GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
Hoorcolleges 1989-1990 en 1990-1991
Naar: het begin Naar:
Bladwijzers
abortus,bewustzijn,blut und boden,de
ware mens,de wording van de kosmos,e=mc2,ecologie,eenzaamheid,euthanasie,evolutie
van het leven,heilige geest,het
absolute niets,het arbeidsproces,geest,geloof,genetische
manipulatie,god,godsdienst,het begrip tijd,het brein,het ontstaan van
de kosmos,het ontstaan van de werkelijkheid,het
ontstaan van het heelal,het ontstaansproces,holisme,
kernenergie,kosmos,liefde,materie,nieuwe wereldorde,oercel,primaire begrippen,primaire
verhoudingen,psyche,relatie,religie, saamhorigheid,solidariteit,veiligheid,vrijheid,wereldbouwer,zelfbewustzijn.
Terug naar: de Startpagina
Naar
bladwijzers: Vrije tijd ; Betere Wereld-2
; Zwaartekracht-pag. 36 ; Boeddhisme ; Gebrek aan
SOLIDARITEIT, Gemeenschapszin – zie nrs. 37 / 38
; IK ben de gehele
Werkelijkheid. ; Symmetrie ; LIEFDE(34/35)
– Lees o.a. pagina’s 32 t/m 36 ; Je
uitspraken moeten morgen ook nog waar zijn ; Allerlei
Excessen en Bonafide Wetenschappers –
Lees o.a. pagina’s 58 t/m 60 ; Dat “IK er ben”- zie A-nrs.1en2, B, C, D ; onvermijdelijke toeval-3 ; onvermijdelijke
toeval-4 ; Geldcircuit-topsporters
; Wij
mensen zijn zelf de werkelijkheid ; Samenleving/LIEFDE/Maatschappij,
lees o.a nrs. 35 t/m 44
; onvermijdelijke
toeval-5 ; onvermijdelijke toeval-6 ; onvermijdelijk
toeval-7 ; COMMUNICATIE
-1 – Nr. 34 ; COMMUNICATIE
– 2 –Nr. 65 ; De kloof-1-pag. 32 t/m 36 ; De kloof-2 ; MET RUST
LATEN(o.a. de nrs.41, 42 en 43)
; Profeten-1 ; beweeglijkheid
; Samenhang
; Trilling ; OERCEL – Lees nrs.
51t/m54 ; Brandpunt van Bewegingen ; Verwisselbaarheid
- Lees o.a nrs. 47t/m50
; Fysische deeltjes. Lees
o.a. nrs. 28 t/m 34 ; relatie1 ; relatie2 ; KENNIS/WETENSCHAP ; het absolute niets, Fritjof Capra ; Nieuwe Wereldorde
; Fysische deeltjes(1). Lees o.a. nrs.
30 t/m 32 ; Elk MENS is maatschappelijk belangrijk ; Vermogens
; DRIE
BRANDPUNTEN OMVATTENDE ; Drievoudige Bouwsteen ABC o.a. nrs.
28 t/m 34 ; [ Zelfzucht ; Volwassenheid ] ; Hart; volg je Hart, Bewustzijn, Zien, analytisch
denken, Zelfbewustzijn, Samenvattend denken, Samenhangend denken ; Betere Wereld-1 ; Betere Wereld-2
; Klimaatveranderingen
; idealisme/nieuwe
wereld ; Sofisme/Sofist.!
Lees de nrs. 17, 20 en 21 ; Wereldverbeteraars
;; godsdienst en
religie ; Het opbouwen
van een Nieuwe Wereld ( nummers 62 t/m 68 ) ; CHAOS
; Beweeglijkheden
; Eerste Beweger-1
; Eerste Beweger-2 ; EENZAAMHEID/SAAMHORIGHEID/RELATIE/de KLOOF/SAMENHANG – Lees nrs. 32 t/m 46 ; Gnostiek ; Gnostici ; Fysische
deeltjes. Lees o.a. nrs. 28 t/m 34
; kernenergie-1
; kernenergie-2
; kernenergie-3
; Wetenschapsfilosofie
; E=MC2 ; volwassen wereld
( vanaf 63 t/m het eind Beschaving ; ENERGIE ; RUIMTE ; Armoede-1 ; Armoede-2 ; Armoede-3 ; Rechten van de Mens-1
; Rechten van de
Mens-2 ; Beleving
; De
ETHIEK-o.a. nr. 6 ; Trouw-1 ; Trouw-2 ; Neurose-Zelfhaat ; Relatieproblemen-( psychische factoren ) en wrijving / Spanning – nrs 41 t/m 43 ; vervreemding-01 ; BOUWSTEEN ; de verlichting-1 ; verlichting-2 ; verlichting-3 ; verlichting-4 ; verlichting-5 ; verlichting-6 ; Werkgelegenheid ; Genetische manipulatie - experimenten – Klik
op A, B, en C ; DNA-ketens-molecuul –
pag. 47 t/m 49 ; Primaire
begrippen/verhoudingen(2), vanaf nr.
38 t/m 44 ; Primaire
verhoudingen(1) nr. 32 ; Het begin van de materie-energie-(pagina’s 28 t/m 33)
; concurrentie-1
; concurrentie-2
; Doodstraf ; Lijdensweg ; KANT
– zie nrs. 01
, 02 , 03 , 04 , 05 ; Hersencel-1 ; Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ;
Opvoeding-1 ; Opvoeden/Opgevoed-1
; De
mensen moeten socialer worden.? Hoe zo.! ; Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4 ; VRIJE MAATSCHAPPIJ..?- Een
gereglementeerde maatschappij daarentegen is onvermijdelijk onvrij ;
Aandeelhouders[M1]
; De KOSMOS begint in feite
met de aanwezigheid van ENERGIE-Zie nrs. 28 T/M 34 ;
Naar
artikelen: Spinoza’s ETHIEK ; Hoe zit het nou
met God ; De
ontwikkeling van het denken – o.a. [ ECOLOGIE
] ; Beweging en Verschijnsel (deel 1) ; Beweging en Verschijnsel(deel 2) ; Beweging en Verschijnsel (deel 3) ; De grote vierslag ( nihilisme, anarchisme, socialisme,
communisme ) ; De ontwikkeling van de west europese
cultuur ; Vrouw
en Wereld ;
( Doe uzelf een plezier en
bestudeer deze bundel in zijn geheel.)
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
1.
Dat
is een vraag die eigenlijk iedereen stelt, maar die doorgaans oppervlakkig
beantwoord wordt, zodanig dat men genoegen neemt met de eigen persoonlijke
voorstelling van de werkelijkheid. Die voorstelling is bij een ieder weer
anders. De topmanager van een multinational, de politicus, de paus, de
priester, de dominee, de Islamitische ayatollah, zij allemaal komen tot een
ander antwoord op bovengenoemde vraag, afhankelijk van de bedoelingen die zij
voor zichzelf met de werkelijkheid hebben. Desondanks is het een feit dat
iedereen naar de echte werkelijkheid bedoelt te vragen. Men zou zelfs het
vermoeden van in een waan te leven niet kunnen verdragen.
We
hebben te doen met een merkwaardige situatie. Wij mensen zijn zelf de werkelijkheid en toch
vragen wij ons af hoe het zit met de werkelijkheid, met, let wel, diezelfde
werkelijkheid! En het is zonder moeite vast te stellen dat wij mensen de enigen
zijn die zich dat afvragen. Alle overige al of niet levende verschijnselen
schijnen te berusten in hun bestaan, er zonder meer in op te gaan, maar wij
doen dat niet: wij stellen er vragen over en hebben bovendien de grootste
moeite antwoorden te vinden. Het opvallende daarbij is dat wij mensen de
werkelijkheid zijn die naar zichzelf vraagt en die er moeite mee heeft die
vraag te beantwoorden. De werkelijkheid verkeert in laatste instantie - de mens
blijkt het laatste verschijnsel te zijn - in het ongewisse over zichzelf.
Gezien vanuit een wetenschappelijk standpunt heb je met iets onzinnigs te doen.
De wetenschappelijke houding is er een waarbij je je tegenover de werkelijkheid
opstelt en op objectieve wijze tot onderzoek overgaat. Dat wil zeggen dat je
jezelf juist als het andere van de werkelijkheid beschouwt, als iets anders dat
van buitenaf de zaak bekijkt en onderzoekt. Je stelt dan vragen over datgene
dat jij niet bent. Nu echter gaat het om een verschijnsel dat naar zichzelf
vraagt en dat is een eigenaardigheid die maar heel zelden in het filosofische
denken naar voren gebracht wordt. Als men er al aandacht aan besteedt wordt dat
eigenaardige als regel buiten beschouwing gelaten en zeker niet als
uitgangspunt voor het denken gebruikt.
Men
weet geen raad met de omstandigheid dat een objectieve houding onmogelijk is.
Het een kan geen vraag over het ander stellen. Voor wetenschappelijk besef
bevind ik me daardoor volledig in het ongewisse en het is vanuit dat besef te
begrijpen dat er gezegd wordt dat je filosofie niet met weten te maken heeft,
maar met geloof. Dat maakt elke discussie met iemand die zich wetenschappelijk
opstelt wezenlijk onmogelijk...
Vanaf
een zeker moment gaat er gelden dat de werkelijkheid denkt. En met behulp van
haar eigen denken gaat de werkelijkheid de vraag naar zichzelf proberen op te
lossen. Die werkzaamheid vindt kennelijk plaats in de mens en dus is te zeggen
dat het al subjectiviteit is wat de klok slaat; er is nergens ook maar één
objectief moment te vinden. Het inzicht dat de hele zaak in jezelf besloten
ligt is in oude tijden, bijvoorbeeld in de Chinese Taoďstische cultuur, heel
duidelijk aanwezig geweest. Men vertelt het verhaal over de wijsgeer Tsjang-tse die gedroomd had een vlinder te zijn en die,
wakker geworden, zich afvroeg wat nu het geval was: ben ik een mens die droomt
dat hij een vlinder is of ben ik een vlinder die droomt dat hij een mens is!
Natuurlijk wist Tsjang-tse best dat hij een mens was,
maar hij begreep dat de vraag naar de werkelijkheid een subjectieve vraag is.
Een dergelijk begrip van je eigen situatie als mens is in het westerse denken
vrijwel volledig verloren gegaan.
Voor
analytisch denkende mensen is er ook niets mee te beginnen. Waarop het in het filosofische
denken aankomt is de fundamentele constatering dat buiten mijzelf al het andere
volstrekt onzeker is. Je kunt zelfs zover gaan dat je betwijfelt of de
werkelijkheid er wel is buiten je eigen waarneming om. Je kunt je afvragen of
zij niet een schimmenspel is, een zinsbegoocheling van je eigen bewustzijn.
Ondanks het feit dat wij allemaal heel goed weten dat de werkelijkheid buiten
ons en ongeacht onze aanwezigheid wel degelijk concreet bestaat, moeten wij ons
toch goed realiseren dat genoemde vraag er ligt en dat hij een bepaalde
betekenis heeft. Deze is hierin gelegen dat al onze ervaringen omtrent de
werkelijkheid ervaringen zijn van een buitenwereld die via bepaalde organen,
zintuigen, bij ons naar binnen zijn gekomen. De ervaringen behoren tot het
terrein van het middellijke omdat er iets is dat als middel fungeert bij het
ervaren. Het is dus denkbaar dat de ervaringen ons door die middelen, die
zintuigen, voorgespiegeld zijn. Dat is op zichzelf nog niet eens zo gek want
het is bekend dat er mensen zijn die inderdaad allerlei dingen, zoals kabouters
en heiligen, zien. Weliswaar zijn die mensen niet helemaal goed bij het hoofd,
maar toch. Het te betwijfelen karakter van de ervaringen speelt in de moderne
wetenschap een belangrijke rol. In feite draait bij het wetenschappelijk
onderzoek alles om het zo goed mogelijk elimineren van de onzekerheden en
onbetrouwbaarheden die de ervaring met zich mee brengt. Men probeert dit langs
kwantitatieve weg door namelijk zoveel mogelijk proeven te doen onder zoveel
mogelijk gelijke omstandigheden. Maar ook als er een optimale betrouwbaarheid
is bereikt geeft men bij bonafide onderzoek toch altijd nog de marges van
onzekerheid aan. Al is het besef van het wezenlijk subjectieve karakter van het
weten weggezakt, toch is men bekend met de praktische gevolgen ervan: in elk
onderzoek is een bepaalde tolerantie inbegrepen.
Al
die vreemde zaken hebben deze betekenis dat je, als je zoekt naar iets waarvan
je absoluut zeker kunt zijn als uitgangspunt voor het filosofische denken over
de vraag hoe zit het, onvermijdelijk terechtkomt bij jezelf. Later zal blijken
dat niet alleen het uitgangspunt voor je denken maar ook het nagaan van de
werkelijkheid zelf een innerlijke zaak is, maar nu gaat het om het feit dat je
zelf het absoluut zekere uitgangspunt bent.
Buiten
dat uitgangspunt om is letterlijk alles in twijfel te trekken. Het is inderdaad
zo dat wij de werkelijkheid zijn die naar zichzelf vraagt. Als je daarvan
eenmaal goed doordrongen bent kun je het volgende constateren; we hebben nu een
absoluut zeker uitgangspunt voor ons filosofische nagaan van de werkelijkheid,
maar van dat uitgangspunt zelf weten wij niets te zeggen. Wij kunnen er pas wel
iets van zeggen als wij in ons denken zover zijn gekomen dat wij onszelf hebben
leren kennen. Dat echter is pas aan het einde van het nagaan van de
werkelijkheid het geval. Je moet dus zeggen: ik weet absoluut niet wie of wat
ik ben, maar ik weet wel dat ik mijn eigen bestaan, wat dat ook betekenen mag,
als onbetwijfelbaar uitgangspunt van mijn denken moet nemen. Daarbij weet ik
ook dat ik nog lang niet begrijp waarom ik dat uitgangspunt ben omdat dat
begrijpen tot de eindfase van mijn denken behoort. Omdat dit het geval is moet
ik me om te beginnen ook niet af gaan vragen wie of wat ik ben. Dat zou
inconsequent zijn en stellig tot een waan leiden. Ik moet me afvragen wat er te
bedenken is aan het feit dat “ik er ben”. We kunnen dat
nu ook op een andere manier zeggen, namelijk: ik weet zeker dat ik ik kan zeggen en nu ga ik uitzoeken wat die zekerheid voor
consequenties heeft.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
No
2.
Het
filosoferen is een werkzaamheid die in de praktijk zomaar in een mens een
aanvang neemt, voornamelijk omdat een bepaalde persoonlijke aanleg zich doet
gelden. Het begin van dat filosoferen kan overal liggen: het is maar net wat je
op een bepaald moment opvalt. Van daaruit ga je de werkelijkheid,
geconcentreerd op een bepaald thema, zo getrouw mogelijk na. Het netwerk van
samenhangen heeft geen speciaal begin en einde en dus kan elk gegeven als
beginpunt voor de filosofische gedachtegang dienen. Dat geldt ook voor een
beginpunt dat later fout blijkt te zijn. De filosofie zelf echter, als een
kunstwerk waarin ontstaan en bestaan worden nagegaan, kent wel degelijk een
beginpunt. De vraag daarnaar is doorgaans niet het eerste wat bij iemand die
filosofeert opkomt, maar naarmate dat filosoferen tot diepere inzichten in de
werkelijkheid leidt wordt ook de vraag naar dat beginpunt klemmender. Je moet
immers iets in handen hebben dat absoluut zeker is, dat zich op geen enkele
manier in twijfel laat trekken. Veel moderne filosofen vermijden het zoeken
naar een antwoord door te beweren dat elke filosofie noodzakelijk met een
aanname begint, je zou zeggen: alsof het om een godsdienst ging. Zij zullen dat
laatste niet graag toegeven, maar overigens hebben zij wel gelijk. Door hun
analytische gesteldheid kennen zij geen absoluut zeker uitgangspunt en dus
moeten zij wel met een aanname beginnen. Met onze constatering dat het begrip
ik het juiste uitgangspunt is kunnen zij niet uit de voeten, vooral omdat zij
niet kunnen begrijpen wat de betekenis van de subjectiviteit is. Juist daaraan
verbinden zij onmiddellijk onzekerheid. Vervolgens nemen zij hun toevlucht tot
datgene wat, paradoxaal genoeg, echt onzeker is: de wetenschappelijke kennis!
Gewoonlijk
meent men, vanuit het individualisme, dat het begrip ik zou betekenen dat je
begint met te weten wie je zelf bent. Dat is echter niet de bedoeling en
bovendien is het logisch onjuist omdat het weten wie je bent pas aan het einde
van het nagaan van de werkelijkheid te voorschijn komt. In feite gaat het
louter om de constatering “ik
ben er”, zonder dat je ook maar het flauwste vermoeden hebt van de
betekenis daarvan. Zelfs als iemand tegenwerpt dat je ook omtrent het “ik ben er” niet zeker
bent, blijft toch het begrip ik van kracht. Dat is zelfs het geval als je
jezelf ontkent.
De
uitspraak “ik ben er”
is altijd waar, ongeacht de bevestiging of ontkenning van het begrip ik.
Descartes zat indertijd
op het goede spoor toen hij vaststelde Ik denk, dus ik ben. Toch
was er niets mee te beginnen omdat hij het denken als basis nam. Dat is evenwel
iets dat in twijfel te trekken is omdat je nog lang niet weet wat denken nu
eigenlijk is. Stel je het dan als basis, dan heb je van vermeende kennis
omtrent de (menselijke) werkelijkheid gebruik gemaakt. Je hebt dan een
uitgangspunt, denken, dat op zichzelf onzeker is en op informatie op grond van
ervaringen berust. Bovendien is het cultuur- gebonden en dat bleek al spoedig
want Descartes verstond er analytisch denken onder en startte daarmee een
mechanistische denkcultuur die tot op de dag van vandaag dominant gebleven is.
Je kunt je afvragen of dat denken wezenlijk wel denken is. Misschien is het
alleen maar verzamelen van informatie, met de daarbij behorende vakkennis hoe
je dat verzamelen het beste kunt doen... Niet voor niets ontwikkelde Descartes
een methode voor het analytische, verzamelende, denken: Discours de
Ons
filosoferen heeft ons inmiddels geleerd dat zelfs een oneindig grote
hoeveelheid informatie de fundamentele onzekerheid niet opheft. Bijgevolg is te
stellen dat Descartes niet geslaagd is in het vinden van een absoluut
uitgangspunt. Vaststellen dat je denkt is pas mogelijk als je de gehele
werkelijkheid nagegaan bent. Als je ermee begint bij het filosoferen berust de
hele zaak op een aan de geldende cultuur gebonden vooronderstelling. Maar het
begin moet, zoals gezegd, absoluut zijn en dat betekent dat het van niets
afhankelijk mag zijn, nergens door mag worden aangetast, zelfs niet door een zelf-ontkenning. Dat geldt alleen maar voor "ik
ben". Het gaat er nu om uit te zoeken wat er met dat "ik ben"
aan te vangen is.
Als
het goed is volgt er een aantal consequenties die op zichzelf niet meer
absoluut zijn omdat er de afhankelijkheid van het "ik ben", het
uitgangspunt, is. Dat evenwel neemt niet weg dat zij "zeker" zijn als
je op de juiste wijze te werk gaat. Welnu: als ik een onmiskenbare zekerheid
is, dan geldt dat onvermijdelijk ook voor niet- ik, in die zin dat er ook nog
iets anders is. Je kunt dus spreken van ik en de rest, overigens ook weer
zonder aanvankelijk te weten wat dat niet- ik dan is. Ik heb nu twee grootheden
in handen en daarvan is de tweede onderscheiden van de eerste en er zelfs de
tegenstelling van. Dat betekent dat je nu vast kunt stellen dat de
werkelijkheid in zichzelf verdeeld is, uit allerlei ditten
en datten bestaat. Heeft de filosoof Hegel niet
beweerd dat de werkelijkheid in de grond van de zaak getypeerd wordt door het
begrippenpaar het een en het ander? Inderdaad, voor Hegel begint daar het hele
verhaal van de werkelijkheid. Maar voor ons begint daar de zekerheid die het
rechtvaardigt verder terug te gaan naar datgene dat er oorspronkelijk is. Voor
zover bekend is Hegel zover niet terug gegaan, maar de al vaak genoemde
filosoof Jan Borger deed dat wel en hij kwam uit op de enkelvoudigheid die aan
het begrip het een en het ander ten grondslag ligt. Hij kwam er zodoende toe te
stellen: er is slechts het één, in een oneindige hoeveelheid. De werkelijkheid
is echter geen homogene massa. Er is een verzameling van verschillende dingen.
Natuurlijk wisten wij dit allemaal al lang. Maar wij wisten geen antwoord op de
vraag hoe wij dit wisten. Immanuel
Kant tobde over die vraag en wilde weten hoe het zat met das Ding an sich. Hij realiseerde zich
terdege dat al onze kennis via iets anders bij ons binnengekomen is.
In
de redenering, zoals wij die tot nu toe volgden, mag niets ingebracht worden
dat tot een verder stadium van weten behoort. Maar, teneinde enigszins een
overzicht te krijgen bekijken we de zaak nu toch eens even het licht van ons
begrip van de gehele werkelijkheid. Met andere woorden: we nemen de vrijheid
terug te kijken. Dan zien we dat de gehele werkelijkheid in ik uitloopt. De
werkelijkheid vraagt tenslotte naar zichzelf en dat is nu precies datgene dat
wij als ik kennen. Dat ik heeft de gehele werkelijkheid als inhoud. En het doet
over zichzelf uitspraken. Het spreekt vanzelf dat voor ieder mens dat begrip ik
van kracht is. Ten overvloede: het gaat dus niet om het individuele ik van die
of gene persoon die zich verbeeldt de wijsheid in pacht te hebben. Het gaat om
de mens en die is de werkelijkheid als ik. Die vraagt tenslotte naar zichzelf.
Juist dat is de inhoud van dat begrip ik. Op grond van dat begrip is er het
verschijnsel ik dat vanuit zichzelf als het een constateert dat het ander er
is, zonder aanvankelijk te weten wat dat allemaal betekent. Maar het is juist
dat niet-weten dat een onafhankelijk inzicht mogelijk maakt.
Bladwijzers: KANT – zie nrs. 01
, 02 , 03 , 04 , 05 ; Dat
“IK er ben” - zie A-nrs.1en2, B,
C, D ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
3.
Het
enige waarvan je absoluut zeker kunt zijn is het feit van je bestaan. Dat feit
manifesteert zich aan het ik zeggen. Maar het is van het grootste belang je
goed te realiseren dat je aan dat ik geen enkele inhoud mag geven omdat je, om
te beginnen, van geen enkel weten en geen enkele kennis zeker kunt zijn. Je
weet dus niet wat je zegt als je ik zegt. Wat dit betreft dreigen de volgende
gevaren: 1) je bent geneigd ik een psychologische inhoud te geven, daarmee het
unieke van je eigen identiteit beklemtonende; 2) je kunt het bijna niet laten
het ik als een subjectiviteit te beschouwen waaruit geen algemene waarheden
kunnen voortkomen. 3) je zou, filosoferende over deze kwestie, onwillekeurig,
bepaalde filosofische grootheden, zoals zelfbewustzijn, denken en dergelijke,
kunnen laten meespelen en daardoor de onbevangenheid van je uitgangspunt teniet
doen.
In
de filosofie draait alles om slechts één wezenlijke eigenschap: je uitspraken
moeten morgen ook nog waar zijn. Die uitspraken moeten dus een onafhankelijk
karakter dragen en niet een samenvatting zijn van zaken die je van horen zeggen
hebt. Onafhankelijkheid is wat anders dan originaliteit. Het is heel
waarschijnlijk dat je voornamelijk uitspraken doet die anderen ook al gedaan
hebben. Waarom het echter gaat is dat je uitspraken voortkomen uit en berusten
op de enige absolute zekerheid die je hebt; je eigen bestaan. Dat onderscheidt
de filosofie van de wetenschap, want in de wetenschap ga je er immers van uit
dat je beweringen morgen Onwaar zullen blijken te zijn. De wetenschappelijke
vooruitgang berust juist op het verwerpen van voorgaande ideeën en het zoeken
van volgende. In de moderne filosofie legt men helaas ook die wetenschappelijke
norm aan, vandaar dat men zich uitsluitend bezig houdt met het onderzoeken van
reeds bestaande filosofische ideeën, met de bedoeling daarin aanknopingspunten
te vinden voor het afwijzen van die ideeën of het rechtvaardigen van andere
ideeën. Bij die moderne filosofen is dus het besef weggezakt dat het in de
filosofie om onafhankelijk denken gaat, en vooral is dat het geval bij de
zogenaamde analytische filosofen.
Ik
heb al laten zien dat het begrip ik onmiddellijk met zich mee brengt dat er ook
het begrip niet- ik is. In feite heb ik dus twee begrippen in handen, die
overigens nauw met elkaar in verband staan. Welbeschouwd zou ik kunnen zeggen
dat het begrip ik een déélbaar begrip blijkt te zijn.
Het
houdt zichzelf in en het houdt niet- zichzelf in. In feite betekent dit dat de
werkelijkheid in zichzelf verdeeld is. Natuurlijk weet iedereen dat, maar lang
niet iedereen weet hoe je tot dat weten kunt komen.
Zo
weet ook iedereen, althans bijna iedereen, dat het niet te pas komt je medemens
te doden. Op zichzelf klopt dat weten. Maar zelfs diegenen die zich met de
ethiek bezig houden weten doorgaans niet waarom het niet deugt als je een
medemens doodt. Men komt bijna altijd met argumenten die op het recht, de
godsdienst, de rede of conditionering van cultuurwaarden gebaseerd zijn. Al die
argumenten hebben echter een afhankelijk karakter, vandaar dat het ook kan
gebeuren dat iemand het doden van een medemens wel geoorloofd vindt,
afhankelijk van speciale omstandigheden zoals oorlog, de wettige
doodstraf bij ernstige misdaden en, bij uitzichtloos lijden,
euthanasie. Over het waarom van deze kwestie zullen wij nog wel nadenken, maar
op het ogenblik is het een illustratie bij mijn bewering dat er in de filosofie
onafhankelijk gedacht moet worden en dat dit, vooral tegenwoordig, heel
ongebruikelijk is.
Als
je tot de conclusie gekomen bent dat de werkelijkheid in zichzelf verdeeld is
kan je er vervolgens niet omheen de gevolgtrekking te maken dat er dan iets
moet zijn dat niet verder gedeeld kan worden. Laten we zeggen; er moet een ondeelbare bouwsteen
zijn. Pas als we dit aan de weet zijn gekomen kan het nagaan van het ontstaan
van de dingen een aanvang nemen. Het nagaan van het ontstaan begint dus met een
soort van zelfonderzoek dat leidt tot het weten dat er een bouwsteen, een elementair
iets moet zijn. Iets waaruit alles is voortgekomen. Als je dat eenmaal weet
komt vanzelf in je op je af te vragen langs welke weg je meer over die bouwsteen te weten kunt
komen. Er blijken dan twee wegen open te liggen. Als eerste is daar de
mogelijkheid om de bestaande dingen uit elkaar te gaan halen, net zolang tot je
niet verder kunt. Dat is de weg van de moderne natuurkunde, maar ook die van de
ouderwetse alchemisten. Deze onderzoekers werden tot voor kort voor dwazen
gehouden. Zij zochten naar de kwintessens van de materie en zij waren van
mening dat het vinden daarvan de mogelijkheid bood om andere stoffen, met name
goud, te maken; de zogenaamde transmutatie van materie. Om dat maken van goud
worden zij gewoonlijk uitgelachen, maar in feite probeerden die alchemisten
sinds onheuglijke tijden precies datgene dat wij tegenwoordig tot op grote
hoogte wel kunnen. Wij maken weliswaar geen goud, maar wel een grote
hoeveelheid natuurvreemde kunststoffen. Er is dus geen reden om die oude
onderzoekers belachelijk te maken. Als tweede is daar de filosofische weg en
daarvoor geldt dat je het zelf, louter met je eigen denkvermogen, doet, zonder
daarbij afhankelijk te zijn van de voorlopige kennis die de wetenschap
oplevert. Dan ligt daar al direct de vraag of dat eigenlijk wel kan, dat nagaan
van het ontstaan alleen-maar met je eigen brein. Tegenwoordig danken wij bijna
alles aan het brein van anderen; vrijwel alles wat wij menen te weten hebben
wij van buitenaf, als resultaat van het denken en het onderzoek van andere
mensen, aangeboden gekregen en doorgaans hebben wij er zelf maar bitter weinig
aan toegevoegd. Op grond van dit feit, dat wij gewend zijn kennis aan anderen
te ontlenen, wil het er bij ons niet in dat je, op filosofische wijze, de zaak
zelf uit kunt zoeken. We gaan er automatisch van uit dat zoiets door een team
van geleerden, met behulp van een grote schat aan verzamelde kennis, gedaan
moet worden. Er wordt onmiddellijk geroepen dat het niet kan en dat het zelfs
van verbeelding en zelfoverschatting getuigt als je voor jezelf zeker weet dat
het wel degelijk mogelijk is. Men wijst daarbij op het verleden waarin het ook
aan niemand gelukt zou zijn...
Achteraf
weet je waarom de vraag naar het elementaire iets en het ontstaan van de kosmos
puur denkend op te lossen is. Daarbij gaat het niet om het opstellen van een
theorie, want een theorie behoort bij het wetenschappelijke onderzoek. Je kunt
een theorie opstellen en daarna proberen die door onderzoek bevestigd te
krijgen en je kunt ook proberen een theorie af te leiden uit een verzameling
informatie die door onderzoek verkregen is. Deze twee mogelijkheden lopen in
het wetenschappelijk denken door elkaar heen, maar hoe dan ook: theorieën
behoren bij beschikbare of verkrijgbare verzamelingen informatie. Zij berusten
dus op (voorlopige) kennis en dus op fundamentele onzekerheden. Maar als je
eenmaal begrepen hebt wie en wat de mens is weet je dat je, als het over ik
gaat, de werkelijkheid bent die over zichzelf uitspraken doet en die als
zodanig zichzelf, binnen het kader van het ik, kent. En je weet ook dat je dat
kennen in jezelf boven water moet halen en vervolgens, als het over het
filosoferen gaat, moet beschrijven. Je beschrijft dan de gehele werkelijkheid
juist omdat die in jou, als ik, uitgelopen en voltooid is.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
4.
BLADWIJZERS: beweeglijkheden nrs. 4 t/m 6 ;
Het
ligt in het karakter van het westerse analytische denken om alles wat in andere
culturen en in andere tijden gedacht werd als onzin terzijde te schuiven. Soms
zijn enkele analytische denkers zo vriendelijk om niet-westerse denkwijzen
voor- wetenschappelijk te noemen, maar ook dan wordt er bedoeld dat het over
ongefundeerde meningen en foute associaties zou gaan. Als je echter nagaat
waarmee die denkers uit andere culturen bezig waren blijkt dat niet van de
westers-analytische oogmerken te verschillen: men wilde de werkelijkheid leren
kennen en er, indien mogelijk, invloed op uitoefenen. Verder kun je ook nog
opmerken dat men wel degelijk streefde naar toetsbare en bewijsbare kennis en
dat men daarbij minstens net zo serieus te werk ging als hedendaagse
wetenschappers. Bij nadere beschouwing blijkt dat de door die mensen verworven
kennis alleen-maar achterhaald is, precies zoals dat met een heleboel westers
analytische kennis ook gebeurd is. Het kenmerk van wetenschap is dat haar
verzameling kennis altijd voorlopig van aard is en bijgevolg steeds herzien
wordt. Welnu, dat is met die niet-westerse kennis ook gebeurd en het getuigt
van arrogantie als men die kennis belachelijk maakt. Daarbij komt nog dat er,
juist in de niet-westerse culturen, heel wezenlijke en diepe inzichten in de
werkelijkheid voorkwamen, inzichten die wij tegenwoordig zelfs nauwelijks meer
kunnen begrijpen.
De
successen van de moderne natuurwetenschappen tonen onmiskenbaar aan dat het
inderdaad mogelijk is kennis omtrent de werkelijkheid te verkrijgen met behulp
van de analytische (denk)methode, het almaar verder uit elkaar halen van de
materiële samenstellingen. Dat echter levert, naarmate je dieper in de materie
doordringt, een onoverkomelijk probleem op. Filosofisch denkend kun je dat
probleem betrekkelijk gemakkelijk oplossen, maar voor de natuurwetenschap is
het rampzalig! Het probleem is gelegen in, wat ik zal noemen, het verdwijnend
onderscheid. Daarbij gaat het om het feit dat je tenslotte, bij je analytische
onderzoek, met dermate kleine materiële samenstellingen te maken krijgt dat die
zich niet meer van je instrumenten onderscheiden. Lange tijd kun je je nog
redden door steeds meer verfijnde instrumenten te ontwerpen, maar het ligt in
de logica dat die uiterst kleine kwanta materie zich met je instrumenten zullen
verbinden en daarmee alle onderscheid opheffen.
Op
dat moment is het niet meer mogelijk iets aan de weet te komen. Het analytische
onderzoek loopt dan vast en het daarbij behorende denken slaat af.
Je
kunt het probleem van het verdwijnende onderscheid ook nog als volgt benaderen:
op den duur verliezen die uiterst kleine kwanta materie hun eigenschappen. Voor
het filosofische denken is dat niet werkelijk een probleem. Je komt tot de
conclusie dat de grond van de werkelijkheid gevormd wordt door elementaire ietsen. Daarvan is te zeggen dat zij geen eigenschappen
meer hebben. Een eigenschap, afmeting, vorm, gewicht, kleur en dergelijke, is
gegrond op het bestaan van een verschil met iets anders. Dat wil zeggen een
meer of een minder aanwezig zijn van iets bepaalds. Het een heeft wat meer van
dit en het ander wat meer van dat, bij het een ontbreekt iets wat het ander wel
heeft, enzovoort. Daarop, op die vergelijking tussen het een en het ander,
berust het toekennen van eigenschappen. Denk je evenwel aan elementaire ietsen, dan kun je niet meer denken in de categorie van de
eigenschappen. Er zijn dan simpelweg geen eigenschappen meer. Dat betekent dat
het analytische onderzoek, dat juist op die eigenschappen en de verschillen
daartussen gebaseerd is, onmogelijk is geworden. Voor het analytische denken
betekent dat het absolute eindpunt, het kan met geen mogelijkheid verder.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
5.
Als
iets geen eigenschappen heeft laat het zich niet vergelijken met iets anders, en
als dat het geval is bestaat dat iets op zichzelf, het is helemaal
onafhankelijk van wat dan ook. Het begrip vergelijken geldt namelijk alleen
maar dan als er een betrekking tussen het een en het ander is. Die betrekking
moet bovendien een materiële relatie zijn, een relatie tussen
twee (of meer) bouwstenen die een combinatie vormen. Als iets op zichzelf
bestaat kan het niet anders dan een beweeglijkheid zijn. Dat begrip beweeglijkheid
is enigszins misleidend omdat het associaties oproept met betekenissen uit de
taal van alle dag. Die betekenissen echter hebben allemaal betrekking op
verschijnselen, op de dingen die wij om ons heen hebben. Die dingen zijn
evenwel geen van alle beweeglijk, maar zij zijn op de een of andere manier
wel-of-niet in beweging. Dat geldt zelfs voor de levende verschijnselen. Die
zijn in zichzelf in beweging. Dat noemen wij doorgaans in zichzelf beweeglijk
omdat dit in beweging zijn in het teken blijkt te staan van de beweeglijkheid
die voor de elementaire ietsen geldt. Het woord beweeglijkheid
is dus nogal misleidend. Het gaat hier echter om een absolute beweeglijkheid.
Dat wil zeggen dat die beweeglijkheid door niets afgeremd wordt, ook niet door
de aanwezigheid van de andere ietsen: zij hebben
immers niets met elkaar te maken. Ons alledaagse woord beweeglijkheid verwijst
naar een eigenschap, de eigenschap van het wel of niet, ten opzichte van iets
anders, in beweging zijn. Het filosofische begrip beweeglijkheid echter
verwijst niet naar een eigenschap, maar naar een toestand.
Ik
heb, behalve de term beweeglijkheid, geen algemeen gangbare, en dus
begrijpelijke, term kunnen vinden die uitdrukking geeft aan het feit dat de
oer-werkelijkheid een toestand zonder eigenschappen is. Je komt immers niet om
het feit heen dat alles wat bestaat een variatie van beweeglijkheid is.
Alles
beweegt, enerzijds ten opzichte van andere kosmische verschijnselen, anderzijds
voor zover het in zichzelf een samenstel van bewegende deeltjes is. Er zijn, in
de loop der tijden, allerlei namen aan de oer-werkelijkheid gegeven: grondeloos
licht, Tao, Nirwana, Jahwe, substantie, enzovoort. In feite echter is er aan
die zaak geen naam te geven en dat is eigenlijk steeds wel aangevoeld. Jahwe
bijvoorbeeld kon niet uitgebeeld worden, niet beschreven, en zelfs niet bij
name genoemd. Hij werd beschouwd als de volslagen abstractie. Over het algemeen
kun je zeggen dat de oude godsbegrippen, die uit de grijze oudheid stammen,
pogingen zijn het onzegbare en ondefinieerbare grondprincipe van de
werkelijkheid tot uitdrukking te brengen. Men had het daarbij over een
beweeglijke, ijle, doorzichtige, onzichtbare, ongrijpbare, volkomen abstracte
werkelijkheid. Het Latijnse woord spiritus betekent vluchtigheid en ons woord
geest heeft eigenlijk dezelfde betekenis: de geest uit de fles.
Je
kunt uit het bovenstaande opmaken dat onze
ontdekking van de beweeglijkheden
niet bepaald iets nieuws is - altijd al hebben de mensen een vermoeden van deze
werkelijkheid gehad. In dit verband is het goed op te merken dat zelfs de
platvloerse hedendaagse godsdiensten nog herinneringen oproepen aan dat oude
besef van een beweeglijke onbenoembare werkelijkheid. Maar men weet volstrekt
niet waarover men het heeft. Dat blijkt bijvoorbeeld als men in één adem god
enerzijds eeuwig, onzichtbaar, alomtegenwoordig noemt en anderzijds machtig,
bevelend, beledigd, straffend en dergelijke.
De
godsdiensten zouden heel wat beter te verdragen zijn als er intelligent met het
godsbegrip omgegaan werd, bijvoorbeeld zoals mystici als Meister
Eckhart (ca. 1300) en. Jacob Bohme
(1575 - 1624) dat gedaan hebben. Maar verre van dat: nergens wordt zo wezenloos
over het godsbegrip gedacht als juist binnen de godsdiensten. Eigenlijk wordt
er helemaal niet over nagedacht. In de Roomse kerk is het zelfs verboden omdat
men heel wel begrijpt dat nadenken over de Roomse god tot ongodsdienstigheid
leidt, en dat is natuurlijk niet de bedoeling!
De
werkelijkheid als absolute beweeglijkheid is uiteraard niet voor te stellen,
maar toch is er wel een benadering mogelijk. Het criterium daarbij is niet
zozeer dat je de zaak goed voorstelt, maar dat je dat niet fout doet. Dat is
net zo'n criterium als voor de kunst geldig is: je benadert steeds meer de
waarheid zonder die ooit goed gestalte te zullen geven. Zo sprak men in het
Taoďsme van de werkelijkheid als nevel en ik heb gesproken van de oneindige zee
van beweeglijkheden. De vraag is nu wat er in die zee kan gebeuren
zonder dat ik er enige, van buiten de beweeglijkheden komende, factor bij
betrek. Een factor zoals onderlinge aantrekkingskracht of een remmende kracht
of een soort van medium waarin de beweeglijkheden zich bevinden. Het antwoord
op die vraag is inmiddels wel bekend; in alle onafhankelijkheid kan het toch
niet uitblijven dat twee of meer beweeglijkheden gelijk- op bewegen en
dus ten opzichte van elkaar stilstaan.
Hierbij
past de volgende opmerking: genoemd ten opzichte van elkaar is een kwalificatie
van ons eigen denken. Je kunt zeggen dat zij voor ons denken ten opzichte van
elkaar zijn. In feite hebben de beweeglijkheden nog steeds absoluut
niets met elkaar te maken. Het lijkt er voor ons op dat dit wel het geval is,
maar, bij wijze van spreken: de beweeglijkheden zijn volkomen onverschillig
voor dat gelijk- op bewegen en dat ten opzichte van elkaar stilstaan. Zouden
zij niet onverschillig zijn, dan waren zij niet op zichzelf en dus ook niet
zonder eigenschappen.
Als
je dit goed in de gaten hebt zie je in dat het je nu gelukt is de lang gezochte
eerste oorzaak, de grote beweger en dergelijke, uit je denken te verwijderen.
Er is geen goddelijke wil die de eerste aanzet gegeven heeft. Daarentegen
berust de aanzet tot het ontstaan in de zee van beweeglijkheden zelf. Het moge
vreemd klinken, maar het is een feit dat de filosofen het probleem van de
eerste aanzet nooit opgelost hebben, althans niet zonder er een oneigenlijke
factor in te brengen. In het beste geval kwamen zij uit op het toeval, maar
daarmee verklaar je niets. Het begrip toeval is in dit verband net zo
nietszeggend als het begrip god. Ineen gaan of zich verdichten is ook
onhoudbaar omdat dit een betrekking tussen de beweeglijkheden vooronderstelt.
Gelijk- op bewegen daarentegen is en onvermijdelijk en onafhankelijk van aan de
beweeglijkheden vreemde factoren.
Een
volgende opmerking is ook van belang: in de oneindigheid van tijd en ruimte
zouden, logisch doorgedacht, alle beweeglijkheden ten opzichte van elkaar stil
moeten staan. Dan echter zou de kosmos een homogene ongedifferentieerde massa
geworden zijn, een massa waarin wij niet voor zouden komen. Er zou trouwens
niets in voorkomen. Dat is in strijd met het begin van onze gedachtegang en,
uiteraard, ook met de ervaring. Het is dan ook niet juist om te denken dat
tenslotte alle beweeglijkheden ten opzichte van elkaar stilstaan. In feite heb
je steeds te doen met stilstaan en niet stilstaan tegelijk. Staat
beweeglijkheid A stil ten opzichte van B, dan betekent dat niet noodzakelijk
dat hij ook ten opzichte van C stilstaat. De kosmos, die door dit stilstaan ontstaat
zal derhalve niet een homogene massa zijn, maar een in zichzelf verdeelde.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
6.
Bladwijzer: De ETHIEK-o.a. nr. 6 ;
In
de westerse cultuur vallen de betekenissen van de woorden godsdienst en religie
vrijwel samen, maar eigenlijk zou je onderscheid moeten maken tussen beide
woorden. Het woord godsdienst duidt onmiskenbaar op een dienstbaarheid, een
ondergeschikt zijn aan een god, aan een hogere en buiten je staande macht.
Daarbij wordt de mens onvermijdelijk als een ondergeschikte beschouwd. Het
woord religie
echter verwijst naar een verbondenheid met en een besef van de werkelijkheid
als een groot geheel waarbinnen wij leven. Dat behoeft helemaal geen
ondergeschiktheid in te houden, hoogstens een besef van eigen nietigheid. Een
dergelijk besef stamt bijna altijd uit de oudheid en het wordt onder woorden
gebracht doormiddel van beelden. Dat zijn vaak goddelijke figuren die
oorspronkelijk hun betekenis niet ontleenden aan hun hoger en machtig zijn,
maar aan dat aspect van de werkelijkheid waarvan zij het symbool waren. Aan
zo'n aspect verbond men wel bepaalde vormen van macht, zodat men die goden en
godinnen bij allerlei gelegenheden te hulp riep, maar de betekenis ervan was
niet de macht. Het ging om de werkelijkheid naar een bepaald aspect. In een
godsdienst gaat het niet meer over een aspect van de werkelijkheid, maar louter
en alleen over de gedachte dat er een hogere, alles beheersende, macht zou
zijn. Een macht die ons zijn wil oplegt zonder daarbij duidelijk te maken
waarom hij iets van de mensen wil: de ondoorgrondelijke wegen Gods!
Als
je, voor zover thans nog mogelijk, de oorspronkelijke religieuze uitspraken
onderzoekt, blijkt dat er vrijwel zonder uitzondering begrepen werd dat de
verschijnselen bepaalde gestalten zijn waarin een vluchtige oerwerkelijkheid
zich manifesteert.
Er
zijn dan ook tal van voorbeelden te geven van uitspraken die verwijzen naar
onze zee van beweeglijkheden. Dat men niet effectief over die vluchtige
werkelijkheid kon nadenken vindt zijn grond niet in een gemis aan ontwikkeling,
of een gebrek aan intelligentie, maar in het feit dat men de ganse
werkelijkheid nog als een onverbreekbaar geheel zag. Daardoor formuleerden die
mensen uit de oudheid hun gedachten nog doormiddel van een beeldtaal, die
doorgaans van een geweldige schoonheid was. Binnen de sfeer van die oude
religies was er enerzijds het besef dat de oerwerkelijkheid
niet voor te stellen was, maar anderzijds ook het besef dat je de zaak
doormiddel van beelden voor de geest kon halen. Dat deed men dan ook! Binnen de
sfeer van de (latere) godsdiensten degenereerden die beelden tot
voorstellingen, onaantastbaar, voor altijd en voor iedereen geldig en in zekere
zin ook betrekking hebbend op realiteiten: de goden bestonden echt, de
gebeurtenissen hadden echt plaats gevonden, de hogere macht was een realiteit.
De
filosofen hebben zich, behoudens enkele uitzonderingen, niet intensief met de
beweeglijkheden bezig gehouden. In de vroeg Griekse tijd kwam het nog wel voor,
maar al spoedig, met het zich doorzetten van de westerse cultuur, ging men het
zoeken naar de grond van de werkelijkheid rekenen tot het terrein van de
natuurwetenschappen. Op dat terrein zijn, zoals bekend, in de moderne tijd
schitterende successen geboekt. Maar, het gaat daarbij niet meer om het
vertellen over de beweeglijkheden. Het gaat nu over het onderzoek ernaar en dat
levert een geheel nieuwe gang van zaken op. Voor zover de westerse filosofen
zich toch uitlieten over een oorspronkelijke werkelijkheid wezen zij elke
mogelijkheid tot het zich maken van een voorstelling nadrukkelijk van de hand.
Ook voor hen geldt dat zij in het teken van het onderzoek staan.
Dat
leidt ertoe dat men vindt dat je slechts in abstracto over de zaak na kunt
denken en dat elke voorstelling uit den boze is. Op zichzelf is daar wel iets
voor te zeggen omdat het begrip voorstelling als vanzelfsprekend verbonden
wordt met het vastleggen van een systeem dat eigenlijk in voortdurende beweging
is.
Al eerder heb ik er op gewezen dat het
filosofische nagaan van de werkelijkheid alleen maar denkend kan geschieden. Op
grond daarvan zou je kunnen menen dat een dergelijke filosofie eveneens elke
mogelijkheid tot het zich voorstellen uitsluit. Dat echter is een foute mening.
Het gaat in de filosofie namelijk niet over een, door het vastgelegd-zijn
gekenmerkte, voorstelling, maar over een beweeglijke voorstelling die in geen
enkel opzicht vastgehouden wordt. Zo'n voorstelling heeft een ad hoc karakter
en dat is het karakter van de werkelijkheid als beeld. Die
werkelijkheid is zogezegd voor de geest te halen. Maar als je dat doet zal dat
beeld nimmer volmaakt zijn. Zou het dat wel zijn, dat waren de beweeglijkheden
voor altijd vast te leggen.. . maar daarmee zou hun absolute beweeglijkheid
verloren zijn gegaan. Dat kan natuurlijk niet! Juist door hun absolute
beweeglijkheid laten zij zich nimmer vastleggen zodat je nooit zult kunnen
zeggen: dat is het, zo ziet het er uit, dit is het laatste woord, ik weet er nu
alles van. De zaak is alleen maar te benaderen. Dat kan omdat die zaak wel
gezien kan worden en dus ook voor de geest gehaald, maar nimmer echt vast te
leggen. Je krijgt die werkelijkheid nooit blijvend te pakken. Je zult haar
steeds opnieuw voor de geest moeten halen. Daarbij vervalt dus de wens om dat
goed, dat wil zeggen volmaakt, te doen. Waar je echter wel degelijk zorg voor
kunt dragen is dat je het niet fout doet. De begrippen goed en niet fout dekken
elkaar niet: net als in de kunst kun je het nimmer goed doen, maar wel kun je,
zover als je inzicht reikt, ervoor zorgen dat je het niet fout doet. Het gaat
derhalve om het achterwege laten van iets. Als het met je denken in orde is zul
je bij het filosoferen steeds meer fouten wegwerken, maar altijd zal je
beschrijving van de werkelijkheid béter kunnen.
Zodra
de mens op de planeet verschijnt is er het zien van de werkelijkheid, maar het
zich voor de geest halen maakt een ontwikkeling door en die ontwikkeling komt
neer op het herkennen en wegwerken van fouten. Dat geeft vaak de indruk dat de
mensen steeds nieuwe dingen zouden ontdekken. Die indruk ontstaat omdat men wel
nieuwe dingen kan gaan doen. Maar de wezenlijke ontwikkeling, die van het
zelfbewustzijn, behelst het verhelderen van datgene dat er voor de mens reeds
vanaf de aanvang was; het zien van de werkelijkheid. De verheldering is niets
anders dan het oplossen van de fouten en dus het achterwege laten van het
verkeerde. De ethiek
bijvoorbeeld pretendeert het goede aan te raden of zelfs wel voor te schrijven,
maar in feite kan zij slechts proberen duidelijk te maken wat je zou moeten
laten. Er is niet te stellen hoe het moet. Doe je dat toch, dan leg je de zaak
vast en daarmee doe je het fout. Zo'n fout moet vermeden worden...
Ook in verband met ons thema, het ontstaan van de
kosmos, wil ik wijzen op een FOUT
waarin je gemakkelijk kunt vervallen. Dat betreft het begrip RUIMTE. Je bent geneigd
te denken dat de beweeglijkheden zich IN
de ruimte moeten
bevinden. Allicht, want alles wat wij kennen is in de ruimte. In feite echter komt de ruimte aan de
beweeglijkheden méé, als je namelijk te doen krijgt met een systeem van vier,
allemaal ten opzichte van elkaar stilstaande, beweeglijkheden. Achtereenvolgens
vind je: punt, lijn, vlak en ruimte bij het denken aan 1, 2, 3 en 4 beweeglijkheden in één systeem.
Bladwijzer: De ETHIEK-o.a. nr. 6 ; beweeglijkheden
nrs. 4 t/m 6 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
7.
Voor
de mensen geldt dat zij de werkelijkheid als mens zijn die zich van zichzelf
bewust is geworden. Het gaat er dus om dat de laatste mogelijkheid van het
ontstaan zich van zichzelf als voor de dag gekomen verschijnsel, maar ook als
totale werkelijkheid, bewust is geworden. Op grond daarvan zou je kunnen
veronderstellen dat een door iemand gegeven beschrijving van de werkelijkheid
helemaal niet fout zou kunnen zijn en, sterker nog; per definitie goed zou
moeten zijn. Toch heb ik gesteld dat het niet mogelijk is zo'n beschrijving
goed te doen en dat het al heel wat is als zij niet fout is. Je kunt in een
dergelijke beschrijving de zaak alleen maar zo goed mogelijk benaderen. Dat
lijkt in strijd met het feit dat wij mensen zogezegd de volmaakte werkelijkheid
zelf zijn. Als eerste moet ik er dan op wijzen dat het over een beweeglijke
werkelijkheid gaat. De werkelijkheid als beeld, waarop wij ons
richten als het over het beschrijven van de zaak gaat, is in geen enkel opzicht
vastgelegd omdat het een geheel van samenhangende trillingen is. Op grond
daarvan kun je zeggen dat het gaat over iets dat voortdurend verandert om
tevens zichzelf gelijk te blijven. Dat moet betekenen dat het vastleggen in een
voorstelling, zoals je gedwongen bent om te doen als je er over vertellen wilt,
een beschrijving wilt geven, ten enenmale een onmogelijkheid is. En het moet
ook en vooral betekenen dat het voor een mens volstrekt onmogelijk is het
laatste woord te spreken. Je kunt slechts proberen een momentopname te maken en
daaraan als eis stellen dat hij in ieder geval niet fout is, dat wil zeggen:
geen verkeerde voorstelling van zaken geeft.
Allerlei
mensen en ook sommige filosofen hebben zich verbeeld dat zij wel het laatste
woord gesproken hebben.
Vooral
in de godsdiensten is dat het geval, maar ook in ideologieën. Daarin wordt
zonder meer gesteld dat zo de werkelijkheid is en dat dat de waarheid is, voor
nu en altijd. Zulke denksystemen zijn dan ook per definitie conservatief en
fundamentalistisch en daaraan wordt, vaak met geweld, de hand gehouden omdat de
wezenlijk beweeglijke geaardheid van de werkelijkheid ertoe leidt dat de mensen
de zaak steeds opnieuw en dikwijls ondanks zichzelf in twijfel gaan trekken. En
daarmee zo'n godsdienst of zo'n ideologie ondermijnen, hetgeen natuurlijk niet
de bedoeling is! Men mag niet van de oorspronkelijk ontworpen voorstelling
afwijken en als men dat toch doet, dan is men een afvallige. Zo iemand wordt
dan vaak ten voorbeeld gesteld aan diegenen die een godsdienst of een ideologie
bestrijden. Men wijst er daarbij op dat het blijkbaar mogelijk is je ondanks je
godsdienst of je ideologie toch progressief en redelijk en tolerant op te
stellen. Maar het is natuurlijk onlogisch om afvalligen van een denksysteem als
voorbeeld te stellen voor datzelfde systeem! Het is dan ook juist om te stellen
dat bijvoorbeeld de paus gelijk heeft, hoewel hij niets anders dan onzinnige
uitspraken doet. Hetzelfde geldt voor de Islamitische ayatollah's,
de gereformeerde dominees en ook voor de verstokte Stalinisten uit het
Oostblok. Inderdaad zijn alle hervormers, hoe sympathiek hun streven ook is,
afvalligen. Duidelijk is daarbij waar te nemen dat het tolereren van ook maar
het geringste begin van twijfel tot een lawine van ontevredenheid en opstandigheid
leidt, zozeer dat er zelfs een totale wanorde dreigt te ontstaan. Een
godsdienst en een ideologie pretenderen de laatste waarheid op tafel te leggen
en daardoor vereisen zij 100% onderwerping aan die waarheid. Overigens: in de
oorspronkelijke religies, lang geleden, werd er geen onderwerping aan een
vastgelegde onveranderlijke voorstelling vereist.
Men
had namelijk geen onwrikbaar vaste voorstelling. Dat was zelfs in de
Evangelische wereld nog zo. Bijgevolg liet men een ieder vrij om op zijn eigen
manier bij de werkelijkheid als beeld, of zo je wilt het bewustzijn, terecht te
komen. In het Evangelie staat terecht; Werkt uzelf zaligheid.
Er valt dus niet aan het feit te ontkomen
dat elke beschrijving een momentopname is. Maar, in de kunst en als het goed is
ook in de filosofie, probeer je ook die momentopname een sfeer van
beweeglijkheid te geven. Die sfeer is er dan als het ware aan te proeven; hij
wordt er aan afgespiegeld. Dat geeft een zekere ongrijpbaarheid aan kunst en
filosofie. Dat komt in de filosofie voor de dag als een toegankelijk zijn voor
enigszins andere nuances in de interpretatie van de gehanteerde begrippen. Er
is in de filosofie geen absolute eenduidigheid in de betekenis van de begrippen
mogelijk, de verwoede pogingen van bijvoorbeeld de Wiener Kreiss
ten spijt. Er is, wat betreft het probleem van het slechts te benaderen zijn
van de werkelijkheid, nog een andere redenering mogelijk. Als je bijvoorbeeld
denkt aan het bouwen van een brug, dan val je onmiddellijk op dat je voor dat
bouwen al bij voorbaat moet weten, of aan de weet moet komen, hoe die brug moet
worden. Je weet dus precies waar je uit wilt komen, wat het eindresultaat zal
moeten zijn. Dat eindresultaat is nauwkeurig in maten en gewichten uit te
drukken en er is niets dat ook maar een fractie af mag wijken. Maar, wat geldt
voor het bouwen van die brug geldt niet voor het filosofisch nagaan van de
werkelijkheid. Daarvan namelijk is het resultaat volkomen ongewis: je begint
met niets te weten en gedurende het denkproces houd je dat niet-weten bovendien
zorgvuldig in stand omdat je geen, niet uit dat denken zelf voortkomende,
argumenten kunt gebruiken. Je mag geen oneigenlijke argumenten, op grond van
iets dat je meent te weten, gebruiken.
Je
kunt dus zeggen dat je almaar het niet-weten laat gelden: het Socratische standpunt.
Dat nu is precies tegengesteld aan het denken dat bij het bouwen van die brug
gebruikt moet worden. Dat denken immers is gebaseerd op datgene dat je wel
weet. Maar het filosofische denken wordt niet vooraf gegaan door een bekend
doel dat bereikt moet worden. Je vraagt juist naar dat doel, naar dat resultaat
en je bereikt het misschien als je je denken zo zuiver mogelijk zijn eigen gang
laat gaan. Daarbij kun je geen van tevoren opgestelde methodieken en formules
gebruiken, alweer omdat je niet kunt weten welke weg je in je denken zult gaan,
noch wat het resultaat zal zijn. Omdat dit het geval is kun je nooit een punt
bereiken waarop je kunt zeggen dat het goed is. Bij het bouwen van de brug had
je een tekening ter beschikking zodat je bij elke handeling kon controleren of
het goed was. Bij het filosoferen ontbreekt zo'n tekening, er bestaat geen
blauwdruk van het goede. Dat betekent natuurlijk niet dat er dan reden voor onzekerheid
zou bestaan.
Juist
omdat je ervoor gezorgd hebt dat het niet fout is kun je zeker van je zaak
zijn. Om diezelfde reden betekent het ook niet dat je er maar wat op los kunt
kletsen. Zou je dat wel doen, dan zou je vastlopen en dan ben je genoodzaakt
opnieuw te beginnen. Je kunt niet de fout gaan zoeken, want dat kan alleen maar
als je weet wat het goede is, maar dat weet je niet. Opnieuw beginnen is dus de
enige mogelijkheid. Trouwens, filosoferen is niets anders dan steeds opnieuw
beginnen. Een fout kan niet hersteld worden net zomin als je bij het
pianospelen een fout kunt herstellen: je moet opnieuw beginnen... Het
bovenstaande speelt ook een rol bij het organiseren van de samenleving. Sinds de Verlichting menen
veel mensen dat een goede samenleving te maken zou zijn. Maar ook daarvoor zou
je het goede moeten kennen.
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No 8
Het
woord vastlopen is eigenlijk een beetje misleidend omdat het suggereert dat je
op een zeker moment vast zou zitten met je denken, zoals een voertuig in de
modder vast kan lopen. In zekere zin treedt er wel zoiets op; de gedachtegang
kan niet verder doorgezet worden. Maar de situatie waarin je je bij het
vastlopen bevindt is er juist een waarbij je alle kanten op kunt en elke
volgende stap goed is. Het struikelblok daarbij is evenwel dat elke genomen
stap niets nieuws oplevert: je krijgt alleen maar steeds méér van hetzelfde,
precies zoals je geen nieuwe situatie krijgt als je aan een kist met appelen
nog een appel toevoegt. Waarom het bij het volgen van een filosofische
gedachtegang gaat is dit, dat je wel in alle richtingen moet kunnen denken,
maar dat dit pas dan verantwoord is als dat leidt tot nieuwe situaties, of je
de ene dan wel de andere richting ingeslagen bent.
Over
het feit dat het goede niet vast te leggen is nog enkele opmerkingen.
Ten
eerste dit: hoewel je niet kunt zeggen zo of zo is het goed is het tegelijk een
feit dat we van het goede wel weet hebben. In ons is immers de werkelijkheid
als beeld aanwezig! Wat ik bedoel is dat je dat beeld niet vast kunt leggen, in
formules uitdrukken of in voorstellingen. Je kunt slechts het foute proberen
achterwege te laten. Dat strookt ook met het gegeven dat een levend wezen
onvermijdelijk in het moment nu leeft en, strikt genomen, geen weet kan hebben
van het daarop volgende moment. Dat houdt in dat er wezenlijk niets te bestreven valt. De toekomst is en blijft ongewis. Toch wil
je wel deugen, niet als een bandiet door het leven gaan. Dat kan niets anders
betekenen dan dit, dat je met de werkelijkheid als beeld wilt samenvallen en
juist als je dat probeert bemerk je dat je fouten maakt. Hiermee vervalt elke
Prinzipienreiterei, elke beginselvastheid en elke voorgeschreven moraal. Omdat
dit het geval is zijn alle zogenaamd principiële mensen onuitstaanbaar; er valt
met hen niet te léven. Het is niet uitgesloten dat enkele mensen uit de
Evangelische tijd, zogenaamde Gnostici, in de gaten hadden dat het goede zich niet formuleren,
en dus ook niet aanwijzen laat. Men vertelt dat de Zoon des mensen gezegd zou
hebben: waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed dan God alleen, Marcus
10:18. Ten tweede: de uitspraak dat je het goede niet kunt formuleren zou
associaties op kunnen roepen met godsdienstige opvattingen over het slechte van
de mens en het niet- willen van het goede. Opvattingen derhalve die op de
gedachte berusten dat de mens gebrekkig zou zijn en steeds tekort zou schieten,
kortom dat hij niet zou deugen. Daarbij echter gaat men wel degelijk van een
vastomlijnde voorstelling van het goede uit. In het licht van zo'n voorstelling
is de mens inderdaad een gebrekkige stumper. Dat is echter onzin! Dat de
werkelijkheid als beeld alleen maar benaderd kan worden komt niet voort uit een
gebrek van de mens, maar uit het beweeglijke karakter van dat beeld. Als je die
situatie herkent zie je onmiddellijk in dat een mens in wezen helemaal niet
gebrekkig is. Ten derde: als het gaat om het goede gaat het om het samenvallen
met de werkelijkheid als beeld. Dit nu is bepaald niet gemakkelijk voor zover
je genoodzaakt bent te leven temidden van de dwazen
dezer wereld, maar daarentegen psychisch licht wat betreft je eigen leven,
omdat je op de weg die je gaat geen weerstand ondervindt. Dat komt door het
samenvallen, het niet in strijd zijn met de werkelijkheid. Je bent dan gericht
op het leven en dat is nu precies het tegengestelde van het gericht zijn op een
voorgeschreven hoger doel, zoals dat het geval is bij diegenen die zich aan een
vastgelegde voorstelling onderwerpen.
Dezen
hebben het betrekkelijk gemakkelijk bij het gaan van hun levensweg, omdat zij
domweg de voorschriften van leiders, pausen en Fuhrers,
opvolgen en daarbij overeen komen met het gros van de mensen. Moeilijk voor die
onderworpenen echter is het om met zichzelf vrede te hebben, vooral omdat zij
niet kunnen weten waar hun innerlijke weerstand vandaan komt. Het volgen van de
weg van het samenvallen met het beeld berust niet op een besluit dat je op een
gegeven moment neemt. Een besluit komt voort uit het zelfbewustzijn, maar dat
is nu juist de werkelijkheid als voorstelling, die als regel elk zicht op het
beeld belemmert en je een vervalste werkelijkheid voortovert. Daaraan is in het
dagelijkse leven alleen maar te ontkomen door jezelf als psyche
vrij te laten. Populair gezegd: door je gevoel te laten gelden. Het beroerde
bij al deze dingen is echter dat je er aanleg voor moet hebben. Je bent immers
volwassen geworden met een levensgrote barričre: de zelfbewuste werkelijkheid
als voorstelling.
De
zelfbewuste voorstelling is de werkelijkheid zoals jij denkt dat zij is. Die
bedachte werkelijkheid ontstaat aan de ervaringen: dingen die je meemaakt en
dingen die je in geprogrammeerd krijgt, bijvoorbeeld op school. Die zaak werkt
als een filter en laat daarbij alleen maar datgene door dat gewenst wordt, dat
te plaatsen is binnen die voorstelling. Al het overige, dat doorstraalt vanuit
de werkelijkheid als beeld wordt verdrongen, Of het wordt aanleiding tot
psychische storingen voor zover het zich niet goed verdringen laat.
De
voorstellingen, die een barričre vormen, ontstaan in de mensheid als volgt: als
de mens op de planeet verschijnt staat daar een verschijnsel waarvoor het
begrip geest geldt, d.w.z. de materie als niet-materie. Voor dat verschijnsel
is alles aanwezig en tegelijk ontkend. Aanwezig zijn, zonder enige
uitzondering, alle levens-programma's, de op het
overleven gerichte natuurlijke conditioneringen. Voor de planten- en
dierenwereld zijn die programma's onontkoombaar, maar voor de mens is dat niet
het geval. Hij is juist de levende ontkenning van al die programma's. Hij staat
daar, letterlijk en figuurlijk naakt, met een volkomen vrije geest en een
zelfbewustzijn dat nog zonder enige inhoud is. Enerzijds omvat de mens dus alle
programma's, is hij in niets gespecialiseerd, en anderzijds is dat allemaal
ontkend. Bij zijn verschijnen op de planeet kan hij dus alle kanten op, en dat
doet hij dan ook; hij doet gaandeweg ontdekkingen, lange tijd vooral inzake
dingen die hem in leven kunnen houden. Die ontdekkingen vormen geleidelijk een
voorstelling, een programma waaraan hij zich gaat houden. Al spoedig vindt hij
dat hij zich er aan moet houden en hij keurt het af als anderen dat niet wensen
te doen, kortom: de mens legt ongemerkt voor zichzelf en voor de anderen een
barričre aan. Eigenlijk kan een mens zichzelf op alles programmeren, juist
omdat voor hem geldt dat hij het absolute totaal van programma's is. Op
zichzelf is daarmee niets aan te vangen, maar door de alles ontkennende geest
kan de mens er datgene uitpikken dat voor hem nuttig is in de omstandigheden
die hij bij zijn verschijnen aantreft. En het is dat nuttige dat hij in
zichzelf vastlegt en tot een norm maakt. Zo ontstaat allengs een voorstelling
van de werkelijkheid en die berust uitsluitend op dat gedeelte van de kosmos
waarin hij zich bevindt. Zijn bepaalde werkelijkheid wordt dé werkelijkheid.
Het dier en de plant zijn, vanuit het wordingsproces en de evolutie,
geconditioneerd, maar de mens conditioneert zichzelf. Hoewel de voorstellingen
met hun vastgelegde programma's tot het ontstaan van een barričre leiden mag je
niet zonder meer stellen dat dit alles een kwalijke zaak zou zijn. Hij leert de
mensen immers hoe te overleven, niet alleen in praktische zin, maar ook in
culturele zin.
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No
9.
In
het zelfbewustzijn van de mensen ontstaat in de loop der tijd een programma,
een conditionering, en zo'n programma is steeds maatgevend. Het is bepalend
voor de wijze waarop de werkelijkheid gezien wordt. Enerzijds is dat nuttig
omdat je moet weten hoe te overleven. Die kennis is de mens bij zijn
verschijnen op de planeet niet gegeven, zoals dat bij plant en dier wel het
geval is. Bij de mens zijn het de ervaringen die hem leren hoe zijn
werkelijkheid, in de praktijk zijn eigen min of meer beperkte milieu, te
begrijpen en te benutten is. Anderzijds echter drijven de ingeprente
conditioneringen hem steeds verder van zichzelf en de echte werkelijkheid af
zodat hij tenslotte een geheel door hemzelf bedachte werkelijkheid voor waar
houdt. Tegenwoordig is de fictie vrijwel volledig. Je kunt dat constateren als
je goed luistert naar datgene dat bijvoorbeeld politici te vertellen hebben
over de samenleving en de maatschappij met de daarin voorkomende processen. Wat
zij ook verzinnen, het gaat steeds over een werkelijkheid die geen realiteit
is, een werkelijkheid die zo niet is.
Op
het ogenblik beleven wij dat de bevolking van de Oost-Europese staten zich
bevrijdt van de Marxistisch leninistische staatsmacht.
Daarbij
blijkt dat de wereld van de bevolking een geheel andere is dan die hun eigen
leiders voor ogen staat, en dat die leiders geen flauw benul hebben van datgene
dat in die bevolking leeft. De mensen blijken met grote vreugde het hen
opgelegde systeem van zich af te schudden en, let wel, niet in de eerste plaats
omdat dat systeem zo tiranniek was, maar omdat het uit een voor de mensen
volkomen vreemde en onbegrijpelijke wereldbeschouwing stamt. Een
wereldbeschouwing waarin zij zelf, zoals zij werkelijk zijn, niet voorkomen.
Dat is des te opmerkelijker omdat de socialistische ideologie van de leiders
juist een grote betrokkenheid bij de gewone mensen, de arbeiders, pretendeert.
Aanvankelijk meende men dat het alleen maar nodig was het systeem te herzien opdat
het beter zou functioneren, maar nu blijkt steeds duidelijker dat de mensen in
het geheel geen verwantschap met het systeem zelf voelen. De mensen verlangen
naar iets totaal anders dan in de top gedacht wordt.
Over
het algemeen kun je zeggen dat de mensen in Oost-Europa op vreedzame wijze de
staatsmacht verwerpen. Maar dat vreedzame proces kan niet verhullen dat er een
gigantisch conflict aan de orde is: een conflict tussen de werkelijkheid van de
bevolking en die van de leiders. Dat heeft alles te maken met de fictie waarin
de mensheid terechtgekomen is. Nu is het niet zo dat die Oost-Europese
bevolking die fictie doorziet, want straks gaan zij achter de westerse variant
van de fictie aan om dan op die manier het contact met de echte werkelijkheid
te verliezen. Daarmee zijn zij in zekere zin nog verder van huis...
Een
ander veelzeggend voorbeeld van het conflict tussen de bedachte werkelijkheid
en de echte vind je bij het denken over de genetische manipulatie. Men speelt daarbij met de
gedachte dat men het straks zo kan regelen dat er alleen nog maar volwaardige
mensen geboren worden. Verzekeringsmaatschappijen zijn al volop bezig nieuwe
eisen aan hun cliënten te formuleren teneinde hun risico te verkleinen - en hun
winsten te vergroten. Maar, de normen voor volwaardigheid worden bedacht vanuit
het huidige denken dat op een fictieve werkelijkheid slaat! Bovendien is dat
een werkelijkheid anno 1989 en die is over enige tijd natuurlijk weer
veranderd.
Vanuit
die werkelijkheid wordt echter wel bepaald wanneer bijvoorbeeld een vrouw maar
beter tot abortus over kan gaan omdat de vooruitzichten voor het kind niet best
zouden zijn. Het benauwende hierbij is niet die abortus, want dat is een
persoonlijke beslissing van de vrouw, maar het feit dat die vooruitzichten door
een waan- denken bepaald worden. Kenmerkend voor dat waan- denken is dat men in
de mening verkeert dat een levend organisme, en speciaal een mens, gemaakt kan
worden overeenkomstig de wil van de mens. Daar komt in de praktijk nog bij dat
de normen voor die gemaakte mens door een bepaalde élite opgesteld zullen
worden. We weten inmiddels wat daarvan te verwachten is... Men heeft bovendien
niet eens in de gaten dat geen enkel levend organisme door een ingreep
verbeterd kan worden en dat je hoogstens een verkeerde ontwikkeling enigszins
kunt stoppen. Als je iemand een been moet amputeren kun je daarmee wel een
ziekte een halt toeroepen, maar het resultaat is en blijft toch een invalide!
De
mensen drijven dus steeds meer van zichzelf af door de conditioneringen die zij
zichzelf inprenten. Toch verheldert het zelfbewustzijn in de loop der tijd en
de vraag is nu hoe die twee processen met elkaar te rijmen zijn. Het antwoord
op die vraag vind je door na te gaan wat er met de voorstelling gebeurt tijdens
het ontwikkelingsproces.
Welnu,
die voorstelling wordt wel steeds meer maatgevend, maar het karakter ervan
wijzigt zodanig dat hij almaar meer verfijnd wordt. Je kunt dat goed waarnemen
bij de ontwikkeling van de wetenschappen. De zaak wordt meer en meer
gedetailleerd, het aantal specialismen neemt toe. Dat heeft tot gevolg dat men
enerzijds steeds minder weet waarover het gaat en dat anderzijds de
doorstraling van de werkelijkheid als beeld steeds sterker wordt omdat de
landkaart van de voorstelling betrouwbaarder wordt. De resultaten hiervan zijn
duidelijk waarneembaar: de verwarring in de wereld neemt dramatische vormen aan
en tegelijk wordt de behoefte aan bevrijding, een andere wijze van denken en
een sterkere saamhorigheid almaar groter. Het eerste is gevolg van het feit dat
de voorstelling in al zijn onbegrijpelijkheid toch maatgevend blijft en het
tweede van het feit dat het beeld meer en meer aan invloed wint. De
verheldering heeft dus betrekking op de inhoud van de voorstelling.
Het
is een kwestie van het zelfbewustzijn. De mensen bedenken zelf, en stellen zelf
als de maat, die steeds onbegrijpelijker voorstelling, die, hoewel
onbegrijpelijk, toch gaandeweg dichter bij de waarheid komt. Van dat laatste
heeft men echter geen weet: de Onbegrijpelijke voorstelling is de maat en
daardoor versterkt zich de fictie.
Het
lijkt inderdaad op een paradox, maar het is een te constateren en te verifiëren
feit dat je een ontwikkeling naar een grotere humaniteit ziet samengaan met een
voortdurend toenemend onzinnig denken over de werkelijkheid en de mensheid.
Tegelijk met een helderder besef inzake de vrijheid en de zelfstandigheid van
ieder individu, het verzorgen van de natuur en de misdadigheid van oorlogen
smeedt men plannen om de mens en de natuur op wetenschappelijke wijze te
manipuleren zodat zij aan een bepaald model gaan beantwoorden! Mag het dan
verbazen dat zo langzamerhand niemand meer weet hoe het nu eigenlijk zit met
onze wereld? De onbegrijpelijkheid overheerst al datgene dat zo langzamerhand
onweerstaanbaar tot uiting komt en maakt er een farce van, een belijden met de
mond, een doen alsof. Het denken over de doorschemerende echte werkelijkheid is
zelfs in hoge mate taboe en wordt al gauw afgedaan met het argument dat het
allemaal mystiek zou zijn, of holisme of New Age romantiek. Men verkiest het
analytische modern-wetenschappelijke denken, hoewel dat nu juist in een
volkomen versnippering van de werkelijkheid uitloopt.
Bladwijzers: Genetische manipulatie - experimenten – Klik op A,
B, en C ; DNA-ketens-molecuul – pag. 47 t/m 49
;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
No
10.
Over
het verdwijnend onderscheid heb ik al eerder gesproken: hoe dieper je,
doormiddel van de analyse, in de materiële werkelijkheid doordringt, hoe minder
onderscheid er gemaakt kan worden en dus hoe minder er waar te nemen valt.
Uiteindelijk bereikt de analyse zijn ondergrens. Men kan niet dieper in de
materie doordringen. Nu ben je geneigd te veronderstellen dat je, als het je er
om te doen is de kwintessens van de werkelijkheid te vinden, vanaf die
ondergrens denkend verder moet gaan. Denkend, omdat het empirische onderzoek
geen resultaten meer op kan leveren. Het is juist dat vanaf de ondergrens
alleen het denken verder kan, maar welbeschouwd is dat niet zonder meer juist.
Gezien vanuit de analyse, waarmee je bij het wetenschappelijk onderzoek bezig
bent, is het namelijk onmogelijk om denkend verder te gaan. Je denken is immers
analytisch! Het heeft bijgevolg geen keuze als het bij de ondergrens aangekomen
is.
Onvermijdelijk
slaat het op dat moment af en kom je tot de conclusie dat je nu niets meer aan
de weet zult kunnen komen. Je kunt die ondergrens niet overschrijden. Als je er
dan op gewezen wordt denkend verder te gaan zul je dat onzin vinden. Toch is
het geen onzin, maar dat is alleen maar te begrijpen als je inziet dat het een
meer ontwikkeld denken is dat vanaf de ondergrens verder gaat.
Er
is voor het analytische denken ook een bovengrens, namelijk daar waar de
metafysica begint. Het denken heeft daar niet meer de beschikking over
onderzoekbare, meetbare en ontleedbare objecten en is dan, volgens de
positivistische denkers, speculatief en oncontroleerbaar geworden. Het gaat dan
over de werkelijkheid voor zover daarvoor het begrip opgeheven onderscheid
geldt: de werkelijkheid die boven de (materiële) onderscheidingen uitgaat.
Daartoe behoren alle machten die goddelijk genoemd worden. Ik laat nu de vraag
rusten of de positivisten gelijk hebben als zij stellen dat over een dergelijke
werkelijkheid niet nagedacht kan worden, omdat het nu uitsluitend hierom gaat
dat de analytisch denkende mensen van mening zijn dat er een bovengrens is en
dat die raakt aan het voor hen verwerpelijke metafysische. Het analytische
denken is dus begrensd, en wel door een ondergrens en een bovengrens. Het kan
onmogelijk daarbuiten komen. Dat neemt niet weg dat menig analytisch denkend
mens bij voortduring zijn eigen denk-grenzen overschrijdt en daarbij
onvermijdelijk met de grootst mogelijke onzin komt; allerlei fantasieën over
god, over het een-zijn met het Al en zelfs over het mogelijke bestaan van een
schaduw-kosmos, die in alles het tegengestelde van de bestaande kosmos zou
zijn. Wat dat betreft zou je de positivisten moeten prijzen als zij elke
grensoverschrijding veroordelen. Binnen het kader van hun analytische opvatting
zijn zij daarin consequent.
Het blijkt dat de analytisch denkende mensen
helemaal niet in staat zijn de werkelijkheid denkend te begrijpen. Hun denken
lijkt een begrijpend denken te zijn vanwege het inmiddels hoog ontwikkelde
vermogen om uiterst ingewikkelde relaties tussen verschijnselen te
berekenen. Dat is inderdaad erg knap, maar toch komt de zaak niet verder dan zoveel
maal 1+1=2.Daarvoor moet je de beste van de klas zijn en dus een bepaald soort
intelligentie bezitten, maar dat is niet de intelligentie die nodig is bij het
begrijpende of samenvattende denken. In feite is het analytische, en dus modern
wetenschappelijke denken een verzamelaars- denken en als zodanig
vertegenwoordigt het een van de eerste ontwikkelingsfasen van het echte
begrijpende denken. Het zorgt ervoor dat alle elementen van de
verschijnselenwereld op tafel komen en het deelt die elementen in allerlei
rubrieken in.
Uiteraard
leidt dat, vanaf het moment dat je door hebt hoe je zoiets aan moet pakken, tot
een onvoorstelbaar geraffineerd complex van kennis. Het ligt in de logica dat
de mens begint met het verzamelen van kennis en in zoverre is alles orde, maar
het is niet in orde als je zou menen dat dit denken echt denken is.
Dat
we niet met ontwikkeld denken te maken hebben, maar slechts met een begin- fase
van het denken, blijkt duidelijk uit het onvermogen om de kennis die binnen de
onder en bovengrens verworven is te begrijpen. Je zou verwachten dat dit niet
het geval is, maar telkens weer blijkt dat analytisch denkende mensen ook geen
raad weten met de niet- materiele verhoudingen, die zich aan de verschijnselen
manifesteren.
Denk
bijvoorbeeld aan de psychologie; men kent intussen een grote massa
eigenaardigheden van de mens en men heeft die keurig gerubriceerd, maar men
heeft er tegelijk geen flauw idee van wat de psyche
van de mens eigenlijk is, laat staan dat men weet hoe zij functioneert. Dat
geldt in het algemeen voor de zogenaamde mens- wetenschappen, maar het geldt
ook voor de hedendaagse filosofie. Dus ook binnen de genoemde grenzen blijkt
het denken niet in staat om iets te begrijpen. Het blijft steken in het
verzamelen van kennis, men weet veel Over de wereld maar men begrijpt niets van
de wereld. Steeds als men zich bezig moet houden met onderwerpen die niet voor
analyse vatbaar zijn is het resultaat een mislukking.
De
cultuur van het Romeinse Rijk ligt aan de basis van de moderne cultuur. Het
verzamelen begon bij de Romeinen, die er op uit waren zoveel mogelijk van de
wereld in bezit te krijgen. Rome was het verzamelpunt van alle toentertijd
bekende culturen. Aanvankelijk streefde west-Europa
hetzelfde na, gesteund door de Christelijke kerk, maar later, sinds de 19e
eeuw, gingen de westerse mensen ertoe over de wereld in de vorm van kennis in
bezit te nemen. Dat berust dus allemaal op een uitermate primitief denken, een
denken dat nog aan het begin van zijn ontwikkeling staat. Dat neemt niet weg
dat het niet gemist kan worden. Het blijft als begin- fase zijn rol spelen,
maar die rol verandert op den duur zodanig dat de mensen tenslotte weten en
begrijpen dat het een primitief denken is, dat het niet meer is dan de
materiele basis van het begrijpen. Op die manier zal het dus altijd een rol
spelen.
De
filosofen Kant,
Hegel en Borger maakten onderscheid tussen verstandelijk en redelijk denken.
Het eerste is dan analytisch, begrensd en gericht op kennis, en het tweede
samenvattend, allesomvattend en wetend. Het bezwaar tegen de wijze waarop dit
onderscheid door genoemde filosofen werd gehanteerd is dat het suggereert dat
er een tweetal soorten van denken zou bestaan en dat daarbij de eerste soort
niet zou deugen en de tweede soort wel. In feite echter gaat het niet om
soorten van denken, maar om ontwikkelingsfasen van het denken. Dat ook dat
zogenaamde verstandelijke denken deugt blijkt duidelijk uit het feit dat het
enorm succesvol is en voor de mensheid het enige gereedschap om op den duur tot
een materieel volwaardige wereld te komen.
Als
ik nu stel dat de werkelijkheid alleen maar denkend te begrijpen is en dat je
de ondergrens zowel als de bovengrens moet overschrijden, dan geldt dit
uitsluitend voor het begrijpende denken. Analytisch denkend wordt het niets en
dat leidt er onder andere toe dat moderne mensen, die allemaal een zekere
wetenschappelijke scholing achter de rug hebben, zonder uitzondering afwijzend
staan tegenover de (creatieve) filosofie en die zelfs vaak belachelijk maken.
Bladwijzers: KANT – zie nrs. 01
, 02 , 03 , 04 , 05 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 11
Tijdens
de ontwikkeling van het analytische denken kan het samenvattende denken niet
tot zijn recht komen, omdat het uit elkaar halen van de werkelijkheid
automatisch ook op dat samenvattende denken toegepast wordt en het daarmee, in
de ogen van de analyticus, tot onzin maakt.
De
analyticus kan zich niet uit die vicieuze cirkel bevrijden en daarom is hij
niet in staat een louter op denken berustende gedachtegang inzake de wording
van de kosmos te ontwikkelen. Zijn verzamelaars- denken is noodzakelijk
begrensd. Ik wil er nogmaals op wijzen dat het niet goed is om van soorten van
denken te spreken. Het gaat in feite niet om soorten, maar om fasen van
ontwikkeling. Al naar gelang je uitgangspunt kun je, wat betreft het
analytische denken, spreken van een eerste fase of een tweede. Er is namelijk
aan de fase van de analyse iets vooraf gegaan en die fase behoort eigenlijk ook
tot de ontwikkeling van het denken. Het analyseren kan immers pas dan beginnen
als het zicht van de mensen op de werkelijkheid helder geworden is. Tijdens de
ontwikkeling van dat zicht op de werkelijkheid wordt er natuurlijk ook gedacht
en dat denken doet voor het huidige denken bepaald niet onder.
In
die allereerste fase dus wordt de werkelijkheid niet zozeer doordacht, maar
uitgebeeld. Dat hangt uiteraard samen met het feit dat zich in de mens uit die
fase het zicht op de werkelijkheid ontwikkelt tot een steeds meer heldere zaak.
Het zien speelt daarbij een centrale rol. De ontwikkeling van dat zien is
onmogelijk zonder gebruik te maken van het denken, maar kenmerkend voor die
fase is dat het denken ondergeschikt is aan een bepaald doel, namelijk het
uitbeelden van de werkelijkheid. Dat heeft als gevolg dat het denken zich
uitdrukt in denkbeelden en daarbij gebruik maakt van een beeldtaal. Dat
betekent dat het denken niet autonoom is. Het analytische denken is de eerste
fase van het autonome denken. Voor die fase geldt dat de geest als de maat wordt
gesteld en dat, ten gevolge daarvan, alle verschijnselen van bovenaf worden
onderzocht en beoordeeld. Er geldt dus een hoger principe. Datgene waarin dat
hogere principe zich manifesteert is het denken en dat leidt er toe dat het
denken op zichzelf komt te staan als een autonome en maatgevende grootheid.
Gaandeweg levert dit autonome denken in het zelfbewustzijn van de mensen een
werkelijkheid op die alleen nog maar uitgedacht is en die als zodanig
maatgevend is. Alleen die uitgedachte werkelijkheid is reëel, is de waarheid en
de norm voor alle dingen. Zoals ik al eerder heb laten zien krijg je te doen
met een alles overheersende fictie die tenslotte de wereld aan de rand van de
afgrond brengt.
In
de cultuurgeschiedenis zijn de genoemde fasen van het denken duidelijk te
onderscheiden. Zo was in de oudheid, en voornamelijk in het oosten, het denken
ondergeschikt aan het uitbeelden. Dat uitbeelden baseerde zich op de
werkelijkheid als beeld en dus was het een zaak van het bewustzijn. Het ging in
de oudheid om dat bewustzijn, dat moest tot klaarheid komen. Als het daarover
gaat kan er niet analytisch gedacht worden en dat gebeurde, behalve wellicht
bij een enkeling, dan ook niet. Alle denken diende tot het verhelderen van het
beeld en daardoor leidde het tot allerlei mooie beeldverhalen, zoals mythen,
sprookjes en gedichten. De oudheid heeft vrijwel uitsluitend datgene
voortgebracht dat wij tegenwoordig kunst noemen. Ook alle technische
verworvenheden staan in het teken van de kunst.
Dat
wil niet zeggen dat ze daardoor niet op een hoog peil zouden staan; juist door
het gericht zijn op de werkelijkheid als beeld, en dus op samenhang en
harmonie, zijn er tal van schitterende technische kundigheden ontwikkeld,
bijvoorbeeld in de architectuur, maar ook in de scheepsbouw en dergelijke. Al
die verworvenheden echter steunen op eeuwenlange ervaringen en niet op analyse.
In de Griekse kunst loopt de gehele zaak uit in Afrodite,
als uitbeelding van de werkelijkheid als beeld zoals die inmiddels tot
helderheid gekomen was. In het westen meent men nog altijd dat het simpelweg om
een godin ging, maar men vergeet te bedenken waarvoor die godin model stond.
Zij was model voor een vrouwelijke werkelijkheid, onaangedaan door toevallige
omstandigheden, volkomen in zichzelf rustend en alles inhoudend.
Het
denken uit de eerste fase was ingebed in het bewustzijn en dus in de wezenlijke
werkelijkheid. Dat geeft aan dat denken een sfeer van verhevenheid die voor
menig 19e eeuws denker aanleiding was om de zaak te
gaan verheerlijken. Vooral de Griekse cultuur werd als de maat voor wijsheid
gesteld. Maar een samenvattend denken was het niet en daarom kon het niet echt
het kennen van de werkelijkheid tot resultaat hebben. Het valt immers niet te
bestrijden dat de denkbeelden uit de oudheid op zichzelf fictief waren. Er
bestaan geen goden en godinnen en de gebeurtenissen in de kosmos komen niet
voort uit handelingen van geestelijke wezens. Toch ging het niet om een fictie.
De mensen hielden zich wel degelijk met de wezenlijke werkelijkheid, ervaarbaar
in het bewustzijn, bezig. Dat is echter niet meer te zeggen van de mensen uit
de tweede fase van het denken, de analytische. Je zou kunnen zeggen dat zowel
het denken van de eerste fase als dat van de tweede fase primitief, in ieder
geval onvolkomen, is. Maar dan moet je daarbij wel beseffen dat het primitieve
van de eerste fase gelegen is in het feit dat het vooralsnog een beeld- denken
is (maar wel reëel) en van de tweede fase in het feit dat het een verzamelaars-
denken is (en niet reëel). Te beginnen met de Romeinse cultuur wordt niet meer
het bewustzijn, maar het zelfbewustzijn de maat. Dat gaat dan prompt als een
hogere zaak gelden en daarmee wordt het denken een autonome zaak die boven
alles uit gaat en het gehele leven van de mensen gaat dicteren. In die situatie
verkeert de mensheid op het ogenblik.
De
filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) sprak over de oudheid als een
dionysische periode, waarin het de mensen om het leven ging en niet om
overheersing van het zogenaamd geestelijke. Hij zag in dat in het Westen het
Apollinische de overhand had gekregen, dus de oppermacht van het bovenaardse
zoals dat door de zon belichaamd was. Daarentegen hield het Dionysische
beginsel verband met de aarde en het moederlijke, het erotische, het
hartstochtelijke en het gevoelvolle. Inderdaad twee geheel verschillende
werelden! Toch heeft dit inzicht Nietzsche er niet van weerhouden tenslotte ook
het dionysische tot een hoger principe te verheffen; de Übermensch! Deze was,
zoals blijkt uit Also sprach
Zarathustra (1891) uiteindelijk ook te deftig om de mensen nog te ontvangen...
Het is overigens mogelijk dat Nietzsche heeft willen laten zien dat het
Dionysische op den duur overgaat in het Apollinische. Zoals gezegd is het
denken van de tweede fase - de eerste fase dus van het autonome denken - te
typeren als verzamelaars- denken. Omdat het om het bijeen garen, het bij elkaar
optellen, van afzonderlijke elementen gaat kun je ook spreken van een
kwantitatief denken. Norm daarvoor is dat alles in getallen uitgedrukt moet
worden: alle kennis moet kwantificeerbaar zijn. Voor zover men met formules
werkt gaat het om grootheden waarvoor getallen ingevuld kunnen worden. Het
samenvattende denken is echter geheel anders.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
gnostiek ; gnostici ; Rechten van de Mens-1 ; Rechten van de Mens-2
;
De
tijd van de oudheid was eigenlijk niet
een periode waarin het denken zich ontwikkelde, maar een periode waarin de
ontwikkeling van het zien plaatsvond. Dat ging door totdat het beeld helder
was. Het denken van de oudheid stond dus in het teken van het zich
ontwikkelende zien en daardoor was het niet autonoom, het was ondergeschikt aan
iets anders. Maar, te beginnen bij het analytische denken is de zaak wel
autonoom. Op het analytische denken volgt het samenvattende denken. Dat wordt,
op zijn beurt, weer opgevolgd door het samenhangende denken. In het voorgaande
heb ik geen onderscheid gemaakt tussen het samenvattende en het samenhangende
denken, maar het is beter dit wel te doen. Dat betekent dat wat ik gezegd heb
over samenvattend denken, dat niet beperkt is door een onder en bovengrens, in
feite alleen maar geldt voor het samenhangende denken. Het samenvattende denken
is nog door en door gebonden aan de analyse. Er is wat voor te zeggen om het
holisme tot het samenvattende denken te rekenen. Maar dan moet je het wel
houden op de oorspronkelijke betekenis van het holisme: het als inhoud van één
groot geheel denken van alles wat er is. Inderdaad gaat het dan over het
samenvatten van de afzonderlijke delen. Let je echter op de steeds meer
mystieke ontwikkeling van het holisme, dan is er meer te spreken van een vorm
van romantiek, zoals die zich al eerder vertoond heeft, bijvoorbeeld in de
Duitse cultus van het heilige woud, de edele landman die nog verband hield met
zijn bodem en dergelijke. Het is dan ook niet voor niets dat er steeds meer
fascistische trekjes bij het populaire holisme naar buiten komen.
Er
kan alleen maar dan samenvattend gedacht worden als er iets samen te vatten
valt, ineen te denken valt. Je moet daarvoor dus de beschikking hebben over
zoveel mogelijk onderdelen van de werkelijkheid. Omdat dit laatste niet
het geval was in de oudheid kun je daarbij niet van samenvattend denken
spreken. Voor het denken van de oudheid was de werkelijkheid zonder meer ineen,
omdat de werkelijkheid en de voorstellingen daarvan gegrond waren in het beeld,
dat in de mens de manifestatie is van het bewustzijn. Waarmee het denken zich
dus bezig hield was het gaandeweg duidelijker maken van onderscheidingen zoals
die aan het zich verhelderende beeld af te lezen waren. Je kunt dan ook spreken
van het onderscheidende denken. Maar dat was geen denken dat scheidingen,
splitsingen, tussen het een en het ander aanlegde: de zaak werd niet uit elkaar
gehaald. Logisch dat je dan ook niet van samenvatten kunt spreken. Het
onderscheidende denken bevordert in laatste instantie een helder zichtbare
werkelijkheid, en dat is dan de werkelijkheid van het bewustzijn. Over deze
werkelijkheid werd gesproken in de Gnostiek.
Zoals bekend vind je daarvan restanten
in de geschriften die wij nu nog kennen als de Evangeliën.
Maar ook de Griekse kunst, vooral waar het de uitbeelding van Afrodite betreft, was uiting van een helder zicht op de
werkelijkheid. Dat zicht was zelfs zo helder dat men voorzag dat spoedig de
werkelijkheid gespleten zou gaan worden. In de Evangeliën staan uitspraken die in die
richting wijzen, bijvoorbeeld Lucas 2:35, waar staat: en een zwaard
zal door uw hart gaan. Dat wordt dan gezegd tegen Maria, die juist als
moeder van de ware mens model staat voor het vrouwelijke geheel dat de
werkelijkheid is.
De
periode van de analyse is te benoemen als de periode van het splitsende oftewel
het scheidende denken. Als en voor zover dat denken resultaat oplevert gaat het
samenvattende denken inzetten en zich ontwikkelen. Nu gaat het over het
samenvatten van materiaal dat door de analyse opgeleverd is.
Dat
materiaal ligt bijgevolg ingesloten tussen de eerder genoemde onder en
bovengrens. Het samenvatten komt hierop neer dat men dat materiaal in onderling
verband gaat brengen. Men gaat denken in relaties. De moderne ecologische
wetenschappen zijn daarvan een goed voorbeeld: men onderzoekt de relaties
tussen de verschillende verschijnselen en probeert ketens van relaties bloot te
leggen. Men bestudeert bijvoorbeeld bepaalde voedselketens in de natuur. Ook op
allerlei andere gebieden richt men zich tegenwoordig op de relaties; de moderne
maatschappelijke structuren worden meer en meer op netwerken van relaties
gebaseerd. Zo krijgt men er gaandeweg oog voor dat verwaarlozing van de derde
wereld op den duur dramatische gevolgen voor de gehele wereld zal hebben; dat
het negeren van de rechten van de mens
in strijd is met moderne opvattingen over maatschappelijke organisatie en dus
nadelig voor de gehele wereld. Natuurlijk verkeert dat alles nog in een pril
stadium, maar het is toch het begin van samenvattend denken.
Je
kunt terecht opmerken dat het materiaal, dat door de analyse opgeleverd wordt,
tenslotte uit een vernietigde werkelijkheid bestaat en dat er dan niet veel
meer samen te vatten valt. Maar je moet hierbij wel bedenken dat dat materiaal
voor de mensen een voorstelling van de werkelijkheid oplevert, weliswaar een
volkomen fictieve, maar toch: een voorstelling. En dat is een voorstelling die
betrekkelijk nauwkeurig met de echte werkelijkheid overeen komt. Daaraan komt
mee dat het beeld meer en meer kan doorstralen. Er zullen steeds meer mensen
zijn die van dit doorstralen last krijgen. Dat gebeurt op psychische wijze
omdat het gaat over het meetrillen van het lichamelijke met het bewustzijn. Het
doorstralen laat zich dus gelden als een zaak van het gevoel, men gaat zich
enerzijds minder prettig voelen om anderzijds steeds sterker te beseffen dat
het met de wereld een andere kant uit moet. Intussen blijft toch de fictie
overheersend omdat het beeld slechts doorstraalt en nog niet echt zichtbaar is.
De voorstelling van de werkelijkheid, hoe nauwkeurig ook, valt nog steeds niet
samen met de echte werkelijkheid, precies zoals een satelliet- foto van de
wereld iets anders is dan die wereld zelf. In de moderne wetenschap
bijvoorbeeld zie je dat men steeds meer de werkelijkheid benadert en tegelijk
zie je de fictie groter worden. De mensen weten er dus nog steeds geen raad
mee, voornamelijk omdat het over een vastgelegde zaak gaat. Op die zaak richt
zich het samenvattende denken, het bouwt een loepzuiver model van de werkelijkheid
op.
Als
het evenwel over de echte werkelijkheid gaat, zoals de mens die kent vanuit het
bewustzijn en het beeld, kun je wel stellen dat die werkelijkheid een in
zichzelf onderscheiden geheel is (onderscheidend denken), dat zij een
verzameling onderdelen is (scheidend denken), dat zij een netwerk van relaties
is (samenvattend denken), maar dat daarmee de zaak niet volledig is.
Uiteindelijk blijkt de werkelijkheid ook nog samen te hangen en dat is
inderdaad het laatste dat van haar gezegd kan worden! Als laatste mogelijkheid
van denken is er dus het samenhangende denken, en dat is wat ik eerder bedoelde
met denken dat geen onder en bovengrens kent. Dat denken is in staat alles te
begrijpen, vanaf de niet te definiëren beweeglijkheden tot en met de
werkelijkheid als geest. Als het met het denken zover gekomen is kan ook de
werkelijkheid als beeld weer helder gezien worden. Nu echter niet meer als
louter een in zichzelf onderscheiden geheel, maar als een geheel waarvan ook de
inhoud bekend en begrepen is. Zo'n geheel staat, voor zover het in de mensen
incidenteel tot een voorstelling wordt, het zien van het beeld niet meer in de
weg omdat het dan tot een beweeglijke voorstelling is geworden.
gnostiek ; gnostici ; Rechten van de Mens-1 ; Rechten van de Mens-2 ;
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No
13.
Het
is een feit dat men in het wetenschappelijk onderzoek steeds dichter bij de
waarheid komt, zij het dan binnen de eerder genoemde beperkingen. Dat is temeer
het geval nu het samenvattende denken doorgebroken is en er daardoor de
mogelijkheid is ontstaan om een, zoveel mogelijk elementen van de werkelijkheid
bevattend, betrouwbaar model van de werkelijkheid te maken. Uiteraard is dat
model een voorstelling in en van het zelfbewustzijn, inhoudende de ontdekte
dingen en onderlinge verbanden. Het gaat derhalve over de werkelijkheid zoals
men denkt dat zij is, het is een uiterst verfijnde tekening ervan. Ondanks het
toegenomen waarheidsgehalte van die voorstelling treedt er toch iets
merkwaardigs op. Je zou namelijk denken dat nu de fictie, waaraan onze cultuurmensen,
zoals al eerder besproken, lijden gaandeweg kleiner wordt. Dat echter is niet
het geval; hij wordt groter!
Voor
de mens geldt het begrip bewustzijn. Met dat bewustzijn weten de moderne mensen
geen raad, zij hebben er meer last dan gemak van. Toch geldt het en doet zijn
invloed gevoelen. Dat betekent dat er een diep verdrongen, maar toch op
intuďtieve wijze doorwerkend, weten in de mensen aanwezig is, een weten dat
berust op de werkelijkheid als beeld. Als nu de voorstelling dat beeld gaat
benaderen boezemt hij steeds meer vertrouwen in. Niemand weet waarom die
voorstelling vertrouwenwekkender is - omdat men het bewustzijn niet kent - maar
toch hecht men er meer geloof aan. Het gevolg daarvan is dat de voorstelling
een almaar grotere zekerheid lijkt te bieden, steeds minder in twijfel
getrokken kan worden en daardoor de fictie versterkt; het lijkt allemaal plausibel
te zijn en op waarheid te berusten. Uiteraard zijn, juist door het
wetenschappelijke waarheidsgehalte, nagenoeg alle mensen in die fictie
bevangen, zodat eigenlijk de gehele wereld in een ernstige waan is komen te
verkeren. Als daarentegen de Paus met de een of andere middeleeuwse opvatting
komt is er bijna niemand meer die daarin vertrouwen stelt. Behalve enkele
dwazen vindt een ieder zijn bewering belachelijk, neemt het niet serieus. Zo'n
bewering vindt, door zijn absurditeit, geen weerklank in het intuďtief geldende
bewustzijn en daardoor stelt men er geen vertrouwen in. Een net zo idiote
bewering van een moderne wetenschapper vindt echter wel gehoor, omdat zo'n
bewering minder contrasteert met het beeld. Daarvan zijn heel wat voorbeelden
te geven... Heel tekenend zijn de tegenwoordige wetenschappelijke verhalen over
genetische manipulatie,
met als belangrijkste bedoeling het verschijnsel mens te verbeteren. Bijna
iedereen vertrouwt die verhalen en dat is te begrijpen, want het is een feit
dat er een heleboel te rommelen valt in het genetisch materiaal van levende
wezens. In de landbouw en veeteelt doet men het overigens al lang, doormiddel
van uitgekiend telen en fokken. Maar nu blijkt dat het ook doormiddel van
technische ingrepen kan. Wetenschappelijk gezien zijn die feiten niet te
ontkennen en daardoor wekken zij vertrouwen.
Als
je evenwel in staat bent samenhangend te denken is het niet moeilijk te
begrijpen dat al die voorstellingen over verbetering van de werkelijkheid op
een fictie berusten. Ten eerste is daar het feit dat je, door het plegen van
een ingreep, de samenhang van de (levende) werkelijkheid verbreekt. Eenmaal
verbroken is die niet te herstellen, omdat samenhang berust op een
niet-materiële situatie van de beweeglijkheden. Door de materiële situatie van
de beweeglijkheden te verbreken vervalt de niet-materiële samenhang voor eens
en voor altijd. Dat heeft tot gevolg dat het gemanipuleerde levende wezen er
onvermijdelijk op achteruit gegaan is, zelfs als het je gelukt is het optreden
van ongewenste of levensbedreigende kwalen te verhinderen.
In
feite heb je het levende wezen aan je eigen ideeën aangepast. Je hebt het naar
je hand gezet: gemanipuleerd. Dat kan onder omstandigheden best wel eens nuttig
zijn, maar waarom het wezenlijk gaat is dat je je niet moet verbeelden de zaak
verbéterd te hebben! Maar, ten tweede, is daar het karakter van het
wordingsproces: tijdens de wording en de latere evolutie van het leven komen
alle mogelijkheden zonder mankeren voor de dag. Veel van die mogelijkheden
blijken echter, na korter of langer tijd, onhoudbaar te zijn, zodat tenslotte
alleen maar die verschijnselen zijn overgebleven die echt niet béter kunnen.
Dat geldt in versterkte mate voor het verschijnsel mens omdat die ook nog het
slotakkoord van de wording is en daardoor volmaakt genoemd kan worden. Voor het
samenhangende denken is het zonder meer duidelijk dat al die verhalen over
verbetering van de mens en veredeling van de overige natuur op een gigantische
fictie berusten. Het begint trouwens zo langzamerhand ook voor het
samenvattende denken duidelijk te worden dat ook het telen en fokken, zoals dat
in de landbouw en veeteelt gebeurt, tenslotte tot volkomen gedegenereerde
gewassen en dieren leidt. Op het ogenblik is men zelfs al op zoek naar de
oorspronkelijke natuurlijke exemplaren. Men begint in te zien dat die eigenlijk
toch het beste waren...
Er
is nog iets dat voor het samenhangende denken te begrijpen is en niet voor de
andere wijzen van denken. Elke levende cel namelijk, ongeacht haar al of niet
voorkomen in levende organisaties, heeft de gehele bestaande werkelijkheid, zij
het bij wijze van trilling, tot inhoud. Het zou nu te ver voeren om dat
duidelijk te maken, ik verwijs daarom naar de cyclus Beweging en Verschijnsel
(deel 1, 2, en 3). In ieder geval is het zo dat ook allerlei factoren die de
basis van ziektes en afwijkingen vormen op trillende wijze in het organisme
aanwezig zijn, juist omdat de gehele werkelijkheid inhoud van de levende cel
is. In het erfelijke materiaal zullen de onderzoekers op den duur alle
afwijkingen aantreffen. Op het ogenblik kent men er al een groot aantal van.
Die afwijkingen evenwel zijn, evenals andere erfelijke eigenschappen, in
samenhang in het gehele erfelijke systeem aanwezig. Doordat die samenhang er is
zullen zij in principe geen kans krijgen dominant te worden. Je kunt zeggen dat
de zaak in evenwicht is. Binnen het geheel van dat evenwichtige systeem spelen
de zogenaamd afwijkende factoren een eigen rol, een rol echter die noodzakelijk
in het teken van dat evenwicht staat. Zo is het denkbaar, en voor het
samenhangende denken zelfs zéker, dat bijvoorbeeld de factor kanker in een
gezond lichaam een geheel andere rol speelt dan in een ziek lichaam. Het is
inmiddels bekend dat in elk lichaam de factoren voor kanker aanwezig zijn.
Het
bovenstaande dient er dus toe duidelijk te maken dat het via het analytische en
samenvattende denken benaderen van de waarheid een enorme versterking van de
fictie teweegbrengt. De essentiële inhoud van die fictie is de waan dat de
mensen de werkelijkheid zouden kunnen verbeteren. Het samenhangende denken
doorziet die waan, maar niet alleen dat dat het geval is, het is ook in staat
alle verworvenheden van het analytische en samenvattende denken op de juiste
wijze te beoordelen. Als eerste blijkt dan dat die verworvenheden niet kunnen
dienen om de werkelijkheid te verbeteren, maar om haar te verzorgen. In een
verzorgde werkelijkheid kan alles tot zijn recht komen, juist doordat er
doormiddel van de analyse en de synthese (het samenvatten) betrouwbare kennis
ter beschikking gekomen is. Die kennis kan er onder omstandigheden toe leiden
dat men bepaalde ingrepen doet, maar dat gebeurt alleen maar dan wanneer in een
speciaal geval een kwalijke ontwikkeling gestopt moet worden.
Genetische
manipulatie - experimenten – Klik op
A, B, en C ; DNA-ketens-molecuul – pag. 47 t/m 49 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
Opvoeding-1 ; Opvoeden/Opgevoed-1 ;
Er
is nog wel iets te zeggen over het, eerder door mij genoemde, doorstralen van
de werkelijkheid als beeld door de werkelijkheid als voorstelling. Dat zal
bovendien duidelijk maken waarom dat doorstralen in toenemende mate verwarring
in de moderne mensen teweegbrengt en ook waarom dat een psychische zaak is. Om
er achter te komen hoe dat zit moeten wij als eerste nog eens nagaan wat de
werkelijkheid als beeld is en wat als voorstelling, en ook hoe het zit met de
werkelijkheid als psyche. De werkelijkheid als beeld
is de manifestatie van het bewustzijn voor zover dat een werkelijkheid van
vormen is. Het beeld is dus te zien in onszelf. Omdat het bewustzijn het gehele
complex van verhoudingen, dat de werkelijkheid vormt, bevat is het een gegeven
dat voor ieder mens op precies dezelfde wijze geldt. Het gaat namelijk niet
over jouw werkelijkheid of mijn werkelijkheid, maar over de werkelijkheid.
Uiteraard geldt dan ook voor het beeld dat dit voor een ieder hetzelfde is.
Het
is niet zo dat het bij de een duidelijker is dan bij de ander, of bij de een
completer dan bij de ander. Het beeld is volstrekt onafhankelijk van het
toevallige verschijnsel, dat elk individueel mens is. Omdat dit het geval is,
is het beeld de enig werkelijke parameter, toetssteen, die wij hebben. Dit
staat in tegenstelling tot de in het westen algemeen aanvaarde mening dat de
menselijke geest de ware toetssteen zou zijn. Deze geest lijkt wel als zodanig
te gelden, maar dat komt doordat hij in het westerse denken op die manier
functioneert. Hij wordt als de maat genomen vanuit de voor dat denken geldende
cultuur. In feite echter is dat een van de misvattingen waaraan culturen altijd
mank gaan: er wordt ten onrechte iets als de maat van alle dingen gesteld. Als
het echter gaat over het bewustzijn is daarvan wel te zeggen dat daarin de enig
ware objectiviteit te vinden is.
Behalve
dat het bewustzijn een werkelijkheid van vormen is, geldt natuurlijk ook nog
het feit dat het een zaak van trillingen is. Het is een trillend complex van
verhoudingen. Op grond daarvan veroorzaakt het in het materiële systeem, dat
het lichaam is, ook nog een meetrillen. Dat gebeurt op overeenkomstige wijze
als het meetrillen van de klankkast van bijvoorbeeld een viool. Je lichaam
trilt dus met zichzelf als bewustzijn mee, en dat komt voor de dag als gevoel.
Er is dus een zien hoe de werkelijkheid echt is en er is een voelen. Dat
laatste echter is wel afhankelijk van de kwaliteit van het lichaam; het is
gebonden aan de persoonlijkheid van een mens.
Op
grond van het feit dat voor de mens het begrip geest geldt is er aan de mens
ook nog het begrip zelfbewustzijn te bedenken. De inhoud van dat zelfbewustzijn
is de voorstelling. Deze wordt, zoals ik al vaker heb uiteen gezet, opgebouwd
naar aanleiding van onderwijs, opvoeding en eigen ervaringen. Het spreekt vanzelf dat deze
voorstelling strikt beperkt is tot de eigen wereld van een individu: het is
jouw wereld, zoals jij meent dat de werkelijkheid is.
Behalve
dat het de eigen wereld van een bepaald mens is, is het bovendien een
vastgelegde zaak, die weliswaar aan verandering onderhevig is, op gezette
tijden bijgesteld wordt, maar die men vervolgens telkens weer als de
werkelijkheid vaststelt. Het gaat echter steeds over een individuele
werkelijkheid die voor een ieder weer een beetje anders is, maar die, binnen
een bepaalde cultuur, wel een collectief grondpatroon vertoont.
Nu
liggen de verhoudingen zo dat de meest primitieve voorstellingen het meest
ondoordringbaar zijn. Het is bijna niet mogelijk er een verandering in aan te
brengen. Je kunt dat bemerken bij erg principiële mensen, bijvoorbeeld stijle gereformeerden: je komt er niet doorheen! Niet
alleen dat dit een andersdenkende niet gelukt, ook de werkelijkheid als beeld
komt er vrijwel niet doorheen. Er kan nauwelijks iets van het beeld
doorstralen. Dat komt dus doordat zo'n voorstelling vanwege zijn primitiviteit
zo afwijkend van het beeld is dat er zo ongeveer niets doorheen kan. Als je de
voorstelling vergelijkt met bijvoorbeeld een filter, dan kun je in dit verband
zeggen dat het filter, door zijn ondoordringbaarheid, vrijwel niets door kan
laten. Naarmate echter de voorstelling meer overeen gaat komen met het beeld
wordt het een filter dat in staat is méér door te laten. Dat meer overeenkomen
met het beeld gebeurt tijdens de ontwikkeling van de mensheid.
Het
is dus het proces van de zogenaamde beschaving.
Je
zou kunnen menen dat in onze huidige beschaving de voorstelling zo waarheidsgetrouw
is geworden dat hij nu bijna alles doorlaat en dat daardoor de mensen
behoorlijk vertrouwd zouden zijn met datgene dat vanuit het beeld door
gestraald wordt. Dat echter is niet het geval, dat wil zeggen; er straalt wel
heel veel door, maar dat wordt in geen enkel opzicht gewaardeerd. Het wordt
zonder meer als subjectief en dus oncontroleerbaar afgewezen. De oorzaak
daarvan is het feit dat men in onze cultuur eenzijdig gericht is op de
voorstelling. De gehele werkelijkheid gaat op in datgene dat de voorstelling te
zien geeft. Aandacht voor het bewustzijn en het beeld is er hoegenaamd niet.
Intussen blijft dat sterke doorstralen toch doorgaan. Dat leidt er toe dat er
in de mensen een drastisch verdringingsproces plaats gaat vinden. Maar dat kan
niet verhinderen dat er toch van allerlei aan die verdringing ontsnapt. Dat
veroorzaakt een steeds grotere verwarring. Daar komt nog bij dat datgene dat
doorstraalt en niet te verdringen blijkt te zijn een psychische werking op de
mensen heeft. Het is immers een werkelijkheid van trillingen die onvermijdelijk
het lichaam doet meetrillen. Daardoor raakt het gevoel in verwarring en weet
geen raad meer met het zelfbewustzijn en zijn voorstelling. Dat is hetgeen men
doorgaans bedoelt met de strijd tussen gevoel en verstand: men kan geen
antwoord vinden op de vraag of je nu naar het een of naar het ander zou moeten
luisteren. Omdat men onderhevig is aan verwarring manifesteert zich een grote onvrede,
zonder dat men er achter kan komen waar die vandaan komt.
In
het oude Europa hadden de mensen uiteraard ook last van het doorstralen van het
beeld en het daarmee samengaande gevoel. Omdat er echter weinig overeenkomst
was tussen het beeld en de voorstelling, zelfs in zo'n mate dat beide elkaar
tegenspraken, ontstonden er conflicten. Het een botste met het ander. In de
Europese Middeleeuwen waren er op gezette tijden hele epidemieën van psychische neurosen, zich
uitend in hysterie en een onvoorstelbare zelfhaat. De mensen voelden zich
schuldig en gingen er toe over zichzelf te kastijden. Berucht waren de
zogenaamde geselprocessies.
En
natuurlijk werden die psychische conflicten ferm aangemoedigd door de Roomse
kerk, die er een middel in zag om de mensen nog meer aan zich te binden. De
moderne mensen vertonen deze conflicten niet meer, juist- omdat de voorstelling
een grote overeenkomst met het beeld vertoont, zodat er niet meer zoveel kan
botsen. Maar de verwarring is veel en veel groter bij de moderne mens. Het is
dan ook geen wonder dat de moderne mensheid lijdt onder een aantal vrijwel
ongeneeslijke cultuurziekten. Zij heeft de waarheid als het ware vlak voor haar
voeten liggen en kan haar niet herkennen, weet er geen raad mee.
Opvoeding-1 ; Opvoeden/Opgevoed-1 ;
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No
15.
Het
begin van het filosofische nadenken over de werkelijkheid ligt bij de
constatering dat “ik er ben”. Daarbij moet
je je goed realiseren dat je slechts het er zijn van dat ik vaststelt, maar dat
je absoluut niet weet wie of wat dat ik is. Je moet dat ook niet willen weten,
want dat kan pas aan het eind van de filosofische gedachtegang. Dat “ik er ben” is evident, d.w.z. dat staat vast en is
niet te ontkennen en dus ook niet vatbaar voor discussie, het is
klaarblijkelijk. Uit die zekerheid is de conclusie te trekken dat er ook nog
wat anders is, namelijk niet- ik en ook die conclusie is evident. Daaruit volgt
dat je met zekerheid kunt stellen dat de werkelijkheid uit ditten
en datten, uit het een en het ander bestaat. Dat kan
niets anders betekenen dan dat de werkelijkheid een samenstelling is die in de
grond van de zaak tot aan elkaar gelijke, niet samengestelde, beweeglijkheden
teruggebracht kan worden. Daar ligt het beginpunt voor je nadenken over de
werkelijkheid: een onbenoembare oerwerkelijkheid
zonder eigenaardigheden, die op zichzelf niet tot de werkelijkheid als het een
en het ander behoort.
In
het voorgaande is een aantal eigenaardigheden van de mens, namelijk bewustzijn
en zelfbewustzijn, het doorstralen van het beeld en dergelijke, aan de orde
gekomen, maar eigenlijk weet je die dingen pas aan het eind van je
gedachtegang. Tijdens die gedachtegang zelf mogen zij dus niet gebruikt worden
als argumenten ter staving van die gedachtegang. Maar, intussen spelen zij,
omdat wij het verschijnsel mens zijn, toch hun rol. En alweer; pas aan het eind
wéten wij welke rol dat was. Je moet voor ogen houden dat tijdens de
gedachtegang het niet-weten bepalend is, uiteraard zonder te weten waarom dat
zo is. Je kunt je dus nergens op beroepen, maar er geldt wel iets voor datgene
dat je aan de weet komt: het moet te bestrijden zijn! Dat wil zeggen dat de
zaak vatbaar moet zijn voor tegenargumenten, je gedachtegang moet helder zijn.
Alleen dan is er de mogelijkheid om te onderzoeken of er wellicht fouten in
zitten. In feite betekent het aanvoeren van tegenargumenten dat je controleert
of je ontdekkingen in alle richtingen samenhangend zijn. Zo kun je je
gedachtegang opbouwen.
In
de wetenschap begint men ook met niet-weten. Dat is immers de aanleiding om te
gaan onderzoeken. Maar, dat niet-weten is slechts de stimulans om tot wel-weten
te komen en het is dat wel-weten waarom het gaat. Het feit dat dit wel-weten
telkens bijgesteld wordt doet hierbij niet ter zake, waarom het gaat is dat de
wetenschap een verzameling kennis oplevert en dat die kennis het niet-weten
(tijdelijk) opheft.
Er
blijven in die verzameling steeds fouten en blinde vlekken zitten, die in de
hoedanigheid van niet-weten een stimulans zijn tot onderzoek, en dus speelt in
die zin het niet-weten blijvend een rol. Maar dat is een incidentele rol. Het
gaat daarbij om bepaalde onderdelen van de werkelijkheid, waarvoor op een
bepaald moment het niet-weten blijkt te gelden. Bovendien zijn het onderdelen
die binnen de gangbare voorstelling vallen. De werkelijkheid zelf komt daarbij
niet aan bod. Het gaat steeds over gedeelten van de (wetenschappelijke)
voorstelling van de werkelijkheid. Als bijvoorbeeld iemand wil promoveren moet
hij nauwkeurig aangeven naar welk deelgebied hij onderzoek wil plegen en hij
moet ook aantonen dat het over een deelgebied gaat dat nog niet onderzocht is.
Bij
de filosofie ligt de zaak heel anders. Het niet-weten geldt niet incidenteel
als stimulans voor nauwkeurig begrensd onderzoek, maar het geldt blijvend ten
aanzien van de gehele werkelijkheid. Het is geen fase in de ontwikkeling die na
onderzoek overwonnen wordt, maar een soort van norm voor het filosofische
denken. En het is bijgevolg ook de noodzakelijke grondhouding van de filosoof.
Het lijkt paradoxaal, maar de feiten liggen zo dat je door steeds het
niet-weten te laten gelden achter de waarheid komt, juist doordat je
uitsluitend je denken laat gelden zonder er iets bij nodig te hebben. Het komt
er op neer dat je denken onafhankelijk is, zelfs, zoals al eerder gezegd, van
jezelf. Aan het einde van je gedachtegang, als je ontdekt hebt wie en wat de mens
is, kom je ook aan de weet waarom het niet-weten zo essentieel voor de
filosofie is. Het is de enige waarachtige mogelijkheid om de werkelijkheid te
leren begrijpen. Dit laatste wordt niet door iedere denker ingezien. Velen
menen dat het blijvend gelden van het niet-weten ertoe leidt dat je nooit iets
aan de weet zult kunnen komen. Dat is voor die denkers een goede aanleiding om
zich voortdurend ongefundeerde uitspraken te permitteren, maar het leidt er ook
toe dat men niet de moeite neemt naar de ideeën van anderen te luisteren. Waar
men uiteraard dan weer niet tegenop ziet is dit, dat men vrijelijk die
gedachten van anderen bespottelijk probeert te maken: het kan immers toch niet
waar zijn! In feite zijn bedoelde denkers in de twijfel blijven steken. Wij
weten inmiddels dat dit komt door het verduisterd zijn van hun kijk op de
werkelijkheid als beeld.
Het
gaat in de filosofie om ware uitspraken. Dat zijn uitspraken die wel te
bestrijden zijn, maar die niet ontkracht kunnen worden. Dat betekent dat zij
onafhankelijk van wat dan ook hun geldigheid blijven behouden. Zij zijn dus ook
onafhankelijk van de door de mensen bijeengebrachte verzameling kennis. Om tot
die uitspraken te kunnen komen moet, zoals gezegd, het niet-weten blijvend de
norm zijn. Dat maakt er het filosoferen niet gemakkelijker op, maar het is nu
eenmaal zo! Het is helaas in strijd met het in onze cultuur gangbare denken en
dus kun je er niet bepaald roem mee oogsten. Maar er is nog iets: je moet
namelijk afstand nemen van jezelf. Dat mag je niet verwarren met
zelfverloochening en dergelijke godsdienstige begrippen, waarbij het gaat om
het je onderwerpen aan bepaalde voorstellingen inzake hogere machten. Het gaat
er om dat de onafhankelijkheid van je denken en je weten ook geldt ten aanzien
van je eigen persoon, die geheel toevallig is zoals die is. Die
onafhankelijkheid moet er zijn om aan je uitspraken, dus aan je beschrijving
van de werkelijkheid, de nodige bewijskracht te geven. Dat evenwel is geen
bewijskracht ten opzichte van andere mensen, maar een bewijskracht ten opzichte
van jezelf. Het heeft dus niets met overdraagbaarheid te maken.
Voor
een ander kun je filosofisch niets bewijzen, maar voor jezelf wel. Daarom is
het noodzakelijk afstand van jezelf te nemen. Die afstand maakt een innerlijke
objectiviteit mogelijk. Deze objectiviteit leidt tot een voorstelling van de
werkelijkheid die nu eens niet vastgelegd is, maar voortdurend beweeglijk.
Zonder die objectiviteit leg ik alle voorstellingen vast, d.w.z. ik koppel ze
dan aan mezelf en maak ze tot mijn werkelijkheid. Met die objectiviteit wordt
het echter dé werkelijkheid. Ziende die werkelijkheid kan ik me, bijvoorbeeld
aan het einde van mijn gedachtegang over de werkelijkheid, met recht afvragen
of ik de ontdekte feiten terug kan vinden in de realiteit. En zo mag ik dan
vaststellen dat de ontdekte eind-situatie inderdaad
voorkomt, namelijk als mens.
Als
je die objectiviteit zou missen kunnen al je ontdekkingen terug verwezen worden
naar jezelf: men is dan gerechtigd te stellen dat je beschrijving slechts over
je eigen werkelijkheid gaat.
Zie bladwijzers: Dat “IK er ben” - zie A-nrs.1en2,
B, C, D ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
16.
Voor
het opbouwen van een filosofische gedachtegang (fenomenologie) over het
ontstaan en bestaan van de kosmos, dat wil zeggen; de gehele werkelijkheid van
de verschijnselen, is het noodzakelijk een absoluut zeker beginpunt te vinden,
en vervolgens op zo'n manier te redeneren dat elk volgend moment uitsluitend
uit een vorig af te leiden is. Je redenering moet volstrekt onafhankelijk zijn
van al datgene dat je, in de vorm van kennis, bij voorbaat voor waar houdt.
Toch ga je, bij het overdenken van bepaalde thema's, meestal niet naar dat
beginpunt terug. In feite roep je het beeld van de werkelijkheid in jezelf op
en probeer je vervolgens het gestelde thema zo genuanceerd en zo samenhangend
mogelijk te belichten. Je mag dat doen omdat die werkelijkheid als beeld in
jou, als mens, de gehele werkelijkheid in al haar samenhang omvat. Maar, dat
laatste kun je alleen maar zeker weten als je over ontstaan en bestaan op
genoemde onafhankelijke wijze nagedacht hebt. Heb je dat echter niet of slechts
in grote lijnen gedaan, dan is er toch dat beeld en als dat in en door jezelf
niet al te zeer belemmerd is kun je wel degelijk betrouwbaar nagaan hoe het zit
met de werkelijkheid. De zaak ligt namelijk al klaar in jezelf. Daarom kun je
gerust stellen dat je het filosoferen in principe niet kunt leren: als je
aanleg zodanig is dat je zicht op het beeld weinig belemmerd is, kun je het
eigenlijk al en als dat zicht in ernstige mate belemmerd is zal je het
filosoferen nooit leren... Intussen is het voordeel van de fenomenologische
gedachtegang dat je inzicht in de werkelijkheid in principe een optimale diepte
bereikt. Je gaat immers terug tot op de beweeglijkheden en dus tot op het wezen
van de werkelijkheid!
In
het westerse denken heeft men het ook over het afstand nemen van jezelf
teneinde objectief de werkelijkheid te kunnen bekijken. Dit echter is iets
anders dan het door mij bedoelde afstand nemen. De wetenschappelijke
objectiviteit komt neer op het jezelf buiten de werkelijkheid stellen, althans
het je verbeelden dat je dat doet. Je brengt een scheiding aan tussen jezelf en
de kenbare werkelijkheid. Wetenschappelijk gezien is dat noodzakelijk, maar dat
wil - dit even terzijde - niet zeggen dat iedere wetenschapper zich daaraan
houdt: tegenwoordig zijn nog maar weinig wetenschappers bonafide, de meesten
hebben zich met huid en haar aan de commercie en de politiek verkocht. Het
begrip innerlijke objectiviteit houdt in dat je jezelf als de werkelijkheid
stelt, geen scheiding aanbrengt en daarbij afstand neemt van, dat wil zeggen
niets te maken hebt met, je eigen toevallige persoonlijke eigenaardigheden. Tot
die eigenaardigheden behoort vooral de kennis, die je vanwege je cultuur tot je
genomen hebt, maar ook zijn daar de talloze ongeweten conditioneringen die je
in de loop der tijd ingeprent zijn. Je hebt dus niet te maken met die
persoonlijke voorstelling en in die zin neem je er afstand van. Alle kennis
vanuit die voorstelling is niet geldig. Als je jezelf als de werkelijkheid laat
gelden maak je je los van jezelf als de persoonlijke werkelijkheid als
voorstelling.
Voor
westers begrip kun je niet nadenken over een werkelijkheid waarvan niets te
zeggen valt. Maar filosofisch kun je wel degelijk de vraag stellen wat er te
zeggen is over een dergelijke werkelijkheid. Om een antwoord te vinden moet je
er op letten dat het woordje zeggen twee maal in een andere betekenis voorkomt.
De eerste maal betekent het eigenlijk weten en de tweede maal bepalen. De
eigenlijke vraag luidt dus; wat kan ik weten van iets dat niet te bepalen is.
Nu
moeten wij als eerste dat begrip niet te bepalen onderzoeken. Als je dat doet
blijkt dat je gezegd hebt dat ik het niet kan bepalen. Voor mij is de zaak dus
niet te bepalen. Waarom is dat het geval? Er blijken twee mogelijkheden te
zijn, waarvan de eerste berust op het begrip oneindigheid en de tweede op het
begrip absoluutheid. Als je namelijk aan het tellen gaat, bijvoorbeeld de
hoeveelheid hemellichamen in het heelal, blijkt dat je almaar door kunt gaan
met tellen. Elke laatste blijkt telkens weer de voorlaatste te zijn zodat je
nooit uitgeteld raakt. Je weet zeker dat voor de hemellichamen geldt dat hun
aantal te tellen is, maar je bemerkt ook dat je op een oneindige hoeveelheid
uitkomt. In dat geval kun je zeggen dat de hoeveelheid hemellichamen niet te
bepalen is. Er zijn natuurlijk meer voorbeelden te geven van niet te bepalen
zaken. In de natuurkunde, en zeker die van de elementaire deeltjes, komen die
zaken bij herhaling voor. De quantum mechanica is er
zelfs op gebaseerd. In het andere geval, namelijk dat van de werkelijkheid als
beweeglijkheden, bemerk je dat er niets te tellen valt, dat de begrippen aantal
en hoeveelheid helemaal niet gelden en dat het feit dat je helemaal niets kunt
bepalen voorkomt uit de volslagen onbepaaldheid van de beweeglijkheden zelf. Nu
heb je dus te doen met iets absoluuts waarvoor elke denkbare bepaaldheid
vervalt. De hemellichamen uit het eerste geval waren op zichzelf bepaalde
dingen waarvan de hoeveelheid zich in het oneindige verliest, maar de
beweeglijkheden uit het tweede geval zijn ook zelf onbepaald. Bij onze eerder
gestelde vraag gaat het om het tweede geval. De vraag kan nu dus luiden: wat
kan ik weten over een absoluut onbepaalde werkelijkheid. Dat wil zeggen, een
werkelijkheid die geen enkele eigenschap vertoont en die nergens betrekking op
heeft.
Op
de nieuwe vraag is een antwoord te geven. Het kan namelijk niet anders of ik
heb te doen met een werkelijkheid van absolute beweeglijkheden. Deze conclusie
is niet zo gemakkelijk te begrijpen en daarom eerst het volgende ter
verduidelijking: iets is beweeglijk, of in beweging, als het niet aan iets
anders vastzit. Als iets wel aan iets anders vastzit is het ten opzichte van
datgene waaraan het vastzit onbeweeglijk.
Maar,
al vastzittende aan iets anders kan het ten opzichte van een derde object wel
weer in beweging zijn. Het aan iets vastzitten betekent dus eigenlijk dat iets
ten opzichte van iets anders stilstaat. Voor de werkelijkheid waarover ik het
nu heb kan het vastzitten of stilstaan niet gelden omdat het een werkelijkheid
is waarvoor het begrip iets anders niet geldt. De absolute onbepaaldheid heeft
nergens iets mee te maken en dus heeft hij ook niets te maken met iets anders.
Hij kan dan ook niet vastzitten aan iets anders. Dan kan de conclusie alleen
maar deze zijn dat die absolute onbepaaldheid een absolute beweeglijkheid is.
Je
kunt ook een eenvoudiger redenering volgen, en wel deze: het moet bij de
absolute onbepaaldheid wel over een beweeglijkheid gaan omdat er, als dat niet
het geval zou zijn, nooit iets had kunnen gebeuren. En dat er iets gebeurd is
in de werkelijkheid staat vast vanwege je eerdere ontdekking dat het bestaan
van ik een onmiskenbare zekerheid is. Als je vaststelt dat er iets gebeurd is
moet er iets zijn dat op de een of andere manier in beweging was. Dat betekent
dat de gehele kosmos op bewegingen berust en daaruit volgt dan weer dat het
zich bewegen essentieel is. Als je dat begrepen hebt ligt het vervolgens in de
logica dat het oorspronkelijke bewegen een absoluut onbepaald karakter gehad
moet hebben. Een karakter dus waarvan qua bewegen niets te zeggen valt.
Vervolgens kun je besluiten het voortaan over beweeglijkheden te hebben.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
17.
Het
gaat nu om de vraag wat je zeggen kunt over een werkelijkheid waarover niets te
zeggen valt. Vertaald komt dit hierop neer dat je vraagt wat je zou kunnen
weten over een volkomen onbepaalde werkelijkheid. Volgens het analytische
denken kun je daarvan niets weten en dat is dan een reden om er het zwijgen toe
te doen. Doe je dat niet, dan verval je in speculaties en vervolgens al spoedig
in metafysica. Dat is allemaal niet te controleren en dus heb je er niets aan!
Op zichzelf, gezien vanuit een systematische analyse van de werkelijkheid, is
dat juist. Maar toch zitten er twee fouten in die opvatting. De eerste is deze
dat die werkelijkheid, die door de positivisten metafysisch genoemd wordt, wel
degelijk te controleren is, maar niet volgens het analytische systeem dat op
kwantificeerbaar (= in waarden uit te drukken) onderzoek berust. Het blijkt dat
men geen enkel vertrouwen in het denken als zodanig heeft. Men komt dan ook
niet tot onafhankelijk denken en kan bijgevolg niet begrijpen dat dit denken juist
wel door en door controleerbaar is. Die controle berust op het in alle
richtingen aanwezig zijn van samenhang. Ook in de wiskunde denkt men niet
onafhankelijk: elke wiskundige formule moet toegankelijk zijn voor het invoeren
van bepaalde waarden en daarbij steeds een andere, van tevoren reeds bepaalde,
waarde als uitkomst hebben. De tweede fout in de genoemde opvatting is de
miskenning van het niet-weten. Als je namelijk constateert dat je van iets qua
kennis niets kunt weten doe je een uitspraak die op wel-weten gebaseerd is: je
wéét dat je van iets niets kunt weten! Je weet dus wel degelijk iets en dat kun
je gebruiken als uitgangspunt voor je gedachtegang. Je hebt er dus wel iets
aan. Zoals al eerder gezegd is het juist dat niet-weten dat tot wel-weten leidt.
Als je het begin legt bij datgene dat je qua kennis wel meent te weten begin je
verkeerd, met als gevolg dat de rest ook verkeerd is, zoals blijkt bij
bestudering van de moderne filosofie.
Tegenwoordig
wordt systematisch denken als een kenmerk van de ware filosofie beschouwd. Dat
is te begrijpen, want de moderne filosofie houdt zich vrijwel uitsluitend met
de werkelijkheid als verschijnsel bezig, en die werkelijkheid is gestructureerd
volgens vaste patronen zodat bijgevolg het denken daarover ook volgens vaste
patronen verloopt. Het is dus een systematisch denken, dat berust op analyse.
Daaraan hecht men zoveel waarde dat men het ontbreken van die systematiek als
een argument gebruikt om de creatieve filosofie, die op een volkomen
onafhankelijk denken berust, als onbetrouwbaar af te wijzen. Inderdaad houdt
het onafhankelijke denken zich niet aan de systematiek van de positivistische
filosofie, en wel omdat voor dat denken niet de vastgelegde situaties typerend
voor de werkelijkheid zijn, maar juist de beweeglijke. Daarin lijkt dat denken
op de kunst, waarin elk thema steeds opnieuw gesteld wordt. Het vastgelegde
karakter van het verschijnsel komt voort uit de werkelijkheid als absolute beweeglijkheden
en is dus een méékomende zaak. Het zich bezig houden met de beweeglijke
werkelijkheid leidt onvermijdelijk tot het voortdurend beschouwen van
samenhangen in alle mogelijke richtingen en daarin is geen van tevoren bepaalde
systematiek te gebruiken. Indien er toch een soort van systematiek geldig zou
zijn voor het onafhankelijke creatieve denken zou het die van de almaar
wisselende richtingen van benadering moeten zijn, maar zoiets strookt niet met
het moderne, geconditioneerde, denken. De werkelijkheid is vol van
gebeurtenissen en die leiden er tenslotte toe dat “ik er ben”,
zonder dat ik weet waar ik vandaan kom en waar ik naar ga .
Het
feit dus dat “ik er ben” wijst er op
dat de werkelijkheid op de een of andere manier in zichzelf in beweging is. Er
treden voortdurend veranderingen op, maar die zijn niet denkbaar zonder dat er
aanvankelijk iets was waarmee de verandering begonnen is, zonder dat dit iets
zelf aan verandering onderhevig geweest kan zijn. Wel echter moet dat
aanvankelijke iets de mogelijkheid hebben tot veranderingen, zonder dat die
mogelijkheid op een eigenschap berust. Die mogelijkheid moet het wezen van dat
iets uitmaken. Dat kan dan niets anders zijn dan beweeglijkheid, die er
uitsluitend voor zichzelf is en die niet ontvankelijk is voor inwerkingen van
welk ander iets dan ook. Dat moet dus een volkomen onbepaalde beweeglijkheid
zijn.
Uiteraard
is de hierboven vermelde redenering een bewijs achteraf. Dat echter ligt in de
logica, want elke beschouwing over de werkelijkheid wordt achteraf door het
laatste verschijnsel, de mens, opgezet. De werkelijkheid, aan haar eind
gekomen, denkt over zichzelf na. De filosoof Jan Borger verwoordde dit als
volgt: de werkelijkheid ten einde buigt in zichzelf terug en aanschouwt als
zodanig zichzelf en dat heet spiegeling. Er is wat dit betreft
voor de mens geen keuze, hij kan niet anders dan terugdenken. Als hij dat dan
gaat doen, dan blijken er twee redeneringen mogelijk te zijn, en die leiden
alle twee tot de zekerheid dat de werkelijkheid er een is van beweeglijkheden.
De eerste redenering verloopt via het vervallen van eigenschappen naar het
volkomen onbepaalde, dat dus beweeglijk moet zijn, en de tweede via het
voorkomen van gebeurtenissen naar de conclusie dat de werkelijkheid in beweging
is en dat er dus aan haar oorsprong absolute beweeglijkheid moet zijn. Beide
redeneringen zijn onweerlegbaar, want zij zijn vatbaar voor tegenargumenten,
d.w.z. zij zijn geen duistere en onnavolgbare verhalen.
Elk
argument dat tegen de twee genoemde redeneringen ingebracht kan worden blijkt
echter een sofisme
te zijn, een spitsvondigheid die op een formele negativistische logica berust.
Dat is een logica die alles ontkent wat er gezegd wordt zonder in te gaan op de
inhoud van het gezegde. Zo zou een sofist kunnen zeggen ik weet niet of “ik er ben”. Het lijkt dan of hij de
uitspraak “ik ben er”
tegengesproken heeft, maar in feite is dat niet het geval omdat hij zijn eigen
uitspraak niet kan doen zonder het over ik- ik weet niet... - te hebben.
Formeel logisch is zijn uitspraak wel mogelijk, maar inhoudelijk is hij
onhoudbaar. Sofismen
zijn drogredeneringen in de vorm van tegenspraken waarbij gebruik gemaakt wordt
van het feit dat een mens letterlijk alles kan ontkennen, met inbegrip van
zichzelf. In de tweede helft van de 5e eeuw voor onze jaartelling waren er in
Griekenland heel wat sofisten.
Zij waren leermeesters in het denken en spreken, maar ook in de politieke
wijsheid. Dit laatste is veelzeggend, zowel wat de gesteldheid van een sofist als het karakter
van de politiek betreft. ! Je kunt overigens van sofisten heel wat leren, echter niet over de
inhoud en de bedoeling van een bewering, maar over de vorm ervan. Je leert op
een zodanige wijze formuleren (= opbouwen van de vorm) dat datgene dat je
zeggen wilt ook werkelijk gezegd wordt. Als je, zoals onlangs iemand deed,
beweert dat er gelovigen en atheďsten zijn en dat je beide groepen vervelend
vindt, dan zeg je eigenlijk dat je alle mensen vervelend vindt. Daarmee vervalt
datgene dat je over gelovigen en atheďsten had willen zeggen. Veel van het
gedoe van de filosofen van de Wiener Kreiss kwam ook
neer op sofisme.
Hoe leerzaam het ook is en hoe noodzakelijk om goed te formuleren, toch gaat
het in de filosofie natuurlijk om de inhoud van het beweerde.
Zie bladwijzers: Dat “IK er ben” - zie A-nrs.1en2,
B, C, D ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
Het
was onder anderen Paul Feyerabend die er op heeft
gewezen (Against Method, 1975) dat wetenschappers
zich bij hun theorievorming helemaal niet aan de door henzelf aanvaarde
methodes houden en dat dit er in feite op neer komt dat elke methode goed is,
mits zij consistent (= samenhangend) wordt toegepast. Het is te begrijpen dat
de meeste wetenschappers zich fel tegen zo'n opvatting verzetten, want tot op
zekere hoogte wordt daarmee de basis van hun wetenschappelijkheid ongeldig
verklaard. Intussen is de gedachte van Feyerabend
daarom niet minder juist; het is zelfs helemaal niet denkbaar dat een nieuwe
ontwikkeling voortkomt uit een oude theorie. Aan zo'n theorie komt immers een
bepaalde methodiek van denken mee en die staat vanuit zichzelf geen afwijkingen
toe. Daarom is het nu net een methodiek! Maar toch zijn het precies de
afwijkingen die tot nieuwe ontwikkelingen leiden. Als iemand derhalve iets
nieuws ontdekt en uitwerkt is dat gebaseerd op een fundamentele afwijking van
bestaande theorieën en opvattingen. Het is juist het vreemde, het niet met de
theorie in overeenstemming zijnde, dat de aandacht trekt van de echte
wetenschapper en hem aanzet tot nader onderzoek.
Het
gaat bij het bovenstaande uiteraard over de echte wetenschapper. Veel van deze
integere geleerden zijn er niet, de wetenschappelijkheid van de moderne wereld
reikt over het algemeen niet veel verder dan het benutten van, betrekkelijk
klakkeloos aanvaarde, wetenschappelijke kennis ten dienste van maatschappelijke
en politieke belangen. De meeste academici zijn een moderne variant van de
arbeider, die buiten hem om bepaalde, economisch waardevolle handelingen
verricht, gegrond op bestaande, met alle geweld in stand gehouden,
voorstellingen. Geen wonder dat deze mensen bevreesd zijn voor gedachten als
die van Feyerabend en hem, vaak met unfaire en
onwetenschappelijke middelen, proberen te bestrijden. Hetzelfde gebeurt met
zogenaamde New Age denkers als Fritjof Capra. Voortdurend
worden zijn beweringen verdraaid en, als het even kan, belachelijk gemaakt.
Daarbij worden nauwelijks geldige argumenten gebruikt om te pogen zijn ideeën
te weerleggen. Zo wordt bijvoorbeeld net gedaan of Capra gezegd zou
hebben dat wij van de toenmalige oosterse denkers zouden kunnen leren hoe het
zit met de fysica van de elementaire deeltjes. Dat heeft hij echter helemaal
niet beweerd: hij heeft er op gewezen dat die oude denkers in de gaten hadden
dat de bestaande werkelijkheid uit beweeglijkheden voortgekomen moet zijn en
dat veel van de op grond daarvan gedane uitspraken blijken te kloppen met de
uitkomsten van de moderne fysica, en tegelijk in strijd zijn met conventionele
ideeën over de werkelijkheid, zoals die vooral in het westerse politieke en
maatschappelijke denken nog steeds opgeld doen.
Men
doet het voorkomen of het invullen van waarden in, door onderzoek verkregen, formules
antwoorden geeft die bewijzen of zo'n formule al dan niet juist is. De
onbetwistbare juistheid van de uitkomsten van die formules maakt de zaak tot
iets dat voor een ieder onontkoombaar is. Je ontkomt dus bijvoorbeeld niet aan
het feit dat twee maal twee vier is. Bij nadere beschouwing blijkt het nog maar
de vraag te zijn of dat allemaal juist is. Enerzijds heb je inderdaad de
wetenschappelijke onontkoombaarheid, maar anderzijds is er de vraag wanneer
mensen vertrouwen in een wetenschappelijke uitspraak hebben. Deze laatste vraag
heeft betrekking op de cultuur van de mensen. Men laat dat er graag buiten
omdat men meent dat objectiviteit niets met cultuur te maken heeft. Dat echter
wordt niet door de praktijk van het leven - het enige dat er echt is bevestigd.
Je
ziet namelijk dat in bijna alle gevallen bepaalde theorieën door de ene groep
leken en vaklui wel worden aanvaard en door een andere groep niet, al naar
gelang het vertrouwen dat bepaalde geleerde zegslieden genieten. En nu gaat het
over wetenschappelijk onontkoombare kennis, bijvoorbeeld die op het terrein van
de kernenergie, de
medicijnen, de bestrijdingsmiddelen en de toevoegingen in het voedsel. Maar
niet alleen op die terreinen, ook op technologisch gebied zijn de meningen
almaar verdeeld. Kortom, het aanvaarden van bepaalde kennis berust niet op
logische onontkoombaarheid, maar op niet-rationeel vertrouwen.
Het
woord vertrouwen heeft velerlei betekenissen en daardoor is de zaak waarom het
nu gaat enigszins verwarrend. Over het algemeen wordt het begrip vertrouwen
gebruikt in verband met te verwachten gebeurtenissen of situaties. Als twee
mensen elkaar trouw
beloven wekken zij bij elkaar de verwachting dat zij zich zullen gedragen zoals
was afgesproken. Als de wetenschapper spreekt van betrouwbare kennis heeft hij
het over zaken die voorspelbaar zijn. Toepassing van die kennis levert een van
tevoren bekend resultaat op, niet toevallig of eenmalig, maar elke keer als die
kennis op de proef gesteld wordt. Een betrouwbare auto houdt de voorspelling in
dat hij het steeds zal doen, enzovoort. Het begrip vertrouwen dat aan de
genoemde voorbeelden ten grondslag ligt heeft betrekking op de werkelijkheid
als voorstelling. Binnen het kader van die voorstelling zijn er van tevoren
bepaalde gebeurtenissen en situaties te verwachten.
Als
er niets bijzonders gebeurt zullen die gebeurtenissen en situaties zich zeker
voordoen, je kunt daarop vertrouwen. Nu echter gaat het mij om een ander
begrip, dat ook met het woord vertrouwen aan te duiden is. Dat begrip ligt
dichtbij het vaker door mij besproken begrip geloof - niet in de godsdienstige
zin, want dan behoort het bij de bovengenoemde categorie van verwachtingen,
maar in de zin van zien hoe de werkelijkheid is. Het begrip geloven houdt dan
verband met het zien van de werkelijkheid als beeld. Het verschil echter met
het door mij bedoelde begrip vertrouwen is dit, dat geloof een zeker weten is
en vertrouwen een psychische zaak. Een zaak dus die met het meetrillen met de
werkelijkheid als bewustzijn te maken heeft. Dat houdt in dat er, als het over
vertrouwen gaat, helemaal geen sprake is van enigerlei zekerheid omdat de zaak
niet berust op het zien van het beeld, maar op de werkelijkheid als trilling,
zoals die in elk levend wezen aanwezig is. Het gaat dus over iets psychisch en
de mens ondergaat het dan ook als een soort van gevoel. Je hebt dan het gevoel
dat bepaalde uitspraken, theorieën of opvattingen wel eens zouden kunnen
kloppen. We zeggen dan doorgaans dat ze je aanspreken en ook dat je er wel iets
voor voelt.
Als
psychische zaak komt het begrip vertrouwen op een niet-rationele wijze in de
mens voor de dag. Hij weet niet waar het op gebaseerd is en nog minder kan hij
het denkend bevatten of beargumenteren. Het is deze niet-rationele werking
waarop het al of niet aanvaarden van wetenschappelijke theorieën berust.
Uiteraard moet het daarbij niet om onzin gaan. Onzin behoort zonder meer tot
het als eerste door mij genoemde begrip vertrouwen: het speculeert immers op de
(waan)voorstellingen van de mensen! Het gaat nu over het, door menig
wetenschapper verdrongen, verschijnsel dat elke theorie voor- en tegenstanders
heeft en dat geen van tweeën echte geldige argumenten bezit om zijn standpunt
te verdedigen, en daardoor bijna altijd zijn toevlucht neemt tot het verdacht
maken van zijn tegenstander. In feite is dit verdacht maken niets anders dan
het schenden van iemands betrouwbaarheid en dus de poging te beletten dat
mensen vertrouwen in hem hebben of krijgen.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
19. concurrentie-1 ; concurrentie-2
De
werkelijkheid als totaaltrilling komt voor de dag in het levende verschijnsel,
te beginnen bij de cel. Dat gebeurt op twee manieren, namelijk ten eerste als
een beeld, op grond van het feit dat het een werkelijkheid van vormen is en ten
tweede gebeurt het op de wijze van het psychische en dat is het meetrillen van
het verschijnsel als materiële samenstelling met zichzelf als totaaltrilling.
In het kort kun je zeggen: er is de werking van het zien en er is de werking
van het gevoel. De mens ziet in zichzelf hoe de werkelijkheid is en hij voelt
haar in zichzelf. Op het laatste is het door mij bedoelde vertrouwen gebaseerd.
Dat is dus een psychische zaak, die zich niet door rationele argumenten
verduidelijken, beschrijven of bewijzen laat. Ik heb de vorige keer gewezen op
de verwantschap tussen het begrip geloof (in de ware zin van het woord) en het
begrip vertrouwen. Wat dat betreft is het aardig om te weten dat het Engelse
begrip faith zowel vertrouwen als geloof betekent...
Bij
een andere gelegenheid, zie: De Kunst van het Filosoferen, heb ik laten
zien dat het filosofische verhaal de voorstellingen in de toehoorder los maakt
zodat, als gevolg daarvan, de werkelijkheid als beeld zichtbaar wordt. Maar ook
heb ik er op gewezen dat die overdracht langs de weg van het psychische
geschiedt. Dat psychische nu laat zich gelden als vertrouwen hebben in. Het is
op grond van dit vertrouwen dat de toehoorder of lezer zich voor de filosofie
openstelt, ontvankelijk is voor de zaak. Als het vertrouwen er eenmaal is kan
de voorstelling losgemaakt worden. Zonder dat vertrouwen boezemt de creatieve
filosofie alleen maar angst in omdat het los worden van de voorstelling een
bedreigend verlies van houvast veroorzaakt. Op zijn wijze houdt die angst
echter ook verband met vertrouwen, alleen is het dan in negatieve zin:
wantrouwen!
Het
voor waar aannemen van een wetenschappelijk verhaal berust op zichzelf niet
noodzakelijk op het begrip vertrouwen. Het berust daarentegen op een toetsing
aan de voorstelling en de daaraan ten grondslag liggende conditioneringen. Als
het daarmee overeen komt, of als het daarin in te passen is, wordt het voor
waar aangenomen. Welbeschouwd komt het vertrouwen en dus ook het psychische
daar helemaal niet aan te pas en dus is ook de persoonlijkheid van degene die
van dat verhaal kennis neemt niet in het geding. Anderzijds echter blijft het
een feit dat de overdracht van onverschillig welk weten of welke kennis bij de
mens toch via het psychische, en dus via het vertrouwen stellen in, verloopt.
Het geldt nu eenmaal voor de mens. Dat is dus ook enigszins het geval bij de
overdracht van een wetenschappelijk verhaal. Enigszins, omdat het psychische
niet in tel is vanwege het in onze cultuur onderdrukken van het bewustzijn, dat
echter toch langs allerlei omwegen zijn werking blijft uitoefenen. Men wil
daarvan evenwel niets weten en doet dus net of de overdracht via rationele
argumenten plaats vindt. Men koestert dan de illusie dat er iets bewezen zou
zijn.
Ik
heb er al vaak op gewezen dat de rationaliteit van de huidige wetenschappers
niet zo heel erg ontwikkeld is. Het blijkt telkens weer dat het irrationele
welig tiert en zich alleen maar als betrouwbaar voor kan doen omdat de
maatschappelijke status van de wetenschappers tot op heden nog vrijwel
onaantastbaar is. In zekere zin is het aureool van die mensen nog zo lichtend
dat het straffeloos als vlag gebruikt kan worden om de kwalijke lading te
dekken.
Die
kwalijke lading bestaat uit het vrijwel onbelemmerd uitleven van de wil tot
overheersen van de werkelijkheid, met daaraan meekomend erg veel onderlinge
haat en nijd, concurrentie
en machtswellust. De wil tot overheersen heeft er al toe geleid dat de meeste
wetenschappen tot interventie-wetenschappen verworden zijn en hun reflectieve
karakter reeds lang verloren hebben. Het kennen van de werkelijkheid en het
begrijpen van haar systemen is gemaakt tot een middel om in te grijpen en haar
naar eigen voorstelling om te vormen.
In
feite hebben wij te doen met de typisch westerse mens die zich uit het geheel
van de samenleving omhoog wil werken: het primitieve Germaanse streven, maar nu
gestoken in een modern Angelsaksisch jasje. Het is Jan Rap en zijn maat op hoog
intellectueel niveau! Daarbij dient het academische aureool als
rechtvaardiging. Men is immers rationeel bezig en men laat het psychische geen
rol spelen... om tegelijk volop zijn gefrustreerde gevoelens uit te leven en te
spuien onder het mom van wetenschappelijke uitspraken. Je kunt bij herhaling
meemaken dat de uitspraak Jouw beweringen zijn niet wetenschappelijk als
voldoende argument gezien wordt om een gedachtegang - waarvan men overigens
geen nota heeft willen nemen - te verwerpen.
De
filosofie bewijst niets, zij kan je alleen maar iets laten voelen en iets laten
zien, zodat je het geziene kan vergelijken met de enige betrouwbare parameter,
toetssteen, die je hebt: de werkelijkheid als beeld. Bewezen wordt er echter
niets, maar dat geldt niet alleen voor de filosofie. Het geldt voor elke vorm
van overdracht, ook de wetenschappelijke. Die laatste overdracht is immers
gebaseerd op een vergelijking met de voorstelling, waarvan wij inmiddels weten
dat juist die volstrekt bepaald aan tijd en plaats is. Wat men in de wetenschap
een bewijs noemt valt in feite geheel binnen het kader van de wetenschappelijke
voorstellingen en methodieken. Binnen dat kader kun je een uitspraak best
bewezen vinden, maar niemand zal je kunnen aantonen dat de zaak echt zo is en
niet anders. De zaak is alleen maar zo voor de wetenschap. In de westerse
cultuur heeft het begrip bewijs deze betekenis dat je op grond van een logische
redenering, bevestigd door analytisch onderzoek, van de onomstotelijke.
Juistheid van een formule overtuigd wordt. Zo'n formule slaat op de materiële
werkelijkheid zoals die zich op dit moment en op deze plaats voordoet. Algemene
geldigheid is dus niet aan de orde. Het bewezen-zijn van bepaalde waarheden,
formules en kennis berust daarom op een fictie. Die fictie beheerst zo
langzamerhand de gehele moderne wereld.
Van
de filosofie kun je daarentegen zeker zijn, als je er maar steeds op let dat de
zaak geen psychische weerstand in je oproept en samenvalt met het door de
filosofie vrijgekomen beeld van de werkelijkheid. Maar, als dat het geval is
kun je nog altijd niet zeggen dat er iets bewezen is. Eventueel wel dat er je
iets aangewezen is in de zin van laten zien. En dit laten zien is, hoewel het
betrekking heeft op de enig waarachtige parameter en dus op zeker weten, toch
een persoonlijke zaak, die begint met het hebben van vertrouwen. Dit is ook te
begrijpen als je bedenkt wat voor het laatste verschijnsel, de mens, geldt. In
dat verschijnsel, en dus in de bestaande mensen, komt de werkelijkheid tot
zelfbewustzijn en, ten gevolge daarvan, tot weten omtrent zichzelf en de gehele
werkelijkheid. De ontwikkeling van dat weten is een natuurlijk proces: het ligt
in de aard van de mensen en niet in hun vermogens, zoals het vermogen om te
analyseren, logisch te denken en te formuleren. Die vermogens zijn een
meekomende, een secundaire, zaak.
concurrentie-1 ; concurrentie-2
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
20.
Als
het over het denken van de mens gaat, gaat het over een van zijn vermogens en dan betreft
het een zaak die aan hem méékomt. Het begrip vermogen betekent in dit verband dat de mens tot
iets in staat is en vermogens
verwijst naar het complex van dingen waartoe een bepaald mens in staat is. Dat
voor de mens het begrip vermogen
geldt is geen meekomende zaak, maar een wezenlijke: de mens zou geen mens zijn
als het begrip vermogen
niet voor hem gold. Maar de verschillende vermogens zelf zijn secundair, het zijn eigenlijk
bijzaken.
Bijvoorbeeld:
de mens vermag muziek te maken, is daartoe in staat, maar niet iedereen heeft
muziek maken in het pakket van zijn vermogens. Het denken behoort tot het vermogen van de mens, maar lang niet elk
individu kan er op gelijke wijze mee uit de voeten. Als de ontwikkeling van de
mensen om tot weten te komen afhankelijk was van hun denken, dan zou er niet
veel van terechtkomen. De mensen zouden almaar verstrikt zijn in hun eigen door
tijd en plaats bepaalde denken, zonder de mogelijkheid daaraan te ontsnappen.
In feite heeft er een andere ontwikkeling plaats en die is er vanuit het
bewustzijn. Als secundair verschijnsel is er dan telkens een enigszins ander
denken.
De
twee door mij beschreven gedachtegangen, die tot de zekerheid leiden dat de
werkelijkheid wezenlijk er een is van absolute beweeglijkheden, zullen door de
meeste modern denkende mensen voor cirkelredeneringen en dus voor
drogredeneringen worden gehouden. Op zichzelf is die mening een sofisme omdat hij
betrekking heeft op de vorm waarin die gedachtegangen gegoten zijn. Hij berust
op formele logica. Die vorm ziet er bij de door mij als tweede beschreven
gedachtegang als volgt uit; je constateert dat alles in beweging is, daaruit
leid je af dat er beweeglijkheden aan de oorsprong moeten liggen, om vervolgens
en tenslotte tot de conclusie te komen dat alles in beweging is. Dat is
inderdaad, voor sofistisch
denken, een cirkelredenering. Maar is het dat nu ook inhoudelijk?
In
feite blijken diegenen die zich verdiepen in de vorm van uitspraken zelf met sofismen bezig te zijn.
Niet omdat de vorm van filosofische uitspraken niet belangrijk zou zijn en de
studie daarvan de filosofie niet ten goede zou komen, maar omdat men meent dat
de vorm van uitspraken de essentie van de filosofie zou uitmaken. Populair
gezegd; men meent aan de weet te komen hoe het zit door uitspraken te
analyseren en naar hun vorm te toetsen. Juist dat nu is je reinste sofisme! De door mij
beschreven gedachtegangen zijn alleen qua vorm cirkelredeneringen, maar
inhoudelijk zijn zij dat niet. De toenmalige leden van de Wiener Kreiss bijvoorbeeld (o.a. R.Carnap,
Ph. Frank, K. Godel, 0. Neurath
en M. Schlick ) hielden zich in de jaren twintig en
dertig uitvoerig met de filosofische vormen bezig, maar van de inhoud van die
vormen hadden zij geen idee. Zij verloren zich dan ook in het zoeken naar een
filosofische taal die eenduidig zou moeten zijn, een soort wiskundige
symbooltaal. De moderne filosofie staat helaas nog steeds onder invloed van die
denkers van de Wiener Kreiss.
In
de creatieve filosofie komt je bij herhaling redeneringen tegen die qua vorm
cirkelredeneringen zijn, maar die dat qua inhoud helerpaal niet blijken te
zijn. Welbeschouwd is de gehele filosofie zo'n redenering. Juist omdat de mens
het laatste verschijnsel is sluit in hem de cirkel. Hij is de werkelijkheid die
zich in zichzelf afvraagt hoe het nu werkelijk zit met zichzelf. Het begin van
dit proces is de mens zelf, als concreet aanwezig verschijnsel dat van zichzelf
nog niets af weet en het einde is diezelfde mens, maar nu in de situatie van
wel-weten hoe het zit.
En
dat wel-weten betreft niet meer uitsluitend hemzelf als toevallig aanwezig
verschijnsel, maar het betreft een weten dat algemeen geldig is. Een weten dat
morgen en overmorgen ook nog waar is. Het eindpunt van de ogenschijnlijke
cirkelredenering is dus geheel iets anders dan het beginpunt, hoewel het qua
vorm hetzelfde lijkt. Je zou de indruk kunnen krijgen dat je gevangen zit
binnen een gesloten systeem (een cirkel) waaruit je je nooit bevrijden kunt. In
feite echter betreft het uiteindelijke, het algemeen geldige weten de gehele
werkelijkheid, zowel naar haar wezen (beweeglijkheden) als naar haar
verschijning (het heelal) als naar haar laatste mogelijkheid (materie als
niet-materie). Meer dan dat is er niet te weten. Het spel van de gedachtegangen
en het nagaan hoe de werkelijkheid is kan zich alleen maar afspelen in het
laatste en meest volledige systeem waartoe diezelfde werkelijkheid komt. In
zoverre is de zaak in zichzelf besloten, maar als je nagaat wat er dan in
zichzelf besloten is, dan blijkt dat de gehele werkelijkheid en de
werkelijkheid als geheel te zijn.
Het
bovenstaande geldt natuurlijk ook voor de wetenschapper. Hij is immers ook een
mens! Maar voor de wetenschap, als het complex van onderzoekingen, kennis en
niet-kennis, geldt dat niet. Dat komt doordat het voor die wetenschap
noodzakelijk is dat de onderzoekende mens zich opstelt alsof hij buiten de
werkelijkheid staat. Hij geldt dan als het subject dat naar de werkelijkheid
als object kijkt. Er is in dat geval een scheiding tussen subject en object.
Die scheiding is door de wetenschapper zelf in het leven geroepen, maar
intussen wordt hij beschouwd als iets dat werkelijk zou bestaan. Dat heeft
ertoe geleid dat een aantal filosofen enorme studies hebben verricht naar de
verhouding tussen het onderzoekende subject en het te onderzoeken object. De
wijsgeer Immanuel Kant
hield zich indertijd al met die vraag bezig, hij vroeg zich af wat das Ding an sich wel zou kunnen zijn en
hij kwam tot de conclusie dat dit niet te kennen was. Hegel heeft er op gewezen
dat Kant zich met
de verkeerde vraag bezig hield. Dat heeft hij goed gezien, want er is wezenlijk
geen Ding an sich. Dat Ding
ben je zelf omdat je immers de gehele werkelijkheid inhoudt.
Vanaf
het moment dat de mensen zich als individu gaan ontwikkelen maken zij zich los
van de werkelijkheid. De mens als ik is op zichzelf een ontkenning van al het
andere dat er ook nog is. Hij is afgezonderd van de rest van de werkelijkheid.
Dit besef, afgezonderd te zijn van de rest, doet zich in de mensen gelden
zonder dat zij zich daarvan bewust zijn. Het is voor hen een
vanzelfsprekendheid. Zo is ook het subject-object besef iets dat vanzelf
spreekt en dat niet herkend wordt als iets dat tijdelijk in een cultuur opgeld
doet. Het kortzichtige van deze zaak is overigens niet gelegen in het feit dat
men zich als buitenstaander opstelt, maar in het feit dat men niet weet dat men
dit doet. De onderzoekende wetenschapper moet zich voor zijn wetenschap als subject
tegenover een object opstellen, maar hij behoort eigenlijk ook te weten dat dit
slechts een incidentele wetenschappelijke houding is. Omdat hij dit vooralsnog
niet weet is zijn wetenschap irreëel, mist de samenhang met de werkelijkheid en
leidt tot levensgevaarlijke excessen. In onze tijd zijn daarvan voorbeelden te
over. Sofisten
verschuilen zich achter hun zogenaamde wetenschappelijkheid. Zij plaatsen zich
buiten hun eigen inhoud en richten zich op de vorm en dus op iets uitwendigs.
Van daaruit beschuldigen zij diegenen die zich met de inhoud bezig houden van sofisme, in de zin van
cirkel- en drogredeneringen. Waarschijnlijk ligt daar de verklaring voor de
algemene aversie tegen de filosofie van Hegel.
Bladwijzers: KANT – zie nrs. 01
, 02 , 03 , 04 , 05 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
21.
Het
is een feit dat filosofische redeneringen opgebouwd worden binnen het geheel
dat een mens is, zij bestaan slechts in het brein van een mens. Toch houdt dat
brein je niet gevangen. Je bent, als laatste verschijnsel, de gehele
werkelijkheid. Enerzijds voor zover die werkelijkheid als een geheel aanwezig
is in jezelf als bewustzijn en als beeld, en anderzijds voor zover zij als een
totaliteit van afzonderlijke dingen inhoud is van je zelfbewustzijn en de
voorstelling. Als de filosofische redeneringen zich zogezegd alleen-maar in het
brein afspelen, gaat het over een zaak die de volledige werkelijkheid omvat.
Hij omvat dus alles wat er is, zowel de materiële verschijnselen als de
niet-materiële beweeglijkheden. Tot deze ontdekking kom je als je, te beginnen
met het onmiddellijke weten dat je er bent, de werkelijkheid nagaat. Je begint
dus met het bestaan van ik zonder het hoe en waarom te weten, en je eindigt met
datzelfde ik, dat dan evenwel precies weet hoe het zit. Het begin- ik is een
ander dan het eind- ik; het eerste ik is inderdaad besloten in en beperkt tot
het (toevallige) verschijnsel, maar het tweede ik is de werkelijkheid-als-ik.
Daarom is je redenering om daartoe te komen in geen geval een cirkel-
redenering, zoals de moderne wetenschappelijke sofisten ten onrechte menen.
Als
het nu zo is dat de wezenlijke natuur van de mens gelegen is in het zich
realiseren als de werkelijkheid-als-ik, dan kun je je afvragen of je dit als
een ethische opgave zou moeten beschouwen. Over het algemeen wordt deze vraag
door de moderne denkers met ja beantwoord. Dat hangt samen met het eerder door
mij vermelde feit dat men een scheiding tussen subject en object aanlegt en
daardoor in de mening verkeert dat er op de een of andere manier een doel voor
de mens weggelegd is. Het leven zou bedoeld zijn om boven het subjectieve uit
te stijgen en bij een objectief bestaan, redelijk verantwoord, terecht te
komen. Er zijn er echter ook die een dergelijke bedoeling afwijzen, maar die
komen dan tot de conclusie dat het met de mens nooit wat zal worden en dat hij
blijvend niet zal deugen. Er verandert wel van alles, maar er verbetert niets.
Men houdt het dus op twee mogelijkheden: of de mens moet zich een ethisch doel
stellen, Of hij zal nooit deugen.
In
feite ligt voor het moderne denken de zaak zo, dat men een eventuele betere
toekomst afhankelijk stelt van achtereenvolgens het denken, de kennis, de wil
en het handelen van de mensen. Dat is een ethische opvatting van het leven,
waarbij men speculeert op de vermogens
van de mens. Dat echter zijn méékomende zaken die het gevolg zijn van het
gelden van zelfbewustzijn, maar die niet de essentie van de mens uitmaken. De
essentie is gelegen in het er zijn als de gehele werkelijkheid (totaliteit) en
tevens het er zijn als samenhangende werkelijkheid (geheel). Die essentie is
zonder meer in de mens aanwezig, het ligt in de natuur van de mens besloten.
Aanvankelijk staat daaraan van allerlei in de weg, namelijk de voorstellingen
die de mens als inhoud van zijn zelfbewustzijn koestert. Precies dus datgene
dat onder de rubrieken denken, kennis, willen en handelen valt. Maar ook het
opruimen van die barričres behoort tot de natuur van de mens. Hij behoeft
zichzelf daartoe niet aan te zetten, het gebeurt op natuurlijke,
vanzelfsprekende wijze. De werkelijkheid zelf is nergens van afhankelijk. Er is
niets buiten haar, zelfs de god van de godsdienstigen
valt er binnen omdat aan hem bestaan toegekend wordt. Dus blijft onder alle
omstandigheden gelden de werkelijkheid nergens van afhankelijk is. Bijgevolg
moet voor de mens, die de werkelijkheid-als-ik is, die onafhankelijkheid ook
van kracht zijn.
Op
de een of andere manier weten de mensen dit ook wel, want zij streven, hoewel
doorgaans op een domme manier, voortdurend naar zelfstandigheid, naar
onafhankelijkheid. Het feit dat zij daarvoor de andere mensen nodig hebben
staat hieraan niet in de weg, die afhankelijkheid berust op de samenhang in de
werkelijkheid. Naar zijn essentie is de mens nergens van afhankelijk, maar dan
kan hij ook niet afhankelijk zijn van de zaken die, op grond van het
zelfbewustzijn, aan hem meekomen en die in zekere zin buiten het proces staan.
Zijn vermogens, en
dus zijn denken, kennis, willen en handelen zijn niet bepalend als het gaat
over het proces van het zich realiseren van de natuur van de mens. Zij zijn
slechts de daaruit voortkomende manifestatie van dat proces waarin de mens zich
als de werkelijkheid-als-ik realiseert. Die vermogens zijn het daarentegen juist die
afhankelijk zijn van dat proces, en niet andersom. De genoemde ethische
opvatting, waarin het toekomstige welzijn van de mensen afhankelijk gesteld
wordt van de menselijke vermogens,
is een volstrekte omkering van de feiten! Daardoor moet de ethiek noodzakelijk
resulteren in een stelsel van geboden en verboden, en daarvan is dan weer het
gevolg dat de mensen per definitie altijd tekort schieten. Het is waar: als je
het denken, de kennis, het willen en het handelen als de maat neemt ligt het in
de logica te constateren dat alles béter had gekund, maar als je inziet dat de
mens de uiterste mogelijkheid van de werkelijkheid zelf is begrijp je dat hij
beschouwd zou moeten worden als een volmaakt kind. Een kind dat weliswaar
voortdurend blundert, maar niet omdat het niet zou deugen. Uit het feit dat de
mensen hun wandaden betreuren en proberen die te vermijden blijkt dat er een
soort besef van goed en kwaad in hen leeft en juist dat besef zou er niet
kunnen zijn als zij geen volmaakt kind waren.. .
Het
zich realiseren als de werkelijkheid-als-ik kan helemaal geen ethische opgave
zijn omdat het er aan ten grondslag liggende proces niet afhankelijk is van de vermogens van de mens.
Het begrip opgave houdt in dat je je inzet voor een doel dat door jouw toedoen
bereikt kan worden. Maar daarvan is nu geen sprake. Overigens is er tegen die
ethische gedachtegang nog een wat meer praktisch bezwaar in te brengen, en dat
zit hierin dat je bij het stellen van je doel en het uitvoeren van de daartoe
leidende handelingen onvermijdelijk redeneert vanuit tijdelijk gangbaar denken
en tijdelijk geldige kennis, zodat je willen en handelen slechts in zeer
beperkte mate zinvol kunnen zijn. Als ik bijvoorbeeld in de Middeleeuwen zou
leven zou ik best wel kunnen bedenken dat alle mensen recht op voedsel en
onderdak moeten hebben, maar er zou voor mij geen enkele mogelijkheid zijn om
een daarop betrekking hebbend plan ten uitvoer te leggen. Voor mij zou dat
trouwens ook nu nog niet mogelijk zijn. Zo zijn er talloze voorbeelden die
allemaal duidelijk maken dat een ethische opgave in dit verband irreëel is. De
geschiedenis wijst dan ook uit dat er nooit iets van terechtgekomen is.
Zoals
gezegd zijn er ook denkers die menen dat er van de mens nooit iets terecht zal
komen. Ook die opvatting is evenwel onjuist, het is immers de werkelijkheid
zelf die zich in de mens en als mens aan het realiseren is. Datgene dat voor de
mens geldt wordt dus vanzelf realiteit, en wel deze realiteit dat de materie
zich als niet-materie gaat gedragen. Dat houdt in dat het bewustzijn gaat
gelden en dat het zelfbewustzijn zich daaraan spiegelt om zodoende een
waarachtige en steeds beweeglijke voorstelling te verwerven.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN BESTAAN
No 22
Onder
historici en filosofen is er al geruime tijd een discussie gaande over de vraag
of de geschiedenis zich volgens bepaalde wetten afspeelt en, indien dit het
geval blijkt te zijn, welke wetten. Zo komt de Franse filosoof Raymond Aron
(1905-1983) tot de conclusie dat er geen historische wetten bestaan, althans
dat dergelijke wetten, zo zij al door de filosofen geformuleerd zijn, niet
wetenschappelijk gegrond kunnen worden. De geschiedenis is dus niet te
determineren. Dat zou dan betekenen dat er niets over de toekomst te zeggen is:
je kunt geen voorspellingen doen. Als je eens nagaat wat de aard van het denken
is dat tot zulke vraagstellingen komt, dan kom je tot de ontdekking dat het een
natuurwetenschappelijk denken is. Men wil eigenlijk graag de toekomst kunnen
voorspellen, op wetenschappelijke wijze en dus zonder de flauwekul van
astrologen, pis- en koffiedikkijkers, zogenaamd bijbelse
openbaringen en dergelijke, want er moet beleid gemaakt worden. Op het ogenblik
is dat weer in versterkte mate aan de orde nu in Oost-Europa de politieke en
economische stelsels ingestort zijn.
We
hebben dus eigenlijk met een natuurwetenschappelijk denken te doen: uitgaande
van een gegeven situatie moet een bepaalde gebeurtenis noodzakelijk leiden tot
een bepaald, van tevoren bekend, resultaat. Het gaat dus over een tot een
formule teruggebrachte werkelijkheid. Dat is zo langzamerhand het geval op alle
terreinen van het leven. Men begint bijvoorbeeld in de sociologie met dat leven
doormiddel van enquętes kwantificeerbaar (in getallen uit te drukken) te maken
om vervolgens statistieken op te stellen waaruit, op grond van bepaalde
formules, voorspellingen gedaan kunnen worden. Dat in wezen natuurkundige
denken is alles overheersend en daardoor zoekt men ook in de filosofie over de
geschiedenis naar wetten, formules en ontwikkelingen die voorspelbaar zouden
kunnen zijn. Alleen, men heeft die niet gevonden.
Eigenlijk
moet je heel andere vragen stellen. Je hebt immers te doen met het zich
realiseren van de werkelijkheid-als-ik, uitgaande van ik- als-werkelijkheid.
Dat houdt in dat er geen ethische opgave is maar zogezegd een natuurlijk
proces. Dat is een onafhankelijke zaak waarin denken, kennen, willen en
handelen in principe geen rol spelen. Hoewel het leven op zichzelf vol is van
toevalligheden kunnen ook die, als het over de gang van de geschiedenis gaat,
niet wezenlijk bepalend zijn. Zij zijn dat slechts incidenteel, als aanzet tot
het zich realiseren van verhoudingen die op de een of andere manier toch
noodzakelijk voor de dag moeten komen. Als we echter met een natuurlijk, een
kosmisch proces van doen hebben zou je juist dan met recht kunnen veronderstellen
dat er een stelsel van wetten aan ten grondslag zou liggen. Inderdaad is dat
het geval, maar het blijken wel andersoortige wetten te zijn. Je kunt nagaan
dat er in de geschiedenis opeenvolgende fasen zijn en dat die logisch uit
elkaar voortvloeien. Zo wordt bijvoorbeeld de periode van het zien, gericht op
bewustzijn en beeld, opgevolgd door de periode van de analyse waarin men zich
op de voorstelling richt en op het uiteenleggen daarvan. Zo kun je ook nagaan
welke ontwikkelingen in de toekomst op de onze zullen moeten volgen en waartoe
die zullen leiden. Maar dat laatste betreft geen voorspellingen in de
natuurkundige zin van het woord. Zulke voorspellingen betreffen gebeurtenissen
die zich concreet en onafhankelijk van de overige gebeurtenissen zullen afspelen.
Het betreft nu echter voorspellingen over processen die niet rechtstreeks tot
één bepaald resultaat leiden, zoals in de natuurkunde het geval is, maar tot
talloze resultaten waarvan de houdbaarheid moet blijken.
Zoals
ik al in een ander verband heb laten zien is het gehele wordingsproces een
afvalproces. Dat houdt in dat de werkelijkheid tijdens haar wording letterlijk
alle mogelijkheden van een bepaald stadium realiseert om vervolgens, tijdens en
dankzij de voortgang van de wording, alle onhoudbare gerealiseerde
mogelijkheden te laten instorten. De Onhoudbaarheid van die voor de dag gekomen
verschijnselen moet dus blijken, en dat gebeurt temidden
van de overige verschijnselen, onder de daarbij behorende omstandigheden, met
als basis- gegeven de aanleg van die verschijnselen. Die aanleg is op zijn
beurt geworteld in verschijnselen van een voorgaande fase en daarom kan de
houdbaarheid niet bij voorbaat meegegeven zijn. Je kunt hierbij denken aan een
vrouw die zwanger is: zij kan de groeiende vrucht op geen enkele manier zodanig
manipuleren dat die al bij voorbaat in staat zal zijn zich staande te houden.
Zij kan het kind niet wapenen tegen wat het te wachten staat. Het kind is zij
namelijk zelf, zij het op andere wijze. Het volgende berust dus op het
voorgaande, is daarvan een variant die zich zelfstandig moet zien te handhaven.
In dit verband is op te merken dat de typering the
survival of the fittest
niet helemaal van toepassing is; hij suggereert namelijk dat er voor de
zwakkere toch nog ontsnapping mogelijk zou zijn. Dat geldt inderdaad voor de
natuur, maar niet voor de evolutie: wat er niet kan zijn kan er niet zijn!
De
werkelijkheid in haar voortgang laat dus, bij wijze van spreken, datgene dat
zij onhoudbaar acht niet bij voorbaat achterwege (doelgerichtheid), maar zij
geeft elke mogelijkheid de kans. Dat zijn steeds specifieke mogelijkheden, in
die zin dat het om bepaalde individuele verschijnselen gaat. Daarvan blijkt wat
houdbaar is en dat blijft bestaan, terwijl ook blijkt wat onhoudbaar is. Dit
laatste kan tijdens de wording twee kanten uit: of het verdwijnt, Of het
evolueert verder. Dat laatste geldt uiteraard alleen tijdens de evolutie van
het leven, als dit proces klaar is kunnen er alleen nog maar aanpassingen
plaats vinden. Precies hetzelfde geldt voor het ontwikkelingsproces van de
mensen, met als waarneembaar resultaat daarvan, de geschiedenis. Van dat proces
is ook niet van tevoren te zeggen wat het op zal leveren qua gebeurtenissen (de
mogelijkheden) die tot specifiek menselijk bestaan zullen leiden, maar wel is
te zeggen hoe dat proces zelf zal verlopen. Je kunt namelijk nagaan welke
factoren essentieel zijn, dat wil zeggen: vatbaarheid bezitten om voort te
gaan.
Dus
ook op grond van het feit dat de toekomst zich voor ons voltrekt via het
afvalproces kunnen wij onszelf geen ethische opgaven stellen. Wij weten immers
niet wat er te voorschijn komt en evenmin weten wij wat daarvan zal moeten
verdwijnen. Toch is ons handelen niet zonder ethiek, maar ook die is, om zo te
zeggen, negatief geladen: het gaat er om dingen achterwege te laten als hun
onhoudbaarheid gebleken is. We kunnen eigenlijk alle kanten uit, maar we moeten
steeds zoeken naar datgene dat de voorspelling inhoudt houdbaar te zijn. Zo'n
voorspelling ligt in de lijn die het ontwikkelingsproces gaat, en dat is de
lijn die de werkelijkheid zelf volgt in haar transformatie van de mens naar de
werkelijkheid-als-ik. Die werkelijkheid staat niet als een doel voor ogen. Je
weet niet hoe zij er uit zal zien. Maar het volgen van de lijn van de
ontwikkeling, en dus welbeschouwd het samenvallen met de werkelijkheid, is wel
mogelijk voor de mens. Dat is echter een zaak van realisme, van bewust leven,
maar wel op zo'n manier dat er geen doelgerichtheid aan te pas komt.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
Opvoeding-1 ; Opvoeden/Opgevoed-1 ;
Hoewel
de meeste hedendaagse denkers van mening zijn dat het leven van de mensheid
niet gedetermineerd is en dat er dus geen voorspellingen over de toekomst zijn
te doen en er geen doel aan te wijzen is, vinden diezelfde denkers gewoonlijk
toch dat er voor de individuele mensen een opgave geldt. Die opgave heeft een
ethisch en een moreel karakter omdat het de uiteindelijke bedoeling van een
mens zou zijn om goed te leven. Niemand kan zeggen wat dat goede leven dan
inhoudt zodat men zelf maar wat verzint. Vroeger waren die verzinsels
godsdienstig van karakter. Men meende dat aan de wil van god gehoorzaamd moest
worden en dat dit zou leiden tot eenwording van de individuele mens met het
goddelijke. Een algemeen maatschappelijke opgave was nauwelijks aanwezig, behalve
dan het voorschrift dat de mensen elkaar geen kwaad mochten doen. Tegenwoordig
komt men daarentegen met maatschappelijke opgaven die betrekking hebben op de
organisatie en inrichting van de staat en die derhalve een sterk politiek
karakter hebben. Opgaven om als individu het eigen heil te bewerken zijn
nagenoeg allemaal verdwenen, behalve bij een minderheid van Evangelische en
Islamitische fundamentalisten.
De
politiek gekleurde moderne opgave, die aan de mens gesteld wordt, is
welbeschouwd marxistisch van karakter. Het Marxisme en de daarop gebaseerde
theorieën zijn feitelijk nog de enige toekomstvisies. De christelijke leer en
het zogenaamde liberalisme zijn beide op het heil van de individu gericht: de
eerste belooft de mens in het goddelijke opgenomen te worden en de tweede
belooft de mens vrijheid en zelfstandigheid. Het marxisme daarentegen belooft
een goede maatschappij waarin het welzijn van de individuen automatisch
verzekerd is. Het gaat nu niet om het feit dat de marxistische theorieën op
zichzelf onhoudbaar zijn, het gaat er om dat er een toekomstvisie, met daaraan
gekoppeld een opgave, op tafel gelegd wordt. Als je het Marxisme naar zijn
essentie beschouwt kom je tot de ontdekking dat het als zodanig de westerse
cultuur vrijwel geheel bepaalt. Natuurlijk zal bijna iedereen dat ontkennen.
Men wil niet marxistisch genoemd worden omdat men die term onmiddellijk
associeert met een politiek machtsstelsel dat niet zo erg humaan is. Maar, het
gaat om enkele essentiële waarden. Als eerste is daar de opvatting dat het
menselijk leven economisch bepaald zou zijn, als tweede dat de staat de zaken
heeft te regelen, te leiden en vooral ook te sturen, ten derde dat de staat te
zorgen heeft voor het welzijn van de mensen. Deze opvattingen zijn in de
moderne democratische wereld in sterke mate tot realiteiten omgezet, maar let
wel: zonder dat zij marxistisch genoemd worden en als zodanig herkend. De
ondernemingen bijvoorbeeld zijn niet meer vrij om te doen en te laten wat de
eigenaars willen, er is een geleide economie. Men probeert wel de lakens uit te
delen, maar men heeft daartoe de instemming van de regering nodig. Dat men die
regering zoveel mogelijk onder druk zet en manipuleert bewijst juist dat het
niet meer mogelijk is eenzijdig de eigen zin door te drijven. De lonen worden
door de regering bepaald en men is gedwongen om zich aan allerlei
arbeidsovereenkomsten te houden. De productiemiddelen zijn wel niet echt aan
het volk toegevallen, maar zij zijn ook niet meer uitsluitend het bezit van een
enkele kapitalist. De zaak is diffuus geworden doordat de productiemiddelen in
handen zijn gekomen van aandeelhouders.
De regering bestaat niet meer uit regenten die op grond van hun geboorte de
macht hebben, maar daarentegen uit mensen die, desnoods op corrupte wijze, uit
het volk zijn voortgekomen. In zekere zin is dus de dictatuur van het
proletariaat gerealiseerd.
De
concrete toekomstmodellen van het oorspronkelijke Marxisme zijn niet
verwerkelijkt, maar de geest van het Marxisme is overal doorgedrongen.
Nogmaals:
dit mag niet partij- politiek opgevat worden, het gaat erom wat er in de
cultuur is gebeurd. In die cultuur socialiseert de westerse wereld zichzelf. Je
kunt dus stellen dat het Marxisme, naar de geest genomen, als enige nog een
visie op de toekomst heeft. Daaraan komt mee dat er aan de mensen een opgave
gesteld wordt. Die opgave berust in het Marxisme op de foute mening dat de
menselijke werkelijkheid zich volgens natuurwetenschappelijke wetten
realiseert. Die 19e eeuwse gedachte wordt, zoals gezegd,
namelijk meer onderschreven. Opvallend is intussen wel dat alle bestuurders,
managers, kortom beleidsmakers, bezig zijn met het organiseren van een
toekomstige maatschappij, vanuit de, niet wetenschappelijk gegronde,
overtuiging dat de wereld maakbaar is. In zoverre is men toch weer, zij het
onbewust, marxistisch bezig!
Zoals
ik al heb laten zien geldt er toch een soort van wet, namelijk die van het
afvallen van datgene dat onhoudbaar blijkt. Je kunt dan ook deze voorspelling
doen dat het onhoudbare zeker zal afvallen. Van sommige zaken is na te gaan dat
zij onhoudbaar zijn, bijvoorbeeld het gebruik van fossiele brandstoffen, kernenergie en
gifstoffen, maar dan gaat het over zaken die wij inmiddels hebben leren kennen.
Van wat wij nog niet kennen is uiteraard niets te voorspellen. De tijd zal dat
leren, d.w.z. tijdens de voortgang van het proces van de werkelijkheid komt dat
voor de dag. Voor een aantal moderne mensen is bijvoorbeeld het opvoeden van een kind een
soort van opgave. Dat echter is verkeerd gedacht omdat er hierin geen keuze
aanwezig is. Een kind moet opgevoed
worden, want dat ligt in de lijn van het levensproces. Voor een bepaalde moeder
kan het, onder omstandigheden, een opgave zijn, maar ook dan zal het kind opgevoed worden, desnoods
door iemand anders. Het door mij bedoelde begrip opgave houdt een keuze in en
dat is het geval omdat het een zaak van het zelfbewustzijn is. Je bedenkt een
bepaald model voor de toekomst en je besluit daar naar toe te werken.
Als
er nu geen ethische opgave voor de mens mogelijk is, wat zal hij dan moeten
doen of laten? Eigenlijk is elke stap voorwaarts een stap in het duister. Dat
hebben de mensen altijd al begrepen en daarom hebben zij hun gedrag steeds in
conventies vastgelegd; dit mag wel en dat mag niet. Men heeft het leven als een
opgave gesteld. In de Islam bijvoorbeeld is dat heel sterk, die godsdienst is
één complex van opgaven. Het gehele dagelijkse leven is van uur tot uur
geregeld en voorgeschreven. Dat geeft de mensen houvast zodat zij niet
stuurloos rondzwalken doordat zij niet weten wat zij doen of laten moeten. Het
is dan ook niet verwonderlijk dat de Islam voor de echte gelovigen erg veel
betekent en dat er steeds meer mensen tot die godsdienst overgaan. Het feit dat
zo'n godsdienst veel betekent vooronderstelt op zijn beurt weer dat er in
principe geen opgave is. Zou die er wel zijn, dan behoefden de mensen geen
complex van regels en voorschriften te verzinnen.
Wezenlijk
is de oplossing hierin gelegen dat de mens moet proberen zichzelf te zijn, en
dat houdt in dat hij de werkelijkheid als ik moet realiseren.
Het
zich realiseren als de werkelijkheid als ik kan inhoudelijk niet als opgave
gesteld worden. Ik weet de concrete inhoud immers niet. Het enige wat ik kan
doen is mezelf, voor zover ik om te beginnen ik als de werkelijkheid ben, in
twijfel trekken en daarmee doorzichtig maken. Door het vervallen van alles dat
vastgelegd is kun je dan je realiteit testen op houdbaarheid.
Opvoeding-1 ; Opvoeden/Opgevoed-1 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
Betere Wereld-1 ; Betere Wereld-2
Al
eerder heb ik er op gewezen dat het in twijfel trekken van je eigen
voorstelling niets anders is dan het losmaken van al datgene dat vastgelegd is.
Het is het laten gelden van het feit dat de werkelijkheid uitloopt in de
werkelijkheid als niet-materie. Daarvan is te zeggen dat al het samengevoegde
als zodanig vervallen is om vervolgens te gaan gelden alsof het de
oorspronkelijke werkelijkheid was, namelijk die van de beweeglijkheden. Voor
zover dit nu het geval is hebben wij te doen met het twijfelen. Dit heeft een
zodanige uitwerking op het zelfbewustzijn dat de inhoud daarvan, die op een
verzameling ervaringen berust, in een ander verband geplaatst kan worden en in
laatste instantie in het juiste verband. Voor zover dit voor iemand geldt is er
te zeggen dat hij samenvalt met de werkelijkheid. Vanuit dit samenvallen is het
handelen van zo iemand gericht op het heden, op het moment nu, en de
doorwerking van dit handelen naar de toekomst wordt steeds weer beoordeeld als
de volgende momenten nu aangebroken zijn. Omdat er op elk moment nu een nieuw
complex van verbanden in de voorstelling aangelegd wordt - gebaseerd op de
samenhang binnen de werkelijkheid als beeld - is er steeds sprake van een zo
getrouw mogelijk samenvallen met de werkelijkheid. Hierdoor is het onmogelijk
geworden een verkeerde weg in te slaan, wat overigens niet zo opgevat mag
worden dat er geen fouten meer gemaakt worden. Juist het volgen van de goede
weg houdt in dat dit onvermijdelijk wel zal gebeuren, maar het maken van fouten
heft niet op dat toch de juiste weg gevolgd wordt. Die juiste weg wordt dus
niet bepaald door een in de toekomst gesteld doel, maar daarentegen door de
voortdurende toetsing van het moment nu met de werkelijkheid als beeld en, als
het over het psychische gaat, met de werkelijkheid als bewustzijn. Dit alles
berust dus in de praktijk op de twijfel. Omdat die twijfel essentieel is en dus
onafhankelijk van denken, kennen, willen en handelen is er niet van een opgave
te spreken; voor zover hij werkzaam is in een bepaald mens is hij dat zomaar.
Zolang de mensen nog onderworpen zijn aan cultuurwaarden wordt het twijfelen
als een onaangename afwijking beschouwd, maar zodra de mensen volwassen zijn
geldt het als normaal. Intussen zal het ook dan bij de een sterker zijn dan bij
de ander.
Wat
de geest van het Marxisme in de moderne westerse cultuur betreft moet ik
nogmaals met nadruk opmerken dat het om een aantal fundamentele waarden gaat.
Het was nu toevallig Karl Marx die daarop de aandacht gevestigd heeft, maar dat
had ook iemand anders kunnen zijn. De mensheid was aan het ontdekken en
onderzoeken van die fundamentele waarden toegekomen. Marx was daarin dan ook
niet de enige en de eerste. Allerlei denkers hielden zich met dit thema bezig
en het is dit complex van nieuwe ideeën dat, naar aanleiding van het werk van
Marx, de geschiedenis ingegaan is als marxisme. De concrete theorie van Marx is
intussen onhoudbaar gebleken evenals de door die theorie geďnspireerde
politieke en economische stelsels, maar de geest van de theorieën van die toenmalige
denkers en wereldverbeteraars is
overal in de moderne wereld doorgedrongen. Als je de toestand in Oost-Europa en
vooral in de Sovjet-Unie bekijkt dan kun je vaststellen dat men daar mentaal
een eeuw achterloopt. Onder de vlag van communisme en socialisme heeft men een
systeem van ongebreidelde machtsvorming en persoonlijke verrijking in het leven
geroepen. Ongebreideld omdat er niet tegelijk een rem op dat streven ingebouwd
is. De monopoliepositie van de partij, die altijd
gelijk heeft en altijd het goede met de mensen voor heeft, heeft alle weerstand
bij voorbaat onmogelijk gemaakt. Daartoe was natuurlijk een geraffineerd
controle- en veiligheidssysteem nodig en dat is dan ook het enige gebleken dat
efficiënt functioneerde: niets ontsnapte aan de aandacht van de spionnen. Dat
ligt in het westen anders: aan het individuele streven naar macht en rijkdom
staan anderen, die precies hetzelfde willen, in de weg. Omdat hun aanwezigheid
erkend wordt, legitiem is, kunnen zij als rem werken. Juist omdat het recht van
elke westerse mens om zonder meer zichzelf waar te maken algemeen erkend is,
als uitvloeisel van het individualisme, weerhouden de mensen elkaar van
ongebreidelde dictatuur. Een moderne politieke, economische en technologische
organisatie is niet mogelijk zonder erkenning van het recht van ieder individu
om zich omhoog te werken. Ontzeg je het merendeel van de mensen dat recht en
ken je het wel toe aan een élite, dan is er zelfs niet van een organisatie te
spreken. Gebleken is dan ook dat er in het zogenaamde Oostblok - en in de
overige socialistische staten - wel een machtsstelsel is, maar geen
organisatie.
Het
probleem bij situaties als de bovengenoemde is steeds weer dat je in verleiding
gebracht wordt door de mooie idealen die voorgespiegeld worden. In feite dus de
humane opgave die men zegt te volbrengen. Maar zo'n opgave strookt niet met de
werkelijke verhoudingen in de werkelijkheid - en dat blijkt dan ook. Daarom
geldt ook hier weer dat het om het heden gaat: wat is de praktijk, wat
versieren de leiders voor zichzelf, hoe behandelen zij hun medemensen,
enzovoort. Idealen zijn altijd verleidelijk omdat zij aan onze eigen
voorstelling van een betere
wereld beantwoorden. Maar zij leiden ons af van het enige dat werkelijk
essentieel is, namelijk het heden dat moet samenvallen met de echte
werkelijkheid.
Vanuit
dat heden zijn geen voorspellingen te doen in de zin van het construeren van
modellen voor de toekomst. Maar je kunt wel voorspellingen doen waar het zaken
betreft die in dat heden liggen. Die dus al aanwezig zijn, zoals het gebruik
van kernenergie.
Vanuit het spiegelen aan de werkelijkheid als beeld op het op grond daarvan
nagaan van het ontstaan en bestaan van de kosmos weet je dat het verschijnsel
zich sterker tegen het uit elkaar halen verzet naarmate je er dieper in
doordringt. Dat verzet vertoont zich op minstens twee manieren, ten eerste als
een toenemende on beheersbaarheid van het technologische proces, op grond van
de grotere beweeglijkheid van de elementen, en ten tweede als een almaar groter
wordende behoefte aan energie om dat proces uit te voeren. Dat laatste eveneens
op grond van die grotere beweeglijkheid. Het eerstgenoemde levert een
gevaarlijker technologie op en het tweede een verlies aan energie. Op grond van
deze feiten kun je voorspellen dat het gebruik van kernenergie een doodlopende weg is en dat
men er eens mee op zal houden.
Een
ander voorbeeld is de fossiele brandstof. Niet alleen dat de voorraad daarvan
straks uitgeput zal zijn, maar vooral ook dat die brandstof buitengewoon
onrendabel is. Je stopt er meer energie in dan je er uit krijgt. Gewoonlijk
wordt namelijk vergeten dat de prijs die je voor een liter benzine betaalt de
kwantitatieve uitdrukking van energie is. Om die prijs te kunnen betalen moet
je energie afgestaan hebben, hetzij door lichamelijke, hetzij door geestelijke
arbeid. Dit laatste zou in evenwicht kunnen zijn met de energie die je er in je
auto voor terug krijgt, ware het niet dat je automotor erg veel energie
verloren doet gaan, in ieder geval ruimschoots meer dan de helft. Daardoor
vervalt op den duur ook het gebruik van deze energiebron.
Inzake bovengenoemde voorbeelden kun je
dus met zekerheid voorspellingen doen, maar die zijn niet naar tijd, plaats en
ruimte te voorspellen. ,Je bent gebonden aan de oerwet
van het onvermijdelijke
toeval.
Betere Wereld-1 ; Betere
Wereld-2
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
Eerste Beweger-1
; Eerste Beweger-2
;
No
25.
Als
het over het onvermijdelijke
toeval gaat kun je best wel over een oerwet
spreken, maar dat kun je alleen maar doen als je een duidelijk inzicht hebt in
het begrip wet. Het is namelijk een begrip dat uitsluitend in je eigen denken
aanwezig is omdat het betrekking heeft op de werkelijkheid als voorstelling. Op
grond daarvan kun je het een subjectief begrip noemen. Weliswaar vinden de
wetenschappers het een objectief begrip, maar die zogenaamde objectiviteit
berust louter op afspraken. De meerderheid van de wetenschappers is het er over
eens dat iets onder bepaalde voorwaarden een wet genoemd kan worden. Juist uit
het feit dat men zich op conventies, afspraken, baseert, blijkt dat er in die
zaak zelf geen waarheid zit: kennelijk is waarheid datgene dat afgesproken is
waar te zijn! Als je dan het begrip wet hanteert bevind je je op het terrein
van de als objectief geldende subjectieve voorstelling. Binnen die voorstelling
gaat het dan over noodzakelijke causaliteiten en ook
causale noodzakelijkheden. Een causaliteit is een oorzakelijkheid die bij
overeenstemming tussen verschillende individuele voorstellingen geldig
verklaard wordt en op grond daarvan toetsbaar is. Als ertussen bepaalde mensen
geen overeenstemming is over een bepaalde oorzaak-gevolg relatie verklaren zij
hem voor Ongeldig, terwijl andere mensen misschien van mening zijn dat die
relatie wel degelijk geldig is. Het is maar net hoe het valt!
In
ons gangbare denken houdt een wet dus verband met iets bepaalds binnen onze
voorstelling, dat wij een noodzakelijke causaliteit vinden. Omdat het voor ons
iets noodzakelijks is kennen wij aan een daarop betrekking hebbende wet een
absolute waarde toe. Anders gezegd; je hebt je er aan te houden. Als wij nu,
filosoferende, spreken over een oerwet die voor de
werkelijkheid zou gelden (namelijk de wet van het onvermijdelijke toeval), dan hebben wij het
eigenlijk over een causaliteit die voor de werkelijkheid als beweeglijkheden
van kracht zou zijn. Als vanzelfsprekend wordt dan de oorspronkelijke
werkelijkheid verondersteld onderworpen te zijn aan een noodzakelijke
causaliteit die bij voorbaat en zonder pardon geldig is. Zo'n onderworpenheid
brengt ons echter in moeilijkheden, want, als er een oerwet
van kracht zou zijn voor de beweeglijkheden, dan zouden wij te doen hebben met
iets dat aan de beweeglijkheden vooraf gaat.
Zij
zouden dan helemaal niet de oorspronkelijke werkelijkheid zijn, in
tegenstelling tot datgene dat wij, uitgaande van ik als de werkelijkheid,
gevonden hebben. Je zou gedwongen zijn de godsdienstigen
gelijk te geven als zij beweren dat hun god het oorspronkelijke is, dat hij de
eerste oorzaak is en vanuit die hoedanigheid de zaak in beweging heeft gezet.
Dus: denkende volgens de gangbare methode kom je uit op een oerprincipe dat de
kosmos veroorzaakt heeft. Het behoeft dan ook geenszins te verwonderen dat de
gehele westerse cultuur daarop steunt, of de mensen het nu god noemen of de eerste beweger (Newton), of een universele geest of de
opperbouwmeester van het heelal (vrijmetselaars), de voorzienigheid of wat dan
ook. Zelfs Einstein had het over god, hoewel hij daar natuurwetenschappelijk
niets mee te maken had. Het ligt inderdaad in de logica van dat gangbare denken
om de werkelijkheid te beschouwen als afhankelijk van en onderworpen aan een
hoger principe. Het is best mogelijk dat er hier of daar iemand is die niet aan
kan nemen dat er een eerste oorzaak zou zijn, en die vermoedt dat de
werkelijkheid helemaal niet afhankelijk en onderworpen is, maar ook dan blijft
het de vraag of zo iemand door zijn eigen voorstelling heen kan denken. Dat
echter is binnen onze cultuur een zeldzaamheid.
Gewoonlijk
zal hij dan ook al spoedig de moed opgeven en zeggen dat er met een begin
zonder eerste oorzaak en onderworpenheid aan een wet niets aan te vangen is.
Daarbij komt nog dat de verleiding groot is om het probleem te ontwijken. Je
moet immers door je eigen voorstelling heengaan en dat betekent in de eerste
plaats een volstrekt verlies aan houvast. De op de voorstelling gerichte mensen
merken nooit veel op aan de werkelijkheid, maar zij voelen het onmiddellijk aan
als een idee bedreigend is voor hun vertrouwde voorstelling en dus voor hun zielerust...
Wij
zijn via een samenhangende redenering tot de slotsom gekomen dat de
oorspronkelijke werkelijkheid er een van beweeglijkheden is en dat die
beweeglijkheden naar hun aard van niets afhankelijk zijn, zelfs niet van
elkaar. In de strikte zin van het woord kun je dus niet stellen dat er een wet
aan de werkelijkheid ten grondslag ligt, maar als je met de term oerwet bedoelt een mogelijkheid die zich van de aanvang af,
dus van de aanwezigheid van de beweeglijkheden af, laat gelden en die door
alles heen blijft gaan, dan kun je rustig de term oerwet
handhaven. De bedoelde oerwet is de wet van het onvermijdelijke toeval.
Bij het nadenken hierover komt als eerste de vraag op wat er zou kunnen
gebeuren met die onafhankelijke beweeglijkheden en waarop de zekerheid berust
dat het gebeurt. Vanuit ons wijsgerig denken weten we inmiddels wat er zou
kunnen gebeuren: twee beweeglijkheden bewegen overeenkomstig en staan daardoor
stil ten opzichte van elkaar, hetgeen vervolgens betekent dat zij aan elkaar
vastzitten, aaneengegroeid zijn tot een eenheid van twee. We weten ook dat het
gebeurt: juist omdat de beweeglijkheden, wat de aard van hun beweeglijk-zijn
betreft, niets met elkaar te maken hebben kunnen zij met elkaar aaneengroeien.
Hadden zij wel iets met elkaar te maken, dan was de kosmos tot éér, homogeen
geheel uitgegroeid. Dat is hij echter niet. Vanuit ons uitgangspunt, namelijk
ik als de werkelijkheid weten wij dat de kosmos in zichzelf onderscheiden,
heterogeen, is. Bovendien zou de gedachte, dat ze wel iets met elkaar te maken
hebben, berusten op een bij voorbaat geldende causale wet, en die gedachte is
onhoudbaar.
De
gedachte dat zij niets met elkaar te maken hebben berust niet op een wet, het
is juist de absolute afwezigheid van iets dergelijks. Het aaneengroeien kan dus
optreden en het zal dus optreden, maar als dat het geval is hebben wij te doen
met een uitzondering, in die zin dat de zaak in strijd is met het wezen van de
werkelijkheid. Het waren onder anderen Hegel en Bolland die van een verkeerde
werkelijkheid spraken, zonder overigens iets af te weten van de
beweeglijkheden. Je kunt ook zeggen; de werkelijkheid verkeert (zet zich om
tot) in haar tegendeel. Dat tenslotte wij mensen er zijn is dus niet een zaak
die, alweer op grond van de een of andere wet, moet, maar een zaak die kan bij
wijze van uitzondering. Wat kan er dan gebeuren? Vanuit het enige gegeven dat
je hebt kan er alleen maar aaneengroeien plaats vinden. Alle andere
denkbaarheden, zoals elkaar afremmen (het begrip hinderen dat Jan Borger
hanteert), of elkaar aantrekken en afstoten vooronderstellen een relatie tussen
de beweeglijkheden en dus een oorzakelijke wet.
Het
niet moeten, maar toch kunnen is datgene dat wij toeval noemen.
Omdat
dit voor de werkelijkheid, als je uitgaat van de onafhankelijke
beweeglijkheden, blijkt te gelden kun je stellen dat de kosmos een toevallige
aangelegenheid is, net zo toevallig als het getroffen worden door een vallende
dakpan. Op grond van deze toevallige aanwezigheid van de kosmos vervalt de
gedachte dat hij een bepaalde zin zou hebben en er zou zijn om een bepaald doel
te bereiken. Toch is het ontstaan van de kosmos onvermijdelijk, maar niet omdat
er een wet aan ten grondslag zou liggen. Wel echter omdat hij de oneindigheid
zelve is.
Eerste Beweger-1 ; Eerste
Beweger-2 ;
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
no
26.
We
hebben ontdekt dat de beweeglijkheden aan het begin van het ontstaan van de
kosmos liggen. Nu kun je je afvragen waar die beweeglijkheden vandaan gekomen
zijn, en die vraag houdt in dat je het mogelijk acht dat er nog iets aan vooraf
zou zijn gegaan. Maar, als je zoiets veronderstelt blijven onze gedachtegangen,
die geleid hebben tot die oorspronkelijke werkelijkheid van beweeglijkheden,
onverminderd geldig. Zelfs als je, met de priesters, van mening bent dat een
intelligentie of godheid het oorspronkelijke is moet je tot de noodzakelijke
conclusie komen dat ook daarvoor het begrip beweeglijkheid van kracht is. Je
komt in geen enkel geval tot een andere uitkomst. Je kunt best toegeven dat het
allemaal heel mysterieus is dat voor de beweeglijkheden een absoluut er-zijn
geldt. Het geheimzinnige is hierin gelegen dat er van die beweeglijkheden niets
te begrijpen valt. Maar dan moet je bedenken dat het begrip begrijpen in het
geheel niet van toepassing is. Je denken kan niets met die beweeglijkheden zelf
aanvangen, omdat er niets voor die zaak geldt, maar je denken kan uit hun
aanwezigheid wel een conclusie trekken, namelijk dat beweeglijkheden die
onafhankelijk van elkaar zijn bij (onvermijdelijk) toeval gelijk- op kunnen
bewegen en daardoor ten opzichte van elkaar stil kunnen staan.
Hoe
meer inzicht je krijgt in het verhaal van de beweeglijkheden, hoe duidelijker
het wordt dat het een samenhangend verhaal is dat het mogelijk maakt om niet
alleen de aanwezigheid van de kosmische verschijnselen, maar vooral de
menselijke eigenaardigheden te verklaren.
Die
eigenaardigheden gaan ons direct aan omdat wij mensen de werkelijkheid zijn die
naar zichzelf vraagt, op grond van het zelfbewustzijn. Dat betekent dat wij
aangewezen zijn op inzicht in de werkelijkheid. Bij het nagaan van de weg
waarlangs wij zijn ontstaan blijkt dan ook dat wij ter wereld zijn gekomen
zonder enige programmering wat betreft ons doen en laten op de planeet. De poes
heeft daar geen last van: voor hem ligt bij voorbaat vast wat hij zal gaan doen
en laten. Hij heeft geen enkel probleem aan zijn leven, hij behoeft geen
inzicht te verwerven, want op zijn manier heeft hij dat gewoon vanuit de
natuur. De mens echter komt als iets onmogelijks ter wereld, juist omdat die
natuur in hem ontkend is, en nu wordt die onmogelijkheid tot een mogelijkheid
doordat het in het wezen van de mens ligt dat hij inzicht kan verwerven. Dit
verhelderingsproces is in de praktijk een lijdensweg; voor elke mensheid, waar ook in de
kosmos, is er die lijdensweg
om tot inzicht te komen en tenslotte zichzelf te vinden. Voor de individuele
mens liggen allerlei wegen open, het is helemaal niet noodzakelijk om de weg
van de filosofie te volgen, maar tot inzicht moet het in ieder geval komen.
Volg je echter wel de weg van de filosofie, en doe je dat door onafhankelijk en
samenhangend te denken, dan blijkt na verloop van tijd dat het verhaal van de
beweeglijkheden als enige aanspraak kan maken op inzichtelijkheid.
Hoewel je kunt zeggen dat er een onbeperkt
aantal wegen open ligt om tot inzicht te komen moet er toch op gewezen worden
dat er één weg is die wat dit betreft doodlopend is. Dat is de weg van de
analyse, de weg dus die wij in onze hedendaagse cultuur gaan. Daarmee wil ik
niet suggereren dat de mensen in onze cultuur verkeerd bezig zijn, of dat het,
zoals sommige denkers beweren, fout gegaan is met de mensheid. Ook het
analyseren van de werkelijkheid behoort bij het verkrijgen van inzicht, maar
het is op zichzelf geen begaanbare weg daartoe. Het analyseren is een van de
nevenwerkingen van het zelfbewustzijn. Als zodanig
is het onmisbaar, maar zodra het als de maat voor de dingen gesteld wordt
belemmert het zelfs het voortgaan naar inzicht. Het woord inzicht geeft aan dat
het er om gaat door de voorstelling heen te zien zodat er een spiegeling
met het beeld ontstaat. Voorwaarde voor dat er doorheen
zien is het, doormiddel van de twijfel,
beweeglijk maken van de voorstelling en het is
daarbij nauwelijks van belang in welke mate die voorstelling, als resultaat van
analyse, gedetailleerd is. Ook gedetailleerd is hij nog steeds vastgelegd en
dus in alle opzichten maatgevend, hetgeen aanleiding geeft tot een soort van
hoogmoedige betweterigheid die alle grond mist. Hoe meer de voorstelling
gedetailleerd is, hoe meer hij de mens verstrikt in zijn eigen opvattingen,
overtuigingen en waandenkbeelden. Al vaak heb ik er op gewezen dat dit hopeloze
verstrikt zijn in eigen opvattingen een almaar duidelijker aan de dag tredend
kenmerk van de moderne cultuur is. Met het toenemen van de verwarring wordt de
roep om verandering steeds luider, terwijl tegelijk de voorstelling verfijnder
is dan ooit. Het is inderdaad paradoxaal: er is een gigantische hoeveelheid
kennis ter beschikking, maar er is nauwelijks enig inzicht. Het als de maat
stellen en het heil verwachten van het analytische onderzoek leidt af van de
weg naar inzicht. Analyse is geen hoofdzaak, maar daarentegen een (onmisbare)
bijzaak! Op den duur komt het zoeken naar inzicht wel weer terug en wel
aanvankelijk als een reactie op de analyse.
Als
het gaat over het ontstaan van de kosmos blijkt dat je te maken hebt met iets
dat kan zonder dat het moet, maar dat desondanks zonder mankeren plaatsgrijpt.
Dat het plaats heeft gegrepen staat vast; het feit dat wij er zijn is niet te
loochenen. Het onvermijdelijke van het ontstaan en bestaan is echter in directe
zin niet gelegen in de beweeglijkheden zelf, maar in het feit dat er niets aan
te bedenken valt. Zo is er aan de zee van beweeglijkheden geen einde te
bedenken. Dat zou wel het geval zijn als er aan die zaak ruimte voorondersteld
was, maar dat is, zoals we gezien hebben, onmogelijk. Het begrip ruimte blijkt
later pas voor de dag te komen als wij aan een samengaan van vier
beweeglijkheden denken. Je kunt dus aan de zee van beweeglijkheden geen einde,
en dus geen begrenzing, denken. Evenmin geldt het begrip tijd; dat komt
namelijk nog weer later voor de dag als de verhoudingen tussen de
beweeglijkheden al materieel geworden zijn. Derhalve: als ik niet mag denken
aan ruimte en ook niet aan tijd is het onvermijdelijk dat datgene dat kan maar
niet moet (het toeval) toch optreedt. Het begrip toeval komt welbeschouwd
direct aan de beweeglijkheden mee, maar het begrip onvermijdelijkheid begrijp
je pas als je inziet dat de begrippen tijd en ruimte om te beginnen niet
gelden.
De
oorspronkelijke werkelijkheid is er een van beweeglijkheden. Dat houdt in dat
ik gerechtigd ben te denken aan één beweeglijkheid en aan méér beweeglijkheden.
Ik kan een soort van optelsom gaan maken omdat ik genoodzaakt ben kwantitatief
te gaan denken. Uitgaande van een enkele beweeglijkheid voeg ik er telkens een
aan toe en ga dan kijken welk kwalitatief resultaat dat oplevert. Al spoedig
blijkt dat alle gebeurtenissen terug te brengen zijn tot zoveel maal twee. Dat
is logisch omdat het basis- principe het ten opzichte van elkaar stilstaan van
twee beweeglijkheden is. Er is in onze cultuur weerstand tegen het feit dat je
een kwantitatieve denkweg moet volgen. Vanuit de
christelijke erfenis enerzijds en vanuit de moderne natuurwetenschap anderzijds
heeft men argwaan tegen het materiële en het getalsmatige. Men dweept liever
met het geestelijke en het onzekere.
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No
27.
We
hebben al vastgesteld dat onze gedachtegang eigenlijk kwantitatief is. Men staat
daar in de filosofie absoluut afwijzend tegenover omdat men vindt dat het om
geestelijke zaken zou moeten gaan in de filosofie. Vanuit die opvatting is er
een aversie tegen het getalsmatige en die is in onze cultuur van christelijke
oorsprong. In het christendom gaat het uiteindelijk niet om het aardse, maar om
het boven de aarde verheven goddelijke. Daarbij wordt dat aardse gezien als het
getalsmatige en dat is iets minderwaardigs. Het christendom heeft die afwijzing
van het getalsmatige overgenomen van het oude oosten. In het Boeddhisme
en het Taoďsme ligt de nadruk ook op een niet aardse werkelijkheid. De aarde en
de dingen daarop zijn volgens dat denken eigenlijk zinsbegoochelingen, een
droom van Boeddha, terwijl het gaat om de vluchtige, eeuwige en beweeglijke
werkelijkheid die daaraan ten grondslag ligt. Hoewel al die culturen een sterke
toespitsing op het geestelijke vertonen, is het die culturen toch nooit gelukt
een behoorlijke beschrijving van dat geestelijke te geven.
Men
heeft er wel allerlei kwalificaties aan toegekend die op zichzelf niet onjuist
zijn, maar dat de geest de laatste en materieel onmogelijke verhouding van de
beweeglijkheden is, heeft men nooit begrepen.
Het
is verwarrend; er zit een grond van waarheid in datgene dat van de geest gezegd
wordt en bijgevolg ook in de afwijzing van het getalsmatige. Het gaat immers om
de kwaliteit van het bestaande. Maar die kwaliteit is niet mogelijk zonder de
eraan voorafgaande kwantitatieve wording van de materiële wereld. En uit die
wording zijn wij mensen voortgekomen. Je kunt daarom stellen dat ons bestaan
die geest, als zijnde niet-materie, uitsluit en dat het een werkelijkheid is
die de onze niet is. Het is inderdaad het laatste wat aan het ontstaan te
bedenken valt, maar juist daarom is er niets mee te beginnen. Je kunt er alleen
filosofisch mee uit de voeten, als je tenminste vasthoudt aan het feit dat de
beweeglijkheden op zichzelf niets aan zich bedenken laten. Door alle tijden
heen heeft men aangevoeld dat die niet materiële verhouding van kracht is, maar
uit de afwijzing van het kwantitatieve, ook bij de filosofen, blijkt dat men
dit nooit begrepen heeft en steeds verkeerd heeft aangevoeld. Je ziet dat dan
ook in de praktijk, want niemand heeft zich er ooit aan gehouden, neen, men
heeft zich met hart en ziel en zonder scrupules gestort in de stoffelijke
wereld. En dat in toenemende mate. Tot overmaat van ramp heeft men dit ook nog
op de verkeerde manier gedaan, namelijk door te proberen alles binnen te
slepen, persoonlijke rijkdom te verwerven. Hoe dan ook, het gaat de mensen om
de materie en de rest is kletspraat.
Kom
je met een in eerste aanleg kwantitatieve gedachtegang, dan oordeelt men dat
het materialisme is, een stoffelijke denkwijze. Een berucht voorbeeld daarvan
is het historisch materialisme van Marx. Maar volgens tegenwoordige denkers zou
dat een overwonnen standpunt zijn. Dat is niet helemaal ten onrechte want de
werkelijkheid is niet vanuit de verschijnselen te verklaren. Maar de basis is
inderdaad kwantitatief omdat het over het bij elkaar voegen van verhoudingen
gaat. Het verhaal zelf is evenwel helemaal niet kwantitatief, want het gaat
over beweeglijkheden die niet materieel zijn. De materie begint pas bij een
verhoudingen systeem van vijf beweeglijkheden, en zij is pas echt materie bij
het aaneengegroeid zijn van drie achtledige systemen. Omdat het voortdurend
over beweeglijkheden en hun verhoudingen gaat is het wezenlijk geen
materialistisch verhaal.
Materialisme
betekent in onze cultuur niet het aaneengroeien van verhoudingen van
beweeglijkheid, maar het zich tot structuren samenstellen van de materie, in
feite de bouwstenen. Daarom kan men tot geen andere conclusie komen dan deze
dat de geest een werking van de materie is. Hoe dat zit legt men niet uit, men
weet het niet. In mijn gedachtegang is de geest daarentegen een ontkenning van
materie, hij heeft op zichzelf met materie niets te maken en kan er dus ook
geen werking van zijn.
Op
de genoemde kwantitatieve basis rust een kwalitatief resultaat. Daarmee heb je
te maken. Denk je bijvoorbeeld aan twee aaneengegroeide beweeglijkheden, is
datgene dat je dan hebt wat anders dan een combinatie bestaande uit twee maal
één beweeglijkheid, en dat andere is het nu precies wat de kwaliteit uitmaakt.
Het gaat dan namelijk over het ineen zijn van twee. Je bereikt door het
toevoegen van telkens een nieuwe verhouding een nieuwe kwaliteit.
Voeg
je bij de eenheid van twee beweeglijkheden een derde, dan krijg je weer iets
geheel anders dat niet te beschrijven is met behulp van een beschrijving van de
samenstellende delen. Op elk niveau van de werkelijkheid geldt dat het
kwalitatieve gevolg is van een kwantitatief proces. Om die gevolgen gaat het,
want dat is de werkelijkheid. En zo zijn zelfbewustzijn en geest niet denkbaar
zonder de kwantitatieve opbouw van de verschijnselen.
Ondanks
alle geestelijke verhalen die ons van het tegendeel zouden moeten overtuigen is
het toch een feit dat het de weg van de westerse mensheid is om zich met de
dingen bezig te houden. En dus letterlijk met de materie doende te zijn. Dat
ligt besloten in het verhelderingsproces dat voor de mensheid geldt. Je kunt je
afvragen wat dat zogenaamde materialisme voor een zaak is. Hoe zijn de mensen
in het westen met de materie bezig? Dan blijkt dat de kwaliteit geen essentiële
rol speelt. Het is een meekomende zaak, die er echter ook niet af gedacht kan
worden. Zonder enige kwaliteit is er nergens iets mee te doen: de geproduceerde
artikelen bijvoorbeeld zullen toch in ieder geval goed moeten functioneren en
over het algemeen doen zij dat dan ook. Maar daarom gaat het niet, het gaat
daarentegen om de winsten die met de productie van artikelen gemaakt kunnen
worden. Als je zo bezig bent ben je niet kwalitatief bezig. Niet alleen dat je
artikelen beneden de maat zijn, maar vooral ook dat je de kwaliteit van onze planeet
aantast. Je pleegt namelijk roofbouw. Tegenwoordig verziekt men met niets
ontziende wreedheid de planeet. Het ligt in de logica dat de mensen zich op de
materie richten, en wel omdat de mensen bezitter en beheerser van de planeet
zijn. Maar omdat de mensen de ware verhoudingen daarin niet begrijpen leidt dit
tot plunder en roofbouw.
Nog
iets over het systeem van vijf beweeglijkheden. Als wij op kwantitatieve wijze
de beweeglijkheden bekijken komt er een moment dat er voor het eerst een
afwijkende situatie ontstaat. Dat is het geval bij vijf beweeglijkheden. Daar
ligt het begin van materie, maar dan wel op een zodanige wijze dat het wel en
niet materie tegelijk is. Het blijkt dat de vijfde beweeglijkheid niet meer
stil kan staan ten opzichte van de voorgaande vier, en dat roept een beweging
ten opzichte van de ruimte op. Ruimte is namelijk het begrip vier. Die beweging
is de eerste vorm van de materie en het is in feite een nog niet materiële
vorm. Je kunt je dit denken als louter energie die in zoverre bepaald is dat
zij in een bepaalde richting werkzaam is. In de gebruikelijke zin van het woord
is hier nog van geen materie te spreken, maar in onze gedachtegang is het het moment dat de ruimte in energie over gaat, en dat
moment is tegelijk wel en niet materieel, het is een grensgeval en dat geeft
zoals altijd een dubbele situatie te zien.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
28.
Bladwijzers: Drievoudige
Bouwsteen ABC o.a. nrs. 28 t/m 34 ; Fysische deeltjes. Lees
o.a. nrs. 28 t/m 34 ; Fysische deeltjes(1). Lees o.a. nrs.
30 t/m 32 ; De KOSMOS begint in feite met de aanwezigheid van
ENERGIE-Zie nrs. 28 T/M 34 ;
Een
systeem van vijf Beweeglijkheden - Zie: [ Beweeglijkheden (nrs. 4 t/m6 ] -
is het begin van de
materie, zonder vooralsnog écht materie, in de stoffelijke zin van
het woord, te zijn. Zo'n systeem is wel en niet materie tegelijk, je kunt het energie noemen.
Het
merkwaardige van dat systeem is dat de vijfde beweeglijkheid op geen enkele
manier zo te denken is dat hij ten opzichte van elk van de reeds aanwezige vier
beweeglijkheden (RUIMTE)
stilstaat. Je zou kunnen proberen die vijfde beweeglijkheid op een andere
manier ten opzichte van de oorspronkelijke vier te rangschikken, maar tegen die
poging zijn twee bezwaren: ten eerste lukt het ook dan niet om alle onderlinge
verhoudingen gelijkwaardig te laten zijn en ten tweede is een dergelijke poging
in strijd met de kwantitatieve gedachtegang die het systeem van vier opgeleverd
heeft. Je bent verplicht vanuit die vier, als het systeem ruimte te denken. Dan
blijkt dat je op vier plaatsen die vijfde beweeglijkheid kunt situeren en ook
blijkt dat elk van die plaatsen voldoet omdat het steeds dezelfde nieuwe
situatie oplevert. Je ontkomt niet aan het feit dat de vijfde niet stilstaat
ten opzichte van één van de oorspronkelijke vier beweeglijkheden.
Het
erbij denken van de vijfde beweeglijkheid levert een nieuwe grondsituatie op,
anders gezegd een volgend niveau. Het kenmerkende daarvan is dat dit systeem in
zichzelf in beweging is. Dat is geen voortgaande beweging, maar een wisselende
beweging: hij is er wel en niet tegelijk, omdat hij ten opzichte van de ruimte
(vier beweeglijkheden die allemaal ten opzichte van elkaar stilstaan) wel in
beweging is, maar ten opzichte van het vlak (de eerste drie beweeglijkheden)
niet. Wij mogen in dit verband niet aan een voortgaande beweging denken omdat
het gehele systeem zich niet voortbeweegt. Het verandert niet van plaats, maar
het is nadrukkelijk in zichzelf in beweging. Dat houdt in dat we niet meer met
het absolute beweeglijk-zijn van een op zichzelf zijnde beweeglijkheid van doen
hebben, maar met een in beweging zijn ten opzichte van iets anders. Dat
betekent dat we een gerichte beweging gevonden hebben, een beweging dus die aan
iets bepaald is, hetgeen niet wil zeggen dat wij hem zouden kunnen bepalen. Het
is een gericht in beweging zijn ten opzichte van de ruimte en daaraan valt
niets te bepalen omdat er geen referentiekader is.
Je
kunt vaststellen dat het systeem van vijf beweeglijkheden een bepaalde symmetrie vertoont,
namelijk deze dat de vijfde beweeglijkheid ten opzichte van het vlak van de
eerste drie beweeglijkheden zich symmetrisch ten opzichte van de vierde bevindt. Daaruit zou je af
kunnen leiden dat vier en vijf verwisselbaar zijn, dezelfde functie vervullen.
Dat is evenwel een foute redenering, juist omdat die redenering kwantitatief
moet zijn. Je had er immers al vier bijeen gedacht en van daaruit komt de
vijfde erbij. De vierde behoudt dus zijn oorspronkelijke functie, namelijk het
vormen van ruimte uit het vlak van de eerste drie. Er zit dus geen symmetrie in de zaak. Je
hebt zonder meer te doen met een in beweging zijn ten opzichte van de ruimte.
Op zichzelf is dat niet zo verwonderlijk omdat wij alle hemellichamen kennen
als zich voortbewegend ten opzichte van de ruimte. Wij zeggen dan dat zij een
baan of een weg door de ruimte volgen. Dat wij zo'n baan berekenen ten opzichte
van andere hemellichamen is een andere zaak, die louter met ons denken te maken
heeft.
De
kosmos begint in feite met de aanwezigheid van energie. Die is op zichzelf wel
en niet materieel en het ziet ernaar uit dat dit aardig klopt met wat men in de
natuurwetenschap gevonden heeft. Men denkt daarbij aan iets dat zowel golf als
deeltje is en dat is destijds door Albert Einstein uitgedrukt in de formule E=Mc2. Daarin zijn (E)nergie en (M)assa verwisselbaar.
Het is niet onmogelijk dat het natuurkundige begrip massa in de grond van de
zaak terug te brengen is tot aantallen beweeglijkheden. Hoe dan ook, men heeft
inmiddels ontdekt dat er een overeenkomst is tussen een deeltje en energie. Nu
vindt men het moeilijk om zomaar over energie te spreken zonder aan te nemen
dat er iets is dat energetisch is, omdat natuurkundig niet aan te tonen is dat
er iets is.
Maar
volgens onze gedachtegang is er wel degelijk iets: een systeem van vijf
beweeglijkheden is dat energetische iets. Zo'n systeem laat zich echter niet
empirisch aantonen.
Kwantitatief
redenerend krijgen wij de volgende gedachtegang: toen wij nog aan vier
beweeglijkheden dachten hebben wij er een vijfde bij gedacht. Deze kwam op een
willekeurige plaats, want er zijn vier mogelijkheden om hem te situeren zonder
dat er iets anders voor de dag komt. De volgende stap moet dan zijn dat wij ook
de overgebleven plaatsen opvullen. Dan blijkt dat elke nieuwe aanvulling
precies hetzelfde systeem oplevert. Bijvoorbeeld een systeem van zes is altijd
hetzelfde systeem, waar je die zesde beweeglijkheid ook situeert. Hetzelfde
geldt voor zeven en acht. Pas bij acht beweeglijkheden kun je op die manier
niet verder; je hebt dan het uiterste niveau bereikt. Het nu gevonden systeem
van acht beweeglijkheden vertoont het merkwaardige verschijnsel dat de daarin
aanwezige vier bewegingen ten opzichte van de ruimte elkaar precies in het
midden van het systeem in evenwicht houden. Dat middelpunt heb ik het brandpunt
genoemd; het is in feite een energetisch brandpunt dat in en aan de ruimte
bepaald is. Je kunt zeggen: het is een vast punt in de ruimte, dat overigens
niet te bepalen is. Maar toch is het aan vier dimensies bepaald. Voor een
dergelijke (niet te bepalen) bepaling zijn inderdaad vier dimensies nodig, alle
vier in een andere richting, zodanig dat die richtingen elkaar nergens
overlappen. Het brandpunt van vier onafhankelijk van elkaar bestaande, in een
achtledig systeem verenigde, bewegingen ten opzichte van de ruimte is het
eerste moment van er-zijn van de materie. Dat is evenwel nog niet de natuurkundige
materie omdat het niet te bepalen zijn het kenmerk ervan is.
Je
hebt dus nu een vast punt in de ruimte gevonden. Waar dat punt is kan niemand
zeggen. Maar wel kun je zeggen dat het een punt is waarin de energie zich
opgeheven heeft zonder verdwenen te zijn. Het is een evenwichtssituatie, die in
feite de basis is voor de
zogenaamde bouwsteen van het heelal. Als basis voor die bouwsteen hebben wij te
doen met een energetisch punt waarvoor geldt dat het er is, zij het niet
empirisch aantoonbaar. Het is overigens interessant te weten dat men in de
wiskunde ook spreekt van een vast punt in de ruimte en dat punt wordt als iets
niet-materieels beschouwd. Men heeft zeer wel begrepen dat er aan het begin van
de materiële werkelijkheid een dubbelsituatie aanwezig moet zijn waarvan het
niet- materiele karakter op de voorgrond staat. Nogmaals, wij hadden eerst
energieën in een bepaalde richting, maar nu hebben wij deze situatie dat die
richtingen zich aan elkaar geneutraliseerd hebben en samen zijn gekomen in één
brandpunt. Dat brandpunt ligt om zo te zeggen stil, en dat is nu precies de
voorwaarde voor het zich in beweging zetten en het zich voortbewegen van
lichamen door de ruimte. Voortbewegen immers vooronderstelt stilstand, in een
beginpunt en in een eindpunt. Zonder een zich voortbewegen kan er geen zich
combineren, botsen en afstoten van deeltjes zijn.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 29
Bladwijzers: Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Samenhang
; Trilling
; Oercel – Lees nrs. 51t/m54
; Verwisselbaarheid
- Lees o.a nrs. 47t/m50
;
Het
brandpunt, als een vast energetisch punt in de ruimte, ontstaat ten gevolge van
het aaneengroeien van acht beweeglijkheden.
Van die acht beweeglijkheden geldt voor diegenen die er als laatste vier zijn
bijgekomen een dubbele verhouding: zij staan zowel niet als wel stil ten
opzichte van de ruimte, die door de eerste vier gevormd is. Ik spreek daarom
van vrije beweeglijkheden - niet omdat zij geheel op zichzelf zouden zijn, wat
eigenlijk voor elke beweeglijkheid, ongeacht het systeem waarin hij is
terechtgekomen, blijft gelden - maar omdat zij binnen het achtledige systeem
een zekere vrijheid hebben, namelijk om in een bepaalde richting beweeglijk te
zijn. Het brandpunt is qua energie neutraal omdat de vier, op de vrije
beweeglijkheden gerichte, energieën (bewegingen) de zaak in ruimtelijk
evenwicht houden. Wij moeten hierbij goed in de gaten houden dat nu alles
draait om dat brandpunt, want dat is
de basis van waaruit de vorming van de bouwsteen van het heelal plaatsvindt. Zonder die
acht beweeglijkheden zou dat brandpunt er niet zijn, maar als het er eenmaal is
kun je om zo te zeggen die beweeglijkheden vergeten. Zij zijn en blijven
slechts de grondoorzaak van stelsels van verhoudingen. De gehele werkelijkheid
bestaat uit dergelijke stelsels. Die zijn in wezen niet te begrijpen zonder het
gedoe van de beweeglijkheden te doorzien, maar tevens is het een feit dat het
ontstaan van het heelal vanaf een bepaald niveau (de bouwsteen) het gevolg is van stelsels van
verhoudingen die zich als stelsel laten gelden en niet langer van afzonderlijke
beweeglijkheden. Afzonderlijke beweeglijkheden spelen een bepalende rol tot en
met het systeem van acht.
Het
systeem van acht beweeglijkheden is eigenlijk een ineen-zijn van vier systemen
van vijf beweeglijkheden. In feite dus van vier energieën, die ook op zichzelf
gedacht kunnen worden zonder vooralsnog tot een achtledig systeem
aaneengegroeid te zijn. Je kunt je dan de zee van beweeglijkheden denken als
een ongeordende energetische ruimte. In die energetische ruimte ontstaan
patronen van gerichte energieën en dat zijn eigenlijk golfpatronen die enerzijds volkomen
willekeurig zijn, maar die anderzijds toch wervelingen volgens een bepaalde,
niet te voorspellen, orde zijn. In het moderne wetenschappelijke onderzoek is
men er achter gekomen dat grote massa's kleine deeltjes steeds van chaotische
bewegingen overgaan naar bewegingen volgens niet te voorspellen patronen. In de
meteorologie heeft men daarmee te maken, bijvoorbeeld bij het ontstaan van
wolkenformaties. Ook zijn sommige natuurkundigen van mening dat de
verschijnselen ontstaan uit energetische velden. Hoe dan ook, onze zee van
beweeglijkheden kent een niveau waarop de ruimte energetisch is en zich in
patronen formeert. Eventueel kun je die energetische ruimte benoemen met het
begrip ether. Vroeger sprak men wel van ethergolven, een begrip dat naar het
schijnt door de meeste natuurkundigen afgeschaft is, maar dat filosofisch toch
heel goed bruikbaar is. Die energetische patronen zijn het die tot nieuwe
stelsels van verhoudingen leiden, om te beginnen het achtledige systeem met
zijn brandpunt.
Zoals
gezegd is het brandpunt een vast punt in de energetische ruimte, vast in die
zin dat het zich niet verplaatst. Dat wekt verwondering, maar misschien is het
zinvol om te bedenken dat in de oneindigheid alles stilstaat, hoewel alles
beweeglijk is. Het kan immers nergens naar toe! Het zich verplaatsen is altijd
een ten opzichte van iets anders. En nu is het kenmerkende van het brandpunt
dat het zich niet ten opzichte van iets anders verplaatst.
Als
zodanig is het de grondstof waaruit de bouwsteen gevormd zal gaan worden, het is als het
ware de klei waaruit de steen bestaat.
Bij
het ontstaan van het heelal gaan de bouwstenen zich samenvoegen in allerlei
combinaties; er treedt een verdichtingsproces op. Ons brandpunt echter verplaatst
zich niet en dus kan er vanuit zo'n brandpunt op zichzelf geen combinatie met
iets anders voortkomen. Dat blijkt inderdaad te kloppen; wij moeten namelijk
niet vergeten dat het brandpunt in vier richtingen vrije beweeglijkheden bevat.
Voor die beweeglijkheden geldt dat zij nog de mogelijkheid bezitten om met
andere beweeglijkheden aaneen te groeien. Het kan dan niet anders dan dat er,
uitgaande van zo'n vrije beweeglijkheid nog een achtledig systeem met een
brandpunt ontstaat, en wel op zo'n manier dat die vrije beweeglijkheid in dat
nieuw aangegroeide systeem ook de plaats van een vrije beweeglijkheid inneemt.
Dat laatste moet hij wel omdat hij al een gerichte beweging heeft.
Er
is, bij het aangroeien van nog een achtledig systeem, nu een eenheid van twee
brandpunten ontstaan, d.w.z. één systeem met twee brandpunten die niet van
elkaar gescheiden zijn door een grens, maar die daarentegen in elkaar overgaan.
Dat betekent dat niet te zeggen is waar de een ophoudt en de ander begint; denk
je aan de een, dan denk je onmiddellijk aan de ander. Waarover het nu gaat is
eigenlijk het begrip twee, dat als zelfstandig begrip te onderscheiden is van
het telwoord twee, dat op een totaal van twee zelfstandige eenheden duidt. Dit
totaal, en dus het telwoord, geldt nu niet, maar wel geldt het begrip geheel.
In dat geheel is echter wel een overgangspunt aanwezig, namelijk die bepaalde beweeglijkheid die
vrij was en die nu als het ware in het midden zit. Precies daar zitten de
begrippen ineen-zijn en samenhang. Dat zijn heel essentiële begrippen die wij
bij het nagaan van het ontstaan van de kosmos steeds weer tegenkomen. Ik kom
daar nog op terug.
Het
spreekt vanzelf dat ook aan de overige drie vrije beweeglijkheden nieuwe
achtledige systemen kunnen groeien, maar dat levert geen wezenlijk nieuwe
situatie op. Je krijgt dan namelijk te doen met nog een aantal keren hetzelfde.
Wat echter wel van belang is, is het feit dat aan het nieuw aangegroeide
systeem nog weer een systeem kan groeien, en dan hebben wij de bouwsteen gevonden. Die
is dus drievoudig, hij bestaat uit een eenheid van drie brandpunten. Die
eenheid is echter heel bijzonder omdat er tweemaal het geheel van twee in
voorkomt en eenmaal het totaal van twee. Het oorspronkelijke brandpunt (A) is
uitgegroeid tot het geheel (AB) en brandpunt (B) is op zijn beurt uitgegroeid
tot het geheel (BC). In dat systeem vormen de brandpunten (A) en (C) echter
geen geheel. Zij behoren in het systeem (ABC) dankzij (B), die bemiddelt tussen
(A) en (C).
In
feite hebben wij met de bouwsteen (ABC)
een systeem gevonden dat zich qua aaneengroeien van beweeglijkheden niet verder
ontwikkelen kan. Dat is te zeggen; er zijn nog wel vrije beweeglijkheden
aanwezig die de mogelijkheid van het aangroeien van nieuwe achtledige systemen
inhouden, maar dat leidt niet tot nieuwe situaties. Het leidt tot herhalingen,
in die zin dat dergelijke systemen steeds tot zoveel maal drie te herleiden
zijn. Het basissysteem is en blijft echter de bouwsteen als eenheid van drie
brandpunten waarvan er twee niet samenhangen. Die twee zijn ten opzichte van
elkaar in trilling. Dat is een heel concrete trilling die zich afspeelt rond de bemiddelaar
(B). Behalve dat er in de bouwsteen een trilling aanwezig is treedt er ook een zich
voortbewegen op. Het systeem van drie vaste energetische punten in de ruimte
komt als systeem in beweging, gaat zogezegd een baan in de ruimte beschrijven.
Bladwijzers: Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Samenhang
; Trilling
; Oercel – Lees nrs. 51t/m54
; Verwisselbaarheid
- Lees o.a nrs. 47t/m50
;
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 30
Bladwijzers: Fysische deeltjes(1). Lees o.a. nrs.
30 t/m 32 ; Samenhang
; Trilling
; Oercel – Lees nrs. 51t/m54
; Verwisselbaarheid
- Lees o.a nrs. 47t/m50
; Fysische deeltjes. Lees o.a. nrs. 28 t/m
34 ;
Bij
het nagaan van de werkelijkheid, voor zover voor haar geldt dat zij via een
proces ontstaan is, blijkt dat er verschillende niveaus zijn. Zo is het eerste niveau dat van het aaneengroeien van
beweeglijkheden, louter op grond van het feit dat zij, in alle
onafhankelijkheid, ten opzichte van elkaar stil kunnen staan. Ik gebruik hier
het begrip groeien ter onderscheiding van het begrip combineren of
samenstellen. De reden hiervan is dat het groeien geschiedt vanuit een systeem
zelf. Zodra de mogelijkheid daar is dat twee beweeglijkheden met elkaar een
systeem vormen, is er ook de mogelijkheid dat andere beweeglijkheden ten
opzichte van dat systeem eveneens stil komen te staan. Aan dat stilstaan van
die andere beweeglijkheden is het reeds aanwezige systeem van twee
beweeglijkheden voorondersteld. Het is juist dat systeem dat het meedoen van
andere beweeglijkheden oproept. Dat betekent het als ik zeg: een systeem kan
(uit)groeien tot een meer omvattend systeem.
Het
zich combineren slaat echter op een gebeurtenis die niet vanuit een aanwezig
systeem geschiedt, maar vanuit het in beweging zijn van twee of meer
afzonderlijke en buiten elkaar bestaande systemen, die elkaar ontmoeten en
onder bepaalde omstandigheden een samenstelling kunnen vormen. Het draait
hierbij dus niet om beweeglijkheden op zichzelf, maar om beweeglijkheden binnen
een bepaald systeem, in feite het drievoudige systeem dat ik bouwsteen genoemd
heb. Je kunt zeggen dat het samenstellen of combineren een uitwendige kwestie
is en daarbij is het kenmerkende dat de zich met elkaar combinerende systemen
in staat moeten zijn op elkaar te reageren. Formeel gezegd: zij moeten het
andere aan zich hebben Dat is daarentegen niet het geval bij de beweeglijkheden
zelf, want die kunnen helemaal niet op elkaar of op wat dan ook reageren. Je
kunt dat een inwendige aangelegenheid noemen. Op het eerste niveau (groeien)
van de wording moet je denken in termen van beweeglijkheden en op het tweede
niveau (combineren) in termen van bestaande systemen, in feite drievoudige
materiële bouwstenen.
Aan
de binnen het systeem van de bouwsteen nog aanwezige vrije beweeglijkheden
kunnen uiteraard nog weer systemen aangroeien, maar die leveren, zoals al
eerder aangetoond, geen nieuwe situaties op doch slechts herhalingen.
Natuurkundig gezien zijn dergelijke herhalingen anders van karakter dan de
zuivere drievoudige bouwstenen, maar hun karakter is vanuit de bouwstenen te
verklaren; het zijn er variaties van. Zo blijken er vele soorten fysische deeltjes te
bestaan. Het begrip groeien is in dit verband veelzeggend omdat het associaties
oproept met biologische processen. Als een organisme groeit komen er geen reeds
uitwendig bestaande cellen bij, maar is het het
organisme zelf dat het ontstaan van nieuwe cellen bewerkt. Zo gaat het dus ook
op het eerste niveau van het ontstaan van de werkelijkheid. Begrijpelijk is dat
dit eerste niveau van het ontstaan niet voor analytisch onderzoek vatbaar is.
Ook het biologische groeien leent zich immers niet voor analyse.
Op
een gegeven moment is er een systeem van twee brandpunten. In dat systeem is er
een verbindende beweeglijkheid en dat is van oorsprong een vrije en dus
energetische beweeglijkheid van het achtledige systeem dat als eerste aanwezig
was (A).
Binnen
het nieuw aangegroeide systeem (B) geldt die verbindende beweeglijkheid
eigenlijk ook als een vrije beweeglijkheid, maar toch is er iets mee gebeurd
waardoor er andere verhoudingen zijn gaan gelden.
Deze
zijn namelijk dat die verbindende beweeglijkheid niet meer vrij is en dat de
bewegingen (energieën) ten opzichte van beide brandpunten er niet meer zijn;
zij zijn vervallen. De brandpunten (A) en (B) zijn dan ten opzichte van elkaar
ook niet meer energetisch. Bovendien is er nu een ander ruimtebegrip gaan
gelden. Het vervallen van energie is iets anders dan het neutraliseren van
energie.
In
het laatste geval zijn energieën zodanig gericht dat zij zich bij het zich met
elkaar combineren opheffen. Dat gebeurt bij het vormen van samenstellingen van
bouwstenen. De beide energieën blijven daarbij ieder voor zich aanwezig, maar
in hun samenstelling gelden zij als neutraal, ongeveer zoals positief en
negatief elkaar neutraliseren. Anders gezegd: er is dan de energie (a) en er is
de energie (b) en er is binnen het kader van de samenstelling (ab) de vervallen energie van zowel (a) als (b). Zou je (a)
en (b) weer van elkaar scheiden, dan komt er in beide componenten opnieuw
energie te voorschijn. Op dit principe berust het opwekken van atoomenergie.
Wanneer
twee brandpunten aaneengegroeid en hun energieën ten opzichte van elkaar
vervallen zijn, en wanneer je dus van het ineen-zijn van twee brandpunten kunt
spreken, is er samenhang tussen beide systemen. Die samenhang geldt via
de verbindende, van oorsprong vrije, beweeglijkheid. Behalve echter dat er nu
samenhang optreedt heeft zich ook de ruimte uitgebreid. Dat is als volgt na te
gaan: om te beginnen geldt natuurlijk voor zowel het achtledige brandpunt (A)
als voor het brandpunt (B) het feit dat de centrale vier, als eerste
samengegroeide, beweeglijkheden gelden als het begrip ruimte. De beweeglijkheid
die in de twee-eenheid (AB) de verbindende zal gaan worden gold in principe als
in beweging ten opzichte van de ruimte van (A), en dat gold op dezelfde manier
ten opzichte van de ruimte van (B). Doordat hij nu niet meer vrij is en niet
meer in beweging ten opzichte van beide brandpunten (A) en (B) staat hij stil
ten opzichte van de ruimte van (A) en de ruimte van (B). Daardoor vormt hij met
drie beweeglijkheden van de ruimte van (A) en net zo met drie beweeglijkheden
van de ruimte van (B) nogmaals ruimte. Uitgaande van de ruimte van brandpunt
(A) kun je nu achtereenvolgens vier maal het begrip ruimte tegenkomen als je
naar (B) gaat, en omgekeerd is dat natuurlijk ook het geval. Die vier ruimtes
zijn niet van elkaar gescheiden en ook liggen zij niet naast elkaar, neen, zij
gaan volledig in elkaar over. Dat betekent dat wij van doen hebben met een
continue uitbreiding van de ruimte. Die uitbreiding is niet zomaar ontstaan,
maar hij is tot stand gekomen door het uitgroeien van één brandpunt (A) tot een
eenheid van twee brandpunten (AB).
Uit
het bovenstaande kun je nu het volgende afleiden: met het aaneengroeien van
brandpunten gaan de dan te voorschijn komende systemen ruimte innemen. Het gaat
nu daarbij niet over datgene dat wij gewoonlijk de ruimte noemen, namelijk die
ruimte waarin de voorwerpen zich bevinden. Het gaat daarentegen om de ruimte
die de verschijnselen innemen, zogezegd het volume van alle verschijnselen. De
kosmische ruimte evenwel berust op de overal voorkomende verhouding van vier,
ten opzichte van elkaar stilstaande, beweeglijkheden.
In
een ander verband heb ik dat de discontinue ruimte genoemd en dat is een ruimte
die méékomt aan de beweeglijkheden voor zover die een systeem van vier vormen.
De ruimte die voorwerpen innemen, het volume, berust echter op de eenheid van
twee brandpunten. Dat betekent dat de begrippen volume en samenhang bij elkaar
behoren en daarbij is voor het eerste begrip de tussen (A) en (B) doorlopende
ruimte essentieel en voor het tweede begrip de genoemde verbindende
beweeglijkheid.
Bladwijzers: Samenhang ; Trilling ; Oercel – Lees nrs.
51t/m54 ; Verwisselbaarheid
- Lees o.a nrs. 47t/m50
;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
31.
Al
eerder heb ik er op gewezen dat er ook aan de drievoudige bouwsteen nog vrije
beweeglijkheden voorkomen en dat daaraan nog weer nieuwe achtledige systemen
kunnen groeien. Naar aanleiding daarvan kun je je afvragen of je al die
verschillende mogelijkheden niet stuk voor stuk zou moeten bekijken. Dat echter
is niet nodig, omdat alles wat er kan gebeuren qua aangroeien weer terug te
brengen is tot drievoudige bouwstenen. Dat betekent dat je het bestaan en de
aard van die verder uitgegroeide systemen kunt verklaren vanuit de
eigenschappen van de bouwsteen. Die bouwsteen zelf is qua eigenschappen niet
vanuit het voorgaande te verklaren. Ik wijs er in dit verband op dat je de
aanwezigheid van de bouwsteen alleen maar kwantitatief kunt verklaren uit iets
dat er aan voorafgaat. Kwalitatief, dus qua karakter, is dat onmogelijk. De
bouwsteen vertoont een heel andere kwaliteit dan de er aan ten grondslag
liggende afzonderlijke brandpunten.
Als
het mogelijk zou zijn om verder uitgegroeide bouwstenen natuurkundig te
onderzoeken, zou blijken dat er een groot aantal fysische deeltjes bestaat. Die deeltjes kunnen
natuurkundig niet anders dan elementair genoemd worden omdat zij zich niet
laten ontleden. Het feit dat dit onmogelijk is berust echter niet op de
veronderstelling dat zij werkelijk elementair en dus ondeelbaar en onherleidbaar
zouden zijn. Je kunt ze immers tot een drievoudige bouwsteen herleiden! De
bedoelde analytische onmogelijkheid berust op een eigenaardigheid van de
instrumenten die voor het onderzoek gebruikt worden. Een meetapparaat kan
alleen maar meten als datgene dat het meten moet zich onderscheidt van het
apparaat. Dus: een te meten deeltje moet anders van structuur zijn dan
bijvoorbeeld de taster die de aanwezigheid van dat deeltje opmerkt en
registreert. Eigenlijk berust het meten en registreren op het bestaan van
verschillen. Nu is het zo dat een fundamentele en dus drievoudige bouwsteen de
basis vormt van alle materie. Hij is dus ook de basis van het meetinstrument,
en op grond daarvan is er geen principieel verschil tussen dat instrument en de
bouwsteen. Het gevolg is dat er niets gemeten wordt. Heb je echter te doen met
bouwstenen die nog verder uitgegroeid zijn, dan kan er in principe wel gemeten
worden. Hierbij past een opmerking; ook die uitgegroeide bouwsteen is terug te
brengen tot de fundamentele drievoudige bouwsteen. Daarom zal die uitgegroeide
bouwsteen zich niet zelf vertonen. Wat misschien ooit nog wel eens opgemerkt en
gemeten kan worden is datgene dat hij in de meetapparatuur teweegbrengt als die
apparatuur tenminste verfijnd genoeg is. De drievoudige bouwsteen zelf zal
echter niets teweeg brengen.
We
kunnen dus concluderen dat de natuurkundigen op grond van onderzoek niet verder
zullen kunnen komen dan het herkennen van een aantal verschillende systemen die
zij elementair zullen noemen. Men spreekt dan van fysische deeltjes.
In
feite zijn de verder uitgegroeide bouwstenen variaties van de drievoudige oerverhouding van de materie. Daartoe is alles terug te
brengen, echter niet, zoals uit het bovenstaande blijkt, op analytische en dus
splitsende wijze. Het kan alleen maar op denkende wijze. Ouderwetse filosofen
zouden wat dit betreft de volgende uitspraak doen: de werkelijkheid van de
verschijnselen is terug te brengen tot het getal drie. Zonder nadere
toelichting is zo'n uitspraak natuurlijk een loze en romantische bewering. Intussen
is gebleken dat in de drievoudige bouwsteen twee keer het begrip samenhang
voorkomt.
Daarbij
behoort ook het begrip uitgebreide ruimte in de zin van ruimte die door die
bouwsteen ingenomen wordt - volume dus. Verder is er het feit dat de twee
buitenste achtledige systemen (A en C) ten opzichte van elkaar zelfstandig zijn
en tegelijkertijd iets met elkaar te maken hebben via het middelste systeem
(B). Zij vormen met elkaar geen twee-eenheid, maar zijn toch met elkaar
verbonden, en voor zo'n complex geldt het begrip totaal. De buitenste
achtledige systemen, en dus in feite de buitenste brandpunten, zijn ten
opzichte van elkaar in beweging en in die beweging geldt het binnenste
brandpunt (B) als het dode punt. Een ten opzichte van elkaar in beweging zijn
en tegelijk ten opzichte van een derde punt in rust zijn is het begrip
trilling. Het rustpunt is dat dode punt. Dat is het punt waarin een trilling
zichzelf ontkent omdat de beweging in de éne richting gecompenseerd wordt door
de beweging in de andere richting.
Zo
is het in trilling zijn van het gehele systeem (ABC) tot rust gekomen in het
brandpunt (B).
Als
er een beweging is tussen twee elementen, namelijk (A) en (C), en er is
tegelijk een rustpunt aanwezig (B) kan het gehele systeem (ABC) gedefinieerd
worden als in zichzelf in trilling. De materiele bouwsteen is dus een
verschijnsel dat in zichzelf trilt en wel op een zodanige wijze dat die interne
trilling er een is die in de ruimte plaats vindt. Dat is iets anders dan het
energetisch in beweging zijn ten opzichte van de ruimte, zoals wij dat bij het
vijfledige energetische systeem aangetroffen hebben. De bouwsteen trilt in de
ruimte om tevens voor zichzelf een vast punt te zijn. Dat betekent, eenvoudig
gezegd, dat wij te doen hebben met een zich op trillende wijze door de ruimte
voortbewegend ding. Een ding dat zich zowel als golf alsook als deeltje kan
laten gelden. Daarbij moet opgemerkt worden dat dit trillen in de ruimte wel
veroorzaakt wordt door de energie die aan het eerder genoemde vijfledige
systeempje meekomt, maar dat het zich nu vertoont als een concrete materiele
trilling, een trilling die plaats vindt ten opzichte van een dood punt (B)
binnen een systeem. Het is een trilling die meetbaar zou zijn als je technisch
in staat was om iets dergelijks te meten. Later, als het verschijnsel tot leven
komt, is het dan ook het complex van die trillingen dat als het in zichzelf in
beweging zijn van dat verschijnsel te voorschijn komt. Op die materiële
trilling van de bouwsteen berust dus het levend-zijn. Dan echter is die
trilling heel goed waarneembaar.
Zoals
al eerder gezegd komt het begrip uitgebreide ruimte, oftewel volume, twee keer
voor in de bouwsteen. Dat lijkt eigenaardig, maar toch is het te begrijpen, als
je namelijk bedenkt dat het systeem in zichzelf trilt. Dat betekent dat voor
dat systeem het begrip anders- zijn van kracht is. Het is immers zo om
onmiddellijk ook anders te zijn, uiteraard op grond van die trilling. Er gelden
dus twee begrippen, die onlosmakelijk met elkaar samenhangen, maar die intussen
toch van elkaar onderscheiden zijn. Dat nu is het gevolg van die twee maal
voorkomende ruimte. Omdat die dubbele ruimte er is kunnen die twee begrippen
gelden. Overigens: wanneer bij het levende verschijnsel het begrip volume zich
wijzigt in het begrip inhoud treedt het dubbele karakter ervan duidelijk op de
voorgrond. De inhoud van een levend wezen kan het één zijn, maar ook het ander.
In feite doel ik hier op een vrouwelijke of mannelijke inhoud. Dat lijkt
vergezocht, maar dat komt doordat het voor ons zo vanzelfsprekend is dat er qua
inhoud twee mogelijkheden zijn. Je moet echter goed bedenken dat de
werkelijkheid één groot samenhangend systeem is waarin de ervoor geldende
begrippen, overal, in allerlei variaties, voorkomen. Zonder het dubbele aspect
van de bouwsteen zou er in het geheel niet van een later optredende dubbele
inhoud te spreken zijn.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
32.
Bladwijzers: Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; de kloof-1 (t/m nr. 36) ; De kloof-2( t/m 46
) ; EENZAAMHEID/SAAMHORIGHEID/RELATIE/de
KLOOF/SAMENHANG – Lees nrs. 32 t/m 46 ; LIEFDE(34/35) –
Lees o.a. pagina’s 32 t/m 36 ; RELATIE-(
psychische factoren ) en wrijving / Spanning – nrs 41
t/m 43 ; Primaire
begrippen/verhoudingen(2), vanaf nr.
38 t/m 44 ; Primaire
verhoudingen(1) nr. 32
;
Aan
de drievoudige bouwsteen ABC (een
verhouding van 22 beweeglijkheden) valt een aantal zaken te
bedenken, die steeds weer een rol blijken te spelen bij zowel het ontstaan van
de werkelijkheid als het bestaan ervan. Het is goed om die zaken nog even op
een rijtje te zetten; 1)
De drievoudige bouwsteen is een ding, een voorwerp, dat zich in de ruimte
verplaatst. Hoe dat zich verplaatsen gebeurt laat ik voorlopig buiten
beschouwing, het is te lezen in Beweging
en verschijnsel (deel 1, 2, en 3). Het gaat hierbij om de
kosmische ruimte. Om begrijpelijke misverstanden te voorkomen wijs ik er op dat
die kosmische ruimte ten onrechte gewoonlijk als een lege ruimte wordt gezien,
in die zin dat het een soort van oneindig niets zou zijn. Die zienswijze is
fout, tenzij men ermee bedoelt dat er in zo'n ruimte geen (kenbare) voorwerpen
voorkomen. In feite echter is de kosmische ruimte helemaal niet leeg, maar
gevuld met beweeglijkheden, die, in een verhouding van vier staande, het begrip
“ruimte” aan zich bedenken laten. En die ruimte is onmiddellijk ook
energetisch, op grond van de verhouding vijf. Een zogenaamde lege ruimte wordt
dus gevormd door beweeglijkheden en in die “zee van beweeglijkheden” beweegt de
drievoudige bouwsteen zich voort. Wis- en natuurkundige berekeningen, waarin de
kosmische ruimte bijvoorbeeld als gekromd gedacht wordt, zijn alleen maar
mogelijk juist omdat het begrip ruimte meekomt aan de beweeglijkheden in de
verhouding “vier” en omdat die ruimte energetisch is in de verhouding “vijf”.
Zonder die twee verhoudingen zijn dergelijke berekeningen onmogelijk. Ongeweten
zijn de wis- en natuurkundigen in de weer met zaken die op primaire
verhoudingen berusten. Die primaire verhoudingen leiden ertoe dat er in de
kosmische ruimte energetische patronen ontstaan en dergelijke patronen kunnen
niet anders dan gekromd, in zichzelf gebogen, zijn. Langs die patronen bewegen
de bouwstenen zich voort.
2) De drievoudige
bouwsteen beweegt zich voort in een bepaalde richting en die is gebaseerd op de
energetische patronen in de kosmische ruimte.
Het
gelden van het begrip richting is essentieel bij het zich met elkaar verbinden
van systemen van bouwstenen. 3)
De drievoudige bouwsteen is in zichzelf in trilling. Daarover heb ik uitvoerig
gesproken en ik heb er op gewezen dat het over een materiële trilling gaat. Een
trilling die later, als het ding levend geworden is, duidelijk waarneembaar is.
4) De drievoudige
bouwsteen heeft het andere aan zich, hetgeen wil zeggen dat hij de mogelijkheid
heeft op andere dingen te reageren. Dat reageren heeft niets meer met het
begrip uitgroeien te maken, want daarbij ging het om absoluut onafhankelijke
beweeglijkheden die zelf geen enkele rol speelden in het vormen van
verhoudingen. Nu echter heb je te doen met dingen die wel op andere dingen
reageren, dingen die zelf al tot minstens drievoudige bouwstenen uitgegroeid
zijn. Het kan nu gaan om allerlei reacties, maar voor ons is van belang de
reactie waarbij twee dingen zich met elkaar verbinden, een combinatie of
samenstelling vormen. Wat betreft die reacties van (systemen van) bouwstenen op
elkaar moet nog opgemerkt worden dat die reacties geformuleerd worden in termen
die aan ons eigen analytische denken ontspruiten. Als wij die reacties
bestuderen komt het ons bijvoorbeeld voor dat bepaalde fysische deeltjes elkaar aantrekken. Wij
interpreteren dit als aantrekken omdat het kracht kost om ze van elkaar te
halen. In feite echter zijn er alleen-maar bewegingen. 5) De drievoudige bouwsteen neemt ruimte
in, hij heeft volume. Dit begrip ruimte is een dubbelbegrip dat later, bij het
tot leven gekomen verschijnsel, betekenis krijgt in de vorm van het begrip
inhoud. 6) Voor de
drievoudige bouwsteen geldt ook het begrip samenhang. Ook dit is in feite een
dubbelbegrip omdat de verhouding samenhang twee maal voorkomt, namelijk in de
verhoudingen (AB) en (BC). Ook dit begrip is van het grootste belang voor het
begrijpen van levende verschijnsel omdat dit deze eigenaardigheid vertoont dat
het niet gesplitst kan worden zonder dat het zichzelf als verschijnsel
vernietigt.
Het
mooie is dat de gang van zaken bij het ontstaan van de kosmos, maar ook
uiteindelijke menselijke verschijnsel, met bovenstaande eigenaardigheden van de
bouwsteen verklaard kunnen worden. Dat geldt in wezen ook voor
wetenschappelijke verklaringen van de werkelijkheid, maar, zoals ik al zo vaak
beklemtoond heb: die vallen buiten het bestek van de filosofie. De
werkelijkheid is een spel van bovengenoemde begrippen. Het feit dat de
bouwstenen zich in een bepaalde richting voortbewegen is de sleutel om verder
te kunnen denken over het ontstaan. Op grond van richting en voortbeweging is
het mogelijk dat bouwstenen elkaar ontmoeten en bij zo'n ontmoeting kan het zo
vallen dat die twee bewegingsrichtingen elkaar neutraliseren of opheffen,
zonder overigens voor zichzelf te vervallen. Daartoe is het nodig dat de twee
bewegingsrichtingen in elkaars verlengde liggen, maar energetisch tegengesteld
zijn. De met die richtingen van beweging corresponderende vrije beweeglijkheden
van beide dingen komen dan tegen elkaar aan te liggen. Uiteraard houdt dit in
dat zij nu niet langer ten opzichte van elkaar beweeglijk zijn. Daarmee zitten
de bouwstenen aan elkaar vast.
Tussen de twee gecombineerde bouwstenen,
die dus nu een “samenstelling” vormen, bevinden zich twee tegen elkaar
aanliggende beweeglijkheden. Tussen die twee beweeglijkheden bevindt zich een
scheiding, die als scheiding niets is.
In
tegenstelling tot alle andere begrippen die op de een of andere manier tot
verhoudingen van beweeglijkheden zijn te herleiden, geldt hier dat het begrip “scheiding” tot niets, zelfs “het absolute niets”, teruggebracht kan worden. De zogenaamd
lege ruimte was nog een spel van beweeglijkheden, maar nu gaat het over een
zaak tussen twee beweeglijkheden. Wat dit betreft vallen de volgende
eigenaardigheden op: 1)
Het “absolute niets” is, gezien vanuit de werkelijkheid als een spel van
beweeglijkheden, in geen geval een primair begrip. Het is daarentegen een
begrip dat aan de werkelijkheid voor zover ze zich in zichzelf samenstelt, en
dus dingen oftewel verschijnselen vormt, méékomt. Het behoort dus tot de
materiële wereld. 2)
Het begrip “absoluut niets” betekent op zichzelf letterlijk niets, maar, gezien vanuit de
bouwstenen betekent het “grens”. De
grens namelijk tussen de ene en de andere bouwsteen. Het begrip “grens” houdt een absolute scheiding
tussen het een en het ander in, maar het is wel een scheiding die overbrugd
wordt, op grond van het feit namelijk dat precies daar het evenwichtspunt zich
bevindt tussen de opgeheven bewegingen van beide bouwstenen. Dat evenwichtspunt is het begrip “relatie” of “betrekking”. In dat punt staan het een
en het ander tot elkaar in betrekking. Dat tot elkaar in betrekking staan is
heel iets anders dan het “in elkaar overgaan” zoals we dat bij het aaneengroeien van twee brandpunten
gezien hebben. Daarbij was immers van geen scheiding te spreken! Je kon niet
uitmaken waar het ene brandpunt eindigde en het andere begon; het was een twee-eenheid. Via de relatie kun je van
de ene bouwsteen naar de andere gaan, precies zoals je een grens tussen twee
landen passeert. Maar die grens blijft bestaan en die twee landen ook. Daarom
kun je beter niet van de grens als “overgang”
spreken, want er gaat niets in elkaar over. Wellicht is de term “overweg” in dit verband
beter.
Bladwijzers: Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Primaire begrippen/verhoudingen(2), vanaf nr. 38 t/m 44 ; Primaire verhoudingen(1) nr. 32
; Fysische
deeltjes(1). Lees o.a. nrs. 30 t/m 32 ; Fysische deeltjes. Lees
o.a. nrs. 28 t/m 34 ;
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No
33.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ;
Welbeschouwd
heb je met de voornoemde zes eigenaardigheden van de bouwsteen een
begrippenstelsel in handen. Dat stelsel voldoet om de gehele werkelijkheid te
verklaren. Je ziet dan dat die begrippen voortdurend van betekenis veranderen
en gaandeweg ook een ruimere inhoud krijgen. Dat culmineert in het verschijnsel
mens. Toch zou het onjuist zijn om vanuit dat stelsel te gaan werken, of,
anders gezegd: dat stelsel te gaan beschouwen als een soort van formule of
methodiek om bepaalde, van tevoren gedefinieerde, problemen in het licht van
dat stelsel te verklaren. De filosofie dient niet om problemen op te lossen of
verschijnselen te verklaren, zij lost op en verklaart zonder dat er a priori
een probleem gesteld is! Dat oplossend vermogen heeft betrekking op de gehele
werkelijkheid en niet op een bepaald, van tevoren gesteld, probleem. Naarmate
dat oplossend vermogen effectiever wordt blijkt achteraf dat bepaalde zaken,
die vanuit allerlei cultuur-opvattingen als een probleem gezien werden, zich
opgelost hebben. Gebruik je de filosofie om bepaalde problemen op te lossen,
dan neem je automatisch je toevlucht tot basisbegrippen die je als elementen
van een maatgevende denkmethode gaat laten gelden, en daarmee heb je de zaak
omgedraaid. Op die manier kun je niet alleen alles verklaren, maar ook nog elke
gewenste verklaring een schijn van onweerlegbaarheid geven. Je kunt dan zelfs
bewijzen dat god bestaat, zoals sommige navolgers van bijvoorbeeld Hegel hebben
gedaan!
Het
gevaar dreigt dat je dat begrippenstelsel gaat gebruiken om naar bepaalde, jou
welgevallige, verklaringen toe te redeneren. Dat zou helemaal in de lijn liggen
van het moderne denken. In en voor dat denken zijn alle redeneringen namelijk
doelgericht; vooropgesteld wordt dat zij op iets bepaalds uitkomen. Dat is de
laatste tijd in toenemende mate waar te nemen in de ontwikkeling die de
universiteiten doormaken. Oorspronkelijk hadden de universiteiten twee
doelstellingen: ten eerste het geven van (hooggekwalificeerd) onderwijs en ten
tweede het plegen van (grensverleggend) onderzoek. Als je afgestudeerd was
(Drs.) gaf je er blijk van met succes het onderwijs gevolgd te hebben, en als
je promoveerde (Dr.) bleek daaruit dat je met vrucht onderzoek op je vakgebied
gepleegd had. Drs. word je op grond van examens, maar Dr. word je op grond van
onderzoek.
Genoemde
doelstellingen behoren door de universiteiten zelf geconcretiseerd te worden.
Een buitenstaander kan en mag niet bepalen wat de inhoud van het onderwijs zou
moeten zijn, evenmin als een buitenstaander het terrein en de aard van een
onderzoek mag bepalen. De normen voor die beide zaken liggen bij de
universiteit zelf, zij behoort autonoom te zijn. Tegenwoordig zie je echter dat
het bedrijfsleven meer en meer de kwaliteit, het terrein en de aard van het
onderwijs en het onderzoek bepaalt, uiteraard doormiddel van het al of niet ter
beschikking stellen van financiële middelen. Voor dat doelgerichte denken,
waarbij a priori problemen gesteld worden die om een verklaring of om een
rechtvaardiging vragen, geldt dat het denkmethodes ter beschikking moet hebben,
en daar ligt het gevaar dat voor de filosofie schuilt in het gaan gebruiken van
die zes eigenaardigheden als elementen van een denkmethode. De moderne
filosofie is daaraan al bijna in haar geheel ten prooi gevallen, zij het met
geheel andere basisbegrippen.
Een
schrijnend voorbeeld van het gebruiken van basisbegrippen als methode voor een
bepaalde denkwijze is de door Hegel ontdekte dialectiek van het denken. Een
vergelijking tussen Hegel en Marx is wat dat betreft verhelderend.
Hegel
namelijk bemerkte dat je het denken in jezelf zijn eigen gang moet laten gaan
en dat je het derhalve niet bij voorbaat in het keurslijf van een methode of
een doelstelling moet dwingen. Daarbij ontdekte hij dat vrij denken zich heen
en weer beweegt, een soort van tweegesprek is. Dat gaat dan via een stelling
(these) en een tegenstelling (antithese) naar een samenstelling (synthese),
welke laatste stap op zijn beurt weer als een these gaat gelden. Hij noemde
deze gang van zaken dialectisch. Hegel zei dus: het denken blijkt dialectisch
te zijn. Wat gingen zijn navolgers, in het bijzonder Karl Marx, nu doen? Zij
stelden dat denken dialectisch behoort te zijn en zij gingen de dialectiek
gebruiken als een doelgerichte denkmethode! Het resultaat hebben wij vooral bij
Marx gezien: niet alleen dat hij zijn thesen en antithesen betrekkelijk
willekeurig uitkoos om zijn doel, het opstellen van een theorie over de
maatschappij, te bereiken, maar ook dat inmiddels is gebleken dat die hele
theorie niet deugde en alleen maar gebruikt kon worden als een ideologische
rechtvaardiging van machtssystemen waarin de individualiteit van de mensen
onbarmhartig onderdrukt werd, een logisch gevolg van de misvatting dat de
individu aan de gemeenschap (de staat) ondergeschikt zou moeten zijn.
En
zijn analyse van de westerse wereld bleek ook al helemaal fout; van zijn
voorspellingen is er niet een uitgekomen, denk maar aan zijn dictatuur van het
proletariaat en zijn afbrokkelen van de staat!
De
begrippen grens en scheiding en absolute niets verdienen ook nog enige
toelichting. Het is namelijk niet voor niets dat hierbij het begrip absoluut
ter sprake komt. De zaak ligt namelijk heel ongenuanceerd: het één houdt abrupt
op en het ander begint. Er is geen sprake van een geleidelijke overgang, in die zin dat
het steeds minder het één wordt en steeds meer het ander. Beide blijven tot aan
het raakpunt volledig zichzelf. Je kunt hierbij dus niet van een overgang spreken, zoals
dat wel het geval was bij twee aaneengegroeide en dus een eenheid vormende
achtledige systemen. Daarbij is inderdaad van een vervloeien van het een naar
het ander te spreken, op zodanige wijze dat (a) onmogelijk zonder (b) te denken
is. Maar bij het zich combineren van twee bouwstenen is dat niet het geval. Je
kunt de ene bouwsteen heel gemakkelijk zonder de andere denken en het is maar
net hoe het valt of ze met elkaar een samenstelling vormen. Het raakpunt van de
bouwstenen (A) en (B) is echter volstrekt onmiskenbaar noch (A), noch (B). Het
is een punt dat op geen enkele manier in twijfel te trekken is en het is dus
iets absoluuts, en dit ondanks het feit dat het bestaat dankzij de aanwezigheid
van de samenstelling (A+B) en daarvan dus in zekere zin afhankelijk is. De
begrippen grens en scheiding zijn bijgevolg varianten van het begrip het
absolute niets. Dat blijkt ook uit onze taal: als je zegt grens of als je zegt
scheiding, dan zeg je helemaal niets. Het zijn loze uitspraken, die pas
betekenis krijgen als je vermeldt waartussen zij de grens of de scheiding
vormen. Op dat moment stel je een absoluut begrip.
Op
het raakpunt neutraliseren de bewegingen van de bouwstenen (A) en (B) elkaar.
Dat heeft een consequentie en daarvoor geldt het begrip relatie oftewel
betrekking. In het raakpunt zijn die twee bouwstenen op elkaar betrokken. Dat
betekent dat een betrekking of een relatie letterlijk op niets gebaseerd is en
dat is dan ook nog een niets dat op geen enkele manier op te heffen of te
nuanceren is. Het is absoluut. Maar, gezien vanuit (A) en (B) is er contact en
dat is een contact dat een absolute kloof overbrugt, zonder dat, let wel, die kloof verdwijnt. Bij een
relatie tussen mensen blijft iedereen op zichzelf en gaat niet in de ander
over, de scheiding tussen de een en de ander blijft bestaan.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ;
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
( Doe uzelf een plezier en
bestudeer deze bundel in zijn geheel.)
No
34.
Bladwijzers: Overgang-1
; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; COMMUNICATIE
-1 – Nr. 34 ; COMMUNICATIE – 2 –Nr. 65 ; Gebrek aan SOLIDARITEIT, Gemeenschapszin – zie nrs. 37 / 38 ;
Twee
(of meer) met elkaar gecombineerde bouwstenen hebben niets met elkaar gemeen,
behalve het raakpunt waarin zij beide in het absolute niets op ontkende
wijze aanwezig zijn: noch de een, noch de ander. Er is geen sprake van
in elkaar overgaan. Wel echter is er via het raakpunt een relatie en die is
gebaseerd op het geneutraliseerd zijn van twee bewegingen. De relatie tussen
twee bouwstenen is iets anders dan de samenhang tussen twee
brandpunten. Dat geldt ook bij de onderlinge verhoudingen van
de mensen. Niet alle mensen hebben met elkaar een persoonlijke relatie, maar
alle mensen hangen wel met elkaar samen; de mensheid is eigenlijk één geheel.
Tegenwoordig,
door de ontwikkeling van communicatie
systemen, is de relatie tussen de mensen tamelijk veelzijdig en
dat brengt hen enigszins tot elkaar, overbrugt de kloof van het absolute niets
een beetje. Maar wat betreft het inhoud geven aan de samenhang blijft
het doorgaans bij mooie woorden.
Inzake
het in elkaar overgaan is het van belang je goed te realiseren dat de
brandpunten (a) en (b), ondanks het feit dat (a) niet zonder (b) is en (b) niet
zonder (a), wel degelijk van elkaar te onderscheiden blijven. Die situatie van
ongescheiden onderscheiden zijn vind je terug als het over de liefde van twee
mensen gaat. Het begrip liefde is echter bij de moderne mensen een ziekelijke
zaak geworden omdat men het verschil niet meer ziet tussen samenhang en
relatie, en daardoor het liefdesbegrip voortdurend inhoud geeft doormiddel van
bij de relatie behorende begrippen. Men heeft het dan over bij elkaar passen en
gelijkgestemde geesten, over hobby's die beide partners beoefenen en over het
feit dat men zo goed met elkaar kan praten. Kortom: allemaal grootheden uit het
complex van relatie-begrippen. In werkelijkheid kun je in het liefdesbegrip
twee onderscheidingen maken: enerzijds zijn er de partners (a) en (b) ieder
voor zich, en anderzijds is er de eenheid, het samenvloeien, van die twee (ab). Voornamelijk vanuit de christelijke ethiek is de
nadruk vooral komen te liggen op die eenheid (ab).
Daardoor werd de liefde de norm voor het huwelijk en de moderne varianten
daarvan. Die norm schrijft voor dat beide partners zich in die eenheid moeten
invoegen, zich moeten aanpassen aan de eenheid. In feite moeten de partners
zichzelf min of meer wegcijferen ter wille van het huwelijk. Daarmee wordt het
voor zich zijn van de partners verminkt. Zij zijn er dan niet meer. Omdat de
mensen zich hiervan steeds meer bewust zijn geworden hebben zij een uitweg
gezocht precies daar waar hij niet ligt, namelijk bij de relatie en de
verbetering daarvan. Ook in de Europese filosofie heeft de (romantische)
gedachte postgevat dat de partners zich in de liefde boven zichzelf uit zouden
verheffen tot een eenheid van twee. Maar die gedachte is dus fout. In de
eenheid van twee moeten beide partners juist bij zichzelf blijven en als
zodanig een eenheid vormen. Die eenheid is niet te definiëren, je kunt geen
opsomming geven van, zaken waarom het zou gaan. Je kunt hoogstens zeggen wat je
eraan beleeft.
Het
in elkaar overgaan heeft bij de levende wezens zelfs een biologisch aspect. In
de voorplanting namelijk versmelt de zaadcel met de eicel. Daarbij echter gaat
het onderscheid tussen die twee verloren. Er is op een gegeven moment één
bevruchte cel, die tot een nieuw organisme uitgroeit. Nu gaat het echter om het
zelfbewuste aspect, en dus zogezegd om wat een mens eraan beleeft. Dat is dus
wat anders dan datgene waarin mensen met elkaar overeenstemmen. In de liefde
beleef je dat de ander op andere wijze jezelf is.
Die
ander is inhoud van jouw leven geworden en samen leef je dezelfde richting uit.
Je voelt dat je niet meer alleen bent, dat de ruimte van je leven uitgebreid is
naar nog iemand, maar dat staat precies in tegenstelling tot dat wat er gebeurt
als je je, ter wille van de eenheid, wegcijfert. Eigenlijk kun je aan het in
elkaar overgaan, dus aan de liefde, geen concrete waarden verbinden, juist
omdat alles overgang
is. Alles wat je erover zegt is maar een taalkundige gooi naar een juiste
uitdrukking en die dekt nooit de zaak waarom het gaat.
De
vergelijking van bijvoorbeeld water met het begrip samenhang is gevaarlijk.
Water is namelijk een combinatie van drie atomen: twee atomen waterstof en een
atoom zuurstof.
Als
combinatie is water iets anders dan die drie atomen afzonderlijk, maar water
kan ten allen tijde tot die drie atomen teruggebracht worden. De combinatie van
bouwstenen is (desnoods alleen maar denkend) terug te brengen tot zijn
samenstellende bouwstenen. Bedenk je echter dat je een twee-eenheid van
brandpunten wilt splitsen, dan houd je geen twee achtledige systemen over, maar
slechts één systeem omdat een van de twee niet compleet is en dus instort. Hij
is immers een systeem van maar zeven beweeglijkheden! Daarom laat het begrip
samenhang geen splitsing toe. Dat is ook beseft in de liefde. Men dacht haar
als iets eeuwigs, iets onverbrekelijks en destijds zei men; Wat god
samengevoegd heeft zal de mens niet scheiden. Intussen kunnen partners wel uit
elkaar groeien, maar inderdaad is het onmogelijk om van het ene moment op het
andere je liefde voor iemand ongedaan te maken.
Het
raakpunt tussen twee bouwstenen, en dus het punt van het absolute niets,
is helemaal niet ondefinieerbaar. Het is een vlijmscherp gelokaliseerd punt dat
niet in twijfel te trekken is, maar het is wel een punt dat geen enkele inhoud
heeft; zelfs de beweeglijkheden zijn afwezig. Daarom geven wij er zelf
automatisch en noodgedwongen een inhoud aan. De woorden grens en scheiding en niets
krijgen betekenis (= taalkundige inhoud) door het feit dat wij erbij vermelden
waartussen dat niets zich bevindt. Op het moment dat er, in het door ons
besproken geval, twee bouwstenen met elkaar verbonden zijn treedt het begrip
niets op en dan is het absoluut. Zonder die bouwstenen, en dus zonder de
materiële werkelijkheid, kan het begrip niets niet bestaan. Eigenlijk
betekent het dan ook niet-iets! Dat is terecht, want het geldt daar waar je
noch van (A), noch van (B) meer kunt spreken.
De kloof
tussen (A) en (B) wordt als het ware overspannen door de relatie tussen
(A) en (B). Daarmee verdwijnt die kloof niet, hij wordt zelfs door die overspanning geaccentueerd!
Juist doordat je de wil hebt nader tot elkaar te komen, zoals dat bij mensen
het geval kan zijn, gaat de
kloof als een extra grote belemmering gelden. Het zoeken van een
relatie bevestigt het bestaan van de kloof en die kloof verhindert in principe het in elkaar overgaan. Het
absolute niets daarvan wordt min of meer maatgevend. Het gedicht zegt: daar
waren twee koningskinderen, zij hadden elkander zo lief (!); zij konden bijeen
niet komen; het water was veel te diep. Dat handelt over het probleem van de
relatie, die niet denkbaar is zonder een absolute kloof. Hieraan kun je overigens ook zien dat de
begrippen in de filosofie geen vaste waarde kunnen hebben en zich daardoor niet
lenen voor het van tevoren opstellen van een methodiek. Telkens verandert de
betekenis van de begrippen, al naar gelang de situatie waarin ze optreden. Nu
is bijvoorbeeld het begrip kloof of scheiding, dat aanvankelijk een nietszeggend begrip
was, geworden tot een véélzeggend begrip dat een dominante rol speelt.
Bladwijzers: Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Drievoudige
Bouwsteen ABC o.a. nrs. 28 t/m 34
; COMMUNICATIE -1 – Nr. 34
; COMMUNICATIE – 2 –Nr. 65 ; Fysische
deeltjes. Lees o.a. nrs. 28 t/m 34 ; Fysische deeltjes(1). Lees o.a. nrs.
30 t/m 32 ; Gebrek aan SOLIDARITEIT, Gemeenschapszin – zie nrs. 37 / 38 ; De KOSMOS
begint in feite met de aanwezigheid van ENERGIE-Zie nrs.
28 T/M 34 ;
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 35. Bladwijzers: Samenleving/Maatschappij,
lees o.a nrs. 35 t/m 44 ; Trouw-1 ; Trouw-2 ;
Je
zou het kunnen betreuren dat het je niet gelukt onder woorden te brengen
waaraan je liefde voor een ander mens tot uitdrukking komt. Het beleven van die
liefde is niet te definiëren, je kunt er slechts een taalkundige gooi naar
doen.
De
filosofische definitie van het begrip liefde, namelijk het samenhangen van de
een en de ander, het in elkaar overgaan en het toch aanwezig blijven van zowel
de een als de ander, maakt niet op praktische wijze duidelijk wat er aan de
hand is tussen twee (of meer) mensen. Toch is het logisch dat de concrete beleving van de liefde niet goed in woorden uit te
drukken is. Woorden leggen iets vast, maar het opmerkelijke van het in elkaar
overgaan is nu juist dat er niets vast te leggen valt. Je kunt het niet uitsluitend
over (a) hebben en ook niet uitsluitend over (b), steeds heb je te doen met een
variatie van beide. Als je echter iets wilt definiëren zul je het met iets
anders moeten vergelijken. Iets anders dat duidelijk gescheiden is van het te
definiëren object. Zo kun je bijvoorbeeld de maat van iets opgeven; die maat
echter bestaat uit een aantal eenheden van vergelijking, zeg centimeters. Een
definitie, oftewel een bepaling, van iets heeft iets uitwendigs nodig om als
eenheid van vergelijking te dienen. Je bepaalt iets aan iets anders. De liefde
van (a) voor (b) is niet te bepalen of te definiëren omdat beiden helemaal niet
van elkaar gescheiden zijn zodat (a) niet aan (b) bepaald kan worden en
omgekeerd. Het is onmogelijk te bedenken dat (b) voor (a) als iets anders zou
kunnen fungeren. De liefde is dan ook niet in een waarde uit te drukken. Dit
onzegbare aspect van de werkelijkheid kom je heel duidelijk tegen in de kunst
als je zou willen proberen onder woorden te brengen wat de schoonheid is die
door een kunstwerk uitgedrukt wordt. De kunst geeft uitdrukking aan de
werkelijkheid als samenhang en dus is het in elkaar overgaan van het een en het
ander essentieel. De kunst geeft dan ook geen opsomming van aparte elementen,
maar een in zichzelf genuanceerd geheel van die elementen.
Omdat
het onmogelijk is dat (b) bepalend is met betrekking tot (a) en dat (a)
bepalend is met betrekking tot (b), is het ook niet mogelijk dat beide of een
van de twee ter wille van de eenheid belemmerd worden. Zo'n belemmering zou een
bepaling of beperking betekenen, maar die komt dus in de twee-eenheid niet
voor. Juist het samenhangen van (a) en (b) vooronderstelt het volledig en
ongehinderd aanwezig zijn van beide. Dat laat zich gemakkelijk begrijpen als je
bedenkt dat het grondbegrip samenhang te vinden is bij twee aaneengegroeide
achtledige systemen, dus bij twee brandpunten die een twee-eenheid vormen. Die
samenhang kan er alleen maar zijn als die twee systemen er volledig zijn,
zonder dat er aan een van de twee of beide ook maar een enkele beweeglijkheid
ontbreekt.
Het
samenhangen vertoont zich bij de mensen in het feit dat in de liefde van twee
mensen beide partners ongehinderd aanwezig moeten zijn. Dat is voor de moderne
mens moeilijk te begrijpen omdat deze, zoals al eerder gezegd, bijna
automatisch in termen van het begrip relatie denkt. Dit begrip, tezamen met de
van oorsprong christelijke nadruk op de eenheid van twee, levert het begrip
zelfverloochening op, in die zin dat elk van de twee geliefden zichzelf zou
moeten wegcijferen ter wille van de eenheid. Daarover gaat het nu echter niet.
Je moet je echter wel afvragen welke begrippen inhoud zijn van het begrip
liefde. Ik kom dan op een tweetal begrippen, namelijk eerlijkheid en trouw. Het eerste betekent
dat je voor jezelf alles laat gelden wat er te gelden heeft, dat je dus niets
in jezelf verdoezelt. Dat hangt ten nauwste samen met het begrip twijfel.
Een
eerlijk mens durft voor zichzelf toe te geven dat hij twijfelt.
Het
tweede betekent dat je jezelf, als geheel van allerlei eigenaardigheden, zo
helder mogelijk laat gelden en dat je dus niet van dat geheel afwijkt. Je
verschuilt jezelf niet achter uiterlijkheden.
Dat
het huidige denken geheel in het teken van de relaties staat blijkt ook weer
als het over het begrip trouw gaat. Men beschouwt het als een uitwendige
zaak: trouw ben je als je je houdt aan afspraken die je met een ander gemaakt
hebt. En je verwacht van die ander dat hij hetzelfde zal doen. Omdat een
dergelijk begrip van trouw berust op toezeggingen over en weer, die
bovendien ook nog afhankelijk zijn van de situatie waarin men zich op een
bepaald moment bevindt, is er geen enkele zekerheid dat men zijn afspraken zal
houden. Daarom worden er dan ook sancties afgesproken. In werkelijkheid echter slaat het begrip trouw
op jezelf: je bent trouw aan jezelf en als je dat in alle eerlijkheid bent
behoeven er geen trouwbeloften gedaan te worden. Dat geldt trouwens ook
voor het liefdesbegrip. Ook dat wordt binnen de context van de relatie
getrokken. Daardoor spreekt men pas dan van liefde als er iets is tussen twee
mensen. In feite echter geldt het begrip liefde voor jezelf, in die zin dat het
samenhangen en in elkaar overgaan behoort tot de verhoudingen die je voor
jezelf en in jezelf laat gelden, ongeacht het al of niet aanwezig zijn van een
ander, ten opzichte van wie zich die verhoudingen concretiseren. In het kort
samengevat komt de zaak wezenlijk hier op neer dat alle begrippen die uit het
samenhangen binnen de twee-eenheid voortkomen, gelden voor datgene dat met iets
anders samenhangt. Zij gelden dus vanuit elk van de samenhangende elementen. Bij de twee-eenheid van de brandpunten
van twee aaneengegroeide achtledige systemen gelden bedoelde begrippen dus
vanuit zowel het brandpunt (a) als vanuit het brandpunt (b). En bij mensen
gelden zij vanuit de ene partner en vanuit de andere partner, en niet vanuit de
eenheid van die twee. Daarom gelden zij voor de een Ongeacht de aanwezigheid
van de ander. Het opmerkelijke hierbij is evenwel dat juist in deze
constellatie van verhoudingen de ander altijd ingecalculeerd is; hij (of zij)
is bij voorbaat al aanwezig, ook al is hij er in concreto
nog niet. Dat betekent dat de liefde een zaak is van grote ruimte. Maar als de
liefde in het teken van de relatie staat is het een benauwde aangelegenheid.
Het
begrip relatie gaat gelden als twee bouwstenen zich met elkaar gecombineerd
hebben. Voordat dat het geval is geldt dat begrip niet, anders gezegd: voor een
relatie zijn er altijd (minstens) twee grootheden nodig, in het geval van de
mensen moeten er dus altijd twee of meer mensen in het geding zijn. Bovendien
moet er iets wederkerigs aanwezig zijn. De een stemt met de ander op de een of
andere manier overeen. In tegenstelling tot het liefdesbegrip is het
relatiebegrip een voorwaardelijk begrip. Onder bepaalde voorwaarden - denk aan
het zich combineren van twee bouwstenen! - kan de relatie een feit zijn. Het
sterkste voorbeeld van een complex van relaties is de maatschappij.
Tegenwoordig is men er op uit een maatschappij vanuit bepaalde denkbeelden, dus
van bovenaf, te organiseren. Daardoor verliezen relaties hun vanzelfsprekende
karakter en worden min of meer afgedwongen zaken. De zelforganisatie, waarmee
elke maatschappij begonnen is, berust op veel natuurlijker relaties en is
daardoor eigenlijk veel beter om in te leven. Een maatschappij van afgedwongen
relatievormen blijft noodzakelijk beneden zijn mogelijke niveau en is daardoor
uiterst labiel. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat zo'n maatschappij
over een machtig en alles doordringend geweldsapparaat beschikt.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
Bladwijzers: De kloof-2( t/m 46 ) ; de kloof-1
(t/m nr. 36)
No
36.
Als
het over de liefde gaat ben je niet afhankelijk van de aanwezigheid en de
geaardheid van de ander. De liefde is voor elk individu een autonome zaak. Maar
bij een relatie ben je wel degelijk van de ander afhankelijk. Als die ander
namelijk geen pogingen onderneemt om met je in contact te treden (je te
ontmoeten) hebben jouw toenaderingen tot die ander geen zin. Omgekeerd,
namelijk gedacht vanuit die ander, geldt natuurlijk precies hetzelfde. De
relatie is afhankelijk van twee, elkaar ontmoetende, grootheden. Bij het zich
combineren van bouwstenen is dat zonder meer duidelijk: de bouwsteen (A) heeft
maar af te wachten of er een andere bouwsteen (B) is waarmee een combinatie
aangegaan kan worden. En dat geldt voor (B) ten opzichte van (A) ook. Het is
dan ook begrijpelijk, hoewel doorgaans nogal kleinzielig, dat mensen de neiging
hebben de ander de schuld te geven als een relatie stukgelopen is. Aan dat de
schuld geven komt uit dat een relatie afhankelijkheid inhoudt.
Het
begrip relatie houdt eigenlijk een onmogelijkheid in. Die onmogelijkheid is
gelegen in het absolute niets, dat het een volstrekt van het ander scheidt. Van
een in elkaar overgaan en het vormen van een eenheid is geen sprake. De relatie
kan slechts het absolute niets, die kloof tussen het een en het ander,
overbruggen, maar dat is altijd een voorwaardelijke zaak die op verhoudingen
berust die met elkaar overeen moeten stemmen. Alles wat buiten die overeenkomst
ligt kan in de relatie geen rol spelen.
Dat
is nog wat te verduidelijken als je je indenkt wat er bij het ontstaan van een
relatie gebeurt; het een (bijvoorbeeld een bouwsteen) beweegt zich voort en het
ander doet hetzelfde; op grond van het onvermijdelijke toeval ontmoeten die twee elkaar
en op grond van datzelfde toeval kan die ontmoeting zo zijn dat een
energetische beweging van het een overeenstemt met de energetische beweging van
het ander. In dat geval neutraliseren die, energetische bewegingen elkaar met als
gevolg dat het een aan het ander vast komt te zitten. Het aan elkaar vast
zitten is er op grond van één energetische beweging van het een zowel als van
het ander. De bij beide ook nog aanwezige andere energetische bewegingen spelen
wat betreft die bepaalde combinatie geen rol. De relatie omvat dus maar een
gedeelte van het er-zijn (= energetisch in beweging zijn) van zowel het een als
het ander.
De
ontmoeting is dus zuiver toevallig, hoewel die in de oneindige tijd en ruimte
niet uit kan blijven. Voor de natuurkundige echter is het elkaar ontmoeten en
het zich met elkaar combineren een empirisch gegéven, wat er bij analytisch
onderzoek toe leidt dat hij tot de conclusie komt dat er aantrekkende krachten
in het spel zijn. Natuurkundig gezien is deze conclusie juist, al moeten we er
wel rekening mee houden dat die hele idee van aantrekkende en afstotende
krachten binnen afzienbare tijd te water gelaten zal worden. Zo begint men er
bijvoorbeeld op het ogenblik in de natuurkunde al over te twijfelen of onze,
sinds Newton (1643-1727) gangbare, opvatting over de zwaartekracht juist is; het schijnt dat men
telkens op bepaalde ongerijmdheden stuit bij de vergelijking van metingen met
theoretische berekeningen. Hoe dan ook, het is mogelijk dat de natuurkundigen
straks niet meer met genoemde krachten rekenen, maar louter met bewegingen.
Als
ertussen het een en het ander een relatie is ontstaan blijft het feit gelden
dat beide geen verwantschap met elkaar hebben. De een is niet een beetje de
ander en de ander is niet een beetje de een.
Dat
er geen verwantschap is blijkt uit het feit dat bijvoorbeeld een steen na splijting
twee stenen oplevert en dat geen van beide stenen iets anders is geworden dan
de oorspronkelijke steen. Zou er verwantschap tussen de samenstellende
elementen van die steen geweest zijn, dan leverde splijting geen twee stenen op
maar twee andere dingen. Dat is het geval als je een levend wezen uit elkaar
haalt. De elementen die je dan krijgt hebben niets meer met het oorspronkelijke
geheel te maken. De gehele zogenaamd anorganische werkelijkheid bestaat uit
schier eindeloos gevarieerde combinaties met de daarbij behorende relaties. Die
werkelijkheid is doortrokken van het feit dat er geen verwantschappen zijn en
dat in die zin het een niets met het ander te maken heeft. Vanuit deze
gesteldheid is er een netwerk van relaties waarin bepaalde overeenkomsten
geneutraliseerd worden. De werkelijkheid van de dingen is een fundamenteel in
zichzelf gescheiden werkelijkheid. Waar het ene ding is kan het andere niet
tegelijkertijd zijn. De dingen zijn gescheiden door het absolute niets.
De
mensen zijn ook dingen, hoewel heel bijzonder van aard. Het bijzondere is
gelegen in het feit dat in die dingen het samenhangen op de voorgrond is komen
te staan. Dus zijn kenmerkend de begrippen in elkaar overgaan, verwantschap,
liefde en dergelijke. Maar voor de mens als ding geldt het begrip relatie, met
alle eerder genoemde eigenaardigheden. Zo is daar ook de afhankelijkheid van
elkaar en de noodzaak dat er iets gemeenschappelijks is. Dat gemeenschappelijke
betreft in de mensheid een netwerk van bepaalde (individuele) relaties. In het
beste geval zijn zoveel mogelijk relaties gerealiseerd. Maar, welbeschouwd
blijft toch onder alle omstandigheden gelden dat de menselijke relaties een
uitsluitend karakter hebben, er is altijd wel iets dat er buiten valt. Het is
van groot belang dit voor ogen te houden, vooral ten aanzien van het huidige
streven in de maatschappij om alles in een van tevoren bedacht systeem van
relaties te vangen en daarbij geen rekening te houden met het feit dat er veel
is dat daar buiten valt - met als resultaat het niet tot hun recht komen van
veel mensen.
Als
je naar de mensheid kijkt dan zie je dat zowel de relatie als het samenhangen
geconcretiseerd is, namelijk in de maatschappij, en de samenleving. Slordig als
het moderne denken is maakt het nauwelijks onderscheid tussen beide begrippen,
maar uit het hiervoor gezegde moge blijken dat er wel degelijk een groot
onderscheid is. Het samenhangen doet zich gelden als een besef van
verwantschap, dat overigens tot op de dag van vandaag heel banaal als
bloedverwantschap opgevat wordt: letterlijk in de zin van familie en
ideologisch in de zin van Blut und Boden. Los daarvan
echter is te constateren dat de verwantschap voor de dag komt in de
samenleving. Daarnaast behoren alle mensen ergens bij, op grond van iets
uitwendigs; zij werken samen, organiseren zaken, maken afspraken, verdelen
arbeid, enzovoort. Dat is de mensheid als maatschappij, die op relaties berust
en waarbij de verhouding zo ligt dat de een de ander nodig heeft en de een van
de ander afhankelijk is.
In
onze huidige wereld ontbreekt het aan samenhang, dus aan liefde. Maar de
relaties tussen de mensen zijn zo langzamerhand behoorlijk uitgebreid en
georganiseerd. Kennelijk is dat feit echter niet of nauwelijks van invloed op
het samenhangen van de mensen.
Als
je nu begrepen hebt dat de relatie noodzakelijk een uitsluitend karakter heeft
en in zekere zin de
kloof tussen het een en het ander bevestigt, dan begrijp je ook dat
de samenhang op de achtergrond raakt - totdat deze zich langs een andere weg
opnieuw gaat laten gelden.
Bladwijzers: de kloof-1 (t/m nr. 36) ; De kloof-2(
t/m 46 ) ; LIEFDE(34/35) – Lees o.a. pagina’s 32 t/m 36
; RELATIE-( psychische factoren ) en wrijving / Spanning
– nrs 41 t/m 43 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
( Doe uzelf een plezier en
bestudeer deze bundel in zijn geheel.)
No
37.
Bladwijzers: Gebrek aan
SOLIDARITEIT, Gemeenschapszin – zie nrs. 37 / 38 ; Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4
;
Je
hoort tegenwoordig vaak de klacht dat er zo weinig samenhang tussen de mensen
is. Meestal heeft men het dan over een gebrek aan solidariteit, gemeenschapszin en saamhorigheid.
Opvallend is daarbij dat die begrippen steeds gesteld worden in het licht van
eenstemmigheid: de mensen zouden zich achter gemeenschappelijke idealen of
doelstellingen moeten scharen en meer begrip voor elkaar tonen. Dat zou niet
alleen het geval zijn in de mensheid als zodanig, maar ook in de particuliere
betrekkingen zoals het huwelijk, de bewoners van een flat of wijk en
dergelijke. Men wil dan die situatie verbeteren en denkt daarbij als
vanzelfsprekend in termen van relaties. Dat is begrijpelijk, want men kent het
onderscheid tussen samenhang en relatie niet meer en bovendien denkt men
uitsluitend in relaties. Het gevolg daarvan is dat de kloof
tussen de mensen almaar meer op de voorgrond komt te staan en er van
verbetering nauwelijks meer sprake is: bijna alle gemaakte plannen lopen in het
honderd of halen niets uit.
Ik
heb er al op gewezen dat er in het begrip relatie een onmogelijke factor zit,
berustend op het absolute niets dat tussen het een en het ander aanwezig is.
Die onmogelijke factor gaat zich als een realiteit laten gelden op het moment
dat tussen het een en het ander een relatie ontstaat. Het leggen van de
verbinding maakt de
kloof van het absolute niets tot een realiteit, tot een factor
waarmee rekening gehouden moet worden. Dat nu is bij de relaties tussen de
mensen ook het geval: het besef en het gevoelen van een scheiding tussen de
mensen neemt aan betekenis toe naarmate de relaties intensiever worden.
De basis van de moderne cultuur is de mens
als particulariteit, de mens als ik. Die mens is absoluut gescheiden van de
ander, welke voor hem geldt als niet- ik. Die niet- ik is uiteraard minder
belangrijk dan die ik, maar toch is er juist dan de noodzakelijke behoefte om
relaties aan te knopen. Dus: het zich van elkaar scheiden van de mensen als ik
doet het aantal en de intensiteit van de relaties toenemen. Dat leidt tot een
dubbele situatie omdat de mensen enerzijds, bij wijze van spreken, allemaal telefoon
hebben en anderzijds en tegelijkertijd zich nauwelijks iets aan elkaar gelegen
laten liggen. Op zichzelf is dat niemand kwalijk te nemen, want de kloof tussen de
mensen gaat een steeds grotere negatieve rol spelen. Onze huidige maatschappij
houdt zich, zo goed en zo kwaad als het gaat, in stand doormiddel van het
netwerk van relaties, maar is eigenlijk al vrijwel volledig versnipperd,
oftewel geparticulariseerd.
Bij
relaties gaat het altijd over zaken waarin de een en de ander met elkaar
overeenstemmen. Alles wat daarbuiten valt kan niet tot zijn recht komen en dat
is ook het geval als de relaties in hoge mate geďntensiveerd zijn. Het netwerk
kan nimmer alle menselijke mogelijkheden omvatten. Dat zijn er namelijk zo
onvoorstelbaar veel! Ieder mens is immers uniek.
In
feite blijken er maar heel weinig zaken te zijn waarin alle mensen met elkaar
overeenstemmen; er is nauwelijks een grootste gemene deler te vinden. Bijgevolg
blijft er een zeer groot deel van de menselijke eigenaardigheden
buitengesloten. In onze maatschappij is het bovendien nog zo dat de relaties
zich beperken tot particuliere belangen. Dat is logisch, want het is de zich
verwerkelijkende individu die zich, louter voor zichzelf, laat gelden als
bezitter van de gehele werkelijkheid. Voor die individu geldt het begrip
kapitalist en dat is de mens voor zover die alles naar zich toe wil trekken.
Hij
kan niet anders dan de ander zien als een object waaraan voordeel te behalen
valt. Dat voordeel is bepalend voor de aard van de relatie en dat betekent dat
er niet alleen van allerlei buitengesloten is, maar dat er ook veroordeeld
wordt. Het onbelangrijke mag er wezenlijk niet zijn: de dromers, de
kunstenaars, de vrouwen, de ouderen, ja zelfs de kinderen worden als
principieel Onmaatschappelijk beschouwd. Voor zover er toch belang aan wordt
gehecht is dat steeds in het licht van iets anders en niet in het licht van de
eigen werkelijkheid van die mensen. Kinderen bijvoorbeeld worden belangrijk
gevonden omdat ze straks een positie zullen bekleden en geld zullen verdienen,
de kunstenaars zijn tegenwoordig in tel omdat er een enorm geldcircuit aan meekomt,
enzovoort. In feite is elk mens maatschappelijk belangrijk en is er niemand die
tevergeefs op deze wereld is gekomen; zo vreemd kan het niet met iemand zitten
of hij heeft wel overeenstemming met iemand anders zodat hij niet
buitengesloten noch veroordeeld kan worden. Die overeenstemming houdt
afhankelijkheid in en dus is het op zichzelf in orde als de mensen voor elkaar
nuttig zijn. Het is echter nog niet in orde als dat nut bepaald wordt door het
eigenbelang. Dat inzicht echter kan pas dan vruchten afwerpen als de mens als
ik zich zover gerealiseerd heeft dat hij in gaat zien dat de andere mens
evengoed als ik heeft te gelden. Op grond daarvan kan zich het maatschappelijke
gemeenschapsbegrip ontwikkelen. Voorlopig evenwel is het nog lang zover niet,
hoewel het begin van die ontwikkeling zich sinds het optreden van de idee van
het socialisme doorgezet heeft niet te verwarren met het Marxisme dat
welbeschouwd alleen maar een blauwdruk is voor een machtsstelsel waarin de
mensen aan de staat ondergeschikt moeten zijn.
We
hebben al gezien dat ook de wederkerigheid een kenmerk van de relatie is: bij
het zich met elkaar combineren van twee bouwstenen gaat het immers om
bewegingen van beide bouwstenen die zich aan elkaar neutraliseren. Zo is ook te
stellen dat de relatie tussen twee mensen van beiden uit moet gaan. Hoewel dit
een voor de hand liggend feit is, kan er toch iets aan bedacht worden dat,
vooral in verband met huidige ontwikkelingen in het maatschappelijk denken, van
groot belang is. Wat zien wij tegenwoordig? Men is er meer en meer op uit de
maatschappij te organiseren volgens van tevoren bedachte blauwdrukken. De
relaties tussen de mensen - want daarop heeft het begrip organisatie betrekking
- worden geregeld overeenkomstig bepaalde wetenschappelijke theorieën. Daarbij
is het zo, dat de mensen zich maar hebben aan te passen aan de op die theorieën
gegronde voorschriften. Dat betekent dat de relaties niet meer ontstaan vanuit
de mensen zelf, maar vanuit een als hoger gewaardeerde macht, ditmaal niet die
van een godheid maar die van het intellect, vertegenwoordigd door de
wetenschappers.
De
relaties worden dus in een bepaald systeem gedwongen en dat systeem berust op
een van bovenaf denken. In een dergelijk systeem kan er van wederkerigheid geen
sprake meer zijn. Doordat de mensen, althans maatschappelijk gezien, niet meer
zelf hun relaties aanknopen ontstaat er een onverschillige sfeer in de
maatschappij, de zaak wordt meer en meer anoniem en de kwaliteit van het
maatschappelijk handelen wordt steeds minder. Dat is te constateren op het
terrein van de productie, maar ook op dat van de politiek en het sociale leven.
De
enig juiste vorm van organisatie is die van de zelforganisatie, in die zin dat
de mensen zelf met elkaar hun afspraken maken, noodzakelijk op grond van zaken
waarmee zij op een bepaald moment en op een bepaalde plaats te maken hebben. De
mensen beseffen dan die afspraken als nuttig en dat houdt automatisch in dat
zij zichzelf benadelen als zij die afspraken niet zouden nakomen.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
38.
Bladwijzers: Primaire
begrippen/verhoudingen(2), vanaf nr.
38 t/m 44 ; Primaire
verhoudingen(1) nr. 32 ;
De
begrippen samenhang en relatie zijn, zoals we gezien hebben, aan te treffen aan
het begin van de gedachtegang over ontstaan en bestaan. Dat is op zichzelf
niets bijzonders, maar er is wel een consequentie aan verbonden. Die
consequentie is dat je op een heel andere manier dan de gebruikelijke tewerk
gaat bij het oplossen van bepaalde vraagstukken. Gebruikelijk is dat men
datgene dat men aantreft en dat bepaalde vragen oproept, aan een onderzoek gaat
onderwerpen, gaat analyseren. Wat is nu het karakter van die uitkomsten en wat
kunnen die verklaren? Ten eerste staan die uitkomsten in het teken van de
heersende cultuur omdat de oorspronkelijke waarneming van datgene dat men
aantreft door de bril van die cultuur plaatsvindt. Ten tweede vertonen die
uitkomsten geen enkele samenhang meer; men gaat er zelf verband in aanbrengen,
en dat ook weer door de cultuur gekleurd. Wat is men dan aan de weet gekomen?
Wezenlijk niets: de relaties zijn niet de oorspronkelijke maar het zijn nieuw
bedachte verbanden en er is geen wezenlijke samenhang.
De
oorspronkelijke relaties zijn ontstaan door het zich combineren van twee (of
meer) verschijnselen, die op zichzelf combinaties van bouwstenen zijn. Die
combinaties zijn vanuit die verschijnselen ontstaan, zonder dat daarvoor iets
uitwendigs - iets dat die bouwstenen dwong zich met elkaar te combineren -
nodig was. De combinerende factor was immers het energetisch beweeglijk zijn
vanuit het brandpunt naar een vrije beweeglijkheid. We hebben gesproken van een
zichzelf organiseren van de verschijnselen. Omdat dit werkelijk het proces is
dat zich in de kosmos afspeelt is het noodzakelijk, als je datgene dat je
aantreft en dat vragen oproept wilt begrijpen, om de zaak vanuit dat proces na
te gaan. Je gaat niet het aangetroffene analyseren, maar je gaat kijken wat er
voor de werkelijkheid als zodanig geldt. Je gaat dus uitzoeken welke begrippen
er voor de werkelijkheid gelden. Voor zover je dat gelukt bemerk je dat de
verhoudingen en systemen in de je omringende verschijnselenwereld allemaal
aanwezig zijn op grond van verhoudingen die je al in het eerste begin van de denkweg over de werkelijkheid aantreft. Alles blijkt op een
aantal primaire verhoudingen te berusten.
Vanuit
die primaire verhoudingen nadenkend ontstaat een geheel ander verhaal over de
zaken die je in de praktijk aantreft. Dat verhaal verloopt precies andersom,
vergeleken bij de analytische methode. Je ontdekt (1) dat het bij het begrip
relatie noodzakelijk over de verschijnende materie gaat, je ontdekt (2) dat er
een niet op te heffen kloof
gaapt waarvoor (3) het absolute niets geldt, je ontdekt voorts (4) dat het
begrip relatie een selectief karakter heeft omdat het allerlei verhoudingen
uitsluit en dus (5) op bepaalde en beperkte overeenkomsten berust en dat die
overeenkomsten (6) aanleiding geven om de kloof te overbruggen. Op grond van al die
ontdekkingen komt datgene dat je ontdekt in een geheel andere context te staan
dan wanneer je louter analyserend bezig bent. Je ontdekt bijvoorbeeld dat
bepaalde relatie problemen in de maatschappij niet door stimulering of dwang of
maatregelen van bovenaf opgelost kunnen worden, maar uitsluitend vanuit de in
die problemen betrokken mensen zelf. In de praktijk lossen de mensen de
problemen dan ook zelf op, zij het vaak niet op de wijze die de overheden
gewild hebben.
Wat
je aantreft door concrete praktische verschijnselen te analyseren zijn
welbeschouwd zaken die voor elke situatie van kracht zijn.
Door
het analyseren van een bepaald, door jezelf geďsoleerd, verschijnsel lijkt het
echter of je iets aan de weet bent gekomen dat specifiek voor dat verschijnsel
geldt, maar dat is helemaal niet het geval. Je uitkomsten zijn evenzeer van
toepassing op andere situaties. Ontdek je bijvoorbeeld dat buitenlandse
inwoners nogal buitengesloten zijn, dan is dat iets dat ook voor grote groepen
andere mensen, niet-buitenlanders, geldt. Alleen vanuit het nadenken op grond
van de genoemde primaire begrippen weet je dat isolement onvermijdelijk aan het
begrip relatie meekomt omdat er nu eenmaal een selectieve factor in zit. De
Spaanse filosoof Ortega y Gasset
(1883-1955) sprak in dit verband over de absolute eenzaamheid van elk mens.
Vanuit de primaire begrippen weet je ook dat de kloof, het absolute niets, nooit op te
heffen valt en dat dit, zoals al gezegd, zeker niet op grond van de
tegenwoordig zo in trek zijnde beleidsadviezen mogelijk is. Analyseren van de
aangetroffen situaties levert alleen maar een grotere eenzaamheid op, omdat de kloof daardoor
geaccentueerd wordt. Dat verklaart waarom er in de praktijk van de moderne
maatschappij nooit iets van het zogenaamde beleid terechtkomt. Voor dat
mislukken voert men dan graag aan dat er geen geld beschikbaar zou zijn
geweest, maar dat is dan weer typisch een uitvlucht van het analytisch denken.
Er is immers geen gebrek aan geld, er is een schreeuwend gebrek aan begrip, aan
inzicht in de werkelijkheid. Zou dat inzicht er wel zijn, men zou heel anders
te werk gaan. Men zou in ieder geval de maatschappij op een zodanige manier
vrij laten dat de zelforganisatie van de mensen ongehinderd zijn gang kon gaan,
met inbegrip van tijdelijk Ongunstige ontwikkelingen, die zichzelf overigens,
juist op grond van die zelforganisatie, altijd weer bijsturen.
Het
denken vanuit de primaire begrippen maakt het in begin en beginsel onmogelijk
om de werkelijkheid als voorstelling te gaan verwisselen voor de echte werkelijkheid.
Die onmogelijkheid is gelegen in het feit dat die primaire begrippen op
verhoudingen van beweeglijkheid berusten, en dat staat in tegenstelling tot de
uitkomsten van analytisch onderzoek omdat die uit een vastgelegde, vaststaande
zaak voortkomen. In feite immers is alle empirische onderzoek een analyse van
de eigen voorstelling omtrent de werkelijkheid; het is geen wezenlijk nadenken
over de echte werkelijkheid. Die voorstelling is voor de meeste cultuurmensen
de maat en er geldt dan voor: zo zit het en niet anders.
Wij
hebben kunnen opmerken dat de bedoelde primaire begrippen aan het begin van de denkweg over de werkelijkheid als een patroon van
beweeglijkheden liggen. Er komen verderop uiteraard ook nog vele begrippen te
voorschijn, maar die zijn allemaal op de een of andere manier te herleiden tot
die primaire basisbegrippen. Het blijken er variaties van te zijn. De
basisbegrippen zijn gelegen op de denkweg tot en met
het zich combineren van twee bouwstenen. Met dat zich combineren treedt het
begrip relatie op en daarmee is de reeks begrippen feitelijk afgesloten. Je zou
kunnen menen dat bijvoorbeeld het begrip geest iets geheel nieuws is. Dat
echter is niet het geval, het begrip geest betekent immers dat de
beweeglijkheden, opgenomen in combinaties (samenstellingen), zich gaan laten
gelden alsof ze terug waren in hun oorspronkelijke toestand, de toestand
namelijk van volkomen vrijheid. Dat is niets nieuws: wij vonden die situatie
helemaal aan het begin van onze denkweg! Je kunt
zeggen dat het begrip geest een geheel nieuwe en laatste variant is van de
samenstelling (een basisbegrip, namelijk combineren) en ook een laatste variant
van samengaan van beweeglijkheden. Die laatste variant bevat dus factoren die
aan het begin van de denkweg te voorschijn zijn
gekomen.
Bladwijzers: Gebrek aan
SOLIDARITEIT, Gemeenschapszin – zie nrs. 37 / 38 ; Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4
;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
39.
De
reeks primaire begrippen houdt op met het zich combineren van twee bouwstenen,
en dus met het ontstaan van de relatie. Daarna ontmoet je op je denkweg alleen nog maar begrippen die variaties zijn op de
primaire begrippen, variaties dus waarin meerdere primaire begrippen
gelijktijdig een rol spelen. Zelfs de door menigeen als bijzonder gewaardeerde
laatste begrippen, zoals daar zijn liefde, schoonheid, harmonie en dergelijke
zijn terug te brengen tot de primaire begrippen. De basis van die begrippen
blijkt namelijk achtereenvolgens te zijn: ineen-zijn (van twee brandpunten),
samenhang (van twee achtledige systemen) en samengaan (op basis van een
betrekking tussen twee bouwstenen). Over het begrip geest heb ik al eerder
gesproken. De verklaring voor het feit dat er maar een betrekkelijk kleine
verzameling van primaire begrippen bestaat en dat die begrippen aan het begin
van de denkweg over het ontstaan te voorschijn komen
is hierin gelegen dat er qua materieel verschijnsel niets nieuws meer komt na
de drievoudige bouwsteen. Alles wat dan nog ontstaat zijn combinaties van
bouwstenen, en dat in velerlei variaties.
Vanuit
de primaire begrippen redenerend vertoont de werkelijkheid zich aan ons op een
geheel andere wijze dan wanneer wij, overeenkomstig het moderne westerse
denken, analytisch tewerk gaan. Dat blijkt onder andere als je over het begrip
relatie nadenkt. Voor alle duidelijkheid: onder het begrip relatie versta ik de
verzameling betrekkingen die tussen het ene en het andere verschijnsel aanwezig
zijn, waarbij voor die verschijnselen geldt dat zij ook op zichzelf kunnen
bestaan zonder onderlinge betrekking. Tussen twee mensen bijvoorbeeld kan een
relatie zijn, maar het hoeft niet. De procedure volgens het moderne denken gaat
dan als volgt: men merkt een bepaald verschijnsel op en ontdekt dat men niet
weet hoe het daarmee zit.
Uitgaande
van dat aangetroffen verschijnsel gaat men de zaak aan een analyse onderwerpen
en het resultaat daarvan is een zekere hoeveelheid informatie. Die informatie
gaat men dan verwerken op een zodanige wijze dat de zaak kwantificeerbaar
wordt. Dat wil zeggen dat alles in getallen uitgedrukt gaat worden. Uit
onderlinge vergelijking van die getallen, wat wezenlijk een statistische
bezigheid is, trekt men tenslotte conclusies die op hun beurt weer aanleiding
kunnen zijn tot bepaalde beleidsadviezen. Men vindt dat men gerechtigd is die
adviezen te geven omdat men meent dat het gekwantificeerde resultaat van die
analyse aangeeft hoe het zit met dat aangetroffen verschijnsel. In feite echter
weet men helemaal niet hoe het zit en het behoeft je dan ook niet te
verwonderen dat de op grond van die beleidsadviezen genomen maatregelen na
enige tijd geen enkele uitwerking gehad blijken te hebben.
Het
ligt in de logica dat de op grond van beleidsadviezen geregelde zaken mislukken
omdat de voorstelling van de werkelijkheid, zoals die op grond van de
gekwantificeerde uitkomsten van het analytische onderzoek in het zelfbewustzijn
van de onderzoekers gevormd is, niet overeenstemt met de echte werkelijkheid.
Behalve dat deze afwijking van de echte werkelijkheid veroorzaakt wordt door
het bij analyse vervallen van de samenhang is er nog een oorzaak van dit
afwijken te geven. Filosofisch kun je je namelijk afvragen wat iemand ziet als
hij een bepaald verschijnsel ziet. Datgene dat iemand waarneemt wordt
onmiddellijk opgenomen in het zelfbewustzijn.
Daar
blijft het echter niet bij, want dat opnemen gelukt alleen maar voor zover het waargenomene (de informatie) past in de reeds bestaande
voorstelling die iemand van de werkelijkheid heeft. Het moet als een stukje van
een legpuzzel passen in het totale plaatje. Dat betekent dat een bepaalde, door
meerdere mensen waargenomen, gebeurtenis onvermijdelijk in verschillende
werkelijkheden terechtkomt. Alle mensen hebben een eigen voorstelling van de
werkelijkheid in hun hoofd. Veel verschillen die voorstellingen niet omdat zij
bijna volledig door de geldende cultuur geprogrammeerd zijn, maar toch zijn er
verschillen en dat is net genoeg om tot afwijkingen inzake waargenomen
gebeurtenissen te leiden. Als we dit nu in verband brengen met het feit dat
modern analytisch onderzoek begint met waargenomen gebeurtenissen of situaties,
dan is het niet moeilijk te begrijpen dat alle onderzoeken betrekking hebben op
verschillende voorstellingen van de werkelijkheid en dat zij geen van alle
slaan op de werkelijkheid.
De
vraag is nu of het mogelijk zou zijn er achter te komen hoe het zit met de
dingen zonder dat er steeds een vertekening optreedt. Zoals wij al besproken
hebben is dat mogelijk, maar dat vereist een wijze van denken in de moderne
westerse cultuur niet alleen ongebruikelijk is, maar die zelfs, als men er
kennis mee maakt, onverbiddelijk van de hand gewezen wordt. Ik heb het vereiste
denken filosofisch denken genoemd, maar ook daarmee zullen de moderne filosofen
beslist niet instemmen. De gehele moderne filosofie staat immers in het teken
van de analyse en is bevangen in het gangbare wetenschappelijke denken. De
filosofen bewandelen dus dezelfde weg als hierboven is beschreven en zij komen
met even dubieuze antwoorden. De bedoelde mogelijkheid is gelegen in het nagaan
van het ontstaan van de werkelijkheid. Dat nagaan is denken op een
samenhangende manier, precies volgens de verhoudingen die in de werkelijkheid
gelden.
Dank
zij deze wijze van denken zijn wij een aantal begrippen aan de weet gekomen die
voor het begrip relatie gelden. Het ongewone van die wijze van denken is dat
het aanvankelijke vermoeden, dat de gehele werkelijkheid terug te brengen zou
moeten zijn tot één enkelvoudig principe, de aanzet en de inspiratie is voor
het volgen van een gedachtegang over de werkelijkheid. Door die gedachtegang te
gaan volgen blijkt na enige tijd dat dat aanvankelijke vermoeden juist was.
De
filosofen uit vroeger tijden gingen bijna allemaal uit van het genoemde
vermoeden. Op grond daarvan stelden zij vragen betreffende het wezen van de
mens, de deugd, de natuur en de, door hen nog veronderstelde, godenwereld. Zij
vroegen dus steeds naar de essentie van de werkelijkheid. De moderne filosofen
echter hebben zich daarvan afgewend en de reden daarvoor is een heel banale:
zij waren tot de overtuiging gekomen dat je er toch niet achter komt. Feitelijk
is dat een belachelijk standpunt. Is het niet juist de filosofie die
dergelijke, niet empirisch onderzoekbare, thema's zou moeten overdenken? En nu
zijn het precies de filosofen die het erbij laten zitten! Werkelijk filosofisch
nadenkend wordt het je duidelijk dat er in de werkelijkheid bepaalde processen
zijn en ook leer je begrijpen wat de betekenis van die processen is. Maar je
komt er niet achter hoe die processen concreet verlopen, welke materie erbij
betrokken is en dergelijke. Je kunt niet aan de weet komen hoe het zit met de
elementaire deeltjes, zoals de quarks, de neutronen enzovoort. Maar wel ontdek
je hoe het komt dat er van die deeltjes zijn. En dat alles komt voort uit een
gedachtegang die gegrond is op een enkelvoudig principe. Die gedachtegang leidt
er onder andere ook toe dat het begrip relatie in een heel ander daglicht komt
te staan dan bij wetenschappelijke analyse het geval is.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
40.
Wat
is nu eigenlijk het onderscheid tussen het filosofische terugbrengen van de
werkelijkheid tot een eenvoudig principe en het wetenschappelijk analytische
zoeken naar zo'n principe? Als eerste moet je dan bedenken dat de analyse niet
verder kan komen dan de bouwsteen. Je bent namelijk de verschijnselen uit
elkaar aan het halen en dat veronderstelt een samengesteld object van
onderzoek. Je kunt alleen maar datgene uit elkaar halen dat samengesteld is.
Zou je dan de bouwsteen willen onderzoeken dan zou ook die samengesteld moeten
zijn, maar dat is hij niet. Het kenmerkende van een samengesteld object is dat
het door relaties, betrekkingen, bijeen gehouden wordt. De bouwsteen is, zoals
we gezien hebben, gegrond op samenhangen en daarin komt het begrip relatie niet
voor; hij is tot stand gekomen door het aaneengroeien van beweeglijkheden. Bij
dat aaneengroeien zijn de beweeglijkheden niet betrokken. Het systeem ontstaat
juist omdat de beweeglijkheden onafhankelijk van elkaar zijn. Ik heb in dit
verband gesproken over energetische patronen. Als je bijvoorbeeld een
mensenmassa in een winkelstraat van bovenaf filmt en daarna die film nader gaat
bekijken, dan zie je dat er in het gewoel van al die van elkaar onafhankelijke
mensen bepaalde, overigens niet voorspelbare, patronen aanwezig zijn. Die
mensen zelf zijn onwetend van zulke patronen, maar toch zijn zij spelers in het
geheel van het gewoel. Zo ook met de werkelijkheid als beweeglijkheden.
Er
ontstaan daarin patronen en vanaf het moment dat er patronen zijn die systemen
van vijf beweeglijkheden formeren treden er energetische patronen op die
uitmonden in systemen van acht beweeglijkheden (met hun brandpunten). Die
laatste systemen groeien dan weer uit tot bouwstenen. De bouwsteen is het
laatst mogelijke patroon van de beweeglijkheden zelf. Daarna ontstaan er
patronen van bouwstenen en deze zijn toegankelijk voor analyse omdat de relatie
bepalend is. Vanuit die analyse is niet te verklaren hoe het komt dat er een
bouwsteen is en waarom hij zich gedraagt zoals hij zich gedraagt. Je kunt dus
stellen dat je op grond van analytisch onderzoek wel aan de weet komt wat je
hebt, maar niet hoe het zit.
In
de filosofie gaat het helemaal niet om wat je hebt, maar juist om de vraag hoe
het zit. Daar kom je achter door de werkelijkheid terug te brengen tot een
eenvoudige grondslag. Je haalt haar daarvoor niet uit elkaar en je rubriceert
het gevondene niet. Filosofisch ligt daar je interesse niet. Dat terugbrengen
tot een eenvoudig principe vangt aan met het vermoeden dat er zo'n principe
moet zijn. Bij dat vermoeden ligt je filosofische interesse. Van daaruit kom je
tot de ontdekking dat de oorspronkelijke werkelijkheid er een van
beweeglijkheden moet zijn. Daarbij geldt het begrip beweeglijkheid niet als een
eigenschap van iets, maar als het karakter van iets. Het zijn van de eenvoudige
werkelijkheid is beweeglijkheid. Als je daarop doordenkt blijkt je aanvankelijke
vermoeden juist geweest te zijn: de werkelijkheid berust inderdaad op een
eenvoudig principe. Wetenschappelijk gezien heb je nu eigenlijk een
cirkelredenering gevolgd. Je hebt je eigen uitgangspunt bevestigd. Maar
filosofisch is die redenering een juiste, om redenen die ik nu even buiten
beschouwing laat, vooral omdat ik dat al eerder besproken heb.
Het
blijkt dat het kenmerkende van de verschijnselenwereld de relatie is.
Je
zou kunnen menen dat de bouwsteen dat is, maar juist omdat letterlijk alles uit
identieke bouwstenen gevormd is, is dat niets bijzonders.
Bepalend
voor alle verschijnselen zijn de talloze variaties in de betrekkingen tussen de
bouwstenen. Dat netwerk van relaties maakt uit hoe het met het een zit en hoe
met het ander. De eigenaardigheid van bijvoorbeeld een atoom helium en van een
atoom ijzer ligt in het netwerk van relaties van elk van die atomen. Dat beide
uit bouwstenen bestaan is oud nieuws. Filosofisch ga je niet uitzoeken hoe dat
netwerk van relaties in elkaar steekt bij een ijzer- of heliumatoom - dat is
werk voor de natuurkundige. Hij gaat onder andere na of er misschien sprake is
van isotopen, die scheikundig hetzelfde lijken, maar natuurkundig hemelsbreed
verschillen, bijvoorbeeld in atoomgewicht. Voor de filosoof is het voldoende om
te weten dat het om clusters van relaties gaat. Hij bemoeit zich niet met het
analytische rubriceren daarvan. Als het goed is doet hij daarover dan ook geen
uitspraken.
Ten
overvloede wijs ik er nogmaals op dat de bouwstenen, in hun zich combineren met
elkaar, zelf in dat combineren betrokken zijn. De aanleiding tot het zich
combineren berust op het onvermijdelijke
toeval, dat dan overigens al danig ingeperkt is door de energetische
patronen waarin de zaak zich afspeelt. Maar, eenmaal een combinatie vormend
zijn de bouwstenen betrokken in het nieuw ontstane verschijnsel.
Zij
hebben zogezegd met elkaar te maken: ze remmen elkaar af of versnellen elkaar,
kortom, hun gedrag wordt van een gedrag ieder voor zich tot een gedrag ieder in
overeenstemming met de totale combinatie. De combinatie bepaalt voortaan hun
gedrag- Dus alweer blijkt dat de cluster van relaties kenmerkend voor het
verschijnsel is. Het is filosofisch niet interessant welke clusters er allemaal
kunnen zijn, maar wel van belang is de vraag hoever gaat dat met die clusters?
- Dan blijkt dat er een moment van optimale innigheid is en dat daarbij een
aantal verhoudingen verwisselbaar wordt, enzovoort. Tenslotte kom je dan bij de
mens uit en ook bij hem vind je de relatie als praktisch kenmerkend - naast
uiteraard datgene dat daar bovenuit gaat omdat de mens als laatste verschijnsel
tevens ontkenning van zichzelf is. Misschien is het je wel eens opgevallen dat
men in de wetenschap geen antwoord kan vinden op vragen die juist op bijzondere
situaties van clusters van relaties betrekking hebben. Zo kan men er maar niet
achter komen hoe het komt dat er leven ontstaat, en ook blijft duister waarom
de mens zich van zichzelf bewust is en kan denken. Duidelijk zal zijn dat juist
die vragen door de creatieve filosofie beantwoord kunnen worden, en wel omdat
het begrip relatie naar zijn werkelijke betekenis begrepen wordt. Die betekenis
komt bij analyse niet voor de dag, sterker nog: hij gaat volkomen verloren!
De
relatie tussen mensen heeft een exclusief karakter, en wel op twee manieren.
Ten eerste is de relatie exclusief omdat hij uniek is: elke relatie tussen twee
mensen is enig in zijn soort en berust op heel speciale overeenkomsten. Ten
tweede, omdat een bepaalde relatie tussen twee mensen op zichzelf andere
relaties uitsluit. Er kunnen uiteraard wel andere relaties bestaan, maar die
vallen buiten de reeds bestaande. Een mens heeft doorgaans met meerdere mensen
relaties, maar die zijn steeds anders. Hij wordt dan ook door die anderen op
verschillende wijze gezien: de een zal dit in een bepaald mens waarderen en de
ander dat. Er zijn dus velerlei mogelijkheden en die zijn, alweer, filosofisch
niet te beschrijven. Maar wel moet je je afvragen wat de uiterste mogelijkheid
van een relatie zou kunnen zijn. Helemaal samenvallen van twee mensen is
onmogelijk, zoals we gezien hebben. Er is dus steeds een gedeeltelijk
samenvallen. De optimale mogelijkheid daarvan komt tot zijn recht als beide
partners in een relatie zo getrouw mogelijk zichzelf zijn.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
Bladwijzers: RELATIE-( psychische factoren )
en wrijving / Spanning – nrs 41 t/m 43 ; LIEFDE(34/35) – Lees o.a. pagina’s 32 t/m 36
; MET RUST LATEN(o.a. de nrs.41, 42 en 43)
;
No
41.
Elke
relatie tussen twee mensen is uniek, er is zo geen tweede relatie te vinden.
Toch kun je tegelijkertijd stellen dat in een bepaald cultuurgebied alle
relaties wel zo ongeveer hetzelfde zijn, omdat zij allemaal het gevolg zijn van
conditioneringen
die beide partners in zo'n relatie vanuit de cultuur ondergaan hebben. Al die
relaties binnen een bepaalde cultuur vertonen een zelfde patroon, maar toch is
het ook een feit dat, binnen een dergelijk patroon, elke relatie verschilt van
elke andere. Behalve dat alle relaties uniek zijn is er ook nog het feit dat
relaties een uitsluitend karakter hebben. Dat laatste ligt enigszins moeilijk
voor het moderne denken. Volgens dat denken betekent het dat er maar één
relatie de maat is, speciaal in het geval van liefdesbetrekkingen, culminerend
in het huwelijk.
Geheel
binnen het kader van dat denken zijn er dan ook weer psychologen, zoals Erich Fromm (1900-1980), die er
de nadruk op leggen dat exclusieve liefdesrelaties het leven benauwd maken en
de mensen het zich ontplooien beletten. Zij willen dus het exclusieve weg
hebben uit de relatie.
Wat
ik bedoel met het begrip exclusief is niet dat er maar één relatie de maat zou
zijn, maar dat elke relatie logischerwijs niet meer dan twee partners kan
bevatten. Met andere woorden: het is steeds een zaak tussen twee componenten,
twee mensen. Een relatie tussen drie of meer componenten is onmogelijk. Dat
wordt begrijpelijk als je eens denkt aan een driehoeksverhouding tussen de
personen A, B en C. Zo'n verhouding bestaat uit de relaties A-B, B-C en C-A.
Dat is driemaal een relatie van twee grootheden. In die verhouding is elk van
die drie relaties uniek en exclusief. In die zin bedoel ik het. Het spreekt
vanzelf dat één persoon meerdere relaties kan hebben en in de praktijk heeft
iedereen die ook, zij het dat dit doorgaans geen liefdesrelaties zijn, althans
geen relaties waarin de seksualiteit een praktische rol speelt. Het gehele
netwerk van relaties dat de werkelijkheid vormt is kwantitatief uit te drukken
als zoveel maal twee. Dat geldt vanaf de eerste combinatie van twee bouwstenen
tot en met het geeft niet welke relatie tussen de mensen.
Omdat
de kloof
tussen twee mensen nimmer op te heffen is en omdat de relatie tussen die mensen
altijd berust op slechts een bepaald aantal overeenkomsten, terwijl andere
mogelijkheden in die bepaalde relatie niet tot hun recht kunnen komen, is de
vraag te stellen hoever het kan gaan met een relatie. Dat wil zeggen: wat geldt
er voor een optimale relatie? Het is onmogelijk om vast te stellen welke
overeenkomsten in de relatie aanwezig moeten zijn. Evenzeer is het onmogelijk
een aantal te noemen. Dus kun je niet gaan denken in kwantitatieve termen,
juist omdat je van tevoren al weet dat niet alle eigenaardigheden van beide
partners tot hun recht kunnen komen binnen die relatie. De vraag wat een
optimale relatie is kan op deze wijze dus niet beantwoord worden. Het is van belang
dit te weten, want in het moderne denken wordt, als het over de zogenaamde relatieproblemen gaat,
steeds gesteld dat beide partners zoveel mogelijk dingen samen moeten doen en
waar mogelijk alles met elkaar moeten uitpraten. Nu is uitpraten altijd beter
dan elkaar te lijf gaan, maar toch blijkt in de praktijk steeds weer dat het
niet werkelijk helpt. Dat komt doordat men niet inziet dat een goede relatie
niet afhankelijk is van het aantal en de soort overeenkomsten tussen beide
partners. Een optimale relatie is er alleen dan wanneer beide partners zo
getrouw mogelijk zichzelf zijn.
In
het verlengde van het bovenstaande is op te merken dat er in het moderne denken
twee mogelijkheden gezien worden: of je laat al datgene dat niet in de relatie
past, omdat je daarin niet met de ander overeenstemt, voortaan achterwege, of je gaat net zolang met de ander
praten tot die zich gaat verbeelden dat er een overeenkomst is. In beide
gevallen zijn de partners niet meer getrouw zichzelf; een van de twee of beiden
geven een verkeerde voorstelling van zichzelf. De hele zaak berust dan op een
leugen! Onnodig te zeggen dat in zo'n situatie de machtsstrijd niet uit kan
blijven. Een gevolg van een dergelijke toestand is dat de bestaande relatie ook
niet tot zijn recht kan komen. Doorgaans verzandt hij in de praktijk tot alleen
nog maar ruzie. Als je in dit verband nog eens even aan de situatie van de zich
met elkaar combinerende bouwstenen denkt, dan wordt meteen duidelijk dat in een
relatie alles heeft te gelden.
Een
incomplete bouwsteen zonder nog andere energetische (- vrije) beweeglijkheden
is geen bouwsteen, en die kan dus niet opgenomen worden in een combinatie. Zo
is het ook bij de mens: als niet alles kan gelden kan er feitelijk niets
gelden. Maar dat alles kan niet in zijn geheel in de combinatie opgenomen zijn.
Dat is te zeggen: het is er in vercalculeerd op de
wijze van er buiten vallen.
Als
twee mensen zo getrouw mogelijk zichzelf zijn kan de relatie veel
overeenkomsten omvatten, maar ook weinig en daarover is geen enkel oordeel te
geven. Welbeschouwd kun je zelfs stellen dat de relatie niet staat of valt met
datgene dat er binnen mogelijk is, maar juist met datgene dat er buiten tot
zijn recht kan komen. Naarmate dit laatste meer het geval is voelt een mens
zich vrijer en is daardoor meer ontspannen. Er is niet de frustrerende noodzaak
om alles op zodanige wijze te vervormen dat het eventueel over het smalle
bruggetje geperst kan worden dat over de kloof ligt. In onze cultuur denken de mensen in
relaties. Maar omdat die relaties analytisch benaderd worden komen zij in een
Onwerkelijk daglicht te staan en aan die fictieve zaak vinden de mensen dat zij
zich moeten onderwerpen. Zij vinden dat zij ter wille van de relatie van alles
moeten inleveren en tegelijk kunnen zij maar niet begrijpen wat er de oorzaak
van is dat er desondanks zo weinig van terechtkomt.
Het
zuiver laten gelden van het begrip relatie is in de praktijk moeilijk. Dat komt
echter niet vanwege onze gebrekkigheid, maar vanwege de cultuur waaraan wij
onderworpen zijn. Zoals al zo vaak gezegd: die cultuur is analytisch. Als men
dan van daaruit over de relatie nadenkt wil men uitzoeken waaruit die relatie
bestaat. Maar dat is nu net datgene dat niet te zeggen is en dat zelfs niet
belangrijk is. Welke overeenkomsten er zijn en hoeveel dat er zijn is, zoals we
gezien hebben, niet essentieel. De aan de analyse meekomende kwantitatieve,
rubricerende en statistische denkmethode leidt niet tot begrip inzake de
relatie. Bij analyse van het verschijnsel vind je de relatie, maar wat je in
handen krijgt is niet die relatie zelf, maar datgene dat er van over blijft.
Dat echter heeft niets meer gemeen met de oorspronkelijke verschijnselen
(mensen) waartussen die relatie aanwezig was. Datgene dat in de relatie
ingecalculeerd was op de wijze van er buiten vallen komt in het geheel niet aan
bod - terwijl het nu juist zo essentieel was! Als alles tot gelding komt kan er
een relatie zijn. Die is er dan vanuit beide zich combinerende grootheden, die
ten opzichte van elkaar stil zijn komen te staan. Denk maar aan de bouwstenen!
Bij analyse echter lijkt het alsof beide elkaar vasthouden, maar juist dat is
niet waar. Dit is ook van belang voor de menselijke relaties: als het goed is
houdt men elkaar niet vast, maar
laat men elkaar met rust!
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
42.
Als
we de een of andere materiële samenstelling uit elkaar halen bemerken we dat we
daarvoor kracht moeten aanwenden. Je komt dan, op grond van de natuurkundige
wet actie = reactie, tot de conclusie dat de delen van die samenstelling door
een kracht bijeengehouden worden. Je ontdekt die kracht doordat je de zaak uit
elkaar haalt, of, met andere woorden: bij analyse ontdek je die kracht. Hij is
gebonden aan het analyseren. In feite echter bestaat die kracht helemaal niet.
De
samenstellende delen staan slechts ten opzichte van elkaar stil en volharden
eventueel in die situatie doordat zij opgenomen zijn in kosmische energetische
patronen van de vijfledige
systemen - dus groepjes van vijf beweeglijkheden. Het
stilstaan ten opzichte van elkaar is derhalve, gedacht in termen van energie,
een rusttoestand. De zaak berust immers op energetische bewegingen (van
brandpunt naar vrije beweeglijkheid) die zich aan elkaar geneutraliseerd
hebben!
Daar
waar genoemde energetische bewegingen zich aan elkaar geneutraliseerd hebben
bevindt zich de relatie, sterker nog: die geneutraliseerde bewegingen zijn de
relatie. Voor die relatie geldt dus dat het een rusttoestand is en het is
onjuist om te menen dat de relatie gebaseerd is op een spel van krachten. Nu is
ook dit weer van wezenlijk belang voor het begrip relatie zoals dat voor de
mens geldt. Bij het beantwoorden van de vraag wat er geldt voor een optimale
relatie komt voor de dag dat het niet alleen gaat om het zo getrouw mogelijk
jezelf zijn, maar evenzeer op het elkaar met rust laten. Dat laatste blijkt doorgaans in de
praktijk erg moeilijk te zijn. De mensen klampen zich aan elkaar vast en laten
daarbij ten opzichte van elkaar allerlei waardeoordelen gelden. Die
waardeoordelen kunnen betrekking hebben op overeenkomsten binnen het kader van
de relatie: ze houden bijvoorbeeld allebei
van schaken, of ze
voelen zich erotisch
tot elkaar aangetrokken. Die overeenkomsten worden dan min of meer maatgevend en
daardoor voor beide partners waardevol. Datzelfde kan ook het geval zijn met
zaken die buiten de relatie vallen en die een afstotende werking hebben, ook
weer met de daaraan verbonden waardeoordelen. Hoe dan ook, er blijkt een heel
geduw en getrek aan de relaties mee te komen. De mensen vrezen elkaar kwijt te
raken en gaan er daardoor automatisch toe over aan zichzelf Ontrouw te worden
en elkaar niet met rust te laten. Dat laatste houdt in dat er bewegingen in de
relatie ontstaan die niet goed uit de voeten kunnen. Dat is het begrip wrijving. Die bewegingen
worden ervaren als krachten en dat leidt tot spanningen. Wrijving en spanningen typeren de
relaties van de mensen, vooral de moderne mensen. Dat zijn dus bepaald geen
optimale relaties, integendeel: mede doordat men meent dat relaties op
wederzijds elkaar kennen gebaseerd moeten zijn zinkt men steeds dieper weg in
een geanalyseerde werkelijkheid die, zoals we gezien hebben, een foutieve
voorstelling van het begrip relatie oplevert.
In
strijd met het streven in onze cultuur om relaties, op grond van uit de analyse
verkregen voorstellingen, aan te knopen, blijkt het ontstaan van relaties
gegrond te zijn op natuurlijke factoren. Bedoeld zijn nu factoren die niet uit
het denken voortkomen, zoals dat met alle moderne relatie-theorieën het geval
is, maar factoren die vanzelf tot gelding komen. In de praktijk zijn dat overwegend psychische factoren.
Je voelt dat iemand je ligt of juist niet. Dat gevoelen, dat zich niet
laat onderzoeken en beredeneren, is doorslaggevend en ook dit is in strijd met
de moderne opvattingen die inhouden dat je met behulp van een bepaald soort van
redelijkheid en voorzien van een grote dosis tolerantie met alle mensen goede
betrekkingen zou moeten aanknopen en onderhouden. Ook sociaal en
maatschappelijk vieren deze opvattingen hoogtij, voornamelijk omdat zij
essentieel zijn voor een dynamische maatschappij waarin vooral de economie als
een god vereerd wordt. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke maatschappij
gedoemd is ver beneden zijn mogelijkheden te blijven omdat het een en al geduw
en getrek is tussen individuen die zich anders voordoen dan zij zijn...
De maatschappij is het netwerk van relaties
tussen mensen. Dat netwerk houdt van alles in, maar steeds weer geldt dat het
alleen maar dan een optimale zaak kan zijn als de relaties zo natuurlijk
mogelijk zijn. In die situatie zijn de mensen vrijelijk zichzelf en zij laten
elkaar daarbij geheel en al met rust. Waardeoordelen, belangen en ethiek
bepalen niet langer de onderlinge verhoudingen, tolerantie en redelijkheid zijn
niet meer nodig omdat zo'n maatschappij door werkelijke vrijheid gekenmerkt
wordt. Een gereglementeerde maatschappij daarentegen is onvermijdelijk onvrij,
armoedig, bemoeizuchtig en leugenachtig. Je behoeft daarvan niet altijd last te
hebben, zeker niet als zo'n maatschappij een administratief karakter heeft,
zoals dat met de onze het geval is. Bedenk: het feit dat je er weinig last van
hebt betekent nog lang niet dat wij in een vrije maatschappij zouden leven.
Vroeger was de maatschappij vooral statisch en daardoor veel minder
gereglementeerd, maar je had veel meer last van de regels en voorschriften: één
stap buiten de voor jou bestemde plaats leverde onmiddellijk een terechtwijzing
op. Trouwen met iemand van een andere stand of van een andere kerk werd -
letterlijk - als een misstap gezien! Het woord terechtwijzing is trouwens
veelzeggend: men wijst je je plaats.. .
De
persoonlijke eigenaardigheden van mensen kunnen niet allemaal in een bepaalde
relatie opgenomen zijn. Zoals al eerder gezegd valt er een aantal buiten. Die
er buiten vallende eigenaardigheden (mogelijkheden) vallen er echter niet echt
buiten, in die zin dat zij, gezien vanuit de bestaande relatie, eigenlijk
helemaal niet zouden bestaan. Zij vallen er wel buiten, maar zij spelen als
zodanig wel degelijk hun rol. Zou dat niet het geval zijn, dan zou de relatie
op een leugen berusten. Men zou het doen voorkomen alsof die buitengesloten
eigenaardigheden er helemaal niet waren! . Het getrouw jezelf zijn echter houdt
het laten gelden van dat buitengeslotene nadrukkelijk in. Dat speelt dan ook
een buitengewoon belangrijke rol. Datgene dat in de relatie tot zijn recht kan
komen is eigenlijk nauwelijks interessant omdat dat allemaal wel in orde is.
Daarentegen is het buitengeslotene in zekere zin een verstorende factor omdat
hij in principe in strijd is met het ingeslotene. Dat verstorende karakter
wordt bij analyse van de relatie niet erkend en dus wordt in de hulpverlening
geprobeerd die verstoring doormiddel van zogenaamd redelijke afspraken en
regelingen op te heffen. Daarmee wordt bij relatieproblemen de mensen nog minder de
gelegenheid gegeven elkaar met rust te laten dan voordien al het geval was. Mag
het dan een wonder heten dat vrijwel niemand van een relatie- therapie opknapt?
Het
is heel goed mogelijk dat het begrip met rust laten verkeerd begrepen
wordt. In ons huidige denken heeft het een onverschillige inhoud, in die zin
dat het je koud laat hoe het met iemand zit en hoe het iemand vergaat. Die
onverschillige inhoud berust op de kloof, die aan het begrip relatie ten grondslag ligt.
Die kloof wordt,
zoals gezegd, geaccentueerd door het gericht-zijn in de moderne cultuur op de
(verkeerd begrepen) relatie. Omdat dit accent er is krijgt het met rust
laten een onverschillige inhoud, een inhoud die op het begrip scheiding
gebaseerd is.
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No
43.
Wij
moeten ervoor oppassen dat wij het begrip met rust laten niet
interpreteren als onverschilligheid, in de zin van niets met elkaar te maken
hebben. Daarbij gaat het namelijk over de
kloof, het absolute niets,
en die wordt overbrugd door de relatie.
Gangbaar is het om die relatie optimaal te vinden als er zoveel mogelijk
overeenkomsten tussen de ene mens en de andere binnen die relatie hun plaats
kunnen vinden. Dat is kwantitatief gedacht. In feite echter is het aantal
overeenkomsten niet interessant. Van belang is slechts de aard van de zaak,
bepaald door het zo getrouw mogelijk zichzelf zijn en het elkaar met rust
laten. Op grond hiervan betekent het met rust laten niet dat men
niets met elkaar te maken wil hebben, maar dat men zichzelf en elkaar zo goed
mogelijk zichzelf laat zijn.
De
mensen hebben wel degelijk met elkaar te maken en wel in die zin dat zij elkaar
voor de leugen in de relatie behoeden. Zij zijn wat dit betreft dus juist niet
onverschillig voor elkaar. Zij willen dat zij zo getrouw mogelijk zichzelf
zijn. Anderzijds is er toch ook weer wel van onverschilligheid te spreken,
namelijk als het gaat over waarden die de een aan de ander zou kunnen opleggen.
Voor die waarden en de daarbij behorende oordelen zijn de partners in een goede
relatie onverschillig. Zouden zij die waarden laten gelden, dan zouden zij
elkaar eerst recht verwaarlozen.
Je
ziet hoe dit alles in strijd is met het gangbare denken, dat zegt dat er in een
goede relatie zoveel mogelijk waarden tot gelding moeten komen.
Als
je onverschillig bent voor de waarden in een relatie en juist niet
onverschillig voor het zichzelf zijn van de ander, kan de vraag opkomen of je
die ander volledig zou moeten kennen om de zaak tot zijn recht te laten komen.
Daarom gaat het echter niet - de ander is trouwens nooit volledig te kennen.
Waarom het gaat is dat die ander zo helder mogelijk zichzelf is.
De
inhoud daarvan behoef je helemaal niet volledig te kennen.
Een
andere vraag is of je alles dan maar goed hebt te vinden. Dat echter is
geenszins het geval. Je kunt zelfs stellen dat je bijna niets goed vindt. Niet
goed vind je namelijk het geval dat de ander een fout maakt. Uiteraard kun je
dat alleen maar beoordelen als die ander zichzelf is. Het gaat dan om een
bepaald soort van fouten.
Ten
eerste zijn er de fouten die iemand uit onwetendheid maakt. Dat is doorgaans
het geval bij kinderen. Als het even kan belet je het kind bepaalde fouten te
maken, met de bedoeling het te beschermen. Die bescherming is noodzakelijk om
het kind de gelegenheid te geven zich tot zo helder mogelijk zichzelf zijn te
ontplooien. Je verhindert bijvoorbeeld het kind om een gevaarlijke weg over te
steken, met een scherp mes te spelen en dergelijke.
Ten
tweede kunnen mensen fouten maken die hun zichzelf zijn kunnen vervormen en hun
leven tot een leugen maken. Zulke fouten kun je niet door de vingers zien en
het is noodzakelijk de ander er op te wijzen. Ook bij jezelf zul je fouten
onder ogen moeten zien. Toch wordt het hier al moeilijk te bepalen of je, als
het over iemand anders gaat, zult ingrijpen of de zaak met rust laten.
Hoe
dan ook, in een optimale relatie zijn pogingen om fouten te corrigeren niet
gericht op je eigen waarden die je de ander wilt opdringen, maar op het feit
dat een mens zo getrouw mogelijk zichzelf moet zijn.
Als
dat het geval is kan er dan ook geen sprake zijn van macht uitoefenen en
bijgevolg zijn dan de voorwaarden aanwezig voor een ontspannen relatie.
Het
bedisselen, de bemoeizucht en het gemoraliseer krijgen dan geen kans, evenmin
trouwens datgene dat in de wandeling houden van genoemd wordt en dat gewoonlijk
niets anders is dan wederkerige eigenliefde. Een eigenliefde die ingegeven
wordt door het van bovenaf denken dat op alle mogelijke manieren de essentie is
van onze moderne cultuur. Het jezelf en elkaar behoeden voor rampen heeft
betrekking op de zo helder mogelijke persoonlijkheid van een mens, maar het
jezelf en elkaar opleggen van waarden slaat op cultuurvoorstellingen die wij
omtrent onszelf en elkaar hebben. Het eerste is vormend, het tweede verminkend.
Het
netwerk van relaties tussen de mensen is het maatschappelijke. Dat staat
tegenwoordig vrijwel uitsluitend in de belangstelling, maar er is toch ook nog
zoiets als gemeenschap, samenleving. Om daarin inzicht te verkrijgen moeten we
wederom terug naar de bouwsteen en zoeken naar primaire begrippen die de
grondslag ervan kunnen blootleggen. We herinneren ons dat de bouwsteen geen
combinatie, samenstelling, is, maar een aaneen groeisel van drie achtledige
systemen van beweeglijkheden (A, B en C). Je kunt hem een weefsel van
beweeglijkheden noemen. Het aaneengegroeid zijn, het weefsel, berust op het
ineen-zijn van de beweeglijkheden A en B en van de beweeglijkheden B en C. Die
twee situaties van ineen-zijn houden ieder het begrip samenhang in, maar tussen
de systemen A en C is geen samenhang maar energetische trilling. Dus A-B kent
samenhang, B-C kent samenhang, maar A-C kent trilling. Het begrip samenhang
gaat in het proces van het ontstaan aan de relatie vooraf: de bouwsteen kent in
zichzelf samenhang, maar hij kent geen samenstelling, want die vormt hij pas
samen met een andere bouwsteen. Dus is aan de relatie de samenhang
voorondersteld. Bovendien is op te merken dat de samenhang voor de bouwsteen
een inwendige zaak is en de relatie een uitwendige. Samenhang komt voort uit de
primaire werkelijkheid, maar relatie daarentegen uit de secundaire. Al eerder
heb ik er op gewezen dat ertussen de mensen altijd samenhang is (al is iedereen
dat zo langzamerhand vergeten!), maar dat er lang niet altijd relaties tussen mensen
zijn. Hetzelfde geldt trouwens voor de gehele wereld van de verschijnselen, de
kosmos. De relaties, oftewel betrekkingen, zijn onmogelijk denkbaar zonder
daaraan voorafgaand de samenhang te denken.
Als
de samenhangende werkelijkheid (primair) voorafgaat aan de samengestelde werkelijkheid
(secundair) is het een onvermijdelijke conclusie dat het samengestelde inhoud
van het samenhangende is. Het is er om zo te zeggen als inhoud uit
voortgekomen. Betrekken wij deze verhouding nu op de wereld van de mensen, dan
kunnen wij stellen dat
de maatschappij, als netwerk van relaties, inhoud is van de samenleving,
als weefsel van samenhangen. Onmiddellijk valt dan op dat deze verhouding in
het huidige denken precies andersom gedacht wordt. Men is namelijk van mening
dat een goed geregelde maatschappij in zichzelf het samenleven mogelijk maakt
en men gaat daarbij zover dat men het samenleven haar plaats geeft binnen het
kader van de vrije
tijd. Samenleven doe je als het maatschappelijke gedoe -
tegenwoordig de arbeid - er op zit. Het leven is verschrompeld tot een soort
van restwaarde van de maatschappij.
Sinds de zogenaamde Verlichting,
culminerend in de Franse Revolutie van 1789, is men de maat gaan leggen bij de
rede. Het is nog maar de vraag wat je onder de rede zou kunnen verstaan, maar
in ieder geval komt aan die maatgevende rede mee dat men tot de overtuiging
kwam dat de maatschappij maakbaar zou zijn. En een goed gemaakte maatschappij
zou vanzelf een samenleving inhouden, althans, dat dachten diegenen die in de
gaten hadden dat het begrip samenleving iets geheel anders betekent dan het
begrip maatschappij. De meesten hadden dat echter helemaal niet in de gaten...
Bladwijzers: RELATIE-( psychische factoren )
en wrijving / Spanning – nrs 41 t/m 43 ; LIEFDE(34/35) – Lees o.a. pagina’s 32 t/m 36
; MET RUST LATEN(o.a. de nrs.41, 42 en 43)
;
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 44
Al
meerdere malen heb ik er op gewezen dat het gehele ontstaan en bestaan van de
werkelijkheid te beschrijven is met behulp van een betrekkelijk beperkt aantal
primaire begrippen. Deze begrippen zijn af te leiden uit het karakter van de
werkelijkheid als beweeglijkheden, door namelijk na te gaan welke systemen van
verhoudingen van beweeglijkheid er mogelijk, en dientengevolge onvermijdelijk
zijn. Het uitzoeken van deze systemen van verhoudingen is tamelijk moeilijk,
vooral omdat je genoodzaakt bent na te denken over zaken die buiten het terrein
van het alledaagse liggen. Het duurt een hele tijd voordat je er enigszins
vertrouwd mee bent. Dat wordt niet in de laatste plaats veroorzaakt door de
omstandigheid dat de structuur van de primaire werkelijkheid, zoals die zich
van de enkele beweeglijkheid ontwikkelt tot en met de drievoudige bouwsteen,
zich niet leent voor een beschrijving in de vorm van een theorie, die als een
lesje uit het hoofd geleerd kan worden. Je moet de zaak telkens weer opnieuw
voor de geest halen, zodat je ook steeds weer voor problemen komt te staan.
Voor de filosoof, die zich hiermee bezig houdt, is dat problematische karakter
van de primaire werkelijkheid juist een bron van inspiratie, maar bij diegenen
die kennis nemen van zijn gedachtegangen leidt het vaak tot wanhoop. Naar
aanleiding daarvan komt de vraag op of het nu wel zo noodzakelijk is volledig
inzicht in (begrijpen van) de primaire werkelijkheid te verwerven, ondanks het
feit dat uit dit inzicht de primaire begrippen voortkomen.
Om
de vraag naar de noodzaak van een volledig inzicht als vraag helder te maken en
vervolgens een antwoord te vinden is het goed om na te gaan hoe in onszelf de
denkprocessen verlopen. Volgens de meeste filosofen geldt er een aantal normen
voor het denken: je zou volgens denknoodwendigheden te werk gaan en je zou
gebonden zijn aan bepaalde categorieën (Kant) en ook zou je voortdurend met
bewijsvoeringen en toetsingen bezig zijn, kortom, er zou zich een
gereglementeerd denkspel in je afspelen. Vooral de moderne filosofen beijveren
zich in het opstellen van wetenschapsfilosofieën,
onderzoek van de taal en dergelijke. Dat alles levert dan een bijna
onbegrijpelijk programma op waaraan het denken onderworpen zou zijn. Als je
kennis neemt van al die uitspraken over het denken ga je je afvragen over wiens
denken die filosofen het nu eigenlijk hebben. In ieder geval niet over het
denken zoals dat zich in ons afspeelt. Bij jezelf kun je opmerken dat het
denken voortdurend heen en weer schiet; elke gedachte roept een volgende op, en
dat niet op grond van enigerlei logisch systeem, maar op grond van associaties.
Zo kun je de meest wonderlijke denkreizen bij jezelf waarnemen, maar nooit neem
je waar dat je denken verloopt volgens de beschrijvingen van de filosofen.
Ook
een bepaald thema dat je om de een of andere reden bezig houdt is nooit
constant in je gedachten. Telkens komt het weer even op en voor je er erg in
hebt heeft het tot iets geheel anders geleid. En na een tijdje komt het dan
weer terug. Eigenlijk gaat het er chaotisch aan toe in je brein zonder dat je
kunt stellen dat je een verward en chaotisch mens bent. Over een dergelijke,
min of meer ziekelijke, afwijking gaat het nu niet. Intussen is het een feit
dat je gedachten op grond van associaties heen en weer schieten. Het verband
tussen die gedachten is niet volgens normen, maar het berust op die
associaties. Dat is het verband tussen alle gedachten die in je brein
rondreizen. Over het heen en weer schieten is te zeggen dat het een logisch
gevolg is van het feit dat beweeglijkheid het grondprincipe van de
werkelijkheid is en ook is te zeggen dat alles in alle richtingen met alles
samenhangt.
Op
grond hiervan kan het alle kanten uit en daarom gebeurt dat dan ook.
Volgens
Hegel moet je je denken zijn eigen gang laten gaan. Of hij hiermee dat heen en
weer schieten bedoelde is niet met zekerheid te zeggen, maar het is wel een
feit dat juist dit chaotische proces aanleiding kan geven tot het doen van
nieuwe ontdekkingen en het tot zijn recht komen van onverwachte invallen.
Systematiek,
logische opbouw, zelfweerspreking en concentratie op een bepaald onderwerp
treedt pas dan op als je je inzichten onder woorden gaat brengen, een
filosofisch betoog gaat opbouwen. Daarbij let je wel degelijk op allerlei
taalkundige en logische regels. Maar dan ben je aan het werk, je bent bezig een
bepaald inzicht vast te leggen. Je bent doende om je denken te vertalen in een
betoog. Om dat werk te kunnen volbrengen moet je je hoofd erbij houden en
alleen al die uitdrukking geeft aan dat je hoofd blijkbaar van zichzelf uit
geheel anders functioneert! Het is zelfs zo sterk dat je je moet oefenen in het
je concentreren op een bepaald thema. Zou je dat niet doen, je betoog zou
onbegrijpelijk, verward en voor de lezer of toehoorder zeker niet verhelderend
zijn. Maar, in wezen is het concentreren en vervolgens vastleggen van gedachten
tégennatuurlijk, in die zin dat het berust op het zichzelf ontkennen zoals dat
voor het verschijnsel mens geldt. Het begrip niet-materie speelt immers een
rol. Het begrip tegennatuurlijk houdt dus geen diskwalificatie in; het behoort
essentieel bij de mens.
Terug
naar de oorspronkelijke vraag: maakt het eigenlijk wel wat uit of je al of niet
ter volle inzicht hebt in de verhoudingen van de primaire werkelijkheid? Voor
zover het voor de individuele mens ergens om gaat, gaat het dan om dat inzicht
en begrip? Als het antwoord ja zou zijn staat meteen al vast dat bijna iedereen
al bij voorbaat als verloren beschouwd moet worden. Vrijwel niemand zou als
mens tot zijn recht kunnen komen. De mens is het verschijnsel waarin voor de
dag komt dat de werkelijkheid tenslotte tot weten omtrent zichzelf is gekomen.
Zou dat afhankelijk zijn van (intellectueel) begrijpen van onder andere de
primaire werkelijkheid, dan zou het geroemde weten een povere zaak zijn. In
feite zou het helemaal niet waar zijn dat de werkelijkheid zich tot weten
omtrent zichzelf heeft ontwikkeld. Het blijkt dat het helemaal niet om
begrijpen gaat! Welbeschouwd is begrijpen niets anders dan een luxe - niet in
die zin dat het er af gedacht kan worden, maar wel in die zin dat de filosofie
en de kunst zich vertonen als toegespitste eigenaardigheden van enkelingen.
Voor
die enkelingen is het begrijpen een levensdoel, niet omdat het hun leven
richting zou geven, maar omdat het hun wijze van arbeiden is. Het is de wijze
waarop zij de materie omzetten tot materie als niet-materie, de werkelijkheid
als mens realiseren.
Voor
zover het de mens ergens om gaat, gaat het er om dat je er bent. Je bent er
niet als je je, op grond van je voorstelling, verbeeldt dit of dat te zijn,
onderscheiden van je medemensen. Dus: wat anders dan de anderen. In dat geval
ben je er als een bedenksel, een fictie zelfs. Echt er zijn is niet afhankelijk
van het inzicht in de primaire werkelijkheid, is niet afhankelijk van
begrijpen, maar het is uiteraard ook niet zonder dat begrijpen. Een ieder
begrijpt zo het zijne, maar daarom gaat het niet. Waarom het wel gaat is
datgene dat ik het zien genoemd heb. Dat berust op het, door de voorstelling
heen, ervaren van jezelf als bewustzijn, en dat dan ook nog zodanig dat je met
jezelf als bewustzijn vertrouwd bent, er vertrouwen in stelt en het niet wegredeneert.
Als dat voor je geldt val je samen met de werkelijkheid, en dan ben je er.
Bladwijzers: Samenleving/Maatschappij,
lees o.a nrs. 35 t/m 44 ; Primaire begrippen/verhoudingen(2), vanaf nr. 38 t/m 44 ; Primaire verhoudingen(1) nr. 32
;
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
45.
Er
is een onderscheid te maken tussen het op slagorde brengen van alle
gedachteflitsen en de natuurlijke werking van het denken. Dit laatste gebeurt
via allerlei associaties, die in je brein opkomen juist omdat alles met alles
samenhangt en omdat er dus steeds naar alle kanten verbanden zijn te leggen.
Dat dit mogelijk is vindt zijn verklaring in het feit dat de natuurlijke
werking van het denken gegrond is in het bewustzijn. Zoals al zo vaak
beklemtoond is die gehele werkelijkheid van het bewustzijn in onze cultuur een
verwaarloosde zaak. Vanaf de 18e eeuwse Verlichting heeft men
zichzelf en elkaar aangepraat dat het denken, zoals het van nature is, niet
deugt. En men is zich gaan verbeelden dat het denken aan regels gebonden zou
moeten zijn. Men ging zelfs zover dat men probeerde aan te tonen dat het denken
van nature gereglementeerd zou zijn. Kant bijvoorbeeld heeft daartoe een poging gewaagd in onder
andere zijn Kritik der reinen
Vernunft (1781), Kritik der
praktischen Vernunft (1788)
en Kritik der Urteilskraft
(1790). Destijds verwachtte men veel van dat gereglementeerde denken. En zo
ongeveer niemand heeft zich afgevraagd waaruit dan gebleken was dat het denken
niet effectief zou zijn. Als wij er nu op terugkijken moeten wij vaststellen
dat het tot gemeengoed geworden logische denken wel veel teweeggebracht heeft,
maar volstrekt niet geleid heeft tot een menselijker wereld...
De
wetenschappers kunnen er op wijzen dat zij inmiddels een veel diepere analyse
van de werkelijkheid gemaakt hebben; de kennis is veel omvangrijker geworden;
de mensen hebben onderwijs genoten; de democratie is algemeen aanvaard als
staatsvorm, enzovoort. Er is een grote behendigheid ontstaan in het toepassen
van methodieken, maar het denken zelf is geenszins verhelderd. In feite zijn de
in de Verlichting
geformuleerde denkregels op steeds meer terreinen toegepast, uiteraard tevens
voorzien van aanpassingen. Dat is dus eigenlijk een kwantitatieve ontwikkeling:
méér van hetzelfde! Maar intussen hebben de ficties zich steviger dan ooit
genesteld in het denken van de mensen en er zijn nauwelijks nieuwe inzichten op
het terrein van het leven, de samenleving en de maatschappij ontstaan.
Welbeschouwd heeft men voortgeborduurd op het oude stramien, en dat in
modernere vormen steeds maar weer opnieuw bevestigd. Denk bijvoorbeeld aan het
van bovenaf denken.
Het
is een feit dat de mens, voor zover voor hem het begrip zelfbewustzijn van
kracht is, slagorde aanbrengt in die veelheid van denkassociaties die
voortdurend in hem opkomen. Zonder zo'n slagorde heb je in de praktijk niets
aan dat min of meer chaotische heen en weer schieten van gedachten. Maar, het
maakt een heel verschil of je almaar opnieuw slagorde aanbrengt in het
associatieve natuurlijke denken, of dat je er geen aandacht meer aan besteedt
en voortgaat die, eenmaal aangebrachte, slagorde te verfijnen. In het laatste
geval ga je steeds verder van huis, maar in het eerste ontstaan er voortdurend
werkelijk nieuwe inzichten. Die nieuwe inzichten, verwerkt tot een nieuwe
slagorde, brengen de mens en de wereld verder. Het verwerken tot een nieuwe
slagorde valt onder het begrip arbeid. Het is het tot zelfbewustzijn brengen,
en dus tot slotakkoord componeren, van de werkelijkheid als bewustzijn en
daarmee is het het tot mens omvormen van de
verschijnselenwereld. De filosoof Jan Borger noemde dat het vermenselijken van
de aarde. Dat is in feite het begrip arbeid. Het gelden van dat begrip
resulteert niet alleen in een hoeveelheid concrete dingen (woningen, voedsel,
communicatie- netwerken en dergelijke), maar ook in een aantal abstracties,
samen te vatten onder de rubriek weten.
De
filosofie, als uitgewerkt en onder woorden gebracht inzicht in de
werkelijkheid, berust op dat associatieve denken. Zou de basis van het
filosoferen niet dat voortdurend heen en weer schieten van associaties zijn, de
filosofie zou niets uit kunnen werken, in slagorde onder woorden brengen, dat
ook maar enigszins de moeite van het weten waard is. Er zou de filosoof nooit
iets opvallen en invallen. Hij zou verloren raken in het almaar geraffineerder
analyseren van eenmaal opgestelde slagordes - precies wat vrijwel alle moderne
filosofen overkomen is! Zij denken zo nauwgezet mogelijk volgens
wetenschappelijk uitgedokterde methodieken, die in de wetenschap inderdaad
gevolgd moeten worden, maar die voor de filosofie fnuikend zijn. Zoals gezegd
zijn het juist de associaties die doorwerkt en in kaart gebracht moeten worden.
Dat is dus de filosofie als arbeid.
De
associaties zijn afspiegelingen (kenbaarheden) van de werkelijkheid als
bewustzijn. Dat is geen verzameling van op zichzelf staande grootheden maar een
samenhangend, in zichzelf genuanceerd, geheel van beelden. Het is zogezegd een
weefsel van samenhangen. Dat bestaat niet uit causale verbanden, in die zin dat
de verbanden volgens bepaalde noodzakelijke lijnen verlopen, zo dat je,
beginnende bij A, gegarandeerd bij B uitkomt, zoals dat in het zelfbewustzijn
het geval is. Het weefsel breidt zich naar alle kanten uit. Het belichten van
één aspect betekent onmiddellijk het belichten van allerlei er omheen, precies
wat je waarneemt als je een lichtbundel op een bepaald gedeelte van je kamer
richt. Er is de gehele kamer, maar je ziet iets bepaalds met een steeds vager
wordende omgeving. Het overspringen van je aandacht van dat ene aspect naar de
omgeving is te vergelijken met het associatieve denken. Met logica heeft dit
alles niets te maken. Datgene dat wij onder logica verstaan is een
reglementering van het denken in het kader van het begrip arbeid. Het heeft dus
alles met het zelfbewustzijn te maken. Maar, het associatief heen en weer
schieten van de gedachten is, hoewel niet logisch toch ook niet willekeurig.
Het berust immers op de samenhang! Je ziet dan ook weefsels en geen vastgelegde
lijnen.
De
wereld zou er sinds de normering van het denken beter op zijn geworden?
Inderdaad
is het een feit dat er, althans in een gedeelte van de wereld, veel meer
spullen ter beschikking zijn gekomen. Je moet je wat dit betreft echter terdege
realiseren dat het er bij de vervaardiging van die spullen niet om gegaan is,
en dat het er nog steeds niet om gaat, de mensen van die noodzakelijke goederen
te voorzien, teneinde het overleven gemakkelijker en het leven gelukkiger te
maken. Als dat het geval was, dan zou het gebrek van de overgrote meerderheid
van de mensheid al geruime tijd opgeheven zijn. En ook: de kennis, die
inmiddels verworven is, zou, als het denken als zodanig er helderder op
geworden was, niet of slechts bij vergissing gebruikt zijn om
vernietigingswapens te vervaardigen. Wat er werkelijk gebeurd is, is dit dat
het zich toe-eigenen van rijkdom en macht in versnelde mate doorgegaan is. Men
heeft geen spullen gemaakt omwille van die spullen zelf, namelijk als basis van
het overleven, maar om er zelf beter van te worden. En de wapens zijn en worden
gemaakt om er voordeel uit te slaan dat het gros van de mensen op macht uit is.
In feite is dus het oude programma van het zoeken van rijkdom en macht
gehandhaafd. Dat oude programma berust op voorstellingen, en dus op slagorde
gebrachte gedachten, uit lang vervlogen tijden toen de analyse nog niet verder
was dan de constatering dat het een iets anders is dan het ander, dat het een
het ander uitsluit en dat het een het ander in de weg staat. Die slagorde is in
het denken uitgewerkt, sinds de Verlichting op uiterst effectieve wijze.
Bladwijzers: KANT – zie nrs. 01
, 02 , 03 , 04 , 05
;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
46.
Wat
betreft het onderscheid tussen het natuurlijke associatieve denken en het
verwerkte denken, vallende onder de rubriek arbeid, is nog op te merken dat dit
ook aan te wijzen is als je de dierenwereld vergelijkt met die van de mens. Ik
heb elders al laten zien dat dieren, en wellicht ook planten, wel degelijk
denken. Dat denken echter komt niet verder dan het associatieve. De steeds
optredende associaties worden door de dieren niet verwerkt tot op slagorde
gebrachte denkproducten, maar dienen louter als impulsen om de aanwezige
natuurlijke programma's in werking te stellen. Daarin heeft het dier geen
keuze. Je kunt dat ook proefondervindelijk vaststellen: de kat reageert op een
weggeworpen propje papier precies zo als op een muis. Tal van wetenschappelijke
onderzoeken bevestigen het feit dat het bij de dieren om associaties gaat. Als
het denken niet verder gaat dan het impulsief reageren op associaties, kun je
stellen dat de dieren niet arbeiden. Dat doen zij dan ook niet (behalve in een
aantal gevallen voor de mens!). Hoezeer zij ook, om te overleven, ingrijpen in
hun milieu, nooit komt het tot arbeid, zelfs niet bij de mieren die toch vaak
als voorbeeld voor de nijvere mens gesteld worden... Het op slagorde brengen
van de associaties (arbeid) is eigenlijk een incidentele zaak: je doet dat
telkens opnieuw, de gehele dag door. Door het, daarbij telkens te voorschijn
komende, nieuwe ontwikkelt zich het zelfbewuste, het verwerkte denken. Leg je
dat denken echter vast, vanuit de mening dat er gereglementeerd moet worden,
dan is er in principe geen ontwikkeling meer. Er kan dan slechts uitbreiding
zijn, doordat er steeds nieuwe vastgelegde zaken bijkomen. Dat laatste typeert
ons moderne denken.
Maar
let op: op zichzelf is dat best in orde, het bevordert, in de vorm van
technologie, het omzetten van de natuur tot een werkelijkheid van de mens. Niet
in orde is het evenwel als men zich eenzijdig en dogmatisch afwendt van de
associaties omdat die niet-logisch, voor ons besef chaotisch en
ongereglementeerd zijn, en dus als onbetrouwbaar zouden moeten worden
gekwalificeerd.
Nu
zullen wij het begrip samenhang nader bekijken. Als wij dat doen met het model
van de bouwsteen voor ogen, dan kunnen wij constateren dat het begrip samenhang
twee maal voorkomt in de bouwsteen. In het systeem van drie brandpunten
(A-B-C), dat de bouwsteen vormt, zijn dat de verhoudingen A-B en B-C. Terzijde:
tussen A en C is geen samenhang, maar trilling. In het brandpunt B is de
samenhang onderbroken, maar niet verbroken! In B komen als het ware beide
samenhangende verhoudingen, beide eenheden van twee, samen. Je mag het dus in
geen geval zo denken dat de samenhang doorloopt van A, via B naar C. Het is
geen continuüm. Als je daarbij bedenkt dat de samenhang inhoud is van het
begrip ruimte, dan wordt het begrijpelijk dat voor de kosmische ruimte het
begrip uitgebreidheid geldt. Dit begrip betekent namelijk dat het niet gaat
over een almaar in alle richtingen voortgaande homogene ruimte, maar dat het
gaat over een ruimte die, hoewel ononderbroken voortgaande, toch onderbroken
is. In de praktijk betekent dat, dat de ruimte in stukjes te verdelen is en dus
gemeten kan worden. Hier ligt de basis van het begrip afstand. Het feit dat je
eindeloos door kunt gaan met meten doet aan de meetbaarheid van de kosmische
ruimte niets af.
Het
nadenken over de primaire systemen, waartoe de beweeglijkheden uitgroeien, is
op zichzelf bijna niet te doen zonder je voorstelling te hulp te roepen.
Het
meest duidelijk is dan om een aantal gelijke bolletjes te rangschikken, in
toenemend aantal en zodanig dat er steeds zoveel mogelijk elkaar raken.
Als
je dat goed doet kom je vanzelf bij de bouwsteen uit. Daaraan zijn de primaire
verhoudingen af te lezen. In werkelijkheid zijn het natuurlijk geen bolletjes.
De bol geeft alleen maar aan dat je met een beweeglijkheid van doen hebt die
naar alle kanten hetzelfde karakter vertoont, namelijk beweeglijkheid. Verder
moet je in de gaten houden dat er, als het ware om de bouwsteen heen, nog
talloze beweeglijkheden (bolletjes) aanwezig zijn. Die echter doen in een
bepaalde bouwsteen niet mee, maar kunnen wel tot een ander systeem behoren. In
feite gaat het er niet om hoeveel beweeglijkheden - in onze voorstelling:
bolletjes - er aanwezig zijn. Het gaat alleen maar om de vraag welk systeem er
binnen een aantal (een kluitje) beweeglijkheden mogelijk is.
Is
het zo dat binnen het geheel van de bouwsteen van een ononderbroken
onderbreking van de samenhang te spreken is, daarbuiten treedt een werkelijke
onderbreking op. Daar, waar de ene bouwsteen zich met de andere combineert,
vloeit de ruimte, met- daarin de samenhang, niet via één enkele, van oorsprong
vrije, beweeglijkheid over van het ene brandpunt naar het andere, maar daar
komen twee vrije beweeglijkheden tegen elkaar aan te liggen, op zodanige wijze
dat beide elkaars energetische beweging neutraliseren.
In
plaats van een samenhang is daar een kloof, het absolute niets, die slechts in
zoverre overbrugd wordt dat- er een relatie tussen de ene en de andere
bouwsteen ontstaan is. Over dit laatste hebben wij al uitvoerig gesproken. Er
is nu dus sprake van een tweetal onderbrekingen van de samenhang: ten eerste de
onderbreking die ONONDERBROKEN is (binnen de bouwsteen) en ten tweede de
onderbreking die absoluut is (tussen de bouwstenen). Het is deze laatste
onderbreking die typerend is voor alle verschijnselen. Zij zijn opgebouwd
volgens het wankele evenwicht tussen richtingen van energie. Bijgevolg zijn de
verschijnselen te ontleden, een onderneming waarbij steeds meer energie
vrijkomt naarmate die ontleding dieper in de materie doordringt. Zoals bekend
komt er bij het splijten van de atoomkern een gigantische hoeveelheid energie
vrij.
Er
wordt vaak beweerd dat het levende verschijnsel zich niet splijten laat, maar
dat is een onvolledige bewering. Er behoort bij gezegd te worden dat het zich
niet splijten laat zonder zich als levend geheel op te heffen. In feite is ook
een biologische structuur, een levend weefsel, uit elkaar te halen. Dat is
intussen op wreedaardige wijze (doodslag) en op wetenschappelijke wijze
(chirurgie en dergelijke) duidelijk geworden. In het eerste geval gaat het er
inderdaad om het levend-zijn van het verschijnsel op te heffen en in het tweede
geval is het altijd weer de zorg van de medicus het zich opheffen van het
levend-zijn te voorkomen. Maar, gespleten kan het levende verschijnsel wel
degelijk worden, precies zoals dat met alle verschijnselen het geval is. Het
splijten van het verschijnsel gaat in theorie door totdat er alleen nog maar
een bouwsteen over is. In de praktijk echter gaat het zover niet, om redenen
die ik nu even buiten beschouwing wil laten, maar die ik in een ander verband
uiteengezet heb. Theoretisch zal men tot de bouwsteen komen, maar dan zal er
iets opmerkelijks optreden: men zal gaan spreken van een ondeelbaarheid, in de
zin van het Griekse atoom. Terecht, want er kan niet verder gedeeld worden. Wat
misschien wel nooit tot de fysici door zal dringen is dit, dat het ondeelbare
atoom, het ondeelbare elementaire deeltje, toch nog een systeem is van drie
brandpunten (energetische punten), gegroeid uit een samengaan van 22
beweeglijkheden. Omdat zij echter bijeen zijn op grond van louter samenhang (de
brandpunten) en ten opzichte van elkaar stilstaan (de beweeglijkheden zelf)
valt er hier niets meer te splitsen.
Bladwijzers: de kloof-1
(t/m nr. 36) ; De kloof-2( t/m 46 ) ; EENZAAMHEID/SAAMHORIGHEID/RELATIE/de
KLOOF/SAMENHANG – Lees nrs. 32 t/m 46 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
No
47.
Bladwijzers: Verwisselbaarheid
- Lees o.a nrs. 47t/m50 ; Samenhang ; Trilling ; Oercel – Lees nrs.
51t/m54 ;
De bouwstenen combineren zich
met elkaar, in die zin dat zij met elkaar relaties aangaan. Dit proces bereikt
echter een grens; er komt een moment dat het niet verder kan. In een bepaalde
ruimte kunnen niet meer bouwstenen dan er in kunnen, en dat is het geval als
die bouwstenen op een zodanige wijze gerangschikt zijn dat er met geen
mogelijkheid nog een bouwsteen bij gedacht kan worden. Hierbij doet het niet
ter zake hoe groot die bepaalde ruimte is: steeds komt er een moment dat de
meest innige samenstelling te voorschijn gekomen is. Dat dit mogelijk is komt
voort uit het feit dat de bouwsteen een ruimtelijke aangelegenheid is, juist
doordat de ruimte A-B verbonden is met de ruimte B-C, hetgeen het geval is in
het brandpunt B. Dat is de basis van datgene dat wij de kosmische ruimte
noemen. En binnen die ruimten geldt het begrip samenhang, waarvan wij al
geconstateerd hebben dat die ononderbroken onderbroken is.
Het
heeft geen zin om een zo groot mogelijke ruimte, gevuld met een zo innig
mogelijke samenstelling, te denken. In feite ligt de zaak zo, dat de eerste
mogelijkheid van een optimaal innige samenstelling gelegen is bij een zo gering
mogelijk aantal bouwstenen in een structuur van uiterste innigheid. Het ligt
voor de hand dat dit maar een uiterst klein verschijnsel zal zijn, vergeleken
bij de meeste verschijnselen. Het gaat hierbij niet- om de grootte van het
optimaal innige verschijnsel, maar het gaat om de aard ervan. Niet de
kwantiteit is typerend voor de zaak, maar de kwaliteit. Die kwaliteit kan
evenwel niet gerealiseerd worden zonder een bepaalde kwantiteit. Een zo innig
mogelijke samenstelling vooronderstelt immers dat er een bepaald en
noodzakelijk aantal bouwstenen aanwezig is. Een levende cel, die de
manifestatie is van een zo klein mogelijke optimaal innige structuur, blijkt
maar een uiterst klein verschijnsel te zijn; je moet- er zelfs de microscoop
bijhalen om er wat van te zien! Hoewel klein is het toch een combinatie van
ontzaglijk veel bouwstenen.
In
een levende cel komt, wat de samenhang betreft, een geheel nieuwe situatie
voor, en wel op grond van die optimale innigheid. Die nieuwe situatie is deze
dat het begrip verwisselbaarheid voor de volledige, optimaal innige,
samenstelling gaat gelden. Dat wil zeggen dat het niet meer met zekerheid is te
stellen dat een bepaalde twee-eenheid van brandpunten, waarvoor het begrip
samenhang geldt, tot een bepaalde bouwsteen behoort. Die twee-eenheid kan tot
de éne bouwsteen behoren, maar evengoed tot de andere. En dat geldt uiteraard
ook voor de samenhang. Dat betekent dat er niet meer met zekerheid is te zeggen
wat er nu samenhangt; het kunnen deze twee brandpunten zijn, maar ook die
andere twee. Van belang is om op te merken dat het hierbij niet om een in elkaar
overgaan gaat. Dat was het geval bij de twee-eenheid van twee brandpunten zelf.
Daarbij is niet te zeggen wat nu brandpunt A is en wat B, waar de een ophoudt
en de ander begint: zij vloeien in elkaar over. Nu echter gaat het om
verwisselbaarheid. Het kan zo zijn, maar ook anders. Het anders- zijn levert
geen nieuwe structuur op. Het is en blijft die optimaal innige structuur met
zijn patroon van relaties. Slechts de samenhang kan zo zijn en anders zijn. Met
andere woorden: hetzelfde optimaal innige verschijnsel is qua samenhang in
zichzelf steeds anders, zonder zelf van karakter te veranderen. In de levende
cel is de samenhang op verwisselbare wijze ononderbroken onderbroken. Maar, het
feit dat de zaak verwisselbaar is houdt niet in dat het alles op willekeurige
wijze geschiedt.
Neem
ik een bepaalde verwisseling aan, dan betekent dat onmiddellijk en
onvermijdelijk dat de gehele structuur in het teken van die bepaalde
verwisseling komt te staan. Verwisseling geldt dus voor die gehele innige
samenstelling en is gebonden aan regelmatige patronen. Eerder heb ik dit de van
zichzelf afwijkende regelmaat genoemd, een zaak die typerend is voor het
levende verschijnsel. De absolute onderbreking van de samenhang (tussen de
bouwstenen) is nu in feite relatief geworden, in die zin dat hij er tegelijk
wel en niet is. Het is dus niet zo dat de absolute onderbreking vervalt, in
tegendeel: hij blijft gelden, maar dan op die manier dat hij zo kan zijn en ook
anders. Op die wijze gaat het weefsel van samenhangen op zichzelf een systeem
vormen. Een systeem binnen het kader van dat bepaalde optimaal innige
verschijnsel.
Als
het gaat over het begrip samenhang blijken er dus enkele onderscheidingen
mogelijk te zijn.
Als
eerste is er de samenhang zelf (A-B), als tweede de ononderbroken onderbroken
samenhang (A-B-C), beide behorend tot de primaire werkelijkheid. Ten derde is
er als secundaire werkelijkheid de absoluut onderbroken samenhang tussen de
bouwstenen en tenslotte hebben wij de relatieve, dat wil zeggen de
verwisselbare onderbroken samenhang in de optimaal innige samenstelling, de
levende cel. Die relatieve samenhang is af te lezen aan de levende cel. In die
levende cel blijkt een vloeistof (protoplasma) in voortdurende stroming te
zijn. Dat die vloeistof in stroming is berust natuurlijk in de eerste plaats op
het feit dat de levende cel in zichzelf in beweging is. Maar die beweging is er
niet zomaar een, het is een gecoördineerde die bepaalde patronen vertoont. Dat
laatste berust op het begrip relatieve samenhang, dat in dit verband te
vertalen is met het begrip stroming. Als voorbeeld kun je denken aan stromend
water. Dat water heeft op zichzelf geen vaste vorm, maar wel een voortdurende
afwisseling van structuren, zonder daarbij zelf van karakter te veranderen. De
watermoleculen zijn ieder op zichzelf om tegelijk toch ook weer samenhangend te
zijn. Die voortdurende afwisseling van innerlijke structuren, die tegelijk
samenhangend is, is te benoemen met het begrip stroming. Zo blijkt dat de
levende cel niet zomaar in zichzelf beweegt, maar dat doet volgens patronen van
stroming. Het in beweging zijn is geheel en al gestructureerd, en dat is alleen
maar mogelijk als er samenhang in de zaak zit, in feite dus een relatieve
samenhang. In het levende verschijnsel vormt die relatieve samenhang een
systeem.
Omdat
het in het levende verschijnsel toch nog altijd onderbroken samenhangen zijn,
al staan zij tot elkaar in relatie, is het mogelijk om een levend wezen uit
elkaar te halen. In de wetenschap is men inmiddels al zover gekomen dat men de DNA-ketens binnen de
celkern kan ontleden en eventueel van structuur veranderen. Men verwacht
daarvan dat het mogelijk zal zijn het organisme te verbeteren. Dat echter zal
een illusie blijken te zijn. Bij dat uit elkaar halen verbreek je de relaties
tussen de bouwstenen. Dat doende vervalt de innigheid van de samenstelling, met
als gevolg dat de gehele structuur van relatieve samenhangen vervalt. Daarmee
is het leven uit dat levende wezen verdwenen. Om een levend wezen te doden is
het dus helemaal niet nodig om de gehele zaak uit elkaar te halen. Als ergens
een essentiële samenhang verbroken is, is elke samenhang verbroken omdat dan de
gehele structuur vernietigd is. Wij vinden dat nog in principe terug bij de
hoger georganiseerde levensvormen. Om zo'n levensvorm te doden behoef je niet
alle cellen uit elkaar te halen: het volstaat om een gedeelte van de totale
structuur te verwoesten.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
48.
De
gedachtegang naar het levende verschijnsel toe ziet er in grote lijnen als
volgt uit: de samenhang is aanwezig, maar dan wel in een kwantitatief kader
omdat hij slechts als inhoud van de bouwsteen zoveel maal in de samenstelling,
die het verschijnsel is, voorkomt; op grond van, zich aan elkaar
neutraliserende, gerichte energetische bewegingen zit een aantal bouwstenen aan
elkaar vast en dat in laatste instantie zodanig dat er geen inniger structuur
meer mogelijk is; als die optimaal innige structuur er eenmaal is treedt het
begrip verwisselbaarheid (conversie) op, waardoor het binnen die innige
structuur mogelijk wordt de samenhang te laten gelden in allerlei richtingen
binnen de gehele structuur van dat optimaal innige verschijnsel. Op grond van
het feit dat- die structuur het gevolg is van het vormen van relaties tussen de
bouwstenen is de verwisselbare samenhang een relatieve, namelijk een die
afhankelijk is van de relaties.
De
structuren, waartoe de zich met elkaar combinerende bouwstenen komen op grond
van het aangaan van relaties, zijn regelmatig van karakter. Dat is een logisch
gevolg van het feit dat er een voorwaarde aan de relatie is gesteld: de
richtingen van de twee vrije beweeglijkheden, waarlangs de relatie tot stand
komt, moeten op tegengestelde wijze dezelfde zijn, dat wil zeggen dat zij op
één rechte lijn moeten liggen. De structuur van de optimaal innige
samenstelling is er dus een van sublieme regelmaat, subliem omdat er geen
hogere verfijning van die structuur mogelijk is. Bovendien is die optimaal
verfijnde structuur cyclisch, omdat elk systeem binnen die structuur op
overeenkomstige wijze verwisselbaar moet zijn. Dat laatste zou, dit ter
verduidelijking, niet het geval zijn als die structuur lineair van karakter
was. In dat geval zou bijvoorbeeld een verwisseling tussen de eerste en de
laatste bouwsteen onmogelijk zijn. Maar bij een cirkel of bolvormige structuur
verkeren alle punten ten opzichte van elkaar in dezelfde positie. Overigens
moeten we daarbij niet alleen aan de oppervlakte van een bol denken, maar ook
aan de inhoudelijke structuur ervan.
Als
de kritieke fase van de optimaal innige structuur is bereikt gaat de regelmaat
daarvan van zichzelf afwijken. Dat betekent niet dat- de zaak Onregelmatig
wordt - dan zou die gehele structuur instorten - maar dat de regelmaat zo kan
zijn en tevens ook anders. Dat is een moeilijk punt omdat wij, vanuit onze
denktraditie, onwillekeurig aan iets anders gaan denken. Nu echter gaat het om
een zaak die in zichzelf, zonder van karakter te veranderen, onmiddellijk
anders is. Als voorbeeld kun je hierbij denken aan de weg van Rotterdam naar
Gouda. Denk je die weg andersom, namelijk van Gouda naar Rotterdam, dan gaat
het niet plotseling over een andere weg, maar over precies dezelfde! De zaak
komt dus hier op neer dat de van zichzelf afwijkende regelmaat een gevolg is
van de verwisselbaarheid van de elementen die de optimaal innige structuur
vormen. In de praktijk kennen wij die van zichzelf afwijkende regelmaat als het
levend-zijn van de levende cel.
Voor
het optreden van de kritieke fase is de verwisselbaarheid onmogelijk. Er komt
altijd een moment waarop je geen kant meer uit kunt bij het nagaan van de
structuur. Dat is het geval omdat er dan iets aan ontbreekt. En dat éne iets is
net voldoende om de hele zaak onmogelijk te maken. Het verwisselbaar-zijn moet
ongehinderd doorgang kunnen vinden en moet als het ware als een perpetuum
mobile het karakter van eeuwig doorgaan hebben.
Het
levend-zijn van de levende cel heeft dan ook dit karakter; het komt voor de dag
alsof het nooit op zal houden, alsof er in het geheel geen vergankelijkheid
bestaat. Intussen bestaat die toch, en die heeft, zoals i k later nog zal
trachten uit te leggen, te maken met het optreden van één enkel moment van
afslaan van de verwisselbaarheid.
Wij
kunnen met recht spreken van een kritieke fase, omdat het er op dat moment, het
moment van de vervolmaking van de innigheid, maar net om gaat of de laatste
schakel in de structuur er komt of niet. Een tussenoplossing is niet mogelijk:
de zaak komt tot leven of niet, en omdat de kans letterlijk maar zo klein is en
van zoveel, ook uitwendige, factoren afhankelijk, is het te begrijpen dat wij
in de ons bekende kosmos tot nu toe geen enkel geval hebben aangetroffen waarin
het echt doorgegaan is, zoals op onze planeet wel het geval is. Je kunt dan ook
stellen dat het leven op een uiterst smalle basis stoelt; er behoeft maar iets
te gebeuren en het is ermee gedaan. Intussen gaat het zich combineren van grote
hoeveelheden bouwstenen gewoon door. Er ontstaan van allerlei, vergeleken met
de levende cel, gigantische samenstellingen, in alle mogelijke structuren,
zogezegd van nevelvlek tot zonnestelsel. Maar ook ontstaan er voortdurend heel
kleine deeltjes en zelfs nieuwe bouwstenen. In tegenstelling tot wat velen menen
is het wordingsproces almaar aan de gang in de kosmos. Het is er een komen en
gaan van verschijnselen en soms is daar een planeet bij die door het kritieke
punt heen komt en leven voortbrengt. Wij moeten de zaak dus zo begrijpen dat
het ontstaan van verschijnselen, gedacht binnen het kader van het tijdsverloop,
niet ophoudt als de optimaal innige samenstelling voor de dag gekomen is. De
kritieke fase kan, bij wijze van spreken, op elk moment optreden zonder dat er
de praktische mogelijkheid is om zich door te zetten. Voor dat doorzetten moet
aan een groot aantal voorwaarden voldaan zijn, samen te vatten onder de rubriek
levensvoorwaarden. Die komen hier op neer dat er de mogelijkheid moet zijn om
de niet-levende materie om te zetten tot inhoud van de levende materie. Het
zich doorzetten, door de kritieke fase heen, is dus afhankelijk van de
uitwendige situatie. Ook hierop kom ik nog terug.
Zoals
gezegd geldt er voor het levende verschijnsel een relatieve samenhang.
Afhankelijk namelijk van de structuur van de onderlinge relaties van de
bouwstenen, oftewel het kristallijnen net van relaties, is er de samenhang.
Deze bestaat dan ook uitsluitend binnen dat bepaalde, optimaal innige,
verschijnsel. Aanvankelijk zat binnen dat verschijnsel alles aan elkaar vast,
en dat volgens noodzakelijke patronen, maar daarna is er ook de relatieve
samenhang. Dat is een nieuwe situatie in de ontstaansgeschiedenis. En vanaf dit
moment moeten wij, bij het nagaan van de werkelijkheid, in een nieuwe grootheid
gaan denken: de levende cel. De niet levende materie is voor ons, filosofisch
gezien, verder niet interessant. Niet dat er nog niet een heleboel aan te
bedenken zou zijn, maar dat komt allemaal wezenlijk neer op nog weer hetzelfde,
in velerlei varianten.
Nog
een opmerking: in de filosofie, vooral de zogenaamd idealistische, wordt de
samenhang, als kenmerk van het levende wezen, voortdurend beklemtoond. Dat is
ook in het holisme het geval. Maar, opmerkelijk is dat die samenhang steeds als
een feit geconstateerd wordt. Een feit dat te herkennen is bij de beschouwing
van het levende wezen. Waarom die samenhang er is en welke hoedanigheid zij
heeft, dat wordt nergens tot in de diepte uitgewerkt. Het ontbreekt die denkers
niet aan een diep inzicht, maar wel aan een diepe uitwerking.
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
49.
Je
bent geneigd om het ontstaansproces doelgericht te denken, in die zin dat je er
onwillekeurig van uitgaat dat het, bij een bepaalde eindfase aangekomen, in
zijn geheel ophoudt en dan als het ware statisch wordt, blijft zoals het op dat
moment is. En dat het zich uitsluitend volgens de in die eindfase opgeleverde
nieuwe (levende) systemen verder ontwikkelt. De neiging om zo te denken komt
voort uit het in onze cultuur gangbare lineaire denken: iets begint hier en
eindigt daar, en in dat eindpunt houdt alles op. Als je in je denken de
werkelijkheid in stukjes opdeelt - en dat gebeurt in onze cultuur - is het
lineaire denken inderdaad noodzakelijk en effectief. Maar als je de
werkelijkheid consequent als één in zichzelf beweeglijk geheel blijft zien ligt
de zaak anders. Het ontstaan en het op elkaar reageren van allerlei
verschijnselen gaat gewoon door: bouwstenen verbinden zich met elkaar,
verschijnselen vormen zich. Het heelal is en blijft een dynamische zaak.
Het
is een feit dat het tijdsverloop een rol speelt, de optimaal innige
samenstelling is er niet ineens, hij is het laatste en kritieke moment van het
zich met elkaar verbinden van bouwstenen. Zo gezien verloopt er dus tijd. Maar
dat proces vindt steeds plaats, niet alleen op het moment dat een geheel
zonnestelsel om zo te zeggen klaar is. Tijdens het ontstaan van dat
zonnestelsel spelen zich ook die processen af die onvermijdelijk toevallig tot optimaal innige
samenstellingen leiden. Alleen: qua levend-zijn wordt het niets met die
samenstellingen. Zij blijven steken in het stadium van voorwaarde tot het
leven. Om werkelijk tot leven te komen moet het milieu daartoe geschikt zijn.
Het geheel van dat betreffende zonnestelsel moet dus in de juiste conditie zijn.
Je kunt je deze zaak zo voorstellen dat het ontstane verschijnsel incidenteel
almaar tegen het leven aanzit en dat het steeds maar niet lukt - totdat het op
een zeker moment wel lukt, hier of daar. Overigens moet je daarbij wel oppassen
niet planmatig te gaan denken, alsof er een blauwdruk aan de werkelijkheid ten
grondslag zou liggen! Wat wel aan haar ten grondslag ligt is het onvermijdelijke toeval.
Je weet dus zeker dat het op een keer moet lukken, maar waar en wanneer dat
gebeurt is, in tegenstelling tot wat met iets planmatigs het geval is, met geen
mogelijkheid te voorspellen.
Volgens
betrouwbare wetenschappers komen er in ons zonnestelsel op allerlei plaatsen
organische structuren voor. Eigenlijk zouden die restanten of voortbrengselen
van levende wezens moeten zijn, maar: dat die wezens ooit op die plaats en
onder die omstandigheden geleefd zouden hebben is Onmogelijk. Waar komen die
organische structuren dan vandaan? Welnu, de hierboven beschreven gedachtegang
geeft een antwoord op die vraag. Er zijn steeds samenstellingen die in principe
tot leven kunnen komen, maar die zich in een milieu bevinden waarin dat toch
onmogelijk is. Er moet namelijk aan de verwerkelijking van een essentieel
begrip voldaan zijn, en dat is het begrip inhoud. Het levende wezen heeft de
gehele bestaande werkelijkheid op trillende (energetische) wijze tot inhoud en
die verhouding moet zich kunnen realiseren. Het proces van het zich realiseren
van het tot inhoud hebben van de werkelijkheid kennen wij als het zich voeden.
Dus: het milieu waarin zo'n optimaal innige samenstelling zich blijkt te
bevinden moet als voeding omgezet kunnen worden tot inhoud van het levende
wezen. In een ander verband (zie: Beweging en Verschijnsel deel 1, 2, en 3) heb
ik gewezen op de eenheid van buitenwereld en binnenwereld.
En
je kunt dus nu zeggen dat die eenheid realiseerbaar moet zijn. Op zichzelf
bestaat er daartoe maar een kleine kans, al kan hij niet uitblijven. Je zou
zelfs van iets wonderlijks kunnen spreken! Wij weten uit de praktijk dat alle
levende wezens afhankelijk zijn van hun milieu. Gewoonlijk zeggen wij dan, dat
het levende wezen moet eten, en wel om in leven te blijven. Praktisch gesproken
is deze uitdrukking juist, maar eigenlijk gaat het om de verwerkelijking van
het begrip inhoud zoals dat voor het levende wezen geldt, en omdat dat het
geval is voedt het zich.
Het
ligt in de logica dat de meest innige structuur van een verzameling van met
elkaar verbonden bouwstenen cyclisch van aard is. Maar het is ook denkbaar dat
zo'n innige structuur de vorm van een langgerekte keten heeft, die er op zijn
beurt al of niet als een lange spiraal uitziet. Het schijnt dat het zogenaamde DNA, dat de erfelijkheid
bepaalt, een onvoorstelbaar lange keten van optimale dichtheid is. Nu is het
best mogelijk dat de structuur in die keten van zodanige aard is dat er, om zo
te zeggen, geen enkele bouwsteen meer bij kan. Toch is er in dat geval niet van
een optimale verwisselbaarheid te spreken, en eigenlijk zelfs helemaal van geen
verwisselbaarheid omdat alle bouwstenen juist een lijn vormen door de
specifieke positie die zij in het geheel innemen. Zodra je probeert of het ook
anders kan vervalt de gehele keten. Hieruit kun je afleiden dat de optimale
verwisselbaarheid niet kan gelden voor een verschijnsel dat op lineaire wijze
als een keten opgebouwd is. Een opmerking: als men bezig is met manipulatie van
het DNA molecuul en
daarbij een element door een ander probeert te vervangen, is men, in onze zin
van het woord, niet bezig met verwisselbaarheid. Dit laatste begrip heeft
betrekking op de bouwstenen, die in laatste instantie zo kunnen zijn, maar ook
anders. Wat men bij die manipulatie verwisselt zijn gehele verschijnselen die
op zichzelf reeds uit talloze bouwstenen bestaan.
Denk
ik aan bol met inhoud, dan kan ik me wel indenken dat bijna alle structuren van
bouwstenen verwisselbaar zijn. Ik kan, bij wijze van spreken elk gewenst
groepje van drie brandpunten als een bouwsteen beschouwen, en omdat ik dat kan
is het ook werkelijk mogelijk dat het éne groepje zichzelf afwisselt met het
andere groepje. In zichzelf kan die bol dus een verwisselbare samenhang
vertonen: de relatieve samenhang. De mogelijkheid van verwisselen gaat vrijwel
onbeperkt door; overal in het inwendige van de bol geldt die mogelijkheid. Toch
is het niet zo dat binnen de bolstructuur alle bouwstenen verwisselbaar zijn.
Een uitzondering vormen namelijk die bouwstenen die aan de oppervlakte van de
bol liggen. Voor hen geldt een gedeeltelijke conversie: wel naar binnen toe,
maar niet naar buiten. Dat betekent dat de relatieve samenhang wel aanwezig is
naar het inwendige, maar niet naar het uitwendige. Naar buiten toe breekt de
samenhang af en daar blijven de structuren van de bouwstenen louter in het
teken staan van de levenloze samenstelling, die alleen maar op relaties berust.
Dan hebben wij het over de huid of de wand van het levende wezen, in eerste
instantie de levende cel. Die wand gedraagt zich naar buiten alsof hij een
gewoon niet-levend verschijnsel was, maar intussen geldt hij naar binnen toe
als een levend wezen. Naar binnen is hij leven en naar buiten verschijnsel of
ding. Alleen in de bolvorm met optimale innigheid van structuur is het mogelijk
dat de relatieve samenhang optimaal is. Optimaal wil letterlijk zeggen zo groot
mogelijk, maar uiteraard niet dat de verwisselbaarheid honderd procent is. En
die optimale conversie levert dus een in zichzelf besloten bolvormig
verschijnsel op. De grondvorm van de levende cel is dan ook die van de bol.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
No 50
Behalve
de verwisselbare relatieve samenhang is er in de bouwsteen ook nog trilling.
Als je de bouwsteen A-B-C nader beschouwt, dan blijkt dat de verhouding tussen
het polaire brandpunt A en het centrale brandpunt B van zodanige aard is dat er
géén beweging is. De brandpunten A en B hebben aan elkaar hun beweging
opgeheven. Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen de brandpunten B en C.
Maar, tussen de brandpunten A en C is in geen enkel opzicht samenhang, er is
geen twee-eenheid A-C. In die verhouding kan er geen beweging opgeheven zijn.
Dus is die nog steeds aanwezig. Je kunt evenwel niet zeggen dat ertussen A en C
Iets is. Het begrip Iets geldt immers pas daar waar twee bouwstenen aan elkaar
raken en met elkaar een relatie hebben gevormd. Allen daar is het absolute
niets aanwezig. De situatie van de brandpunten A en C is echter van geheel
andere aard en, strikt genomen, moet je je realiseren dat ertussen A en C een
aantal beweeglijkheden aanwezig is, dat echter in het systeem A-B-C (de
bouwsteen) geen rol speelt - althans geen directe rol. Wat betreft de
verhouding A-C moet je dus vaststellen dat er niet Iets is, dat er ook geen
opgeheven beweging is en ook geen relatie waarin, zoals we al eerder gezien
hebben, de bewegingen geneutraliseerd zijn.
Wat
is dat voor een beweging, die ertussen A en C is? In ieder geval is het een
bijzondere beweging die berust op het feit dat A, B en C één systeem vormen.
Die bijzondere beweging benoem ik met het begrip trilling, en wel omdat hij er
tegelijkertijd wel en niet is. Bekijk ik namelijk het brandpunt A vanuit het
centrale brandpunt B, dan is er geen beweging en hetzelfde is het geval als ik
C vanuit B bekijk. A-B en C-B zijn ineengegroeide
systemen met opgeheven bewegingen. Gezien vanuit B is er dus geen beweging.
Maar dat ligt geheel anders als ik de bouwsteen bekijk vanuit A of C. Dan is er
wel degelijk beweging. Deze dubbel-situatie, wat betreft de aanwezigheid van
bewegingen, kennen wij als het begrip trilling. Daarin speelt het dode punt B
een essentiële rol. Een beweging, die er vanuit een bepaald punt (B) niet is en
die er toch is tussen de twee polen (A en C) is een trilling. Hoe je je een
dergelijke trilling zou kunnen voorstellen weet ik niet, maar zeker is dat de
bouwsteen energetisch is, zowel ten opzichte van de ruimte, op grond van zijn
nog vrije beweeglijkheden, als ten opzichte van zichzelf als centraal brandpunt
B.
Over
het energetisch zijn van de werkelijkheid nog het volgende. Het begrip energie
treedt voor het eerst op daar waar er een systeem van vijf beweeglijkheden is.
De vijfde beweeglijkheid immers is niet meer als stilstaand ten opzichte van de
reeds aanwezige vier beweeglijkheden te denken. Hij beweegt tegelijkertijd wel
en niet ten opzichte van die vier en dat doet hij dan ook nog in een bepaalde
richting ten opzichte van die vier. Dat is een in een bepaalde richting wel en
niet beweeglijk zijn ten opzichte van de ruimte. Energie is dus een immateriële
zaak: de bouwsteen is in deze fase immers nog niet aanwezig! Maar, je kunt wel
zeggen dat deze energetische zaak de basis voor de verschijnselen is. Die basis
is dus te beschrijven als een energetische ruimte. Omdat evenwel die ruimte
gevormd wordt door gerichte energieën ontstaan er in de aanvankelijke chaos (onvermijdelijk)
toevallige patronen: energie patronen. En die zijn nog steeds géén
verschijnselen omdat er nu nog geen bouwstenen zijn, althans, in Onze gedachtegang
zijn er nog geen bouwstenen.
Naar
aanleiding van het bovenstaande wil ik er nog eens op wijzen dat de
werkelijkheid zich aan ons voorstelt in overeenstemming met de wijze waarop wij
over haar denken. Denken wij na over het begrip energie dan vertoont de
werkelijkheid patronen, denken wij na over de inwendige beweeglijkheid van de
bouwsteen dan blijkt die, afhankelijk van ons uitgangspunt (bezien vanuit A en
C of bezien vanuit B) wel en tegelijk niet aanwezig te zijn, denken wij na over
de interactie van de bouwstenen dan vertoont de werkelijkheid zich als een
soort van constructie. Dat leidt er toe dat een heleboel op zichzelf
tegenstrijdige gedachten en constateringen tegelijkertijd waar zijn, een
waarheid die zich overigens alleen laat kennen als je in staat bent over het
geheel van de werkelijkheid na te denken.
Het
energetisch-zijn van de bouwsteen in zichzelf, dus de trilling in de bouwsteen,
is niet meer die gerichte energie die zich chaotisch in de ruimte laat gelden.
Het is een zeer bepaald energetisch-zijn van de beide polaire brandpunten ten
opzichte van elkaar en tegelijk een opgeheven energetisch-zijn ten opzichte van
het centrale brandpunt. Je kunt dan ook beter van een bepaald soort beweging
spreken, een trilling. Die trilling is manifest en dat wil zeggen dat hij, zij
het op indirecte wijze, empirisch aan te tonen is. In het natuurkundig
onderzoek heeft men er voortdurend mee te maken. Maar ook gaat hij een
dominante en onmiddellijk herkenbare rol spelen bij het levende verschijnsel.
Haar kenmerk is immers dat zij in zichzelf in beweging is!
Bij
de meest innige structuur van een complex bouwstenen aangeland, hebben wij in
principe nog altijd te doen met een verzameling van op zichzelf staande, binnen
de bouwstenen besloten, trillingen. Die trillingen hebben eigenlijk niets met
elkaar te maken en wezenlijk verschillen zij niet van de verzameling trillingen
binnen elk willekeurig verschijnsel. Het gaat gewoon over zoveel maal een
trillinkje en die zijn niet merkbaar, leiden niet tot een eigenschap van zo'n
verschijnsel in zijn geheel. Je vindt ze pas als je overgaat tot natuurkundige
splitsing en ook dan nog slechts op indirecte wijze. Echter: het opmerkelijke
van een optimaal innige structuur is verwisselbaarheid, en die laat zich
uiteraard ook gelden met betrekking tot de trillingen. Die worden dus ook
verwisselbaar en bijgevolg van elkaar afhankelijk. Zij krijgen nu wel degelijk
met elkaar te maken en hebben om zo te zeggen ieder een eigen inbreng in het
geheel van de zaak. Het gevolg daarvan is dat de verzameling afzonderlijke
trillingen ook gaat gelden als een totaaltrilling, een trilling die het totaal
van het betreffende optimaal innige verschijnsel in zichzelf in beweging zet.
Dat verschijnsel wordt nu gedomineerd door het in beweging zijn. Deze situatie
herkennen wij: we hebben te doen met het levend-zijn.
Aan
het begrip totaaltrilling is, binnen de context van het optimaal innige
verschijnsel, nog iets te bedenken: deze trilling is niet zomaar eer
willekeurige die, ongehinderd door wat dan ook, zijn eigen gang gaat! Het is
daarentegen een zeer gecoördineerde, in zekere zin een doelmatige, als het ware
in dienst van het gehele verschijnsel. Om dat te begrijpen moeten wij nu het
begrip samenhang in de gedachtegang invoegen. Het is de werking van dat begrip
dat als gevolg heeft dat het tot leven gekomen verschijnsel een geheel is
geworden. Dat geheel is dus te beschrijven als een samenhangend totaal. Een van
de eigenaardigheden daarvan, is het feit dat elke verandering hier leidt tot
een volledige verandering van het geheel. Geen gebeurtenis is plaatselijk, geďsoleerd,
maar altijd is elke gebeurtenis op zijn wijze datgene dat met het geheel
gebeurt. Elk onderdeel is op zijn wijze onmiddellijk het geheel.
Bladwijzers: Verwisselbaarheid
- Lees o.a nrs. 47t/m50 ; Samenhang ; Trilling ; Oercel – Lees nrs.
51t/m54 ;
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 51
Bladwijzers: Oercel – Lees nrs. 51t/m54 ; Verwisselbaarheid - Lees o.a
nrs. 47t/m50 ; Samenhang ; Trilling ;
Er
is in de filosofie een term die luidt manifest. Dat betekent dat een bepaalde
verhouding tot manifestatie is gekomen en dat hij dus waarneembaar en
aantoonbaar is, al of niet op directe wijze. Dat wil nog niet zeggen dat zo'n
manifeste zaak onmiddellijk begrepen kan worden en dat dus de waarheid van die
zaak zonder meer duidelijk is. Voor een zonder meer duidelijke waarheid, die
niet misverstaan kan worden, kennen wij het filosofische begrip evidentie. Dat
echter is een gevaarlijk begrip omdat de waarheid van een manifeste zaak
verscholen ligt achter de waarneming: het gaat immers over een verschijnsel dat
wezenlijk alleen maar dan te begrijpen is als je de, er aan ten grondslag
liggende, systemen van beweeglijkheden ontdekt hebt. Het begrip manifest slaat
dus uitsluitend op het feit dat iets zich als verschijnsel kenbaar gemaakt
heeft, en vervolgens kun je zeggen dat dit manifest-zijn evident is. Maar je
kunt niet zonder meer zeggen dat de waarheid van een manifestatie evident is.
Eigenlijk is er maar één evidente waarheid en dat is deze dat voor een ieder
van ons geldt “Ik ben er”.
Ik heb die evidentie dan ook als uitgangspunt voor het filosoferen over
Ontstaan en Bestaan genomen.
De
trilling in de bouwsteen is manifest. Hij is, zij het langs allerlei
wetenschappelijke omwegen, in de realiteit te constateren. Op indirecte wijze
is natuur- wetenschappelijk vast te stellen dat er deeltjes moeten bestaan die
in zichzelf in trilling zijn. De totaaltrilling in de optimaal innige structuur
is zelfs op directe wijze te constateren: je kunt gewoon met je zintuigen zien
dat een bepaald verschijnsel levend is. Volkomen anders ligt de zaak als het
gaat over het begrip het geheel, zoals dat voor de totaaltrilling blijkt te
gelden. Iets wat voor een zaak geldt is niet manifest; het is alleen maar aan
die zaak te bedenken en je kunt het niet aanwijzen. Je weet pas dat een levend
wezen een geheel is op het moment dat je dat levende wezen aantast. Pas bij de
ontkenning blijkt dat je met een onaantastbaar geheel van doen hebt Het
onaantastbare geheel geldt ook voor de levende organisaties van meerdere
cellen. Je overleeft wel een kleine verwonding maar de grondverhouding ligt
toch zo dat je op moet letten dat je er niet aan onderdoor gaat. In principe
liggen de verhoudingen zodanig dat je door een aantasting doodgaat, en
vervolgens kun je dan iets ondernemen om dat te verhinderen. De gehele medische
wetenschap is gegrond op dat principe: het zo veel en zo goed mogelijk
verhinderen dat iemand dood gaat. Het doodgaan is dus de basis-verhouding en nu
is het, medisch gezien, de kunst om de grenzen zoveel mogelijk te verleggen. De
vraag of dat onder alle omstandigheden wel zo wenselijk is ligt natuurlijk op een
geheel ander terrein...
Een
bepaald voorwerp, bijvoorbeeld een tafel, laat zich niet kennen als iets dat in
zichzelf beweeglijk is. Sterker nog: als zo'n tafel beweegt deugt hij niet als
tafel! In die tafel is de trilling van de bouwsteen dus niet manifest voor onze
zintuigen, wel echter als wij hem met behulp van instrumenten gaan onderzoeken.
Dat echter is een wetenschappelijke aangelegenheid waarvan de uitkomsten geen
rol mogen spelen als argumentatie voor onze filosofische gedachtegang. Het feit
dat een levend wezen in zichzelf in beweging is, is voor onze zintuigen wel
onmiddellijk manifest en daarom mogen we dat wel als argument gebruiken.
En
ook hierbij zien wij dat de waarheid omtrent dat in zichzelf bewegen niet
evident is: pas na een hele denkweg ontdek je de
waarheid omtrent dat bewegen.
Voor
de totaaltrilling geldt dat het een geheel is. Anders gezegd: het totaal is
onmiddellijk het geheel en dat geheel houdt het totaal in. Het geheel is iets
anders dan het totaal, dit laatste is manifest (verschijnsel), maar het eerste
is alleen maar een begrip, en dus iets dat uitsluitend gedacht kan worden. Als
je gaat zoeken vind je niets anders dan het totaal, niets meer en niets minder.
De draagwijdte van deze verhouding is veel groter dan je aanvankelijk zou
denken. In het primaire levende verschijnsel, in de oercel,
zit een optimaal innige structuur van de bouwstenen. Dat betekent dat elke
willekeurige structuur die je in gedachten neemt altijd teruggevonden kan
worden in de structuur van dat primaire levende verschijnsel. En uiteraard is
elk patroon van trillingen van bouwstenen ook terug te vinden in bedoeld
verschijnsel. Hieruit kun je concluderen dat de gehele ontstane werkelijkheid
op de wijze van een trilling in dat verschijnsel aanwezig is. Niet bij wijze
van optelsom, zoals naar verluidt alle verschillende dieren in de ark van Noach aanwezig waren, maar op de wijze van ineen-zijn. De
totaaltrilling is een trilling waarin alle denkbare trillingen van
verschijnselen ineen aanwezig zijn. Het geheel van die trilling houdt dus op
trillende wijze alle verschijnselen, ook zichzelf, in. Van bijvoorbeeld een
steen is niet te zeggen dat hij zichzelf inhoudt. Hij bestaat uit een aantal
verschillende structuren en verder gaat het bij hem niet. Maar de oercel houdt, behalve de uitwendige werkelijkheid, ook nog
zichzelf in. Dat is een belangrijk punt, zoals nog blijken zal.
Wij
kunnen nu zeggen dat de levende cel de gehele buitenwereld op trillende wijze
tot inhoud heeft. Dat betekent dat de buitenwereld, mits gedacht als een
complex van een groot aantal, op een bepaalde wijze gerangschikte, trillingen,
onmiddellijk binnenwereld is. Er is dus een overeenkomst tussen de buitenwereld
en de binnenwereld en wel zodanig dat de werkelijkheid zichzelf tot inhoud van
het leven gemaakt heeft. Dat is precies datgene dat wij benoemen met het begrip
bewustzijn. Voor zover voor de totaaltrilling geldt dat hij een geheel is, met
als inhoud op trillende wijze de som van alle verschijnselen, geldt voor hem
het begrip bewustzijn. De situatie is nu deze dat de werkelijkheid zich van
zichzelf bewust is geworden. Zij vindt zichzelf terug in de levende cel en
spiegelt zichzelf daarin af. Dat betekent dat de levende wezens kunnen leven temidden van de overige verschijnselen, er op kunnen
reageren en er zelfs van kunnen leven. Zij zijn om zo te zeggen bezig in hun
milieu; hun beweeglijk zijn is niet zomaar een toevallige activiteit, los van
alles er omheen. Zo zijn de oercellen niet te denken
zonder het water van de oerzee waarin zij zich bevinden. En in die oerzee leven
zij in samenhang met die oerzee en alles wat zich daarin bevindt. Er is een
samenspel tussen de binnenwereld en de buitenwereld, en dat blijft gelden tot
en met de mens: zonder milieu kan ook de mens niet leven, zoals tegenwoordig op
tragische wijze blijkt.
Als
wij nadenken over het begrip bewustzijn kost het ons moeite die zaak voorlopig
even los te zien van ons zelfbewustzijn. Dat is op zichzelf niet verwonderlijk
omdat dit nadenken een zelfbewuste aangelegenheid is. Daarom is het goed om
niet teveel aan de mens te denken en je te beperken tot de planten en de
dieren. Uit de biologie en de ecologie weten wij bijvoorbeeld dat al het leven
zich afspeelt binnen een biotoop en dat daarin alle verschillende levensvormen
ten nauwste met elkaar samenhangen.
Dat
blijft gelden voor alle levende organisaties, alleen is het wel zo dat de
mensen zich, op grond van hun aanleg, op een andere wijze in hun biotoop
bewegen. Vaak legt men in de natuurbescherming de nadruk op de schoonheid van
de natuur, maar essentieel is uiteraard het in stand houden en verzorgen van
het biotoop.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 52
Alle
structuren van met elkaar gecombineerde bouwstenen die minder innig zijn dan de
optimaal innige en die dus, om zo te zeggen, vooraf gegaan zijn, aan de laatste
mogelijkheid qua innig-zijn, zijn in gedachten terug te vinden als inhoud van
die optimaal innige structuur. Dat is niet een samenstelling zoals een
legpuzzel, waarin het ene stukje naast het andere gelegen is, maar het is een
ineen-zijn van alle structuren. Als je bijvoorbeeld een bepaalde ruimte vult
met kleine balletjes, dan kun je elke denkbare combinatie van balletjes naar
believen aanwijzen zonder dat je al die combinaties naast elkaar rangschikt. Zo
zijn alle bestaande verschijnselen, die in een grote variëteit in het heelal
als zelfstandige lichamen aanwezig zijn en die alle gegrond zijn op bepaalde
structuur-verhoudingen, in de levende cel op de wijze van een totaaltrilling
ineen.
Al
die verschillende verschijnselen in het heelal zijn volgens de wetenschappers
terug te brengen tot een bepaald aantal elementen, op het ogenblik zijn er zo'n
108 bekend. Die elementen vormen met elkaar allerlei verbindingen die de ons
uit het dagelijkse leven bekende stoffen opleveren. In wezen is de variëteit
dus niet zo groot als hij op het eerste gezicht lijkt. In theorie moet het
mogelijk zijn om met een goed computer programma na te gaan hoeveel
verschillende combinaties van bouwstenen er zijn voordat je bij de meest innige
combinatie uitkomt. Het kan dan niet anders of je komt op een bepaald aantal
uit. Eenvoudig zal dat echter niet zijn omdat je eerst op de zogenaamde
elementaire deeltjes uitkomt, vervolgens op de atomen en daarna nog moleculen moet
gaan formeren. Die moleculen moeten dan met elkaar de meest innige structuur
van de bouwstenen opleveren. Het is bijna onbegonnen werk, maar misschien komt
er ooit nog eens een computer die het kan. Omdat de hele zaak in wezen neerkomt
op combinaties van bepaalde groepen (kwanta) van bouwstenen, respectievelijk
elementaire deeltjes, atomen en moleculen moet er een berekening van gemaakt
kunnen worden.
Wij
kennen aan de levende cel bewustzijn toe omdat er een verhouding is tussen de
inhoud van die cel en de werkelijkheid buiten die cel. Er is een verhouding
tussen de binnenwereld en de buitenwereld. De levende cel houdt de buitenwereld
op een bepaalde wijze in. Het feit van dit inhouden is datgene dat wij
bewustzijn noemen. Nu kan dit woord op zichzelf tot allerlei verwarringen
aanleiding geven, voornamelijk omdat het doorgaans in verschillende
betekenissen gebruikt wordt. Toch is het beter om het niet door een of ander
wetenschappelijk woord te vervangen omdat de werkelijkheid dan teveel buiten
jezelf komt te staan - alsof het om iets gaat dat alleen maar objectief
benaderd kan worden. Eigenlijk is dat een slimme truc van het wetenschappelijke
denken. Het feit dat je zelf bewustzijn bent, dat dit voor je geldt, wordt dan
in sterke mate verdoezeld.
Bewustzijn
wil dus zeggen dat je je eigen buitenwereld bevat en daardoor met die
buitenwereld in wisselwerking kunt treden. De buitenwereld komt als het ware
terug in de binnenwereld en laat zich daarin gelden. In de term bewusteloos
komt tot uiting dat iemand niet meer in staat is tot wisselwerking met de
buitenwereld. Eigenlijk slaat die term op het zelfbewustzijn, maar hij geeft in
ieder geval aan dat er van een wisselwerking sprake moet zijn.
De
werkelijkheid als bewustzijn is, omdat het over een zaak van trillingen gaat,
een dynamische aangelegenheid. Dit leidt er toe dat het de levende cel aanzet
tot activiteiten, zij gaat zogezegd iets doen. Zij komt tot een zeker gedrag in
haar omgeving, en dat gedrag is nu net genoemde wisselwerking. In het gedrag
gaat het ergens om, er moet iets gerealiseerd worden en dat komt neer op het
manifesteren van de verhoudingen die gelden. Zo is er in de eerste plaats het
tot inhoud maken van de werkelijkheid als omgeving: het zich voeden. En in de
tweede plaats is er het zichzelf voortbrengen: de voortplanting.
Het
is mogelijk om te denken dat het hele filosofische verhaal tot en met de
levende cel beperkt is tot datgene dat wij op onze aarde kunnen waarnemen. Met
andere woorden: zou de zaak elders in de kosmos niet geheel anders kunnen
zitten, met als consequentie dat bijvoorbeeld het laatste verschijnsel - dat
wij hier als mens kennen - er daar heel anders uitziet, zeg als een soort van
intelligente kikker. Die vraag houdt veel geleerden bezig en dan vooral in
verband met het feit dat men op ruimtereizen andere intelligente wezens zou
moeten kunnen herkennen. Om op dergelijke vragen een antwoord te kunnen geven
moeten wij nog eens nagaan op welke manier wij over de werkelijkheid nadenken
en welke gegevens wij daarbij gebruiken. De wezenlijke vraag is dus: kan ons
filosofische verhaal ook anders? Het antwoord moet luiden dat dit niet mogelijk
is. Zelfs als er fouten in ons verhaal zitten zijn die niet van dien aard dat
zij het hele verhaal doen instorten. Dat komt doordat wij van geen enkele vorm
van informatie gebruik gemaakt hebben en als uitgangspunt slechts één evidentie
genomen hebben, namelijk het (voorlopig nietszeggende) feit dat “ik er ben”. Zonder ons op welke kennis dan ook te
baseren hebben wij uit die evidentie afgeleid dat er oorspronkelijk
beweeglijkheden moeten zijn en dat die onvermijdelijk toevallig tot bepaalde energetische
(= gericht beweeglijke) patronen moeten leiden. Daarop voortgaande kwamen wij
tot bouwstenen, tot combinaties daarvan en op een gegeven moment ook tot de
levende cel, enzovoort. Tenslotte was daar een verschijnsel dat wij mens noemen
en wij hebben uitgezocht wat er voor dat verschijnsel geldt. Dat alles zonder
ons op kennis te baseren. Hadden wij dat wel gedaan, dan was ons verhaal
inderdaad aan onze planeet gebonden en het bood geen enkele garantie dat de
zaak op andere planeten precies eender zou zijn. Intussen is wel te bedenken
dat precies diezelfde zaak, in feite dus precies hetzelfde ontstaansproces,
elders in de kosmos gevarieerd voorkomt. Omdat bijvoorbeeld het leven
aangewezen is op haar buitenwereld, dus haar biotoop, zullen de omstandigheden
van grote invloed zijn. Het is onvermijdelijk dat de ligging van de
continenten, de aan- of afwezigheid van natuurlijke barričres, het klimaat van
grote gebieden er het complex van nog velerlei andere omstandigheden veel
gunstiger - maar ook ongunstiger - is dan bij ons.
Dat
heeft een ander menselijk gedrag tot gevolg: misschien minder strijd, minder
ellende van honger, dorst en ziekten en wellicht een snellere verheldering van
het zelfbewustzijn. Maar de wezenlijke thema's betreffende datgene dat de mens
uit moet zoeken en moet realiseren, zoals bijvoorbeeld het omzetten van de
planeet tot Een menselijke werkelijkheid, een leefbaar biotoop, zullen precies
dezelfde zijn. Omdat wij ons niet op plaats- en tijdgebonden informatie
gebaseerd hebben kunnen wij van het bovenstaande zeker zijn en is het
ondenkbaar dat intelligente wezens elders een wezenlijk ander uiterlijk en
gedrag zullen vertonen, maar wel kun je dus allerlei variaties verwachten. Het
aardige en zelfs zinvolle van onze manier van onafhankelijk filosoferen is dit,
dat je op echte zekerheden uitkomt, die niet alleen morgen, maar ook elders hun
geldigheid behouden.
Zie bladwijzers: Dat “IK er ben” -zie
A-nrs.1en2, B, C, D ;
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No 53.
Het
ligt in de aard van ons analytische denken om alles uit elkaar te halen en
vervolgens in rubrieken in te delen. Zo heeft de moderne wetenschap bijna alle
verschijningsvormen van het leven in soorten ingedeeld. Nu is het waar dat er
talloze verschillende vormen van leven zijn en het is ook waar dat het goed is
die in groepen in te delen om er enigszins overzicht over te krijgen. Maar,
zoals bijna altijd het geval is: die rubrieken gaan een eigen leven leiden
zodat men tenslotte uit het oog gaat verliezen dat het toch allemaal over één
levend verschijnsel gaat, een verschijnsel dat zichzelf naar velerlei vormen
organiseert, maar dat in wezen slechts bestaat uit de levende cel. Uit die cel
komen alle variaties voort. Het is desnoods handig om indelingen te maken, maar
het is van levensbelang om in te zien dat er slechts één levend verschijnsel
is. Het lijkt er op dat er verschillende cellen zijn; een hersencel ziet er anders
uit dan een levercel. Die verschillen echter berusten op de functie van de
cellen en niet op de aard van de cellen zelf. Wat voor de oercel
geldt is ook blijvend van kracht voor die cel die in de organisatie van het
brein haar functie vervult. De complexe cel-organisatie van bijvoorbeeld het
menselijk brein is begonnen als één enkele cel: de moederlijke eicel en deze is
zich gaan delen en bij het voortgaan van die deling zijn er steeds meer
specialisaties opgetreden.
De
werkelijkheid als totaaltrilling is, als inhoud van de cel, een geheel en dat
geheel kennen wij als het bewustzijn. Dat bewustzijn is dus het geheel van in
alle richtingen samenhangende trillingen, die de totaaltrilling vormen. Het is
de buitenwereld die op trillende wijze in de cel aanwezig is. Op grond van dat
trillen is de cel actief, je kunt zeggen: zij doet wat in haar omgeving. Dat
kan zij doen omdat die omgeving er voor haar is, populair gezegd: zij kent haar
omgeving. In feite weet zij natuurlijk van niets. Woorden als weten en kennen
slaan op onze menselijke situatie, maar wij hebben nu eenmaal geen termen voor
zaken die buiten ons zelfbewustzijn liggen. Dus stel ik toch maar gewoon dat de
cel haar omgeving kent, en dat is hetgeen ik bewustzijn noem. Bewustzijn houdt
dus in dat voor de levende cel het begrip het andere geldt, en op dat andere
wordt dynamisch gereageerd. Het levend-zijn van het verschijnsel vertoont dus
twee aspecten. Ten eerste het in zichzelf beweeglijk zijn op grond van de totaaltrilling
als trilling, en ten tweede het buiten zichzelf dynamisch zijn op grond van het
feit dat de totaaltrilling op trillende wijze identiek is met de buitenwereld.
Het
hele begrippen-complex van totaaltrilling, die behalve een totaal ook nog een
geheel is, noem ik nu bewustzijn en nu vraag ik mij af wat er voor dat
bewustzijn geldt. Die vraag is desnoods niet zo interessant, want je hebt er in
de praktijk niet zo veel aan als je al die nuances in de verhoudingen begrepen
hebt. Toch ligt hier de basis voor een belangrijk inzicht, het inzicht namelijk
in jezelf als bewustzijn, een inzicht dat des te zinvoller wordt naarmate de
ontwikkeling van onze cultuur zich meer en meer fixeert op het zelfbewustzijn
en dus op de werkelijkheid als voorstelling. Het bewustzijn wordt gevormd door
het geheel van één totaaltrilling, die evenwel op zichzelf toch uit een totaal
van trillingen bestaat en dus op de een of andere manier een verzameling van
trillingen is. Je moet je dan afvragen hoe die trillingen zich tot elkaar
verhouden.
Het
zou in de lijn van het moderne denken liggen om de nadruk te leggen op het feit
dat je met verschillende trillingen van doen hebt en te vergeten dat die wel
een geheel vormen. Het verschil komt dan op de voorgrond te liggen. Daarmee is
de kans verkeken om het bewustzijn te leren begrijpen. Dat werkt als volgt: je
wilt die verschillende trillingen van elkaar onderscheiden om ze te kunnen
rubriceren en je bemerkt steeds weer dat het je niet gelukt omdat het allemaal
zo ingewikkeld is en zo in elkaar grijpt. Dat betekent dat je eigenlijk vindt
dat onderscheiden en rubriceren in principe mogelijk is, maar helaas
(voorlopig) door de grote mate van ingewikkeldheid mislukt. Op grond hiervan
blijf je vervolgens steeds opnieuw proberen er slagorde in te krijgen en je
komt nooit tot de ontdekking dat er hier niets te onderscheiden en te
rubriceren valt! Het essentiële punt is dat al die verschillende trillingen
niet naast elkaar zijn en niet in elkaar grijpen, maar in elkaar overgaan. Dat
betekent dat de structuur van verhoudingen A onmiddellijk overgaat in de
structuur van verhoudingen B enzovoort, zonder daarbij ooit bij een van die
structuren te blijven stilstaan. Als voorbeeld kun je hierbij denken aan een
bepaalde wolk in de lucht: die wolk verandert voortdurend om tegelijkertijd
toch diezelfde wolk te blijven. Die verandering is er op grond van de
beweeglijkheid van de waterdampdeeltjes waaruit die wolk bestaat. Zo is het
bewustzijn een voortdurend veranderen van vormen, op grond van veranderende
structuren van trillingen. Dat veranderen gebeurt, hoewel eindeloos gevarieerd,
niet willekeurig; het is daarentegen steeds een afspiegeling van de concrete
verschijningsvormen in de kosmos.
Aan
dat veranderen moet nog wel iets bedacht worden. Gewoonlijk namelijk gaan onze
gedachten uit naar een opeenvolging van (kortstondige) statische situaties:
eerst heb je situatie A, vervolgens situatie B en zo verder. In de mechanica
van Newton bijvoorbeeld wordt de baan van een bewegend voorwerp beschouwd als
een snelle opeenvolging van momenten van stilstand en met behulp van die
voorstelling kan de weg van dat voorwerp berekend worden. Een ander voorbeeld:
een film bestaat uit een reeks van volledig opgebouwde beeldjes, die door hun
snelle opeenvolging de indruk van een geleidelijke verandering geven. Telkens
is er dus een compleet beeld. Het beeld A is compleet, het beeld B is compleet,
enzovoort. In feite gaan al die punten op de kogelbaan van Newton en die
beelden van die film niet in elkaar over. Zij staan op zichzelf en kunnen als
zodanig ook bepaald worden. Vooral bij het voorbeeld van de film is duidelijk
dat elk beeld er als een zelfstandig beeld (foto) uitgeknipt kan worden. Als je
daarbij van verandering wilt spreken is dat eigenlijk een verandering in schijn
omdat elk onderdeel zich op zichzelf als onveranderlijk vertoont. Geheel anders
ligt de zaak als het gaat over het in elkaar overgaan.
Daarbij
gaat het niet om steeds een nieuw totaalbeeld, maar om datgene uit het
totaalbeeld dat aan verandering onderhevig is. Dat wil in feite zeggen: datgene
dat in beweging is. Dus alleen het in beweging zijnde valt onder het begrip in
elkaar overgaan. Dat is geen zaak van een opeenvolging van kortstondige
momenten van stilstand, maar een zaak van constant anders- zijn. De beweging
wordt hierbij dus niet gedacht als zijnde schoksgewijs, maar als volkomen
vloeiend, traploos zogezegd. Net als bij genoemde wolk gaat het om één zaak (de
totaaltrilling als geheel) die in zichzelf beweegt en daardoor almaar andere
vormen aanneemt. Dat geheel van almaar veranderende vormen is de werkelijkheid
als beeld, en als zodanig laat het bewustzijn zich in het levende wezen gelden.
Die werkelijkheid bestaat dus niet uit een opeenvolging van statische plaatjes,
maar uit een voortdurend spel van veranderingen. Het zal duidelijk zijn dat de
mogelijkheid om onderscheidingen te maken en om in rubrieken in te delen in dit
geval uitgesloten is; het streven daartoe is tot mislukken gedoemd omdat het
een volstrekt verkeerd streven is.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
54.
Het
bewustzijn laat zich gelden als een beeld van de werkelijkheid. Dat is echter
geen statisch beeld, zoals een plaatje of een voorstelling, maar het is een
voortdurend in elkaar overgaan van beelden. Dat is iets anders dan een
afwisseling van beelden, zoals ik al heb laten zien aan het voorbeeld van de
film. Voor die in elkaar overgaande beelden geldt het begrip vorm, in die zin
dat dit begrip aan het beeld ten grondslag ligt. Het begrip vorm evenwel komt
voort uit het verschijnsel voor zover dat een samenstel van bouwstenen is. We
hebben al eerder gezien dat die bouwstenen zich in bepaalde richtingen aan
elkaar vastleggen en daardoor bepaalde structuren gaan vormen. Zo'n structuur
beperkt zich echter niet alleen maar tot het raster van relaties, ook de in de
bouwsteen aanwezige trilling (tussen de brandpunten A en C) vormt met de
trillingen van de overige, in een bepaald verschijnsel opgenomen, bouwstenen
een structuur van gerichte trillingen. Je hebt dus een structuur van relaties
en je hebt een structuur van trillingen. Beide zien er anders uit, maar behoren
toch onlosmakelijk bij elkaar, zoals bijvoorbeeld de vlakken van een kubus niet
denkbaar zijn zonder de ribben van die kubus. Nu is het de structuur van
trillingen die inhoud is van de totaaltrilling binnen de oercel.
Het op een bepaalde wijze gerangschikt zijn, en dus het hebben van een
structuur, is wat ik noem het begrip vorm. Elk verschijnsel heeft een bepaalde
vorm, omdat elk verschijnsel gekenmerkt wordt door een structuur van,
enerzijds, relaties en anderzijds trillingen. De vorm, gebaseerd op dit laatste
is inhoud van de totaaltrilling en dus is te zeggen dat we bij die
totaaltrilling te doen hebben met een veelheid van vormen. Omdat voor de
werkelijkheid als bewustzijn geldt dat het een geheel is, kunnen we spreken van
een geheel van vormen. Dat zijn vormen die in elkaar overgaan en om hieraan
uitdrukking te geven spreek ik van de werkelijkheid als beeld. In die
werkelijkheid zijn alle vormen ineen.
In
de oercel zitten alle voorgaande vormen besloten,
inclusief de vorm van die oercel zelf. Je kunt zeggen
dat op het moment van optreden van de oercel, de
werkelijkheid in zichzelf aanwezig is. De werkelijkheid keert zich op dat
moment in zichzelf. Uiteraard zijn dat maar woorden... zo spreekt de filosoof
Jan Borger over het zich in zichzelf spiegelen van de werkelijkheid. Maar het
is niet zeker of hij hiermee hetzelfde bedoelt. Je kunt namelijk nooit precies
weten waarover iemand het bij dit soort van gedachtegangen heeft, enerzijds
omdat je als toehoorder of lezer onwillekeurig aan elk woord een enigszins
persoonlijke betekenis geeft en anderzijds omdat het niemand gelukt precies en
eenduidig uit te drukken wat hij aan de werkelijkheid beleeft. Bovendien moet
je voorzichtig zijn met de uitspraken van anderen omdat het gevaar dreigt dat
je het, aan die uitspraken ten grondslag liggende, inzicht letterlijk ter
kennis neemt, dat wil zeggen: voor waar aanneemt zonder er zelf kritisch over
nagedacht te hebben. Daardoor ontstaat er, doorgaans ongemerkt, een blinde vlek
in je eigen gedachtegang dan ook, alle voorgaande vormen van structuren van
trillingen zijn in de oercel aanwezig en die
werkelijkheid als beeld is de wijze waarop het bewustzijn zich laat gelden.
Nogmaals: het is van belang voor ogen te houden dat elke laatste vorm ook
zichzelf inhoudt. Dat wil zeggen dat de oercel ook
zichzelf als vorm inhoudt. De reden hiervan is deze dat het bewustzijn pas kan
gaan optreden als het verschijnsel er al is. De materiële structuur gaat aan
het bewustzijn vooraf. Voor het bewustzijn is alles, om zo te zeggen,
geschiedenis, het is verleden tijd.
Het
is iets dat voorbij is, niet in de zin dat het er nu niet meer is, maar in de
zin dat het reeds geworden is.
Het
bestaan geldt er al voor en het óntstaan is verleden tijd.
Voor
de zelfbewuste mens is het ook van belang zich te realiseren dat elke inhoud
van hetzij het bewustzijn, hetzij het zelfbewustzijn, verleden tijd is. Al
eerder heb ik er op gewezen dat het moment nu altijd net voorbij is.
Onvolwassen mensen proberen dat voorbije nu steeds in hun voorstelling vast te
houden en met behulp van die voorstelling de komende momenten nu te begrijpen
en te beheersen. Het gevolg is echter dat zij almaar achter de feiten aanlopen,
de vorige oorlog proberen te winnen. Volwassen mensen houden dat verleden niet
vast. Hun voorstelling is beweeglijk en zij bekijken telkens weer opnieuw de
realiteiten waarmee zij te maken krijgen. Gelukkig laat het bewustzijn zich
niet vasthouden, zodat haar inhoud steeds, tot aan het moment nu volledig is en
als zodanig een geheel van in elkaar overgaande vormen is. Daarom pleeg ik, als
het over het bewustzijn gaat, te spreken over de echte werkelijkheid. ..
Het
nadeel van de uitdrukking de werkelijkheid als beeld is dat hij de suggestie
wekt dat er inderdaad iets te zien zou zijn. Dat wil zeggen: dat er op zichzelf
iets te zien zou zijn. Dat echter is niet het geval. Het gaat immers over een
trillende zaak! Dus is die werkelijkheid als beeld op zichzelf niet te zien,
maar op indirecte wijze is dat wel het geval. Zo ziet de mens de werkelijkheid
als beeld op zichzelf niet, maar hij ziet haar aan iets anders, namelijk aan de
voorstelling. Nu is het zo dat er aan die voorstelling eigenlijk niets
bijzonders te zien is omdat hij gewoonlijk vastgelegd is en daardoor geldt als
een bekende werkelijkheid. Je hebt er kennis van. Maar, er is wel iets
bijzonders te zien als en voor zover die voorstelling min of meer beweeglijk
is. Aan die beweeglijke voorstelling straalt de werkelijkheid als beeld af en
op die indirecte wijze is zij dan te zien. Gevolg is dat de scheidingen tussen
het een en het ander vervagen. Dan gaat het niet meer over dit of dat, maar
over iets algemeens, iets waarvoor een algemene waarheid geldt. Dat is de
laatste mogelijkheid waartoe een mens kan komen.
Het
beweeglijk zijn van de voorstelling is voor de mens eigenlijk een natuurlijke
situatie. Je kunt zeggen: de voorstelling behoort wezenlijk diffuus,
doorzichtig, te zijn. Dat is het geval omdat de werkelijkheid als
zelfbewustzijn grenst aan datgene dat ik in een ander verband de werkelijkheid
als geest heb genoemd. In laatstgenoemde situatie van de werkelijkheid gedraagt
de materie zich alsof zij weer louter beweeglijkheden was. Daardoor storten de
voorstellingen in, om zich tegelijkertijd weer op te bouwen en wederom in te
storten. Eigenlijk straalt het bewustzijn zich dus voortdurend af aan de
voorstelling, omdat deze eigenlijk altijd beweeglijk is. Onvolwassen mensen
echter ontkennen die beweeglijkheid en leggen de voorstelling vast, om daarmee
tevens zichzelf voor de echte werkelijkheid af te sluiten.
Het
bijzondere van kunstwerken is dat daaraan de echte werkelijkheid tot
uitdrukking komt. In feite echter zie je een bepaald plaatje - als het over
beeldende kunst- gaat - en in de muziek hoor je bepaalde frequenties van
geluidstrillingen. Beide zijn gewone materiële zaken. Maar aan die zaken beleef
je de werkelijkheid als beeld, oftewel het bewustzijn. Dat is het mysterieuze,
het onuitspreekbare van de kunst. Ook kenmerken van het bewustzijn, zoals
liefelijkheid, gemoedelijkheid en schoonheid spiegelen zich aan de mens af. Op
zichzelf zijn zij niet zichtbaar.
Bladwijzers: Oercel – Lees nrs. 51t/m54 ; Verwisselbaarheid - Lees o.a
nrs. 47t/m50 ; Samenhang ; Trilling ;
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No
55.
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1 , sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4 ;
We
hebben te doen met twee werkelijkheden, of, beter gezegd: met twee systemen van
verhoudingen van beweeglijkheden die in het laatste verschijnsel, de mens,
voorkomen. Enerzijds is er de werkelijkheid als beeld en anderzijds de
werkelijkheid als voorstelling. Beide systemen zijn, in zekere zin, in strijd
met elkaar. In de voorstelling staat alles apart, tussen alle elementen binnen
de voorstelling loopt een scheiding, zodat je kunt zeggen het één is niet het
ander. Maar in de werkelijkheid als beeld gaat alles in alles over en daarover
zou je kunnen zeggen het één is onmiddellijk het ander. Ook is te zeggen dat
het in de voorstelling gaat om een opeenvolging van op zichzelf staande
elementen, terwijl het daarentegen bij het beeld gaat om een in zichzelf veranderlijk
zijn. Tenslotte moet ook nog opgemerkt worden dat de voorstelling een
persoonlijke werkelijkheid is, opgebouwd uit eigen ervaringen, en dat het beeld
universeel is, geheel buiten jezelf om ontstaan.
De
tegenstrijdige werkelijkheden van beeld en voorstelling moeten zich toch op de
een of andere manier tot een harmonieus samengaan ontwikkelen wil je als mens
tot je recht kunnen komen. Volgens de westerse denk-traditie
kunnen tegenstrijdigheden alleen maar tot overeenstemming komen door het
sluiten van een compromis. Daarbij leveren beide wat in, net zoveel als nodig
is om tot iets gemeenschappelijks te komen en dat gemeenschappelijke heet dan
de gulden middenweg. Die middenweg is kenmerkend voor alle beschavingen, niet
voor niets zit in dat woord het begrip schaven verwerkt: je haalt er wat af!
Over het algemeen weten de mensen niets af van zichzelf als bewustzijn en dus
weten zij ook niets van de werkelijkheid als beeld. Dat zij tussen deze
werkelijkheid en de voorstelling een compromis sluiten ontgaat hen bijgevolg
ook ten enenmale, maar de gevolgen ervan bemerken zij wel.
Zij
bemerken bijvoorbeeld dat zij zoiets als een geweten hebben en dat zij zich af
kunnen vragen wat goed en kwaad is. En zij bemerken dat zij intuďtief een
afkeer van misdadigheid hebben en dergelijke. Maar dat aan zulke intuďties een
bepaalde werkelijkheid ten grondslag ligt... op dat idee komen zij zelden.
Intussen sluiten zij wel voortdurend compromissen tussen die werkelijkheid -
die zij niet kennen - en hun voorstellingen, meestal zo dat zij hun zogenaamde
geweten wegredeneren. Dat is het sluiten van compromissen.
Als
ik zeg dat het beeld en de voorstelling met elkaar in harmonie moeten komen,
dan bedoel ik geen compromis, want daarin komen beide helemaal niet tot hun
recht, maar blijven noodgedwongen voortdurend onder de maat. Het gaat er
uiteraard om dat beeld en voorstelling zo zuiver mogelijk kunnen gelden. Je
moet dus uitzoeken hoe de werkelijke wisselwerking tussen die twee is. Als nu
het beeld zichtbaar is aan de voorstelling en daarbij de universele waarheid
manifesteert, dan geldt dat beeld als toetssteen voor de voorstelling. De maat
voor de waarheid van de voorstelling ligt bij het beeld. Dat is een absolute
maat, die onafhankelijk is van wat dan ook, ook van mezelf! Hij heeft aan mij
geen boodschap, maar ik heb wel degelijk een boodschap aan die absolute maat,
als ik tenminste niet in een illusie wil leven en samen wil vallen met de
werkelijkheid.
Aan
de toetssteen van het beeld stel je je voorstelling bij, maar de vraag is wel
of je daarin altijd slaagt. Lukt het wel altijd om je voorstelling in
overeenstemming te brengen met het beeld? Het antwoord moet zijn: nee, het lukt
je niet altijd. Dat betekent dat je bij herhaling fouten zult maken,
veroorzaakt namelijk door enerzijds het feit dat de voorstelling ongemerkt toch
nog hier en daar vastgelegd is en anderzijds doordat hij op allerlei punten
gebrekkig is. In zo'n geval herken je het achterliggende beeld niet eens! .
Gevolg is dat je fouten gaat maken... Een wereld waarin de mensen hun
voorstellingen spiegelen en toetsen aan het beeld en daarbij onvermijdelijk
fouten maken is, ondanks die fouten, toch een geheel andere dan een beschaafde
wereld waarin men het almaar met zichzelf als bewustzijn (het beeld) op een
akkoordje gooit. Laten we de eerste situatie voor het gemak even een goede
wereld noemen en de tweede een verkeerde. Dan is te zeggen dat er in een goede
wereld fouten gemaakt worden, zonder dat het goed-zijn van die wereld daardoor
aangetast of ongedaan gemaakt wordt. De fouten worden na verloop van tijd
hersteld en dat laatste is een blijvende ontwikkeling. In een verkeerde wereld
daarentegen volgt men almaar blindelings de eigen voorstelling en voor zover
men daarmee niet helemaal vrede heeft sluit men een compromis met zichzelf. Het
gevolg is dat letterlijk alles beneden de maat blijft en er helemaal niets tot
zijn recht komt. In een verkeerde wereld worden uiteraard ook fouten gemaakt,
maar dat is niet het kenmerkende: kenmerkend is dat die wereld zelf fout is! Je
kunt alleen maar dan een fout maken als er de bedoeling en de mogelijkheid is
om iets goed te doen. Zijn die bedoeling en die mogelijkheid niet aanwezig, dan
deugt er van de zaak zelf niets en dan verliest het begrip fout zijn betekenis.
De kunst en de creatieve filosofie zijn voorbeelden van iets goed doen en
binnen dat kader steeds incidentele fouten maken. De politiek en de economie
zijn voorbeelden van iets volstrekt verkeerd doen, met, daaraan meekomend, de
leegheid van het begrip fout.
Het
inhoudsverlies van het begrip fout komt goed uit als het over de oorlog gaat.
Als
de mensen weer eens aan het oorlogvoeren zijn, wie
hebben er dan fouten gemaakt zodat het tot zoiets afschuwelijks kon komen?
Probeer je dat na te gaan, dan blijkt dat er nergens iets van deugt. Dat nagaan
heeft dus geen enkele zin, want je blijft gevangen in een krankzinnig geheel
dat van het begin tot het eind verkeerd is. Je bent eigenlijk gedwongen partij
te kiezen, maar ook dat slaat nergens op. Denkende vanuit een moraal, in de zin
van spiegeling aan de werkelijkheid als beeld, kun je feitelijk geen enkel
oordeel vormen over het incidentele gedrag van de vechtende partijen omdat er
nergens iets van deugt. De begrippen goed en fout hebben hun betekenis
verloren...
In
de verkeerde wereld houden de mensen elkaar voor dat zij eigenlijk toch sociaal zouden moeten
zijn. Maar, de denkers vinden dat dit toch eigenlijk wel een probleem is omdat
er een onoverkomelijke tegenstelling zou blijken te bestaan tussen het
zogenaamd individuele en het sociale. Om een compromis daartussen tot stand te
brengen zou de mensen geleerd moeten worden hoe zij sociaal kunnen zijn. Uiteraard gaat het dan
over een sociaal-zijn
binnen zekere grenzen en gebonden aan een aantal regels en normen. Het sociale
karakter van een mens zou dus een soort van toegevoegde waarde zijn, die je je
via bepaalde leerprocessen eigen kunt maken. Dat is typisch een verkeerde
voorstelling van zaken. Het sociaal-zijn
van mensen is gelegen in hun bewustzijn, waarin alles ineen is en alles in
alles overgaat. Wanneer dus het bewustzijn, in feite het beeld, als toetssteen
geldt voor de voorstelling treedt het sociale aspect vanzelf als iets
essentieels op de voorgrond. Als een mens dan al iets zou moeten leren is het
niet het sociaal-zijn, maar het individu-zijn! .
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
No
56.
We
hebben gezien dat de werkelijkheid als beeld de maat is voor de voorstelling,
en ook dat dit beeld een universele zaak is en bijgevolg als een absolute maat
kan gelden. Dit nu is gemakkelijk voor misverstand vatbaar, en zal dus
gegarandeerd door een modern denkend iemand die dit leest misverstaan worden.
Zo iemand zal namelijk menen dat een dergelijke absolute maat in een formule
uitgedrukt kan worden en vervolgens aan de mensen afgedwongen. Je komt dan
terecht bij de beruchte categorische imperatief van Immanuel Kant, die de mensen toeriep: Du sollst. Kant
en met hem menig ander denker - kwam tot de conclusie dat de mensen gedwongen
moeten worden het goede te doen. Het staat vast dat zoiets afgeleid zal worden
uit de uitspraak dat het beeld de maat is. Dat ligt namelijk geheel in de lijn
van het westerse denken: de geschiedenis laat zien dat men steeds normen heeft
geformuleerd en heeft geprobeerd de mensen een moraal af te dwingen. Tot op de
dag van vandaag is men daarmee bezig! Op de een of andere wijze zijn
ideologieën altijd terug te brengen tot vage vermoedens omtrent de
werkelijkheid als beeld en logischerwijs gaat dit vergezeld van het vermoeden
met iets absoluuts van doen te hebben. Iets dus dat boven de mensen uitgaat en
daardoor gehoorzaamheid afdwingt.
De
uitspraak het beeld is de maat houdt volstrekt niet in dat het beeld ook als de
maat te stellen zou zijn.
Daarvoor
zijn twee redenen aan te geven. Ten eerste is daar het feit dat het beeld een
beweeglijke werkelijkheid is, voortdurend in zichzelf veranderlijk en op
zichzelf niet kenbaar. Er is dus geen enkele mogelijkheid die zaak in formules
en dus in een moraalstelsel vast te leggen. Er is dan ook geen mogelijkheid er
een ideologie van te maken en die vervolgens aan anderen op te leggen. Ten
tweede het volgende: de werkelijkheid als beeld is te ervaren aan de
voorstelling, zij spiegelt zich daaraan af. Dit betekent dat de ervaring van
het beeld een persoonlijke zaak is. Iedereen heeft immers zijn eigen
voorstelling van de werkelijkheid! Weliswaar lijken, binnen een bepaald
cultuurgebied, al die voorstellingen erg op elkaar, maar toch zijn er geen twee
gelijk. Gevolg is dat de afspiegeling van de werkelijkheid als beeld bij een
ieder in zijn eigen sfeer geschiedt en qua afspiegeling nooit hetzelfde is.
Voor een ieder is de ervaring van het beeld anders, maar, let wel: het is
steeds een gevarieerde afspiegeling van de echte werkelijkheid, het is steeds
de echte werkelijkheid als persoonlijke sfeer.
Opvallend
is dat het merendeel van de westerse denkers, als zij nadenken over de toekomst
van de mensheid, hun aandacht concentreren op de werkelijkheid als
voorstelling. Zij hopen en verwachten dat een voor alle mensen
gemeenschappelijke voorstelling met zoveel mogelijk overeenkomstige factoren de
redding voor de mensheid zal zijn. Die idee berust op de 19e eeuwse misvatting dat het rationele wetenschappelijke
denken, waarin twee keer twee onmiskenbaar vier is, tot zo'n
eenheidsvoorstelling zal leiden en dat daarmee de onenigheid onder de mensen
verdwijnt. Inderdaad is er een sterke overeenkomst tussen de voorstellingen van
de individuele mensen ontstaan, maar ook is intussen gebleken dat de
verschillen er niet minder om zijn geworden. Het essentiële punt is dan ook
niet de overeenstemming, maar het verschil. De voorstellingen kunnen niet
anders dan verschillend zijn - dan moet je ook niet willen dat dit niet het
geval zou zijn en streven naar een soort van gelijkschakeling van alle mensen,
wat trouwens een oude en verfoeilijke droom van elke machthebber is...
Ook
wat dit betreft is de kunst een goed voorbeeld: elke kunstenaar geeft de
werkelijkheid aan de hand van zijn eigen voorstelling gestalte. Er zijn dan ook
geen twee kunstwerken eender, maar wel spiegelen zij - als het goed is -
allemaal precies dezelfde universele werkelijkheid af. En een ieder zal
onmiddellijk beamen dat het onzinnig is de kunst te willen gelijkschakelen, wat
overigens ook, heel kenmerkend, de wens van alle dictatoriale machthebbers is!
Voor de creatieve filosofie geldt het bovenstaande ook. Omdat ook de filosoof
zijn waarheid ontleent aan datgene dat zich aan zijn voorstelling afspiegelt
zal zijn betoog onvermijdelijk afwijken van dat van andere filosofen. Een
eenduidige filosofische taal is ten enenmale Ondenkbaar, maar wel zal het steeds
over dezelfde werkelijkheid gaan, als je tenminste met filosofie in de ware zin
des woords te doen hebt. En dit houdt onmiddellijk in
dat er geen filosofische discussie mogelijk is. Je kunt je slechts zo goed
mogelijk op de hoogte stellen van een filosofisch verhaal en daartoe is de
filosoof verplicht zijn gedachtegangen zo helder mogelijk te verwoorden.
Omdat
het afspiegelen van het beeld bij een ieder een eigen sfeer oproept en dus in
geen geval tot het opstellen van voorschriften aanleiding kan geven, is het ook
niet mogelijk dat er een bepaalde moraal als de maat gesteld wordt.
In
feite is er helemaal geen moraal, maar dat wil niet zeggen dat mensen niet
moreel kunnen zijn. Juist het voor een ieder persoonlijk maatgevend zijn van de
werkelijkheid als beeld maakt van de mens een moreel wezen. Dat is een wezen
dat er op let de werkelijkheid niet te verbreken, omdat die maatgevende
werkelijkheid een zaak van ineen-zijn is. Het niet willen verbreken van de
werkelijkheid is echter heel iets anders dan het niet mogen verbreken. Het
begrip mogen verwijst naar een voorschrift en dus naar een uitwendig gezag of
een uitwendige macht. Daarop stoelt de moraal. Maar moreel-zijn is een zaak van
eigen samenvallen met de werkelijkheid. Het is dus een zaak van jezelf-zijn.
Als en voor zover een mens zichzelf is zal hij trachten het geheel niet te
verbreken. Iemand die zo leeft is een moreel mens en van zo iemand is te zeggen
dat hij of zij goed is. Maar juist omdat dit goede geldt kunnen er fouten
gemaakt worden, en zo’n fout komt neer op het verbreken van het geheel. Als en
voor zover een mens zichzelf uitgeleverd heeft aan zijn eigen voorstelling en
het met zijn bewustzijn, ervaarbaar als beeld, op een akkoordje gooit geldt
voor hem dat de werkelijkheid verbroken is. Dan heeft het begrip fout geen
zelfstandige betekenis meer, de inhoud ervan beperkt zich tot het overschreden
hebben van een bepaalde, in de maatgevende moraal vastgelegde, grens. Je maakt
dan een fout als je te ver gaat. De inhoud van dat begrip fout is een
betrekkelijke, het is maar net hoe er op een zeker moment tegen een bepaalde kwestie
aangekeken wordt. Morgen kan dat weer anders zijn: het is je verboden om iemand
te vermoorden, maar onder omstandigheden wordt het zelfs van je verwacht en ben
je strafbaar als je weigert. Wanneer een goed mens een fout maakt is de oorzaak
daarvan gelegen in zijn voorstelling. Het afspiegelen van het beeld is alleen
maar dan zo zuiver mogelijk als de voorstelling optimaal overeen komt met de
echte werkelijkheid, dus als er zoveel mogelijk verwantschap is tussen beeld en
voorstelling. Een voorstelling die niets gemeen heeft met het beeld kan ook
niets afspiegelen. De voorstelling moet dan ook zo dicht mogelijk tegen de
feiten aanliggen en daarbij spreekt het vanzelf dat die feiten doormiddel van
de wetenschap getoetst moeten zijn. Dat behoef je overigens niet zelf te doen,
kennisname van die feiten is voldoende.
Bladwijzers: KANT – zie nrs. 01 , 02 , 03 , 04 , 05 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
57.
Alleen
een goed mens kan een fout maken. Dat is het geval als zo'n mens zich vergist
en de zaak, ondanks zijn bedoeling het goed te doen, verkeerd uitpakt. Maar in
een verkeerde wereld kan een mens eigenlijk geen fout maken omdat alles fout
is. Als men dan toch van een fout spreekt gaat het er doorgaans om dat men te
ver gegaan is. Er worden grenzen getrokken en men moet daarbinnen blijven,
hetgeen betekent dat er geen wezenlijk verschil is tussen datgene dat binnen
die grens blijft en datgene dat er buiten ligt. En het is altijd maar de vraag
waar de grens op een bepaald moment getrokken wordt, zodat een bepaald gedrag
de ene dag getolereerd wordt en de andere dag veroordeeld.
Het
maken van fouten door een goed mens kan alleen maar veroorzaakt worden door een
storing in de voorstelling. Daaraan is het immers dat het beeld zich
afspiegelt. Nu kan het volgende met die voorstelling aan de hand zijn: hij kan,
ten eerste, niet helemaal duidelijk zijn, of, anders gezegd, de voorstelling
kan niet zo erg zelfbewust zijn.
Hij
is altijd inhoud van de werkelijkheid als zelfbewustzijn, maar de duidelijkheid
daarvan is gradueel. Bij de een is de zaak wat duidelijker dan bij de ander.
Ten tweede kunnen er blinde vlekken in de voorstelling voorkomen. Het is
ondenkbaar dat je voorstelling inderdaad alles omvat en dat alles je even
duidelijk voor de geest staat. Steeds weer zul je op zaken stuiten waarmee je
geen persoonlijke ervaring hebt of waarvan je niet via mededelingen van anderen
kennis hebt genomen. Anders gezegd: je kunt niet overal verstand van hebben. De
werkelijkheid is volkomen onvoorspelbaar zodat het niet uit kan blijven dat je
op gezette tijden voor iets komt te staan dat onduidelijk voor je is of iets
waarvan je de kennis ontbreekt. Je gaat dan fouten maken, maar die fouten
tasten het gelden van de werkelijkheid als beeld niet aan en dus kun je zeggen
dat je wereld goed blijft.
In
het bovenstaande gaat het over de voorstelling voor zover die een statisch
karakter heeft, en dus de voorstelling voor zover die vastgelegd is. Maar, er
is ook nog een dynamisch aspect aan de werkelijkheid als zelfbewustzijn, en dat
aspect is bepalend voor het afspiegelen van het beeld. Een eenzijdig statische
voorstelling, die te vergelijken is met een onbeweeglijk plaatje, kan helemaal
geen spiegeling met het beeld teweeg brengen. Je kijkt er dan tegenaan als
tegen een muur, je kunt er niet doorheen kijken, geen doorzicht verkrijgen. We
zeggen dan dat iemand een plaat voor zijn kop heeft. Het afspiegelen kan dan
ook alleen maar optreden als de voorstelling ook nog dynamisch, beweeglijk, is.
Die beweeglijkheid is bij de afzonderlijke mens een kwestie van aanleg en bij
de mensheid een kwestie van ontwikkeling - niet te verwarren met beschaving. Je
kunt dat ook aan de praktijk constateren. Je ziet namelijk dat elke volgende
generatie iets losser van moraal is dan de voorgaande. Weliswaar wordt die
lossere moraal ook weer vastgelegd, zodat de spiegeling weer wordt opgeheven,
maar toch zijn er steeds die momenten van betrekkelijke beweeglijkheid. Die
leveren dan een nieuwe, in de praktijk tijdelijke, spiegeling op, en het zijn
die momenten van spiegeling die de ontwikkeling van de mensheid bepalen.
De
cruciale vraag is dus: in hoeverre is iemand in staat zijn statische
voorstelling, min of meer onduidelijk en voorzien van blinde vlekken,
beweeglijk te laten zijn, dat wil zeggen, in twijfel te trekken. Van volwassen
mensen is te zeggen dat zij daartoe volledig in staat zijn.
Het
is zelfs zo dat het het kenmerk van volwassen mensen
is dat zij hun voorstelling voortdurend in twijfel trekken, hem vervolgens vast
leggen om hem onmiddellijk weer te betwijfelen. Daardoor ontstaat een snelle
opeenvolging van momenten van spiegeling. In die zin is het dat de werkelijkheid
als beeld, en dus eigenlijk het bewustzijn, als de maat genomen wordt. Als er
in die situatie een fout gemaakt wordt heeft die dus betrekking op de
voorstelling naar zijn vastgelegde aspect. De daarop volgende spiegeling kan
die fout aan het licht brengen.
Het
maken van een fout houdt in dat de werkelijkheid voor een moment verbroken
wordt. Voor die werkelijkheid geldt, omdat het de werkelijkheid van het
bewustzijn is, dat alles ineen is. Dat is het evangelische begrip liefde en in
die gedachtegang is het incidentele verbreken van de werkelijkheid het begrip
zonde. Opmerkelijk is dat er in de evangelien staat
dat je alle zonden vergeven zullen worden, behalve de zonde tegen de heilige
geest.
Stellig
is hier bedoeld dat een fout geen essentiële betekenis heeft, maar het verkeerd
zijn wel. In een verkeerde wereld (dat is een wereld die omgekeerd is, die op
zijn kop staat) is de werkelijkheid verbroken. Dat is de situatie van die
wereld. Maar in een goede wereld wordt de werkelijkheid incidenteel verbroken
(een fout maken) zonder dat dit tot een verbroken werkelijkheid leidt.
Trouwens: alleen maar een ongebroken zaak, een geheel of heelheid, kan op een
moment verbroken worden, maar in een verbroken zaak heeft het begrip verbreken
geen betekenis, behalve deze dat je nog verder kunt gaan met verbreken. En,
volgens de dan geldende moraal, kun je ook nog te ver gaan...
De
mensen in een verkeerde wereld zeggen steeds dat het niets uitmaakt als je hier
en daar steelt, de zaak oplicht, liegt en bedriegt, omdat het toch een rotzooi
is. Ongeweten slaan zij daarmee de spijker precies op de kop het maakt niets
uit en het is een rotzooi. Vrijwel iedereen scharrelt er maar wat op los.
Daarbij proberen zij voortdurend de door henzelf gestelde grenzen te
overschrijden, uiteraard in het geniep. Je moet zorgen niet tegen de lamp te
lopen. Word je betrapt, dan ben je dom geweest. De werkelijkheid waarin de
hedendaagse mensen leven is die van de voorstelling, waarin alles van alles
gescheiden is en als zodanig een verzameling vormt. En nu is het zaak zoveel
als mogelijk van die verzameling binnen te halen. In feite gaat het er dus om zo
ver mogelijk met het verbreken te gaan. Het zal duidelijk zijn dat het stellen
van grenzen wel een rem op dat verbrekende gedoe zet, maar het verbreken zelf
niet opheft. Het opheffen daarvan is afhankelijk van het moreel-zijn van de
individuen. Zoals gezegd gaat het daarbij om het als de maat beseffen van de
werkelijkheid als beeld. Populair uitgedrukt: het luisteren naar je geweten.
De
voorstelling, voor zover die statisch is, is niet denkbaar zonder
gebrekkigheid, en dat wil zeggen: zonder onduidelijkheid en blinde vlekken.
Omdat de voorstelling opgebouwd is uit ervaringen, te weten levenservaringen,
kenniservaringen en zelfervaringen, moet die gebrekkigheid terug gedrongen
worden via die ervaringen. De voorstelling moet zo waarheidsgetrouw mogelijk
worden. Om zover te komen is het wetenschappelijk denken het middel bij
uitstek. Het is immers dat denken dat zich met de werkelijkheid als
voorstelling bezig houdt. Aan de hand van die voorstelling besluit je wat je
zult gaan onderzoeken en hoe je dat zult doen en het resultaat daarvan wordt
tenslotte op zijn beurt een onderdeel van je voorstelling. Het wetenschappelijk
denken is het enige adequate middel dat wij bezitten om de voorstelling
betrouwbaar te maken.
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 58
Bladwijzers: ALLERLEI EXCESSEN en BONAFIDE WETENSCHAPPERS – Lees o.a. pagina’s 58 t/m 60 ;
Over
het trekken van grenzen wil ik nog het volgende opmerken: als men over de
verhouding tussen afzonderlijke mensen spreekt wil men daarvoor graag als norm
stellen dat ieders persoonlijke vrijheid niet verder gaat dan de grens waar de
vrijheid van de ander begint. Dat lijkt een redelijke norm waarmee je het eens
kunt zijn, mits je ervan uitgaat dat je met een verbroken werkelijkheid van
doen hebt waarin de een de ander in de weg staat. Omdat alles het karakter van
verbroken-zijn heeft kun je niet meer doen dan grenzen stellen aan het
verbreken.
Bovenstaande
uitspraak is daarvan de neerslag en daarvan is te zeggen dat het in een
verkeerde wereld een redelijke levenshouding is. In feite echter laat die
uitspraak zien dat men wel op de hoogte is van de feitelijke situatie waarin de
moderne mensen verkeren, maar dat men geen inzicht heeft in de wezenlijke
verhoudingen. Het verbroken-zijn is immers maar een aspect van de
werkelijkheid, een voor de mensen tijdelijke fase van de ontwikkeling, en dan
ook nog een fase waarin alles op zijn kop staat! Het is dus ook een aspect dat
door volwassen enkelingen genegeerd kan worden. Voor die enkelingen is de
essentie van het leven niet dat de een van de ander gescheiden is door een
grens, maar dat de een in de ander Over gaat, zodat je kunt zeggen: de een is
op andere wijze de ander, en omgekeerd. Dat houdt in een volledig jezelf kunnen
zijn, in tegenstelling tot de situatie van het door een grens gescheiden zijn,
waarbij je levenshouding onvermijdelijk bepaald wordt door de grenzen die de
anderen stellen. Dat mag in een verkeerde wereld het uiterste van redelijkheid
zijn, in een goede wereld is het een belemmering voor het leven.
Het
is zaak de voorstelling zo betrouwbaar mogelijk te laten zijn, opdat de
spiegeling aan het beeld effectief kan zijn. Een godsdienstige voorstelling
bijvoorbeeld komt zo weinig overeen met de werkelijkheid dat er nauwelijks van
enige spiegeling sprake kan zijn. Er valt aan zo'n voorstelling niets te
beleven. Hetzelfde geldt voor de moderne beeldende kunst waarin de voorstelling
volkomen stukgemaakt is onder invloed van onze analytische cultuur. Die kunst
geeft wel een goed tijdsbeeld, namelijk een beeld van een tijd waarin het
nergens meer om gaat omdat het geheel verbroken is. Een dergelijke kunst kan
wel emoties oproepen, maar geen spiegeling. Bijgevolg ook geen schoonheid,
harmonie en samenhang. De echte werkelijkheid is teloor gegaan. Werkelijk kunstenaarschap
komt dan ook nog maar zelden voor.
In
de moderne bonafide
wetenschap neemt men er geen genoegen meer mee als de voorstelling van
de werkelijkheid niet zo goed mogelijk klopt. Men is er immers juist mee bezig
die voorstelling nauwgezet te onderzoeken! Ondanks die zuivere bedoelingen
moeten we toch op enkele zaken letten, teneinde misverstanden te voorkomen. Ik
heb er meer dan eens op gewezen dat je er wetenschappelijk niet achter kunt
komen hoe de echte werkelijkheid is. Dat komt juist doordat men uitsluitend met
de voorstelling bezig is. Die mag dan nog zo waarheidsgetrouw zijn, het is en
blijft toch slechts een voorstelling. En nu is het onze cultuur die er voor
zorgt dat die wetenschappelijk betrouwbare voorstelling geen verwantschap
vertoont met de echte werkelijkheid. De spiegeling met de werkelijkheid als
beeld namelijk wordt als zijnde onwetenschappelijk afgewezen. Beeld en
voorstelling komen wel in grote mate overeen, zodat er spiegeling zou kunnen
zijn, maar men wil er niet aan dat beide met elkaar verwant zijn. Voor zover
die verwantschap zich af en toe laat gevoelen wijst men die af.
Het
zouden slechts intuďties zijn, gevoelsmatige fantasieën en ongegronde
veronderstellingen. Tegelijk is bij herhaling te constateren dat
wetenschappelijke ontdekkingen steevast hun oorsprong vinden in
buitenwetenschappelijke invallen en vermoedens! En men wil al helemaal geen
moment overwegen dat de functie van de wetenschap alleen maar dan zinvol kan
zijn als haar toetssteen bij de werkelijkheid als beeld ligt. Dat blijkt heel
duidelijk in de technologie. Afgezien van het feit dat de economie de producenten
dwingt hun producten beneden de maat te houden, kun je toch niet ontkennen dat
die producten als regel goed zijn en functioneren. Toch deugt er iets niet aan
de technologie. De planeet raakt steeds meer vervuild. Dat echter komt niet
door die technologie zelf, maar door het ontbreken van de spiegeling met het
beeld. Zou die spiegeling er wel zijn, men zou de technologische processen in
samenhang met het leven laten zijn.
Het
onrealistische van de wetenschap ligt dus niet bij haar wetenschappelijke
activiteiten als zodanig, maar bij haar functie wat betreft het leven op aarde.
Zij kan op zichzelf de waarheid niet boven water krijgen, maar de
wetenschappers verkeren in de veronderstelling dat dit wel het geval is. Zij
zien hun voorstelling aan voor de echte werkelijkheid. Die fictie is er de
oorzaak van dat men zo langzamerhand niet meer weet waarmee men bezig is, een
onzekerheid die tegenwoordig steeds meer naar voren komt. Daardoor ontstaan er
van allerlei excessen die voor de mensen levensbedreigend zijn, zoals
bijvoorbeeld nucleaire en genetische experimenten, vergiftiging
van de natuur en rampzalige
klimaatveranderingen door het kappen van wouden. ( Toegevoegd
door Rob van Es(rve): De
ontwikkeling van het denken – Zie o.a. bladwijzers
[ ECOLOGIE en VERVUILING – (1984/’85) ]
)
Een
volgend punt, dat aanleiding kan geven tot verwarring is dit,
dat alle wetenschappelijke kennis voorlopige kennis is. Je moet daarbij echter
wel bedenken dat die kennis nooit helemaal fout is omdat er altijd onderzoek
aan ten grondslag ligt. Het betreft geen beweringen die zomaar gedaan zijn, althans als het over bonafide wetenschappers
gaat en niet over academici die het eenmaal opgedane pakket kennis gebruiken om
een positie in de maatschappij te veroveren. Het moet dus gaan over zuivere wetenschap. Deze zuivere wetenschap
levert het materiaal voor een waarheidsgetrouwe voorstelling, maar het is niet
noodzakelijk om je zelf in de wetenschap te bekwamen. Nog afgezien van het feit
dat dit onmogelijk is, moet je bedenken dat je de resultaten van het onderzoek
toch wel te weten komt. Het ligt namelijk in de logica dat iedereen op zijn
wijze wetenschappelijk wordt. In een cultuur die op de voorstelling gericht is
neemt iedereen in mindere of meerdere mate kennis van de wetenschappelijke
verworvenheden. Eigenlijk zijn wij allemaal wetenschappelijk ingesteld, ons
hele doen en laten, de spullen die ons omgeven, de wijze waarop wij problemen
te lijf gaan, dat alles heeft een wetenschappelijke grond. Uiteraard speelt het
onderwijs daar een belangrijke rol in.
Het
gaat dus wezenlijk niet om de hoeveelheid wetenschappelijke kennis die je ter
beschikking hebt, maar om de wijze van denken die aan je doen en laten ten
grondslag ligt. Die wijze van denken berust al lang niet meer op loze
beweringen van profeten, pausen, dominees en mystieke goeroes. Hij
berust, direct of indirect, op wetenschap. Bij de wetenschappers zelf leidt dat
doorgaans tot een vastgelegde voorstelling die voor de echte werkelijkheid
gehouden wordt, maar bij diegenen die er alleen maar zijdelings kennis van
nemen blijft er ruimte voor beweeglijkheid en dus spiegeling. Bij die mensen
kan de kennis tot een totaalvoorstelling leiden, een algemeen zicht op de
realiteit en dat is nu precies wat er nodig is om verwantschap te ervaren met
de werkelijkheid als beeld.
Genetische
manipulatie - experimenten – Klik op
A, B, en C ; DNA-ketens-molecuul
– pag. 47 t/m 49 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
59.
Rechten van de Mens-1
; Rechten van de
Mens-2 ;
Een
wijdverbreid en al eerder door mij genoemd misverstand is dit, dat de mensen
van onze cultuur in de mening verkeren dat men in de wetenschap de
werkelijkheid als zodanig onderzoekt. En het is waar: men ontleedt en
onderzoekt de concrete verschijnselen. Maar het is bovenal waar dat aan zo'n
concreet onderzoek een voorstelling van het te onderzoeken object of probleem
voorafgaat. Men gaat niet in het wilde weg onderzoeken. Aan de voorstelling
merkt men op dat er blinde vlekken zijn en vanuit de voorstelling stelt men een
programma van onderzoek op. De voorstelling bepaalt de gehele handelwijze, en
ook het resultaat: de werkelijkheid geeft slechts antwoord op de - vanuit de
voorstelling - gestelde vragen. In die zin bedoel ik het als ik zeg dat de
wetenschap zich bezig houdt met onderzoek van de voorstelling. Het op de
voorstelling gerichte denken is door Kantiaans en
Hegeliaanse denkers gewoonlijk verstandelijk denken genoemd. Vooral de
navolgers van Hegel hadden nogal wat bezwaren tegen dit verstandelijke denken.
Zij waren van mening dat het redelijke denken er bovenuit ging en tot
getrouwere inzichten in de werkelijkheid zou leiden, reden waarom zij dat
verstandelijke denken afwezen. Dat laatste nu is onzin: hoezeer het ook een
feit is dat de fixatie op de voorstelling tot vervreemding leidt, je kunt er niet zonder -
als je jezelf tenminste niet tot de oermens wilt terugbrengen. Waarom het
werkelijk gaat is dit dat er een andere kijk op dat denken komt door het tot
zijn recht komen van de spiegeling. Als dat
het geval is weten de mensen pas echt waar ze mee bezig zijn. Maar de bezwaren
van genoemde denkers zijn op zichzelf niet ongegrond. Het verstandelijke denken
levert geen enkel antwoord op als het gaat over de waarheid inzake de
werkelijkheid. Heel duidelijk is dat te merken aan de zogenaamde ethiek waarin
men er maar geen kans toe ziet het denken in voor en tegen te overwinnen.
Over
het algemeen hebben de mensen van de westerse cultuur niet in de gaten dat het
bij het onderzoek en dus het verwerven van kennis gaat om de voorstelling. Dat
heeft enkele belangrijke gevolgen: ten eerste is men er heilig van overtuigd
dat men met de werkelijkheid zelf bezig is en, ten tweede houdt men bijgevolg
alles wat op de een of andere manier buiten de voorstelling valt voor
onwerkelijk, voor irreëel. Men denkt met hersenspinsels en loze fantasieën van
doen te hebben en wijst de zaak zonder pardon af. In feite komt dit er op neer
dat men niets wil weten van al datgene dat door de voorstelling heen straalt en
zich er aan afspiegelt. Dat valt allemaal buiten het terrein van de wetenschap
en is, in een cultuur die op wetenschappelijke wijze op de voorstelling
gefixeerd is, zonder meer onzin. Op dit vlak ligt het grote probleem dat
creatieve filosofen hebben met vertegenwoordigers van de officiële wetenschap.
Daarin worden de resultaten van het creatieve denken volstrekt afgewezen en
zelfs te vuur en te zwaard bestreden, terwijl het omgekeerd helemaal niet zo
is. Dat creatieve filosofen de wetenschap afwijzen - al worden zij daar wel met
regelmaat van beschuldigd! De creatieve filosofen houden het zeer wel voor
mogelijk dat bijvoorbeeld het onderzoek naar de elementaire deeltjes tot juiste
resultaten leidt. Maar, daar ligt het probleem niet. Het probleem ligt bij het
feit dat men niet wil inzien dat die resultaten bepaald worden door de
voorstelling en dat de creatieve filosofie, doordat zij zich bezig houdt met
datgene dat van de werkelijkheid als beeld doorstraalt, wel eens tot heel
andere conclusies zou kunnen komen. En het zijn die conclusies die als onzin
worden afgewezen en bestreden.
Ik
heb het al meer dan eens gezegd: de filosofie kan wel de wetenschap bevatten,
maar de wetenschap niet de filosofie...
Als
ik stel dat men al datgene dat door de voorstelling heen straalt zonder meer
afwijst, dan wil dat nog niet zeggen dat men zou weten wat men afwijst. Men
heeft er absoluut geen notie van om welke werkingen van de werkelijkheid het
gaat. Wat men dan ook in de praktijk afwijst zijn de uitspraken die je vanuit
die spiegeling doet. Daarom zeurt men over bewijzen die zouden ontbreken. En
men vraagt of er vakliteratuur over dat onderwerp voorhanden is, want als je
gesteund wordt door het gezag van gerenommeerde geleerden wil men er toch iets
anders tegenaan kijken! Maar, die vakliteratuur is er niet, want de wetenschap
houdt zich met iets geheel anders bezig. Men heeft daar nog nooit over deze
dingen nagedacht. Er bestaat hoogstens literatuur van de hand van andere
filosofen, maar die zijn uiteraard al even verdacht. Toch is er een zekere
onrust onder de wetenschappers. Zij ontkomen bij tijden niet aan het gevoel dat
er iets meer met de werkelijkheid aan de hand is. Dat is er de oorzaak van dat
de academische wetenschappen- filosofie zich in een grote belangstelling mag
verheugen. Een van de baanbrekers op dat gebied is de filosoof Karl Popper
(geb.1902), die een aantal in de wetenschap vastgeroeste veronderstellingen
meedogenloos onderuit gehaald heeft - tot grote woede van het wetenschappelijke
volk!
Als
wij nu zien dat in onze huidige wereld alles wat met het bewustzijn te maken
heeft, zoals daar zijn schoonheid, warmte, gemoedelijkheid en dergelijke,
steeds meer verdwijnt, dan komt dat niet doordat er voor de voorstelling geen
mogelijkheden meer zouden zijn tot spiegeling, maar dan komt dat doordat men in
onze cultuur afwijzend staat tegenover, en zelfs wel beangst is voor, alle
uitingen en werkingen van de werkelijkheid als bewustzijn. Het is dus een zeer
zelfbewuste aangelegenheid, men wijst niet gevoelsmatig af of intuďtief, neen,
men doet dat heel bewust, zogezegd bij zijn volle verstand. Het is een
wilskwestie: men wil het eenvoudigweg tot geen enkele prijs. Mogelijkheden tot
spiegeling (=doorstraling) zijn er te over, omdat de voorstelling zo langzamerhand
behoorlijk natuurgetrouw is. Het tot op grote hoogte mogelijk zijn van de
spiegeling blijkt in onze wereld ondanks alles aan een aantal zaken. Meer dan
ooit beseft bijvoorbeeld het gros van de mensen dat oorlog niet deugt. Dat
blijkt enerzijds uit het sterke gevoelsmatige verzet tegen de oorlog er
anderzijds uit de bijna lachwekkende behoefte om een oorlog te rechtvaardigen,
lachwekkend omdat de leugens zo doorzichtig zijn. Iets dergelijks doet zich
voor ten aanzien van de derde wereld en ten aanzien van het milieu. Ook hebben
de mensen de behoefte gevoeld om de rechten van de mens
te formuleren en als norm op schrift te stellen. Zo zijn er nog veel meer
voorbeelden te geven. Je merkt dus op dat dit soort zaken als een probleem
herkend worden - wat men er verder over zegt en hoe men er onderuit probeert te
komen doet nu even niet ter zake. Het gaat er om dat het herkend wordt, en dat
geschiedt naar aanleiding van buiten-wetenschappelijke impulsen. Het gehele
complex van buiten-wetenschappelijke impulsen fungeert wezenlijk als een
onderstroom in de westerse wereld. Het is zelfs niet alleen een ondergrondse,
maar vooral ook subversieve tegendraadse beweging. Dat geldt in feite ook voor
de moderne creatieve filosofie. Je kunt stellen dat de Europese filosofie na
Hegel, dus ruwweg sinds de helft van de 19e eeuw, ondergronds is gegaan, in die
zin dat zij nog vrijwel uitsluitend aanspreekt bij diegenen die niet tot de
wetenschappelijke of maatschappelijke bovenlaag behoren. Die filosofie kan dan
ook niet anders dan heel bewust niet-academisch zijn.
Rechten
van de Mens-1
; Rechten van de
Mens-2 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No
60.
Inzake
de creatieve filosofie zijn nog een paar opmerkingen te maken. Als je namelijk
constateert dat die filosofie ondergronds is gegaan word je er benieuwd naar
over welke filosofen het dan wel zou kunnen gaan. Maar, je kunt alleen maar
namen noemen als je die filosofen persoonlijk kent, of toevallig enkele van hun
manuscripten in handen hebt gekregen - ze treden immers niet op de voorgrond
via de thans gebruikelijke media! Door die tamelijk grote onbekendheid is het
moeilijk en gevaarlijk een oordeel te geven omdat je nauwelijks over informatie
kunt beschikken. Een enkel goed voorbeeld kan ik wel geven: de Nederlandse
filosoof Jan Borger (1888-1965), die zijn leven lang op eigen gelegenheid
cursussen gegeven heeft, niet op academische wijze voor een geschoold publiek,
maar hardop filosoferend voor een ieder die het horen wilde. Iets dergelijks,
maar dan voor een wat meer intellectueel gehoor, deed Krishnamurti
(1895-1986), die inderdaad wel een grote bekendheid heeft gekregen, maar
stellig niet doordat de vak filosofen hem zo bewonderden! Het is best mogelijk
dat er toevallig op het ogenblik niemand op die manier bezig is: louter
denkend, zonder gebruik te maken van de kennis waarover wij menen te beschikken
en zonder ook maar een enkele vooronderstelling in stand te houden. Alleen al
op grond van dit laatste is wel met zekerheid te stellen dat het er in ieder
geval maar weinig zullen zijn.
Het
ondergronds gaan van de creatieve filosofie kan op twee manieren uitgelegd
worden: je kunt de nadruk leggen op de omstandigheid dat er voor zo'n filosofie
geen belangstelling is en dat de zaak daardoor niet aan bod kan komen.
Feitelijk is dat wel juist, je krijgt als creatief filosoof inderdaad geen poot
aan de grond. Niemand is bereid je een leerstoel aan te bieden en je werken uit
te geven. Mentaal is het echter niet juist. De tweede uitleg is dan ook deze
dat zo'n filosoof helemaal niet in een dergelijke belangstelling wil komen te
staan omdat hij zelfs de suggestie wil vermijden dat hij tot het
wetenschappelijke wereldje zou behoren. Vanuit zijn filosofie weet hij dat hij
volstrekt niets met de wetenschap te maken heeft (al denkt hij wel over de wetenschap
na), en hij weet ook dat zijn wijze van denken noodzakelijk strijdig is met de
huidige cultuur en het daarbij behorende gereglementeerde denken. Zijn
ondergronds zijn is dus een gevolg van zijn eigen inzicht in de werkelijkheid
en daarom streeft hij niet naar erkenning. Wie zou hem trouwens moeten en
kunnen erkennen? Maar, als dat, door een samenloop van omstandigheden, toch zou
gebeuren zou dat onvermijdelijk ten nadele van de filosofie zijn. Ze zou in het
gangbare denken verworden tot een mode- verschijnsel en daarmee zou haar
wezenlijke inhoud verloren gaan. Dat is tot op zekere hoogte het geval met de
filosofie van Krishnamurti: velen hebben hem
aangehoord en hem geciteerd zonder er ook maar iets van begrepen te hebben...
Het
afwijzen van de creatieve filosofie door de huidige denkers is niet iets dat
uit onwetendheid voortkomt. Dat wil zeggen: men is wel onwetend over de inhoud
van die filosofie, maar men weet tegelijkertijd heel bewust wat men afwijst.
Voor zover men er per ongeluk mee in aanraking komt beseft men onmiddellijk dat
het over een denken gaat dat alle waarden vernietigt en dat dus in de meest
letterlijke zin levensbedreigend is.
Het
gezaghebbende denken wordt, met zijn resultaten, op zijn minst twijfelachtig,
alsmede alles wat op het ogenblik voor de wereld en haar bewoners uitgedacht,
geregeld en nagestreefd wordt. De maatschappelijke status op grond van kennis
vervalt zonder meer en de onderlinge verhoudingen tussen de mensen zijn niet
meer op macht te baseren.
In
feite dondert onze gehele maatschappij in elkaar en dat is niet iets waarnaar
men uit zit te kijken! Dus: hoewel men niets weet over de inhoud van zo'n
filosofie voelt men onbewust aan dat men er verre van moet blijven, en
vervolgens verwijst men heel bewust die hele filosofie naar de vuilnisbak.
Daartoe heeft men argumenten te over, die in het algemeen hier op neerkomen dat
er in die filosofie niets bewezen wordt! En ook het ontbreken van
wetenschappelijke status wordt graag - doorgaans in bedekte termen - als
argument gebruikt.
De
moderne westerse mens is de mens die zich zelfbewust toelegt op zichzelf als
voorstelling. Die mens is er alles aan gelegen om die voorstelling in stand te
houden. Deze mag uiteraard wel verfijnd en bijgesteld worden, maar hij mag
niet, onder invloed van de doorstraling van de werkelijkheid als beeld,
wezenlijk veranderen. Er mag geen sprake zijn van een ander inzicht in de
werkelijkheid. Je kunt dat zelfs in de praktijk opmerken: als er, door de niet
tegen te houden doorstraling, een nieuw wetenschappelijk idee ontstaat doet men
alle mogelijke onwetenschappelijke moeite dat idee de grond in te boren, en dat
met het excuus dat zo'n idee net zo lang bestreden moet worden totdat niemand
er meer onderuit kan. Dat lijkt een waarborg voor de kwaliteit van zo'n nieuw
idee, maar in wezen berust de zaak op een bijna hysterische angst dat men zijn
vat op de werkelijkheid zal verliezen. De voorstelling is voor die moderne mens
immers de werkelijkheid!
Er is een drietal cruciale momenten op de weg die de mensheid gaat om
volwassen te worden. Het eerste moment is uiteraard het
verschijnen van de mens op aarde. Uit verhalen achteraf blijkt dat het een
paradijselijk moment was. Er was een verschijnsel te voorschijn gekomen dat op
geen enkele wijze overeen kwam met de op allerlei manieren voor het leven
toegeruste planten en dieren. Men heeft de mens dan ook een onschuldig wezen
genoemd, een onbeschreven blad dat absoluut niet op het overleven ingesteld
was, maar dat tegelijkertijd over een uniek vermogen beschikte: het vermogen om
tot weten te komen, op grond van de aanwezigheid van een voorstelling van de
werkelijkheid. Het tweede cruciale moment treedt op als de voorstelling zich
uitgebreid heeft tot de gehele gevormde werkelijkheid. Als dus de werkelijkheid
als vorm in de voorstelling is komen te liggen. Dat betreft de werkelijkheid
zoals ze er uitziet en wij kennen dat als het evangelische moment in de
cultuurgeschiedenis: de mens ziet hoe de werkelijkheid is. De Grieken uitten
dat in de schone vorm van de Afrodite en de Apollo en
in het schoonste begrip dat denkbaar is, namelijk het liefdesbegrip. Het was de
tijd van de zieners, die zelfs in de gaten hadden dat de werkelijkheid als vorm
zou gaan vervallen bij de verdere ontwikkeling van de mens. Doordat zij de werkelijkheid
als vorm kenden ondergingen zij een sterke doorstraling van het beeld, zodat
zij een diep inzicht hadden. Tegen die doorstraling op zichzelf voelden zij
geen weerstand omdat zij juist tot de werkelijkheid als vorm waren gekomen via
die doorstraling, dus via het laten gelden van het bewustzijn.
Daarom
was het hen al die eeuwen te doen geweest. Het derde cruciale moment breekt aan
als de mens de werkelijkheid naar haar structuur heeft leren kennen en deze in
de voorstelling ligt. Dat wil niet zeggen dat de mensen dan van alle dingen
alles afweten, maar het wil zeggen dat de mensen in staat zijn alles effectief
te onderzoeken, omdat in principe alles onderzocht is. Dat betekent niet dat
men dan iets van de beweeglijkheden af weet: men heeft immers alleen maar het
samengestelde verschijnsel onderzocht.
Bladwijzers: ALLERLEI EXCESSEN en BONAFIDE WETENSCHAPPERS – Lees o.a. pagina’s 58 t/m 60 ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 61. Armoede-1 ; Armoede-2 ; Armoede-3
Allereerst
een algemene opmerking: je moet onderscheid maken tussen enerzijds de begrippen
mens of mensheid en anderzijds de mensen. In het eerste geval gaat het over de
werkelijkheid voor zover die haar eigen slotakkoord opgeleverd heeft. Je
spreekt dan over de mens of over de mensheid als een geheel. Maar als je het
over de mensen hebt doel je op de verzameling van afzonderlijke verschijnselen,
en je calculeert daarbij in dat die verzameling in zichzelf gevarieerd is en
wel op een zodanige wijze dat er geen twee mensen aan elkaar gelijk zijn.
Bovendien vertoont dat gehele complex van variaties een soort van glijdende
schaal die grofweg hier op neer komt dat de mensheid in zichzelf gevarieerd is
van nauwelijks zelfbewust naar optimaal zelfbewust. Je kunt ook zeggen: het
gaat van dof naar helder. En dat is het geval op elk moment dat de mensheid er
is. Steeds vertegenwoordigen de mensen een variatie van de glijdende schaal van
dof naar helder. Als het nu gaat over de essentie van een bepaald cultuurmoment
ligt de verhouding zo dat zo'n essentie voor alle tot dat moment behorende
mensen geldt, maar dat die essentie slechts bij de meer zelfbewuste mensen op
enigerlei wijze voor de dag komt. Bij het gros van de mensen is het niet meer
dan een vaag besef dat zich soms op psychologische wijze laat gevoelen. Zo is
het zien hoe de werkelijkheid is tijdens het tweede cruciale cultuurmoment in
de praktijk zelfbewust aanwezig in maar weinig mensen, maar als een soort van
sfeer is die zaak steeds aanwezig.
Op
een zeker moment lag de werkelijkheid als vorm in de voorstelling van de mens.
Een aantal begaafde mensen kon toen zien hoe de werkelijkheid is. Zij gaven
daarvan uiting in hun beelden (Afrodite en Apollo) en
hun verhalen (sommige filosofieën en de evangelische verhalen). Doordat de
werkelijkheid naar haar vorm helder in de voorstelling lag was er ook een
optimale doorstraling van de werkelijkheid als beeld. Het beeld werd zuiver
afgespiegeld aan die heldere voorstelling en was eigenlijk zelfs een realiteit.
Men sprak dan ook van een andere werkelijkheid als iets dat concreet aanwezig
was. Over die werkelijkheid wist men van alles te vertellen, maar men wist niet
hoe die zaak in elkaar steekt. Men zag een samenhangend en schoon geheel
waarvan men de inhoud niet kende. De schone en zuivere vorm is natuurlijk wel
mooi om te zien, maar je kunt er niet doorheen kijken. Zij is ondoorzichtig.
Bijgevolg ging men naar de inhoud ervan vragen en dan zie je dat er een begin
is van natuurwetenschappen en filosofie. Opmerkelijk is daarbij dat men de
uitgangspunten voor die wetenschap en filosofie zocht in onderdelen van die
gevormde werkelijkheid: de elementen lucht, water, aarde, vuur en dergelijke en
ook, wat later en wat meer in de prille westerse sfeer, in de ondeelbare
materie (het atoom).
Voor
de mens van het derde cruciale moment liggen de zaken heel anders. Hij beschikt
niet over een voorstelling die zuiver laat zien hoe het is, maar over een
verzameling snippers, die weliswaar betrouwbaar zijn en waarvan hij ook de
onderlinge relaties kent, maar die geen geheel vormen waaraan hij kan zien hoe
het is. Het is alsof hij een heleboel stukjes van een legpuzzel in handen
heeft, maar niet weet tot welk plaatje die samengevoegd zullen moeten worden.
De grillige omtrek van die stukjes geven hem wel aanwijzingen over de relaties
(hoe passen die stukjes in elkaar), maar het gehele plaatje ontbreekt. Je kunt
stellen dat de stukjes steeds betrouwbaarder worden en tegelijkertijd worden
zij almaar kleiner. Op grond van die betrouwbaarheid kan het beeld zich in
principe afspiegelen aan die stukjes, maar op grond van dat versnipperd-zijn
wordt het toch geen beeld dat samenhangend en helder is.
De
mens van het derde cruciale moment kent nu wel de structuur, maar daar doorheen
straalt geen beeld. Het mag dan ook geen wonder heten dat er inzake de
werkelijkheid een toenemende verwarring heerst en dat er steeds minder mensen
zijn die nog met een idee of met inzicht komen. Naast de wetenschappelijke
rijkdom staat een inzichtelijke armoede. Men weet werkelijk niet meer waarover het
gaat en alle bestuursbesluiten zijn een slag in de lucht, terwijl de aan die
besluiten ten grondslag liggende kennis redelijk betrouwbaar is.
Toch
gebeurt er iets met die mens van het derde moment. De verzameling stukjes en
relaties wordt gaandeweg in zichzelf meer aan verandering onderhevig. Hoe
kleiner die dingen worden, hoe meer de zaak van statisch naar dynamisch
transformeert. In de maatschappij zie je dat dynamisch worden ook, de zaak komt
in zichzelf in beweging. De oude statische verhoudingen lossen zich op,
verliezen hun vastgelegd-zijn en maken plaats voor variabele verhoudingen. Dat
leidt natuurlijk tot een almaar groter verlies aan houvast, maar ook tot een
grotere doorzichtigheid van de voorstelling. De vroegere ondoorzichtigheid gaat
vervallen. Dat leidt er niet toe dat de werkelijkheid als beeld zichtbaar wordt
- er is immers niets te zien - maar het leidt ertoe dat het beeld zichtbaar
gemaakt kan worden, door namelijk alle aanwezige elementen met hun onderlinge
relaties samen te voegen, op te bouwen tot een voorstelling.
We
hebben dus met het volgende te maken: er is de verzameling van stukjes en hun
relaties; er is het dynamisch worden van die zaak en er is het doorzichtig
worden ervan. Op grond van deze drie factoren kan de mens van het derde moment
zijn nieuwe voorstelling samenstellen en deze tegelijkertijd toetsen aan het
dan doorstralende beeld van de werkelijkheid. Je kunt stellen dat die mens zijn
werkelijkheid als voorstelling in zekere zin reconstrueert, haar zelf opnieuw
opbouwt door al zijn kennis te integreren. Nu echter niet naar het hem
goeddunkt, zoals hij dat deed toen hij nog niet voldoende wist en de zaak nog
niet dynamisch was, maar op onzelfzuchtige wijze volgens de werkelijkheid als
beeld. Het komt er nu dus op neer dat we te doen krijgen met de mens die zijn
eigen werkelijkheid opbouwt en die dat zelf, geheel op eigen kracht, doen moet.
Daarbij kan hem geen blauwdruk voor ogen staan omdat de werkelijkheid als beeld
op zichzelf niet zichtbaar is. Pas achteraf, als hij iets samengesteld heeft,
kan hij toetsen aan het beeld. Het is dus een zaak van proberen, vergissen en
opnieuw proberen, precies zoals de natuur tijdens de evolutie van het leven te
werk is gegaan.
Als
je nogmaals de mens van het tweede moment vergelijkt met die van het derde
moment, dan kom je tot de volgende opmerkelijke ontdekking: de mens van het
tweede moment kreeg eigenlijk alles zomaar aangeboden; daar ontstond zomaar de
werkelijkheid als vorm in de voorstelling, weliswaar na een betrekkelijk lange
tijd van voorbereiding, maar toch zo dat die mens er zelf niets aan behoefde te
doen. De zaak was met recht aan de kinderen geopenbaard - de kinderen omdat het
hen zomaar gegeven was en geopenbaard omdat de zaak zomaar zonder meer
zichtbaar was. De mens van het derde moment echter, dus de mens die zich
voorbereidt om volwassen te worden, moet aan de slag. Hij moet de zaak
opbouwen, samenstellen en daarbij voortdurend toetsen. Hij heeft dus in zekere
zin een opgave. Nu reeds kun je aan de moderne mensheid constateren dat de
mensen zoeken naar wegen om tot een goede wereld te komen en dat dit gepaard
gaat met een steeds sterker besef dat de mensen dit zelf moeten doen. In dit
verband is de vraag interessant of de filosofie hierin een rol kan spelen.
Armoede-1 ; Armoede-2 ; Armoede-3
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
Eerste Beweger-1 ; Eerste Beweger-2 ; Betere Wereld-1 ; Betere
Wereld-2 ; DRIE
BRANDPUNTEN OMVATTENDE ;
No
62.
De
analyse van de werkelijkheid gaat niet verder dan de bouwsteen van het heelal,
de aan alles ten grondslag liggende, drie
brandpunten omvattende, meest eenvoudige verschijningsvorm van de materie.
De mens van het derde cruciale cultuurmoment treft in zichzelf een voorstelling
aan die in principe versnipperd is tot een verzameling bouwstenen en relaties
tussen bouwstenen. Dat geldt evenwel in principe omdat het helemaal niet nodig
is dat al het bestaande tot die elementaire toestand teruggebracht is. Het gaat
er om dat men aan de weet is gekomen dat de werkelijkheid uit bouwstenen
bestaat, wat er voor die bouwstenen geldt en hoe een samenstelling van
bouwstenen in stand gehouden wordt. Dat laatste wil zeggen: hoe het zit met de
relaties. Als de mensen dat allemaal weten kennen zij in principe elk
verschijnsel. Hierbij passen echter twee opmerkingen. Ten eerste: de mens van
dat derde moment komt vanuit zijn cultuur denken niet tot de ontdekking dat de
werkelijkheid een spel van beweeglijkheden is. Hij zal dan ook geen verklaring
kunnen geven voor de aanwezigheid van de bouwsteen en voor het karakter ervan.
Hij kan niet meer doen dan die zaak als een gegeven aanvaarden. In de praktijk
is dat geen bezwaar, eigenlijk zijn de beweeglijkheden niet zo interessant,
behalve voor die filosofen die serieus naar de oergrond van de werkelijkheid
vragen. Voor hen is het nadenken over de systemen van beweeglijkheden wel van
belang, al was het alleen maar om te kunnen begrijpen en eventueel te kunnen
vertellen dat de werkelijkheid zichzelf vormt en hoe dat in zijn werk gaat.
Kennis alleen maar van de bouwstenen immers beantwoordt vragen naar een
schepper, een superintelligentie of een eerste beweger niet.
Alleen het nadenken over de beweeglijkheden kan op dergelijke vragen een
antwoord geven en dus alle mogelijke godsdienstige, religieuze of anderszins
mystieke ideeën ontzenuwen. Ten tweede: de bouwsteen is op zichzelf niet te
vinden. Hij kan op den duur slechts theoretisch afgeleid worden uit
waargenomen, uiterst ijle en fundamentele verschijnselen. Men komt dan tot een
enkelvoudige universele theorie die vanuit de theoretische bouwsteen alle
verschijnselen kan verklaren.
Dat
de bouwsteen op zichzelf niet te vinden is wordt veroorzaakt door het feit dat
alle waarnemingsapparatuur ook uit diezelfde bouwstenen bestaat zodat er geen
onderscheid meer is tussen datgene dat waarneemt en datgene dat waar te nemen
is. Bij het vervallen van dat onderscheid is er geen waarneming meer mogelijk.
De westerse mens is de mens die begint met
het opbouwen van een
nieuwe wereld. Vanaf het moment dat die westerse mens zich van zichzelf
bewust begon te worden, namelijk vanaf het tijdperk van de Verlichting
halverwege de 18e eeuw, heeft hij zich beijverd om de wereld te verbeteren.
Maar inderdaad kon hij niet meer doen dan hier en daar verbeteringen
aanbrengen. Het was hem niet mogelijk een goede wereld te bouwen en nog steeds
gelukt dat niet. Van belang is echter dat, met het wakker worden van de
westerse mensheid, het besef sterker werd dat er voor de mensen een opgave is.
Dat besef is een juist besef en ook is juist dat die opgave niet beperkt blijft
tot de morele aspecten van het menselijk leven - wat nog wel het geval was voor
de mensen van het tweede cruciale moment - maar wel degelijk het praktische
leven betreft. Er moet letterlijk een wereld opgebouwd worden! Men is daarmee
sinds de Verlichting
ijverig aan de gang gegaan, maar doordat er nog steeds geen mogelijkheid is om
het opgebouwde effectief te toetsen aan de werkelijkheid zelf, in plaats van
aan particuliere belangen, is er in feite nog niet veel van terechtgekomen.
Dat
wil zeggen: de zaak is beperkt gebleven tot deelgebieden die onderling geen
samenhang vertonen.
De
moderne mens wordt in zijn streven naar een betere wereld gestimuleerd vanuit twee richtingen.
De belangrijkste daarvan is deze dat hij beseft dat de wereld goed moet worden
en vervolgens deze dat hij telkens weer en steeds duidelijker bemerkt dat het
niet lukt op de manier waarop hij tot nu toe bezig is. Dat laatste leidt ertoe
dat die moderne mens gaandeweg zijn vertrouwen verliest in zijn eigen gedoe,
althans voor zover dat gedoe gericht is op de opbouw van een wereld. Gaat het
over het onderzoek van de materie en over de ontwikkeling van de technologie,
dan blijkt dat de mensen daarin weer wel vertrouwen hebben - afgezien van de
terechte angst voor levensbedreigende toepassingen. Maar het vertrouwen in de
opbouw als zodanig verdwijnt steeds meer. Op zichzelf is dat verklaarbaar, maar
die verklaring wordt voorlopig nog niet als juist aanvaard. Men kan zich niet
indenken dat de oorzaak van de mislukking gelegen is in de voorstelling die men
heeft van een goede wereld.
De
vraag hoe een goede wereld er uit zou moeten zien is een vraag die niet te
beantwoorden is. Niemand kan van tevoren weten over welke kennis en
mogelijkheden de mensen straks zullen beschikken. Ook kan niemand van tevoren
weten hoe de natuurlijke toestand van de planeet straks zal zijn, misschien
verandert de stand van de aardas wel weer! Allerlei ontwikkelingen en
veranderingen zijn niet te voorspellen en dus is er geen enkel model voor een
toekomstige goede wereld te ontwerpen. Wel is te zeggen dat er een aantal
begrippen tot zijn recht zal moeten komen, begrippen als individu, maatschappij
en samenleving. En voor dat tot zijn recht komen is nodig dat er voldoende
communicatie en informatie is. Maar het gaat nu letterlijk over het opbouwen
van een wereld en dan lenen de genoemde begrippen zich niet voor het ontwerpen
van een blauwdruk.
Hoe
je er ook tegenaan kijkt, een blauwdruk van een goede wereld is niet te maken.
Maar dat is nu net wel datgene waarmee de moderne mensen voortdurend bezig
zijn!
Tot
nu toe gaat alles doelgericht en de norm daarvoor is uiteraard gelegen in de
werkelijkheid als voorstelling. Men stelt zich de zaak voor, maakt een
blauwdruk en gaat vervolgens aan de slag. Tijdens dat gehele proces zijn de
resultaten bepaald door en gebonden aan die voorstelling en dus ook aan de
kennis van het moment waarop die blauwdruk gemaakt werd. De zaak is dan
onvermijdelijk al bij voorbaat achterhaald. Zou het gelukken hem toch te
realiseren, dan is er iets ouderwets tot stand gekomen dat helemaal niet meer
voldoet. Het is een gedateerde zaak en daaraan is met geen mogelijkheid te
ontkomen. Bovendien: wiens blauwdruk wordt gerealiseerd en wie maakt uit dat
het juist die moet zijn? We hebben toch te doen met een mensheid van
zelfstandige, gelijkwaardige en zelfbewuste mensen. Dan is er van tevoren geen
voor iedereen bevredigend model te maken. Steeds zal een aantal individuen niet
aan hun trekken komen en onmogelijk zichzelf kunnen zijn. Hoe dan ook: op die
manier kan geen goede wereld opgebouwd worden. En, er komt nog iets bij: het
gaat om een beweeglijke zaak van levende mensen en die is op geen enkele wijze
in een blauwdruk vast te leggen.
De
werkelijke toetssteen voor een goede wereld is echter niet de voorstelling,
maar de werkelijkheid als beeld. Die werkelijkheid laat zich kennen als er al
iets tot stand gebracht is - zij spiegelt zich daaraan af. Het heeft derhalve
geen enkele zin, en het is zelfs fout, om van tevoren een ontwerp te maken. De
toetsing kan alleen maar achteraf geschieden tijdens het opbouwen. En dat
opbouwen is een flexibele zaak.
Eerste
Beweger-1 ; Eerste Beweger-2
; Betere Wereld-1 ; Betere Wereld-2
; DRIE
BRANDPUNTEN OMVATTENDE ;
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN
EN BESTAAN
No
63. ( Doe uzelf een plezier en bestudeer deze bundel in
zijn geheel.)
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4
Als
je het verhaal over het opbouwen van een nieuwe wereld vertelt aan mensen die
bevangen zijn in het gangbare denken, komen er steevast reacties in de geest
van: het is allemaal idealisme,
het zijn maar fantasieën, en er valt niets te bewijzen. Bovendien is men van
mening dat de mens slecht is en dat je hem hoogstens af kunt leren zich als
zodanig te gedragen, en dat zou dan een vrijwel onmogelijke opgave zijn. Het
grootste struikelblok is echter dat de groei naar volwassenheid in zijn laatste fase alleen maar via
de mens als individu, de mens als ik, gedacht kan worden. Men kan dan geen
andere conclusie trekken dan deze dat er tenslotte alleen nog maar egoďsten
zullen zijn. Die conclusie beseft men als onmenselijk en dus zullen er regels
gesteld moeten worden en leerprogramma's opgezet om dat resultaat te vermijden.
Er moet een verandering in de mentaliteit tot stand gebracht worden, in die zin
dat de mens geleerd moet worden om sociaal te zijn en bereid om zich bepaalde opofferingen te
getroosten: ze moeten leren ook eens aan een ander te denken! Het bovenstaande
geeft in het kort weer wat je te horen krijgt als je het over het opbouwen van
een nieuwe wereld hebt. Daaruit blijkt dat men niet alleen het verhaal niet
begrijpt, maar, wat erger is, totaal geen begrip heeft van zichzelf als mens,
en daarmee van de gehele werkelijkheid.
Het
grote verschil tussen het tot nu toe gebruikelijke opbouwen en het toekomstige
van de volwassen mens is hierin gelegen dat in het eerste geval de voorstelling
de maat is en in het tweede geval het beeld. Nu is er wat dit laatste betreft
een probleem. Het beeld is namelijk niet kenbaar zonder een voorstelling. Er
moet eerst iets zijn wil er spiegeling kunnen optreden. De oplossing voor het
probleem is dit, dat bij het gebruikelijke opbouwen de voorstelling van hoe het
worden moet vastgelegd is. Daarvan mag niet afgeweken worden. Maar bij het
volwassen opbouwen is de voorstelling beweeglijk en daardoor wordt die niet
gekenmerkt door hoe het worden moet (blauwdruk of model), maar door hoe doe je
het. Dat is het geval juist doordat de spiegeling met het beeld maatgevend is.
Het gaat nu niet om een blauwdruk of een model, maar om wat je zou kunnen
noemen een paradigma, iets wat letterlijk als een voorbeeld werkt. Dat
voorbeeld dwingt je tot almaar toetsen tijdens je gedoe. De weg waarlangs is de
maat, in tegenstelling tot het onvolwassen gedoe waarbij het doel de maat is.
De
gerealiseerde blauwdruk levert een resultaat op dat staat in het teken van het
verleden. Het is bij voorbaat al gedateerd. Dat is voortdurend het geval in de
technologie voor zover het gaat om producten die aan de man gebracht moeten
worden. Men houdt geregeld ontwikkelingen tegen omdat men nu net een programma
opgezet heeft volgens een andere, eigenlijk al ouderwetse, methode. In feite
loopt men steeds achteraan, ondanks alle mooie ontwerpen. Vooral bij overheden
is dat kenmerkend. Het is dan ook onvermijdelijk dat overheden conservatief
zijn en dat de dienaren ervan voortdurend de mensen in de weg lopen. Het gaat
er nu niet om dat die overheden tot op zekere hoogte de mensen beletten zich te
misdragen. Wat dat betreft zijn overheden eigenlijk nog op hun best omdat zij
het zich eenzijdig doorzetten van enkelingen reguleren. Nu gaat het echter om
de pretentie van overheden de zaak te besturen, hetgeen wil zeggen: te leiden
naar een goede wereld. Die pretentie kunnen zij niet waar maken. Als de
individu zichzelf uit gewikkeld heeft, waarmee hebben wij dan te doen? Hebben
wij dan een super-egoďst?
Neen,
daarmee hebben wij dan niet te maken. Tot een dergelijke conclusie komen alleen
diegenen die geen begrip hebben van de mens en de werkelijkheid. Zij denken dat
de mens is zoals hij zich op een bepaald moment vertoont. Zo vertoont de ons
bekende individu zich als een rover en een moordenaar die alleen maar zichzelf
als ik wil bevestigen. Maar zo is de mens niet! Zo is hij tijdelijk, gedurende
de uitwikkeling tot individu. Maar als dat proces straks achter de rug is heeft
hij zich waargemaakt als niets meer en niets minder dan het slotakkoord van de
werkelijkheid. Als zodanig is hij er dan, en dan vertegenwoordigt hij begrippen
die gelden voor het samenhangende geheel dat de werkelijkheid is. Hij is dan
geen egoďst, maar juist het geheel waarbinnen alles tot zijn recht kan komen.
Juist als hij de uitgewikkelde individu is verbreekt
hij de werkelijkheid niet, laat zich niet als rover en moordenaar gelden. Als
voor hem geldt dat het hem uitsluitend om zichzelf gaat houdt dat in dat het
hem om de werkelijkheid gaat. In feite is het natuurlijk de werkelijkheid zelf
die stelt dat het haar om haarzelf gaat. Dan is verbreken onmogelijk geworden.
Voor
die volwassen individu ligt er geen voorstelling van een toekomstige wereld
vast. Voor hem geldt letterlijk: we zullen wel zien.
Dat betekent niet dat hij de dingen maar
op zijn beloop laat, neen, het betekent in dit verband juist dat hij niets
verwaarloost, dat hij alles doet wat zijn hand vindt om te doen. In de
kwaliteit van de werkelijkheid zelf kan hij niets verwaarlozen. Alles moet tot
zijn recht komen en terecht zijn. Dat is dus volkomen in strijd met al datgene
dat men gewoonlijk over de toekomstige mens beweert en ook met datgene dat men
afleidt uit het filosofische verhaal zoals ik dat beschreven heb. Men begrijpt
niet dat in het filosofische verhaal alle mensen ingecalculeerd zijn, dat zij
allemaal meedoen in een nieuwe wereld, ongeacht hun speciale aanleg en
eigenaardigheden. Tot nu toe zijn alle mensen helemaal niet inbegrepen. Slechts
diegenen tellen mee die nuttig zijn. Dat betekent dat de werkelijkheid
verbroken wordt, uiteraard op grond van een waardeoordeel. Het begrip nut in
een volwassen wereld heeft daarentegen slechts betekenis in het licht
van de samenhang en verliest daarmee zijn verbrekende karakter. Het geldt wel,
maar op een andere manier, het geldt binnen een andere context, namelijk die
van de samenhang.
Het
begrip samenhangend nut geldt voor de individuele volwassen mens.
Niemand
kan een algemeen geldende betekenis aan dat begrip geven. Voor de een is dit
nuttig en voor de ander dat. Maar juist omdat elk volwassen individu op zijn
wijze de werkelijkheid zelf is krijgt het begrip nut zijn alomvattende
betekenis: wat voor mij nuttig is is vanzelf zinvol
voor het geheel. Het zinvol zijn voor het geheel berust dus niet op een
afweging, je vraagt je niet af of iets ten aanzien van het geheel verantwoord
is. Het is immers automatisch verantwoord als het voor jezelf verantwoord is,
omdat je, in die volwassen situatie, de werkelijkheid zelf bent. In die
situatie behoeft iemand die verantwoording niet geleerd te worden - dat is niet
te leren en niemand kan het een ander leren. Maar voor zichzelf leert de
individu het wel, maar dat geschiedt via de weg van het proberen, zich
vergissen en het opnieuw proberen. En hij kan dat doen omdat hij voor zichzelf
stelt: we zullen wel zien. De volwassen individu is de werkelijkheid die
zichzelf opbouwt en verzorgt.
Het
gaat hem dus uitsluitend om zichzelf. Dat is overigens altijd al het geval
geweest met de mensen, alleen weten zij lange tijd niet wat dat begrip zichzelf
betekent en inhoudt, en daardoor beginnen zij met alles naar zich toe te halen.
Dat echter levert desondanks de benodigde kennis op om de nieuwe wereld op te
bouwen...
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4
GEDACHTEN OVER
ONTSTAAN EN BESTAAN
No 64
Voor
het opbouwen van een nieuwe wereld moeten de mensen zowel kennis als materiaal
ter beschikking hebben. Die kennis valt uiteen in praktische kennis: weten hoe
je iets moet doen, en theoretische kennis: weten waarom je iets doet zoals je
het doet. En wat de materialen betreft kun je bijvoorbeeld denken aan de
kunststoffen, die bijna eindeloze toepassingen mogelijk maken. We kunnen nu wel
laatdunkend doen over die materialen, soms terecht in verband met de vervuiling
van het milieu, maar het blijft een feit dat zonder die materialen geen enkele
moderne ontwikkeling mogelijk is. Van een plank kun je geen schrijfmachine
maken!
Het zich doorzetten van het verwerven van
betrouwbare kennis vangt aan ten tijde van de Verlichting en daaraan komt onmiddellijk
mee dat men ging proberen bruikbare materialen te maken. Dat hangt allemaal
samen met het steeds sterker wordende besef dat de mens zichzelf een opgave
moet stellen omdat een goede wereld niet vanzelf ontstaat, maar gemaakt moet
worden. Op het ogenblik is nagenoeg iedereen ervan overtuigd dat dit moet. Je
ziet dan ook dat de leiders van deze wereld voortdurend bezig zijn een nieuwe
wereld te ontwerpen. Uiteraard nemen zij daarbij hun eigen vastgelegde
voorstelling als de maat en denken bijgevolg uitsluitend aan hun eigen
belangen. Zij hebben daardoor een wereldorde voor ogen waarnaar je niet behoeft uit te kijken.
Om de kwaliteit van die wereldorde
gaat het nu echter niet, het gaat er om dat men er mee bezig is en dat dit over
de gehele wereld het geval is. Je moet bij dit soort zaken er op bedacht zijn
dat wij doorgaans van de zogenaamde vooruitgang alleen maar goede dingen
verwachten. Heel vaak echter brengt die vooruitgang grote rampen, misdadigheid,
wanorde en vertwijfeling met zich mee.
De
behoefte om een nieuwe wereld op te bouwen is een zelfbewuste zaak. Dat wil
niet zeggen dat iedereen dit bewust weet, maar het wil zeggen dat het voortkomt
uit en geleid wordt door de werkelijkheid als zelfbewustzijn. Dat vertoont zich
op deze manier dat zo ongeveer iedereen het er over heeft zonder echt te weten
waarover men het heeft. Men spreekt van en werkt aan een nieuwe wereldorde en
heeft tegelijkertijd geen flauw idee van de betekenis daarvan zodat men niet
verder komt dan het najagen van eigen belangen zoals die af te leiden zijn uit
de eigen vastgelegde en maatgevende voorstelling. Omdat dit een zelfbewuste
aangelegenheid is laat hij zich gelden in de mens als individu, zodat je kunt
zeggen: de mensen zijn er concreet mee bezig. Zodoende geschiedt het opbouwen
van de wereld doormiddel van het bewust nemen van besluiten op grond van
keuzen. Je kunt niet meer, zoals in de oudheid en nog lange tijd in Europa,
spreken van een ontwikkeling die domweg plaats vindt - het is een ontwikkeling
op grond van keuzes en besluiten. Een individueel mens, jij of ik, kan namelijk
ook een andere keuze maken en besluiten daarnaar te handelen. Of hij een
dergelijke keuze maakt en waarom hij dat eventueel doet is een andere zaak, in
ieder geval kan het omdat een mens alles kan ontkennen, op alles nee kan
zeggen. Over het algemeen besluiten de moderne mensen echter om er ja op te
zeggen, ondanks alle terechte ontevredenheid over de gang van zaken en de
resultaten.
De
mens kan dus een keuze maken. Dat wil echter niet zeggen dat er voor hem,
cultureel gesproken, op den duur nog een keuze is. Het ligt in de lijn van het
ontwikkelingsproces dat de moderne mensen er niet onderuit kunnen op
zelfbewuste wijze een begin te maken met het opbouwen van een menselijke
wereld.
Wie
besluit om daaraan niet mee te doen, hetgeen iets anders betekent dan niet
meedoen met het najagen van particuliere belangen er het handhaven van
onhoudbare voorstellingen en toestanden, gaat in feite tegen de ontwikkeling
in. Dat houd je niet lang vol! Hoewel dus ieder individu voor zichzelf nee kan
zeggen omdat hij een keuze kan maken, kan de individu in zijn algemeenheid geen
nee zeggen. Er valt voor de moderne mens niets te kiezen.
Het
opbouwen van een nieuwe wereld is sinds de Verlichting een zelfbewuste, algemeen
geldende, zaak geworden. Op slapend zelfbewuste wijze was dat proces echter al
lange tijd aan de gang. Met het zich doorzetten van de West-Europese mens na
het tijdperk van de Romeinse overheersing is het opbouwen eigenlijk al begonnen.
Dat bracht met zich mee dat de afzonderlijke mensen begonnen hun wereldje op te
bouwen en dat tezamen met anderen uit te breiden tot dorpen, steden en
tenslotte zelfs staten. Tegelijk daarmee kreeg de arbeid steeds meer betekenis.
Dat immers is het omzetten van een natuurlijke wereld tot een menselijke
wereld! In de oudheid lag deze zaak heel anders. Uiteraard deden de mensen in
het dagelijkse leven wat er te doen viel: een huisje bouwen, de akker bewerken,
brood bakken, gereedschap maken, schepen bouwen en dergelijke. Maar daarom ging
het qua cultuur niet, het ging om het verheerlijken van de werkelijkheid, met
als gevolg tempels, piramides en paleizen. En uiteraard ook kunstwerken en versieringen.
Alles stond in het teken van het hogere. Dat is geheel iets anders dan het
opbouwen van een wereld, een wereld van individuele mensen!
In
het kerstverhaal, zoals wij dat nog aantreffen in de bijbel, wordt gesproken
over Jozef, die een timmerman zou zijn geweest. Dat zou een oninteressante
mededeling zijn, ware het niet dat in de oorspronkelijke tekst vermeld staat
dat hij een wereldbouwer was. Het is uiteraard niet goed meer na te gaan wat
men daarmee precies bedoelde, maar als je de betekenis van genoemd verhaal in
de gaten hebt en het dan ook nog beziet in het verband van de toenmalige
denkbeelden is het zeker dat toentertijd het besef ontwaakte dat de mens zich
als bouwer van een wereld moest gaan laten gelden. Je kunt dus constateren dat
er een omslag in de wereldbeschouwing en het denken opgetreden was en dat men
in was gaan zien - het was een tijd van zieners - dat er voor de mens, met
betrekking tot de wereld, iets te doen is. Ongeveer in diezelfde tijd begon
Plato zich af te vragen wat er aan de staat te bedenken valt en hoe die
opgebouwd zou moeten worden.
Eigenlijk
komt, wat betreft het opbouwen, alles neer op kennis. Inderdaad heb je ook
materiaal nodig, maar ook het verkrijgen daarvan berust op kennis. Dat is ook
het geval met nog een andere voorwaarde, namelijk de aanwezigheid van
communicatie. Het is trouwens ook zo dat de mens, bij zijn verschijnen op
aarde, over niets anders beschikt dan over zijn vermogen om kennis te vergaren.
De mens kan niets zonder kennis van zaken, hij bezit geen enkel natuurlijk
programma om te overleven en hij moet letterlijk alles leren. Het is dan ook
daarmee dat hij onmiddellijk een begin maakt. Aanvankelijk behoudt hij de
verworven kennis voor zichzelf en gebruikt haar om zijn eigen wereld op te
bouwen, maar er komt een moment dat hij tot de ontdekking komt dat dit eigenlijk
helemaal niet gaat. Dat is het moment dat de andere mensen hem dit beletten, op
grond van het feit dat zij precies hetzelfde willen.
Dit moment is essentieel voor het
doorbreken van het inzicht dat er aan een gemeenschappelijke wereld gewerkt
moet worden. Zolang dit moment nog niet aangebroken is, en dat is nog steeds
het geval, gaat de eigen particuliere wereld voor alles, maar opvallend is
daarbij dat men het steeds meer doet voorkomen of men ter wille van de
gemeenschap bezig is: de werkgever die schijnheilig over werkgelegenheid
praat...
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 65
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4 ; COMMUNICATIE -1 – Nr. 34 ; COMMUNICATIE – 2 –Nr. 65 ;
Zolang
de mens als individu nog niet bij zichzelf is terechtgekomen kan de ander nog
niet bij hem terecht. En zolang dit nog niet over de gehele wereld het geval is
komt er eigenlijk van niemand iets terecht, noch van de kapitalist voor wie het
zichzelf zijn nog helemaal particulier is, noch van de slachtoffers aan wie
alles ontnomen wordt. Intussen is het opbouwproces al wel begonnen en het
blijkt dat dit een succes is, in die zin dat het inderdaad gelukt om de wereld
geheel naar menselijk inzicht op te bouwen. Denkende aan de onvoorstelbare
ellende die dit opbouwen voor steeds meer mensen teweegbrengt ben je geneigd
van een mislukking te spreken, maar zo kun je de zaak toch eigenlijk niet
stellen. Er spelen hier twee factoren een rol: ten eerste de kwantitatieve
factor, namelijk het opbouwen zelf en daarvan is te zeggen dat dit mogelijk is
gebleken, en ten tweede de kwalitatieve factor waarvan te zeggen is dat die nog
steeds niet aan bod is gekomen, zodat hij ook niet mislukt kan zijn. Er is nog
helemaal geen poging gewaagd een wereld voor elkaar te bouwen - nog altijd
wordt er een wereld voor mijzelf gebouwd. Toch is er al wel het besef dat je
voor elkaar moet opbouwen, vandaar dat de meest zelfzuchtige economische en
politieke programma's gerechtvaardigd worden doormiddel van een beroep op iets sociaals: de werkgelegenheid, de
staatsveiligheid, de volksgezondheid en dergelijke. Het begrip voor elkaar
wordt gebruikt als vlag om de zelfzuchtige lading te dekken. Dat wijst er dus
op dat het al wel tot de mens als individu door gaat dringen dat aan hemzelf de
ander terecht moet zijn. Let op: het begrip voor elkaar is geen collectief
begrip: van mij, als individu, gaat uit dat de ander ook individu is, zodat
datgene dat voor mij geldt ook voor hem van kracht is. Bij een collectief
begrip gaat het niet van mij uit, maar van het collectief en dan kan ik de
ander niet tot zijn recht laten komen. Mislukken vooronderstelt dat er een
goede poging gewaagd is. Zo zal de beginnende volwassen mens gegarandeerd voor
heel wat mislukkingen komen te staan en genoodzaakt zijn opnieuw te beginnen.
Maar elke stap die hij zet is bedoeld om voor en met elkaar een goede wereld op
te bouwen. Die stap wordt niet vanuit een overheid of iets dergelijks gezet,
maar vanuit de individuele mens: jij en ik zijn daarmee bezig. Overheden, en
dus collectieven, kunnen zulke stappen niet zetten omdat zij per definitie
individu-ontkennend zijn.
Nog
even een opmerking inzake het filosofische nadenken over datgene dat een
bepaalde cultuur zoals de onze vertoont. Ik houd daarbij, ditmaal als
voorbeeld, het nadenken over het thema opbouwen aan. Het blijkt namelijk dat er
qua nadenken twee wegen te begaan zijn. De eerste weg berust op de kijk die je
op de werkelijkheid hebt. Die kijk wordt gekarakteriseerd door het doorstralen
van de werkelijkheid als beeld. Die werkelijkheid spiegelt zich aan je
voorstelling van de realiteit af en dan zie je dat het tot nu toe bij het
opbouwen steeds om zelfzuchtige eigenbelangen gaat. Je ervaringen van je eigen
zien overtuigen je ervan dat zelfzucht
de drijfveer is. Lang niet iedereen toetst zijn voorstelling aan de
werkelijkheid als beeld. Maar diegene die dat wel doet ontdekt aan zijn
ervaringen hoe het zit - in ons voorbeeld met het opbouwen van een nieuwe
wereld. Naast de weg van de aan het beeld gespiegelde ervaringen is er, ten
tweede, ook nog de weg van de redenering. Wat betreft het opbouwen ga je dan na
welk aspect van de werkelijkheid in de westerse wereld tot ontwikkeling komt en
hoe die ontwikkeling noodzakelijk moet verlopen.
Je
ontdekt dat het om de individu, de mens als ik, gaat en je leidt daaruit
vervolgens af dat die individu aanvankelijk particulier is (zelfzuchtig) om
tenslotte, als hij eenmaal bij zichzelf terecht is gekomen, sociaal te zijn.
In
het kort: je komt dan aan de weet hoe het zit met zijn opbouwen van een wereld.
Je weet dan al bij voorbaat dat dit opbouwen geen sociaal karakter kan hebben, niet goedbedoeld kan
zijn, en dat alle fraaie verhalen noodzakelijk leugens moeten zijn, hetgeen
niet betekent dat hier van bewuste kwaadwilligheid gesproken mag worden - velen
zijn echt goedwillend, zonder evenwel te weten hoe het zit. Als je langs deze
weg nadenkt blijkt het helemaal niet noodzakelijk om een zo groot mogelijk
aantal ervaringen op te doen. Je bent dan nauwelijks afhankelijk van de
zogenaamde feiten, die trouwens toch steeds verdraaid worden.
Zoals
gezegd gaat het altijd om kennis. Het vermogen om kennis te vergaren is de
enige gave waarover de mens bij zijn verschijnen op de planeet beschikt.
Doormiddel van die gave moet hij zien te overleven en tenslotte een menselijke
wereld te bouwen. Echter, die kennis staat niet op zichzelf. Zij hangt samen
met de werkelijkheid als voorstelling, die er op haar beurt weer is op grond
van een complex van begrippen die voor de werkelijkheid in haar laatste moment
gelden. Het is de werkelijkheid die tot kennis omtrent zichzelf komt. Dat is
een werkelijkheid die in zichzelf samenhangend is, berustend op het begrip
ineen-zijn, en die in zichzelf gestructureerd is als een netwerk van relaties,
berustend op het begrip uiteen-zijn. Dat betekent dat kennis niet opgesloten
blijft in het brein van diegene die haar verworven heeft, maar medegedeeld
wordt aan anderen. Zonder dat mededelen zou de mensheid nimmer iets geleerd
hebben. Het verwerven van kennis leidt onmiddellijk tot het tot stand brengen
van communicatie,
van kennisoverdracht. Die communicatie
op zichzelf is een zaak van relaties, in de communicatie komen de relaties tot hun recht. Het
is de verbinding tussen de een en de ander, voor zover die zich manifesteren in
het teken van het uiteen zijn. Het uitbreiden van die verbindingen is
tegenwoordig volop aan de gang. Vrijwel de gehele wereld is al via communicatie kanalen te
bereiken. De samenhang echter is in onze huidige wereld minder duidelijk
zichtbaar, hetgeen te begrijpen is als je bedenkt dat de ontwikkeling tot
individu onvermijdelijk verbrekend werkt ten aanzien van de samenhang. Toch
zijn er tekenen die er op wijzen dat een (onbewust) besef van samenhang almaar
sterker aan het worden is. Je kunt daarbij bijvoorbeeld denken aan het
groeiende algemene medegevoel met de mensen van de derde wereld. En de
wetenschap van de ecologie wijst in die richting. Je ziet verder ook dat men,
in tegenstelling tot vroeger, bereid is zogenaamd onontwikkelde volkeren ook
als mensen te beschouwen. Hoe dan ook, op ondergrondse wijze zet het besef van
samenhang zich gestaag door en daarin speelt uiteraard de verbeterde communicatie een
belangrijke rol. Maar de essentie van de samenhang is het ineen-zijn zoals dat
in de werkelijkheid naar haar laatste mogelijkheid tot realiteit geworden is.
De
voorstelling, opgebouwd doormiddel van kennis, het voor de voorstelling op
zichzelf geldende uiteen-zijn dat aanleiding geeft tot het tot stand brengen
van communicatie,
het zich aan de voorstelling afspiegelende beeld dat tot een besef van
samenhang leidt op grond van het ineen-zijn, dat hele complex van begrippen
vormt de essentie van en de drijfveer voor de menselijke activiteiten. In de
moderne wereld komt die hele zaak aan bod, aanvankelijk ter bevrediging van de
particuliere zelfzucht, maar tenslotte met de bedoeling een nieuwe wereld op te
bouwen. De daarvoor benodigde kennis kost niets, zij laat zich onbelemmerd aan
iedereen mededelen zonder dat er iemand armer van wordt!
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4 ; COMMUNICATIE
-1 – Nr. 34 ; COMMUNICATIE – 2 –Nr. 65
;
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 66. Armoede-1 ; Armoede-2 ; Armoede-3
Het
opbouwen van een nieuwe wereld is in feite het arbeidsproces waarin de mens de
bij zijn verschijnen aangetroffen werkelijkheid omzet tot zichzelf, er een
werkelijkheid van en voor mensen van maakt. Van dat proces is het opbouwen de
laatste en zelfbewuste fase. Het omzetten geschiedt nu vanuit het denken, in
tegenstelling tot vroeger toen het min of meer onbewust, bij wijze van een
bepaald gevoel of besef, tot uiting kwam en nog uitsluitend in het teken van
het Overleven stond. Maar, het feit dat het zelfbewust is betekent niet dat men
weet waarmee men bezig is: de alsnog onvolwassen individu is nog louter voor
zichzelf bezig. Eerst de volwassen individu weet dat het niet om hemzelf als
particulier maar om de wereld gaat. Intussen is het toch zo dat het
zelfbewustzijn bezig is eigen verhoudingen te realiseren en dat is een zaak die
via het denken verloopt en die afhankelijk is van kennis. Maar niet kennis
zonder meer. Je kunt onder andere ook kennis afleiden uit de filosofische
spiegeling met het beeld. Hoewel de filosofie op zichzelf geen kennis vak is
kan datgene dat zij boven water brengt door anderen als kennis opgevat worden
en als zodanig bestudeerd volgens een leerproces, zoals dat tegenwoordig met de
voortbrengselen van de filosofie gedaan wordt. Voor het opbouwen van de wereld
is die filosofische kennis echter van geen (direct) belang, het gaat nu zuiver
om kennis zoals die door analytisch wetenschappelijk onderzoek van de
werkelijkheid verkregen is. Nu het echter om deze kennis blijkt te gaan dringt
de vraag zich op hoe het hiermee zit, temeer omdat inmiddels steeds duidelijker
wordt dat deze kennis tot een almaar grotere verwarring en versnippering leidt.
Met de toename van de hoeveelheid en de kwaliteit van de wetenschappelijke
kennis neemt het inzicht in de werkelijkheid in gelijke mate af. Men weet nu al
nauwelijks meer waar men mee bezig is, de wereld vervuilt en de armoede neemt
alleen maar toe. Bovendien is het onmogelijk geworden om op de hoogte te zijn
van alle beschikbare kennis, dus: hoe wil je ze toepassen?
Het
groeiende besef dat de mensen hun wereld zelf op moeten bouwen heeft
geresulteerd in de gedachte dat de wereld maakbaar zou zijn. Die gedachte heeft
postgevat sinds de
Verlichting, in de loop van de 18e eeuw. Zoals gezegd is deze
gedachte op zichzelf juist, maar omdat men vanuit geheel verkeerde ideeën denkt
en er een verkeerde uitwerking aan geeft kun je die gedachte toch beter
verwerpen. Men gaat aan de gang vanuit voorstellingen die opgebouwd zijn aan de
hand van op een bepaald moment aanwezige kennis. Dan wordt er een plan
opgesteld en uitgevoerd. Maar, je hebt je dan overgeleverd aan een voorstelling
van de toekomst die enerzijds geen ruimte voor nieuwe en onverwachte
ontwikkelingen meer bevat - het moet zo en zo worden - en die anderzijds berust
op verouderde informatie die geldig geacht werd op het moment van het plannen-
maken. Dat die informatie verouderd is ligt in de aard van de wetenschap
besloten. Het ligt immers in haar bedoeling het morgen beter te weten. Daarom
is al haar kennis voorlopige kennis. Je kunt daaraan niet ontkomen en dit gaat
zelfs zover dat je niet eens kunt weten Of bepaalde kennis juist is. Het feit
dat de juistheid voortdurend bevestigd wordt (het principe van de herhaling)
zegt niets over de juistheid. Het maakt die kennis hoogstens betrouwbaar en
bruikbaar. Hoe dan ook, het resultaat is onvermijdelijk een wereld die achter
blijft bij haar eigen mogelijkheden. De ontworpen toekomstbeelden zijn
gebaseerd op het verleden. Het is de paradox van alle utopieën dat zij messianistisch
zijn, dat wil zeggen: gericht op de toekomst, maar gegrond in het verleden.
Onze
conclusie moet dus zijn dat op deze manier de wereld helemaal niet maakbaar is
en er zelfs alleen maar onleefbaarder van wordt, onderworpen aan een dwingende
organisatie en reglementering.
De
belangrijkste reden evenwel waarom het gangbare begrip maakbaarheid onhoudbaar
blijkt is gelegen in het karakter van de analyse zelf. Dat bepaalt namelijk de
geaardheid van de verworven kennis. Door de analyse komt een grote hoeveelheid
kenniselementen (data) vrij die allemaal onafhankelijk van elkaar aanwezig
zijn. Tegelijk komen er relaties tussen die elementen voor de dag, maar die
zijn in zoverre vertekend dat zij afhankelijk zijn van de gevolgde analytische
methode en dus van onze eigen voorstelling. Bij de ene methode zal een relatie
tussen twee data er anders uitzien dan bij de andere. Maar het belangrijkste is
dat de samenhang die voor een complex van data geldt, volkomen in het niets
verdwenen is. De hele zaak hangt als los zand aan elkaar. Dat zou nog niet zo
erg zijn als je, vanuit het analytische denken, tot de ontdekking kon komen dat
je iets kwijtgeraakt was, maar door het onmeetbare, niet in waarden uit te
drukken, karakter van de samenhang mis je haar na de toepassing van de analyse
niet eens. Vanuit dat analytische denken zul je er dan ook nooit naar zoeken en
daarmee vervalt de mogelijkheid om die data, die kenniselementen, te gebruiken
voor het opbouwen. Het wordt nimmer een samenhangend geheel, en dus geen goede
nieuwe wereld.
Hoe
zit het nu wel met dat opbouwen en met die daarvoor benodigde kennis?
Als
eerste moet je dan bedenken dat voor die zaak de ontwikkelde, volwassen
individu onontbeerlijk is. Voor elk van die individuen is de wereld mijn wereld
en omdat dit voor iedereen geldt leidt dit ertoe dat het begrip onze wereld van
kracht is geworden. De gehele wereld is zowel van jou als van mij. Omdat het
over volwassen mensen gaat is de leidraad in en voor die gezamenlijke wereld
gelegen in de echte werkelijkheid, namelijk die van het bewustzijn. En dat
manifesteert zich in de spiegeling tussen voorstelling en beeld. Als die
spiegeling met het beeld als de maat genomen wordt vervallen de vaste
voorstelling en het vastgestelde plan en dat maakt het mogelijk dat alle op
zichzelf staande kenniselementen als vanzelf op hun plaats vallen. Omdat zij
steeds gespiegeld worden aan de werkelijkheid als beeld komen zij vanzelf in
samenhang te verkeren. Op grond van de beweeglijk geworden voorstelling, waarin
de data in samenhang zijn, wordt het nu mogelijk een goede wereld op te bouwen
en daarbij alle kennis zinvol te gebruiken. Bij dat zinvolle gebruik behoort
dat de kennis nu niet langer achterhaald is en dat haar voorlopige karakter
geen belemmering meer vormt, juist omdat het steeds kennis van nu is en omdat
ook die voorlopige kennis haar betrouwbaarheid aan de spiegeling, de toetsing
aan het beeld, ontleent.
Er
is tegenwoordig steeds meer discussie over de zogenaamde ethiek van de
wetenschap. Men gaat beseffen dat de analytische wetenschap op zichzelf tot
vernietiging leidt en op grond daarvan wil men gaan reglementeren naar ethische
normen. Men zoekt naar een wetenschap van de ethiek die maatgevend zou moeten
zijn. Maar zo'n wetenschap is onvermijdelijk ook analytisch en gebonden aan
dezelfde wijze van denken. Een antwoord is daarvan dus niet te verwachten. Het
gaat in feite echter helemaal niet om een wetenschap, het gaat om toetsing met
de echte werkelijkheid.
Het
gaat niet om wetenschap, maar om inzicht! Je moet zien hoe de werkelijkheid is,
met als gevolg dat alle kennis op zijn plaats ligt. In een wereld waarin dat
het geval is zijn armoede,
onrecht, vervuiling en verwaarlozing ondenkbaar, niet omdat men vindt dat er
wat aan gedaan moet worden, binnen redelijke grenzen, zoals dat thans het geval
is, maar omdat onze wereld zo helemaal niet zijn kan.
Armoede-1 ; Armoede-2 ; Armoede-3
GEDACHTEN OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 67. Armoede-1 ; Armoede-2 ; Armoede-3
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4
Het
opbouwen van de wereld is al geruime tijd aan de gang. Aan dat opbouwen is
voorondersteld dat de mens als individu wakker is geworden - het gaat immers om
een wereld van vrije, zelfbewust aanwezige mensen en niet om een wereld van aan
een collectief onderworpen mensen. Maar, de mens als individu begint met een
fixatie op zichzelf als particulier. Voor zover aan die individu meekomt dat
hij de wereld gaat opbouwen is dat om te beginnen een particuliere zaak en
daarmee is het een zaak die eigenlijk verkeerd is. Verkeerd opbouwen is echter
ook opbouwen en dat is wat je tegenwoordig dan ook om je heen ziet gebeuren.
Het proces zet zich al in als de juiste gesteldheid nog niet bij de mensen
aanwezig is. Daardoor lopen tot nu toe alle pogingen op niets uit, of
eigenlijk: zij lopen in armoede en vervuiling uit. Om op te bouwen moet je materiaal
hebben en om daaraan te komen moet je de gegeven werkelijkheid afbreken. Dat
geschiedt via het verwerven van kennis doormiddel van de wetenschappelijke
analyse. Die analyse gelukt steeds beter, maar het opbouwen heeft, door het
alsnog ontbreken van spiegeling met het bewustzijn, in feite slechts negatieve
gevolgen: elk opbouw-resultaat staat tegenover toegenomen armoede en
vervuiling.
Veel
denkers komen met betrekking tot een nieuwe wereld slechts tot een romantisch
verhaal. Daarin worden de negatieve factoren buiten werking gesteld en alleen
de als positief beoordeelde ingecalculeerd. Dat buiten werking stellen gebeurt
door de een of andere vorm van moeten, van dwang, in te voeren: de mensen moeten socialer worden,
meer bij elkaar betrokken, minder egoďstisch, enzovoort. Kortom, men buigt
gewoon de realiteit om teneinde het zogenaamd positieve geloofwaardiger
te maken. Daarin speelt het geloof dat de mensen iets zouden kunnen leren,
volgens de thans in zwang zijnde leerprocessen, een sterke rol. Men gelooft dat
mensen kunnen leren sociaal
te zijn en dergelijke. Bij andere gelegenheden heb ik uitvoerig aangetoond dat
een mens van alles kan leren, behalve die kwaliteiten die gegrond zijn in de
werkelijkheid als bewustzijn. (Voor meer info zie bladwijzers: sociaal-1
, sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4 ) Het romantische verhaal is een fictie en vaak
zelfs een leugen omdat onbewust of bewust de werkelijkheid verbogen wordt met
de bedoeling een bepaalde voorstelling van een toekomstige wereld geloofwaardig
te maken. Opvallend is overigens dat in dergelijke voorstellingen de macht
centraal staat.
Je
kunt je afvragen waar het heen moet met de wetenschap. De mens en de natuur
verdwijnen er uit om plaats te maken voor chemische en elektrische systemen die
eventueel naar believen veranderd kunnen worden. Die vragen echter hebben in
wezen geen betrekking op de wetenschap als zodanig, maar op de wijze waarop men
die wetenschap beoordeelt. Men beoordeelt haar vanuit onvolwassen particulier
belang en ten gevolge daarvan is zij bedreigend voor de mensen en de natuur.
Het
gaat nu echter over een wetenschap die als menselijke activiteit nog niet
terecht is gekomen. Haar werkelijke betekenis wordt nog niet gezien. Die
werkelijke betekenis ligt in haar functie in het opbouwen van de wereld. Dat
vooronderstelt dat de verworven kennis begrepen wordt in samenhang met de
werkelijkheid zoal die kenbaar is via de spiegeling van de voorstelling met het
beeld.
Al
vaak heb ik er op gewezen dat de door wetenschappelijk onderzoek verkregen
kennis onzeker is omdat het in de verwachting ligt dat we het morgen beter, of
misschien wel anders, zullen weten. Je weet zeker dat de kennis steeds
zuiverder wordt. Zij is gebonden aan de tijd: op dit moment denken wij dat iets
zo en zo zit.
Deze
onzekerheid van de kennis blijft gelden, ook als de mensen straks volwassen
zijn. Dus ook de voor het opbouwen benodigde kennis behoudt haar onzekere
karakter, je kunt nooit weten of je kennis juist of onjuist is. Dat heeft niets
met domheid of beperktheid te maken - zo is het karakter van wetenschappelijk
verworven kennis. Bijgevolg kom je daarmee niet verder dan uitproberen in welke
situaties zij met succes controleerbaar en toepasbaar is. Waarom het bij de
wetenschappelijk verworven kennis gaat is niet de vraag of zij al dan niet
juist is, maar of zij betrouwbaar wordt gevonden. In een onvolwassen mensheid
ligt het criterium voor betrouwbaarheid bij het aantal vakgenoten dat, na de
zaak zelf gecontroleerd te hebben, tot dezelfde conclusie komt. Zo'n controle
houdt niet alleen in dat men precies hetzelfde onderzoek gaat doen
(bevestigend), maar ook dat men gaat proberen tegenonderzoek te doen
(ontkennend). Blijkt bij dit laatste onderzoek dat de zaak niet klopt, dan
wordt die bepaalde kennis voor onbetrouwbaar verklaard. En nog altijd weet men
niet of het juist is of niet. In feite tracht men dus bij elkaar steun te
vinden. Je moet je als wetenschapper met je ontdekking of je theorie voor het
forum van de wetenschap staande weten te houden! Het gaat dus bij de vraag naar
de betrouwbaarheid van kennis om zoveel mogelijk steun van anderen. Het is
merkwaardig, maar wel verklaarbaar, dat men over het algemeen zo weinig geneigd
is toe te geven dat het allemaal een zaak van onderlinge overeenstemming is, en
dat terwijl men zelf spreekt van betrouwbare kennis. Zoals zo vaak weet men
niet wat men zegt! In dit geval gaat het inderdaad om een juist besef.
betrouwbaarheid is het criterium voor kennis. Eigenlijk is het dus een kwestie
van geloven: je gelooft dat dit of dat juist is, zonder het zeker te weten.
Terzijde merk ik hierbij op dat je je af kunt vragen wat nu nog de waarde van
bewijzen en toetsingen is. ..
Ook
een volwassen mensheid is aangewezen op kennis die betrouwbaar geacht wordt.
Die betrouwbaarheid wordt echter niet meer afgemeten aan het aantal vakgenoten
dat overeenkomstige voorstellingen bezit, maar aan de spiegeling met de
werkelijkheid als bewustzijn. Dus aan de werkelijkheid als beeld. Dan maakt het
niet meer uit dat het in feite om onzekere kennis gaat, want het betreft dan
niet langer vastgelegde voorstellingen, maar beweeglijke, het gaat niet meer om
dat wat vaststaat maar om dat wat in beweging is, niet meer om het statische
maar om het dynamische, in de praktijk het procesmatige. Dat is alleen mogelijk
als alle kennis, op zijn plaats is gevallen, correspondeert met het beeld en
dus samenhangend is, niet meer hier en daar aanwezig is omdat zij als het bezit
van particulieren beschouwd wordt. Alle kennis wordt dus van de mensheid als
geheel. Het wordt een sociaal
gegeven.
Tegenwoordig
probeert men voortdurend kennis in eigen zak te houden. Uiteraard gelukt dat
uiteindelijk niet: zonder dat iemand er qua kennis armer van wordt verspreidt
de kennis zich op den duur over de gehele wereld. Dat is het karakter van de
kennis en dat laat zich gelden. In een volwassen wereld is de kennis
niet langer exclusief.
Als
de toetsing van de betrouwbaarheid van bepaalde kennis, denk bijvoorbeeld aan
bestrijdingsmiddelen, geschiedt aan die vastgelegde voorstelling, hangt de
betrouwbaarheid af van bepaalde en beperkte doelstellingen: het onkruid moet
uitgeroeid worden. Maar die specifieke betrouwbaarheid blijkt bij toetsing met
het beeld onhoudbaar te zijn, je bent bezig de natuur te vernietigen. Dat geldt
voor elke specifieke betrouwbaarheid, zij blijkt steeds onhoudbaar, juist omdat
zij betrekking heeft op deelgebieden van de werkelijkheid en dus op een
verbroken werkelijkheid.
Bladwijzers: Voor meer info zie
bladwijzers: sociaal-1 , sociaal-2 , sociaal-3 , sociaal-4
Armoede-1 ; Armoede-2 ; Armoede-3
GEDACHTEN
OVER ONTSTAAN EN BESTAAN
No 68 concurrentie-1 ; concurrentie-2
Kennis
die verkregen is door analytisch onderzoek van de werkelijkheid, in de huidige
betekenis van het woord, is kennis waarvan je nooit kunt bepalen of ze juist is
of niet. Dat is zo omdat het steeds gedateerde kennis is, gefundeerd in de
stand van zaken van een bepaald moment. Juist zijn is wat anders dan
betrouwbaar zijn en dit laatste kan wel voor die kennis gelden. De moderne
wetenschap kent een groot aantal criteria voor betrouwbaarheid, bijeengebracht
onder de noemer kennistheorie. Al die criteria echter zijn tijdgebonden: wat
thans als betrouwbaar geldt wordt straks onbetrouwbaar gevonden, maar daarmee
vervalt het nut van die vroegere kennis niet. De nieuwe kennis voldoet alleen
maar beter. En vaak lijkt dit laatste maar zo gedurende een zekere tijd zodat
men teruggrijpt op het oude. Hoe dan ook, betrouwbaarheid is een veranderlijk
begrip, maar het is wel een begrip dat blijft gelden, ook in een volwassen
wereld waarin de criteria zijn komen te liggen bij de werkelijkheid als
beeld. In een onvolwassen wereld ligt het criterium niet bij het beeld, maar
bij een zo breed mogelijke erkenning door vakgenoten. Dat is wezenlijk een
maatschappelijke zaak en niet- een wetenschappelijke; hij is dan ook
afhankelijk van de heersende machten met hun belangen en doelstellingen. Die
zijn het die in feite bepalend zijn voor de waardering van wetenschappelijke
verworvenheden.
Je
kunt het vermogen van de wetenschap om zichzelf te corrigeren als positief
waarderen, maar dan moet je daarbij wel onder ogen zien dat dit vermogen zich
in een onvolwassen wereld laat gelden ondanks de wetenschap zelf. Want de
wetenschappelijke wereld verzet zich voortdurend en bij voorbaat tegen elke
correctie, juist omdat zij wezenlijk onderworpen is aan de mechanismen van de
maatschappij en dus van de heersende cultuur. Dat verzet is fundamenteel, het
is de grondhouding van de onvolwassen wetenschap. Dat men zich daarbij beroept
op de integriteit van de wetenschap zelf is alleen maar vertoon, retoriek. Het
is de clan van wetenschappers die hun eigen status van deskundigheid hoog
willen houden. Volwassen wetenschap echter staat open naar alle nieuwe ideeën,
begint niet met verzet, maar met belangstelling. Zij doet niet smalend als
iemand wat ongewoons beweert en vindt iets niet bij voorbaat belachelijk.
Dat
komt doordat de werkelijkheid als beeld, die de toetssteen is, geen vastgelegde
normen kent. In principe is alles mogelijk en vervolgens moet blijken in
hoeverre een gedachte of theorie betrouwbaar is. Bij voorbaat gestelde normen
zijn hier onmogelijk. Maar die zijn er wel als je in een onvolwassen wereld
afhankelijk bent van een aantal anderen die met elkaar uitgemaakt hebben wat
betrouwbaar is en wat niet, en dat ook nog op buiten-wetenschappelijke, want
maatschappelijke, gronden. Toetsing met het beeld levert een geheel andere
wereld op omdat belangen van machtige groeperingen niet langer doorslaggevend
zijn wat betreft het al of niet betrouwbaar zijn van kennis. Dit wil overigens
niet zeggen dat de huidige, als betrouwbaar gewaardeerde, kennis, op grond van
genoemde verkeerde criteria, eigenlijk onbetrouwbaar zou zijn. Over het
algemeen is de natuurwetenschappelijke kennis redelijk te vertrouwen, maar de
economische, sociologische en psychologische kennis bijvoorbeeld is doorgaans
uiterst dubieus.. .
Gewoonlijk
wordt door de wetenschappers gesteld dat zij wat betreft het onderzoek niets
met ethiek of moraal te maken hebben.
Op
zichzelf is dat juist, maar je moet er toch wel bij bedenken dat en de keuze
van het object van onderzoek en het onmiddellijke zoeken naar toepassing van de
resultaten wel degelijk ethisch bepaald zijn. De verkregen kennis wordt vroeg
of laat eigendom van de mensheid en daarmee afhankelijk van de moraal en de
ethiek, zoals die in een onvolwassen wereld voorgeschreven wordt en in een volwassen
wereld berust op de spiegeling met de werkelijkheid als beeld en dus een
zaak van het bewustzijn is. Omdat dit laatste voor de huidige wetenschap geen
criterium is kent zij geen moraal noch ethiek, maar een volwassen wetenschap
kent die wel omdat toetsing met het beeld onmiddellijk toetsing met de waarheid
betekent. Die wetenschap kan dus helemaal niet zonder ethiek en moraal zijn.
Zij gelden vanzelf, juist omdat er toetsing aan het beeld is, en je kunt dan
ook zeggen dat beide eigenlijk als norm vervallen: een vanzelfsprekendheid kan
niet als norm gesteld worden!
Bij
de opbouw van een volwassen wereld toetsen de mensen individueel aan de
werkelijkheid als beeld. Afgedwongen overeenstemming met elkaar is dan niet
langer essentieel omdat het zich richten op het beeld vanzelf overeenstemming
oplevert: het gaat immers voor een ieder over dezelfde werkelijkheid! Daardoor
is elke individuele toetsing tevens een algemene en vervalt de noodzaak om
medestanders te zoeken teneinde gelijk te krijgen. Het enige struikelblok kan
dan nog gelegen zijn in het feit dat iedereen het beeld in zijn eigen kleur
ziet, in zijn eigen sfeer. Dat echter is nauwelijks een probleem omdat ertussen
volwassen mensen goede relaties zijn waarin de onderlinge verschillen geen
aanleiding tot concurrentie
meer opleveren, althans niet die concurrentie die uitloopt in de poging elkaar weg te
drukken. Als het er om gaat om door het laten gelden van de verschillen tot een
bredere kijk op een zaak te komen, dan is concurrentie zelfs een essentieel aspect van
een goede relatie.
De
vraag is te stellen of er ook kennis is waarvan je zeker kunt zijn. Dat is
wezenlijk een vraag naar een op andere wijze verkregen kennis. Uiteraard
antwoordt een wetenschapper dat dergelijke kennis onmogelijk is, maar heeft hij
daarin gelijk? Zijn er geen absolute zekerheden?
In
de cursus Beweging
en Verschijnsel (deel 1, 2, en 3) heb ik laten zien dat je
zelf een absolute zekerheid bent. De mens die ik zegt is zeker van eigen
er-zijn. Waarvan die ik-zegger om te beginnen niet zeker is, is de betekenis
van dat er-zijn. Uitgaande van dit absolute gegeven is de werkelijkheid na te gaan,
met zekerheid na te gaan. De uit dit nagaan verkregen zekerheden zijn de
leidraad voor de volwassen mens bij zijn opbouwen van de wereld. Ik heb er al
op gewezen dat dit opbouwen een zaak van doen, van handelen is. Het is een zaak
van het zelfbewustzijn. Het leven van de mensen echter berust op het bewustzijn
en de levende mens beoordeelt zichzelf doormiddel van de spiegeling van zijn
voorstelling aan de werkelijkheid als beeld. Dat is zijn moraal, zijn ethiek.
De werkelijkheid als beeld is het zich afspiegelende bewustzijn. Omdat deze
verhoudingen voor de volwassen mens gelden kun je nu voor het eerst van echt
leven spreken! Omdat het evenwel een zaak van het bewustzijn is heeft de
zelfbewuste kennis geen dominante betekenis. De kennis, het begrijpen, is in
een onvolwassen cultuur overgewaardeerd. In feite behoef je niet te weten hoe
het zit om te kunnen leven. Als de mens daarvan afhankelijk was zou niemand
ooit kunnen leven, want niemand weet alles en zal alles weten. Maar bewustzijn
geldt voor een ieder in volle omvang, zonder beperking. Je behoeft het alleen
maar te laten gelden. Het bezitten van kennis en het begrijpen daarvan zijn qua
leven een extra, een luxe. Dit extra echter, deze luxe, levert een leefbare
wereld op, mits de zaak ingebed is in het bewustzijn. Omdat dit niet op kennis
berust is niet van tevoren te zeggen hoe die leefbare wereld er uit moet zien:
zij moet blijken leefbaar te zijn…
concurrentie-1 ; concurrentie-2
Verslag van de te Gouda gegeven CURSUS in
de seizoenen
1989-1990
en 1990-1991
door
JAN VIS
Terug naar: de Startpagina
Aangezien
de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen
is het citeren uit deze bundel zonder meer toegestaan
Bronvermelding
wordt echter wel op prijs gesteld.