
omdat het denken in “hoger en lager” zo langzamerhand zijn uiterste
consequenties gaat laten zien.
Die consequenties liggen
natuurlijk niet alleen maar op godsdienstig gebied. De gehele moderne
maatschappij ontwikkelt zich in hiërarchische richting, weliswaar niet in de
ouderwetse zin van rangen en standen, maar in de zin van meer en minder
belangrijke functies. In het bedrijfsleven groeien alle verschillende niveaus
almaar meer uit elkaar zodat inmiddels het verschil tussen een lagere
waardering en een hogere elk voorstellingsvermogen te boven gaat. Wie kan zich
een voorstelling maken van het verschil tussen een topmanager die een
jaarsalaris van meer dan 2 miljoen heeft en een werknemer die nauwelijks boven
de 35 duizend gulden uitkomt?
440 Het spreekt vanzelf
dat “de god der vaad'ren” grotendeels van het toneel verdwenen is. Voorzover
zijn zwarte volgelingen zich nog roeren wordt dat met enige meewarigheid
begroet, terecht want dat vreugdeloze, starre en bekrompen gedoe past zelfs de
meest overtuigde gelovige niet meer. De moderne individualistische gelovige is
heel wat reëler met zijn god bezig, wat in hoofdzaak hierop neerkomt dat hij
die god ruimdenkendheid, redelijkheid en begrip toeschrijft. Hoewel hij daarmee
de plank niet ver misslaat is het toch nog steeds die hoger geplaatste god die
hem de les spelt en je kunt zelfs stellen dat deze, meer “liefdevolle”, god in
zekere zin bedreigender voor de mens is dan die ouderwetse boeman. Hij maakt
namelijk aanspraak op redelijkheid en begrip en daarmee neutraliseert hij als
het ware alle verzet.
Dat zou allemaal zo erg
niet zijn als, tegelijk daarmee, het geloof in hem tot een soort van mode
verwaterd was. Maar diegenen die menen dat dit zo is en dat men met een
mode-verschijnsel van doen heeft, vergissen zich deerlijk. Juist die
veronderstelde redelijkheid en dat begrip maken het bestaan van god meer
aannemelijk dan voorheen met die boeman het geval was.
Het zonder al teveel
protesten aannemen dat iets klopt, louter op grond van het argument dat het zo
redelijk lijkt, is een typisch euvel van de westers-moderne mens! Deze moet het
immers, bij gebrek aan innerlijk zicht op de werkelijkheid als beeld, hebben
van beargumenteerde en redelijk onderbouwde verhalen. Dus van betrouwbaar lijkende
voorstellingen!
441 Het is opvallend
hoe men, met betrekking tot een bepaalde filosofische gedachtegang,
achteloos langs een overvloed aan argumenten heen kan gaan. Zelfs als die
argumenten op een overzichtelijke wijze gerangschikt zijn negeert men die en
doet alsof zij nooit te berde gebracht werden. Het is zelfs zo sterk dat men,
vaak nauwelijks bewust, weigert er ook maar een seconde over na te denken. Een
bepaald, diepliggend, mechanisme sluit onmiddellijk de zaak voor nadere
discussie af.
Zoiets zou te begrijpen
en zelfs wel te excuseren zijn als je te doen hebt met mensen die wel wat
anders aan het hoofd hebben. Maar als ook “denkers” op die manier reageren moet
er toch iets wezenlijks aan de hand zijn...
Een schrijnend voorbeeld
van de impulsieve weigering om naar argumenten te luisteren doet zich voor als
het over de mens als individu gaat, in het kort gezegd: de individualist.
De waan dat zo een mens niet deugt is zozeer ingekankerd dat men prompt
“autistisch” doof wordt voor alles wat wèrkelijk, in alle redelijkheid, over
die individualist gezegd kan worden. Men weet blijkbaar op voorhand zeker dat
deze een “egoïst” is omdat hij alleen maar aan zichzelf denkt en zich onttrekt
aan het geheel. En men verwijt hem dat hij alleen maar voor zichzelf wil leven
en dus niets “voor een ander over heeft” - en zo is er een heel scala van
asociale eigenschappen die de individualist tot een slecht mens maken en het
individualisme tot een verwerpelijke idee. En elk voorstel om nu eens in alle
rust en onbevangen over het individualisme na te denken wordt met afschuw
afgewezen. Heel merkwaardig, maar ook buitengewoon irritant!
442 Zelfs de moderne
'Atlantische' mens is nog altijd bevangen in de werkelijkheid als collectief.
In laatste instantie vindt die werkelijkheid zijn wortels in het oer-moederlijke
besef dat alle dingen naamloos opgenomen zijn in een allesomvattend geheel. Let
wel, naamloos opgenomen! Dat wil in dit verband zeggen dat de eigen identiteit ontkend
is, niet mag gelden omdat hij geacht wordt ondergegaan te zijn in de enige
èchte realiteit, het moederlijke geheel. In de West-Europese Middeleeuwen, aan
het prille begin van 's mensen individuele ontwikkeling, gaat het niet meer om
een moederlijk geheel, maar om een mannelijk collectief. Dat is een
verzameling die als zodanig boven de enkeling uitgaat.
Als in de loop van de
19e eeuw de 'Atlantische' mens op gaat treden raakt het naamloze op de
achtergrond en wordt de eigen identiteit wel als belangrijk erkend, maar nog altijd
wezenlijk binnen dat mannelijke collectief dat dus gaandeweg ontwikkeld
is uit het oer-moederlijke geheel. De enkeling is nu niet langer incognito,
naamloos, maar dat is alleen maar belangrijk als hij zich opstelt als dienstbaar
aan het collectief.
Over dit laatste wordt
nooit op die manier gesproken, en wel omdat men meent tot een democratische
staats- en levensvorm te zijn gekomen. Het oer-moederlijke geheel is in de loop
der tijden uit het zelfbewustzijn weggezakt en ligt nu als een soort van psychisch
trauma diep in de mensen verborgen, een trauma dat pas overgaat als die
'Atlantische' mens inderdaad een volwassen individualist is geworden.
Tot zolang werkt de zaak als een ernstig taboe ten aanzien van de onweerlegbare
waarheid dat de mens wel degelijk een eenling, een volkomen vrijzwevend en
onafhankelijk wezen in de onmetelijke ruimte van het heelal is: een wezen dat
in feite alleen maar 'ik' kan zeggen...
Identiteit-1 ; Identiteit-2 ; Identiteit-3
443 Wat een mens ook
doet, welke besluiten hij bij allerlei gelegenheden ook neemt, steeds is het de
werkelijkheid als ik die handelt. Ook als iemand, in een denkbeeldig
extreem geval, besluit om zich volledig op te offeren terwille van iets of
iemand anders is het nog altijd de werkelijkheid als 'ik' die hierin actief is.
Altijd en onder alle omstandigheden ben ik het zèlf die de besluiten neemt. Dat
is ook het geval als ik, lichamelijk en mentaal, onderworpen ben aan iemand
anders die voor mij de dienst uitmaakt. In mijn onderworpenheid ben ik nog
altijd in zoverre mezelf dat ik die onderworpenheid aanvaard, althans me erbij
neerleg. Hoe beangstigend het ook is, ik kan me er ook niet bij neerleggen en
er vierkant 'nee' op zeggen. Maar, inderdaad kost je dat bijna altijd de kop...
Er is voor het menselijk
leven geen enkele situatie denkbaar waarbij het 'ik' uitgeschakeld is. Behalve
natuurlijk in de dood. Dat is te zeggen, als men al dood is. Want zelfs het
sterven is in belangrijke mate afhankelijk van mijn eigen besluiten: door mijn
leven in handen te leggen van geneesheren kan ik wellicht het leven nog
enigszins rekken, afhankelijk van de toestand waarin ik mij qua gezondheid
bevind.
En verkorten kan
ik mijn leven altijd. Hoe groot ook de hindernissen zijn die men vanuit diverse
morele ficties opwerpt, niets kan mij van zelfdoding weerhouden.
Zo kun je nog een hele
tijd doorgaan. Maar, dat is niet nodig als duidelijk is geworden hoe de vork
aan de steel zit. De mens kan namelijk altijd en onder alle omstandigheden 'nee'
zeggen tegen alles waarmee hij geconfronteerd wordt. Hij kan dat doen doordat
hij als laatste verschijnende mogelijkheid van de werkelijkheid de volstrekte
ontkenning is van elke natuurwet, althans waar het zijn activiteiten
betreft. Op dit gebied is elke ingeprogrammeerde dwang weggevallen: de mens is
op dit gebied absoluut aan niets gebonden. Ieder exemplaar van het verschijnsel
mens is dan ook volkomen autonoom, geheel en al zichzelf genoeg. Ieder
exemplaar is een eenling die niets van iets ànders of iemand ànders in of aan
zich heeft. Omdat dit het geval is worden al zijn activiteiten vooraf gegaan
door besluiten. Het staat hem vrij om iets 'ja dan nee' te doen!
444 Welke situatie we
ons ook voorstellen, behalve de onvermijdelijke dood is er altijd, en nooit
niet, de mogelijkheid een 'ja' of een 'nee' besluit te nemen. En eigenlijk is
hier niet van een 'mogelijkheid' te spreken omdat het 'ja' evenals het 'nee' op
zichzèlf onvermijdelijk zijn. Tot een van de twee wordt steeds besloten. Je
kunt in dit verband stellen dat de mens keuzen mòet maken, of hij wil of niet.
Op grond hiervan wordt elke menselijke activiteit tot handelen.
Handelen spruit op de
een of andere manier voort uit een interactie van denken en besluiten. En dat
denken heeft op zijn beurt de werkelijkheid als voorstelling tot
ondergrond. Deze werkelijkheid geldt uitsluitend voor het verschijnsel mens.
Het is de werkelijkheid als intellect. Hoewel deze werkelijkheid bij
alle mensen aanwezig is, is hij toch altijd persoonlijk van aard,
vanzelfsprekend als gevolg van het feit dat de voorstelling essentieel is. En
dat is altijd en noodzakelijk iemands voorstelling.
445 De werkelijkheid als
intellect is volkomen aan de persoon, de enkeling, gebonden. Ik ben intellect
en jij bent intellect. Buiten 'mij' en buiten 'jou' is er geen intellect.
Intellect is een realiteit voor de absolute eenling. Wat dit betreft
heeft niemand iets met iemand anders te maken. Zoekt de filosoof dan ook naar
plausibele mogelijkheden voor de mensen om op een redelijke en veilige manier
met elkaar samen te gaan leven, dan zal hij dit noodgedwongen toch op het
terrein van het intellect en dus ook op het terrein van het, op grond van
besluiten, menselijk handelen moeten zoeken. Elke poging de zaak in de richting
van ingeprogrammeerde sociale strevingen en behoeften te verklaren - het
beruchte 'de mens is een kuddedier' - is volkomen vruchteloos, terwijl dat er
bovendien blijk van geeft dat men niets van zichzelf aangevoeld en begrepen
heeft.
De evolutie levert
slechts organisaties, zoals mieren- en bijenvolken, op en ook constructies,
zoals koraalriffen. En dan zijn er ook nog kudden, roedels, groepen en
zo meer. Werkelijke enkelingen komen in het gehele planten- en dierenrijk niet
voor. De mens is de enige absolute enkeling in de onmetelijke kosmos, of hij nu
hier voorkomt of elders.
Men zou inderdaad in de
genoemde richtingen kunnen en moeten zoeken om het samengaan van mensen te
verklaren àls het verschijnsel mens niet het laatste fenomeen was, zodat
het nog geheel en al in de natuur en haar evolutie ingebed lag. Maar dat is nu
eenmaal niet het geval: de mens is, in de kwaliteit van uiterste grens,
volledig daaraan voorbij.
446 Hoe paradoxaal
het menigeen ook in de oren zal klinken, juist het feit dat de mens een
volstrekte, vrijzwevende, eenling is heeft als onverbiddelijke consequentie dat
hij zich moet onthouden van alle handelen dat op de een of andere manier het
bestaande aantast. De bestaande dingen, die aan zijn verschijnen op de planeet
vooraf gegaan zijn, kunnen door hem alleen maar verzorgd worden en wel
op een zodanige manier dat zij met hem, de mens, een samenhangend,
allesomvattend geheel vormen. Dat geheel is uiteindelijk een door en door menselijk
geheel geworden. De daartoe benodigde ingrepen zijn heel iets anders dan de tot
nu toe gebruikelijke aantastingen. Onder een 'ingreep' versta ik een vorm van
besturen, in goede banen leiden, optimale kansen geven. Bij een dergelijk
handelen blijft 's mensen onafhankelijkheid tenvolle gehandhaafd, maar bij
aantasten verliest de mens zijn vrijheid. Op het ogenblik kan men dan ook
waarnemen dat de mensen zich nauwelijks nog kunnen onttrekken aan de gevolgen
van het voortdurende aantasten wat zij doen. Enerzijds wordt de gehele planeet
verziekt en uitgemergeld en anderzijds zijn zij zèlf ziek geworden van hun
eigen alles aantastende gedoe.
Klonen-1 ; Klonen-2
; Klonen-3 ;
447 Zo
is men nu weer bezig kunstmatig leven te maken door planten en dieren te klonen. Het heet dat dit
dient ter verbetering van de soort, maar in feite gaat het om verbetering van
het profijt dat men wil behalen. Terwille van de commercie proberen de
wetenschappers en de technici onnatuurlijk, kunstmatig leven te maken. Dat is
aantasting van de werkelijkheid. Als het wèrkelijk om verbetering zou gaan zou
men de planten en de dieren, evenals de bodem, het water en de lucht optimaal
verzorgen.
De hedendaagse mens is
bijna geheel van zijn eigen wandaden afhankelijk geworden en van het
schitterende vrijzwevende verschijnsel is nog nauwelijks iets te herkennen.
Geen wonder dat de gehele wereld het toonbeeld van schizofrenie
is geworden...
Schizofrenie-1 ; Schizofrenie-2
; Klonen-1 ; Klonen-2 ; Klonen-3 ;
448 Het dwingende
'gebod' de werkelijkheid niet aan te tasten is ook tenvolle van kracht voor de
mensen onderling. Hierop berust het intellectuele besef dat men elkaar niet mag
doden. Opmerkelijk
is dat bijna niemand dit in de gaten heeft, doorgaans ook de filosofen en de
ethici niet. Vraag je waar het verbod elkaar te doden vandaan komt, dan krijg je meestal een
onduidelijk en aan alle kanten rammelend verhaal te horen over humaniteit,
ethiek, zeden, gewoonten en wetten, terwijl het tegenwoordig ook weer
toegestaan is te verwijzen naar de geboden gods. Diegenen die iets mompelen over
een soort van ingeboren gevoel of besef komen er nog het dichtste bij, maar
over het algemeen is het treurig wat men ervan maakt.
Het juiste antwoord is
betrekkelijk eenvoudig als je, wat altijd het geval is, de zaak eenmaal door
hebt. Als 'ik' namelijk een volstrekt ongebonden vrijzwevend geval
ben zijn 'de anderen' dat noodzakelijk ook. Elke aantasting mijnerzijds heft
die vrijzwevendheid op en dus ook de absolute vrijheid van de ander.
Tegelijkertijd hef ik ook die van mijzelf op een noodlottige wijze op. In feite
ben ik dus tegen mezelf als ik de ander aantast.
En ook hier geldt: een
ingreep, zoals ik dat pleeg te noemen, is geen aantasting. Een ingreep is
gericht op ontplooiing, bescherming, begeleiding en eventueel ook redding, dus
op het welzijn van mijzelf en mijn medemens. Een ingreep verwijst naar
de metafoor van de 'Goede Herder' die vol zorg en bekommernis is voor juist de
zwakste onder zijn schapen.
Als een
maatschappij in orde is worden er voortdurend ingrepen gepleegd om de zaak in
goede banen te leiden, opdat een ieder een optimaal welzijn genieten kan. In
een onvolwassen maatschappij, zoals de onze nog steeds tenvolle is, volgt de
ene aantasting de andere op en het ellendige gevolg is dat alleen een
egoïstische bovenlaag zich kan verbeelden 'wel' te zijn.
doden-1(nos.448t/m449)
; doden-2(484 t/m
493)
449 Over het ontstaan
van het leven op aarde doen de wildste verhalen de ronde. Tot op heden is het
bijbelse scheppingsverhaal waarschijnlijk het meest populaire. Het is een
gemakkelijk verhaal dat een ieder, die niet van nadenken houdt, een uitermate
bevredigende oplossing voor het vraagstuk van onze oorsprong biedt. Omdat
nadenken voorlopig nog wel een stiefkind onder de menselijke activiteiten zal
blijven, zullen de occulte scheppingsverhalen, zoals bijvoorbeeld dat uit de
bijbel, wel ruimschoots de boventoon blijven voeren. Dat zal stellig niet
spoedig veranderen!
Wetenschappers zijn
gewend om na te denken en dus is de verwachting gewettigd dat zij geen vrede
zullen hebben met die occulte verhalen over de een of andere goddelijke hand
die destijds het leven op aarde geschapen heeft. En inderdaad, zo een banaal
verhaal wil er bij hen niet in. Zij geloven niet dat er een goddelijke hand was
die de zaak tot leven wekte, maar het is tegelijkertijd uiterst ergerlijk als
je met grote regelmaat mee moet maken dat men zonder blikken of blozen geloof
hecht aan een wetenschappelijke hypothese die minstens even occult is, vooral
vanwege de eigenaardigheid dat er ook hier sprake is van een ingreep van
buitenaf. Wat is het geval?
Onder moderne astronomen
is de hypothese populair dat er eens een meteoriet of iets dergelijks op aarde
ingeslagen zou zijn die levende oercellen, of onmiddellijke voorstadia daarvan,
op aarde inplanteerde. Het aardse leven zou dus het gevolg van die inslag zijn
en het zou haar oorsprong vinden in veraf gelegen uithoeken van het heelal. Het
spreekt vanzelf dat dit levende materiaal van heel ver kwam want de astronomen
hebben met hun moderne middelen in het bekende heelal nergens leven
aangetroffen. Het zou dus van daarbuiten moeten komen, al met al een ronduit
belachelijke veronderstelling...
doden-1(nos.448t/m449)
; doden-2(484 t/m
493)
450 Als eerste valt
de kortzichtigheid van die astronomen op: als je namelijk veronderstelt dat het
leven op aarde inderdaad van buitenaf gekomen is blijft nog altijd de vraag
liggen hoe het daar dan heeft kunnen ontstaan. De enkelvoudige bewering dat het
leven van ver uit het heelal komt is in feite net zo occult als die van de
scheppende goddelijke hand! Het is niet alleen een nietszeggende bewering, maar
ook een misleidende die de valse suggestie wekt dat we met een deskundige van
doen zouden hebben, hetgeen in ieder geval in filosofische zin beslist niet het
geval is.
Zoals bij alle occulte
verhalen is het niet alleen gemakzucht die ertoe inspireert, maar ook de
diepliggende psychologische behoefte aan enigerlei vorm van een almachtige
schepper, een eerste oorzaak die buiten alle redelijkheid om werkzaam is. In
feite is dat nu precies wat ook aan het geloof en de godsdienst ten grondslag
ligt.
Ten tweede is het
opvallend dat de kennis van veel moderne wetenschappers zo weinig samenhang
vertoont tussen de ene hypothese of gedachte en de andere. Zo ook hier: men
schijnt niet in de gaten te hebben dat men, bij aanvaarding van die
buitenaardse hypothese, logischerwijs ervan uit moet gaan dat de aarde zelf
niet in staat geacht moet worden leven voort te brengen. Deze gedachte volgt
automatisch uit de gedachte van een buitenaardse oorzaak van het leven. Echter,
als dat het geval zou zijn ligt het eveneens in de logica dat de omstandigheden
op aarde van een zodanige aard zijn dat het leven ònmogelijk in stand gehouden
kan worden als het eenmaal van buitenaf ingeplant is. De zaak komt dus hier op
neer dat beide, het voortbrengen en het in stand houden van het leven niet
mogelijk zijn. Dan rijst echter de vraag waarom het zich dan toch op onze
planeet ontwikkeld heeft tot wat het nu is.
451 In feite is er
natuurlijk maar één verklaring mogelijk: de aarde heeft zichzèlf omgezet tot
leven. Daarbij zullen stellig materiële invloeden van buitenaf een rol hebben
gespeeld, alles staat immers met alles in verband, maar het leven zelf kan
volstrekt niet van elders gekomen zijn. De planeet aarde is een zodanig
resultaat van de wordingsprocessen dat het voortbrengen en opkweken van levende
materiële systemen niet uit kan blijven. De wordingsprocessen hebben in de vorm
van de planeet aarde een 'levenbarend' stadium bereikt. In dat stadium wordt de
in de materie latent aanwezige beweeglijkheid manifest en wel als inhoud
van het materiële systeem.
Ook al is het de
onderzoekers voorlopig nog niet duidelijk hoe die innerlijke beweeglijkheid op
een bepaald moment vrij kan komen mag dat nog geen aanleiding zijn om een
globale, maar logische voorstelling van zaken te negeren en in plaats daarvan
vertrouwen te schenken aan een volkomen uit de lucht gegrepen hersenspinsel.
Desondanks worden er door de geleerden almaar speculatieve verhalen verteld
over van oorsprong buitenaards leven en zij trekken kennelijk geen conclusies
uit hun eigen verhalen. Dat echter is tegenwoordig allang geen uitzondering
meer...
452 Het is een feit dat
de geleerden tot op heden nog geen leven in het heelal hebben aangetroffen.
Naar het schijnt hebben zij wel allerlei materiële bouwstenen voor levende
organismen gevonden, maar geen zelfstandig levende verschijnselen. Ik kan niet
beoordelen of dat jammer is of niet en ook vertrouw ik vooralsnog mijn eigen
gedachtegang niet, die er namelijk toe leidt dat er in een zonnestelsel maar
één enkele levenbarende planeet kan zijn.
Die gedachtegang is
gebaseerd op het beeld van een zonnestelsel dat bestaat uit een in zichzelf
ononderbroken netwerk van relaties. Er is ook filosofisch veel voor te zeggen
dat alle tot zo een netwerk behorende hemellichamen op de een of andere manier
met elkaar in verband staan en elkaar min of meer beïnvloeden. En als dat klopt
zou het inderdaad in de logica liggen dat er dan ook gesproken zou kunnen
worden van een variatie van toestanden, en wel van elementair deeltje
- niet te verwarren met een 'beweeglijkheid' - tot en met menselijk
zelfbewustzijn. Maar, zoals gezegd, tot nu toe vertrouw ik deze filosofische
gedachtegang nog niet erg!
Er is echter, met
betrekking tot het heelal, wel iets dat absoluut vast staat: overal in het
heelal komen zonnestelsels voor en overal zijn er zonnestelsels waarin het
gehele scala van mogelijke variaties te voorschijn gekomen is, hetgeen betekent
dat er overal leven is ontstaan. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat het heelal
opgevuld is met zonnestelsels die als het ware 'tegen elkaar aanliggen'. In de
onmetelijke ruimte zullen ook die zonnestelsels onmetelijk ver van elkaar af
liggen met ertussen iets wat je met het begrip ruimte zou kunnen
benoemen. Let wel, niet letterlijk een 'lege' ruimte, maar een ruimte waarin
zich geen verschijnselen bevinden, wat iets anders is dan een 'lege' ruimte.
Er is geen enkel
houdbaar filosofisch argument voor de mening dat alleen ònze planeet tot leven
zou zijn gekomen en dat er verder in het heelal geen levende wezens zouden
zijn. Het is daarentegen juist volkomen plausibel om te stellen dat in een
ònmetelijke ruimte en tijd de materiële wordingsprocessen zichzelf hier en daar
tot het absolute einde doorzetten. Het is dus tenvolle verantwoord staande te
houden dat er 'elders' ook leven is. En je kunt dan ook nog verder gaan en met
zekerheid stellen dat dit leven logischerwijs eveneens in een 'mens' zal
uitlopen, een mens voor wie precies hetzelfde geldt als voor ons, namelijk dat
ook hij een 'vrijzwevend' verschijnsel zal zijn.
453 Doordat
wetenschappers zich als regel met nauwkeurig afgepaalde deelgebieden van de
wereld der verschijnselen bezig houden komt het veelvuldig voor dat zij het
slachtoffer worden van een ernstige vorm van 'tunneldenken'. Dat wil zeggen:
een denken dat in zichzelf geen mogelijkheid kent om de eigen grenzen te
overschrijden. Bedoelde wetenschappers kunnen er onmogelijk overheen kijken
zodat men met recht kan stellen dat het een bekrompen en dogmatisch denken is.
Natuurlijk zullen de wetenschappers dat oordeel met klem bestrijden en wijzen
op de essentieel wetenschappelijke eis om open te staan voor de dingen en dus
ondogmatisch te zijn en geen vooroordelen te koesteren. Maar, bij nauwkeurig
onderzoek hiernaar blijkt dat deze, op zichzelf voortreffelijke, criteria
uitsluitend binnen het eigen vakgebied in ere worden gehouden. Daarbuiten
vieren vooroordeel en onnadenkendheid hoogtij, vaak met een halsstarrigheid die
men eigenlijk alleen maar bij autoritaire domkoppen zou verwachten.
Ook dat behoeft echter
geen verbazing te wekken! Als je je realiseert dat de moderne wetenschappen aan
haar dienaren een hoge maatschappelijke status toekennen, dan ligt het voor de
hand dat er voor eigenwijsheid een vruchtbare voedingsbodem aanwezig is...
Zo ook als het gaat over
de vraag of er elders in het heelal ook leven aanwezig is. Het correcte
antwoord op deze vraag kan niet anders luiden dan 'als wetenschappers
weten wij het niet, want wij hebben nog nooit een aanwijzing daarvoor
gevonden'. En tegelijkertijd kan men daaraan toevoegen dat men bij nadenken
tot de conclusie moet komen dat er 'uiteraard' elders in het heelal leven
aanwezig is. Dit toevoegsel echter blijft steeds achterwege zodat het bekrompen
wetenschappelijke antwoord de boventoon blijft voeren en zo als een waarheid
een eigen leven gaat leiden. Dat wordt dan ook nog versterkt door het gezag dat
wetenschappers genieten als het om uitspraken over de werkelijkheid gaat.
Bijgevolg zal bijna iedereen zich, in navolging van de wetenschappers, achter
onwetendheid verschuilen en ervan overtuigd zijn het bij het rechte eind te
hebben.
454 De moderne
westerse mens staat in het teken van de ontwikkeling van de werkelijkheid als zelfbewustzijn.
Dat heeft betrekking op de voorstelling die de mensen van de hun omringende
realiteit en van zichzelf hebben. Het is een voorstelling van allerlei dingen,
al of niet van natuurlijke dan wel van culturele aard, dus al of niet door de
mens voortgebracht. Wanneer de aandacht van de westerse mens nu gericht is op
dit zelfbewustzijn, dat een collectie specifieke persoonsgebonden dingen bevat,
ontstaat er de behoefte aan de weet te komen hoe het zit met die dingen.
Uitgaande van het vergaren van kennis over die persoonsgebonden dingen
- dus mijn wereld - komt onvermijdelijk de vraag aan de orde
of en in hoeverre mijn kennis over de dingen overeenkomt met de kennis
van anderen over hun dingen.
Dus: men gaat er als
vanzelf toe over een vergelijking te maken tussen de verschillende inhouden van
het zelfbewustzijn van allerlei personen. Dat betekent dat bij de westerse mens
aan de ontwikkeling van zijn zelfbewustzijn onmiddellijk meekomt dat hij ook
wetenschap zal gaan beoefenen. Zelfbewustzijn en wetenschap behoren so wie so
bij elkaar, maar bij de moderne mens wordt die wetenschap wat zij wèrkelijk
zijn moet, namelijk een streven naar kennis die een collectief karakter heeft,
in die zin dat een zo groot mogelijke groep collega's tot dezelfde kennis van
zaken moeten zijn gekomen. Collectieve overeenstemming is een
wezenskenmerk van moderne wetenschap.
Vaak stelt men het voor
dat de waarheid het beoogde doel van de wetenschappen zou zijn, maar die
gedachte is onhoudbaar. Wetenschappelijk onderzoek van de dingen levert nimmer
'waarheid' op doch slechts voor een bepaald moment een zo groot mogelijke mate
van juistheid. En die juistheid wordt bepaald door een zo groot
mogelijke collectieve overeenstemming.
Een collectieve
overeenstemming kan, al gaat men er nog zo nauwgezet mee om, gemakkelijk op een
collectieve waan gaan berusten. Hij biedt daarvoor zelfs een uitermate
vruchtbare voedingsbodem!
455 Waar men ook
zoekt in het verleden, steeds treft men een overvloed aan hersenspinsels en
occulte fantasieën aan. Dergelijke wanen kunnen zich manifesteren en min of
meer halsstarrig handhaven dank zij de aanwezigheid van een collectieve
overeenstemming. Die kan op velerlei manieren tot stand komen, maar een
doorgaans ziekelijke angst voor het ònbegrepene speelt een cruciale rol. In
feite berust het in alle religies voorkomende mysterie op deze angst. En
uiteraard zijn daar ook nog de bovennatuurlijke verschijnselen.
Het zogenaamd verrichten
van wonderen, het uitvoeren van rituelen en het geraffineerd uitoefenen van
psychische druk waren de methoden bij uitstek om een collectieve waan teweeg te
brengen en in stand te houden. Zoals gezegd stond een bepaald geheim, een
onbegrijpelijk mysterie, daarbij centraal, want zonder een enigszins
beangstigend niet-begrijpen heeft een hersenspinsel geen schijn van kans. Toch
moet tegelijkertijd opgemerkt worden dat de destijds tamelijk sterke intuïtie
van de mensen in menig opzicht remmend werkte op het aanvaarden van allerlei
occulte voorstellingen.
456 De moderne mens
is niet meer zo gemakkelijk tot het collectief accepteren van wanen te krijgen.
Maar, bij nadere beschouwing blijkt dat voor een goed deel gezichtsbedrog, want
als men gebruik maakt van de juiste methode is het juist heel
gemakkelijk! Dan blijkt dat de moderne mens sneller dan wie ook tot collectieve
overeenstemming is te brengen.
Inderdaad lijkt het
moeilijker dan voorheen, maar dat komt doordat rituelen en andere flauwekul
niet zoveel indruk meer maken, behalve dan bij een helaas toenemend aantal
New-Age adepten. Wordt de zaak echter in wetenschappelijke termen verpakt en
biedt men daarbij een groot aantal schijnbaar betrouwbare referenties, dàn gaat
het sprookje er in als koek! Zelfs genoemde New-Agers hebben wetenschappelijke
theorieën nodig om overtuigd te geraken, maar die theorieën moeten wel
doorspekt zijn van mysterieuze toestanden!
Doordat de moderne mens
nauwelijks nog vertrouwd is met zichzelf als bewustzijn gelukt het in
feite nog veel beter hem tot een collectieve overtuiging te brengen dan bij die vroegere mensen
het geval was. Bij deze laatsten weerhielden de intuïtie, het gevoel en het
onmiddellijke zien nog enigermate het klakkeloos aanvaarden van bepaalde
occulte voorstellingen. Maar daarvan is thans geen sprake meer. De moderne mens
is in ernstige mate vervreemd van zichzelf als bewustzijn en dus van zichzelf
als waarheid.
Dus: het lijkt
moeilijker en het lijkt alsof de moderne wetenschappelijkheid de moderne mens
behoedt voor wanen, maar juist de bijna niet te weerspreken argumentaties van
de wetenschappers worden gemakkelijk aanvaard op grond van hun schijnbare
betrouwbaarheid. Er is niets zo overtuigend als het wetenschappelijke,
controleerbare argument. Je ziet dan ook dat er een grote hoeveelheid
schijnbaar juiste opvattingen, theorieën en gegevens in omloop is. Vaak zijn
dat inderdaad speculatieve, wetenschappelijk aandoende, ideeën en
veronderstellingen. De hedendaagse populariteit van een groot aantal occulte
verhalen is absoluut verbijsterend..
Overtuiging-1
; Overtuiging-2
; Overtuiging-3
; Overtuiging-4
;
457 Het komt
tegenwoordig vaak voor dat een publicist gebruik maakt van allerlei op zichzelf
juiste concrete gegevens om een fantastisch verhaal op te dissen dat op
menigeen diepe indruk maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval met het oeroude
verhaal van de maagd met het kind. In grote lijnen kennen
wij dat verhaal nog uit de Bijbel, maar daaruit is een aantal essentiële
details verwijderd, enerzijds omdat men er later niets meer van begreep,
anderzijds omdat sommige Christelijke monniken en prelaten het maar al te goed
begrepen en zich onmiddellijk realiseerden dat het bekend worden van die
details buitengewoon gevaarlijk zou zijn voor hun Christelijke kerk.
Hoe dan ook, de mythe
van de maagd met het kind is een oeroud 'beeldverhaal' over de
werkelijkheid die in zichzelf alle dingen voortbrengt, maar die dit geheel uit
zichzelf doet zonder dat er een impuls van buitenaf aan te pas komt. De
ingrediënten voor die mythe zijn een niet door een man benaderde maagd,
haar mysterieuze zwangerschap en de geboorte van een mannelijk kind waarvan
voorzegd wordt dat het eens 'de ware mens' zal zijn.
Wat betreft dat verhaal
is er een heleboel op correct wetenschappelijke wijze te controleren. Het
blijkt bij onderzoek dat zo'n verhaal vrijwel overal in de Oudheid verteld
werd. Vanzelfsprekend in een groot aantal varianten, maar toch steeds met
dezelfde strekking, namelijk die uit zichzelf voortbrengende vrouwelijke, in
zichzelf besloten, werkelijkheid.
Welnu, zo'n merkwaardig
verhaal is nog steeds voor een aantal fantasten reden genoeg om er een concrete
gebeurtenis achter te zoeken. Uiteraard een gebeurtenis die door iets van
buitenaf veroorzaakt werd, geheel in overeenstemming met het mannelijke causale
denken, alle soorten geloof en elke godsdienst.
Er moet noodzakelijk een
impuls van buitenaf, een goddelijke ingreep, geweest zijn. Men komt dus ook nu
weer met een zwangerschap die gevolg zou zijn geweest van een geheimzinnige
bevruchting door buitenaardse wezens, een soort van astronauten, die dankzij
hun hoge wetenschappelijke ontwikkeling als engelen konden vliegen en die van
verre planeten afkomstig zouden zijn. Zij konden zich bijvoorbeeld ook
dematerialiseren en dus onzichtbaar worden! Aardse wezens kunnen dat niet, dat
weet iedereen en dus deugen die niet voor het aannemelijk maken van het
sprookje.
Doordat die fantasten
een groot aantal controleerbare feiten vermelden krijgen dergelijke verhalen
een grote geloofwaardigheid, vooral voor lieden die nog altijd gelovig zijn.
Dezen worden bijvoorbeeld uitermate geraffineerd bespeeld door bedriegers die met
het occulte goede zaken doen.
Het spreekt vanzelf dat
al die feiten misbruikt worden en dat ze, hoewel op zichzelf juist, dienen ter
verklaring van allerlei idiote fantasieën. En nu is het merkwaardige dat juist
die fantasieën een willig oor vinden en doorgaans gemakkelijker geloofd worden
dan de feitelijke geschiedenissen. Zo kunnen juist op controleerbare feiten
ingestelde mensen gemakkelijk bedrogen worden!
Vooral ook in de
politiek is het bewust verkeerd interpreteren van op zichzelf controleerbare
juiste feiten een veel voorkomend verschijnsel. Een heel bekend en uitermate
treurig voorbeeld is het verkeerd gebruiken van vaststaande feiten omtrent de
moord op de Joden in de tweede wereldoorlog. Inderdaad kan men zijn verhaal zo
in elkaar steken dat het voor mensen met nog maar weinig intuïtief inzicht in
zichzelf en de werkelijkheid heel aannemelijk wordt. Voorwaarde is echter wel
dat alles wetenschappelijk verantwoord is qua feitenmateriaal.
458 Voor de moderne
mens is de werkelijkheid zo langzamerhand een enorme berg losse feiten
geworden. Dank zij de wetenschappelijke instelling van die mens zijn die feiten
op zichzelf redelijk betrouwbaar. Maar aan het verband tussen al die feiten
schort wel het een en ander. Het kost de grootste moeite er een overzicht over
te krijgen. De werkelijkheid wordt ongrijpbaar voor de mensen zodat zij op een
gegeven moment niets meer hebben dat houvast biedt. Dat is een ernstige zaak!
Het ligt in de aard van
het verschijnsel mens om de gehele werkelijkheid te kunnen overzien. Dat komt
doordat dat verschijnsel het eindpunt van de wording is, zoals ik al zo vaak
heb uitgelegd. Als eindpunt is er niets dat hem vreemd kan zijn, de gehele werkelijkheid
is hem vertrouwd.
Als nu de mensen voelen
dat zij iets als een 'houvast' nodig hebben is dat in feite geen tekortkoming
van hen of iets kinderachtigs, maar het volkomen terecht aanvoelen van een
essentiële zaak. Die vertrouwde werkelijkheid is namelijk voor de mens als het
ware het onmisbare 'biotoop' waarin hij noodzakelijkerwijs leven moet. Omdat
voor de mens deze situatie geldt kan hij het niet uithouden bij de onzekerheid
die aan een versnipperde werkelijkheid meekomt.
Genoemde berg losse
feiten is zo een versnipperde werkelijkheid waarvan men kan zeggen dat zo
ongeveer àlles aanwezig is zonder dat er ook maar van het geringste verband
tussen de verschillende dingen gesproken kan worden. Als dat verband ontbreekt
kan men er geen vertrouwen wekkende voorstelling van maken en daarmee
vervalt dat 'biotoop' dat de mens zo broodnodig heeft.
Gevolg van het ontbreken
van het 'biotoop' is natuurlijk dat de mensen gaan proberen er een te bedenken
of er een bij die of gene fantast op te vissen. Daar ligt een gouden kans voor
al die warhoofden die in hun gelovigheid bereid zijn de meest onmogelijke
hersenspinsels voor waar te verkopen. Op die manier kunnen de argeloze
slachtoffers zichzelf geruststellen in de mening een geheel nieuwe en
geloofwaardige kijk op de werkelijkheid verworven te hebben. Dan kan men
inderdaad weer verder en men heeft weer een stevig houvast. Dat dit echter gebakken
lucht is zal later blijken en dan is de teleurstelling bijna volstrekt
ondraaglijk geworden.
459 Feiten zijn het
gevolg van onderzoek, hetzij gewoon alledaags onderzoek door het opdoen van
ervaringen, hetzij gespecialiseerd wetenschappelijk onderzoek. De gehele
verzameling van feiten, die een mens ter beschikking staat, kan men met het
begrip kennis benoemen, maar daarbij moet wel bedacht worden dat het
niet zonder meer vanzelfsprekend is dat al die kennis juist is. Al te vaak
wordt vergeten dat foute kennis ook kennis is. Foute kennis kan voor iemand
heel goed gelden als feitelijke kennis, kennis dus die uit feiten bestaat. Ik
geef er de voorkeur aan het begrip kennis te gebruiken als het over een
bepaalde verzameling van feiten gaat, feiten dus die al of niet juist zijn.
Wat ik wil zeggen is dat
er een merkwaardige paradox optreedt bij het vergroten van de kennis, zoals dat
sinds de Verlichting
in de westerse cultuur aan de gang is. Die kennis bestaat, zoals gezegd, uit
hoeveelheden feiten. Van die feiten, al of niet juist, komen er in versneld
tempo steeds meer, als de mens eenmaal in de gaten heeft gekregen hoe hij
achter de feiten kan komen en welke criteria daarvoor gelden. In het algemeen
is te zeggen dat de wetenschappen voor dat vergroten van de kennis zorgen.
Nu is de paradox deze
dat het vergroten van de kennis niet, zoals in de vorige eeuw de verwachting
was, tot meer begrip van en inzicht in de werkelijkheid leidt, maar daarentegen
juist tot een almaar grotere verwarring. Men ziet namelijk door de bomen
het bos niet meer. Men weet niet meer waar bepaalde feiten op slaan en men weet
er steeds minder mee aan te vangen.
Te begrijpen is dat dit
komt door het teloor gaan van de onderlinge verbanden. Men ziet de relatie
tussen het een en het ander niet meer, mede door de omstandigheid dat ook de
relaties gaandeweg tot bepaalde feiten teruggebracht worden. Het vergroten van
de kennis blijkt, geheel ònverwacht, de vervreemding te vergroten, overigens zonder
dat het gros van de mensen, vooral de intellectuelen, dat in de gaten hebben.
Vervreemding en verwarring roepen in de mens een versterkte
gevoelsmatige behoefte aan houvast op. Dat is een vruchtbare voedingsbodem voor
occulte verhalen. Maar, omdat de moderne mens toch wetenschappelijk van aard is
moet dat occulte verhaal desondanks een wetenschappelijk karakter hebben. De
moderne natuurkunde bijvoorbeeld leent zich uitstekend daarvoor...
Vervreemding-1,
vervreemding-2,
vervreemding-3 ; Verlichting-1, Verlichting-2, Verlichting-3, Verlichting-4, Verlichting-5, Verlichting-6
Terug naar: De kloof
460 Het irreële van
de traditionele godsvoorstellingen is, hoe paradoxaal ook, van buitengewoon
grote aantrekkingskracht op de moderne mensen en dan vooral op de intellectueel
ontwikkelden. Voorwaarde is wel dat de zaak in een wetenschappelijk aandoend
kleed gestoken is. Je ziet dat die intellectuelen enerzijds steeds meer afkeer
gevoelen tegen diegenen die zich nadrukkelijk als atheist laten kennen en er
anderzijds geen bezwaar tegen hebben zich in de beschutting van de godsdienst
te nestelen.
Ik heb geruime tijd
geleden al beweerd: "God mag weer, ja zelfs is hij wederom een graag
geziene gast!" Men vond dat toen een ietwat boude uitspraak, maar zo
langzamerhand is het een duidelijk feit. Opmerkelijk daarbij is dat uitgerekend
humanisten maar al te graag vriendschap met God en zijn trawanten gesloten
hebben, stellig omdat hun standpunt van zonder God te leven een praktischer
betekenis krijgt als men tegelijkertijd overtuigd is van het bestaan van God.
Natuurlijk heeft dat op
zichzelf niets met enigerlei vorm van fundamentalisme te maken. Het is juist
andersom: doordat de mensen, ook die van de Islam, het Jodendom, het Boeddhisme
enzovoort, steeds naarstiger naar een ideëel houvast zoeken komt vooral het
botte 'zo is het en niet anders' almaar meer in beeld als een stevig en
betrouwbaar houvast. Binnen de kringen van het Christendom neemt de kracht van
het paapse geloof gestaag toe en het zijn vooral de reformatorische
evangeliserende predikers en hun sekten die zich in een groeiende aanhang
kunnen verheugen. Wat dit betreft is het zeker een feit dat 'Jezus redt'!
461 Een nuchtere, zakelijke
standpuntbepaling is nauwelijks meer mogelijk als de weerstand tegen het
analytisch wetenschappelijke denken doorbreekt, althans bij de alsnog
onvolwassen mens van de moderne cultuur. In plaats van zich kritisch op te
stellen en voor zichzelf uit te maken wat het terrein is waarop het
wetenschappelijke denken zich behoort te bewegen, wat dit denken wel kan en wat
het niet kan en in plaats van vervolgens eens zorgvuldig na te gaan hoe er over
de andere aspecten van de werkelijkheid op een logisch houdbare wijze nagedacht
kan worden, vlucht men in de meest onwaarschijnlijke hersenspinsels.
Het westerse godsgeloof
is wat dit betreft een veelzeggend voorbeeld! Als iemand namelijk a) nog nooit
een god gezien heeft; b) geen enkele wetenschappelijk verantwoorde aanwijzing
gevonden heeft omtrent het mogelijke bestaan van goden; c) geen enkel natuurkundig
bewijs geleverd heeft gekregen dat goden bestaan en d) van de godsdienstigen
zelf, naast infantiel geloof in de meest idiote wonderen, allerlei
tegenstrijdige verhalen en argumenten hoort, zou het dan voor zo iemand niet
voor de hand liggen het alleszins redelijke standpunt in te nemen dat goden
inderdaad niet bestaan?
Desnoods wenst hij dat
standpunt als 'voorlopig' te beschouwen, zoals bij wetenschappers gebruikelijk
is.
Maar nee! In alle
mogelijke gevallen zou de bovenstaande cluster van ervaringen aanleiding zijn
om ergens geen geloof aan te hechten, behalve als het gaat over absurditeiten
op het gebied van de godsdienst! Dan juist is dat absurde voldoende reden om er
wèl geloof aan te hechten. En dat is niet speciaal het geval bij ongeletterde
lieden. Juist intellectuelen nemen steeds meer hun toevlucht tot het absurde.
Men zou zich af gaan vragen: "Waar moet dat heen..?".
462 Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401
- 408/9
– 462/463-Bezit/Eenzijdig/Recht/Hoger
en Lager/Hoogmoed - 482 - 496
- 536
en 585
Vaak lijkt het er op dat de filosofie, althans de creatieve
filosofie die niet op wetenschappelijke kennis en systemen berust, een
buitengewoon cynische aangelegenheid is. Bijna steeds blijkt zij ernstige
bezwaren tegen 'de wereld' te hebben en de al of niet geheime bedoelingen van
overheden en leiders als uitermate louche te karakteriseren. Onder diegenen die
kennis maken met die creatieve filosofie zijn er dan ook velen die voor dat
zogenaamde cynisme terugschrikken onder de verzuchting: "Het is ook nooit
goed".
Als je echter zo
onbevangen mogelijk naar onze wereld kijkt kun je niet om een aantal
constateringen heen, waarvan de voornaamste is dat de wereld kennelijk het bezit
is van bepaalde elites, een bezit dat zowel materieel als ideëel van aard is.
Ik bedoel te zeggen dat zij niet alleen de goederen en rijkdommen dezer wereld
in beslag genomen hebben, maar vooral ook dat de voorstellingen over en de
bedoelingen met onze planeet eenzijdig door die elites bepaald worden. En je
kunt ook vaststellen dat zelfs binnen democratische systemen de opvattingen van
de bovenlaag maatgevend zijn. Het kiezen en stemmen bijvoorbeeld, dat zozeer
aangeprezen wordt als een buitengewone democratische verworvenheid, is in feite
niet meer dan een welwillend toegestaan betuigen van bijval of afkeuring ten
aanzien van door die bovenlaag verzonnen maatregelen.
Meer formeel gesproken
blijkt dat ook uit de omstandigheid dat dit kiezen en stemmen beschouwd wordt
als een recht dat de burgers
zouden hebben. Maar, zoals met alle zogenaamde rechten het geval is moet je ook
hierbij nimmer vergeten te vragen wie dit recht aan wie toegekend heeft. Dan
blijken wederom die elites er achter te zitten!
Het wezenlijke kenmerk
van elites is dat zij de materiële uitdrukking, oftewel manifestatie, van een
'verticaal' denken zijn. Je kunt ook spreken van 'hiërarchisch denken'. Dat wil
zeggen dat het een denken is dat zich van boven naar beneden beweegt waarbij
het bovenste het hogere is en uiteraard het onderste het lagere. De begrippen hoger
en lager duiden in dit verband natuurlijk niet zozeer op een plaats
alswel op een kwaliteit. Het hogere is edel, onbaatzuchtig, ruimhartig
en redelijk terwijl het lagere wezenlijk niet deugt en volstrekt afhankelijk is
van de leiding van dat edele hogere.
Hoewel het bij de
begrippen hoger en lager eigenlijk om een kwaliteit gaat zijn ze toch
ook letterlijk op te vatten. Vooral in het verleden was het bij plechtige
samenkomsten de gewoonte van leden van elites hun zetels op verhogingen te
plaatsen en het toespreken van de bevolking dient bij voorkeur nog steeds vanaf
de balkons van indrukwekkende gebouwen te geschieden. Zo zijn er tal van
voorbeelden van letterlijke verheffing boven het volk.
463 Vanwaar nu dat
ogenschijnlijke cynisme van de filosoof? Het antwoord is eigenlijk gemakkelijk
te vinden: de kwaliteit van deze wereld wordt bepaald door de voorstellingen
die de heersende elites koesteren omtrent de werkelijkheid. Volgens die
voorstellingen moeten de 'lageren' zich voegen naar de eisen van de 'hogeren'
en daarbij gaat het logischerwijs niet om de belangen en het welzijn van het geheel
van de samenleving, maar om die van de 'hogeren'. Dat is niet in de eerste
plaats omdat die zo egoïstisch zijn, maar vooral vanuit hoogmoed. Die
komt voort uit het voor hen vanzelfsprekende besef een meer ontwikkeld en
beschaafd mens te zijn, eigenlijk zelfs een beter mens te zijn. Een mens
die daardoor het recht en de plicht heeft het gedoe van de mensen in goede
banen te leiden.
In de grond van de zaak
deugt deze situatie niet. De goede dingen die er desondanks toch zo nu en dan
uit voortkomen heffen dat niet-deugen in genen dele op. Daarom zal de creatieve
filosoof bij voortduring op dit inhumane karakter van de alsnog onvolwassen
samenleving blijven wijzen.
Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401 - 408/9 – 462/463-Bezit/Eenzijdig/Recht/Hoger
en Lager/Hoogmoed - 482 - 496
- 536
en 585
464 Met de
idealistische Duitse filosofen uit de vorige eeuw zou men kunnen menen dat het
noodzakelijk is dat elites de maat voor de 'gewone' mensen zijn en dat het
alleen maar zaak is dat deze elites leren zich te baseren op redelijkheid en
humaniteit. De 'wijze vorst', de 'verlichte despoot' zouden in die optiek de idealiteit
van de samenleving kunnen en moeten zijn. Dat wil zeggen: degene in wie het
geheel van de samenleving uitloopt, zeg maar haar slotaccoord.
Zo gedacht hangt de
kwaliteit van een dergelijke 'ideale' samenleving louter af van de humaniteit
van de despoot. Dit kan evenwel onmogelijk iets voorstellen! Aan de bij de
ònvolwassen mens onontkoombare behoefte om zich zoveel als mogelijk te
verrijken, materieel door van alles bij elkaar te stelen en ideëel door aan
zijn medemens zijn wil op te leggen, zal ook die verlichte despoot niet kunnen
ontkomen. Bijgevolg zullen er van die idealiteit niets dan mooie praatjes
overblijven. En eigenlijk blijft er zelfs alleen maar schurkachtigheid over!
Er is geen sprake van
dat er, binnen het kader van genoemde idealistische filosofie, aan het
hiërarchische denken een einde komt. Het volk is en blijft in die optiek het
lagere en dus een onmondig geval dat in alle opzichten geleid moet worden. Het
zal nooit en te nimmer de kans krijgen tot een volwassen, zichzelf besturende,
gemeenschap uit te groeien. Altijd zal het dienen te dansen naar het pijpen van
de vorstelijke elite.
Maar, zo weet de
creatieve filosoof: al is het liedje dat de pijpers spelen nog zo mooi, het
blijft onvermijdelijk dat van een rattenvanger! Hoe je het ook wendt of keert,
steeds zal het volk in slavernij geketend blijven. Maar dat betekent dat de absolute
onafhankelijkheid van de mens - wat toch zijn meest essentiële
eigenaardigheid is - niet tot zijn recht kan komen. Dat leidt
onvermijdelijk tot de conclusie dat tot op heden èlke maatschappij en èlke
gemeenschap niet deugt, niet kàn deugen, zolang en voorzover het verticale
denken, met zijn hiërarchische waarden en normen, nog van kracht is. Het
schijnbare cynisme van de filosoof is dus in feite zuiver realisme!
465 Als men er vandaag
op terugblikt lijkt het alsof er in de decennia na de Verlichting
steeds meer aandacht kwam voor de omstandigheden waaronder het volk leefde. Er werden
allerlei verbeteringen gerealiseerd zodat er, althans met betrekking tot de
westerse wereld, thans nog nauwelijks een vergelijking mogelijk is met de
verpauperde wereld van voorheen. Het leven in die westerse wereld was, behalve
natuurlijk voor de elites, van een afgrijselijke uitzichtloosheid door
afstomping, lichamelijke degeneratie en armoede.
Nu lijkt het er dus op
dat destijds in de elites humane gevoelens en ideeën ontwaakten en dat men de
handen uit de mouwen ging steken om daaraan gehoor te geven en de wereld voor
die paupers te verbeteren. Dat zou dan gebeurd zijn vanuit twee tegengestelde
polen: enerzijds de elites en anderzijds de doorgaans socialistische leiders
van de paupers. Die twee gingen fel tegen elkaar tekeer, totdat tenslotte de
socialistisch ingestelde mensen de overwinning behaalden.
In feite echter waren
het slechts de twee tegengestelde polen van dezelfde zaak. Waarom het
namelijk in werkelijkheid ging was de omzetting van een agrarische, feodale
maatschappij in een grootschalig industriële. En dat was een nieuwe
opvatting van de werkelijkheid die bezig was op te komen in het zelfbewustzijn
van de mensen. Het was het zich doorzetten van de moderne cultuur.
Op grond echter van het
eerder door mij genoemde 'verticale' denken, dat van boven naar beneden werkt,
waren het de elites die deze ontwikkeling voor zich opeisten en in hùn voordeel
gingen uitwerken. Dat betekent in feite dat het onmiddellijk niet meer kon gaan
om de onbaatzuchtige 'verheffing' van het verpauperde volk maar om de belangen
van de elites. En tot die belangen behoorde het dat het volk voorbereid moest
worden op de nieuwe wereld van de grootschalige industriële ondernemingen.
Resultaat daarvan waren de onmiskenbaar gigantische verbeteringen van de
leefomstandigheden van het westerse volk.
Maar, hun slavernij werd
natuurlijk niet opgeheven, want het verticale hiërarchische denken bleef
volkomen intact. Sterker nog, het werd aanzienlijk effectiever! Het ging dus
nog steeds niet om de mensen zèlf, maar om de wereld volgens de elites en dat is
een wereld die, hoe verbeterd desnoods ook, absoluut niet deugt..!
Verlichting-1, Verlichting-2, Verlichting-3, Verlichting-4, Verlichting-5, Verlichting-6
466 In De Grote Vierslag heb ik een
viertal bijzondere criteria voor het zichzelf-zijn van de mens nader
uitgewerkt. Die criteria volgen alle logisch uit de, voor een ieder strikt
persoonlijke, ontdekking dat 'ik' als absoluut eindpunt van het wordingsproces
een vrijzwevend verschijnsel ben. Voor
dat verschijnsel is alle gebondenheid aan en afhankelijkheid van een materieel
levensprogramma komen te vervallen. Maar, wat bijna altijd over het hoofd wordt
gezien: het zichzelf onderwerpen aan het een of andere, door de mens
zelf uitgedachte, niet-materiële
programma is eveneens niet op de mens van toepassing. Noch naar 'boven', noch
naar 'beneden' is er van enigerlei gebondenheid en onderworpen-zijn te spreken.
Uiteraard stelt het
leven de mens voor allerlei problemen en opgaven, die welbeschouwd allemaal
hier op neerkomen dat de mens zijn leven veilig moet stellen teneinde
'de avond te halen'. Hij moet dus overleven en dat geldt voor hem als individu,
maar ook voor de menselijke soort als geheel.
Dat veilig stellen van
het leven is een intellectuele aangelegenheid, een zaak dus van het
zelfbewustzijn. Er is immers geen enkel 'instinctmatig' programma door de
evolutie van het leven in de mens ingeprent! Hij moet alles dus zèlf uitzoeken.
Dan kan het niet moeilijk te begrijpen zijn dat de mens gedurende zijn leven op
aarde een aantal ontdekkingen moet doen die het voor hem duidelijk maken wat
zijn plaats in de kosmos is. Zodra hij daar achter komt worden zijn handelingen
vanzelf zinvol en krijgt het leven voor hem betekenis.
467 De vier basale
criteria volgen logisch uit het gegeven van de vrijzwevendheid. De betreffende
gedachtegang gaat als volgt:
Als ik niet aan een
programma onderworpen ben is er niets dat voor mij de maat is en dus is voor
mij het een niet meer waard dan het ander. Dat komt er in feite op neer dat er
voor mij geen waarden bestaan. Dat is mijn nihilisme.
Uit dat niet gelden van
waarden, dus uit mijn nihilisme, volgt dat ik mij niet behoef te houden aan
plichten die mij, buiten mijn medeweten, door mensen die zichzelf hoger achten,
opgelegd zijn: wetten, programma's, regels en normen. Bij alle besluiten die ik
neem geldt voor mij dat ik mezelf bestuur en dat is mijn anarchisme.
Vervolgens doe ik de
ontdekking dat mijn nihilisme en anarchisme onmiddellijk inhouden dat de
situatie voor mijn medemensen precies dezelfde is. Ik heb mezelf immers niet
beschouwd als een plaats- en tijdgebonden bijzonderheid, maar als het laatste
verschijnsel dat aan het eind van het wordingsproces te voorschijn is gekomen.
Natuurlijk is iedere mens dat laatste verschijnsel en dus is ieder voor zich
eveneens nihilist en anarchist. Dus: als ìk dat blijk te zijn geldt het
automatisch voor de ander ook. Dat is mijn socialisme.
Tenslotte is er nog een
ontdekking te doen. Als ik en de ander er als nihilist, anarchist en socialist
blijken te zijn is er niemand buitengesloten, om welke reden dan ook, dus
ieders aanwezigheid is volstrekt onvoorwaardelijk. Alle mensen gelden nu naar
hun werkelijke kosmische situatie, zogezegd naar de realiteit, en dat betekent
dat wij nu volledig met zijn allen zijn. Dat is mijn communisme.
Genoemde vier begrippen
zijn 'De Grote Vierslag' van het menselijk leven. Zij volgen onmiddellijk en
zonder enige restrictie uit de volslagen vrijheid van de mens, de vrijheid om
te handelen naar de adviezen van het eigen intellect.
468. Als de mens
geboren wordt op de planeet wordt het 'vrijzwevende' verschijnsel geboren.
Daaraan komen zonder mankeren de begrippen nihilisme, anarchisme, socialisme
en communisme mee. Zij gelden dus meteen. Maar, de mens moet in de loop
der tijden zichzelf als zodanig leren kennen en gedurende die lange leerperiode
komen die begrippen verdraaid, gecorrumpeerd en negatief voor de dag. Daardoor
leveren zij in de praktijk vaak mensen op die eigenlijk de naam 'mens' niet
verdienen. Mensen die er beter niet hadden kunnen zijn opdat zij niet de
oorzaak van veel ellende hadden kunnen worden. Zonder uitzondering zijn dat
mensen die op macht uit zijn en die niet kunnen leven zonder aan dingen waarde
te hechten, anderen het recht te ontzeggen zichzelf te besturen en die derhalve
ook zonder problemen het bestaan van die anderen ontkennen. Van 'met zijn allen
zijn' is dan al helemaal geen sprake, want zij mogen er alleen maar zèlf zijn.
Vaak wordt gedacht dat
het hierbij alleen maar om manifeste misdadigers zou gaan, maar dat is fout
gedacht. Het gaat om een ieder die zich boven de anderen en het andere verheft
en die zichzèlf, desnoods niet eens met zulke slechte bedoelingen, het recht
toekent voor anderen de dienst uit te maken. Dus vallen overheidsdienaren er
onder, geestelijken, politici, managers en zo nog vele anderen. In een alsnog
onvolwassen gemeenschap gelden zij als de besten onder de mensen, maar men moet
hierbij toch terdege in het oog houden dat zij de besten zijn van een slecht
soort. Het soort namelijk van diegenen die in het teken van een corrupte
Grote Vierslag staan...
469. De eerste twee
begrippen uit de Grote Vierslag, namelijk nihilisme
en anarchisme zijn uitdrukkelijk naar binnen gericht. Zij gaan over het
handelen van de individu ten opzichte van zichzèlf: 'ik' hecht geen waarde aan
het een noch het ander en 'ik' bestuur mezelf, volkomen onafhankelijk van iets
buiten mijzelf en uitsluitend volgens de koers die mijn eigen intellect mij
ingeeft. Voor het laten gelden van deze begrippen heb 'ik' dus niemand nodig;
'ik' kan mij niet achter de ander verschuilen en 'wachten op de laatste idioot'
(deze uitdrukking is van wijlen de filosoof Jan Börger), noch kan de ander
beletten dat voor mij die begrippen geldig zijn. De mens is daar volkomen
autonoom in, draagt dus ook in persoon alle verantwoording, zowel voor het wèl
laten gelden als voor het nièt laten gelden.
Het tweede stel
begrippen, namelijk socialisme en communisme, is naar buiten
gericht: hoe stel ik mij op tegenover mijn medemensen. Je kunt ook zeggen dat
het eerste stel 'individueel' is en het tweede stel daarentegen 'sociaal'.
470. Er moet op gelet
worden dat de volgorde van de genoemde essentiële begrippen beslist geen
willekeurige is. Zij volgen telkens uit elkaar en wel zo dat het volgende niet
zonder het vorige te begrijpen is. Dat leidt er onder andere ook toe dat men
niet om de constatering heen kan dat het tot wasdom komen van bijvoorbeeld het
socialisme onmogelijk is zonder een er aan voorafgaand strikt persoonlijk
individualistisch groeiproces.
Deze noodzakelijke
constatering ligt tot op heden niet bepaald lekker op de maag van de mensen.
Ook nagenoeg alle denkers geloven het omgekeerde, namelijk dat juist het
sociale voorondersteld is aan het individuele en dat bijgevolg deze verhouding
als fundamenteel gezien moet worden. Dus: eerst en vooral zou daar de cluster
van de sociale begrippen zijn en vervolgens, daarop ingesteld en daaraan
aangepast, de cluster van de individuele begrippen. Zo zou de mensheid dan tot
een min of meer altruïstisch individualisme moeten komen dat zich volledig
richt naar en onderwerpt aan het sociale. De hoogste deugd van de mens zou dan
zijn dat hij zich schikt naar het collectief waarin hij zich, al of niet
per ongeluk, bevindt.
Het spreekt vanzelf dat
hij hierbij noodgedwongen een deel van zichzelf, als zijnde ònredelijk en zelfs
wel als zijnde schadelijk, terzijde laat. Hij is genoodzaakt dat te
onderdrukken. Voorzover hij daar in slaagt wordt hij gewaardeerd als een
'beschaafd' mens die 'weet hoe het hoort' en die 'rekening houdt met zijn
medemens'. Zijn persoonlijkheid wordt dan voornamelijk bepaald door uitwendige
factoren.
Hij moet zijn LEVEN VEILIG stellen(de nrs. 466 t/m
470) ;
471. Het ligt in de
rede dat de beschaafde mensen van de moderne westerse cultuur hun imago, dat
wil zeggen de zichtbare buitenkant van hun persoonlijkheid, vorm geven aan de
hand van uitwendige criteria. Zij vragen zich dus af: hoe vinden de
ànderen dat ik ben?
Dat mag geen wonder
heten want de gehele moderne cultuur is immers gefundeerd op het zich buiten
elkaar bevinden van de dingen! Logisch is het dat daaruit volgt dat de relatie
tussen die buiten elkaar liggende dingen beschouwd wordt als het belangrijkste
wat er in het leven is. Alles draait om de kwaliteit van die relatie.
Op zichzelf is dat
volkomen in overeenstemming met de verhoudingen in de werkelijkheid. Het is
inderdaad zaak dat de afzonderlijke verschijnselen, hetzij de dingen, planten
en dieren, hetzij de mensen, goede betrekkingen met elkaar onderhouden. Maar,
het uitgangspunt is verkeerd en dat houdt automatisch ook in dat de bedoelingen
verkeerd zijn.
Dat uitgangspunt is
namelijk dat het feitelijk om de gemeenschap gaat. Bijgevolg zijn ook alle
inspanningen gericht op het vervolmaken van die gemeenschap, dat geheel. De
uiterste logische consequentie hiervan is dat de mens zichzelf tot slaaf
van het geheel heeft gemaakt. Daarvan zijn op het ogenblik al duidelijke
resultaten waar te nemen, bijvoorbeeld op het terrein van de arbeid en de
sociale voorzieningen.
De mensen bemerken deze
'verslavende' ontwikkeling niet of nauwelijks vanwege het feit dat het tot hun
eigen cultuur behoort om aldus te leven. Het valt hen daardoor niet op dat er
iets vreemds mee aan de hand is. Maar naarmate de trieste gevolgen zich straks
meer en meer gaan laten gevoelen geraken zij in paniek en dan is het bepaald
niet denkbeeldig dat zij op gewelddadige wijze alle ketenen zullen verbreken...
472. Er is in feite
maar een enkel redelijk maatschappelijk uitgangspunt en dat is de mens
als individu. Volledig zichzelf-zijn is het enige dat het intellectuele
vermogen tot gemeenschappelijkheid activeert. Daardoor wordt het mogelijk het samenleven
te bevorderen en te verzorgen. Dan kan er geen sprake van zijn dat de enkeling
zich nog zal moeten onderwerpen aan het geheel. Slavernij is dan volstrekt
uitgesloten.
Het is de individu zèlf
die zich vervolgens naar het uitwendige aspect van zijn bestaan laat gelden.
Hij stelt zichzèlf als 'het geheel' en dat doet hij uiteraard op zijn eigen
persoonlijke wijze. Juist dat persoonlijke is kenmerkend voor de individu als socialist
en communist. Het bevorderen en verzorgen van het geheel, de
gemeenschap, moet dan beschouwd worden als de zuiverste uiting van 'op de ander
gericht mens-zijn'. En dat is mogelijk doordat de individuele voorwaarden
gerealiseerd zijn, namelijk nihilisme en anarchisme.
In deze volwassen
situatie is het de individu die de maat van alle menselijke dingen is. Naarmate
hij daaraan meer gaat voldoen wordt ook het uitwendige aspect van zijn leven
zinvoller.
473. Dat 'volledig
zichzelf-zijn' moet niet in psychologische zin opgevat worden. Het is nog maar
de vraag of het mogelijk is dat iemand volledig inzicht kan krijgen in zijn
persoonlijke 'psychologische' eigenaardigheden. Vele daarvan laten zich zomaar
vanzelf gelden en heel vaak heeft men er niet eens erg in. Zo blijft de zaak
dus verborgen, dat is te zeggen: dat is het geval tot op het moment dat men er
aandacht aan gaat besteden. Dan blijkt ook nu weer dat bij een mens alles
herkenbaar en kenbaar is en vervolgens bestuurd kan worden via besluiten die de
mens zelf neemt.
Maar doorgaans komt men
er niet toe alles van zichzelf te kennen. Dat is trouwens lang niet altijd
wenselijk, zeker niet tijdens de voorlopige ònvolwassenheid van de mensen.
Zouden zij alle eigenaardigheden van zichzelf kennen, er zou zeker van
hogerhand misbruik van gemaakt worden met als resultaat dat het hersenspoelen
nog erger zou zijn dan het nu al is. Heel veel intuïtieve uitingen van
menselijkheid zouden, onder invloed van het gangbare beheerszieke onvolwassen
denken, gemanipuleerd worden en zelfs onderdrukt.
Het is eigenlijk maar
gelukkig dat mensen in de praktijk niet alles in eigen hand hebben, hoewel dat
logischerwijs in principe wel mogelijk is en bij de toekomstige volwassen mens
zelfs gebruikelijk zal blijken te zijn.
Maar, het gaat nu niet
over een op psychologische wijze zichzelf-zijn. Het gaat nu over
'fenomenologisch' zichzelf-zijn, dat wil zeggen: zijn zoals men, als het
verschijnsel mens, in de kosmos ontstaan is als resultaat van een materieel
proces. Het gaat dus als het ware over domweg zichzelf-zijn. Dat kan bij
iemand het geval zijn zonder dat deze ook maar iets van zichzelf kent en
begrijpt. Filosofie is beslist niet nodig om een 'behoorlijk' mens te zijn...
474. Al meer dan eens
heb ik iets gezegd over de begrippen juistheid en waarheid.
Oppervlakkig beschouwd is weinig verschil tussen die twee. In het formele
logische denken vraagt men zich af of en onder welke omstandigheden bepaalde
uitspraken 'waar' zijn en dan kan men dat woord zonder enig bezwaar vervangen
door het woord 'juist'. Het is eigenlijk niet eens nodig de formele logica
erbij te halen want ook in het alledaagse spraakgebruik worden bedoelde
begrippen moeiteloos door elkaar heen gebruikt. Toch mag ik niet nalaten er
telkenmale op te wijzen dat er wel degelijk onderscheid gemaakt moet worden,
zeker bij het beoefenen van de filosofie. Meestal voer ik daarbij als voorbeeld
aan dat het 'juist' is dat bepaalde bestrijdingsmiddelen het zogenaamde onkruid
uitroeien en de nuttige gewassen beschermen, maar dat het in geen geval 'waar'
is dat die middelen heilzaam zijn voor de mensheid. De waarheid is dat
zij juist levensgevaarlijk zijn, vanwege het feit dat zij de werkelijkheid verbreken,
in dit geval de organische werkelijkheid.
Een ander, wellicht wat
sprekender, voorbeeld: de in het sprookje van Roodkapje vermelde gebeurtenis
dat de wolf bezit neemt van de mens en haar plaats inneemt, is een volstrekt
onjuiste voorstelling van zaken. Zoiets kàn immers niet! Maar, tegelijk met de
ònjuistheid van die voorstelling is daar de waarheid van het beeld,
namelijk dat het de mens gegeven is zich als een wolf te laten gelden.
En als ik daar verder
over filosofeer wordt die waarheid nog overtuigender door het beeld van de
grootmoeder als 'oermoeder', oftewel Magna Mater. Deze oermoeder wordt door de
mannelijke cultuurmens, die als het alles verscheurende principe geldt, verzwolgen.
Die neemt vervolgens haar plaats in en is daarbij zo onbeschaamd en doortrapt
om zich als het oervrouwelijke voor te doen met de misdadige bedoeling de
gehele mensheid in bezit te nemen. Uiteindelijk ontsnapt de mensheid daaraan en
dat kan omdat zij op haar beurt geldt als Roodkapje, hetgeen ongetwijfeld wil
zeggen dat het gaat over de mens als intellect. Dat is namelijk de volkomen
vrijzwevende mens voorzover die in staat is de juiste besluiten te nemen. De
juistheid van die besluiten dankt die mens aan de voltooiing van de mannelijke
ontwikkeling. Dat is dus een ontwikkeling die tenslotte aan zijn eind gekomen
is en die als zodanig op zichzelf niet langer mannelijk is. Hoe dan ook,
de vertelde voorvallen zijn ten enen male ònjuist, maar de strekking van het
verhaal is waar.
475. Het begrip juistheid
behoort bij de werkelijkheid als voorstelling en het begrip waarheid bij
de werkelijkheid als beeld. Het eerste heeft een uitsluitend karakter en het
twee een insluitend. Daarmee bedoel ik het volgende te zeggen: twee
tegengestelde grootheden kunnen niet tegelijkertijd juist zijn. Juist is òf de
ene grootheid òf de andere. Het gaat er om dat het ene verschijnsel de
aanwezigheid van het andere uitsluit, of omgekeerd. Twee verschijnselen kunnen
niet tegelijkertijd op dezelfde plaats zijn. Uitspraken hierover kunnen juist
òf onjuist zijn, maar nimmer allebei tegelijk. Dit is natuurlijk nader uit te
werken, maar in ieder geval gaat het over de werkelijkheid als voorstelling.
Voor de voorstelling sluit juistheid onjuistheid uit.
Volkomen anders liggen
de zaken bij het begrip waarheid. Als het daarover gaat blijkt steevast
het een het ander in te sluiten. Tegenstellingen kunnen tegelijkertijd waar
zijn, namelijk als het een geleidelijk overgaat in het ander en er dus op geen
enkel moment vast te stellen is of men nu met het een dan wel met het ander van
doen heeft. Steeds treft men nuances van zowel het een als het ander aan.
Hoewel het zeker een
feit is dat in onze huidige cultuur het begrip waarheid weer een eigen
betekenis moet krijgen en niet langer eenzijdig begrepen mag worden als een
andere uitdrukking voor het begrip juistheid, is het beslist ook weer
niet zo dat eigenlijk alleen maar dat eerstgenoemde begrip van belang zou zijn,
zoals sommige min of meer religieuze denkers staande willen houden. Zij menen
dat het alleen maar om de waarheid zou gaan, maar doordat zij het begrip juistheid
niet willen kennen is het hen ook niet mogelijk iets zinnigs over de waarheid
te zeggen. Daarom nemen zij doorgaans maar hun toevlucht tot een of ander
'Woord van God' dat in feite noch met juistheid, noch met waarheid iets heeft
uit te staan. In feite behoren beide begrippen tegelijkertijd tot gelding te
komen, zoals dat eveneens het geval is met de verhoudingen 'voorstelling' en
'beeld'.
476. Niet alleen dat
waarheid en juistheid evenals beeld en voorstelling zonder enige schroom door
elkaar gehaald worden, ook de begrippen totaal en geheel heeft
eenzelfde lot getroffen. Zo beweert men steeds dat het bij de filosoof Hegel om
'het totaal' zou gaan en dat hij aanspraken zou maken op de 'totaliteit'.
Dat slaat echter nergens
op! Het gaat Hegel om het geheel en dat is een zaak van samenhang, van
in elkaar overgaan en dus van nuances en waarheid. Daarom kon hij dan ook
zoiets beweren als "Ik
ben de waarheid en ik zeg de waarheid", een uitspraak die nu niet
bepaald met instemming begroet wordt door de hedendaagse denkers. Men
beschuldigt Hegel steeds van arrogantie en eigenwaan, maar hiermee heeft dit
echter niets te maken. Het slaat louter en alleen op het feit dat Hegel zich ervan
bewust was dat de werkelijkheid, mens geworden zijnde, uitloopt in het begrip het
geheel en dus ook in de waarheid.
Een totaliteit komt niet
verder dan een verzameling, een optelsom van elkaar uitsluitende dingen. Die
verhouding is zeker ook van kracht voor de werkelijkheid en daarom kent de mens
hem, namelijk als de voorstelling. Er is dus niets verkeerds aan, in tegenstelling
tot wat bijvoorbeeld de filosoof Bolland ons trachtte wijs te maken. Maar Hegel
had het over de ultieme menselijke mogelijkheid. Deze geldt niet als hoger of
waardevoller of humaner dan die totaliteit die de voorstelling is, maar gewoon
als uiterste grens. En het is precies deze grens die door de moderne mens niet
meer herkend wordt en bijgevolg rommelt men maar wat aan met het totaal en het
geheel!
477. De term 'het
volk' heeft nog altijd, zij het op verhulde wijze, iets denigrerends. Iets in
de geest van "behalve dat wij er zijn heb je ook nog het volk". Dat
zou dan de onbehouwen, ongeletterde en a‑culturele grote massa zijn die
alleen maar als loonslaven gebruikt kan worden en om de vier jaar als 'stemvee'
op mag treden. Uiteraard zonder echt te weten waarover het gaat. Want wat er werkelijk gaande is in de
maatschappij wordt bedacht door allerlei invloedrijke managers, een handjevol
hoge ambtenaren en natuurlijk vooral ook de grote banken. Al jaren van
tevoren worden blauwdrukken gemaakt, voorbereidingen getroffen en op een
uiterst geraffineerde wijze 'gelekt'
naar datzelfde volk, om het rijp te maken voor de verkiezingen. Het heet dan dat het volk
op democratische wijze zijn wil kenbaar maakt, maar in feite heeft het niets te
willen! Elke verkiezing is zodanig voorgekookt dat noch de ene, noch de andere
uitslag de beoogde gang van zaken kan verstoren.
Het is te begrijpen dat
men als de dood is voor referenda,
want die maken het soms mogelijk ergens een stokje voor te steken. Maar, men
heeft zijn intellectuele smoes al klaar: de in een referendum gestelde vragen zouden
ongenuanceerd zijn; belangrijke kwesties kunnen niet met 'ja' of 'nee' afgedaan
worden; de mensen kunnen nooit alle 'ins en outs' overzien, enzovoort. Zonder
enige twijfel is men bang voor zo een vierkante reactie van het volk, want het
is juist die zogenaamde genuanceerdheid die het de machthebbers mogelijk maakt
autocratisch op te treden zonder dat het opvalt. Maar met het toestaan van een
referendum geeft men zijn eigen trukendoos uit handen, namelijk de mogelijkheid
om met een heleboel kleine gedetailleerde stapjes het gestelde doel te
bereiken.
Telkens weer blijkt dat
overheden een heel arsenaal aan slimmigheden ter beschikking hebben om, op
zichzelf volstrekt gerechtvaardigde, verlangens van het volk terzijde te
schuiven. En juist omdàt men hierbij van slimmigheden gebruik maakt, vaak uit
gewoonte, als het eigenlijk helemaal niet nodig is, is het terecht om vast te
stellen dat men eigenlijk heel goed weet dat die verlangens van het volk in de
rede liggen.
Wat is dan de uit al dit
gedoe te trekken, onontkoombare, conclusie? Deze: men acht zich verstandiger,
deskundiger en gekwalificeerder dan het volk en dat niet omdat men dit ook
aantoonbaar en onmiskenbaar is, maar omdat men nu eenmaal hoger staat. Men
rekent zichzèlf tot enigerlei vorm
van een hogere werkelijkheid en, daarmee
onverbrekelijk verbonden, de ànderen
tot een lagere. Deze infame discriminatie wordt
natuurlijk nimmer openlijk toegegeven! Mogelijk zijn veel leden van overheden
zich er nauwelijks echt van bewust, maar er wordt wel heel bewust naar
gehandeld. De arrogantie waarmee het volk behandeld wordt is duidelijk niet
incidenteel, het is uitdrukking van het basisgegeven van de moderne cultuur,
namelijk dat de werkelijkheid uiteenvalt in een hogere en een lagere,
terwijl de verhouding tussen die twee is dat het om de hogere gaat omdat die in het teken van 'het goede' zou staan en
dat de lagere overwonnen, althans
overheerst, moet worden.
Klonen-1
; Klonen-2 ; Klonen-3 ;
478. Je zou kunnen denken dat de voorstelling
van iets hogers dat
iets lagers overheerst een typisch christelijke en in ieder geval een godsdienstige
is. Dat is echter niet juist, de zaak ligt totaal andersom: een dergelijke
voorstelling omtrent de werkelijkheid blijkt de ideale voedingsbodem voor godsdiensten zoals de christelijke en de mohammedaanse.
Deze beide godsdiensten hebben zich zo breed kunnen maken doordat de vereiste tweedeling in hoger en lager reeds tenvolle in het
zelfbewustzijn van de mensen aanwezig was. Bijgevolg zullen zij pas dan
verdwijnen als de moderne cultuur aan haar einde gekomen is en dan niet langer
lijdt onder de waan van genoemde tweedeling.
Die waan gaat door alles
heen. Tegenwoordig manifesteert hij zich op een heleboel verschillende
manieren. Uiteraard bij overheden en politieke partijen. Maar daarnaast zijn
talloze sekten, alternatieve bewegingen, occulte genootschappen en dergelijke
op die waan gebaseerd. Zelfs vele wetenschappelijke speculaties zijn er door
besmet, zoals bijvoorbeeld de gedachte dat men door te klonen betere mensen zou kunnen maken! De
cruciale vraag hierbij is immers niet of dat klonen al of niet ethisch is, maar wat men zich
voorstelt van een 'beter' mens. Ongetwijfeld gaat het hierbij in wezen om een hogere uitgave van de
mens!
Referendum ; Zie bladwijzers uit Filosofie van de Hak op de Tak
nr. 2 ; Sekten
-A ; Sekten -B ; Klonen-1 ; Klonen-2 ; Klonen-3
;
479. Het is
filosofisch verantwoord om het begrip geloof naar een tweetal betekenissen
uiteen te leggen. De eerste en eigenlijk oudste betekenis is die van 'zien' en
de tweede, die voornamelijk in de cultuursfeer van de westerse wereld ligt, is
die van 'aannemen'.
De inhoud van het begrip
zien had het karakter van een evidentie, iets wat als een
klaarblijkelijke waarheid werd beschouwd. De mens 'ziet' hoe de werkelijkheid
is. Dat geldt zonder meer voor hem en dat kan niet anders, want de mens is zèlf
tenvolle de werkelijkheid. Ook en vooral het concreet bestaande individu is
dat. Er is geen afstand tussen dit individu en de werkelijkheid, hij vormt er
een onverbrekelijke eenheid mee.
Niet dat hij zichzelf
beschouwt als iets aparts dat zich op de een of andere manier verbonden
of versmolten heeft met het àndere wat voor hem de overige werkelijkheid is!
Hij ervaart zichzelf noch als versmolten, noch als verbonden met de rest: hij
is zèlf het geheel van alles, zij het op zijn eigen bijzondere wijze.
Omdat de vroegere mens
zichzelf aldus begreep was het voor hem zonder meer vanzelfsprekend dat het
zien hoe de werkelijkheid is een klaarblijkelijke waarheid opleverde, een
evidentie.
480. Essentieel voor
het doorgronden van genoemd begrip zien is dat de toenmalige mens
zichzelf als een, desnoods gebrekkige, manifestatie van 'de' waarheid ervoer.
Dat kon voor hem het geval zijn juist omdàt hij zelf die eenheid met de
werkelijkheid vormde. De waarheid omtrent de werkelijkheid hield onmiddellijk
de waarheid van hemzelf in. Zo kon de gesublimeerde mens in het Evangelie
zeggen: "Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven". Dat was geen
opmerking van een zogenaamde objectieve beschouwer die iets over zichzelf naar
voren bracht. Het was de mens zèlf die iets over zichzelf uitte en dat kon doen
omdat hij nog in het teken van het 'zien' stond.
Met de komst van de
westerse cultuur vervalt de onmiddellijke eenheid van mens en
werkelijkheid. Doordat men nu scheidingen gaat aanleggen komt de individuele
mens los te staan van het geheel. Dat is trouwens met alle verschijnselen het
geval. Het gaat nu in feite niet langer over een 'geheel' maar over een
'totaal'. Doordat die nieuwe mens geen onmiddellijke waarheid meer kent, en al
het overige zich buiten hem bevindt, moet hij een eventuele waarheid van
buitenaf binnen gaan halen. Dat betekent dat hij voortaan van iets overtuigd
moet worden en dat hij, als dat overtuigen geslaagd is, de betreffende zaak
voor juist aanneemt. Hij neemt de zaak letterlijk aan. Het oorspronkelijke zien
is nu vervangen door aannemen en het beide begrippen dekkende begrip geloof
heeft nu een verschuiving ondergaan. Ging het voordien over een vrijwel
absolute stelligheid, nu is het wezenlijk een twijfelachtige zaak geworden die
een zo grondig mogelijke bewijsvoering van node heeft om op enige zekerheid
aanspraak te kunnen maken. In het westerse taalgebruik gaat men een dergelijke
zekerheid onderbrengen in de rubriek 'weten' en 'wetenschap', waarbij men maar
al te graag probeert te vergeten dat het uit de aard der zaak onvermijdelijk
allemaal twijfelachtig is. Uiteindelijk moet gesteld worden dat het allemaal
een zaak van 'geloof' is, zij het dan een geloof dat, ten gevolge van grondige
bewijsvoering, op 'aannemen' berust. Daarom pleeg ik te zeggen dat het nu
draait om de juistheid van datgene dat men aanneemt. In het geval van
'geloof' in de betekenis van 'zien' draait het om de waarheid van de
dingen. Net zo goed als men zaken kan aannemen die geen aanspraak op juistheid
blijken te kunnen maken kan men met een valse waarheid opgescheept blijken te
zitten. Ik wil dus niet beweren dat èlke waarheid 'waar' is! Heel vaak blijkt
dat niet het geval te zijn, vooral als mensen, die in de westerse cultuur
geworteld zijn, beweren het 'zien' te beoefenen en van daaruit met fantastische
filosofieën op de proppen komen. Het begrip zien is een volslagen leeg
begrip als er niet onmiddellijk aan meekomt dat men zijn inzichten voortdurend
in alle opzichten toetst op onverbrekelijke logische samenhangen.
481. In zekere zin
leidt de uitwikkeling van de democratische moderne mens op den duur terug tot
de 'oermens', met alleen dit onderscheid dat deze nieuwe oermens zijn
oorspronkelijke aanleg ontwikkeld heeft tot een zelfbewuste samenhangende
cluster van kennis en bekwaamheden. Hij is een volwassen mens geworden.
Die volwassen mens loopt niet uit in een onderdeel van een democratische
samenleving, wat natuurlijk altijd nog in de eerste plaats een collectief is,
maar daarentegen in een zelfstandig en volstrekt onafhankelijk, zichzelf
besturend, individu.
Het nieuwe van deze
individu is, behalve in zijn talloze bekwaamheden, gelegen in zijn optimale democratische
gezindheid. Deze gezindheid is niet, zoals tot op heden, een afgeleide van
het instituut 'democratie', maar daarentegen van de mens als volwassen
individu, 'de' individu! Uitgangspunt is dus niet het collectief, maar juist de
individu. Deze is het die zichzelf mede als lid van een samenleving laat
gelden. Dit lidmaatschap is gebaseerd op een van zijn vele mogelijkheden. Het
is het vermogen buiten eigen grenzen te treden en zodoende zichzelf als 'ik'
onmiddellijk te laten samenvallen met zichzelf als 'wij'.
482. Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401
- 408/9
– 462
– 482-Staatsburger - 496 - 536
en 585
Het komt de tot op heden heersende machthebbers goed uit de mensen de
voorstelling in te prenten en deze zorgvuldig in stand te houden dat de mensen 'burgers' zouden moeten
zijn, het liefst 'staatsburgers'.
Die voorstelling echter berust op een waan, die overigens voor die machthebbers
uitermate lucratief is! Zolang mensen 'burgers' willen zijn blijft het collectief in
stand en daarmee onafwendbaar ook de, almaar zichzelf bevestigende, bovenlaag.
Dankzij dit inprenten
gelooft nog steeds nagenoeg iedereen dat 'de mens als individu' een
fundamentele, en dus onoplosbare, tegenstelling vormt tot 'de mens als
gemeenschap'. En inderdaad, gezien vanuit de 'staatsburger' is die tegenstelling er en hij is
niet op te lossen. Maar de fout ligt bij het begrip staatsburger! Die bestaat namelijk
niet. Er is alleen maar de individu en zijn sociale vermogens zijn van
diens volwassen individualisme afgeleid.
Bladwijzers: Verkiezingen -Het
HOGERE/Voedingsbodem - nrs. 477/482 e.v. ; TWEEDELING nr. 504 ; DE KWALITEIT van de DEMOCRATIE hangt af van… - zie o.a. de nrs. 401 t/m 409 ; Burger(s)-Zie nrs. 401 - 408/9 – 462
– 482-Staatsburger - 496 - 536
en 585
483 Bladwijzers: DE KWALITEIT van de DEMOCRATIE hangt af van… - zie o.a. de nrs. 401 t/m 409 en de nrs. 483 t/m 497 – w.o Verantwoordelijkheid(491)
; Individualisering geeft ELLENDE – nr. 498 ; Verantwoordelijkheid
– nr. 491 ;
De 'individu'
is de volwassen mens. Het kenmerk van volwassenheid is dat alles er
uitgekomen is wat er vanaf de aanvang in zat. Als je daarover filosofeert
blijkt de kernvraag te zijn: wie is de mens en wat ligt er in hem klaar om te
zijner tijd tot ontplooiing te komen? Ideeën over de toekomst van het menselijk
samenleven zijn in wezen een, bijna steeds misleidende, slag in de lucht als je
niet eerst zorgvuldig, en uiteraard met vermijding van ongerijmdheden, hebt
nagegaan wat er nu eigenlijk te voorschijn is gekomen toen het verschijnsel
mens zich op de planeet aandiende.
Klaarheid in deze
kwestie is niet van de wetenschap te verwachten omdat haar geen concrete
aanwijzingen ter beschikking staan. Onderzoek kan bijgevolg niet uitwijzen hoe
het zit met de mens. Slechts wat hij onder allerlei omstandigheden vertoont
kan object van onderzoek en dus van wetenschap zijn. Daarvan kan een
voortreffelijk overzicht gegeven worden, goed geordend en op plausibele wijze
ingedeeld in relevante rubrieken. Maar al die wetenswaardigheden geven op
zichzelf geen inzicht in het vrijzwevend verschijnsel mens,
zoals dat in de kosmos opkomt. Alleen filosofisch nadenken kan in dit
soort kwesties klaarheid brengen.
484. Al die
wetenswaardigheden, waarmee de wetenschappers komen en die tegenwoordig het
denken van de mensen bepalen, zijn in feite alleen maar interessant. Zij leren
ons niets over dat merkwaardige verschijnsel mens. Dat bijvoorbeeld uit
onderzoek is gebleken dat dit verschijnsel in het verleden behoorlijk
gewelddadig was lost niets op als het gaat om de vraag of 'de' mens gewelddadig
is. Het vertonen van gewelddadigheid behoeft volstrekt niets te zeggen
over het al of niet wezenlijk gewelddadig zijn.
Juist de wijze waarop de
mensen het begrip gewelddadigheid hanteren wijst er op dat het over iets
uitzonderlijks en niet over iets wezenlijks gaat. Van de dieren vindt men
bijvoorbeeld niet dat die gewelddadig zijn! Ook als men het niet bepaald kies
vindt dat de poes een vogeltje vangt en verslindt geeft men toch, zij het vaak
schoorvoetend, toe dat dit gedrag bij de poes behoort en dus volkomen
'natuurlijk' is! De poes is niet gewelddadig, haar gedoe berust niet op
wreedheid en haar doden
is geen moorden.
Maar de mens heeft
aangaande zichzelf wèl de conclusie getrokken dat hij bij gelegenheid niet
deugen wil, wreed is en in feite een moordenaar. Juist dergelijke conclusies
geven onmiskenbaar aan dat wij, zij het doorgaans heel in de verte, beseffen
dat de gewelddaad iets uitzonderlijks is dat in wezen niet bij de mens
behoort. Dit blijft gelden ook als onderzoek laat zien dat dit uitzonderlijke
gedrag schering en inslag is.
doden-1(nos.448t/m449)
; doden-2(484 t/m
493) ;
485. Natuurlijk is het
veelzeggend dat weldenkende mensen geweld nadrukkelijk àfwijzen. Alleen, zij
denken dat de mens tot 'zelfbeheersing' moet komen opdat hij zijn eigen
negativiteiten niet meer zal kunnen en willen uitleven. Zij dichten hem dus een
intrinsieke 'slechtheid' toe. Als regel verklaren zij die zogenaamde slechtheid
uit zijn natuurlijke afkomst. Het stoffelijke is de boosdoener! Dat is
merkwaardig: men beschouwt het 'eten en gegeten worden' in de natuur als iets
normaals, maar het natuurlijke in de mens blijkt plotseling iets verwerpelijks
te zijn dat zo gauw mogelijk overwonnen moet worden, ondanks het feit dat men
er tegelijkertijd ook van overtuigd is dat het de mens helaas ingeboren is.
Men voelt in de verte
terecht aan dat gewelddadigheid eigenlijk niet bij de mens behoort, maar omdat
men er nog steeds niets van begrijpt neemt men zijn toevlucht tot het geloof
dat de mens op den duur zichzelf zal moeten en kunnen beheersen.
486. De filosofisch in
alle opzichten verantwoorde gedachte dat de mens wezenlijk geweldloos,
zachtmoedig en vredelievend, zorgzaam en hulpvaardig zou zijn wordt over het
algemeen resoluut àfgewezen met, uiteraard, een beroep op die eerder genoemde,
door de wetenschappen verstrekte, wetenswaardigheden. Daaruit zou zonneklaar
blijken welk een schurk 'de' mens wezenlijk is.
Maar nogmaals: als je
hierop eerlijk doordenkt blijkt er alleen maar uit dat de mens zich gedurende
zeer lange tijd als een schurk manifesteert, maar beslist niet dat hij een
schurk is.
Het is hem overigens
mogelijk zich op oneindig veel manieren te manifesteren omdat bij hem:
a) in bevestigende zin
àlles mogelijk is, dus enerzijds het zich manifesteren als een schurk, maar
anderszins ook als een heilige, en uiteraard alles wat daar tussenin ligt, en:
b) in ontkennende zin
omdat hij zichzelf volkomen kan uitschakelen, dus ook zijn eigen 'in orde
zijn', oftewel 'deugen', maar gelukkig ook zijn eigen schurkachtigheid.
487. Het behoeft geen
verwondering te wekken dat de mens zich op velerlei manieren kan manifesteren.
Hij kan alle kanten op omdat hij nu eenmaal nergens aan gebonden is en zich
daarenboven ook nog eens op het ene moment op de ène manier en op het andere
moment op een volstrekt tègenovergestelde manier kan manifesteren. Op zichzelf
is dat dus eigenlijk niets bijzonders, zoals onder anderen Dostojewski
indertijd geprobeerd heeft duidelijk te maken. Hij vertelde over het
tegelijkertijd samengaan van onmetelijk diepe afgronden van de menselijke 'ziel'
met onvoorstelbaar 'goddelijke' hoogten. Dat ging dan over de naar zijn inzicht
typisch Russische mens, maar aangezien die mens in aanleg universeel is
kan men zonder bezwaar stellen dat Dostojewski het in feite over 'de' mens had.
Wat echter op het eerste
gezicht wel verwondering wekt is de eigenaardigheid dat de mens zèlf, tot op de
dag van vandaag, volstrekt in het duister tast omtrent zichzelf. Het is
natuurlijk slechts van beperkte geldigheid, maar ik moet toch zeggen dat ik nog
nooit een publicatie onder ogen gekregen heb waaruit onmiskenbaar bleek dat de
schrijver inzicht had in de uiterst merkwaardige positie van het verschijnsel
mens. Inderdaad, soms zit men er dicht tegenaan, heeft het in principe zelfs
bij het rechte eind, maar dan kan men het weer niet voor elkaar krijgen het
geheel van de zaak zonder waardeoordelen te bekijken. Gevolg: het zou dan
bijvoorbeeld om 'het hogere in de mens' gaan en tegelijkertijd zou 'het lagere'
iets verwerpelijks zijn waarvan de mens zich op den duur zou moeten bevrijden.
Meestal komen de denkers er dan op uit dat de mens zich als een 'geestelijk',
een 'redelijk', een 'sociaal' wezen zou moeten gaan gedragen.
Sommigen hanteren
daarbij het Griekse begrip metanoia en dat houdt in dat de mens zich
moet herzien, een andere kijk op de werkelijkheid en zichzelf moet krijgen en
zich daarbij op de een of andere manier 'in de liefde' moet opofferen. Hoe dan
ook, de verwarring wordt alleen maar groter! Want hoe kun je nu als mens gaan
deugen als je een stuk van jezelf moet amputeren?
Tegenwoordig komt daar
ook nog eens bij dat de techniek almaar verder voortschrijdt zodat men over
nieuwe mogelijkheden gaat fantaseren om via allerlei technische ingrepen aan de
mens te gaan sleutelen. Het veranderen van de DNA‑structuur bijvoorbeeld
zou het mogelijk maken een 'beter' mens te creëren.
Buiten het denken blijkt
de eenvoudige logische vaststelling te vallen dat een mens die bepalen kan wat
een 'beter' mens is logischerwijs al een beter mens moet zijn en dus zijn tijd
verdoet met het proberen een beter mens te worden. Desondanks zeggen de
geestelijken, de politici, de wetenschappers en zo nog wat andere moralisten te
streven naar een 'betere' mens! Als die lui het voor het zeggen krijgen, en tot
op zekere hoogte hebben zij het altijd al voor het zeggen, staat de mensheid
nog wat te wachten: Brave New World...
488. De mens behoeft
helemaal niet te veranderen. Hij behoeft er alleen maar achter te komen wie en
wat hij eigenlijk is. Op het moment dat hij zichzelf als dat complexe geval
onvoorwaardelijk accepteert, zonder zichzelf in meer of minder waardevolle
eigenaardigheden op te splitsen, staat hij open voor zichzelf als bewustzijn, met als onvermijdelijk
gevolg dat hij de totale werkelijkheid, inclusief natuurlijk zichzelf, als één
in zichzelf samenhangend geheel gaat ervaren. Is dat eenmaal het geval, dan
vervalt al het tot dan toe gebruikelijke moralistische getreiter met normen en
waarden, dat hij zichzelf en anderen voortdurend aandoet. En zo houdt hij ook
op met, op iets zogenaamd hogers gestoelde, dwingende voorschriften, met
collectivistisch onpersoonlijk recht, met die onuitstaanbare ethiek en met nog
een heleboel andere ergernissen!
Met recht zal men dan
zeggen: "Laat me met rust, ik zoek het zelf wel uit"! En daarbij zal
de werkelijkheid als bewustzijn, waar niets en niemand buitengesloten is,
feilloos als baken dienen...
489. Vooral in de
Angelsaksische cultuur wordt het beoefenen van zelfbeheersing als de enig
juiste methode gezien om bepaalde, op een zeker moment als ongewenst
beschouwde, driften in bedwang te houden. Dat gaat als regel zover dat men zich
niet meer uitsluitend tot zulke driften bepaalt, maar zelfs het gehele gedrag
aan rationele methodieken onderwerpt. Doormiddel van die methodieken wordt dan
voorgeschreven en ingeprent 'hoe het eigenlijk hoort', dus welke gedragingen
men van iemand mag verwachten als hij of zij als een 'beschaafd' mens beschouwd
wenst te worden. Alleen zo'n beschaafd en 'welopgevoed' mens kan aanspraak
maken op een volwaardig lidmaatschap van de maatschappij. Vrijwel het gehele
sociale leven staat in het teken van deze 'etiquette', dit uitgebreide complex
van beleefdheidsvormen. Zoals gezegd wordt dit in de typisch Angelsaksische, en
met name de Britse, cultuur buitengewoon serieus genomen. De 'gentleman' en de
'lady' zijn eigenlijk meer een soort van marionetten dan levendige mensen, althans
voorzover het gaat over hun omgangsvormen. Hun werkelijke gedoe blijkt vaak
bitter tegen te vallen...
De ondergrond van dit
hele gedoe is het, voornamelijk òngekende, besef dat de mens wezenlijk individu
is, hetgeen logischerwijs ook inhoudt dat er in feite niets en niemand is die
hem de wet kan stellen, terwijl er tegelijkertijd toch 'ergens' een universeel
voorbeeld van 'deugdzaamheid' moet zijn. Een voorbeeld van waaruit men dat
onbegrepen besef ondergaat.
490. Dat onbegrepen en onbegrijpelijke besef van wezenlijk
individu-zijn leidt ertoe dat er in alle tijden en in alle culturen een als
universeel geldend voorbeeld door de elites gesteld is, vervolgens in wetten en
voorschriften verwoord en met al of niet lichamelijk geweld afgedwongen is.
Maar, intussen had men geen flauw benul van de aard ervan, laat staan dat men
dat voorbeeld als een volstrekt onvoorwaardelijke en onafhankelijke zaak in de
individu zelf wist te situeren. En als enkelen dat laatste toch deden, konden
ze onmogelijk verder komen dan de mening dat het om een speciale,
dwingende 'redelijke' instantie in de mens ging. Een soort van innerlijke, maar
wel degelijk 'hogere', wet waaraan zonder meer gehoorzaamd moest worden.
Eerder genoemde elites
waren overigens uitgekookt genoeg om van dat vage besef van een in de mens
aanwezig 'voorbeeld' gretig gebruik te maken! Uiteraard zoals elites altijd
doen! Zij gaan dus de wet stellen, niet alleen voor zichzelf maar vooral ook
voor de anderen, in casu de 'onontwikkelden', de 'lageren', het 'volk'.
Dat is op zichzelf
zonder meer onredelijk, maar tegelijkertijd moet opgemerkt worden dat die
elites nu juist 'elites' zijn vanwege het feit dat zich in hen bepaalde
universele intuïties doen gevoelen. In dit geval gaat het om de intuïtie dat er
een universeel voorbeeld voor deugdzaamheid is. Maar die intuïtie verschaft hen
verder natuurlijk geen enkele duidelijkheid, behalve deze dat hij zich
uitstekend gebruiken laat om de eigen particuliere zelfverwerkelijking
als individu te bevorderen.
Overigens wordt maar al
te vaak vergeten dat die particuliere zelfverwerkelijking van de elites, dus
het nastreven van het eigenbelang, onvermijdelijk zijn terugkoppeling vindt in de emancipatie van
die zogenaamde ònontwikkelden. In de moderne sfeer van vervlakking en
gelijkschakeling wil men er niet van horen, maar in een alsnog ònvolwassen
mensheid zijn er nu eenmaal mensen in wie een sterkere intuïtie omtrent
bepaalde aspecten van het mens-zijn aanwezig is. Uiteraard is dat op geen
enkele wijze een vrijbrief voor het dictatoriale en autoritaire gedrag dat
elites kenmerkt. Juist dat gedrag laat zien dat het nog slechts om intuïties
gaat en nog lang niet om inzicht.
491. Zouden we werkelijk met inzicht van doen
hebben, het betrekkelijke 'vooraan lopen' van de elites zou een grote mate van verantwoordelijkheid
en dienstbaarheid met zich brengen, twee essentiële begrippen met
betrekking tot elites. En ook wat dit betreft is weer op te merken dat er een
vermoeden bestaat omtrent de ware verhoudingen: tot op heden laten elites zich
inderdaad voorstaan op de verantwoording die zij zeggen te dragen en het
welzijn dat zij zeggen te dienen. Zij doen het in grote ernst voorkomen alsof
zij de 'hoeders' van hun medemensen zijn! Maar dat zijn gewoonlijk alleen maar
woorden om de aandacht af te leiden van het, overigens welhaast
ònvermijdelijke, dienen van de belangen van hun soortgenoten, de overige leden
van de elites. Verantwoordelijk zijn tegenover de medemens betekent bij de
elites in het beste geval verantwoording dragen tegenover hun gelijken. De
dienstbaarheid gaat niet verder dan die aan... de elite! Het zijn immers ook
weer elites die in staat zijn en het recht hebben verantwoording te eisen.
Leden van een regering
verantwoorden zich tegenover volksvertegenwoordigers die zeggen namens het volk
te spreken en te handelen, maar die, zelfs àls dat inderdaad het geval zou
zijn, toch zelf onvermijdelijk ook tot een elite behoren. En het is niet moeilijk
te bedenken en vast te stellen dat deze parlementariërs zonder schroom het standpunt
"eigen volk eerst" huldigen. Hun salarissen bijvoorbeeld, met de
daarbij behorende periodieke verhogingen, worden als eerste veilig gesteld, of
er nu bezuinigd moet worden of niet.
DE KWALITEIT van de DEMOCRATIE hangt af van… - zie o.a. de nrs. 401 t/m 409 en de nrs. 483
t/m 497 – w.o Verantwoordelijkheid(491)
; Verantwoordelijkheid
– nr. 491 ;
492. Natuurlijk klinkt
het filosofische verhaal over de menselijke werkelijkheid uitermate cynisch!
Het lijkt wel alsof er nu helemaal niets goed is! Maar dat cynisme komt niet
voort uit de in de filosofie beschreven situaties. Dat zou immers betekenen dat
het ook ànders en beter zou kunnen. Maar het kan nièt anders en beter, dat wil
zeggen: fundamenteel anders en beter.
De ontwikkeling van de
mensheid is nog niet zover gevorderd dat de zaken op een volwassen manier
geregeld kunnen worden. Daarom ligt het in de rede - hoe merkwaardig het ons
ook voorkomt - dat de elites, en natuurlijk ook de 'gewone' mensen, doen wat
zij doen en daaraan als aan een soort van noodlot gebonden zijn. Ten aanzien
hiervan past geen cynisme, want er is redelijkerwijs alleen maar te zeggen dat
zij niet kunnen weten wat zij doen.
Het tegen dit doen en
laten agerende wèrkelijke cynisme van zich 'links' noemende politieke
geestdrijvers is dan ook in feite door en door onredelijk, reden waarom het
steeds door de geschiedenis wordt ingehaald en stillekens verdwijnt. Hoe goed
het vaak ook bedoeld wordt, het slaat nergens op en is er een duidelijk blijk
van dat men absoluut niet in de gaten heeft wat er nu werkelijk gaande is in de
menselijke ontwikkeling tot volwassenheid.
493. Dat 'filosofische
cynisme', dat in feite niets anders is dan een onverbloemde tekening van de
realiteit, komt voort uit de omstandigheid dat vooral de moderne onvolwassen
mens almaar een verkeerde voorstelling heeft van zijn werkelijkheid en zelfs
regelmatig liegt over zijn feitelijke gedoe in deze wereld. Hij stelt het
steeds anders voor dan het is, terwijl hij bijna altijd weet en voelt dat zijn
werkelijke drijfveren tegengesteld zijn aan zijn fraaie, op een zekere mate van
intuïtie berustende verklaringen. Cynisme past dus deze, in feite vermijdbare,
dubbelhartigheid en niet het feit dat elites hun eigen wereldje voor 'de'
werkelijkheid houden. Dit laatste is immers aan de onvolwassen mens inherent!
doden-1(nos.448t/m449)
; doden-2(484 t/m
493)
494. Een elite is nog
lang geen elite als er alleen maar 'elite' op staat. Zeker in deze moderne tijd
verbeelden een heleboel 'nitwits' zich dat zij onder de mensen iets heel
bijzonders zijn. Hoe paradoxaal het ook klinkt: dit wordt voornamelijk in de
hand gewerkt door de praktijk van de vervlakking. Men behoeft zich
alleen nog maar iets te verbeelden. En doordat men geen oog meer heeft voor het
wezenlijk bijzondere karakter en de speciale aanleg van sommige mensen, kunnen
allerlei blaaskaken zich onbelemmerd naar voren schreeuwen en daarmee de valse
indruk wekken iets bijzonders te zijn.
Het is beslist niet
toevallig dat, bijvoorbeeld op radio en televisie, het geschreeuw de boventoon
voert en dat het ook de schreeuwers zijn die er angstvallig voor waken dat
mensen met ideeën niet aan bod komen. Een ieder die iets betekent en die dus
iets te zeggen heeft moet op de achtergrond gehouden worden en mag hoogstens
een paar seconden iets zeggen. Dat mag natuurlijk niet al te moeilijk zijn! En
zelfs dat weinige wordt dan nog onmiddellijk overschreeuwd door gekwalificeerde
'tegensprekers' die zich erin bekwaamd hebben overal 'zakelijke' kritiek op te
leveren. Want aan een idee mag geen waardering ten deel vallen en zoiets mag al
helemaal niet populair bij de gewone mensen worden. Vervlakking en een volkomen
uitgehold begrip van wat elites nu eigenlijk zijn leiden tot het zich breed
maken van lieden die geen last hebben van ideeën, bekwaamheden of kennis van
zaken.
495. Het is noodzakelijk dat de mensen, voorzover voor hen het
begrip relatie geldt, met elkaar regelingen treffen om de materiële kant
van het leven goed te verzorgen. Deze regelingen verdragen geen agressiviteit.
Ze zijn immers op de relatie gegrond en dat houdt in dat er zoiets als
'verstandhouding' moet zijn en 'overleg' en natuurlijk ook een zekere mate van
'inschikkelijkheid'. Agressiviteit is aan dat alles tegengesteld, gebaseerd als
dit is op scheiding en polarisatie. Machtsvertoon, bijvoorbeeld in de vorm van martiaal
militaristisch gedrag is dan ook idioot als je de menselijke werkelijkheid
nuchter bekijkt.
Het is inderdaad waar
dat de moderne, voornamelijk westerse, democratieën dergelijk agressief vertoon
grotendeels afgeschaft hebben. Maar, tot aan de tweede wereldoorlog was die
zwaarwichtige aanstellerij nog normaal. Bij plechtigheden zag men voornamelijk
rijk versierde uniformen waarin lieden staken die, zelfs vanaf enige afstand
zichtbaar, opvielen door hun geborneerde domheid. Stramme bewegingen, plechtige
gezichten voorzien van indrukwekkende knevels en een overduidelijk gebrek aan
humor spraken wat dit betreft voor zichzelf. Vooral bij de Duitsers en de
Fransen was dat het normale beeld. De kwaliteit van een staat werd toentertijd
dan ook afgemeten aan de krijgshaftige kracht van het leger! Thans komt dat
verschijnsel alleen nog maar voor in achtergebleven samenlevingen. Hoe armer en
asocialer zo een samenleving, hoe martialer de gezagsdragers.
496. Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401
- 408/9
– 462
- 482 – 496-“Gewone” mensen -
536
en 585
Ook tegenwoordig viert de domheid onvermijdelijk nog steeds hoogtij, maar
in de moderne wereld is dat een geraffineerde domheid geworden,
culminerend in die van de intellectuele toplaag van onze samenleving. Het is een
domheid die een gedegen wetenschappelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt en die
aangetroffen kan worden bij moderne, hoogopgeleide academici. Hun domme
voorstelling van de werkelijkheid is intussen tot in de kleinste details
uitgewerkt en in weergaloos knappe systemen ondergebracht.
Hoezeer deze academici
echter ook blijk geven van wijsgerige onbekwaamheid, zij zijn in ieder geval
het primitieve stadium van het martiale vertoon gepasseerd. Men zou
kunnen zeggen dat zij zich gedragen als 'gewone' mensen, normaal in het kostuum
gestoken en zich bedienend van een normale taal.
Ook is het een feit dat
de regelingen in een moderne maatschappij steeds meer toegesneden zijn op de burgers. Dat zulke
regelingen doorgaans niet veel goeds voor die burgers betekenen doet nu even niet terzake. Het
kan nu eenmaal niet anders in een onvolwassen wereld met een alsnog infantiel
individualisme. Voor de in die wereld maatgevende managers is de
samenleving een intellectueel object waarvoor uitsluitend de bij zo een object
behorende criteria van waarden, normen en belangen de maat zijn.
De volgens algemeen
aanvaarde normen, planmatig geconstrueerde, wereld van de managers is 'de'
wereld. Hoewel deze zinsbegoocheling in feite natuurlijk onvoorstelbaar dom en
kinderachtig is, moet er toch bij opgemerkt worden dat het een verbetering is
vergeleken bij het vroegere martiale vertoon.
Naar bladwijzers Burger(s)-Zie
nrs. 401
- 408/9
– 462
- 482 – 496-“Gewone” mensen -
536
en 585
497. Ondanks een
onmiskenbare vooruitgang in de moderne westerse wereld is er een gestage
verwaarlozing van het enige dat wèrkelijk essentieel is voor de mensen,
namelijk de liefde. Uiteraard gaat het hierbij niet om iets 'hogers' of iets
dat 'nagestreefd' moet worden of 'onderwezen' op de scholen. Het gaat om het
zichzelf beleven van de mensen. Dat heeft uiteraard ook betrekking op de
werkelijkheid als zodanig. En dan gaat het om een beleven 'naar waarheid', dus
in overeenstemming met de realiteit van datgene dat er werkelijk is.
Naarmate de mensen tot
redelijker, of beter gezegd 'verstandiger', regelingen komen geraakt het
ineenzijn meer op de achtergrond. Die regelingen immers zijn noodzakelijkerwijs
voorafgegaan door diepgaande analyse en dat leidt tot het vervallen van de betrekkingen
tussen de dingen. Daarmee gaat ook het zicht op de samenhang en dus ook het
gelden van het begrip ineenzijn verloren. Er ontstaat dan in toenemende
mate een liefdeloze, kille, rationele wereld. Maar diezelfde, betrekkelijk
ònleefbare wereld is wel steeds beter geregeld. Dat geeft een vreemde paradox
die menigeen in hevige verwarring brengt...
Bladwijzers: DE KWALITEIT van de DEMOCRATIE hangt af van… - zie o.a. de nrs. 401 t/m 409 en de nrs. 483 t/m 497 – w.o Verantwoordelijkheid(491)
; Individualisering geeft ELLENDE - nr. 498) ; Verantwoordelijkheid – nr. 491 ;
498. Hoewel
men veel kritiek op de moderne wereld kan hebben, zeker nu het individualisme
definitief doorgebroken is, mag men de ogen toch niet sluiten voor het feit dat
over de gehele wereld de moderne mensen volop bezig zijn hun zaken beter te
regelen.
Dat lijkt een weinig
realistische uitspraak! Omdat het individualisme, nu bedoeld in de zin van een
ontwikkelingsproces van de mens als 'de' individu, nog pas sinds kort als
maatgevend cultuurthema is gaan gelden kan er, zoals ik al zo vaak heb
benadrukt, nauwelijks iets anders dan ellende aan meekomen. Die ellende
berust op het feit dat 'het een' zich onverbiddelijk los maakt van 'het ander'.
Dus maken ook de mensen zich los van elkaar. Dat komt onder andere voor de dag
als het vervallen van solidariteit,
mededogen en gemeenschapszin, alsmede een groot aantal min of meer
redelijke normen en waarden. In feite zijn het natuurlijk de vele varianten van
het collectivisme die ten onder gaan. Niet alleen dat de
overheidsdiensten geprivatiseerd worden, terwijl zij tot voor kort allemaal
beschouwd werden als dienstig aan het collectief van de maatschappij, maar ook
dat de afzonderlijke mensen zich meer en meer als geïsoleerde grootheden gaan
laten gelden. Dit laatste valt aanvankelijk niet zo erg op doordat het ingedeeld
zijn in bepaalde maatschappelijke posities nog op de voorgrond staat, zoals
vooral bij diegenen die van de collectieve regelingen afhankelijk zijn het
geval is. Wat echter wèl steeds meer bij die mensen opvalt is het toenemen van
de armoede door het in snel tempo verpauperen van alle voorzieningen
die uit het vroegere collectief voortkwamen.
Gezien in het licht van
genoemde verpaupering is de uitspraak dat de mens van de moderne cultuur bezig
is zijn wereld steeds beter te regelen op zijn minst bevreemdend!
Hopelijk wekt het minder
bevreemding als ik er ter verduidelijking op wijs dat al die ellende juist
noodzakelijkerwijs meekomt met het pogen de zaken te verbeteren. Omdat dit
pogen in het licht van de mens als individu staat, wat op zichzelf een noodzakelijke
ontwikkeling is, resulteert het verbeteren voor velen lange tijd in
vereenzaming en verpaupering.
De noodzakelijkheid van
de geschetste ontwikkeling is evenwel geen excuus voor velerlei kwalijke zaken
uit de praktijk. Men kan het de mensheid niet euvel duiden dat zij
onverstoorbaar voortgaat met haar ontwikkeling naar de volwassen, zelfstandige
en vrije mens. De tegenwoordig almaar klinkende verwijten aan het adres van de
immer voortgaande individualisering
zijn dan ook onterecht, ja zelfs behoorlijk dom! Maar de maatschappelijke en
politieke elites staan tegelijkertijd wel degelijk schuldig als zij in hun
verfoeilijke kortzichtigheid geen oog hebben voor het feit dat de groei naar
volwassenheid volstrekt niet te verenigen is met het laten verkommeren van
medemensen.
Bladwijzers: Individualisering geeft ELLENDE - nr. 498
;
Zie ook de bladwijzers in Filosofie v/d Hak op de
Tak 01 t/m 73: Het ontwaken van de individualist-nrs. 10, 11, 58, 59, 62,
65, 67 (toegevoegd door Rob
van Es)
499. Het is onder een
groot aantal academische filosofen de gewoonte om in filosofische disputen
elkaars stellingen aan te vallen langs de weg van het toetsen op formele
onjuistheden. Dat wil zeggen: men probeert aan te tonen dat er onhoudbaarheden,
zoals innerlijke tegenspraken, in de redeneringen zitten. Op zichzelf is daar
niets op aan te merken, àls het er tenminste om gaat bepaalde redeneringen,
conclusies of verklaringen te weerspreken. Maar de filosoof gaat hopeloos de
mist in als hij iemands essentiële waarheden op die manier wil weerspreken.
Ter illustratie diene
het volgende: een theoloog houdt tegenover een atheïstisch denkend filosoof vol
dat God bestaat. Hij maakt daarbij gebruik van een aantal redeneringen, die ik
nu niet behoef te herhalen omdat iedereen die zo langzamerhand wel uit zijn
hoofd kent. Je hoort ze door ieder godsdienstig warhoofd, of die nu een leek of
een theoloog is, dagelijks verkondigen. Onze filosoof trekt er met verve tegen
ten strijde, maar helaas doet hij dat door zo helder mogelijk aan te tonen dat
de gebezigde redeneringen vol tegenspraken, stille vooronderstellingen en
logische denkfouten zitten. Hoewel hij als regel het gelijk aan zijn kant heeft
gaat hij helaas voorbij aan het feit dat de redeneringen van die theoloog niets
anders dan verklaringen en conclusies zijn die betrekking hebben op iets dat,
doorgaans op geraffineerde wijze, zorgvuldig buiten beschouwing gelaten wordt.
De zaak namelijk waar het werkelijk om gaat. Het is denkbaar dat des theologen
verklaringen en conclusies onzinnig zijn, zoals dat overigens regel is bij deze
lieden, maar dat de zaak zelf, in dit geval het bestaan van God, eventueel
juist en waar is. Een kromme en onzinnige verklaring of conclusie betekent niet
automatisch dat de zaak waarop zij betrekking hebben onwaar is. In het bovenbeschreven
geval lijkt de atheist gelijk te hebben, zelfs bij voorbaat al, omdat er nu
eenmaal geen goden zijn, maar strikt genomen heeft zijn tegenspraak geen
absolute betekenis. Je kunt zelfs stellen dat hij er grotelijks ingevlogen is,
want de god van de theoloog is tijdens de gehele verhitte discussie sierlijk
buiten schot gebleven...
500. Als de een of
andere fantast, sprekende over onze planeet, beweert dat deze een bolvorm heeft
omdat de Schepper had ontdekt dat hemellichamen moeten draaien om op hun plaats
te blijven en dat zoiets alleen maar mogelijk is met bolvormige lichamen, dan
klapt hij schier onverdraaglijke onzin. Die onzin kan effectief bestreden
worden, alleen al door de rol van die schepper te ontkennen als het gaat over
natuurkundige processen. Ook als men eventueel gelooft in de activiteiten van
een schepper blijft het aantoonbaar onjuist te beweren dat hij ook de hand
heeft gehad in die processen.
Maar intussen is en
blijft het wel een glashard feit dat de aarde inderdaad een bolvorm heeft en
dat zij almaar om haar as draait.
Dus: door de verklaring
en de conclusie te bestrijden heeft men het uitgangspunt, namelijk dat we met
een bol van doen hebben, nog lang niet ter discussie gesteld. Zo ook: door de
redeneringen van theologen en andere fantasten te bestrijden, uiteraard met
formeel logische argumenten, heeft men nog lang niet hun bewering dat er een
god zou zijn bestreden. Men heeft slechts aannemelijk gemaakt dat onze gelovige
fantast er maar wat op los rommelt.
En dit 'er op los
rommelen' leidt misschien wel tot de meest geraffineerde streek die theologen
en godsdienstige leken de atheist leveren. Zij verleiden hem tot het reageren
op formele redeneringen, bijvoorbeeld die uit de bijbel, wel wetende dat die
rammelen maar dat dit er eigenlijk niets toe doet. Ondanks de bijbel en het
eigen gestuntel bestaat god voor hen toch wel.
Intussen is de atheist
vol overgave bezig om ondanks zijn gelijk... tegen windmolens te vechten!
501. Je kunt er over twisten of het nodig is de
godsdienst te bestrijden. Maar àls je tot de conclusie komt dat het een kwaad
is dat zo vlug mogelijk uit de wereld geholpen moet worden heeft het zin de
vraag te overdenken of men daartoe almaar zou moeten reageren op de
theologische onzin waarmee men dagelijks geconfronteerd wordt, òf dat men er
beter aan doet aan die onzin geen aandacht te schenken en bij alle voorkomende
gelegenheden zo helder en ondubbelzinnig mogelijk te zeggen hoe het werkelijk
zit met dat zogenaamde hogere.
Gezien vanuit de
filosofie is dat laatste te verkiezen, vooral ook om niet in de val te lopen
onwillekeurig tegen windmolens te vechten. Maar tegenwoordig is er nog een
argument tègen het bestrijden van de godsdienstige onzin. Volgens het sinds
enige tijd maatgevende post-moderne denken geeft het geen pas om andermans
levensbeschouwing te verwerpen of te bekritiseren. Ieder het zijne is het devies! De
post-modernisten geloven dat niemand het recht heeft zijn eigen denken als de
maat te nemen bij het beoordelen van dat van iemand anders. Immers: de
werkelijkheid is zoals iedereen voor zichzelf vindt dat zij is. Iedereen heeft
zijn eigen waarheid. En er bestaat beslist geen universele, altijd geldende,
waarheid. Dat geloven die hedendaagse filosofen, uiteraard stuk voor stuk hoog
opgeleide academici...
Wat gebeurt er nu als
men vandaag aan de dag de godsdienst en zijn waandenken bestrijdt? Eigenlijk
nog volkomen onverwacht vallen de intellectuelen en academische filosofen,
ondanks hun eventuele eigen ongeloof, woedend maar ook arrogant uit tegen de
onverlaat die het gewaagd heeft iets negatiefs te zeggen over het Christendom
of de Islam en wat er nog meer aan hersenspinsels voorkomt. Men krijgt dus zijn
eigen vermeende bondgenoten tegen! "Je moet niet zo onverdraagzaam
zijn", luidt steeds het verwijt.
Inderdaad kunnen die
post-moderne filosofen en intellectuelen zèlf gemakkelijk verdraagzaam zijn want
zij hebben immers principieel geen mening over de zaak: de werkelijkheid is
zoals elke idioot meent dat zij is.
(On)verdraagzaam
; Onverdraagzaamheid
502. Ware filosofie is
helder en zelfbewust weten hoe het zit. Weten hoe het zit met de werkelijkheid
houdt in dat men, voortdurend en getrouw nadenkende, de beschikking heeft
gekregen over een aantal met elkaar samenhangende inzichten en conclusies.
Weten hoe het zit is dus een tijdelijk eindstation, een positie die zich nog
niet tot een, daaruit voortvloeiende, volgende positie heeft omgezet. Steeds
gaat het over een 'ultiem' weten. Dat weten is onvermijdelijk min of meer
helder en dus is het onmiddellijk ook min of meer genuanceerd. Maar, als einde
van een denkweg is het een zeker weten.
Elk tijdelijk
eindstation is noodzakelijk een waarheidsmoment.
503. Theologie is
godsdienstig denken. Het behelst de nimmer aflatende pogingen een complex van
antieke verhalen op logische wijze geloofwaardig te maken en als ultieme
waarheid aan anderen over te dragen. De resultaten van dat pogen daarvan
wisselen met de tijden, maar de aan die verhalen ten grondslag liggende
vooronderstellingen blijven bij wijze van dogma's onaangetast. Bijgevolg is de
aanwezigheid van opeenvolgende waarheidsmomenten volstrekt uitgesloten.
Voorzover er van logica
gesproken kan worden blijft deze beperkt tot de grenzen die de dogma's aan het
theologische denken stellen. Buiten die grenzen heersen uitsluitend waanideeën.
Een opvallend kenmerk van deze wanen is de corrupte cirkelredenering, zoals
bijvoorbeeld: "Het bestaan van God kan alleen maar binnen het kader het
geloof bewezen worden".
Voor de goede orde zij
opgemerkt dat deze stuitende redenering met groot vertoon van eigendunk door
een officieel gekwalificeerde doctor in de 'Godsdienstige Filosofie' naar voren
is gebracht tijdens een discussie met een atheïstische filosofie professor.
Helaas trapte deze,
argeloos eerlijk, in de voor hem opgezette val. Hij ging aantonen dat het een cirkel-redenering
is! Op zichzelf was dat natuurlijk juist opgemerkt, maar helaas kon hij daarmee
niet waarmaken dat het bestaan van goden volstrekt onmogelijk is. Hij had
slechts de redenering voor òngeldig verklaard...
504. Zelden wordt er
bij een discussie tussen theologen en atheisten door deze laatsten bij de
theologen aangedrongen op het leveren van een aannemelijk bewijs voor de
aanwezigheid van god of goden. Daarentegen moeten atheïsten bij alle mogelijke
gelegenheden hun ongelovige waarheid verdedigen, doorgaans zelfs zonder eerst
de kans te krijgen duidelijk te maken waarom die waarheid is zoals ze is.
Er is in onze cultuur,
ondanks alle geloofsafval, nog altijd een onbewust, maar diep ingekankerd,
respect voor de godsdienst. Daardoor worden de banaliteiten van de theologie
als vanzelfsprekend aanvaard, althans gerespecteerd, terwijl de redelijke argumenten
van atheisten, vrijdenkers en zelfdenkende creatieve filosofen al bij voorbaat
argwaan en weerstand opwekken.
Dit respecteren van die
theologische onzin, met tegelijkertijd het ageren tegen het logische en
redelijke ongeloof, speelt zich af binnen de werkelijkheid als psyche. Dat
betekent dat het voor de betrokkenen een gevoelszaak is. Dat is altijd en
noodzakelijk het geval met dingen die het wezen van een cultuur raken. Meestal
weten de betrokkenen er zelf niets van af, terwijl het zich toch op een voor
hen ondefinieerbare manier laat gelden. Je kunt zeggen dat de zaak zich in het
psychologische 'onderbewuste' afspeelt.
Het gaat namelijk hierom
dat de godsdienst, of het nu over het Christendom of over de Islam gaat, een
onmiddellijk gevolg is van het basisprincipe van de moderne cultuur, althans de
cultuur van nà de oudheid. Volgens dat principe, waarmee een ieder die tot die
cultuur behoort op de een of andere manier steevast te maken krijgt, is de
werkelijkheid een uitgesproken geval van tweedeling,
namelijk een splitsing in een hogere en een lagere werkelijkheid. De rest laat
zich gemakkelijk begrijpen: God, Geloof en Godsdienst behoren uiteraard tot het
hogere en de tegenpolen daarvan, dus creatieve filosofie, vrijdenken en
atheisme, horen thuis bij het lagere. Zij verdienen dus bij voorbaat al argwaan
en weerstand, ondanks het feit dat hun argumenten aanzienlijk meer plausibel
zijn dan die van de godsdienstige leiders en theologen.
De ongelovigen zullen
geen gelijk hebben omdat zij geen gelijk mògen hebben!
Verkiezingen -Het
HOGERE/Voedingsbodem - nrs. 477/482 e.v. ; TWEEDELING nr. 504 ;
505. Overigens moet worden
opgemerkt dat noodzakelijkerwijs ook bij bepaalde ongodsdienstigen,
voornamelijk humanisten, een onmiskenbare neiging tot respect voor de
godsdiensten en hun stellingen en uitspraken aanwezig is. Die humanisten zullen
niet gemakkelijk overgaan tot boude stellingnames, zoals de radicale atheist
dat pleegt te doen. Deze zegt immers gewoon: "God bestaat niet. Het is een
kwalijke waan bij mensen die niet echt na durven te denken".
De humanisten
daarentegen verschuilen zich achter allerlei ogenschijnlijk logische
argumenten, zoals daar is de bewering dat er over God geen controleerbare
uitspraken mogelijk zijn omdat het fenomeen 'God' buiten het denken valt. En
ook plegen zij staande te houden dat men geen god nodig heeft om behoorlijk te
kunnen leven.
Dan zijn er ook nog
schrikbarend veel humanisten die nadrukkelijk stellen dat zij het niet weten.
Dit is behoorlijk onnozel, vooral vanwege het feit dat men kennelijk niet in de
gaten heeft dat de bewering 'ik weet het niet' inhoudt dat men iets wel degelijk
voor mogelijk houdt! De humanist die zegt dat hij het niet weet is dus bereid
het bestaan van iets absurds te erkennen. Daarmee slaat het logische denken
onmiddellijk af, zodat er maar één redelijke conclusie overblijft, namelijk dat
bedoelde humanist maar wat kletst en dat zijn beroep op zijn eigen redelijke
denken volstrekt misplaatst is. Bovendien is hij onmiskenbaar een gelovige.
506. Er zijn er ook
die beweren dat zij uit pragmatisch politieke overwegingen zo voorzichtig met
de godsdiensten omgaan. Zo een houding kan met geen mogelijkheid 'redelijk'
genoemd worden, want zelfs als men meent dat men anderen het recht op een eigen
mening niet mag ontzeggen is er geen houdbare rechtvaardiging voor het eigen
lafhartige gedrag.
Hoe dan ook, er vindt
onder humanisten een voortdurend intellectueel gescharrel plaats om vooral maar
te verdoezelen dat men gevoelsmatig een groot en onweerstaanbaar respect voor
de godsdienst heeft. En daaruit blijkt weer eens hoe diep cultuurvoorstellingen
in de mensen ingekankerd zitten...
507. Telkens weer, als
ik iets geschreven of gezegd heb over het individualisme, blijkt uit de
reacties dat de meeste mensen er nog steeds niets van begrijpen. Dat gaat zelfs
zover dat zij niet eens in de gaten hebben dat zij zichzelf voortdurend
tegenspreken. Op zichzelf is dat vreemd, want over het algemeen kunnen zij wel
enigszins verstandig over de dingen praten. Nu echter niet...
Er is ook hierbij
duidelijk iets psychisch aan de hand. Buiten alle redelijkheid om doet zich
iets in die mensen gelden dat het hen onmogelijk maakt nuchter over de zaak, in
dit geval het individualisme, na te denken. Wat hen dwars zit is enerzijds de
Christelijke erfenis en anderzijds die van het collectivisme, zoals dat in de
18e eeuw als kind van de Verlichting
ontstaan is.
De Christelijke erfenis
is er een van deemoed en zelfopoffering. De mens als stoffelijk verschijnsel is
het ware niet en juist door de beperkingen van dat materiële kan hij zich niet
verenigen met het hogere, het goddelijke, dat zelf aan geen enkele beperking
onderworpen is. Als verschijnsel is de mens 'zondig' en door zijn voortdurende
falen is hij ook nog 'schuldig' en omdat dat het geval is past hem een
deemoedige houding, zeker ten aanzien van zijn almachtige, eeuwige en alom
tegenwoordige god. Vergeleken daarmee is de mens een nietige en nietswaardige
sloeber.
508. Bovenop de Christelijke
mentaliteit komt de Verlichting
nog eens met haar maatschappelijke idealen, die via een primitieve,
egoïstische, vorm van liberalisme uitmonden in vormen van socialisme en in de
staatkundige sociaal-democratie. Volgens het aan die idealen ten grondslag
liggende denken is de particuliere mens het kleinste levende onderdeel van een
groter geheel, namelijk van een volk, een staat, een partij of welke groep dan
ook. De particuliere mens is de bouwsteen van een collectief en als zodanig is
hij daaraan in eerste en laatste instantie gebonden en vooral ondergeschikt.
Het belang van het geheel gaat uit boven dat van de particulier, althans zo
denkt men als men door de sociale ideeën van de Verlichting besmet is.
Doordat de cumulatie van
die twee erfenissen onlosmakelijk bij de cultuurontwikkeling behoort werkt de
zaak op ondergrondse wijze door, als een soort van diepverborgen psychisch
trauma dat zich telkens weer, dwars door alles heen, manifesteert. Daardoor is
ieder logisch denken over individualisme, onder andere gedacht als
tegenstelling tot de Christelijke deemoed en het Socialistische collectivisme,
al bij voorbaat onmogelijk. Het màg eenvoudig niet waar zijn dat de mens zich
op individualistische wijze ontwikkelt tot volwassenheid en tot overmaat van
ramp uitsluitend als een dergelijk individu - 'de individu' - is
staat blijkt zich ten aanzien van de natuur en zijn medemensen behoorlijk te
gedragen. Vandaar dat bijna autistische gedrag en dat irritante betweterige
tegenspreken, doorgaans bepaald niet zonder een flinke dosis arrogantie.
Verlichting-1, Verlichting-2, Verlichting-3, Verlichting-4, Verlichting-5, Verlichting-6
509. Het moet nog maar
eens gezegd worden: het huidige toenemende individualisme is in wezen geen
achteruitgang, maar juist het begin van de laatste en meest essentiële fase van
de menselijke ontwikkeling. Gedurende dat proces wordt elke particuliere mens
zich van zichzelf bewust, hetgeen in universele filosofische termen betekent
dat de werkelijkheid als zelfbewustzijn nu bezig is aan zichzelf toe te komen.
Zonder een ontwikkeld zelfbewustzijn is de mens helemaal niets. Hij haalt niet
eens de kwaliteit van de hogere dieren zoals die programmatisch ingebed liggen
in de werkelijkheid als bewustzijn.
Die dieren kunnen in
ieder geval, samenhangend met de hen omringende wereld, volstrekt zichzelf
zijn, al weten zij daar zèlf niets van af. Voor een dier is zijn eigen identiteit geen enkel
probleem: de poes is en blijft een roofdier, ook als zij zich, al kopjes gevend
en spinnend, als een vreedzaam huisdier laat gelden. De planten- en
dierenwereld kan niet van zichzelf afwijken, maar de mens kan dat wel en daarom
doet hij dat dan ook zonder mankeren. Vervolgens moet hij in de loop der tijden
zichzelf terugvinden en leren kennen. Pas als dat gelukt is kan hij laten
gelden al datgene dat werkelijk voor hem geldt. Tot aan die tijd vertoont zijn
groei naar volwassenheid een gesloten reeks van rampzalige dwaasheden, min of
meer op de achtergrond vergezeld van momenten van waarheid en schoonheid...
Identiteit-1 ; Identiteit-2 ; Identiteit-3
510. Het blijkt dat
alleen de volwassen mens een sociaal wezen kan zijn. Alle voorgaande momenten
van sociale idealen en daarbij behorende experimenten kunnen niet anders dan
treurige en vaak bloedige mislukkingen zijn. Er kunnen namelijk geen werkelijk
sociale bedoelingen aan ten grondslag liggen, juist omdat het almaar over
onvolwassen mensen gaat die zichzelf als individu nog helemaal niet kennen. Die
mensen hebben nog niet in de gaten dat er niets is dat boven hen uitgaat en dus
is er voor hun besef wèl iets hogers. Behalve God is daar namelijk de
gemeenschap, de staat en zo meer. Kortom: het collectief! Al het denken over de
particuliere mens geschiedt nu als vanzelfsprekend vanuit die idee van het
collectief. Gevolg is dat er op de een of andere manier van de betrokkenen
verlangd wordt dat zij zich onderwerpen en aanpassen, in de zin van
wegcijferen. En dat betekent op zijn beurt dat er niet alleen niet van een
volwaardige samenleving gesproken kan worden, maar dat er vooral ook uiterst
misdadige toestanden ontstaan, vanwege de tirannie van onvermijdelijke elites
die zichzelf het recht toekennen voor hun medemensen uit te maken hoe en door
wie er aan wat aangepast moet worden.
511. De volwassen mens
is in staat zich als een sociaal wezen te laten gelden, niet doordat hij qua
oorsprong een of ander kuddedier zou zijn dat zich vanuit zijn evolutionaire
programmering sociaal gedragen kan, maar daarentegen doordat hij zichzelf als
bewustzijn ontdekt heeft. Dat houdt noodzakelijk in dat zijn eigen persoonlijke
er-zijn onmiddellijk en onvoorwaardelijk dat van alle anderen en al het andere
insluit. Zijn eigen sociale opstelling is dan niet langer gebaseerd op het
afschaffen, onderdrukken of daarentegen juist versterken van een aspect van
zichzelf, zoals dat tijdens zijn onvolwassenheid steeds en noodzakelijk vereist
was. Maar de zaak is gebaseerd op het tot hun recht laten komen van de
werkelijke verhoudingen binnen het universum. Daartoe behoort een volledig en
ongedwongen uitgewikkelde persoonlijkheid van de individuele mens en per se
niet van de een of andere onderworpene.
512. Verreweg de
meeste mensen, waaronder ook diegenen die zich tot de denkers rekenen, kunnen
zich nog niet boven hun eigen culturele onvolwassenheid uitheffen, met als
gevolg dat zij almaar zitten te zeuren over die huidige slechte
individualistische mens die op zijn schreden zou moeten terugkeren en weer
sociaal worden - alsof hij voorheen ook maar één moment werkelijk sociaal
geweest is! Het gevolg van dit onvermogen is dat die mensen, als zij
bijvoorbeeld enigerlei vorm van macht hebben, de huidige ontwikkelingen niet
langs goede banen kunnen leiden en zodoende de samenleving in een steeds
grotere en verwarrende chaos storten. Hun onvermogen is dus geworteld in een
foute kijk op hun wereld. Zij menen dat die veranderd kan en moet worden, en
wel door een elite. Uiteraard is dat de elite waartoe zij zelf behoren.
Maar, juist omdat zij
voor eigen besef een elite vormen, staan zij onvermijdelijk buiten en boven
elke collectieve structuur. Op hen is het begrip collectief niet van
toepassing. Zij zijn er echter wel tenvolle van overtuigd dat de mensen
- voor hen: het volk - op moeten gaan in een maatgevend collectief.
Zonder zo'n overkoepelend orgaan ontstaat er chaos en anarchie en kan er van
een humane wereld niets terechtkomen, vinden zij, uiteraard bepaald niet zonder
eigenbelang!
Het is natuurlijk
terecht als zij opmerken dat het actuele individualisme, waarmee zij dagelijks
te maken krijgen, een negatieve rol speelt. Begrippen als gemeenschap en
openbare voorzieningen raken geheel en al uitgehold en de betekenis van
het begrip sociaal is al helemaal verloren gegaan. Maar in plaats van te
begrijpen dat dit behoort bij een nog maar kort doorgebroken en algemeen
geldend geworden nieuwe ontwikkeling, die op zichzelf de mensen een flinke
schrede dichter bij de volwassenheid zal brengen, gaan zij er verbeten toe over
de zaak te bestrijden.
513. Het is typerend
voor de moderne, intellectueel ingestelde mens: het bestrijden van symptomen
zonder ook maar het geringste idee te hebben van de zaak zèlve. Zo wil men
tegenwoordig de symptomen van een zich doorzettende individualistische
samenleving wegwerken zonder ook maar enig benul te hebben van de betekenis van
een dergelijke samenleving. Had men dat wel in de gaten, men zou zich niet
blindstaren op de symptomen, maar de nieuwe ontwikkeling in goede banen leiden,
zoals men een kind naar volwassenheid begeleidt. Deze 'verzorgde groei' zou als
vanzelf een hindernis vormen voor het verpauperen van individualisme tot
egoïsme. De zorg belemmert het ontstaan en het zich ontwikkelen van uitwassen.
Maar, waarom het almaar gaat zijn niet die uitwassen. Het gaat nadrukkelijk om
het realiseren van een verzorgde groei, opdat de samenleving steeds en op elk
moment optimaal functioneert.
Dat allemaal is heel wat
anders dan het voortdurende tegenwerken zoals dat tegenwoordig, vooral vanuit
de zogenaamde progressieve hoek, plaats vindt.
514. Opvallend is
overigens ook dat de eerder genoemde elites voor zichzelf wel de vrijheid en de
voorrechten van een individualistische samenleving opeisen. Voor hen is dat
vanzelfsprekend omdat zij, als elites, per definitie toch al buiten elk
collectief vielen. Als zogenaamde bestuurders van een collectivistische wereld
opereren zij noodzakelijk van buitenaf en bepalen, al of niet op democratische
wijze, hoe men zich binnen het collectief te gedragen heeft. Hun behoefte aan
een collectief geldt dus niet henzelf, maar 'de rest', 'het volk' - en hoe men
dit verder nog te benoemen weet...
Alles wat elitair is
maakt zich noodzakelijk los uit het collectief, de groep. Dat is een
verschijnsel dat naadloos past op de cultuur van de westerse wereld. Het gaat
hierbij om het zich bevrijden door de mens van alle evolutionaire bindingen en
het zich ontwikkelen tot het 'vrijzwevende' verschijnsel, dat hij is. En nu
zijn het die elites in wie zich dit proces het sterkste manifesteert.
In zoverre zou het allemaal
prima in orde zijn, zozeer zelfs dat men zou gaan verwachten dat deze elites
zich ten voorbeeld aan de mensheid zouden stellen, een rol die eigenlijk voor
hen weggelegd is. Men heeft dan ook steeds aangevoeld dat dit het geval zou
moeten zijn: enerzijds hebben de mensen altijd tegen de elites opgekeken en
anderzijds hebben die elites het steevast doen voorkomen dat zij 'voorbeeldig'
zouden zijn. 'Edel' hebben zij zichzelf genoemd en 'vorstelijk' was hun gedrag!
Althans, dat vonden zij zèlf!
Maar dat was en is
onvermijdelijk de buitenkant, want in een onvolwassen wereld lokken
onweerstaanbaar de heerlijke voordelen van de persoonlijke vrijheid! Het
binnenhalen van die voordelen is het eeuwigdurende asociale uitbuiten, dat
kenmerkend is voor de gehele geschiedenis van de ònvolwassen mensheid.
Eigenlijk is dat een 'lijdensgeschiedenis' waarin voor mededogen alleen maar
bij uitzondering plaats is. Daarvoor is in ieder geval geen plaats bij de
elites, want die staan nu eenmaal in het teken van de particuliere
zelfverwerkelijking. In het teken dus van het alleen maar voor zichzelf opeisen
van het recht en de materiële middelen om zich als individu te laten gelden.
Zo zal duidelijk zijn
dat juist diegenen die de sterkste aanleg tot individu-zijn bezitten de meest
gewetenloze en meedogenloze uitbuiters zijn, althans zolang en voorzover zij
zelf nog onvolwassen zijn en leven temidden van alsnog onvolwassen mensen. Je
kunt dus zeggen dat het op vooralsnog onvolwassen wijze 'volwassen-zijn' een
nimmer aflatende bron van leed voor de 'gewone' mensen is. Dat is in feite een
gruwelijke paradox!
515. Er is een wereld
van verschil tussen de samenleving als collectief en de samenleving als genootschap.
Het verschil is gelegen
in de richting waarin het denken en dus ook het dagelijkse handelen,
zich beweegt. Als het gaat over het collectief is de richting van denken en
handelen van beneden naar boven. Omdat het om dat 'boven', het hogere
dus, gaat is dat in alle opzichten de maat der dingen. Het collectief wordt dan
gewaardeerd als iets dat boven het enkele uitgaat. Dat betekent voor de mensen
dat de gemeenschap, de samenleving, de staat, de overheid en hoe al dat fraais
verder nog mag heten, boven de individuele mens gesteld is en voor hem dus ook
als de onaantastbare maat der dingen geldt.
De vertegenwoordigers
van zo'n hogere instantie hebben het recht en, naar zij zelf vinden, de plicht
om voor dat collectief op gezaghebbende wijze de dienst uit te maken. In welke
vorm dit procédé ook onder omstandigheden gegoten wordt, bijvoorbeeld in een
democratische vorm, doet er in feite weinig toe. In theorie en praktijk hebben
die vertegenwoordigers in laatste instantie absolute macht: de tot het
collectief behorende leden hebben zonder meer te doen wat er gezegd wordt. Alle
mooie verhalen over medezeggenschap, democratische inspraak en vrijheid
verdoezelen alleen maar het wrange feit dat de gewone mensen, die niet met
gezag bekleed zijn, uiteindelijk toch niets te vertellen hebben. Het gevolg
hiervan is dat het overgrote deel van de menselijke energie en inventiviteit
niet aan bod komt en verloren gaat. Slechts de ideeën en vooral de wanen van de
machtige vertegenwoordigers kunnen tot hun recht komen met, naar steeds meer
duidelijk wordt, rampzalige gevolgen.
516. Wederom een
eigenaardige paradox: als de gewone mensen wèrkelijk niets te vertellen hebben
en er dus geen vormen van democratie bestaan, zoals in een dictatuur het geval
is, is het besef van eigenwaarde van de individuen vrijwel ònaangetast. Dat
komt doordat vanuit het dictatoriale denken die eigenwaarde helemaal niet
bestaat. Daar is het nou net dictatoriaal denken voor! Dus behoeft er door de
machthebbers geen rekening mee gehouden te worden. Bijgevolg worden de gewone
mensen niet misleid en zoet gehouden met quasi-redelijke verhalen over
medezeggenschap en mensenrechten.
Ten gevolge daarvan is
de zaak, hoewel onmenselijk, duidelijk voor de mensen. De vijand is herkenbaar.
Zij kunnen nu voor zichzelf bepalen of en hoe zij zullen reageren, bijvoorbeeld
door zich op de een of andere slimme, al of niet gewelddadige, wijze te
verzetten. In feite kunnen zij zich daardoor behoorlijk 'uitleven' zodat hun
psyche redelijk gezond blijft. Het besef van machteloosheid doet zich bij hen
gelden als een reële zaak. Ze zijn machteloos en ze weten dat.
Is er echter een
democratie, dan zijn de werkelijke verhoudingen bijna geheel verdoezeld. Zo
geldt bijvoorbeeld de theorie van de medezeggenschap. Daardoor lijken de mensen
mee te tellen en zelfs wordt hen schaamteloos voorgespiegeld dat zij het zelf
zijn die het collectief besturen, althans er invloed op kunnen uitoefenen. Het
zijn in feite echter leugens!
Omdat de mensen daardoor
telkenmale ervaren dat hun zogenaamde democratische inbreng al spoedig
doodloopt en dat er voor hen slechts overblijft dat zij zonder meer hebben te
gehoorzamen, ontstaat er een psychische onvrede en een soort van Kafkajaanse
vertwijfeling. Men is niet alleen ontevreden, maar men is ook geneigd tot
allerlei asociaal gedoe en zelfs corruptie. Op den duur wordt men onverschillig
voor de machthebbers en hun leugens en daarmee verliest ook het collectivistische
denken zijn inhoud en betekenis. Dat is de labiele situatie waarin de mensen
aan het einde van de 20ste eeuw verkeren...
517. Er is geen goed woord te
zeggen van de dictatuur, maar er is evenmin iets goeds te zeggen van de
onvolwassen collectivistische democratie van de modern-westerse wereld. Onder
de dictatuur is de mens praktisch ònvrij, maar tegelijkertijd onaangetast in zijn
persoonlijke eigenwaarde, zelfs als hij vernederd en gekrenkt wordt. Hij kan en
zal zich verzetten en zich daarin psychisch 'bevrijd' voelen.
Onder de democratie
kunnen de mensen gaan en staan waar zij willen. Zij kunnen zeggen wat zij
willen en hebben zelfs officieel goedgekeurde mogelijkheden tot verzet. Maar,
zij misleiden zichzelf en zij worden misleid, want letterlijk àlles loopt
onafwendbaar uit in mistige, onbegrijpelijke en spookachtige toestanden die
psychisch uitermate bedreigend zijn. En uiteindelijk doemt daar uit de mist
toch de dictatuur op, nu echter uitgeoefend door de vertegenwoordigers van het
collectief, die het recht en de plicht zeggen te hebben de dienst uit te maken.
Zij zijn immers op democratische wijze gekozen!
Beide, de tirannieke
persoonlijke dictatuur en de democratische collectivistische dictatuur
berusten, zoals gezegd, op het denken van beneden naar boven.
Een denken waarin alles naar zijn ideaal wordt opgewaardeerd, een ideaal dat
vervolgens in de vorm van een ideologie alles en iedereen gaat
overheersen.
nihilistische
cultuur-1( na believen: zie de nos. 517 t/m 520)
518. Als het gaat over
de mensheid als genootschap zou men van een denken van boven naar
beneden kunnen spreken. Maar welbeschouwd bestaan er dan geen beneden en boven.
Geef je echter aan dat 'boven' de betekenis van het redelijke, het humane en
rechtvaardige, dan is te zeggen dat dit 'universele' uitgangspunten zijn van
waaruit de mensen komen tot het besef een genootschap te vormen.
Het kenmerkende daarvan
is dat die redelijke, humane en rechtvaardige criteria nu niet als een
dwingende ideologische macht boven de mensen uitgaan, maar op hun eigen
niveau liggen. Zij zijn ten volle van toepassing op de mensen zèlf, op de
individuen. Het zijn criteria die zijn gaan gelden voor de concreet bestaande
mensen en niet voor een of ander, als hoger beschouwd, collectief.
Ieder afzonderlijk mens
is zich van die criteria bewust en laat die gelden. En daarmee kan zich ook
realiseren dat die redelijke, humane en rechtvaardige verhoudingen onmiddellijk
inhouden dat mensen ten behoeve van bepaalde doeleinden met elkaar aan
de slag gaan en zo genootschappen gaan vormen. Anders gezegd: zij gaan
in teamverband werken.
In zo'n team is niemand de
baas, want er gelden geen hogere waarden. Wel echter, en dat wordt vaak over
het hoofd gezien en doorgaans ook niet begrepen, aanvaarden de leden van een
team de leiding van de meest deskundige. Daartoe komt men op grond van
onmiskenbare ervaringen. Dus niet op grond van theoretische
intellectuele kwalificaties. Bovendien geeft deze aanpak nauwelijks problemen
met macht of afgunst omdat elk waardebesef àfwezig is. Daardoor immers kan het
om de zaak zelf gaan! Doordat dit het geval is en doordat ieders kwaliteiten
tenvolle benut worden kan het genootschap van alle individuen optimaal
functioneren. Dat iedereen hier bovendien psychisch gezond bij blijft behoeft
uiteraard geen betoog.
519. Alleen al het
feit dat aan de mensheid als genootschap op geen enkele wijze een waardebesef
ten grondslag kan liggen en dat het dus om een nihilistische cultuur gaat, maakt dat de huidige
mensheid geen schijn van kans heeft zich als genootschap te laten gelden. Het
is zelfs zo sterk dat verreweg de meeste mensen, inclusief de denkers, niet
eens kunnen begrijpen wat een dergelijke nihilistische cultuur inhoudt, laat staan dat zij
de zaak op een behoorlijke manier kunnen doordenken. Het collectivisme steekt
almaar weer de kop op en tegelijkertijd wordt het zo essentiële individualisme
al bij voorbaat gewantrouwd en verworpen.
Een en ander geschiedt
ongemerkt, als een automatisme. Resultaat is een heel complex van verborgen
vooronderstellingen die zò geniepig zijn dat zij zelfs het filosofische
denken besmetten. Ook de meeste filosofen kunnen zich niet indenken dat juist
de mens als individu, de individu, tot waarlijk socialisme en
communisme in staat is, in die zin dat voor de ene individu de andere
ònvoorwaardelijk aanwezig is en dat de individuen bijgevolg met zijn allen op
deze wereld zijn.
nihilistische
cultuur-1( na believen: zie de nos. 517 t/m 520)
520. Tegen de tijd dat
de collectivistische maatschappij definitief aan zijn ondergang is begonnen en
noodzakelijkerwijs tegelijkertijd het individualisme de kop op begint te
steken, tegen die tijd wordt de inhoud van het hogere meer en meer een
verzameling theorieën en zelfs een complex van wanen. De
vertegenwoordigers van dat hogere zijn dan als vanzelfsprekend de theoretisch
geschoolden, dus de academici.
Er bestaat dan nog
steeds iets hogers en dus is er nog steeds collectivisme en het ontbreekt dus
ook niet aan een elite. Was de macht van die elite vroeger aan de praktijk
ontleend, doorgaans in de vorm van traditie en rijkdom, in die eindfase van de
modern-westerse cultuur gaat het bij de elite om de theorie en de daarin
verworven kwalificaties.
Voor die elite is de
werkelijkheid zoals de theorie die laat zien. Als dan telkenmale blijkt dat de
theorie een rampzalige maatschappelijke uitwerking heeft en in toenemende mate
tot chaos en vertwijfeling leidt, ligt de schuld niet bij de theorie, maar bij
'het volk' dat te kortzichtig en te lui is om zinvol, dat wil zeggen:
overeenkomstig de theoretische voorschriften, te leven en te handelen. De
theorie is bij voorbaat en per definitie correct. Mislukkingen zijn te wijten
aan zogenaamde menselijke fouten. Alsof er ook andere fouten zouden bestaan!
Het spreekt vanzelf dat
door deze verblinding van de regerende academische elites de druk op de gewone
mensen gestaag toeneemt. De gewone mensen moet letterlijk 'mores' geleerd
worden. Totdat zij tenslotte geheel en al klem zitten en uit pure wanhoop tot
destructie overgaan...
nihilistische
cultuur-1( na believen: zie de nos. 517 t/m 520)
521. Als er iets is
dat niet berekend kan worden is het het beleven en ondergaan van schoonheid
en waarheid. Beide begrippen behoren tot de werkelijkheid als bewustzijn
en zij doen zich, op de wijze van 'beeld', ervaren àchter de werkelijkheid als
voorstelling. Het gaat bij beide begrippen over een door en door beweeglijke
zaak, waarvan wel te achterhalen is hòe die is maar waaraan niets valt te
berekenen en te voorspellen. Het antwoord op de vraag "hoe is die
werkelijkheid" kan alleen maar terugblikkend gegeven worden. Dat wil
zeggen dat er eerst een bepaalde realiteit moet bestaan waaraan schoonheid en
waarheid zich af kunnen spiegelen, maar dat er nimmer van tevoren
bepaald kan worden welke waarheid en welke schoonheid zich zullen doen ervaren.
Bijvoorbeeld: van een
kunstwerk, laat ons zeggen een schilderij, kan nooit van tevoren berekend en
gesteld worden hoe de waarheid en de schoonheid ervan zich zullen manifesteren.
Er zijn vooraf geen criteria te geven. Pas als het kunstwerk er eenmaal is en
men het kan beschouwen manifesteren schoonheid en waarheid zich in meer of
minder heldere mate.
Dat manifesteren
geschiedt op beweeglijke wijze. Het is eigenlijk geen vast te leggen
aangelegenheid. Wat er dan ook gebeurt is dit merkwaardige fenomeen dat de
psyche van de beschouwer gaat meetrillen met het beweeglijke, trillende, beeld
dat het kunstwerk oproept. Men wordt zogezegd 'ontroerd', er wordt iets
'losgemaakt', men wordt er door 'gegrepen'. Het meer of minder grote vermogen
tot meetrillen en de kwaliteit daarvan bepalen de gevoeligheid van de
beschouwer in zaken van kunst.
Hetzelfde geldt als het
over filosofie gaat. Degene die er kennis van neemt valt de filosoof
niet bij doordat hij door een logische berekening overtuigd wordt of doordat
hij zelf reeds van tevoren een aantal filosofische criteria opgesteld had, maar
doordat hij psychisch gaat meetrillen en daardoor hetzelfde gaat ervaren
als de filosoof. De bijval die een filosoof geniet berust dan ook op psychische
overeenstemming: men heeft dezelfde 'kijk' op de zaak. Het verhaal dat de
filosoof vertelt roept dat meetrillen op en de vereiste logica ervan verheldert
het door het meetrillen opgeroepen beeld.
In tegenstelling tot de
moderne positivistische en analytische opvattingen gaat het over een universele
zaak. Daarom is te zeggen dat hier nu eerst recht het begrip objectiviteit
geldt. De 'inspirator', te weten de kunstenaar of de filosoof, doet deze
universele werkelijkheid ervaren bij de 'geïnspireerde'. Genoemde objectiviteit
hangt onverbrekelijk samen met de individu, reden waarom het rationele
modern-westerse denken de zaak 'subjectief' noemt, terwijl het in feite de enig
mogelijke objectiviteit is. Hij geldt immers voor iedereen en laat zich in
iedereen in meerdere of mindere mate gelden!
522. De trillende zaak
die het bewustzijn is, is in feite materieel van aard. Het is de levend
geworden materiële samenstelling, het verschijnsel, waarin zich dat
trillen afspeelt. Het is zo voor te stellen dat de materie op zichzelf, die het
lichaam vormt, gelijk de klankkast van een viool in trilling komt door de
trilling die het bewustzijn is. In overeenstemming daarmee is te zeggen dat het
lichaam fungeert als 'klankkast' van het bewustzijn en nu is dat fungeren als
klankkast de werkelijkheid als psyche.
Niet alleen echter dat
het eigen lichaam van iemand tot meetrillen komt en zich zo als een psychische
zaak laat gelden, maar dat psychische kan zich ook meedelen aan anderen zodat
die op dezelfde wijze gaan meetrillen. Er is dan letterlijk 'overeenstemming'.
Zoals gezegd baseren de
kunsten en de filosofie zich hier op, ieder op eigen wijze, maar de filosofie
op denkende wijze.
523. Omdat het denken
het voertuig van de filosofie is moet de filosoof logisch tewerk gaan. Dat
betekent in de eerste plaats dat hij het vrijdenken moet beoefenen en
zich doormiddel daarvan moet bevrijden van wanen, vooroordelen en verkeerde
voorstellingen. Onlogisch denken is in strijd met het wezen van de filosofie.
Dat is er onder andere de reden van dat het bijvoorbeeld onjuist en zelfs
beledigend is de theologie als filosofie te benoemen. Sommigen spreken van
'godsdienstige filosofie', of, meer verhullend 'filosofie van de godsdienst',
maar hoe men het ook wenst te noemen, het is en blijft misleidend en onjuist.
Dan zijn er ook nog veel
moderne filosofen die geloven dat de taal het voertuig van de filosofie is. Dat
is grote onzin! De taal is als de penseelstreek van de schilder, het toucher
van de pianist enzovoort. Iedere filosoof heeft zijn eigen 'penseelstreek',
gebruikt zijn eigen taal en uitdrukkingen, maar het voertuig, het denken, is
hetzelfde. Vandaar dat het denken van de ouden, zoals Plato, en het denken van
filosofen uit andere culturen, zoals dat van de Zen-Boeddhisten, volkomen
vertrouwd is voor een ieder die pleegt na te denken. Of het gemakkelijk te begrijpen
is, is een andere zaak.
524. Het woord atheisme
heeft zoals bekend een ontkennende betekenis. Dat houdt onder andere in dat een
deel van het woord, namelijk 'theïsme', verwijst naar iets dat gangbaar is en
dat dus als normaal wordt beschouwd, terwijl een ander deel, namelijk 'a', dit
zogenaamd normale afwijst. De a‑theïst ontkent dus datgene dat door de
theïst voor waar wordt gehouden, in feite het bestaan van een god of goden.
Dit 'afwijzende'
atheisme is geheel en al gebonden aan god, de theologie en de godsdienst. Het
verandert dan ook automatisch van strategie en inhoud als en voorzover het
godsdienstige denken verandert. Is dat denken nog op een ouderwetse en slaafse
manier dogmatisch, dan zal het atheisme een strijdbaar en zelfs wel enigszins
agressief karakter hebben, waarbij het zijn argumenten voornamelijk ontleent
aan veronderstelde ongerijmdheden in de gebruikelijke godsdienstige
geschriften, zoals de bijbel. En ook zal de atheist 'Auschwitz-argumenten'
gebruiken, in de trant van "Als god bestaat, hoe kon hij dan werkeloos
toezien bij wat er in Auschwitz gebeurde? Een god die zoiets toelaat kan er
helemaal niet zijn!". Men probeert dus de gelovigen ervan te overtuigen
dat die geschriften en dat goddelijke gedrag niet deugen, omdat zij in strijd
zijn met de beschikbare al of niet historische feiten en ook in strijd met de
rechtvaardigheid. Door aldus tewerk te gaan hopen de aanhangers van het
'afwijzende' atheisme hun tegenstanders tot andere gedachten te brengen. In
feite echter is dit atheisme even dogmatisch als de godsdienst. Er wordt volop
verketterd en het dragen van oogkleppen wordt valselijk voorgesteld als het
laten gelden van 'principes'.
Het draait er
noodzakelijkerwijs op uit dat er voortdurend een 'welles-nietes' discussie
gevoerd wordt, die nu niet bepaald een toonbeeld van diepgang genoemd kan
worden. Het is allemaal nogal bot...
525. Er is ook een
'afwijzend' atheisme dat minder dogmatisch is en dat zich vooral bedient van
kennistheoretische logische argumenten. Deze argumenten zouden dan duidelijk
moeten maken dat de godsdienstige theorie niet voldoet aan door de
wetenschap gestelde logische criteria en dat de zaak dus vol zit met
tegenspraken, ongefundeerde vooronderstellingen en onverantwoorde
gevolgtrekkingen. In feite gaat het dan over een poging van de atheisten de
theologie aan de kaak te stellen als een onhoudbare pseudo-theorie, steunend op
een willekeurige en ondeugdelijke
gedachtegang.
Daarbij komt dan ook nog
dat men de theologie het recht ontzeggen wil zich een wetenschap te noemen.
Hoewel die opvatting natuurlijk juist is blijft de discussie over het algemeen
toch ook in een autistisch 'welles-nietes' steken.
526. Alle varianten
van het 'afwijzend' atheisme zijn gebaseerd op de geldende godsdienst zèlve en
de daarbij behorende theologie. Op grond daarvan is van een grote mate van afhankelijkheid
te spreken. De inhoud van dat atheisme wordt immers tenvolle bepaald door
datgene waartegen het zich verzet, namelijk de godsdienst.
Het mag dan ook geen
wonder heten dat men het atheisme in de praktijk nauwelijks serieus neemt en
dat het eigenlijk zelfs wel als iets abnormaals, ziekelijks en doms beschouwd
wordt. Men vindt het zinloos gedram en onverdraagzame bemoeizucht. En daarbij is
het opmerkelijk dat òngelovigen van allerlei snit hierbij de boventoon voeren!
Vooral in intellectuele kringen ziet men er niet tegenop genoemde afwijzende
atheisten onredelijkheid, dogmatisme en intolerantie te verwijten en daarbij
gaan sommigen zover dat zij spreken van 'fundamentalisten'. Volgens het huidige
academische denken zijn deze verwijten tenvolle gerechtvaardigd omdat de
atheist zijn mening over god en de godsdienst niet ter discussie stelt, maar
zonder meer met grote stelligheid poneert. En nu blijkt het vooral die stelligheid
te zijn die op die, door modieuze twijfel overmande, academici inwerkt als een
rode lap op een stier! Zij vinden dat men over het al of niet bestaan van goden
geen zekerheid kan verkrijgen en omdat zij er, als de intellectuele
bloem der natie, geen zekerheid over kunnen verkrijgen kan vanzelfsprekend
niemand dat...
527. Het 'afwijzende'
atheisme wordt bij voortduring in de verdediging gedrongen. Zonder zich ook
maar in de verte verplicht te voelen het eigen godsgeloof van een deugdelijke
fundering te voorzien verlangen de godsdienstigen van de atheist dat hij zijn
opvattingen met bewijzen staaft. En die afwijzende atheist trapt daar
telkenmale weer in, hoewel hij toch zo langzamerhand zou moeten weten dat er
tegen onzin geen tegenbewijzen mogelijk zijn. Hoewel die atheist het
gelijk aan zijn kant heeft zal hij daarom steeds het onderspit delven. Dat is
onvermijdelijk, juist doordat hij zijn hele denken koppelt aan de onzin, de
ziekelijke waan, die hij bestrijden wil. Omdat deze waan, namelijk het
godsgeloof, door alle onvolwassen samenlevingen als 'normaal' wordt beschouwd
is de bestrijder van dit godsgeloof automatisch een recalcitrante afwijkeling
die bij alle mogelijke gelegenheden verantwoording af zal moeten leggen.
Voor diegenen die in een
waan leven is de realist een gevaarlijke gek die zo gauw mogelijk buiten
spel gezet moet worden! Het is inderdaad een 'omgekeerde wereld', maar dat
behoeft eigenlijk niet te verbazen, want voor het besef van ònvolwassen mensen
verschijnt een omgekeerde werkelijkheid nu eenmaal noodzakelijk als de echte.
In een onvolwassen wereld staat alles op zijn kop.
528. Wat men relatief
weinig tegenkomt is het 'begrijpend' atheïsme. Dit kan zich op drie manieren
laten gelden, namelijk ten eerste door zich langs filosofische weg
inzicht te verschaffen in de werkelijkheid en zodoende de vraag te beantwoorden
of goden al of niet bestaan kunnen. Aldus tewerk gaande blijkt onvermijdelijk
dat dezen inderdaad niet kunnen bestaan en dat wij derhalve met onzin
van doen hebben als iemand het tegendeel beweert.
Ten tweede kan men zich,
wederom langs filosofische weg, inzicht verschaffen in de cultuurontwikkeling
zoals die tot het geloof in goden en het zich onderwerpen aan godsdiensten
geleid heeft. Dan blijkt dat men zich in de oudheid van een beeld-denken
bediende waarin goden, godinnen en geesten model stonden voor bepaalde reële
verhoudingen in en van de werkelijkheid. En vervolgens blijkt dan ook dat, met
het inzetten van de moderne tijden, de analytisch ingestelde westerse mensen
zijn gaan menen dat die metaforen zèlf echt bestaande verschijnselen zijn, dus
dat er concrete goden bestaan, dat er echt wonderen zijn verricht, dat de
bijbel echt door god gedicteerd is, dat de maagd echt een goddelijk kind
heeft gekregen, enzovoort.
Het filosofische denken
kan dit allemaal duidelijk maken. Deze en dergelijke inzichten zijn nu eens
wèrkelijk funest voor de godsdiensten en alle mogelijke andere occulte ideeën!
Ten derde is daar ook
nog de psychologische verklaring die erop neerkomt dat de godsdienstige
voorstellingen in feite vaag aangevoelde menselijke verhoudingen zijn die door
de mensen tegen de hemel, het hogere, geprojecteerd worden en die daardoor
langzaam maar zeker de indruk zijn gaan wekken een eigen realiteit te bezitten.
Men kan dan stellen dat die goddelijke wezens wel degelijk bestaan, maar
uitsluitend in de hoofden van de mensen. Voor hun zelfbewustzijn en dus ook
voor hun denken en voelen zijn zij realiteiten.
Je kunt nu dus spreken
van een begrijpend atheïsme. Dat is qua begrijpen in geen enkel opzicht
afhankelijk van de godsdienst en de theologie. Het is een autonome filosofie
die in zichzelf dragend is, zoals dat met filosofie het geval behoort te zijn.
Het is zelfs zo dat dit
'begrijpend atheïsme' eigenlijk niets met de godsdiensten te maken heeft, zodat
de filosoof nauwelijks behoefte gevoelt met gelovigen in discussie te gaan. Dat
wordt doorgaans nog versterkt door het feit dat het volgen van deze filosofische
strategie met zich meebrengt dat de filosoof zèlf alreeds alle tegenargumenten,
die van godsdienstige zijde ingebracht kunnen worden, uitvoerig doordacht
heeft. Men komt dus met niets nieuws. Alles is voor hem 'oude koek'. Als er
voor de denker nu iets uitermate vervelend is, is het die weinig intelligente
godsdienstige exegese wel.
529. Het
wetenschappelijk onderzoek heeft een cumulatieve werking op de
wetenschap zelf. Er komt namelijk almaar nieuwe kennis bij zodat dat gedeelte
van de werkelijkheid, dat door de wetenschap bestreken wordt, gestaag in omvang
toeneemt. Overal ter wereld voegen wetenschappers iets toe aan die verzameling
kennisdata. Allemaal zijn zij echter uitsluitend op hun eigen terrein bezig.
Als gevolg van het analytische karakter van de moderne wetenschap worden die
persoonlijke onderzoeksgebieden almaar kleiner en uiteraard tegelijkertijd
talrijker. Bovendien bevatten die kleinere vakgebieden steeds meer kennisdata.
Deze ontwikkeling is
inmiddels al zover gevorderd dat het zelfs niet meer mogelijk is volledig op de
hoogte te zijn van alle kennisdata van het eigen vakgebied. Men kan ze niet
langer allemaal kennen, laat staan dat men ze nog zelf kan controleren. Bijgevolg
is men gedwongen vertrouwen te stellen in de bekwaamheid en integriteit
van zijn collega's. Dat heeft eigenaardige gevolgen!
Wanneer men namelijk een
wetenschappelijke verhandeling wil schrijven over een bepaald onderwerp is men
genoodzaakt zich gedegen op de hoogte te stellen van datgene dat door anderen
over dat onderwerp gepubliceerd is. Met behulp van dat materiaal, gevoegd bij
wat men zelf ter beschikking heeft, kan men die verhandeling opbouwen. Daarbij
gebiedt het wetenschappelijk fatsoen dat men precies aangeeft waar men zijn
materiaal vandaan gehaald heeft. De opgave daarvan heet tegenwoordig het
'notenapparaat'. Uiteraard behoort dat er volledig bij, maar het is gaandeweg
mode geworden om dat notenapparaat tot in het ridicule uit te breiden en er
uiterst gedetailleerde paragrafen van te maken. Je krijgt zelfs de indruk dat
het eigenlijk om dat notenapparaat gaat en dat het als een graadmeter voor de
geleerdheid van de schrijver functioneert.
Niet alleen echter voor
de geleerdheid, maar ook voor de betrouwbaarheid. De schrijver van de bedoelde
wetenschappelijke verhandeling kent zichzelf via dat notenapparaat een zekere
status toe. Die status berust dus nagenoeg geheel op het werk van anderen, die
overigens op hun beurt status ontlenen aan het werk van weer anderen...
Gevolg is tenslotte dat
iedereen zich bezig houdt met een werkelijkheid waarvan men aangenomen
heeft dat zij juist en waar is, maar die in feite buiten de mens zèlf staat in
plaats van diens inhoud te zijn.
530. Het zou stellig
niet onredelijk zijn als men de situatie waarin de moderne mens qua weten en
kennis verkeert zou benoemen met het begrip geloof, uiteraard opgevat in
de modern-westerse zin van het woord. Dus in de betekenis van: aannemen dat een
bepaalde cluster van kennisdata juist is. Anders gezegd: aannemen dat iets waar
is. Daaraan meekomend kan men dan stellen dat het eigenlijk allemaal een
variant van modern-westerse godsdienstigheid is. Op het eerste gezicht
lijkt dit wat vergezocht en zelfs wel enigszins onrechtvaardig met betrekking
tot de wetenschappen, maar bij nadere beschouwing blijkt het helemaal zo vreemd
nog niet!
Er kan namelijk ook van
een 'indirecte godsdienstigheid' sprake zijn waarbij het niet in directe zin
gaat om onderwerping aan met name genoemde goden. Men noemt het ook wel
'religiositeit' of 'spiritualiteit', maar die woorden hebben alleen maar een
cosmetische functie, en wel om de zaak redelijker voor te stellen dan ze is en
daarmee te verbloemen dat het toch over een vorm van onderwerping aan iets
hogers gaat.
Een ieder weet dat er
tegenwoordig door menigeen gedacht wordt aan een 'universele geest', of aan
machtige 'kosmische krachten' die op de een of andere duistere manier het leven
van mens en dier beheersen. Dan wordt er ook nog met graagte gesproken van een
'noodlot' en sommigen rommelen zelfs met zoiets als 'karma'. Voeg daar nog bij
het schier onuitroeibare geloof aan een 'hiernamaals' of een, vooral bij antroposofen gekoesterd,
'hiertussenmaals'. Dat alles omdat men het in zijn onvolwassenheid nog immer niet
kan verdragen zonder een hogere macht te moeten leven. Hiermee is overigens nog
maar een klein deel van het enorme scala aan onvolwassen kinderachtigheden
getekend.
Antroposoof-1 ; Antroposoof-2 ; Antroposoof-Rudolf
Steine – lees ook nr. 539 ;
;
531. Het zou met die
'indirecte godsdienstigheid' nog zo merkwaardig niet gesteld zijn als de
daaraan meekomende dwaasheden niet tegelijkertijd met een hoog ontwikkeld
wetenschappelijk denken gepaard gingen. Men maakt het zelfs zo bont dat men
zonder blikken of blozen waandenkbeelden als reincarnatie en de cyclische
wederkeer van alle individuele levensvormen als legitieme wetenschappelijke
theorieën presenteert.
Steeds weer blijkt dat
men niet buiten hogere instanties kan, zeker niet als het om fundamentele
levensvragen gaat.
Niet zonder reden spreek
ik van een 'indirecte godsdienstigheid'. Er behoeft immers niet noodzakelijk
een god aan te pas te komen om toch onverdroten te buigen voor enigerlei vorm
van 'het hogere'. En nu is het treurige dat ook de wetenschappen daarvoor in
aanmerking kunnen komen. Als verklarende instanties staan zij, intellectueel
gezien, boven het banale alledaagse en in hun vermeende objectiviteit worden
zij geacht boven de subjectieve mens uit te gaan. Gevolg is dat zij, net als de
godsdiensten, dienstbaarheid af kunnen dwingen. En net als in de
godsdiensten steunt men aanhoudend op elkaars uitspraken en ontleent daaraan
zelfs een niet geringe autoriteit.
Bovendien gebruikt men
de wetenschappen bij alle mogelijke gelegenheden om de argumenten van anderen
neer te sabelen. De wetenschappen worden met graagte aangewend om er zich, met
veel vertoon van autoriteit, achter te verschuilen. Dat komt vooral voor bij
diegenen die zich, op grond van hun academische opleiding, verbeelden
wetenschapper te zijn.
532. Als men eenmaal in
de gaten heeft dat de huidige mensheid nog volop in allerlei directe en
indirecte vormen van godsdienstigheid bevangen is wordt het betrekkelijk
gemakkelijk om eveneens in te zien dat vrijwel het hele intellectuele gedoe van
de moderne mensen een verwarde en kinderachtige aangelegenheid is. Men weet
zelfs met de meest eenvoudige begrippen geen raad. Wat is het zelfbewustzijn en
wat het bewustzijn? Men weet het niet! Hoe zit het met de verhouding tussen het
individu en de gemeenschap? Men weet er geen behoorlijk antwoord op, hetgeen in
dit geval nog eens extra duidelijk maakt dat de mensheid in filosofische zin
nog nauwelijks tot enige verheldering is gekomen sinds de oude Grieken, want
die wisten 2000 jaar geleden ook al geen raad met deze en dergelijke thema's.
Zo kon men onlangs
vernemen dat enkele professoren van een om zijn zakelijkheid bekend staande
universiteit er geen vrede mee hadden dat het leven met de dood een einde nam.
Dus waren zij tot de niet erg doordachte conclusie gekomen dat hen nog een
reeks van volgende levens te wachten stond. De diepere zin daarvan zou dan zijn
dat het individu gaandeweg tot grotere wijsheid zou komen. Zij waren er ook van
overtuigd dat zij al een aantal malen eerder op deze wereld waren geweest, maar
kennelijk hadden deze levens helaas nog niet tot grotere wijsheid geleid.
Althans, daarvan was absoluut niets te merken...
533. Omdat men doorgaans niet in staat blijkt te begrijpen
welk verschijnsel de mens is en dus al helemaal in het duister tast als het
gaat om datgene dat dit verschijnsel zoal vertoont aan eigenaardigheden, zijn
het vooral vragen naar de zin van het leven waarover men voortdurend de
nek breekt. Steeds zoekt men het antwoord buiten de menselijke werkelijkheid,
ergens over de grens van leven en dood en ver boven de banale stoffelijkheid
van de planeet.
Maar het antwoord ligt
besloten in het verschijnsel mens zèlf. Helaas is dat een te
eenvoudige wijsheid om waar gevonden te kunnen worden!
De een of andere
ingewikkelde, in academische termen vervatte abstracte verhandeling, rijkelijk
voorzien van kennistheoretische hoogstandjes, maar geheel en al zònder
innerlijke samenhang.. kortom zo'n verhandeling wordt gretig aanvaard als een
plausibel antwoord. Of men het ook als het juiste antwoord beschouwt hangt van
de gelovigheid van de vraagsteller af. En daarbij speelt een uitermate
bedrieglijke rol het feit dat gelovigheid gedijt op een geslepen evenwicht
tussen ingewikkeldheid en onbegrijpelijkheid. Beide laatstgenoemde criteria
werden door handige filosofen, zoals bijvoorbeeld Heidegger, in ruime mate
toegepast, met als gevolg dat de jongens en meisjes filosofie-studenten er tot
op de dag van vandaag de hersenen mee pijnigen. Uiteraard in de rotsvaste
zekerheid dat Heidegger een genie was..!
534. In ruwe trekken ziet het
verschijnsel mens er als volgt uit:
- De mens is de laatste mogelijkheid waartoe het proces van de
wording (genesis) komen kan. Hij staat aan het eind van de keten, maar niet
zomaar zonder meer. Omdat hij aan het eind staat is hij er ook los van.
- Het losstaan maakt hem vrijzwevend. Hij steunt nergens op
en hij hangt nergens aan. Hij heeft nergens iets mee te maken. Hij is tenvolle
nihilist en anarchist.
- Doordat hij vrijzwevend is kan hij overal zowel ja als nee
op zeggen. Dat betekent dat hij steeds zelf een oordeel moet vellen. Buiten
hemzelf biedt de werkelijkheid hem geen zinvolle rechtvaardiging voor zijn
bestaan, noch voor zijn ja of zijn nee.
- Zelf een oordeel vellen houdt in de eerste plaats ook in dat hij
geheel autonoom zin geeft aan zijn leven en bestaan en ook dat hij onder
alle omstandigheden voor zichzelf doelen en normen stelt. Omdat
de werkelijkheid hem, vanwege zijn vrijzwevendheid, geen doel en zin kan bieden
mòet hij dit zelf doen. Elke zingeving,
hoe fantastisch en onmogelijk ook, is noodzakelijkerwijs een strikt persoonlijke
zingeving. Deze
verwijst dus in geen geval naar een reële, maar uitwendige, verhouding in en
van de werkelijkheid. Nimmer mag zo'n zingeving als een objectieve waarde gesteld en
afgedwongen worden.
Uit dit ruwe schema
blijkt dat de genoemde heren professoren goede sier proberen te maken met hun
eigen onbegrepen en onzinnige zingevingen. Juist omdàt deze niet anders dan persoonlijk kùnnen
zijn vallen zij binnen hun kenvermogen en denken. Vandaar dat zij ter
bestrijding van hun onzekerheden en doodsangsten zomaar in het wildeweg iets
bedenken. Daar staat tegenover dat men redelijkerwijs van hen mag verwachten dat
zij er helder en logisch over nadenken en geen quasi wetenschappelijke quatsch
verkopen.
535. Alle
verschijnselen tot aan het verschijnsel mens zijn zinvol en hebben een doel.
Maar, in tegenstelling tot wat veelal gemeend wordt is dat geen universele
zaak, maar een zuiver aardse. Binnen het kader van de planeet hebben de
verschijnselen een zin en een doel. Langs allerlei lijnen vormen de
verschijnselen op aarde met elkaar ketens waarin steeds de voorgaande de
grondslag legt voor de volgende. Een biologisch voorbeeld van zo'n keten is de
voedselketen, maar ook de anorganische verschijnselen zijn in ketens opgenomen,
bijvoorbeeld chemische. Gezegd kan dus worden dat elk verschijnsel er op de een
of andere wijze is terwille of ten dienste van iets anders. Beter gezegd: het
verschijnsel is er wel voor zichzelf, maar dat houdt onmiddellijk in dat
het er tegelijkertijd voor iets anders is.
Het zijn deze ketens die
bij de mens ophouden te bestaan, hetgeen uiteraard in overeenstemming is met
diens vrijzwevendheid.
536. Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401
- 408/9
– 462
- 482 - 496 – 536-Burgerman
en 585
Het komt nogal eens voor
dat academici, die voor zichzelf de kwalificatie 'wetenschapper' claimen,
tijdens discussies corrupte uitspraken doen in de veronderstelling dat hun
opponenten wel in de val zullen lopen. Ze hebben in hun zelfoverschatting niet
in de gaten dat zij daarmee juist zichzèlf doen kennen als onbetrouwbare,
slordige en vaak buitengewoon arrogante denkers.
Dit laakbare gedrag
hangt ongetwijfeld samen met de omstandigheid dat velen van hen al vanaf hun
vroegste jeugd danig over het paard getild zijn vanwege hun zogenaamde
intelligentie en de daaruit voortkomende status van 'het beste jongetje of
meisje van de klas'. Zo'n status boezemt doorgaans ontzag in, vooral bij
diegenen die zichzelf minder begaafd vinden en die bovendien bijna altijd
denken dat 'goed kunnen leren' een blijk is van intelligentie. Het zou een
belofte van wijsheid inhouden.
Van alle kanten worden
dergelijke kinderen ontzien en men waagt het slechts schoorvoetend ze bij
gelegenheid tegen te spreken.
Deze afschuwelijke intellectuele
arrogantie wordt later, door toedoen van de onvermijdelijk volgende
universitaire opleiding, ontwikkeld en versterkt tot een levenshouding die
weinig ruimte laat voor het denken en de inzichten van anderen die niet tot de
academische elite gerekend kunnen worden. De confrontatie met de wetenschap
geeft de student het gevoel de beschikking te krijgen over zekerheden die
kwalitatief verre uitgaan boven de meningen van 'de anderen'. Hij gaat nu de
dingen zeker weten. Dat geldt voor hem uitsluitend door de hogere opleiding en
de daaraan meekomende status van academicus. En hij schept er behagen in uit
deze status, die op zichzelf alleen maar verwijst naar het schooltje dat hij
doorlopen heeft, af te leiden dat hij dùs een wetenschapper zou zijn.
Niets is echter minder
waar: hij is gewoon een alledaagse, weliswaar betrekkelijk 'hoog' opgeleide,
maar desondanks bekrompen burgerman
die status en macht wil veroveren en ook nog zoveel mogelijk geld wil
verdienen. Op de een of andere manier maakt hij daarbij gebruik van enerzijds
de wetenschap en anderzijds de daarbij behorende maatschappelijke status,
precies zoals in de praktijk overigens vrijwel iedereen op zijn eigen niveau
doet. En ook zijn vermeende zekerheden verschillen niet wezenlijk van die van
de anderen, want ook hij heeft tijdens het onderwijs alleen maar voor zeker aangenomen
dat de hem verstrekte kennis juist was. Er bestaat dus qua zekerheid geen
wezenlijk verschil tussen de lager en hoger opgeleiden. Maar dat belet deze
laatsten niet zich telkenmale autoritair op te stellen en te proberen
opponenten weg te zetten met een arrogante, ogenschijnlijk onweerlegbare,
bewering...
Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401
- 408/9
– 462
- 482 - 496 – 536-Burgerman
en 585
537. Tijdens een
discussie over geloven in karma en reincarnatie beweerde onlangs een
academicus, een antroposoof
die vond dat hij zichzelf wetenschapper en filosoof mocht noemen, dat
vrijdenkers de stelling "Eerst zien en dan geloven" huldigen,
terwijl die stelling volgens de algemeen aanvaarde wetenschappelijke
kennistheorie zou moeten luiden: "Eerst geloven en dan zien".
Hij voegde daaraan toe dat je begint met iets te geloven en dat je daarna uit
gaat zoeken of het klopt. Hoewel hij daarin in formele zin enigszins gelijk had
was het in het geding brengen van deze uitspraak een sprekend voorbeeld van een
op arrogantie gestoelde truc! Hij probeerde daarmee zijn opponent in de
schoenen te schuiven dat ook deze noodzakelijkerwijs gelovig moest zijn...
De truc is hierin
gelegen dat zowel het begrip zien als het begrip geloven in beide
beweringen in volstrekt àndere betekenissen gebruikt wordt. Het lijkt op het
eerste gehoor een eenvoudige 'omkering van de causaliteit' doormiddel van
verandering van de volgorde: zien-geloven wordt geloven-zien. Maar het is in
feite een ongeoorloofde 'verschuiving van inhouden'. Het spreekt vanzelf dat
men bij aan elkaar gekoppelde uitspraken niet heimelijk de betekenissen van de
gebruikte begrippen mag veranderen.
Antroposoof-1 ; Antroposoof-2 ; Antroposoof-Rudolf
Steiner – lees ook nr.539 ;
538. Het gaat over de
gekoppelde uitspraken "Eerst zien en dan geloven" en "Eerst
geloven en dan zien". In de eerste uitspraak betekent 'zien' dat de zaak
waargenomen, uitgezocht en verklaard moet worden, terwijl 'geloven' inhoudt dat
de zaak daarna als juist en waar gekwalificeerd en geaccepteerd kan worden. In
deze hele uitspraak schuilt niets dat ook maar in de verte verwijst naar iets
'geloven', in de zin van het een of andere vindsel 'zomaar aannemen', zoals dat
bij de godsdiensten het geval is.
In de tweede uitspraak
evenwel betekent 'geloven' wel degelijk dat men zomaar iets aanneemt, een
vindsel zomaar gelooft. En 'zien' heeft hier een uitermate verdachte inhoud,
namelijk dat men datgene dat men gelooft gaat proberen te onderbouwen,
voornamelijk door op zoek te gaan naar verschijnselen die het geloof schijnen
te bevestigen.
Bijvoorbeeld: men vindt
dat de mens wezenlijk gewelddadig is en vervolgens acht men dit bewezen door
het feit dat overal ter wereld oorlogen voorkomen en onschuldigen het
slachtoffer zijn. Zonder de zaak echt uit te zoeken voert men bepaalde
fenomenen op als bevestiging van een vooropgezet vindsel.
Of, in het geval van
bedoelde antroposoof:
hij vindt dat reincarnatie bestaat, vooral omdat Rudolf Steiner dat gezegd heeft, en nu voert hij
ter onderbouwing van dat vindsel aan dat allerlei vooraanstaande denkers in
reincarnatie geloven en dat een dergelijk geloof zelfs plausibeler is dan het
geloof in het Christelijke 'hiernamaals'! En uiteraard komen weer alle vreemde
ervaringen ter tafel, zoals herinneringen aan vroegere levens die overeen
lijken te stemmen met controleerbare historische feiten. Kortom, allemaal
'gelegenheids interpretaties' zoals die bij nagenoeg àlle hersenspinsels
moeiteloos te vinden zijn.
De uitspraak "Eerst
zien en dan geloven" is op zichzelf dus juist en tenvolle gespeend van
onwaarschijnlijke vindsels, fantasieën en willekeurig erbij gesleepte
zogenaamde bewijzen. Maar de tweede uitspraak is het volstrekte tegendeel van
juist en betrouwbaar, omdat het zonder meer over het min of meer lukraak
onderbouwen van vindsels gaat die men bij voorbaat al voor onweerlegbaar houdt.
Antroposoof-1 ; Antroposoof-2 ; Antroposoof-Rudolf
Steine – lees ook nr. 539 ;
539. In formele zin is
er over het verband tussen de begrippen zien en geloven nog wel
iets te zeggen. Als men iets aan de weet wil komen blijkt dat verlangen
ingegeven te worden doordat er iets opvalt wat niet onmiddellijk verklaard kan
worden. Het begint dus met een voorstelling van iets onbekends en een vermoeden
van hoe het daarmee zou kunnen zitten. Men kan dat eventueel 'geloven' noemen,
in de zin namelijk van 'veronderstellen' of 'speculeren', of iets dergelijks.
In geen geval behoort het in deze fase over iets te gaan wat men voor waar
houdt.
Vervolgens gaat men de
zaak uitzoeken, hetgeen uiteraard geheel iets ànders is dan het pogen
een bevestiging te produceren van een bij voorbaat ingenomen standpunt.
Tenslotte, als het gelukt is de zaak op een verantwoorde manier uit te zoeken,
krijgt men de beschikking over een nieuwe voorstelling, en wel een die
in wetenschappelijke zin tot nader order aanspraak kan maken op juistheid en
betrouwbaarheid.
Ook in de creatieve
filosofie loopt het uit in een nieuwe voorstelling, maar deze verschilt
in zoverre van een wetenschappelijke voorstelling dat hij niet voor juist wordt
gehouden totdat hij ònjuist blijkt te zijn, maar daarentegen doordat hij voortdurend
in twijfel wordt getrokken en ten gevolge daarvan steeds maar weer opnieuw
overdacht wordt.
540. Gelukkig komt er
steeds meer verzet tegen de kunst-maffia en deszelfs 'godfathers'. In feite
betekent dat een oorlogsverklaring aan de doctorandussen in de
kunst-wetenschappen, geborneerde intellectuelen die beslag hebben gelegd op de
kunsten. Zij bepalen eenzijdig wat kunst is en wat niet en dat doen zij, zoals
te doen gebruikelijk bij intellectuelen, op grond van een tweetal paradigma's,
namelijk dat van de heersende mode en dat van de theorie. In
beide gevallen is kennis van zaken vereist, veel kennis van veel zaken.
Het is tegenwoordig dan
ook heel gewoon dat niemand meer een oordeel over kunstwerken mag hebben,
behalve de deskundigen die de vereiste opleiding hebben genoten. Die heten
geoefend te zijn in het beoordelen van kunst. De overigen moeten hun mond
houden want zij zijn toch maar 'leken'. Zij hebben er geen verstand van.
Voorzover de hedendaagse
intellectuelen denken dat scholing vereist is om met kunst om te kunnen gaan
zijn zij het zoveelste slachtoffer van de moderne analytische cultuur. Daarin
is de universele werkelijkheid als beeld zoveel mogelijk op de
achtergrond gedrongen om plaats te maken voor de kwantificeerbare, meetbare en
voorspelbare werkelijkheid als voorstelling. Het is te begrijpen dat het
nu als ideaal van deskundigheid wordt gezien dat men er alles van afweet.
Maar in het geval van de
kunst betekent dit dat alleen de uiterlijke bijzonderheden in aanmerking
komen bij de beoordeling ervan. Inderdaad weten die deskundigen, die
kunstkenners, zo ongeveer alle details: zij kennen de kunstenaars bij naam en
toenaam, zij weten precies waaruit hun oeuvre bestaat en welk commentaar de
scheppers er zelf ter verduidelijking aan toegevoegd hebben. Vooral de
artistieke beschouwingen van andere kunstkenners worden met graagte aan nieuwe
theorieën getoetst, als regel door knappe koppen die, zoals knappe koppen
betaamt, zo kunstzinnig zijn als een straattegel.
541. De kunstenaar geeft in zijn kunst uitdrukking aan de
werkelijkheid als beeld. Dat is een afspiegeling aan het verschijnsel van
de werkelijkheid als bewustzijn. Dat afspiegelen geeft aan de inhoud van het
zelfbewustzijn, namelijk de voorstelling, een beweeglijke dimensie,
waardoor het in feite iets geheel ànders wordt. Het verandert namelijk van een bepaald
deel van de reële werkelijkheid in een algemeen beeld van de gehele
werkelijkheid. En deze 'gehele' werkelijkheid moet dan niet opgevat worden als
de 'complete' of 'totale' werkelijkheid, maar als een tot een ondeelbaar
geheel gecomprimeerde werkelijkheid en dat is het teken.
Bij het beoordelen en
genieten van kunst gaat het dus om de werkelijkheid als beeld, terwijl de
daaraan ten grondslag liggende werkelijkheid als voorstelling wezenlijk alleen
maar fungeert als een 'aanleiding en handleiding' om de wereld van de schoonheid
binnen te kunnen gaan. De kennis hiervan is als kennis niet alleen van
geen belang, maar daarenboven ook nog misleidend doordat zij het onbevangen
openstaan voor de schoonheid blokkeert. Dat komt doordat deze kennis een
verbrokkelde werkelijkheid is: zij is resultaat van analyse. Daaraan kan zich
niets afspiegelen en dus vervalt de mogelijkheid om de kunst werkelijk te
beoordelen en te genieten.
542. Toch is er in de
kunst vaak wel enige kennis vereist, maar dat is kennis die niet door analyse
verworven is, maar door ervaring. Ervaringskennis is kennis die
betrekking heeft op een ongebroken werkelijkheid. Die kennis is vaak wel
nodig, althans nuttig, want men moet de basale werkelijkheid als voorstelling
wel kunnen herkennen. Dat kan gerealiseerd worden door almaar de confrontatie
met kunstwerken aan te gaan. Het is het kunstwerk zèlf dat tot steeds meer
ervaring leidt en dus ook het beoordelen en genieten bevordert. Dat is dus niet
het geval met het verzamelen van, als regel ook nog van anderen overgenomen,
kennis en het verwerven van theoretische deskundigheid!
543. De essentie van
alle kunstvormen is schoonheid. Dat betekent dat alles met alles in
harmonie is. Aan het gelden van dit begrip harmonie is voorondersteld
dat het een en het ander 'nuances' binnen het geheel van de werkelijkheid als
beeld zijn; dat het een niet van het ander gescheiden is maar in het ander
'overgaat' en dat zowel het een als het ander het geheel op de wijze van
'teken' manifesteert.
De begrippen nuance
zijn, in elkaar overgaan en teken zijn vormen tezamen het begrip schoonheid.
Een nuance is, in tegenstelling tot een detail, niet uit het geheel gesneden en
op zichzelf gesteld zonder verder nog iets met de rest te maken te hebben, maar
een 'belicht gedeelte van het geheel', met behoud van alle verhoudingen tot het
geheel. De zaak blijft dus ingebed in het geheel, maar het bijzondere is dat
voor een moment licht er op valt.
Dat het een in het ander
overgaat betekent dat de grens tussen die twee niet als afscheiding fungeert
maar als overgang.
In die overgang
zijn beiden bewaard gebleven. En tenslotte wil het teken-zijn zeggen dat elke
nuance op zijn eigen wijze de gecomprimeerde afspiegeling van het geheel is.
De mens ervaart de
schoonheid als iets moois, en vaak ook als iets verhevens. Zij maakt het goede
in de mens wakker. Dat komt doordat het een zaak is van de werkelijkheid als
beeld zoals die voortkomt uit het bewustzijn. Dat is een 'liefdevolle' werkelijkheid
waarin het een niet aan het ander in de weg staat en waarin 'vrede' heerst. Het
gaat dus over een werkelijkheid die het tegenovergestelde is van de alledaagse,
aan de materie onderworpen, realiteit.
544. Nog altijd zijn
er vele goedbedoelende mensen die vinden dat de mens zich met zijn eigen werkelijkheid
als bewustzijn zou moeten verenigen om op die manier een 'goed mens' te worden.
Het bereiken van en eenworden met het bewustzijn wordt voor hen dus een opgave,
een levensopdracht. Bij die opdracht behoort automatisch het besef dat het
alledaagse materiële leven het ware niet is en dat het dus zaak is zich daarvan
los te maken, het zogenaamde 'versterven'. En godsdienstigen willen van hun
'schulden' en 'zonden' verlost worden.
Zo hebben ze allemaal
wel hun theorieën, maar helaas zijn die stuk voor stuk verkeerd en zelfs
schadelijk. De werkelijkheid als bewustzijn is namelijk, netzomin als andere
werkelijkheden, een verheven zaak. Het is gewoon een verhouding binnen de
levende verschijnselen. Maar het is inderdaad een niet-alledaagse
aangelegenheid omdat die verhouding achter de realiteit ligt. Voor de
modern-westerse mens is dat, als hij er tenminste oog voor heeft, wel degelijk
iets bijzonders omdat hij er zich vanuit zijn analytische cultuur voor àfsluit.
Het schadelijke is
hierin gelegen dat men ongemerkt de betekenis van het dagelijkse leven en de
daarbij behorende gewone dingen uit het oog verliest, met als uiteindelijk
resultaat dat die niet meer tot hun recht kunnen komen en steeds meer
verwaarloosd worden. Overal waar groeperingen zich proberen toe te leggen op
wat zij plegen te noemen 'geestelijk' of 'spiritueel' leven is een ernstige
verwaarlozing van het alledaagse te constateren.
Maar dit alledaagse is
nu juist de drager van alles wat schoon en goed is. Zonder een
bevredigend dagelijks leven, waarin niet de geringste verwaarlozing van iets of
iemand getolereerd wordt, kan de werkelijkheid als bewustzijn, en dus de
schoonheid geen realiteit worden. Dan blijft het een soort van idealistisch
fata-morgana waarmee het wel leuk koketteren is, maar wat in feite toch een
kwalijke leugen genoemd moet worden.
545. Zeer terecht wordt
door wetenschappelijk ingestelde mensen verlangd dat men de beweringen van
anderen niet zonder meer voor juist houdt en klakkeloos overneemt, maar dat men
er zèlf eerst uitgebreid over nadenkt. Dit is dan om zo'n bewering te toetsen.
Opvallend is evenwel dat men dit zonder blikken of blozen achterwege laat als
het wetenschappelijke beweringen betreft, uitgezonderd natuurlijk beweringen op
het eigen vakgebied, waarvan men toevallig in de gelegenheid is die te
controleren.
De status van de moderne
wetenschappen is deze dat zij een vrijbrief zijn geworden voor onbelemmerd en
kritiekloos napraten van verhalen die door wetenschappers te pas, en vooral te
onpas, verteld worden.
Deze gang van zaken
verschilt niet wezenlijk van de bij godsdiensten gebruikelijke. Ook daarin
worden beweringen klakkeloos overgenomen, mòeten klakkeloos overgenomen worden,
zodat het dus in feite de leiders van die godsdiensten zijn die bepalen wat waar
is en wat niet, ja zelfs wat er over de dingen van ons leven gedacht moet
worden. Van een vanuit de godsdienst en de theologie gedane uitspraak staat per
definitie en bij voorbaat vast dat hij juist is.
Gelukkig functioneert
dat conditionerende systeem tegenwoordig niet meer zo goed, maar we zijn toch
nog lang niet van dat soort van intellectuele tirannie verlost, want de
wetenschappen en hun priesters hebben het bedrijf overgenomen. En bijzonder
succesvol uitgebouwd! Dus worden tegenwoordig iemands verhalen nooit zonder
meer geaccepteerd, behalve als het een verhaal van een wetenschapper betreft.
Uiteraard is de kans groot dat het een juist verhaal is, maar in ontstellend
veel gevallen blijkt het je reinste twijfelachtige gewauwel. Zoiets rammelt aan
alle kanten. En het is door en door mistig vanwege de vele 'voors en tegens'.
Toch gaat dat alles er beter in dan ooit omdat het 'evangelie' van de moderne
positivistische wetenschap de schijn meeheeft. De schijn namelijk van waarheid,
juistheid en democratische controleerbaarheid.
546. De realiteit van
hier en nu is het uitgangspunt van elke kunstvorm. Dat moet ook wel, want
anders kan er van geen afspiegelen aan het verschijnsel sprake zijn.
Welk verschijnsel dat de ene of de andere keer is doet niet terzake. Alles wat
inhoud van het zelfbewustzijn is kan uitgangspunt zijn. Dat is in feite het
'eigentijdse' van de kunsten. Maar, dat eigentijdse moet wel kùnnen afspiegelen.
Dat wil zeggen dat het niet zomaar een verschijnsel moet zijn, maar ook en
bovenal een 'gevormd' verschijnsel. Daarmee bedoel ik dat het een vorm moet
hebben. Dit slaat niet zozeer op het begrip vorm als uiterlijk model,
alswel op de eis dat het intact moet zijn. Het mag niet geanalyseerd zijn en
uiteengeworpen in zijn samenstellende delen.
De kleur bijvoorbeeld is
alleen maar kleur aan het een of andere verschijnsel. Dat kleur ook op
zichzelf kan staan is een waanidee van de moderne, door de analyse besmette,
kunstenaar. Wat voor de kleur geldt is ook van toepassing op alle andere
begrippen binnen de werkelijkheid als kunst, dus trilling, beweging, lijn,
opeenvolging, interval enzovoorts. Al deze begrippen wòrden in onze cultuur
wel op zichzelf gesteld als zouden het aparte entiteiten zijn, maar in
werkelijkheid staan zij beslist niet op zichzelf. Het is het theoretische
denken van de intellectueel ingestelde moderne mens dat hem op het
rampzalige dwaalspoor gebracht heeft dat de eigenschappen van het verschijnsel
op zichzelf gesteld zouden kunnen worden. Het gaat er om dat het genoemde
complex van begrippen alleen maar aan het verschijnsel tot gelding kan
komen. Een en ander betekent dus dat de moderne mens niet alleen het geheel van
zijn werkelijkheid vernietigd heeft, maar ook zijn kunst en haar schoonheid. In
het beste geval blijft er iets over dat 'mooi' genoemd kan worden, maar
doorgaans kan men dat ook wel vergeten...
547. De zogenaamde
moderne kunst is te begrijpen als de intellectuele degeneratie van de
schoonheid. Het resultaat van die degeneratie is een gigantisch grote variëteit
aan 'mooiheid'. Een ieder heeft zijn eigen 'mooiheid'. Er is dan ook net zoveel
'mooiheid' als er mensen zijn. Het is in feite een individuele beleving,
die voor de een een andere sterkte en waarde heeft als voor de ander. Al die
mooiheden beslaan met elkaar een heel scala, lopend van foeilelijk tot en met
beeldschoon.
Het is inderdaad juist
dat het 'mooivinden', dus het ondergaan van de eigen ervaringen van 'mooiheid',
een kwestie van smaak is. Dat mag voor menigeen bepaald een troostrijke
gedachte heten, want nu is men altijd gedekt. Over smaak valt immers niet te twisten!
548. Ieder mens heeft
zijn eigen mooiheden want iedereen heeft zijn eigen smaak. In de kunsten echter
gaat het om schoonheid en dat is een zaak die niet bij de individuele
mens behoort, maar die universeel is en niets met smaak te maken heeft.
Schoonheid is weliswaar een menselijke ervaring, maar dan een die betrekking
heeft op de werkelijkheid als beeld en dat is een kwestie van het
bewustzijn. Dat bewustzijn is voor een ieder hetzelfde, want het is de
werkelijkheid als allesomvattende trilling, zoals die immanent is aan de
verschijnselen. De ervaring van schoonheid slaat dus bij iedereen op precies dezelfde
werkelijkheid.
De menselijke ervaring
van schoonheid is lang niet bij iedereen even sterk. Velen, vooral in de
moderne cultuur, hebben er geen enkele notie van, sommigen zijn er op de een of
andere manier voortdurend mee bezig. Dat geldt niet alleen voor de 'genieters'
van de kunsten, maar ook voor de kunstenaars zelf. Gevolg is dat er bij de
kunstenaars een variëteit bestaat van kwaliteiten. Die gaat van kleine meesters
tot grote meesters, die zich evenwel allemaal met schoonheid bezig houden.
Helaas zijn bijna alle
moderne kunstenaars verstoken van schoonheidservaringen. Zij drijven slechts op
de mooiheid en omdat dit begrip op van alles van toepassing kan zijn
putten zij zich uit in het vervaardigen van zoveel en zo verschillend mogelijke
'objecten'. Het is gewoonlijk de heersende mode die bepalend is voor de smaak
en dus voor het succes van de op mooiheid gerichte artistieke objecten.
549. Iemand die in de ban
is van schoonheid is met een universele zaak bezig, maar dat neemt niet weg dat
zo iemand ook nog een eigen persoonlijke smaak heeft. Zo kan het
gebeuren dat iemand het meesterschap van bijvoorbeeld Bach tenvolle herkent,
maar meer geniet van Chopin. Dan is te zeggen dat zijn smaak uitgaat naar
Chopin. Misschien is het zelfs wel mogelijk dat hij nog het meeste van
draaiorgelmuziek houdt, hoewel de zaak dan wel een beetje dubieus wordt! In
ieder geval liggen de verhoudingen zodanig dat het als eerste de vraag is of en
hoe sterk iemand door de schoonheid aangegrepen wordt en pas als tweede wat en
hoe zijn smaak is. Hieruit volgt dat het onzin is als men beweert dat het
ervaren en waarderen van kunst een kwestie van smaak zou zijn. Maar de moderne
mensen, gericht als zij zijn op het zelfbewustzijn, weten niet beter...
Het ondergaan van
schoonheid is een kwestie van de werkelijkheid als bewustzijn, het mooi‑vinden
hangt van de smaak af en dat is een zaak van de werkelijkheid als
voorstelling zoals die inhoud is van het zelfbewustzijn.
550. Omdat het in de
moderne kunsten om mooiheid gaat, en omdat dit een aan het individu
bepaald begrip is, kunnen de kunstenaars met hun werk alle kanten uit.
Behoudens het voldoen aan een aantal modieuze criteria, opgesteld door de op
dat moment heersende 'kunstpausen', kan alles, mag alles en moet alles. Dat
komt in feite hier op neer dat men niets meer behoeft te kunnen, behalve
natuurlijk het voldoen aan de heersende mode-criteria. Voor het overige is
alles bij voorbaat al goed. Men kan letterlijk 'maar wat aanrotzooien', om maar
eens een bekende kreet te slaken!
Het zijn de
intellectueel ontwikkelde kunstpausen die vervolgens uitmaken wat goede kunst,
dus rotzooi, is en wat niet. Daartoe onderbouwen zij hun keuze, die uitsluitend
op hun eigen smaak berust, met diepzinnige en schier onverstaanbare
filosofieën.
Die hersenspinsels raken
noodzakelijkerwijs kant noch wal. Geen enkele filosofie kan immers aannemelijk
maken waarom iets al dan niet mooi gevonden moet worden. En het is zelfs
onmogelijk aan anderen duidelijk te maken waarom iemands persoonlijke smaak is
zoals die is. Daarom is zo'n filosofie per definitie een onzin-verhaal.
551. De filosofie kan
wel degelijk zinnige dingen over de kunsten en de schoonheid zeggen, maar
noodzakelijkerwijs zijn dat algemeenheden, begrippen, die op zichzelf
niets met de smaak van doen hebben. De smaak is strikt persoonlijk en het is
een zaak die op het terrein van de werkelijkheid als relatie ligt. Het
is een relatie tussen een bepaald persoon en iets of iemand anders waarvan hij
op de een of andere wijze geniet, of eventueel juist niet.
Daarentegen zijn de
kunsten en dus ook de schoonheid verhoudingen binnen de werkelijkheid als beeld.
Daarin geldt het bepaalde niet meer en dus is hier ook niet langer van smaak te
spreken. Bovendien kunnen daaruit geen regels en voorschriften afgeleid worden
die betrekking hebben op de uitoefening van de kunsten, het 'vak'
derhalve. Ook kunnen er geen criteria aan ontleend worden die moeten dienen om bij
voorbaat te bepalen hoe een nog te scheppen kunstwerk gestalte moet
krijgen.
Een en ander komt dus
hier op neer dat de kunsten volstrekt onvoorspelbaar zijn.
Dat moet ook wel, want
het gaat over de menselijke scheppingskracht, oftewel de creativiteit. Dat is het
geboren worden van iets nieuws.
552. De kunstenaar
argumenteert niet als het om zijn kunst gaat. Zijn scheppingen zijn dan ook
vrij van vakmatige problemen, experimenten en twijfels die eventueel aan het vak
meekomen. Kunstenaars geven volkomen 'onbeschaamd' te kennen: "Zo is het
en niet anders", zonder ook maar enige ruimte voor een alternatief,
twijfel of blijk van onzekerheid. De kunstenaar is in zijn kunst
arrogant, zelfverzekerd en niet bereid tot discussie. Rembrandt was er zeker
van hoe zijn portret van Hendrikje Stoffels er uit moest komen te zien.
Daarover was geen discussie mogelijk.
Uiteraard kent de
kunstenaar tal van vakmatige problemen, die allemaal draaien om de vraag hoe
hij of zij de innerlijke 'werkelijkheid als beeld' tot uitdrukking zal brengen.
En ook kent hij zijn twijfels over de waarheid, de schoonheid en de juistheid van
zijn scheppingen. Het is zelfs zo dat juist deze twijfels een voortdurende bron
van inspiratie zijn. Maar, hoezeer problemen en twijfels zijn scheppende geest
ook bezig houden, zijn werk zal er absoluut vrij van zijn: een twijfelachtig en
problematisch kunstwerk is geen kunstwerk, maar een kinderachtig en bekrompen
ego-verhaal.
De ware kunstenaar houdt
de vakmatige problemen en de inhoudelijke twijfels strikt voor zichzelf.
Het zijn persoonlijke processen die geheel en al buiten zijn of haar
scheppingen als zodanig vallen.
Deze kunstzinnige
zelfverzekerdheid is de moderne intellectuelen een doorn in het oog, vooral ook
als het nu eens niet over de gebruikelijke kunsten gaat, maar over die ene
àndere kunst, namelijk de filosofie.
553. Ook voor de
filosoof geldt dat hij zijn wijsgerige problemen, vragen en twijfels
uitsluitend voor zichzelf houdt. Het betreft immers zijn persoonlijke
'worsteling' met de materie! Inderdaad is het op de een of andere manier de
creatieve ondergrond van zijn filosoferen, maar het is volstrekt niet hetzelfde
als zijn filosofie als unieke creatie. In deze creatie volgt hij
gedachtengangen, trekt hij conclusies, wikt en weegt hij om de waarheid zo
helder mogelijk te verwoorden. Maar al deze creatieve processen op zichzelf,
als proces, verlopen zonder getob en getwijfel. Ook de filosoof geeft in zijn
creatie te kennen: "Zo is het en niet anders".
Hij is hierin volstrekt
zelfverzekerd, zelfs als hij het in feitelijke zin bij het verkeerde eind
heeft. Hij weet de dingen, zelfs als hij ze verkeerd weet!
Het gaat in de filosofie
om het laten zien hoe het met de werkelijkheid zit. Een twijfelend en onzeker
gestamel is geen filosofie, geen weten hoe het zit, maar een kinderachtig
tasten in het duister.
Dat kinderachtige tasten
in het duister is in de moderne academische filosofie aan de orde van de dag.
Men betreurt dat echter niet, neen, men vindt daarentegen dat filosofie zo
behoort te zijn!
554. Als het over de
kunsten gaat heeft niemand er bezwaar tegen als uit de werken van de
kunstenaars een bepaalde zelfverzekerdheid blijkt. Maar, als de creatieve
filosoof zelfverzekerd is wordt hem dat hoogst kwalijk genomen. Men vindt hem
een betweter, iemand die meent de waarheid in pacht te hebben, een querulant
die onuitstaanbaar gelijkhebberig is. En dat allemaal omdat hij stellige
uitspraken doet!
Het is van belang er op
te letten dat ik het inzake die zelfverzekerdheid heb over de creaties
van kunstenaars en filosofen en datgene dat uit die creaties spreekt. Of die
kunstenaars en filosofen als persoon in het dagelijkse leven zelfverzekerd
zijn, of daarentegen steeds in twijfel verkeren, is een vraag die zoals eerder
gezegd in dit verband niet terzake doet. Ten eerste omdat dit een privé
aangelegenheid is en ten tweede omdat het als zodanig tot de wereld der bepaaldheden,
tijdelijk en plaatselijk, behoort. De creaties zelve echter behoren, zoals al
steeds benadrukt, tot de wereld der algemene begrippen.
Het lijkt dus eigenlijk
heel merkwaardig dat de filosoof geen stellige uitspraken mag doen en dat er
eigenlijk van hem verwacht wordt dat hij tobberig heen en weer zwalkt tussen ja
en nee, voor en tegen en vooral in alle bescheidenheid laat blijken dat hij
'het niet weet', waaraan doorgaans als vanzelfsprekend gekoppeld het op
zichzelf toch weer verschrikkelijk arrogante: "Wij weten het
niet". Het is dus niet aan iemand anders toegestaan het eventueel wèl te
weten!
555. Er wordt gezegd
dat de grondslag voor de filosofie is gelegen in de twijfel. Op zichzelf is dat
juist: zonder redelijke twijfel aan alles wat wij menen te weten is er geen
behoefte om iets uit te zoeken en zonder die behoefte komen wij nooit iets aan
de weet. Maar, zoals gezegd, deze twijfel behoort tot de grondslag van
de filosofie. Eigenlijk behoort hij tot de grondslag van àlle kennen en weten.
De twijfel die men in de
creaties van de moderne filosofen wenst aan te treffen heeft in het geheel
niets te maken met de twijfel als grondslag voor de filosofie. Wat men namelijk
in dit geval van de filosoof verwacht is niet de persoonlijke redelijke twijfel,
maar een modieus niet-weten. Er mogen derhalve geen stellige uitspraken
gedaan worden.
In het uiterste geval
mag er op mogelijkheden gewezen worden en dit dan vergezeld van een hele
collectie voors en tegens, liefst verwoord in citaten van andere niet-weters.
Als de filosoof zich houdt aan deze eis maakt hij een kans voor vol aangezien
te worden. Doet hij dat evenwel niet, dan moet hij wel een autodidact
zijn, en dat is iets heel ergs, want autodidacten hebben er geen verstand van
en zij hobbyen maar wat aan...
556. Degene die
bijvoorbeeld verklaart dat: "Wij niet weten of er elders in het heelal nog
meer bewoonde planeten zijn", vergezeld van een aantal citaten van bekende
astronomen, heeft kennelijk verstand van zaken. Maar degene die op logische
gronden aantoont dat het niet denkbaar is dat er elders gèèn bewoonde planeten
zouden zijn, heeft er geen verstand van en is duidelijk een amateur.
Wat achter deze vreemde
reactie steekt is de vraag welke kwalificaties men heeft verworven. Dat moeten
academische zijn, althans kwalificaties die voortspruiten uit op hoog niveau
genoten onderwijs, met daaraan natuurlijk voorondersteld dat men het in dat
onderwijs gebodene braaf heeft geaccepteerd.
557. De moderne
wetenschappen staan in het teken van het niet‑weten. Dat is
volkomen terecht. Toen bijvoorbeeld dit niet‑weten nog geen gemeengoed
was en de wetenschappen verondersteld werden de dingen wèl te weten, was het
vrijwel uitsluitend onzin waarmee men aan kwam zetten. De, doorgaans dwaze,
veronderstellingen van zichzelf overschattende 'geleerden' vulden bibliotheken
met deftige boekwerken, waarin nauwelijks enige betrouwbare kennis te vinden
was. Dat gedoe is gelukkig voorbij. Dat wil zeggen: de wetenschappen als
zodanig zijn betrouwbaar geworden, maar er zijn helaas nog steeds veel
wetenschappers die maar wat 'in de ruimte wauwelen'.
Het niet‑weten
behoort bij de werkelijkheid als voorstelling. In die voorstelling is iemands
wereld weerspiegeld, voor een ieder weer anders en bij niemand compleet.
Sterker nog: het meeste is volslagen ònbekend en er is maar een uiterst klein
gedeelte van de totale werkelijkheid dat, bij de ene mens zus, bij de andere
mens zo, gekend is. De poging het vele onbekende te leren kennen, bekend te
maken, is de activiteit die de mens in zijn wetenschap ontplooit. Daarbij is de
basis en de stimulans dus het niet‑weten van het individu. Deze gaat, als
regel in samenwerking met anderen, op ontdekkingsreis binnen de wereld van het
niet‑weten.
De filosofie wordt
tegenwoordig geacht een wetenschap te zijn. Dat is zij inderdaad voorzover het over
de filosofie als complex van wijsgerige gedachten gaat. Daarbij behoort dus ook
genoemde twijfel in de zin van niet‑weten, want er zijn altijd nog
gedachten van anderen die vooralsnog onbekend zijn.
De filosofie zèlf echter
is geen wetenschap maar een kunst, de kunst van het denkend beschrijven van het
geheel dat de werkelijkheid voor de mens is. Als kunst gaat de filosofie niet
uit van een niet‑weten, maar daarentegen juist van een wel‑weten.
Een wel‑weten namelijk van het karakter van de werkelijkheid, hetgeen
aanvankelijk een intuïtief wel‑weten is, om vervolgens door de
filosoof uitgewerkt te worden tot een zelfbewust weten. Bij dat
zelfbewuste behoort uiteraard ook het zelfverzekerde, dat meer en meer
kenmerkend gaat worden naarmate het wel‑weten aan helderheid wint. Dit
alles heeft niets te maken met gelijkhebberigheid, zelfoverschatting of
eigenwijsheid. Maar dat zou inderdaad wel het geval zijn als de filosofie een
wetenschap was...
558. Met de zogenaamde
godsbewijzen is het nog altijd hetzelfde getob. Ongelovigen zeggen dat het
bestaan van goden niet aan te tonen is en gelovigen vinden dat je niet kunt
bewijzen dat er geen goden kunnen zijn. Beiden zijn het er dus over eens dat er
wat dit betreft niets te bewijzen valt. Met dat soort van 'welles‑nietes'
discussies zou men desnoods vrede kunnen hebben ware het niet dat vooral de
gelovigen zich er maar al te graag achter verschuilen om vanuit die veilige
positie de ongelovigen voortdurend het leven zuur te maken met hun
godsdienstige gedweep. Uiteraard maken zij daarbij op slimme wijze gebruik van
het argument dat de ongelovigen toch de juistheid van hun standpunt niet kunnen
bewijzen. Tot overmaat van ramp vallen de meeste wetenschappers de gelovigen
bij door eveneens te verkondigen dat het al of niet bestaan van goden niet
bewezen kan worden. Zij bedoelen natuurlijk dat er geen wetenschappelijk
bewijs te leveren valt. Vaak is dat voor hen dan een mooi excuus voor hun eigen
gelovigheid.
Maar, er zijn er ook die
zichzelf als 'agnosten' willen doen kennen, wat in feite wil zeggen dat zij
toegeven niet te weten hoe het zit omdat bewijzen logischerwijs ontbreken. Dat
zij daarmee impliciet te kennen geven het bestaan van goden voor mogelijk
te houden dringt gewoonlijk niet tot hen door. Uiteraard is dat niet bepaald
een reclame voor hun denkvermogen...
559. Wat, opmerkelijk genoeg,
zelden ter sprake komt is de vraag òf het nu wel juist is te stellen dat er op
het gebied van het godsgeloof niets bewezen kan worden. Bij het beantwoorden
van die vraag is het zaak eerst eens naar de betekenis van het begrip bewijzen
te kijken. Dan blijkt dat die betekenis in de westerse cultuur uitermate
beperkt is. Hij is versmald tot het laten gelden van meetbare en telbare
grootheden. Wanneer die aan een aantal criteria voldoen kunnen zij voor de
bewijsvoering gebruikt worden. Het belangrijkste criterium is dat die meetbare
en telbare grootheden uit analytisch onderzoek verkregen moeten zijn.
Uiteraard houdt dat in dat het een materiële zaak is. Het betreft een
'positivistische' benadering van het vraagstuk. Passen wij dit toe op de
kwestie van het al of niet bestaan van goden dan blijkt onmiddellijk dat er op
dit gebied niets bewezen kan worden. Dat is te zeggen: voor het gebruikelijke
westerse denken is het onmogelijk.
Wil dit nu zeggen dat
het in het algemeen onmogelijk is? Zijn wij inderdaad getrouwd aan dat
versmalde begrip als wij iets willen bewijzen? Neen, dat zijn wij niet, maar
wel moet toegegeven worden dat de moderne mensen er moeilijk omheen kunnen en
er niet gemakkelijk toe te brengen zijn dat andere bewijs inderdaad als bewijs
te accepteren.
Het gaat nu namelijk om
het ervaren van de werkelijkheid, wat betekent: Het strikt logisch en op
samenhangende wijze nagaan hoe het daarmee zit. Het gaat er dus niet om
uit te zoeken waaruit de werkelijkheid bestaat en dus wat zij is, maar
het gaat om de vraag hoe zij is. Omdat dit alleen maar met behulp van
het denken uitgezocht kan worden is het een strikt persoonlijke zaak. Uiteraard
kan dat onderzoek niet met instrumenten uitgevoerd worden en het is bovendien
niet via een overdraagbare methode aan anderen te leren. Daarom is niet
te zeggen hoe dat 'nagaan' verloopt. Bij een ieder gaat dat weer anders, maar,
omdat het nagaan gericht is op de werkelijkheid als beeld zijn de uitkomsten
logischerwijs steeds dezelfde.
560. Het is een
ernstige en tragische misvatting dat het nagaan hoe de werkelijkheid is niet
tot een universeel geldige waarheid zou kunnen leiden. Men vindt dat omdat het
een persoonlijk proces is dat niet overgedragen kan worden en dat
daardoor aan elke rationele controle ontsnapt. Het door anderen accepteren van
zo’n universeel geldige waarheid hangt echter niet af van het al of niet
controleerbaar zijn van dat persoonlijke proces. Het accepteren door de ander
hangt uitsluitend af van de uitkomsten van diens eigen persoonlijke proces van
nagaan hoe het zit. Op den duur blijken die uitkomsten namelijk steeds bij
allen overeen te stemmen.
Tenslotte, als de
mensheid eenmaal volwassen zal zijn geworden, blijken al die individueel
uitgezochte waarheden overeen te stemmen, per se niet doordat zij het resultaat
zijn van een algemeen erkende denkmethode en dus formeel juist gevonden
kunnen worden, maar doordat een ieder er op de een of andere manier voor
zichzelf achter gekomen is hoe het zit. Omdat die waarheden gegrond zijn op
de in een ieder op eendere wijze aanwezige werkelijkheid als bewustzijn is er
vanzelf overeenstemming onder de mensen.
De waarheid omtrent de
werkelijkheid laat zich nu eenmaal niet van buitenaf vaststellen. De
zogenaamde objectieve waarheidsvinding is onzin als het over de hoedanigheid
van de werkelijkheid gaat. Die waarheidsvinding is alleen maar op zogenaamd
subjectieve wijze mogelijk en zinvol. Maar de langs die subjectieve weg
gevonden uitkomsten blijken dus objectieve, namelijk universeel geldige,
waarheden te zijn.
Klonen-1
; Klonen-2 ; Klonen-3 ;
561. Het
wetenschappelijk onderzoek is vandaag al zover gevorderd dat men het mechanisme
van de erfelijkheid goeddeels achterhaald heeft. Dat mechanisme op zichzelf is
uiteraard een materiële zaak en omdat dit het geval is kan men er op technische
wijze iets mee doen. Men kan bepaalde ingrepen verrichten die op de een of
andere manier allemaal op 'knippen en plakken' neerkomen. Bij een dergelijke
handelwijze is men natuurlijk onverschillig voor het feit dat de erfelijkheid,
evenals overigens èlk ander levensproces, onmogelijk uitsluitend een mechanische
zaak kan zijn. Het mechanisme is slechts de analyseerbare, berekenbare en
voorspelbare ondergrond van het proces.
De wetenschappers kunnen
niet meer, maar ook niet minder, doen dan onderzoek plegen naar die tastbare
ondergrond en daarin zijn zij kennelijk al ver gevorderd. Zo zal het naar men
zegt binnenkort mogelijk zijn het gehele mechanisme van de erfelijkheid te
beheersen en naar zijn hand te zetten, dus te manipuleren. Gezien de
omstandigheid dat het aantal mogelijke combinaties aan het ontelbare grenst,
valt het te betwijfelen of die beoogde beheersing ooit inderdaad een
feit zal zijn.
Er wordt ook al
gesproken over het 'klonen'
van organismen. Om een aantal redenen koestert men hoge verwachtingen, overigens
geheel in overeenstemming met de mentaliteit van de modern-westerse mens. Als
eerste wordt er namelijk steevast gewezen op het medische belang van het
ingrijpen in de erfelijkheid. Dat wordt bij voorbaat al een overtuigend
argument gevonden, vanwege de verleidelijke mogelijkheid er veel geld aan te
kunnen verdienen. En dan is er uiteraard ook nog de bio-industrie, waar men
eveneens de kassa's al hoort rinkelen! Bij nadere beschouwing valt het evenwel
op dat er nauwelijks zuiver-wetenschappelijke argumenten gehoord worden,
argumenten die betrekking hebben op het universele menselijke verlangen de
werkelijkheid te leren kennen, teneinde op den duur zelf, als mens, uit te
groeien tot een werkelijk volwassen vrijzwevend verschijnsel. Immers, de
kennis van en het inzicht in de dingen is een noodzakelijke voorwaarde voor de
mens om samen te kunnen vallen met de ware werkelijkheid, hetgeen onder meer
betekent dat hij de in hem aanwezige, ooit ingeprente, ficties en wanen
opgelost heeft. Het klassieke Griekse adagium van het "Ken Uzelve" heeft
nog niets aan betekenis ingeboet...
Klonen-1 ; Klonen-2
; Klonen-3 ;
562. Indien men
uitgaat van de mening dat een organisme eigenlijk niets meer dan een machine of
een chemische fabriek zou zijn, is het begrijpelijk dat men vol overtuiging aan het
manipuleren slaat. Machines en fabrieken zijn vanuit externe machtscentra te
besturen en dus zal dat met een organisme ook wel het geval zijn, zo meent men.
En inderdaad lijken de feitelijke ontwikkelingen deze opvatting te bevestigen.
Het manipuleren is al een redelijk betrouwbare techniek geworden. Men kan het
genetische materiaal veranderen zodat een kunstmatig ontworpen variatie van een
reeds bestaand organisme het gevolg is. Een nèt even andere stier bijvoorbeeld!
Ook hoopt men in de
toekomst een aantal erfelijke ziekten uit te kunnen bannen. En wellicht kan ook
het karakter van mensen beïnvloed worden, bijvoorbeeld om de kans op psychische depressies te
verkleinen.
Geheel volgens de
heersende mode fantaseert men er vrijelijk op los, uiteraard zonder al teveel
last te hebben van kennis van zaken en inzicht in de werkelijkheid. Je hoort
zelfs wetenschappers de meest ergerlijke voorspellingen doen over de mens van
de nabije toekomst. Zo schijnt het volgens de wetenschappelijke denkers nodig
te zijn de huidige mens te verbeteren, omdat deze op het ogenblik maar een
gebrekkig geval zou zijn dat voor maar weinig zaken geschikt is. Dergelijke
verbeteringen berusten uiteraard op de streng rationele wetenschappelijke
theorieën van de geleerden. Zij zijn er heilig van overtuigd dat hun
wetenschappelijke status er borg voor staat dat het inderdaad om reële
verbeteringen zal gaan. Maar, de nadenkende filosoof houdt zijn hart vast bij
het vernemen van dergelijke visies en plannen, want nog nimmer zijn die ten
voordele van de mensen uitgepakt. De wetenschappelijke werkelijkheid is nu
eenmaal per definitie in geen enkel opzicht de èchte van alledag.
Bovenal echter moet
bedacht worden dat het niet aan de wetenschappers is om een oordeel te vellen
over de kwaliteit van de levende verschijnselen. Die zijn immers niet te
analyseren! En van het vrijzwevende verschijnsel mens, dat vrij is van
iedere materiële en niet-materiële binding, moeten zij al helemaal afblijven.
Niemand heeft het recht daaraan te gaan sleutelen.
Overtuiging-1
; Overtuiging-2
; Overtuiging-3
; Overtuiging-4
;
563. De huidige
wetenschappers zijn helaas vergeten dat het in de wetenschap uitsluitend om kennis
behoort te gaan en niet om het, op enigerlei wijze en op grond van allerlei
fantastische voorstellingen, herscheppen van de werkelijkheid. De enige ingreep
die de wetenschap uit hoofde van haar kwaliteit toegestaan mag worden is het analyseren
van de dingen en dit dient dan ook nog waardevrij te geschieden. Dat wil
zeggen dat het volstrekt zonder vooropgezette, in wezen arrogante, plannetjes
en duistere politieke en commerciële intriges zal moeten zijn. Maar dat strenge
standpunt ligt niet in de lijn van de moderne cultuur, noch vanuit een
wetenschappelijk, noch vanuit een filosofisch oogpunt. En ook in de Ethiek
onderschrijft men de hoogmoedige opvattingen van de moderne academische
cultuurmens. Dus ook daar is niets van te verwachten.
564. De evolutie van
het leven wordt gekenmerkt door vallen en opstaan. Dat wil zeggen dat
tijdens dat proces steeds àlle kansen benut worden en dat de tijd zal leren of
de resultaten daarvan al of niet onhoudbaar zullen blijken te zijn. Die
onhoudbaarheid manifesteert zich op twee manieren: ten eerste in 'absolute' zin
en ten tweede in 'relatieve' zin.
Absolute onhoudbaarheid
doet zich voor als een nieuw evolutionair systeem, een nieuw organisme dus,
onmiddellijk na haar ontstaan weer instort. Qua leven is er dan zogezegd niets
mee te beginnen. Het ligt in de logica te veronderstellen dat verreweg de meeste
probeersels terstond ten onder gaan. Zij konden nog nèt geprobeerd worden, maar
bleken niet meer dan een slag in de lucht te zijn. Ook de noodzakelijke
samenhang met het totale leven op de planeet bleek in dat geval onmogelijk. Het
is evenwel van belang er op te letten dat dit proberen op zichzelf nog wèl
mogelijk was. Zonder deze mogelijkheid namelijk zou er helemaal geen evolutie
kùnnen zijn.
Relatieve onhoudbaarheid
komt ter sprake als een evolutionair systeem enige tijd kans ziet zich te
handhaven, maar bij de voortschrijdende evolutie op een zeker moment alle
betrekkingen met het overige leven verliest en dan uitsterft. Het gaat dan dus
over organismen die niet mee kunnen komen met het almaar verder gaande
proces van de evolutie. Ook hiervan is logischerwijs te zeggen dat tijdens de
evolutie de meeste levende wezens dit lot beschoren is.
Waarom het gaat is dus
dat zogezegd alles geprobeerd werd en dat sommige probeersels lange tijd
houdbaar bleken te zijn, vaak tot op de dag van vandaag.
565. Naast de
relatieve en absolute onhoudbaarheid is er ook nog een die je het beste vergankelijkheid
kunt noemen. Die slaat op het feit dat uiteindelijk àlle verschijnselen binnen
een bepaald zonnestelsel op zullen houden te bestaan. Een verschijnsel berust
namelijk op het over en weer aan elkaar vastleggen van bewegingen, zoals die
wezenlijk karakteristiek zijn voor alle materiële systemen. En het zijn die
bewegingen die in een betrekkelijk wankel evenwicht tot stilstand worden
gedwongen.
De essentie van de
oer-werkelijkheid is beweeglijkheid. En nu is het tot stand komen van de
materiële verschijnselen, hoewel uiteraard onvermijdelijk, in zekere zin
paradoxaal omdat dit tegen het beweeglijke karakter van de werkelijkheid
ingaat. Er worden namelijk bewegingen geremd en geneutraliseerd die nu juist
karakteristiek zijn. Dit remmen en neutraliseren is een kwestie van
evenwichten die op den duur verloren gaan zodat het oorspronkelijke in beweging
zijn terugkomt. Dit zich herstellen van bewegingen is wat gewoonlijk met het
begrip vergankelijkheid aangeduid wordt.
Omdat alles vergankelijk
is, is alles op den duur onhoudbaar. Dit is dus in feite het wezenlijke van de
werkelijkheid. Daarom moet men noodzakelijkerwijs in termen van absolute of
relatieve onhoudbaarheid spreken. Dat betekent onmiddellijk ook dat het
begrip houdbaarheid het secondaire begrip is tegenover onhoudbaarheid
als het primaire begrip.
566. De probeersels
die een absoluut onhoudbaar resultaat opleveren storten in onmiddellijk
na hun ontstaan. Er is dus achteraf niets van terug te vinden. Dat wil echter
niet zeggen dat zij 'dus' zonder meer weg hadden kunnen blijven. In het
universum kan niets wegblijven en het is wel degelijk een feit dat ook die
'mislukte' probeersels hun rol hebben gespeeld. Te zeggen is dat zij gereageerd
hebben op de mogelijkheid iets te proberen. Zo een mogelijkheid is inherent aan
de werkelijkheid en aan de evolutie. Haar weg te denken is even absurd als het
wegdenken van bijvoorbeeld het ter wereld komen van een dood of gehandicapt
kindje.
De probeersels die een
relatief onhoudbaar resultaat opleveren blijven geruime tijd bestaan, een
aantal daarvan misschien wel tot en met de geboorte van het laatste
verschijnsel, de mens. Hun onhoudbaarheid echter vraagt een nadere
onderscheiding. Enerzijds is er de reeds genoemde onhoudbaarheid vanwege het
zich niet langer kunnen handhaven tijdens het verdere verloop van de evolutie.
Het uitsterven dus.
Maar anderzijds is er de
mogelijkheid van een evolutionaire sprong naar een ingewikkelder organisme,
dat geheel nieuw is. Noem dit organisme -B-. Dat is dus een organisme dat niets
meer met het oorspronkelijke voorgaande organisme, laat ons zeggen organisme
-A-, te maken heeft. Precies zoals de mens niets meer met de aan hem
voorafgaande, oorspronkelijke, primaat te maken heeft. In de nieuwe situatie
bestaan dus de organismen ‑A- en -B- naast elkaar. Van organisme -A- is
dan te zeggen dat het voor haar geldende begrip relatieve onhoudbaarheid
een dubbele betekenis heeft, namelijk aan de ene kant het zich op een zeker
moment niet langer kunnen handhaven en aan de andere kant de mogelijkheid van
het overspringen naar een hoger systeem.
Op haar beurt geldt dit
te zijner tijd ook weer voor het organisme -B-, totdat met de mens deze
mogelijkheid opgehouden heeft te bestaan.
567. Het verschijnsel
mens is de verwerkelijking van de relatieve onhoudbaarheid tot en met
zijn uiterste mogelijkheid. Na een eindeloze reeks van probeersels, na almaar
vallen en opstaan, is er nu een organisme te voorschijn gekomen dat letterlijk volmaakt
is en dat bovendien geen mogelijkheid meer in zich heeft een evolutionaire
sprong naar iets ingewikkelders te maken. De enige wijze waarop het begrip onhoudbaarheid
thans nog geldt is die van de vergankelijkheid. Omdat de evolutie aan
haar einde gekomen is gelden de daarbij behorende absolute en relatieve onhoudbaarheid
niet langer.
Het is van belang dat
men zich terdege realiseert dat het verschijnsel mens het uiteindelijke
resultaat is van een voortdurend gevecht tegen de onhoudbaarheid. De evolutie
heeft als het ware steeds de mazen van het net gezocht, om vervolgens daar
doorheen te kunnen sluipen naar een volgend, meer ingewikkeld, levend systeem.
Maar er is natuurlijk in
feite nergens naar gezocht! Juist doordat àlle kansen, zonder ook maar een
enkele uitzondering, werden geprobeerd kon het lange tijd gebeuren dat er, onvermijdelijk toevallig,
doorgangen gevonden werden. Dat proces ging onafgebroken door totdat de
laatste doorgang gerealiseerd was. Dat was dus de geboorte van de mens op deze
planeet..!
onvermijdelijk
toeval-1 onvermijdelijk
toeval-2 onvermijdelijke toeval
568. De structuur van het
verschijnsel mens is met recht een volmaakte te noemen. Het kan zogezegd
niet beter! Maar dat betekent niet dat er geen fouten in voor kunnen komen.
Juist in zo'n fijnzinnig systeem als het verschijnsel mens kunnen fouten niet
uitblijven. Dat zijn echter fouten ten opzichte van het volmaakte en dat
betekent derhalve dat zij gedefinieerd moeten worden als afwijkingen van het
volmaakte. En dat volmaakte is in het geval van de mens de wezenlijk
normale situatie.
Intussen zijn de
hedendaagse wetenschappers al een tijdje bezig te sleutelen aan het
verschijnsel mens, dit in de nogal hoogmoedige veronderstelling dat er wel het
een en ander aan verbeterd kan worden.
Maar, in principe kan
dit uiteraard niet. Zoals de evolutie dit verschijnsel in een langdurig proces
van vallen en opstaan aan de fundamentele onhoudbaarheid van de werkelijkheid
ontworsteld heeft kan nimmer overtroffen worden. Als dat echter wel zou kunnen
zou inderdaad alleen de mens tot een dergelijke manipulatie bij machte zijn.
Maar ook dat is onmogelijk omdat deze zèlf het ultieme resultaat is van
genoemde worsteling. Op grond van dit laatste is bovendien te stellen dat hij
in zo'n geval moet weten wat een verbetering is. Dat is echter volstrekt
uitgesloten omdat hij dan boven zichzelf uit zou moeten kunnen denken.
Dat is een logisch onhoudbare gedachte...
569. Het kan niet
anders dan dat elke manipulatie schade doet aan het levende verschijnsel. Er
wordt dan een uitermate fijnzinnig materieel systeem aangetast dat aan de hand
van onnoemelijk vele malen vallen en opstaan tijdens de evolutie teweeg
gebracht is. Dat wat ervoor in de plaats komt kan wellicht voortreffelijk
geïntegreerd worden, maar men kan onmogelijk de voor het leven essentiële samenhang
herstellen. Eenmaal doorgesneden is die samenhang verdwenen om nimmer meer
terug te komen.
In hoofdzaak komt dat
doordat het fenomeen samenhang niet vanuit materiële processen tot stand
komt, maar resultaat is van een groeiproces dat plaats vindt vanuit de
beweeglijke oerpartikels zelve. Die worden door mij gewoonlijk
'beweeglijkheden' genoemd. Zij behoren tot een nog niet materiële werkelijkheid.
Daarin is op geen enkele manier iets aan te vatten, juist vanwege het feit dat
die beweeglijke oerpartikels nog geen stoffelijke kwaliteiten bezitten. Men kan
ze dus ook niet op een zodanige wijze stimuleren dat zij komen tot de groei van
een nieuwe samenhang. Er gaat onvermijdelijk iets kapot en wel voorgoed...
570. Dan is er
natuurlijk ook nog de rol die de manipulator speelt, met name de wetenschapper
die de ingreep bedenkt en ten uitvoer legt. Zijn kennis van zaken kan nog zo
groot zijn, toch zal hij nooit kunnen weten wat hij wèrkelijk aan het doen is.
Ik heb het nu niet over het voorspellen wat de gevolgen van zijn handelingen
zijn, want zulke voorspellingen zullen na verloop van tijd stellig met enige
trefzekerheid gedaan kunnen worden. Neen, het gaat er om dat, op grond van het
niet-materiële aspect van de zaak, een volledige kennis van zaken
onmogelijk is. Dit blijkt alleen al uit de gemakkelijk te begrijpen
omstandigheid dat vanaf het moment van de ingreep niemand nog te weten kan
komen wat er gebeurd zou zijn als die ingreep niet had plaats gevonden. Ook
zogenaamd dubbelblind onderzoek kan hierin geen uitsluitsel geven omdat de ene
mens nu eenmaal de andere niet is.
571. Uiteraard kan men
soms tamelijk betrouwbare voorspellingen doen. Het spreekt immers vanzelf dat
men gaandeweg leert hoe groot de waarschijnlijkheid is dat bepaalde ongunstige
ontwikkelingen bij iemand op zullen gaan treden als men niet bijtijds ingrijpt.
Ook zal men straks
precies weten hoe men dergelijke ongewenste ontwikkelingen tegen zal kunnen
houden of ombuigen. Dat zal stellig voor een aantal mensen de kwaliteit van het
leven aanzienlijk verbeteren. In die zin kan het manipuleren van de erfelijkheid
buitengewoon zinvol blijken te zijn.
Het staan nu al vast dat
men bepaalde verstoringen en afwijkingen kan voorkomen of opheffen. Dat is een
geluk voor diegenen die het aangaat.
Maar we mogen nooit
vergeten dat we nu te doen hebben met iets wat verbeterd is. Iets
waaraan een ontsporing aan verondersteld is. En dat is nu precies waar het in
filosofische zin om gaat: het organisme als zodanig is niet te verbeteren.
Slechts fouten zijn te verbeteren met als resultaat niets meer, maar ook
niets minder, dan een verbeterde fout. Een verbeterde fout is evenwel
nog steeds een fout, zodat de zaak waar het om gaat toch enigszins beneden de
maat blijft.
572. Als ons iets
bijzonders is overkomen ervaren wij zo'n gebeurtenis als iets toevalligs àls
wij hem niet hadden kunnen voorspellen en àls het tegelijkertijd onmogelijk
blijkt hem achteraf op logische wijze te verklaren. Doorgaans gaat het daarbij
om gebeurtenissen die volgens ons evengoed niet hadden kunnen plaatsgrijpen.
Als wij bijvoorbeeld getroffen worden door een vallende dakpan beoordelen wij
dat als een toevallige samenloop van omstandigheden. Inderdaad had dat
ongeluk ook niet kunnen gebeuren, want die dakpan had ergens anders kunnen
vallen. Dat is gelukkig meestal het geval. Ook hadden wijzelf op een andere
plaats kunnen zijn, wat eveneens doorgaans het geval is.
Toch betekent dat
allemaal niet zonder meer dat er in absolute zin van toeval gesproken
kan worden want de gelijktijdigheid van het vallen van de dakpan en onze
aanwezigheid ter plaatse berust wel degelijk op een logische opeenvolging van
reële voorvallen. Alleen is het merkwaardige daarvan dat het ons niet gegeven
is die opeenvolging te voorzien, noch achteraf te reconstrueren. Maar door de
zekerheid van het resultaat is er desondanks de zekerheid dat er een logische
reeks van voorvallen aan vooraf is gegaan.
In het zeldzame geval
dat we de zaak wel kunnen nagaan spreken wij niet langer van een toeval. Wij
zien in dat het zo heeft moeten zijn. In feite is het ons dan op pijnlijke
wijze duidelijk geworden dat het in principe altijd mogelijk is dat er
een dakpan op ons hoofd valt, reden waarom wij het bij voorbaat al niet
raadzaam vinden tijdens een hevige storm de straat op te gaan.
573. Dat elke
samenloop van omstandigheden in principe tot de mogelijkheden behoort leidt
logischerwijs tot het inzicht dat er in de werkelijkheid nimmer iets ècht
toevallig gebeurt. Sterker nog, de gebeurtenissen blijken zonder uitzondering onvermijdelijk
te zijn, oftewel noodwendig, zoals oudere filosofen plachten te zeggen.
Men moet alleen lang genoeg op het voorval wachten en niet aan een bepaalde
plaats gebonden zijn. Het is namelijk zo dat in de oneindigheid van tijd en
ruimte alle mogelijke gebeurtenissen onvermijdelijk optreden.
De vraag waar en wanneer
dat dan gebeurt is geen vraag omdat het geen zin heeft hem te stellen. Dat komt
door de notie waar en wanneer, want die is in de oneindigheid van tijd
en ruimte niet relevant. Maar binnen het bestek van een bepaalde tijd en plaats
kan een op zichzelf onvermijdelijke gebeurtenis gemakkelijk uitblijven en de
vraag of dat inderdaad het geval is kan onmogelijk beantwoord worden. Wij
ervaren zo'n situatie dan als 'toevallig'.
574. Het heeft geen
enkele zin een godsdienst fundamentalistisch te noemen, als gold het een
specialiteit van zo'n godsdienst, terwijl daarbij tegelijkertijd gesuggereerd
wordt dat andere godsdiensten beslist niet fundamentalistisch zouden zijn. Een
dergelijke kwalificatie heeft geen zin omdat het begrip fundamentalisme
altijd geldt als het over een godsdienst gaat. Het is dan ook geen
uitzondering, maar regel. In elke godsdienst wordt noodzakelijkerwijs
teruggegrepen op eenmaal voor alle eeuwigheid vastgestelde waarheden. Er
bestaan voor godsdienstig besef nimmer àndere, wat ook niet zou kunnen want het
zijn door God himself geopenbaarde waarheden. Ze laten dan ook geen enkele
afwijking toe, want dat zou in strijd zijn met het absolute karakter ervan.
Iets wat absoluut is kent geen alternatieven. Zo zit het en beslist niet
anders. Elke andere opvatting is bij voorbaat al ketterij.
Het fundament van het
geloof is zoals het is en zo blijft het in alle eeuwigheid. Dat er
teruggegrepen wordt naar dat fundament ligt dus voor de hand. Het is eigenlijk
wel consequent! Bovendien heeft men geen keus.
575. Als tegenwoordig het begrip fundamentalisme
gebruikt wordt denkt men echter aan een bepaalde godsdienst waarbinnen dat
teruggrijpen naar een enkelvoudige absolute waarheid tot de praktijk behoort.
En men vindt dat een uitermate kwalijke zaak. Men keurt namelijk het starre,
niet voor verandering vatbare, absolutisme af. Men is tegen het conservatieve
en dogmatische en wel voornamelijk omdat daarbij nieuwe en humanere opvattingen
geen kans mogen krijgen en dus al bij voorbaat onverbiddelijk afgewezen worden.
Een dergelijke starheid wordt, overigens terecht, beschouwd als in strijd met
het, steeds naar verbetering strevende, moderne denken. Het wetenschappelijke
karakter van dat denken laat geen starheid toe, het is immers een voortdurende
zoektocht, met als logisch gevolg dat er steeds nieuwe 'waarheden' boven tafel
komen.
Wat evenwel vooral
kwalijk wordt gevonden is de bijna misdadige onverdraagzaamheid die noodzakelijkerwijs aan
dat godsdienstige absolutisme meekomt. De daaruit voortkomende bloedbaden lopen
als een rode draad door de geschiedenis van de mensheid...
(On)verdraagzaam
; Onverdraagzaamheid
576. De gebruikelijke
argumentatie bij het afkeuren van het fundamentalisme en speciaal het
teruggrijpen op absolute waarheden is eigenlijk niet goed te verdedigen, omdat
er een kant aan de zaak zit die onderbelicht blijft, maar die op zichzelf wel
degelijk alleszins redelijk kan zijn. Je kunt je namelijk afvragen of datgene
waarnaar teruggegrepen wordt per definitie afkeurenswaardig moet zijn.
Het is heel wel mogelijk dat de fundamentele ideeën meer stroken met wat waarheid
genoemd kan worden dan allerlei later ontwikkelde alternatieve opvattingen.
Dergelijke opvattingen zijn onvermijdelijk beïnvloed door de wanen van de dag.
Die vertonen vooral tegenwoordig een ergerlijke neiging tot oppervlakkigheid en
kretologie. Zij zijn nagenoeg geheel van hun wezenlijke inhoud ontdaan.
Dat is bijvoorbeeld
duidelijk aanwijsbaar bij het merendeel van de politieke partijen, althans
diegene die op een humanitaire ideologie gestoeld zijn. Daar was destijds het
nobele socialistische ideaal. Dat behelsde oorspronkelijk een ernstige kritiek
op de kapitalistische westerse maatschappij, zelfs zo ernstig dat de meeste
intelligente denkers tot de slotsom kwamen dat die wereld vernietigd zou moeten
worden. Hoewel dat ideaal naar zijn toenmalige zienswijze en formuleringen
achterhaald is, is het nog even waar als toentertijd. Juist vandaag aan
de dag moet vastgesteld worden dat het naleven van dat ideaal zinvoller is dan
ooit. De huidige wereld is in haar structuur volstrekt ònhoudbaar geworden, zij
het op een geheel andere manier dan de vroegere socialistische denkers zich
voorstelden. Maar een hernieuwde bewustwording van deze ideeën is zinvol,
nuttig en nodig.
577. De
oorspronkelijke evangelische en christelijke waarheden verdienen het eveneens
dat er telkenmale op teruggevallen wordt. Dan doel ik natuurlijk niet op de
door theologen uitgevogelde schijnwaarheden van de op macht beluste kerken maar
op de ideeën van de helderste denkers aan het einde van de oudheid. De
zogenaamde Bergrede is daar een goed voorbeeld van. Maar ook de, kort na
de tweede wereldoorlog in Egypte gevonden geschriften van Nag‑Hammadi
spreken wat dit betreft een glasheldere taal. Bedoelde denkers kwamen allemaal,
een ieder op eigen wijze en met eigen bewoordingen, tot het inzicht dat de
menselijke realiteit onder een viertal essenties is te verstaan, namelijk
nihilisme, anarchisme, socialisme en communisme (zie mijn filosofische cyclus De
Grote Vierslag). Het wil zeggen dat de verschijnselen, inclusief de mens,
geen enkele waarde hebben; dat de mens zichzelf bestuurt; dat voor de ene mens
de andere mens een onvoorwaardelijk bestaansrecht heeft en tenslotte dat de
mensen met zijn allen zijn.
Deze waarheden zijn nog
lang geen gemeengoed. Sterker nog: de moderne mens staat er verder van af dan
ooit. Van geen van de vier essentiële begrippen heeft hij enig benul. Het zou
dan ook bepaald geen kwaad kunnen als hij er met enige regelmaat op teruggreep,
uiteraard zonder ook daar weer een intolerant dogma van te maken.
578. Het teruggrijpen op essenties is zo zonder meer geen kwalijke
zaak. Het is zelfs een vorm van conservatisme die bijzonder zinvol kan
zijn. Maar dan moet het wel gaan over universele essenties die het
verdienen telkens opnieuw overdacht te worden. Als het gaat over dogmatische
leerstellingen die ooit eens bedacht zijn door overspannen stichters van een
godsdienst, zoals Mohammed, of de Roomse kerkvaders die de belangen van
hun kerk wilden dienen, is het beslist beter en nooit op terug te grijpen en ze
zo snel als mogelijk te vergeten.
Als godsdienstige
leiders zich, zoals dat tegenwoordig heet, 'fundamentalistisch' opstellen en
van de gelovigen eisen dat zij zich houden aan de oude dogma's is dit zonder
meer een slechte zaak. Het gaat daarbij immers om onderwerping en
volstrekt niet om een hernieuwd nadenken. Het is zelfs streng verboden over die
zaken na te denken, want zij worden geacht absolute goddelijke waarheden te
zijn. Die mogen niet door het denken aangetast worden.
Het zijn tot overmaat
van ramp ook nog waarheden die vanwege dat absolute karakter aan iedereen
opgelegd mogen en moeten worden. Gelovigen zowel als ongelovigen moeten er aan
onderworpen worden, op straffe van hel en verdoemenis.
579. Dat godsdiensten
almaar teruggrijpen op de fundamenten van het geloof kan logischerwijs maar om
een ding gaan, namelijk macht. Over de mensen moet macht uitgeoefend
worden, naar men zegt om het welzijn van de mensen te bevorderen. Maar in feite
gaat het erom zichzelf boven de mensen te verheffen teneinde voor zichzelf individuele
vrijheid op te eisen. Nog nooit heeft een machthebber zijn fraaie woorden
waargemaakt dat hij er ten dienste van het volk zou zijn. Noodzakelijkerwijs
kan zo'n uitspraak niet anders zijn dan een schaamteloze leugen. Hij
verheft zich immers boven zijn medemensen en brengt die in slavernij. Dat die
zogenaamde dienstbaarheid aan het volk een hogere status zou vereisen berust in
alle opzichten op een godsdienstig besef. Het is in psychologische zin pure hoogmoed.
Ware dienstbaarheid aan
het volk kan alleen maar bestaan op voorwaarde van het onvoorwaardelijk
gelden van de eerder genoemde Grote Vierslag van nihilisme, anarchisme,
socialisme en communisme. Daarin is elke zelfverheffing ten enen male
uitgesloten en dus is er ook geen sprake van regeren, besturen of welke vorm
van dwingelandij dan ook.
De geschiedenis van de
moderne tijd, te beginnen met de Romeinen, laat onverholen zien dat er
onvermijdelijk een pact bestaat tussen de godsdienst en de macht. En daarbij
ligt de verhouding tussen die twee zodanig dat altijd de macht dominant is.
Uiteindelijk draait alles daar om!
580. Van iemand die zich
bezig houdt met een wetenschap wordt terecht verwacht dat zij of hij
gekwalificeerd is. Dat betekent dat aan het bedrijven van een wetenschap iets
ten grondslag moet liggen. Dat blijkt een langdurige oefening in het
wetenschappelijke denken en bovenal een gedegen kennis van de actuele
wetenschappelijke stand van zaken te zijn.
Die grondslag moet er
zijn omdat elke wetenschap een cumulatief karakter heeft. Aan elk
volgend moment is een aantal vorige verondersteld. Het kennispakket *B* is het
kennispakket *A* plus iets nieuws. En nu is het voor de wetenschapper zaak dat
kennispakket *A* grondig te kennen, enerzijds om inderdaad met iets nieuws te
kunnen komen en anderzijds om de juistheid van dat nieuwe te kunnen toetsen en
aannemelijk te maken.
Logisch is het dus dat
men bij alle mogelijke gelegenheden naar de opleiding en kwalificatie van een
wetenschapper vraagt en dat het van zijn antwoord afhangt of men al of niet
vertrouwen in zijn uitspraken kan stellen.
Genoemde eis van
kwalificatie geldt natuurlijk ook voor de academische filosofie want dat
is de wetenschap die òver het totale filosofische gedachtengoed gaat. Dat is
een wetenschap als alle andere. Tegenwoordig is dat helaas nog de enige
filosofie die men kent en officieel erkent. Geen wonder dat ook in dit geval
als eerste naar de kwalificaties van een filosoof gevraagd wordt, alvorens men
bereid is zijn ideeën en uitspraken serieus te nemen. Voldoen die kwalificaties
niet aan de verwachtingen, dan is men doorgaans niet eens bereid van de zaak
kennis te nemen, laat staan er ook maar een moment over na te denken.
Een en ander leidt ertoe
dat de echte creatieve filosoof al bij voorbaat een onbetrouwbare
amateur en een charlatan gevonden wordt. Zijn filosofie is niet
wetenschappelijk verantwoord, zo vindt men. En dat is in het kader van het
huidige tijdsgewricht een doodzonde.
Afgezien van dit
kortzichtige vooroordeel moet evenwel toegegeven worden dat men niet helemaal
ongelijk heeft. Het is inderdaad een feit dat de creatieve filosofie
niet wetenschappelijk is. Net zo min trouwens als de kunst. Voor de kunst en
voor die filosofie geldt nu eenmaal niet dat zij cumulatief zijn. Zij komen dus
niet met iets nieuws dat aan iets ouds toegevoegd is. De filosofie is namelijk
op elk moment het resultaat van een unieke en totaal onafhankelijke
gedachtegang, ook als het onderhavige thema al vele malen voordien doordacht is
en ook als blijkt dat er anderen zijn die eveneens dergelijke denkbeelden
koesteren en tot overeenkomstige resultaten gekomen zijn.
581. De filosofie is zelfdragend
zonder dat er iets of iemand anders bij nodig is. 'Nieuw' betekent dan ook niet
dat er iets ter tafel gebracht wordt dat er voordien nog niet was, maar het
betekent dat het thema door de filosoof op een volslagen eigen en
onafhankelijke wijze doordacht is. Het zou voor de creatieve filosoof dus een
vertekening van de realiteit zijn als hij ging staan bogen op opleidingen en
kwalificaties. Zoiets zou zelfs oneerlijk zijn! Kwalificaties zeggen in dit
verband absoluut niets. Als de filosoof dan ook een helder begrip van de
filosofie en zijn eigen status als filosoof heeft weigert hij categorisch
dergelijke geloofsbrieven op tafel te leggen. Je kunt met recht stellen dat
zijn kwalificaties gelegen zijn in de helderheid en waarachtigheid van zijn denkbeelden.
Om daar echter een
oordeel over te kunnen vellen moet men beginnen met zich grondig en onbevangen
op de hoogte te stellen van het werk van de filosoof. Dat geschiedt door
zorgvuldig en getrouw met diens gedachtengangen mee te denken.
582. De huidige
cultuur wordt gekenmerkt door een vrijwel niet te doorbreken fixatie op de
wetenschap. Het resultaat daarvan is een verschrikkelijke, wereldomspannende waan
die er oorzaak van is dat gaandeweg niets meer is wat het lijkt te zijn. Men
zou kunnen spreken van een
doen alsof. Hoe tragisch dit ook is, de zich tot volwassenheid ontwikkelende
mensheid kan het niet vermijden. De mensheid moet ook door die waan heengaan,
precies zoals ze al door zovele wanen heen geploeterd is. Bij nauwkeurige
beschouwing blijkt dat eigenlijk haar ganse ontwikkelingsweg een aaneensluiting
van wanen is. Men is er steeds tenvolle van overtuigd 'realistisch' te zijn en
de waarheid te kennen, om telkens weer achteraf te moeten vaststellen dat het
allemaal nergens op sloeg. Dat geldt ook en op zijn hevigst voor de moderne
wetenschappelijke cultuur.
De werkelijkheid wordt
steeds meer vervormd tot een wetenschappelijke formule. Door de nagenoeg
volmaakte juistheid van de daarbij behorende kennis kan men er bijna niet
doorheen prikken. De moderne mens is er als regel niet van te overtuigen dat
hij wel degelijk in een waan verkeert die hoognodig opgelost moet worden. Zo
niet, hij loopt alle kans in schizofrenie ten
onder te gaan.
Maar voorlopig worden
diegenen die, vanuit een bijzondere aanleg, proberen die waan te doorbreken in
volle overtuiging
voor gek versleten. Men meent, zij moeten wel lijden aan een ernstige
agressieve obsessie tegen de wetenschap, stellig omdat zij er geen kans toe
hebben gezien zelf een academische opleiding te volgen. Het is dus allemaal
afgunst! Bovendien, zo vindt men, blijken zij geen verstand van zaken te
hebben. Onze op wetenschappelijke wijze onderzochte en uitgedokterde
werkelijkheid kan eenvoudigweg geen fictie zijn.
Toch is zij het in
ernstige mate, jammer voor de o zo wetenschappelijke moderne mens...
Schizofrenie-1 ; Schizofrenie-2 ; Overtuiging-1 ; Overtuiging-2 ; Overtuiging-3 ; Overtuiging-4 ;
583. In de laatste
fase van de menselijke groei naar volwassenheid gaat het om de ontwikkeling van
het zelfbewustzijn. In die fase verkeren wij thans. De alsnog
onvolwassen mens is dan effectief bezig om bij zichzelf terecht te komen, een
proces dat noodzakelijk is om tenslotte 'menswaardig' op aarde te kunnen leven.
Zolang het zelfbewustzijn niet helder is valt de mens niet samen met de
werkelijkheid en dat betekent dat hij zich van allerlei verbeeldt, maar nimmer
realistisch kan zijn. Hij leeft onvermijdelijk in de een of andere waan waarvan
de laatste, de huidige dus, die van de wetenschappelijke kennis is.
Het zelfbewustzijn
bestaat uit kennis omtrent de eigen persoonlijke wereld van het
individu. Het is zogezegd een catalogus van die persoonlijke werkelijkheid.
Gaat het nu in genoemde laatste fase om het ontdekken en terechtbrengen van dat
zelfbewustzijn, dan gaat het logischerwijs onmiddellijk om wetenschap.
Als wetenschapper toetst en zuivert de mens de kennis van zijn wereld. Hij legt
een betrouwbare catalogus aan, hetgeen uiteraard ook betekent dat hij zijn
niet-weten, voorzover hij dat als 'ontbrekende kennis' heeft herkend, eveneens
inventariseert. Dit laatste aspect van het zich realiseren als zelfbewustzijn
wordt tegenwoordig nogal eens over het hoofd gezien. Toch is dit niet-weten een
belangrijke vorm van kennis.
Intussen wendt de
moderne mens zich steeds meer af van de vele traditionele verzinsels, zowel op
het terrein van de dingen als van de ideeën en hij krijgt almaar meer
vertrouwen in wat hij graag noemt 'objectieve kennis'.
584. Tegen het einde
van de ontwikkeling van het zelfbewustzijn bestaat de inhoud ervan niet langer
uit, op indirecte wijze verworven, praktische ervaringen, maar louter
nog uit theorieën en dus uit materiaal dat men door ànderen, bij
voorkeur deskundigen, aangereikt heeft gekregen. De uiteindelijke inhoud van
het zelfbewustzijn is, in die laatste fase van de ontwikkeling, theoretisch van
aard en het is nu juist dit feit dat er de oorzaak van is dat die 'bijna
volwassen' mens in een rampzalige waan is gaan leven. Die waan echter berust
niet op een mogelijke ònbetrouwbaarheid van de verworven kennis, maar louter en
alleen op de omstandigheid dat de moderne mens genoemde theorie voor realiteit
is gaan houden.
Het spreekt vanzelf dat
dit het ergst het geval is bij diegenen die een hogere opleiding hebben
genoten. Helaas dus juist bij diegenen die op grond van hun kwalificaties
voorbestemd zijn om belangrijke posities in de maatschappij te gaan innemen.
Dus, de meest 'besmette' personen worden de managers van de wereld, precies dus
de verkeerden!
Dat proces is vandaag al
volop bezig en de gevolgen ervan worden steeds duidelijker zichtbaar. De kloof namelijk tussen de wereldbeschouwing van
de intellectuele bovenlaag en die van de gewone mensen
aan de basis van de samenleving wordt op een verontrustende wijze almaar
groter. Die 'gewone' mensen voelen niet meer met de zaak mee, begrijpen niet
meer waarover het gaat en het kan niet uitblijven dat zij er steeds minder
vertrouwen in hebben.
De kloof, zie de nrs.
584- 585 en 586(Overheid / Volk) en *Vervreemding; **De kloof(a/h
eind van 586)
585. Naar bladwijzers Burger(s)-Zie nrs. 401
- 408/9
– 462
- 482 - 496 - 536
en 585-Voorlichting
De wereld volgens die intellectuele voorstelling blijkt als zodanig
helemaal niet te bestaan. Zo worden de mensen door moderne politici allerlei
zaken in de schoenen geschoven waaraan zij zich in geen enkel opzicht schuldig
maken. Frappant is bijvoorbeeld dat men het voorstelt alsof de burgers het milieu
vervuilen ('Een schoon milieu begint bij onszelf'), terwijl de mensen nu juist geen keuze
hebben, omdat zij het moeten doen met de producten die hen door de
èchte vervuilers, de producenten, aangereikt worden!
Een ander voorbeeld
betreft de zogenaamde voorlichting
aan de mensen. Men vindt het nodig van allerlei voorlichting te geven, maar bij
nadere beschouwing blijkt dit geen voorlichting doch iets totaal ànders te
zijn. Het is namelijk indoctrinatie
die met alle mogelijke slimme psychologische trucs bedreven wordt. De bedoeling
ervan is de mensen zo 'op te voeden' dat zij zich zullen gaan conformeren aan
de wereld van de wetenschappelijke voorstelling van de intellectuelen.
Voorzover dat zo af en toe gelukt wordt dat door die intellectuelen, de
managers van de bovenlaag, als vanzelfsprekend opgevat als een bewijs voor de
juistheid van hun wetenschappelijk verantwoorde voorstelling.
Maar, na verloop van
tijd blijkt telkens weer dat de zaak niet deugt. Uiteraard! Men zoekt de
fout dan echter niet bij de eigen theoretische wereldbeschouwing maar
bij het vooralsnog niet goed 'opgevoede' publiek. Dat moet waarden en
normen leren en vooral ook sociaal worden. De intensiteit van de
campagnes wordt dan drastisch opgevoerd onder het mom dat de overheid dichter bij het volk
gebracht moet worden. En zo versterkt het proces van de *vervreemding
zichzelf dankzij de steeds betrouwbaarder wetenschappen. Wat een tragische
paradox..!
Naar bladwijzers Vervreemding-1
, vervreemding-2
, vervreemding-3
; Burger(s)-Zie nrs. 401 - 408/9
– 462
- 482 - 496 - 536
en 585-Voorlichting
586. Het beroemde thema van de maakbare wereld hangt ten nauwste
samen met de vertheoretisering van de wereldbeschouwing. Het is een eigenschap
van de wetenschappelijke kennis dat die aangewend kan worden om bepaalde
plannen te verwezenlijken. Dat is duidelijk als het over de techniek gaat: het
vervaardigen van bepaalde producten is onmogelijk zonder een ondergrond van
kennis die het doen van voorspellingen mogelijk maakt. Een technisch procédé
waarvan de uitkomst niet te voorspellen is dient nergens toe.
Met het voortschrijden
van de wetenschappen en de toename van kennis met een voorspellende waarde is
men er steeds meer van overtuigd geraakt dat ook de maatschappij beschouwd kan
worden als een technische aangelegenheid. Dat zou dan betekenen dat de maatschappij
maakbaar is, uiteraard op voorwaarde dat er voldoende kennis ter
beschikking staat.
Vooral de grote
ideologieën worden gekenmerkt door het bezit van gedetailleerde blauwdrukken
van een toekomstige ordelijke en rechtvaardige wereld. Dat moet ook wel, want
zonder dergelijke modellen en de daarbij behorende strategieën is een ideologie
niets waard. Bij een ideologie behoort een verheven doel!
Sinds enige tijd evenwel
stuiten die grote ideologieën en de daarbij behorende ideeën van een maakbare
wereld steeds meer op heftig verzet. In navolging van bepaalde filosofen is men
gaan vinden dat het vergeefse moeite is te proberen een goede wereld te maken.
De gang van de mensheid zou buiten de wil en de bemoeienis van de individuele
mensen omgaan en er wordt zelfs gesteld dat er helemaal geen geschiedenis
zou zijn. Dat wil zeggen dat er geen ontwikkeling is en geen doel en dus geen
mogelijkheid om ergens naar toe te werken. Blijkbaar wil men alles maar laten
zoals het is, of wellicht liever uitsluitend bij de dag leven. In ieder geval
wordt het toeval er bij gehaald om aannemelijk te maken dat er
hoegenaamd niets te plannen en te sturen en te regelen valt. Het toeval zal
steeds bepalend zijn en daar is niets tegen te doen, althans volgens de
aanhangers van het 'post-modernisme'.
Hoe het ook zij, toch
moet opgemerkt worden dat zowel de voor‑ als tegenstanders van de idee
van een maakbare wereld het bij het verkeerde eind hebben. Dat komt doordat het
hen nog steeds niet duidelijk is wat de mens nu eigenlijk is, wat diens plaats
in de kosmos is en wat dientengevolge zijn persoonlijke en gemeenschappelijke
mogelijkheden zijn.
Naar bladwijzers: Maakbare wereld (
nummers 586 t/m 600 ) ; *Vervreemding ; **De kloof ; Leefbare menselijke wereld..! ( nummers 586 t/m 600 )
;
587. De mens is, wat
ik heb genoemd, het vrijzwevende verschijnsel. Dat betekent dat de mens
niet gebonden is aan de programma's van de aan hem evolutionair voorafgaande
materiële systemen. Dat zijn met name de programma's van de anorganische en de
organische wereld, oftewel de wereld van de verschijnselen. Voor de mens is er
absoluut niets bij voorbaat geregeld door middel van ingeboren, onveranderlijke
en onontkoombare levensstrategieën. Hij moet alles zelf uitzoeken. Hij moet
zelf oplossingen vinden om zo veilig mogelijk de dag door te komen. De natuur
heeft hem zelfs niet voorzien van lichamelijke werktuigen zoals klauwen, een
arendsblik en meer van dat soort zaken.
Maar, het betekent
tegelijkertijd ook dat hij evenmin getrouwd is aan immateriële programma's, dus
zogenaamde geestelijke voorschriften en taken. Trouwens, welbeschouwd bestaan
die helemaal niet. De immateriële werkelijkheid, zeg maar de geestelijke
wereld, is niet anders denkbaar dan als een volstrekt lege, dat wil zeggen inhoudsloze
zaak. Daaruit kunnen dus geen doelstellingen afgeleid worden en evenmin die
'waarden en normen' die nog steeds zo belangrijk worden gevonden. Daarom is het
van groot belang om eens na te denken over de vraag waarom de mensen er
desondanks behoefte aan hebben zichzelf, en vooral ànderen, aan strenge
stelsels van waarden en normen te onderwerpen. Het blijkt dan dat het de wil
tot het uitoefenen van macht is.
588. Vanuit de
stoffelijke werkelijkheid is de mens nergens op toegerust en uit de zogenaamde
geestelijke werkelijkheid is niets af te leiden. De mens staat er helemaal
alleen voor en het is zelfs zò sterk dat dit in de grond van de zaak ook letterlijk
geldt. Elke mens is wezenlijk een eenling. Er is geen sprake van dat het
individu het kleinste element van een groep zou zijn. De veelgebezigde
kwalificatie van de mens als 'kuddedier' slaat werkelijk nergens op. Een mens
is geen koe!
Het feit dat mensen met
elkaar gemeenschappen vormen, inderdaad vooral ook omdat zij elkaar nodig
hebben om te overleven, bewijst niet dat zij groepsdieren zouden zijn. Ook een
dergelijke gedachte komt in de grond van de zaak voort uit een, de ònvolwassen
mens aangeboren, zucht naar macht.
Over dit onderwerp is
nog veel meer te zeggen, maar het is thans alleen maar van belang om in te zien
dat de mensen genoodzaakt zijn de natuur, die zij bij hun verschijnen op aarde
aantreffen, om te vormen tot een voor de mens veilig biotoop. Dus tot een voor
de mensheid leefbare planeet.
589. Aangezien de mens
ter wereld komt als een verschijnsel dat zo zonder meer niet uit de voeten kan
en dat genoodzaakt is zich een veilig biotoop te scheppen, is het zinloos zich
af te vragen of voor hem de wereld een 'maakbare wereld' zou kunnen zijn. Hij mòet
van de wereld zijn eigen wereld maken, enerzijds omdat dit zijn aanleg is en
anderzijds omdat hij volstrekt geen keuze heeft. Leven houdt voor hem in dat de
aarde veilig moet worden en dus gaat hij onmiddellijk aan de slag. Hij gaat de
hem omringende natuur bedwingen en naar zijn hand zetten. Daarbij mag men niet
alleen in letterlijke zin denken aan de natuur, want ook de onderlinge
betrekkingen van de mensen vallen er onder. En dat houdt op zijn beurt weer in
dat de mens ook zichzelf onder handen gaat nemen. Zou hij al deze dingen
niet doen, hij zou nog geen dag overleven...
590. Er is geen
ontkomen aan, er is om te beginnen geen leefbare wereld en dus moet er
noodzakelijk een leefbare wereld gemaakt worden. Daartoe beschikt de mens,
en uitsluitend de mens, over het enige gereedschap dat voldoet om veranderingen
aan te brengen in de werkelijkheid als verschijnsel. Dat gereedschap is zijn intellect.
Het intellect stelt de
mens in staat de innerlijke structuur van het verschijnsel bloot te leggen. Dat
is een noodzakelijke voorwaarde om er wijzigingen in aan te kunnen brengen.
Deze hebben uiteraard de bedoeling de zaak onder controle te krijgen. Het begrip
controle houdt in dit verband in dat de wijzigingen die de mens
aanbrengt eigenlijk slechts mogelijk zijn binnen de tolerantie van de
systemen. Elk systeem kan enigszins aangepast worden zonder de eigen kenmerken
te verliezen. Vooral bij de organismen is dat duidelijk het geval. De
tolerantie is de mate waarin aanpassingen mogelijk zijn. Helaas worden
tegenwoordig, dank zij de enorme ontwikkelingen die de wetenschappen
doorgemaakt hebben, de grenzen van de tolerantie nogal eens overschreden, met
onvermijdelijk dramatische gevolgen. Maar over het geheel genomen boeken de
mensen op dit terrein steeds meer successen.
Vooral in zijn laatste
onvolwassen fase van ontwikkeling, namelijk die waarin de mens zich waarmaakt
als zelfbewustzijn, is hij buitengewoon vruchtbaar. Dat is vooral
vanwege het feit dat nu de wetenschappen de maat zijn geworden. Men kan stellen
dat de materie thans nauwelijks nog geheimen voor het zelfbewuste intellect
heeft. Helaas verleidt dat de vooralsnog onvolwassen mens tot het maken van
volkomen irreële toekomstplannen. Hij gaat namelijk denken dat hij nu alles
maar naar believen kan gaan overheersen. Dat leidt echter na verloop van tijd
tot bittere teleurstellingen.
591. Het inrichten van
de planeet teneinde er een menselijke zaak van te maken, is een activiteit die
niet van de mens is af te denken. Als eerste moet gezegd: het is bepaald niet
verkeerd om te stellen dat de mensen wel aan de slag moeten omdat zij
anders niet kunnen overleven. Maar, ten tweede: beter is de poging om te
begrijpen dat, met de geboorte van het laatste verschijnsel, al het
voorafgaande tot inhoud van dat laatste verschijnsel geworden is. Het gaat dus
eigenlijk niet alleen maar om overleven, maar vooral ook om het zich in de
praktijk realiseren van dat absolute evolutionaire eindpunt dat de mens
nu eenmaal is.
Op het eerste, het
overleven, baseert zich de pragmatische verklaring die men van het
menselijke gedoe op aarde pleegt te geven. Dit type verklaring is in de moderne
cultuur de gebruikelijke. Hoewel hij niet echt verkeerd is, moet toch gezegd
worden dat hij bijzonder oppervlakkig is en welbeschouwd niets verklaart, omdat
voor àlle levende wezens het gedoe om te overleven bittere noodzaak is.
De tweede verklaring is
wezenlijk filosofisch omdat hij laat zien wat er werkelijk aan de hand is. Dat
houdt onder meer in dat deze verklaring onder alle omstandigheden en op alle
momenten waar is. Het zich eigen maken van datgene dat tijdens het wordingsproces
en de evolutie aan de mens vooraf ging is namelijk een strikt logische noodzakelijkheid
die zich ook doet gelden als mensen toevallig temidden van een rijke en
overvloedige natuur vertoeven en daardoor geen problemen hebben met het
overleven.
Aangezien dat zich
eigen maken tot gevolg heeft dat de mens zich toerust op een veilig leven
op deze planeet heeft het alles te maken met het inrichten van een eigen
menselijke wereld. De mens is werkelijk een 'Wereldbouwer', zoals de
zieners van de Oudheid al lang geleden vastgesteld hebben.
592. Het bouwen van
een eigen wereld heeft betrekking op de stoffelijke ondergrond van het
menselijk leven. De wijzigingen die de mensen, vanuit het zich eigen maken
en met het oog op het veilig stellen van het leven, in die ondergrond
aanbrengen hangen onlosmakelijk samen met het praktische dagelijkse leven. Het
gaat dus om voorzieningen die nu en hier nodig zijn. Voorzover de mensen
er aan werken om die voorzieningen tot stand te brengen zijn zij bezig een
wereld te bouwen. In dit verband zou men inderdaad van 'maakbaarheid' kunnen
spreken, ware het niet dat dit begrip de suggestie van iets bijzonders wekt,
terwijl het daarentegen om iets heel gewoons gaat, namelijk dat de
werkelijkheid zèlve zich tot een menselijke zaak omzet. Zij realiseert zich als
het absolute einde.
Dat gebeurt, zoals
gezegd, noodzakelijkerwijs omdat het allerlaatste, de mens, al het voorgaande
tot zijn inhoud heeft en zich wel als zodanig realiseren mòet. De gehele kosmos
wordt, in concreto en in abstracto, inhoud van de mens.
Het betekent dat hij de
voorhanden materie tot in haar bestanddelen ontleedt om er daarna
aangepaste, nieuwe dingen van te maken. En het betreft het op intellectuele
wijze in zich opnemen van de werkelijkheid, namelijk als theorie. Deze
theorie komt terecht in het zelfbewustzijn en wordt dan, na analyse en
controle, kennis genoemd.
593. Het op eigen
ontwikkeling gerichte zelfbewustzijn, zoals dat zich in de moderne mens
manifesteert, blijft niet bij de genoemde stoffelijke ondergrond, maar
gaat zich uiteraard ook bezig houden met het leven zelf. Het gaat dit
behandelen als bestond het eveneens uit een collectie afzonderlijke,
onveranderlijke materiële dingen die zich lenen voor analytisch onderzoek en
die, daarmee samenhangend, geschikt zijn om als kennis in het zelfbewustzijn te
worden opgenomen. Vervolgens wil men er dan nieuwe dingen van gaan maken.
Op zichzelf is dat goed
te begrijpen, want er is omtrent het leven inderdaad van allerlei aan de weet
te komen. Dat zijn echter 'momentopnamen' van een proces waarvan de
opeenvolgende momenten noodzakelijkerwijs allemaal tot het verleden behoren.
Dat proces kent geen stilstand maar uitsluitend voortgang. De typisch
ònvolwassen mening dat dergelijke kennis zich zou lenen om het leven te
veranderen, teneinde haar als een beheersbare zaak naar eigen hand te zetten,
is dan ook volstrekt ònlogisch. Om iets op te bouwen kan men geen momentopnamen
van een beweeglijk verleden gebruiken, maar uitsluitend vastgelegde
materie, zeg maar: stoffelijke dingen.
594. Alle kennis
omtrent het leven is 'historisch' van aard. Het slaat op voorbije toestanden
die eens, voor een oneindig klein moment, realiteit waren. Als zodanig waren
zij momenten in een proces dat eeuwig voortgaat en dat eigenlijk nauwelijks
reëel genoemd kan worden. Alleen het 'nu' is in feite reëel, maar dat 'nu' is
onmiddellijk voorbij om plaats te maken voor een volgend 'nu'. Vanwege dit
absoluut vluchtige karakter is er met deze kennis niets aan te vangen.
Dat is te zeggen, het is onmogelijk om daarmee een voorspelbare toekomst
te construeren, want daarvoor is nodig dat men de beschikking heeft over vastgelegde
en kwantificeerbare elementen. Het leven kent van zulke elementen niet.
Niets staat bij voorbaat of blijvend vast. Derhalve valt er met betrekking tot
het leven niet van enigerlei vorm van 'maakbaarheid' te spreken.
595. De samenleving en
de maatschappij zijn, ieder op eigen wijze, neerslagen van een vluchtig proces.
Het proces van het leven. Daarvan is achteraf het een en ander te
zeggen, maar uitspraken vooraf kunnen noodzakelijkerwijs niet anders dan
'slagen in de lucht' zijn. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de ene
voorspelling waarschijnlijker is dan de andere en misschien zijn er wel
voorspellingen bij die achteraf lijken uit te komen. Toch moet men in dit geval
de term 'lijken' gebruiken, omdat het bewaarheid worden van de betreffende
voorspelling uiteraard op toeval berust. De zaak had ook ànders kunnen
zijn.
Het is hiermee net als
met de uitspraken van paragnosten. Die lijken soms ook te kloppen, maar
dat kan volgens de logica nimmer werkelijk het geval zijn, alleen al vanwege
het feit dat zij resultaat zijn van volstrekt willekeurige, op niets
berustende, methodieken. De enige mogelijkheid is deze dat een paragnostische
uitspraak toevallig samenvalt met de realiteit. Daarbij speelt een eventuele
kundigheid van de paragnost geen enkele rol. Een dergelijke kundigheid bestaat
trouwens helemaal niet, of het zou 'lepigheid' moeten zijn, namelijk om de zaak
voor de mensen aannemelijk te maken.
Het is volstrekt
onmogelijk de toekomst anders dan in het licht van het begrip waarschijnlijkheid
te bekijken. Althans als het over de concrete vorm van de toekomst gaat, dus de
gebeurtenissen die te zijner tijd plaats zullen grijpen.
596. Abstracties en filosofische
algemeenheden laten zich wel met zekerheid voorspellen. Eigenlijk is hierbij
helemaal niet van voorspellen te spreken, want het gaat nu om een meer
of minder heldere visie op de werkelijkheid. De daaruit voortkomende uitspraken
zijn dan ook geen gevolg van uit het verleden afgeleide concrete informatie,
maar van het filosofische nadenken over de werkelijkheid.
Zo staat het
bijvoorbeeld vast dat individuen eens zullen sterven en dat zelfs zonnestelsels
en de daarin voorkomende werelden eens zullen vergaan. Een hierop betrekking
hebbende uitspraak is in principe 'waar'. Hij berust op kundigheid. Een
kundigheid die het logische gevolg is van het ontwikkelen van een zo helder
mogelijke visie op de werkelijkheid.
Dat is eigenlijk een
bijzondere kundigheid omdat het onderwerp waarop de zaak zich richt, namelijk
de werkelijkheid als beeld, niet voor analyse toegankelijk is. Die
kundigheid kan bijgevolg ook niet via causale bewijsvoeringen aan anderen
overgedragen geleerd worden. Het is als het ware een intrinsieke kundigheid
zoals die bijvoorbeeld ook voor kunstenaars en creatieve filosofen kenmerkend
is.
597. Als men spreekt
van een 'maakbare wereld' is men wederom uitermate ondoordacht bezig. De mens
mòet zijn eigen wereld maken en daarin heeft hij geen keuze. Hij kan er met
geen mogelijkheid onderuit. De vraag naar maakbaarheid slaat derhalve nergens
op.
Als men er mee bedoelt
dat men zich afvraagt of men een wereld kan maken die gegrond is op de idealen,
de kennis en de voorstellingen van een bepaald moment, dan moet het antwoord
zonder meer ontkennend zijn. Een toekomstige wereld kan niet gemaakt worden
volgens vooropgezette plannen en blauwdrukken. Niemand kan nu weten wat
hij straks zal weten, noch over de dingen, noch over de kennis, noch
over het leven.
598. Het wordt op het
ogenblik al steeds meer duidelijk dat allerlei, op wetenschappelijk
uitgedokterde blauwdrukken gebaseerde, innovaties zonder mankeren mislukken.
Dat zal in de toekomst steeds vaker en op een steeds rampzaliger manier het
geval zijn. Vooral in de politiek, als het over het zogenaamde regeren of
besturen gaat, is het thans al een groot probleem. Nagenoeg alle nieuwe
regelingen blijken in ernstige mate inefficiënt te zijn.
In tegenstelling tot wat
politici en andere belanghebbenden de mensen willen wijsmaken zijn de
hedendaagse mislukkingen geen incidenten die te wijten zijn aan ondeskundige
overheden, maar zijn het manifestaties van de fundamentele onkunde van
de managers die het voor het zeggen hebben. Die kunnen daar evenwel zelf niets
aan doen. Zij kunnen nu eenmaal niet vervangen worden door kundige managers
omdat het volstrekt ondenkbaar is dat die er zouden zijn. Een dergelijk
management is een fictie, voortkomend uit de almaar voortgaande theoretisering
van de werkelijkheid.
599. Het staat vast dat
de processen in het universum in het verschijnsel mens uitlopen. Dat is het absolute
beginsel te noemen. Maar het is niet te voorspellen waar en wanneer en
onder welke omstandigheden dat zal plaats vinden: het relatieve beginsel.
Dit laatste beginsel geldt omdat die processen niet gedetermineerd zijn, in die
zin dat zij zich niet in een rechte lijn voltrekken. Zij spelen zich
daarentegen af temidden van allerlei relatieve variëteiten.
In theorie zou het voor
ons mogelijk kunnen zijn achteraf de weg te ontdekken waarlangs het tot
de mens gekomen is. Maar ook dan zal het onmogelijk blijken te reconstrueren
waarom op een zeker moment nu precies een bepaalde gebeurtenis plaatsvond. Dat
is onmogelijk doordat het door en door een zaak van beweeglijkheid en
beweging is. Kenmerkend daarvoor is het feit dat het kennen van de richting
van de beweging uitsluit dat wij de plaats van een gebeurtenis kunnen
vaststellen. En anderzijds dat wij bij het kennen van de plaats niet kunnen
bepalen of een beweging in de juiste richting plaatsvindt. Daarbij geldt dan
ook nog dat het tijdstip een niet te verwaarlozen rol speelt. In een
beweeglijke werkelijkheid is niet te voorspellen, noch achteraf na te gaan,
wanneer een voorval op zal treden en waarom dat het geval was.
Al met al is te zeggen
dat het verschijnen van de mens op het onvermijdelijke toeval berust. Het is maar net
of en hoe het op een zeker moment ergens toegaat, maar dat het ooit eens ergens
te gebeuren staat kan absoluut niet uitblijven. Het moet gebeuren!
Bovendien is het zeker
dat deze hele zaak zich niet leent voor wetenschappelijke theorieën, omdat men
uitsluitend met variabelen te maken heeft. De vorming van een logische theorie
zou eventueel nog te doen zijn, ware het niet dat niet eens vast te stellen is
hoeveel van die variabelen er zijn en wat hun hoedanigheid onder bepaalde
omstandigheden is.
onvermijdelijk toeval-1 onvermijdelijk toeval-2 onvermijdelijke toeval
600. Het is onmogelijk
om op wetenschappelijke wijze aan te tonen dat de werkelijkheid, het
universum, niet weg kan blijven. Dat geheim zal door de wetenschap nimmer
ontsluierd worden, niet door de tot nu toe gebruikelijke 'moderne' wetenschap,
noch door een anders geaarde, zoals bijvoorbeeld de ervaringswetenschap. De
onvermijdelijkheid van het universum kan alleen maar aangetoond worden aan de
hand van datgene dat aan de oergrond van de werkelijkheid bedacht kan
worden. Het gaat dan over de beweeglijkheden
zoals die volstrekt ongehinderd voor zichzelf beweeglijk zijn. Beweeglijkheden
die bovendien absoluut onbepaald zijn. Door deze twee bijzonderheden,
namelijk het absoluut beweeglijk zijn en het absoluut onbepaald zijn, valt de
zaak van de oergrond buiten de wetenschappelijke mogelijkheden van onderzoek.
Er is niets wat aangevat kan worden, er valt niets te ontleden en niets te
meten. Het 'nog niet materiële' is voor geen enkele wetenschap toegankelijk.
Alleen de creatieve
filosofie kan, onafhankelijk als zij is van stoffelijke onderzoeksmiddelen, het
geheim blootleggen, louter en alleen op grond van inzicht in de
werkelijkheid en vervolgens logisch nadenken. Dan wordt het mogelijk om
het karakter van die oergrond te begrijpen en in het verlengde daarvan na te
gaan hoe de materie noodzakelijkerwijs moet ontstaan, zonder ook maar een
enkele mogelijkheid om weg te blijven...
Leefbare menselijke wereld ( nummers 586 t/m 600 )
Gewone mensen, zijn mensen, waarbij de
twijfel zijn rol blijft spelen, beroepen zich niet op iets hogers, iets
goddelijks of iets koninklijks of op hogere geestelijke vermogens die
maatgevend zouden zijn.
Terug naar: Welkom op de Homepage
van Rob van Es voor méér informatie
|