1987-1989
Bijlage: enkele raadgevingen
abortus,
academische filosofie, academische vak filosofen, alfred
ayer, also sprach zarathustra, analytische filosofie,anarchisme, apollinische beginsel,
apollo, aristoteles, arthur Schopenhauer, atheisme, bertrand russell, blut und boden, bolland, confucius,
creatieve filosofie, cursus filosofie, cursus filosoferen, de evangelien, de gnostici, de kunst van het filosoferen, de
moderne filosofie, de wiener kreis,
descartes, du sollst,
ecologie, ethica, existentialisme, fascisme, filosoferen, filosofie, friedrich engels, genetische
manipulatie, hegel,
heilige geest, heracleitos, het
arbeidsproces, het brein, het ontstaansproces, hoe zit het, holisten,
humanisme, immanuel kant,
jacob bohme, jan borger, jan vis, jean paul sartre, joden, kant, karl marx, karl
raimund popper,
kernenergie, leo polak,
ludwig wittgenstein, martin heidegger, mensenrechten,meister eckhart, michael bakoenin, mystici, mysticus,
nationaal socialisme, nationaal-socialisme,
newton, nietzsche, nirwana, oerchristendom,
plato, saamhorigheid, socrates,
spinoza,
the
survival of the fittest,
veiligheid, wereldbouwer, wie ben ik, zelfbewustzijn, zelfontkenning.
Naar bladwijzers en andere artikelen
Bladwijzer(s): Structurele Discriminatie
; Yoga ; NAVO(tot nummer 116) ; Depressies/Neurosen-Individu vs
Persoonlijkheid. Lees o.a. nrs 126 t/m 130
; Zelfmoord ; existentialisme-1
; existentialisme-2
; je denkt dan van: beneden
naar boven ; Tot op de dag
van vandaag wordt er, al of niet binnen een godsdienstige context, precies
andersom gedacht, namelijk van boven naar beneden ; Sociaal worden.! Hoe
zó ; Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
; HOGER en LAGER
o.a. nrs. 31 t/m 40 ; Darwin(isme) ; Depressies / neurosen e.d. hoe
zit dat.? Lees o.a. nrs. 129/130 ; Demagogie, demagoog, demagogisch-Zie o.a. nrs. 14
t/m 18 ; Natuurrampen
/ Oorlogen / Revoluties ; Gnostici-Jezus-Socrates ; onzekerheid ; BELONING ; Zalig zijn de armen van
geest ; Ecologie ; De vraag is niet: 'hoe moet ik zijn', maar de vraag
is: “wie ben ik” (o.a. nrs. 65 t/m 70) ; terrorisme
; Kernenergie
; Verantwoordelijkheid ; vervreemding-1
; vervreemding-2
; vervreemding-3
en vervreemding-4
; Rodin
; leerproces-1
; leerproces-2
; leerproces-3
; Loyaal ; creatieve filosofen
; COMPROMISLOOS/Toepassing
– o.a. nrs. 16/17 ; Deugt je brein voor het
gereglementeerde… ; Mijn levensvervulling..? ; Archimedisch punt-(t/m 114) ; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Overgang-1 ; Onverdraagzaam ; Opvoeding/Opvoeden-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoeding-3 ; Opvoeding-4 ; Verlies aan houvast-1 ; Verlies aan houvast-2 ; [ JE VERANDERT
DE WERELD NIET..! De wereld is veranderd zodra je, denkende vanuit…! Lees
o.a. de nrs. 45 t/m 51 ] ; Rechten van de Mens-1
; Rechten van de
Mens-2 ; Mensenrechten
; Leerling ; Politionele acties
; Oude Testament-1
; Oude Testament-2
; China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Beleving-nrs..
32 en33 ; Raskolnikov Confrontatie-1 ; Confrontatie-2
; Confrontatie-3
; Confrontatie-4
; Voorstelling van de werkelijkheid zie: - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ; Boeddhisme
; (Zen)-boeddhisme(nrs.96,
97 en 98) ;
Naar
artikelen: Het
toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De
fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging
van het vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de
Godsdienst ; Waarom
is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch
nog een Theocratie- zie afl. 18 ; Ongewenst atheïsme- zie afl. 32
; Een
grens te ver (Israël) ; Verbieden
van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert / onderdrukt de
Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen in
de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De
heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Is er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld-
Godsdienst- Geloof ; Loyaal: zie bladwijzers in Filosofische invallen 1 t/m
26, ; Loyaal: zie bladwijzers in De
ontwikkeling van de West Europese Cultuur, ; Loyaal: zie
bladwijzers in De Grote Vierslag, ; Loyaal: zie bladwijzers
in Alledaags Commentaar 1 t/m 40, ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ;
Bijlage: enkele raadgevingen
( Doe uzelf een plezier en
bestudeer deze bundel in zijn geheel.)
DE KUNST VAN HET FILOSOFEREN
Het ligt voor mensen van onze cultuur voor de hand om bij
het nadenken over “De kunst van het filosoferen” als eerste te grijpen naar
enige boekwerken op het gebied van de filosofie. Dat echter leidt tot een
bittere teleurstelling. Die moderne verhandelingen zijn namelijk niet te
begrijpen. Enerzijds word je geconfronteerd met vraagstellingen waarvan je het
belang helemaal niet in kunt zien en die sterk doen denken aan het spitsvondige
gezever dat in de Middeleeuwen bij de scholastici (geleerden die zich in hun
filosofie uitsluitend op geschriften van anderen baseerden) in zwang was en
anderzijds vormt het gebruik van bepaalde vaktermen, die bijna nooit behoorlijk
uitgelegd worden, een onoverkomelijke barrière. Ten aanzien van die beide
aspecten dringt zich het wanhopige gevoel bij je op dat je blijkbaar “te dom”
bent voor de filosofie. Als je een overzicht wilt hebben van de moderne
westerse filosofie word je door kenners aangeraden de “Geschiedenis van de
westerse filosofie” van Bertrand Russell, of de “Filosofie in de twintigste
eeuw” van Alfred Ayer door te nemen, maar dat is
onbegonnen werk, beide boeken zijn niet te lezen en, zeker dat van Ayer, mislukt in de opzet een overzicht te geven. Het
verkrijgen van een helderder inzicht in de werkelijkheid is al helemaal
onmogelijk, voornamelijk omdat het almaar niet over de werkelijkheid gaat. In
belangrijke mate houdt men zich in de moderne filosofie bezig met het
analyseren van... elkaars beweringen! Ook wat dat betreft is een herinnering
aan de scholastiek niet misplaatst.
Het is en blijft moeilijk een zo helder mogelijke beschrijving
van de werkelijkheid te geven. Net als in de kunst probeer je er zo dicht
mogelijk bij te komen, maar helemaal gelukken doet het niet. Misverstanden zijn
en blijven niet te vermijden. Maar, als je dit probleem tracht op te lossen
door gebruik te gaan maken van een vaktaal, waarvan je beweert de betekenis van
de woorden ondubbelzinnig afgesproken te hebben, kies je al helemaal de
verkeerde weg. Je gaat voorbij aan het feit dat ook zo'n afspraak
onherroepelijk voor een ieder een andere betekenis heeft. Maar bovendien
isoleer je de filosofie van de mensen, je plaatst haar buiten hun
gedachtewereld. Voor een specialistische wetenschap, zoals bijvoorbeeld de natuurkunde, is
dat niet erg, want qua wijsheid mis je niets aan de natuurkunde of aan welke
wetenschap dan ook. Maar voor de filosofie ligt dat geheel anders: filosoferen
en genieten van filosofie behoort net zo bij een mens als het beoefenen en het
genieten van kunst.
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Deugt
je brein voor het gereglementeerde…
De moderne kunst is, evenals de filosofie, van de mensen
vervreemd en dat manifesteert zich in een (vak)taal, die slechts voor insiders
te verstaan is. Wie daarin niet is opgeleid, is letterlijk “te dom” om er iets
van te begrijpen. Gelukkig echter treft de “dommeriken” geen blaam: beide,
zowel de kunst als de filosofie, behoren een zo eenvoudig mogelijke taal te
spreken, die op zichzelf geen moeilijkheden oplevert. Dat is voor ons uiteraard
het gangbare taalgebruik. Dat houdt in ieder geval de mogelijkheid in door
iedereen begrepen te kunnen worden. Daarmee is de kans op misverstanden
minimaal.
Een kind, dat op
school niet goed meekan, wordt gewoonlijk “dom” genoemd. Het begrijpt de dingen
niet die door de leraar verteld worden. Maar misschien is dat kind helemaal
niet dom en doorziet het het dubieuze karakter van de
kennis die het aangeboden - en zelfs opgedrongen - krijgt. Die kennis wordt
voorgesteld als een vaststaande waarheid, onbetwijfelbaar juist en onmisbaar
voor het verdere leven. Je kunt echter met recht betwijfelen of dat wel waar
is. En omgekeerd, al die kinderen die het dan wel zo goed begrepen en niet de
kwalificatie “dom” kregen, bleken die dan later, toen zij tot “hoge posities”
in de maatschappij opgeklommen waren, zo intelligent bezig te zijn? Afgaande op
de toestand in de wereld, bestuurd door diegenen die als kind “zo goed meekonden”,
zou je moeten concluderen dat het tegendeel eerder waar is: die “uitblinkers”
blijken niet bepaald veel van de werkelijkheid te begrijpen. De vraag of iemand
al dan niet “dom” is, is dan ook geen goede vraag. Waarom het gaat is: deugt je brein voor het
gereglementeerde, het geconditioneerde, denken of deugt het er niet voor. Als
dat laatste het geval is blijf je voortdurend vragen stellen en juist dan ben
je “intelligent” - ook als iedereen je een domkop vindt.
Voor de kunst is elke formele uitingsvorm fnuikend. Als
zij qua uiting volledig gebonden is aan reglementen en formules en daaraan niet
kan en mag ontkomen, is het voor haar onmogelijk om “kunst” te zijn. Alle
kunsten doorbreken voortdurend hun eigen regels, formules en wetten. Niet dat
dit hun “taak” is, zoals de moderne kunstenaars menen, maar het is iets dat
noodzakelijk aan de creatieve activiteit meekomt. De kunst als activiteit van
de kunstenaar is gebonden aan regels en wetten, maar zij gaat als resultaat van
creativiteit, dus als kunstwerk, boven dat stelsel van regels en wetten uit, is
niet in een formule te vatten. Mozart heeft in zijn muziek de muzikale formules
niet terzijde geschoven. Zijn muziek zou dan alleen maar herrie geweest zijn.
Neen, hij heeft ze boven zichzelf uitgetild, achter zich gelaten. Als je
probeert de kunst te reglementeren, help je de kunst om zeep. Dat is
bijvoorbeeld gebeurd in de beeldende kunst van de Sovjet-Unie. Marxistisch
Leninistische kunst is geen kunst! Maar anderzijds: als je probeert de regels
en wetten over boord te gooien krijg je chaos. Hetzelfde geldt voor de
filosofie. Als zij de werkelijkheid moet beschrijven binnen een keurslijf van
formules en zich dus van een vaktaal moet bedienen is elke mogelijkheid tot
verdieping van inzicht uitgesloten.
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Deugt je brein voor het
gereglementeerde…
4.
Het is dan uitgesloten dat je iets nieuws ontdekt, want alles
wat niet aan de formules beantwoordt valt buiten het terrein van het denken.
Maar anderzijds kan je ook niet stellen dat er geen regels zijn! Die regels
echter hebben een heel ander karakter dan de formules waarvan men zich in de
moderne filosofie bedient. Als je in staat bent je op de juiste wijze aan de
regels te houden is het evenwel bijna onmogelijk geworden de “formele”
filosofie te genieten omdat deze over een werkelijkheid blijkt te gaan, die de
jouwe niet is.
Opmerkelijk is dat de
filosofie, aan het begin van haar ontwikkeling enkele eeuwen voor onze
jaartelling, met bijzonder heldere inzichten kwam. Het was natuurlijk nog niet
erg uitgewerkt en er werden heel wat feitelijke onjuistheden beweerd, maar het
inzicht was helder. Heracleitos bijvoorbeeld wist al
te melden dat alles in voortdurende beweging is en hij poogde van daaruit
stelselmatig te denken. Hetzelfde geldt voor de oude oosterse denkers. Maar
hierop is vrijwel niemand daadwerkelijk doorgegaan en bijgevolg is er weinig
verdieping van inzicht voor de dag gekomen. Wel echter is het opstellen van
formules doorgegaan, waardoor het filosoferen steeds meer een exclusief vak
werd voor enkelingen. Het werd een “wetenschap”.
Naarmate je meer inzicht krijgt in het reilen en zeilen
van onze wereld, hoe meer je de neiging krijgt het hele gedoe één gigantische
verlakkerij te noemen. Daarbij gaat het er niet in de eerste plaats om dat veel
mensen de boel verlakken, maar het gaat er om dat wij met z'n allen onszelf een
rad voor ogen draaien en daardoor in een illusie leven. Die illusie is alles
omvattend. Het gaat dus niet om een aantal bepaalde illusies, zoals die van het
militarisme, die van de godsdienst, die van de democratie, enz. Zou dat het
geval zijn, dan zou je er reële zaken naast en tegenover kunnen stellen. Nee,
onze gehele wereldbeschouwing berust op een illusie.
Je kunt dat constateren aan de resultaten van al het
gedoe: in toenemende mate mislukt alles, men verliest de greep op het bestaan
en er is een grote toename van allerlei bedreigingen. Je ziet duidelijk dat men
zich bezig houdt met een wereld die in feite helemaal niet bestaat. De
democratie bijvoorbeeld, zoals vooral de politici die aanwezig achten, is er
helemaal niet; de vredesonderhandelingen zijn niet wat men meent dat zij zijn,
de gezondheidszorg, het recht en alle andere zaken, zij zijn niet wat men zichzelf
en anderen wijsmaakt dat zij zijn. Deze “zelfverlakkerij” is ook aan de orde
als het over de westerse en vooral als het over de moderne filosofie gaat.
Enige eeuwen voor onze jaartelling begon over de gehele
wereld de filosofie uit te botten. Dat was niet alleen het geval in het oude
Griekenland (waarop wij meestal onze aandacht richten), maar ook in het oosten
(China, India) en
op het Amerikaanse continent. Over dit laatste weten wij niet zo bar veel, maar
als je eens let op de verhalen van de
Noord-Amerikaanse indianen, die tegenwoordig meer en meer
bekend worden, bemerk je dat ook daar het inzicht in de werkelijkheid begon
door te breken.
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ;
5.
Het feit dat men die inzichten verwoordde op een
beeldende wijze en daarbij zijn toevlucht nam tot voorstellingen die op
zichzelf niet met de feitelijke werkelijkheid stroken (regengoden, als geest
aanwezige voorouders e.d.) is in dit verband niet van belang. Men wist nog niet
wat aan te vangen met het doorbrekende inzicht. Je kunt het die mensen
nauwelijks kwalijk nemen - wij weten het tegenwoordig nog niet. ! Er kwam wat
“licht in de duisternis”. Dat leverde praktisch geen beter leven op, maar het
alles overheersende gevoel onderworpen te zijn aan de natuur begon te wijken
voor het vermoeden er op de een of andere manier boven te staan. Wat er met de
mensen aan de hand was is dit. De werkelijkheid als “beeld” was zichtbaar
geworden, zoals je in een kamer alle voorwerpen kunt zien als je het licht
ontstoken hebt, maar nog niet bent overgegaan tot het onderzoeken van die
voorwerpen. In de praktijk zie je dan ook dat er een toenemende neiging is tot
onderzoek, en daar begint de filosofie.
Het spreekt vanzelf dat het begon met het beschrijven van
de werkelijkheid in ruwe onderscheidingen, die afgeleid werden uit de
werkelijkheid als “beeld”. De basisinzichten waren bijgevolg juist (de
beschrijvingen), maar de feitelijke invulling niet. De wereld bestaat in de
grond van de zaak niet uit lucht, water, aarde, vuur, en zij bestaat ook niet
uit kleine, ondeelbare dingen, enzovoort. Maar ook kan je niet stellen dat het
onjuiste beweringen zijn. Vooral in het oosten ontdekte men heel wat essentiële
zaken, zoals de beweeglijkheid als grond van de werkelijkheid. In ieder geval
is het zoeken naar het elementaire wel een gevolg van een juist inzicht. En dat
geldt ook voor bijvoorbeeld het zoeken naar “de deugd”, wat in feite de vraag
is naar het samenvallen van de mensen met de werkelijkheid, een vraag die tot
de diepste behoort die je kunt stellen, omdat de werkelijkheid als mens nu
eenmaal dubbel is, met als gevolg dat een mens de werkelijkheid kan ontkennen.
Omdat een mens “nee” kan zeggen op de werkelijkheid komt de vraag naar de
“deugd” - de vraag naar het samenvallen - op. Maar ook was er veel aandacht
voor de schoonheid en het schone, de allesomvattende liefde en de weg, die de
mensen zouden moeten gaan om tenslotte “volmaakt” te worden.
Toen de werkelijkheid als “beeld” eenmaal zichtbaar
geworden was kon het niet uitblijven dat het onderzoek een aanvang zou nemen.
Eigenlijk begint daar Onze tijd: men gaat de dingen uit elkaar halen en de
werkelijkheid wetenschappelijk opdelen in vakgebieden, steeds meer en steeds
verfijnder. Nu zou je verwachten dat met het toenemen van de kennis, als gevolg
van het steeds nauwkeuriger onderzoek, het inzicht in de werkelijkheid dieper
zou worden. Maar dat is nu precies niet waar! Dat wil zeggen: het wereldbeeld
geeft geen verdieping van inzicht te zien, maar juist een verlies daarvan.
Slechts bij enkele individuele mensen gaat het verdiepingsproces door. De
sporen daarvan kan je zien bij kunstenaars.
Ook in de filosofie tref je genoemde sporen aan, maar dan
wel net bij die filosofen wier denkbeelden, al werden die destijds hooglijk
geprezen, inmiddels algemeen verworpen worden. Het “ filosofische wereldbeeld”
is er meer en meer een geworden van onderzoek en de discussie over de bij dat
onderzoek toe te passen methodieken. Bijgevolg zijn de feitelijke uitspraken
houdbaarder geworden. Geen zinnig mens zal meer beweren dat de werkelijkheid
uit aarde, water, enz. bestaat, of dat de aarde plat is. Maar zulke uitspraken
zijn eigenlijk voor de filosofie niet zo erg van belang. Het gaat om verdieping
van inzicht in de werkelijkheid. Daarvan is nauwelijks iets terechtgekomen en
op het ogenblik kan je ook bij de filosofie constateren dat men het heeft over
een werkelijkheid die zo niet bestaat. Als je de verschillende filosofen leest
(voor zover dat te doen is!) bemerk je dat men zelfs niet in staat is te
vertellen wat filosofie nu eigenlijk is. Heel vaak wordt ze voorgesteld als een
soort van “superwetenschap”, die vanuit een zekere hoogte de andere
wetenschappen overziet en beoordeelt. Dat houdt automatisch in dat je als
filosoof thuis zou moeten zijn in al die wetenschappen en dat is dan ook een
eis die doorgaans gesteld wordt. Vooral de wetenschap van de wiskunde staat in
hoog aanzien, maar tegenwoordig geldt dat ook voor de wetenschap van de taal en
haar betekenissen. In ieder geval gaat het om zaken die 1) élitair (een
opleiding vereisend), 2) tijdgebonden (de huidige stand van de kennis) en 3)
empirisch (gericht op de meetbare dingen) zijn. Uitgerekend zaken die de
betekenis van de filosofie teniet doen. Je geeft een overzicht van de
intellectuele stand van zaken in de wereld in plaats van een zo genuanceerd
mogelijke beschrijving van de werkelijkheid als “beeld”. Als filosoof vertel je
over die werkelijkheid en alles wat daaraan meekomt voor de mens. Je
beantwoordt dan tevens aan de voor alle mensen geldende noodzaak om gericht te
zijn op de werkelijkheid zelf. Als dat inderdaad het geval is, qua filosofie,
kan er geen sprake meer van zijn dat “de mensen” er geen boodschap aan hebben.
Voor iedereen geldt dat “vertellen over de werkelijkheid” - alleen:
lang niet iedereen brengt er iets van terecht en dat
geldt des te meer voor de mensen uit onze hedendaagse cultuur.
Het filosoferen, in de zin van “beschrijven van de
werkelijkheid als beeld”, is een activiteit die voor ieder mens geldt. Je kunt
dan ook zeggen dat ieder mens het kan omdat iedereen het doet. Het met elkaar
spreken, van gedachten wisselen, is eigenlijk al dat bedoelde “beschrijven”.
Het gaat dan wel niet over onderwerpen die wij gewoonlijk als “filosofisch”
beschouwen, maar toch zijn het beschrijvingen van de werkelijkheid. Dat
betekent echter niet dat iedereen in staat is zich de kunst van het filosoferen
eigen te maken. Die kunst is wat anders dan het gewone beschrijven dat je doet
als je praat over de dingen van alledag en daaraan het een en ander bedenkt. Om
van die kunst iets terecht te brengen moet je een speciale creatieve aanleg
hebben en zo'n aanleg komt betrekkelijk weinig voor. Wat vaker zie je de aanleg
om van de filosofie te kunnen genieten, dat wil zeggen: van de filosofie die
door anderen uitgedacht en naar voren gebracht wordt.
Dit “genieten” mag in geen geval verward worden met leren
of studeren, want dat is een overdraagbare, schoolse zaak. Als je goed mee kunt
op school kan je van alles leren, wiskunde, geneeskunde, enzovoort, en ook
filosofie. Je leert dan de verzameling kennis, die Over de filosofie, als
wetenschappelijk vak bekend is. Diegenen die tegenwoordig “filosoof” genoemd
worden zijn vrijwel zonder uitzondering “academische vak filosofen”. Het
resultaat van hun werkzaamheden noem ik in het vervolg “vak filosofie”, ter
onderscheiding van het resultaat van het creatieve proces. Dat noem ik
“creatieve filosofie”, in overeenstemming met de oorspronkelijke betekenis van
het woord filosofie. Het bovenstaande leidt tot de constatering dat er
tegenwoordig tamelijk veel vak filosofie bedreven wordt omdat tamelijk veel
mensen in staat zijn te studeren en er bovendien veel literatuur voorhanden is.
Maar ook moet je vaststellen dat het creatieve filosoferen nog net zo zeldzaam
is als vroeger, maar veel minder gewaardeerd wordt omdat men de vak filosofie
voor de enige echte houdt en van daaruit het creatieve filosoferen wantrouwt.
Het is tegenwoordig gebruikelijk om te ontkennen dat er
voor bepaalde activiteiten een aanleg nodig is. Vanuit het moderne denken heeft
de foute mening postgevat dat iedereen alles zou kunnen leren als aan een
aantal uitwendige voorwaarden is voldaan: in de gelegenheid zijn onderwijs te
volgen, in staat zijn dingen systematisch in zich op te nemen en het vermogen
het geleerde toe te passen. Die voorwaarden zijn betrekkelijk, dat wil zeggen
dat zij bevorderd kunnen worden door respectievelijk scholen op te richten, leerprocessen te oefenen
(leren hoe te leren) en door praktisch bezig te zijn. Helemaal onbegrijpelijk
is het niet dat men meent dat alles te leren is. Men richt zich namelijk niet
meer op een activiteit zelf, maar op de methodieken ervan en denkt dan dat
alles in orde is als je die beheerst. Zo wordt ons voorgehouden dat iedereen
kan leren schilderen, muziek maken, schrijven, en dat eigenlijk iedereen een
kunstenaar is. Men verwart dan de methodiek, die te leren is en eigenlijk uit
een verzameling trucs bestaat, met het creatieve proces. Dit laatste is echter
niet te leren, je moet er aanleg voor hebben. Daar komt nog iets bij, speciaal
als het over de kunst en het filosoferen gaat. Die hebben namelijk rechtstreeks
betrekking op aspecten van de werkelijkheid als beeld, zoals die in ieder mens
aanwezig is. Je kunt namelijk dat beeld zelf beschrijven en dat doe je in de
creatieve filosofie; je kunt ook facetten van dat beeld beschrijven: vorm,
kleur en lijn (beeldende kunst), trilling (muziek), beweging (dans) en de
samenhangende opeenvolging van gebeurtenissen (literatuur). Wat je ook doet,
steeds gaat het om de werkelijkheid als beeld in jezelf en die werkelijkheid
leg je voor een moment vast. Je maakt haar voor een moment “ervaarbaar”, je
geeft haar gestalte. Omdat het beeld in feite echter beweeglijk (trillend) is,
voldoet zo'n “momentopname” nooit, zodat je letterlijk aan de gang kunt
blijven. Steeds weer leg je het beeld vast om het tevens onmiddellijk weer los
te maken.
leerproces-1 ; leerproces-2 ; leerproces-3
8.
Maar dat “beeld” is iets algemeens, het is aanwezig in
alle mensen en het is in alle mensen precies dezelfde werkelijkheid. De
creatieve filosofie en de kunst verwijzen steeds naar dat beeld, zodat ze in
principe voor iedereen verstaanbaar zijn. En nu komt het misverstand doordat de
zaak voor iedereen geldt en doordat de erbij behorende methodieken
overdraagbaar zijn (een ieder kan dat leren) meent men dat de creatieve
filosofie en de kunst een vak zijn dat je bij een goede opleiding onder de knie
kunt krijgen. Daarbij wordt de aanleg om naar dat beeld te kunnen verwijzen en
dus een kunst te beoefenen over het hoofd gezien. Dat is echter wel precies
datgene waarom het gaat...
Doordat de kunst en de filosofie verwijzen naar het beeld
van de werkelijkheid in onszelf is het mogelijk ervan te genieten. Dat is voor
moderne mensen niet goed te plaatsen omdat beide, door de toespitsing op de
methodieken, élitair zijn geworden, van de mensen vervreemd zijn. Je moet er
“verstand” van hebben, in opgeleid zijn. Maar in de oudheid genoot iedereen van
de schone dingen en niemand was er in opgeleid. De Atheense Akropolis
bijvoorbeeld had niet alleen maar een religieuze betekenis. Het was een oord
van schoonheid waarvan iedereen genoot. Dat was mogelijk omdat de mensen nog in
het teken van de werkelijkheid als beeld stonden en zich bijgevolg met de
schone kunsten en de schoonheid verwant voelden. Het was zogezegd hun
werkelijkheid. Zelf waren zij ook voortdurend bezig hun gebruiksvoorwerpen en
dergelijke te verfraaien en daarin waren zij zo bedreven dat wij die voorwerpen
nu in de musea als iets bijzonders tentoonstellen. Zelfs in het westen is de
ontvankelijkheid voor het kunstzinnige nog lang blijven bestaan, ongeveer tot
het begin van de 19e eeuw. Wij verbazen ons bijvoorbeeld nog steeds over de
fraaie bouwwerken in oude steden en begrijpen niet waar de mensen toentertijd
die zuivere kijk vandaan haalden. Het zit hem echter in het zich verwant voelen
met het beeld.
Het is opmerkelijk dat men zich in de moderne filosofie
richt op onderzoek en zelfs van mening is dat het de taak van de filosofie zou
zijn de werkelijkheid te onderzoeken. Dit is een misvatting. Het gaat in de
creatieve filosofie, de echte dus, alleen maar om het beschrijven van het
beeld. Om dat genuanceerd te kunnen doen lijkt het noodzakelijk om onderzoek te
plegen, maar bij nadere beschouwing blijkt dat het er alleen maar om gaat de
fijnste nuances in het beeld te onderscheiden. Soms kan onderzoek daarbij
helpen, zoals dat ook het geval is met het maken van analyses, maar meer dan
hulpmiddelen zijn het niet. De fixatie op onderzoek en analyse leidt
onherroepelijk tot vak filosofie waarin het verband met de werkelijkheid, het
beeld, verloren moet gaan. Op zijn best kan je die vak filosofie dan nog
rekenen tot de wetenschappen, want die moeten het wel van onderzoek en analyse
hebben.
We hebben al gezien dat iedereen kan filosoferen, maar
dat lang niet iedereen in staat in de kunst van het filosoferen te beoefenen.
9.
Hetzelfde geldt voor de andere kunsten: iedereen kan wel
zo'n beetje tekenen of schilderen en wat muziek maken, enzovoort. In feite
echter zijn er maar een paar enkelingen die het echt kunnen. We hebben te doen
met een speciale aanleg en nu is het de vraag hoe dat zit met zo'n aanleg. Vaak
hoor je de mening verkondigen dat er geen speciale aanleg bestaat, maar dat het
allemaal een kwestie van graduatie zou zijn, van een glijdende schaal van
niveaus. Dat zou dan lopen van, zeg maar, klungelig naar geniaal. Dat zou dus
betekenen dat bijvoorbeeld de creatieve filosoof het gewoon wat beter kan dan
de rest. Tot op zekere hoogte is dit inderdaad een feit, want de ene creatieve
filosoof filosofeert wat helderder dan de andere. Wat dit betreft zijn er dus
graduaties.
Maar als het over de essentie van de zaak gaat blijkt de
gedachte dat het uitsluitend om niveauverschillen zou gaan onhoudbaar te zijn.
Die gedachte zou namelijk betekenen dat de klungelige denkers en kunstenaars
met precies dezelfde werkelijkheid bezig zouden zijn, op een klungelige manier
net zo mooi als bijvoorbeeld Rembrandt of net zo helder als Hegel. Maar als je
dat nader gaat onderzoeken, dan blijkt dat helemaal het geval niet te zijn.
Bijna iedereen, op de “groten” na, houdt zich met iets heel anders bezig, zeg
maar: de tijdelijke, concrete en alledaagse werkelijkheid.
Volkomen gevangen in de voorstellingen van de eigen tijd en
gebonden aan de dan geldende normen en regels. Daarbij is de een wat vaardiger
dan de ander, mede afhankelijk van de op dat moment geldende opvattingen over
vakkundigheid, maar toch duidelijk van hetzelfde karakter. En dan plotseling is
er iemand wiens kunst of filosofie een heel andere aard heeft. Je zou kunnen
spreken van een “omslag”, een “revolutie”. Je wordt geconfronteerd met een
volledig andere werkelijkheid. Datzelfde geldt ook voor de filosofie, maar
omdat die niet in de musea hangt, niet in de concertzaal klinkt en doorgaans
nogal ontoegankelijk is, weten we daarvan gewoonlijk weinig af.
Bij nadere bestudering blijkt echter wel degelijk dat
verreweg de meeste filosofen bevangen blijven in de methoden en regels van hun
vak en niet aan de heersende opvattingen en voorstellingen ontkomen. Dat is in
sterke mate het geval bij de moderne vak filosofie, waarin men zelden verder
komt dan een wetenschappelijke, vaak uiterst knappe, analyse van die
opvattingen en voorstellingen. En wat er dan vervolgens gebeurt, is het met
elkaar ruzie maken over het al of niet juiste gebruik van een bepaalde methode
bij het komen tot een uitspraak over de werkelijkheid. Men zoekt naarstig naar
omstandigheden (“condities”) waaronder zo'n uitspraak wel eens Onwaar zou
kunnen zijn. Plotseling is er dan zo iemand als Spinoza (1632 - 1677) die,
hoewel ook moeilijk leesbaar omdat hij zijn betoog, bijvoorbeeld de “Ethica”,
op natuurwetenschappelijke wijze wilde opbouwen, met een geheel andere visie
komt.
Bij de uitwerking daarvan haalt hij zo ongeveer alle
gangbare voorstellingen omver en steeds grijpt hij terug op, wat ik genoemd
heb, de “werkelijkheid als beeld”. Tegenwoordig wordt Immanuel Kant (1724 -
1804) sterk naar voren gehaald, maar strikt genomen is zijn werk niets anders
dan een geniale analyse van de in zijn tijd gangbare voorstellingen, wat
10.
overigens nu juist de verklaring is voor zijn
populariteit bij de hedendaagse vak filosofen. Maar de vandaag algemeen
afgewezen Hegel (1770 - 1831), die zich inderdaad meermalen aan vreemde
beweringen bezondigde, was ook weer zo iemand, die zijn filosofie baseerde op
het zien van “het beeld” van de werkelijkheid. Er is dus ook in de filosofie
wezenlijk geen sprake van een “glijdende schaal”. Enkelingen hadden de aanleg
om de filosofie als een kunst te beoefenen. Daarbij zijn er natuurlijk ook die,
hoewel werkend vanuit “het beeld”, toch niet zo'n grote hoogte bereiken. In
alle kunsten en de filosofie ontmoet je ook “kleine meesters”, die ondanks hun
mindere helderheid en zeggingskracht toch creatief filosoferen. Als voorbeeld
zou je kunnen denken aan Arthur Schopenhauer (1788 - 1860). Vergeleken met het
gezever van de toenmalige vak filosofen is het lezen van zijn werk een
verademing. En zo zijn er natuurlijk nog meer voorbeelden te noemen.
Wat is er nu aan de hand met die aanleg, die als het ware
een omslag, een revolutie in het gangbare denken is? Welnu, in iemand met zo'n
aanleg ligt de zaak nooit vast. Zo iemand heeft nog niet een heel bouwwerk
opgericht, voorzien van vele nuances en uiteenzettingen en daarover een
schitterend verhaal verteld, of hij is het onmiddellijk al weer vergeten! En
bij een volgende gelegenheid kijkt hij weer naar dat “beeld” in hemzelf en
richt opnieuw een schitterend bouwwerk op, als het ware alsof hij het pas dan
voor het eerst doet. In feite legt hij dus niets in zijn geest vast om dat een
volgende keer precies zo te reconstrueren en eventueel uit te breiden. Elke
volgende bewering is geen voortzetting of uitbreiding van een vorige, maar een
geheel nieuwe, een oorspronkelijke. Getuigt zo'n volgende bewering van meer
begrip dan de voorgaande, dan komt dat niet door een uitbreiding van de kennis
of ervaring, maar door een verdieping van het “inzicht”. De anderen doen dat
niet of nauwelijks. Vaak richten zij zich aanvankelijk wel op het “beeld”, maar
daarna laten zij het voor wat het is, gaan over tot het verzamelen van kennis
en bouwen daarmee een “opvatting”, een “filosofische overtuiging” op, die nooit
meer onderuit gehaald mag worden. Gebeurt dat een enkele keer toch, dan zijn
zij hevig ontdaan, in verwarring, om daarna naarstig een nieuwe overtuiging te
gaan construeren, ook weer met behulp van voorhanden kennis. En die kennis is
natuurlijk ook weer een vastgelegde zaak! De daarbij te gebruiken methodieken
beantwoorden uiteraard ook aan de regels en normen. Dan krijg Je het
merkwaardige verschijnsel dat sommige filosofen plotseling van gedachten
veranderen en een heel andere “filosofische school” gaan aanhangen. Maar bij
blijvende gerichtheid op het “beeld” is zoiets onmogelijk. Je vertelt steeds
opnieuw over het “beeld”. Die vertelling op zichzelf is uiteraard vastgelegd,
maar dat geldt slechts voor het moment van vertellen: dat is als het ware een
“momentopname”. Dat voortdurend beweeglijk blijven van iemands geest is de
aanleg waarom het in de kunst en de filosofie gaat. Hoe die of gene aan die
aanleg komt is een niet te beantwoorden vraag. Het valt gewoon zo! Maar dat in
de breedte van het menselijk leven die aanleg niet uit kan blijven is ook een
feit. De geest is in principe beweeglijk, maar bij de meesten legt hij zich
vast en bij enkelen niet.
11.
Iedereen geeft toe dat je van de kunst kunt genieten,
maar dat dit ook bij de filosofie het geval is wordt gewoonlijk ontkend. Het is
echter zo dat je, genietende, méétrilt met datgene dat je “voorgetoverd” wordt.
Als dat echt een “momentopname” een “verwoording” van het beweeglijke “beeld”
is, maakt dat in jezelf het vastgelegde voor een poosje los. Je zelfbewustzijn
wordt eventjes in zijn wezenlijke toestand gebracht. Daardoor ben je in staat
ook zelf die werkelijkheid als beeld te zien. Uiteraard is niet iedereen
daarvoor even ontvankelijk, ook dat is een kwestie van aanleg...
Wat gebeurt er nu eigenlijk als je van kunst en filosofie
geniet? Je kunt steeds opmerken dat het bij het genieten van een filosofisch
betoog niet alleen gaat om de vraag of dat verhaal je intellectueel aanspreekt,
maar vooral om de vraag of degene die je dat verhaal - in woord of geschrift -
vertelt je op de een of andere manier ligt. In het geval van een geschrift
behoef je de verteller niet persoonlijk te kennen want zijn of haar sfeer is
uit het geschrevene te proeven. Het lijkt er echter op dat de intellectuele
inhoud van het filosofische verhaal bepalend is voor het “loskomen” van datgene
dat in de geest van de genieter om te beginnen vastgelegd was. Dat stemt
evenwel niet overeen met de feiten. Deze blijken namelijk te zijn dat de
verteller in eerste instantie kans ziet om de toehoorder of lezer psychisch,
qua gevoel, mee te laten trillen. Pas daarna komt het inhoudelijke aan bod.
Laten we eens even veronderstellen dat de zaak begint met het intellectuele en
niet met het psychische. Je kunt dan reageren door het er al of niet mee eens
te zijn, er geen fout in te kunnen vinden of het hele verhaal te negeren. Dat
is de normale reactie bij het mechanisme van de kennisoverdracht. De nieuwe
kennis kan zich dan bij de kennis voegen die de toehoorder reeds bezat, omdat
het door die toehoorder geaccepteerde kennis wordt, of afgewezen kennis (wat
ook kennis is!). Met die toehoorder zelf gebeurt er verder niets, het is alsof
hij of zij de krant heeft gelezen. In het beste geval begrijp je nu iets wat je
eerst niet begreep. Dat is in grote lijnen het in onze cultuur gebruikelijke
mechanisme en wij noemen dat, eigenlijk ten onrechte, “leren”. Filosofie kan op
die manier werken. Ook uit de creatieve filosofie zijn natuurlijk tal van
feiten te halen, die als kennis overgedragen en opgenomen kunnen worden. Je
kunt “er iets van opsteken”. Je kunt de zaak ook bestuderen, de fouten aan het
daglicht brengen, argumenten bedenken waarom je de zaak al of niet afwijst en
zo'n filosofie een plaats geven in het systeem dat de ontwikkeling van de
filosofie beschrijft. Je weet dan tenslotte een heleboel Over de filosofie. Een
dergelijke gang van zaken doet zich voor bij de overdracht van vak filosofische
kennis. Daarover gaat het nu evenwel niet. Als de filosofie een kunst is gebeurt
er heel iets anders. Door de persoon die het verhaal vertelt, de zaak
overbrengt, wordt een psychische reactie teweeggebracht.
12.
Het filosoferen veroorzaakt méétrillen bij een aantal mensen,
maar niet bij iedereen. Waarom dat bij de een wel gebeurt en bij de ander niet
is niet te verklaren, wel echter dat het bij sommige mensen moet gebeuren. Het
is een kwestie van “aanleg” en het optreden daarvan berust op het
“onvermijdelijke toeval”. Opgemerkt moet worden dat die mensen, die de aanleg
hebben om mee te trillen niet eenzijdig van dat meetrillen afhankelijk zijn.
Tot op zekere hoogte kunnen zij ook zelf het in hen vastgelegde beweeglijk
maken. Maar het gaat nu over de werking van de creatieve filosofie. Pas
wanneer, door het psychische meetrillen, het vastgelegde in de toehoorder of de
lezer beweeglijk is geworden is er de mogelijkheid voor de inhoud van het
verhaal open te staan. Letterlijk: open te staan! Als dat verhaal een echt creatief
filosofisch verhaal is en zich dus betrekt op de werkelijkheid als “beeld”, dan
is het betrekkelijk gemakkelijk te “volgen”. Het is zelfs zo dat de “psychische
weg” de enige mogelijkheid is om elkaar in filosofische zin te verstaan. Een
gevolg van dit alles is wel dat in onze cultuur, waarin het nooit om deze
manier van begrijpen gaat (dat is: allebei, zowel de verteller als de
toehoorder of lezer, het “beeld” zien), een dergelijke wijze van filosoferen
taboe is. Men wenst dat niet als filosofie te beschouwen, voornamelijk omdat ze
niet rationeel overdraagbaar, en in zekere zin aan “begaafden” voorbehouden is.
Dat beantwoordt meteen de vraag waarom men Hegel niet pruimt, anderen zelfs de
kans niet geeft om iets te zeggen, de Nederlandse filosoof Jan Borger (1888 -
1965) volkomen doodzwijgt en in het algemeen de creatieve filosofie gedwongen
heeft om “ondergronds” te gaan. De toegang tot de officiële, academische
filosofie is haar ontzegd.
In de filosofie bedien je je van de taal en je tracht die
zo helder mogelijk te gebruiken. In zoverre heeft de filosofie bemoeienis met
de taal, maar dat wil niet zeggen dat de filosofie opgaat in het bestuderen van
de taal en dat op zijn beurt het begrijpen daarvan tot een verantwoorde
filosofie leidt. Dat was de misvatting van de mensen van “de Wiener Kreis”, die, in de jaren '20 en '30, de gangbare
filosofische begrippen gingen doorlichten en onzuiver woordgebruik aan de kaak
stelden. Op zichzelf een nuttige bezigheid, die echter niet rechtvaardigt dat
men hen op grond daarvan tot de “filosofen” ging rekenen. Het waren trouwens
allemaal academische wetenschappers en hun taalstudie heeft niet geleid tot
meer begrijpelijke betogen! Als het voertuig, waarmee de overdracht van het
filosofische verhaal geschiedt, het psychische meetrillen is, dan moet ook de
creatieve filosoof logischerwijze iemand zijn die psychisch in orde is. Dat
behoeft niet te betekenen dat je met een “heilige” te doen hebt, zoals men dat in
onze cultuur doorgaans opvat als er sprake is van iemand die “in orde” oftewel
“goed” is, maar het betekent dat de creatieve filosoof zichzelf psychisch
vrijlaat. Dat doet hij of zij vanuit de “geest”, die door beweeglijkheid
gekenmerkt wordt. Er is een samenhang tussen de kwaliteit van de persoon van de
filosoof en zijn of haar filosoferen. Zonder een gave psyche
kan het overdragen van het verhaal niet plaatsvinden.
13.
De moderne vak filosofen
daarentegen proberen hun “vak” zo onpersoonlijk mogelijk te brengen, in de
mening dat “objectiviteit” vereist wordt. Dat dit nu juist hun filosoferen
bloedeloos maakt en doet mislukken wordt gewoonlijk niet opgemerkt.
Wat ook een rol speelt is de zeggingskracht. Dat is het
vermogen van de filosoof om het meetrillen van de toehoorder zo hoog mogelijk
op te voeren. De sterkte van dat meetrillen en het daarmee samenhangende
zichtbaar geworden “beeld” bepaalt de mate waarin iemand van het filosofische
verhaal geniet. Hoe zoiets in zijn werk gaat heb ik in een ander verband
nagegaan, maar te zeggen is wel dat het verhaal, behalve dat er van genoten
wordt, ook nog aan de toehoorder of lezer duidelijk wordt. De vroegere filosofen,
bijvoorbeeld in het oude Griekenland, hadden een veel grotere invloed op de
mensen dan in onze cultuur het geval is. Zij maakten veel meer gebruik van het
psychische voertuig voor de overdracht van hun denkbeelden. En de mensen
genoten ervan naar hun betogen te luisteren. Een belangrijk gevolg van het
psychisch vrijmaken van het “beeld” is ook dat men werkelijk in staat wordt
essentiële dingen aan de werkelijkheid op te merken. De ontdekking bijvoorbeeld
dat de mens een “dubbelzinnig” wezen is zou in dat geval geen opzien baren.
Tegenwoordig echter geeft zo’n ontdekking aanleiding tot uitvoerige studies,
discussies en meningsverschillen omdat men, door vervreemding van het “beeld”, de
uitspraak dat de mens “dubbelzinnig” is als heel gewaagd ervaart.
Het is in geen geval vanzelfsprekend dat de toehoorder of
lezer, de genieter, hetzelfde aan het “beeld” van de werkelijkheid in hemzelf
ziet als de filosoof die het verhaal van de werkelijkheid vertelt. Weliswaar
wordt via het meetrillen, het psychische, de zaak vrijgemaakt zodat het “beeld”
bij beiden zichtbaar wordt, maar het blijft mogelijk dat de filosoof een fout
maakt waardoor er geen overeenstemming tussen de filosoof en de genieter is. En
ook is het mogelijk dat de genieter hetzelfde ziet, maar in een andere kleur.
Wij hebben allemaal een tik van onze cultuur meegekregen. We moeten er steeds
op attent zijn daarvan niet het slachtoffer te worden. Zo betekent, vanuit die
cultuur, dat dingen, die voor ons “hetzelfde” zijn, met elkaar verwisseld
kunnen worden zonder dat dit verschil maakt; identieke dingen dus die in maat,
vorm, gewicht en dergelijke precies eender zijn. Wij zien de werkelijkheid als
een verzameling afzonderlijke dingen en daarop is ons gehele begrippenstelsel
gebaseerd. Als vanzelfsprekend interpreteren we dan de uitspraak dat de
filosoof en de genieter “hetzelfde zien” zodanig dat het zou gaan om
verwisselbare, identieke zaken. Maar dat is een foute interpretatie. In feite
zien beiden, de filosoof en de genieter, inderdaad dezelfde werkelijkheid, maar
wel ieder in zijn eigen persoonlijke kleur, sfeer en warmte. Die “kleur” is
niet alleen verschillend bij de een en de ander, maar ook is hij in één persoon
voortdurend aan verandering onderhevig. Dat komt door het beweeglijk-zijn van
dat beeld. Het is steeds hetzelfde, om tegelijk en voortdurend anders te zijn.
Precies zoals dat met levende organismen ook het geval is.
vervreemding-1 ; vervreemding-2 ; vervreemding-3 en vervreemding-4 ;
Ieder moment is “een nieuw zijn”, het is een “zichzelf
variërende” zaak. Vanuit onze cultuur denken wij het “in zichzelf veranderlijk
zijn” op een lineaire wijze: als een “naar iets toe veranderen”, zich wijzigen
van een beginpunt naar een eindpunt. Maar dit is niet van toepassing op het
“beeld” van de werkelijkheid in onszelf.
Alle ideologieën, godsdiensten en overige indoctrinerende
dwaasheden in de wereld worden overgedragen via het psychische. De gezaghebbende
bovenlaag van deze wereld maakt daarvan een uiterst geraffineerd gebruik bij
zijn ideologische demagogie. Je zou dus zeggen: wij verkeren met onze filosofie
in goed gezelschap! Het gezelschap van diegenen die rituelen opvoeren, zich uitdossen
met merkwaardige gewaden, kaarsen opsteken en mystieke woorden spreken, kortom
de volksverlakkers aan de toppen van onze maatschappij. Het blijkt dus dat
zaken die niets met de waarheid te maken hebben ook en vooral via het
psychische overgedragen worden. Toch is er onderscheid tussen de “demagogische”
en de “filosofische” overdracht. In de creatieve filosofie maak je, via het
psychische, de voorstelling in de mensen “los” om ze in staat te stellen het
“beeld” te zien. Dat gebeurt zonder bijbedoelingen: als filosoof win je er
niets mee, je verkrijgt er geen macht door en je beoogt zelfs niet “de wereld
te veranderen”. Vaak wordt het je niet eens in dank afgenomen! Maar diegenen
die “demagogisch” bezig zijn hebben wel de bedoeling macht te verwerven en daartoe
proberen zij een bij de mensen “losgemaakte” voorstelling te vervangen door een
vastgelegde andere. Bij de filosoof gaat het dus om het beeld en dat zonder
bijbedoeling en bij de demagoog om een andere voorstelling met een
bijbedoeling. Deze laatste bewerkt de mensen, maar de filosoof kan ze tot
zichzelf terugbrengen. Dit laatste geldt overigens ook voor de kunst. Men zegt
dan ook dat bijvoorbeeld mooie muziek "het beste in ons wakker
roept". Demagogie echter wekt nooit het beste in de mensen op. Hysterie,
massapsychose en collectieve haat vallen nu niet bepaald onder de rubriek “het
beste”! Het “beeld”, dat voor een moment de kans krijgt door te breken, moet
onmiddellijk weer weggedrongen worden anders wordt het te riskant. De demagoog
moet dan ook precies weten hoever hij gaan kan, wil de zaak niet in zijn
tegendeel omslaan en zich tegen hem keren. Maar doorgaans hebben de mensen dat
niet in de gaten: zij denken echt dat die demagoog vertelt hoe het werkelijk
zit. Zij bemerken niet dat de demagoog precies die zaken in hun voorstelling
losmaakt die hij voor zijn bedoelingen nodig heeft. En omdat zijn publiek nooit
helemaal suf is kiest hij dingen die het inderdaad verdienen om opgeruimd te
worden. Of hij kiest dingen die bij iedereen ingeprent zijn, zoals "de
Joden zijn de schuld van alles, die verpesten de wereld". De truc is dat
de wereld inderdaad verpest is (losmaken) en dat "wij dat wel eens even
zullen veranderen" (nieuwe voorstelling). De filosofie daarentegen komt
niet met een nieuwe voorstelling; zij vraagt zich af hoe het zou zitten door
een bepaalde zaak te spiegelen aan het “beeld”.
Niet inhoudelijk, maar in zijn praktische, zeg
“psychologische”, werking ligt de demagogie helaas vlak bij de filosofie. Het
is dan ook niet ongewoon dat een creatief filosoof het verwijt krijgt “de
mensen te bespelen”. Qua inhoud en betekenis echter zijn de demagogie en de
filosofie elkaars doodsvijanden. Ook de filosoof loopt het risico dat zijn
verhaal zich tegen hem keert. Er zijn in de geschiedenis legio voorbeelden van
denkers die de hele samenleving over zich heen kregen, denk maar aan Socrates die
tenslotte de gifbeker moest ledigen. En degene, over wie wij nu nog spreken als
Jezus, of Christus, moest toch ook het "kruisigt hem" over zich af
horen roepen toen hij de mensen het waardeloze van “eerst je vader begraven”,
eerbied voor de keizer van Rome en het gezag van de priesters liet zien. De
beginnende Roomse kerk heeft daarop handig ingespeeld door de mensen een nieuwe
voorstelling te presenteren: het “koninkrijk Gods”. De Gnostici (zij die tot weten gekomen zijn) hielden niet zonder
reden hun weten geheim omdat het bekendmaken ervan levensgevaarlijk was.
Hoe gebrekkig we desnoods aan het filosoferen zijn, het
levert in alle gevallen de waarheid op. Dit wordt een heel boude en arrogante
uitspraak gevonden. Dat Hegel destijds zei: "Ik ben de waarheid en ik
spreek de waarheid" wordt hem nog steeds verweten. Bijna niemand heeft die
uitspraak begrepen, uiteraard omdat bijna niemand in de gaten had wat
filosoferen voor Hegel betekende, namelijk het creatieve beschrijven van de
werkelijkheid als beeld.
Die beschrijving kan aan alle kanten rammelen, stamelend uitgesproken zijn en
voor de mensen nauwelijks enige betekenis hebben, maar het is en blijft de
waarheid. Hegels uitspraak duidt dan ook niet op zelfoverschatting, maar juist
op zelfbewustzijn als gevolg van het zich losmaken van alles en het zich
richten op het “beeld”. Dat is heel iets anders dan de hoogmoedige
zelfverzekerdheid van allen die tot “gezag” gekomen zijn op grond van allerlei
cultuurvoorstellingen.
In de creatieve filosofie stel je jezelf de vraag hoe het
zit en naarmate je daarop antwoorden weet te vinden vervat je die in een
beschrijving van de werkelijkheid. Je kunt dat alleen maar voor elkaar krijgen
als je voor jezelf in staat bent het “beeld” vrij te maken, d.w.z. je
zelfbewustzijn te ontdoen van de belemmeringen die het zien van het “beeld” in
de weg staan. Essentieel is dus die “vrije kijk” op dat beeld, zonder dat is er
géén filosofie in de zin van creatieve filosofie. Je kunt natuurlijk wel allerlei
zaken “filosofie” noemen, zoals je ook allerlei artistiek gedoe “kunst” kunt
noemen - en dat gebeurt tegenwoordig maar al te vaak - maar streng genomen
verdienen die zaken zo'n naam niet. Dat wil niet zeggen dat die zaken geen
betekenis en verdiensten zouden hebben. Natuurlijk hebben zij dat meestal wel.
Maar het gaat om de vraag welke werkelijkheid aan de orde is, die van het
“beeld” Of die van de “voorstelling”.
De 'voorstelling' is iets geheel anders dan het 'beeld'.
Je maakt de 'voorstelling' zelf en wel vanuit je 'geest'. Dat levert een soort
van 'landkaart' van de werkelijkheid op en die 'landkaart' laat aan jou zien
hoe je meent dat de werkelijkheid is.
Die zaak wordt opgebouwd uit kennis, die je op alle
mogelijke manieren bijeengegaard hebt en dat is uiteraard kennis waarin je
vertrouwen stelt, omdat je haar niet zelf hebt kunnen controleren - wat meestal
het geval is. De wetenschap bijvoorbeeld is niet gebaseerd op het 'beeld', maar
op de 'voorstelling' van de werkelijkheid. Let op: dat is geen diskwalificatie
van die wetenschap.
Zij kan niet anders dan zich daarop richten en je kunt met
recht stellen dat het de grote 'verdienste' van het westerse wetenschappelijke
denken is zich steeds meer uitsluitend daarop te richten. Het beroerde is
echter dat men doorgaans niet in de gaten heeft dat het over de 'voorstelling'
gaat. Daardoor heeft men de neiging de zaak absoluut te maken en samenhangend
daarmee andere denkmogelijkheden - zoals de creatieve filosofie - bij voorbaat
te verwerpen en zelfs vaak op irrationele wijze te verketteren.
De werkelijkheid van de 'voorstelling' wordt beschouwd
als de werkelijkheid en dus is alles wat niet daarop betrekking heeft
automatisch 'oncontroleerbare, zweverige en speculatieve onzin'. Zo'n
veroordeling heeft een dermate vanzelfsprekend karakter dat hij gewoonlijk niet
eens opvalt, zelfs niet als zo'n veroordeling gepaard gaat met oneigenlijke en
soms zelfs oneerlijke argumenten.
In het verzet van wetenschappelijk geschoolde mensen
tegen 'andersdenkenden' komen Onwetenschappelijke argumentaties, zoals
verdachtmakingen, verdraaiingen van uitspraken en bewust verkeerd getrokken
conclusies veelvuldig voor. Dan is men plotseling niet meer zo
'wetenschappelijk'... Zolang de moderne wetenschapper niet ontdekt heeft of
niet toe wil geven zich op de werkelijkheid als 'voorstelling' te richten,
zolang zullen de creatieve filosofie en de wetenschap met elkaar overhoop
liggen.
Tenslotte echter zal men in de wetenschap die ontdekking
doen en dan ligt de wetenschap, als menselijk instrument om kennis over de
werkelijkheid te vergaren, op maat. Als je bijvoorbeeld een hypothese opstelt
over het ontstaan van ons zonnestelsel en je meent dan dat je nu de
werkelijkheid te pakken hebt, dan laat je daarmee blijken er niets van begrepen
te hebben en nog het minst van je eigen positie als mens in het heelal.
Misschien is je hypothese, je voorstelling, buitengewoon helder, waarheidsgetrouw
en wetenschappelijk bruikbaar, toch moet je in de gaten hebben dat het een
'voorstelling' is.
Heb je dat eenmaal in de gaten en zie je dus ook in dat
er nog een andere weg is, een weg die compromisloos streng
logisch is, dan weet je meteen dat er geen wetenschappelijke 'waarheid'
bestaat. Dat is dan de waarheid, die je tenslotte op wetenschappelijke wijze
boven water hebt gekregen. De ontdekking daarvan is buitengewoon belangrijk
omdat de mensen er dan vanzelf toe genoodzaakt zijn hun 'voorstelling' te
toetsen aan het 'beeld' van de werkelijkheid. Die toetsing is de enige die aan
de wetenschap zin kan geven. Bovendien maakt die toetsing het onmogelijk om
onverantwoorde toepassingen
door te zetten, die uiteindelijk het welzijn van de mensen niet bevorderen of
beschermen, maar haar juist bedreigen.
17.
De enige manier om te weten te komen of een toepassing verantwoord
is, is niet te vinden binnen de wetenschap, maar juist daarbuiten, namelijk bij
de creatieve filosofie. Het schijnt dat Albert Einstein daarvan een vermoeden
heeft gehad, want hij wees er op dat de filosofie de wetenschap te hulp zou
moeten schieten omdat er anders van haar toepassingen niets terecht zou komen.
In de wetenschap wordt de zaak onvermijdelijk in de
'voorstelling' vastgelegd en die vastgelegde 'landkaart' wordt net zolang
gehandhaafd tot hij, doorgaans op onderdelen, bijgesteld moet worden. Dat
gebeurt omdat er steeds nieuwe kennis aan toegevoegd wordt. Maar ook die
bijgestelde 'landkaart' wordt weer vastgelegd, net zo lang tot ook die weer
onhoudbaar is geworden. Kenmerkend is dus het steeds weer vastleggen en dat is
een procedure die om zo te zeggen precies andersom werkt als de creatief
filosofische. Daarbij gaat het immers om het almaar 'losmaken' van de
voorstelling teneinde de belemmeringen in het 'zien' van het beeld op te
ruimen. Door het steeds weer vastleggen van en vasthouden aan de 'voorstelling'
is het niet te vermijden dat nieuwe theorieën slechts met de grootste moeite
ingang vinden. Vaak heb je te kampen met een onverzoenlijk dogmatisme en je
bemerkt dat zo'n nieuwe theorie, ondanks onmiskenbare feiten en sterke
argumenten, in veel gevallen eenvoudig niet waar mag zijn. Tenslotte evenwel
overwinnen de nieuwe inzichten toch en dan wordt er een nieuwe
wetenschappelijke waarheid 'vastgesteld'. De bonafide wetenschapper zal die
'waarheid' altijd getrouw naar voren brengen. Als achteraf blijkt dat het een
onhoudbare 'waarheid' is geweest, dan is die wetenschapper niets te verwijten:
hij heeft de 'waarheid' verteld, maar hij wist toen nog niet dat de zaak niet
klopte. Dat kon hij ook niet weten juist omdat hij zich met de ‘voorstelling'
bezig houdt.
Nogmaals: het bovenstaande
houdt geen enkele diskwalificatie van de wetenschap als zodanig in. Zij is in
de moderne wereld uiterst getrouw bezig en zij zit precies op de weg, die zij
als wetenschap te gaan heeft. Zij moet de werkelijkheid als 'voorstelling'
onderzoeken en wel op analytische wijze. Er is geen andere mogelijkheid. Iets
anders is de vraag of de 'wetenschappelijke functionarissen', namelijk zij die
de wetenschappelijke kennis gebruiken om in de maatschappij te functioneren, nu
wel zo verantwoord bezig zijn. Doorgaans is hun beroep op wetenschappelijkheid
geheel ten onrechte en slechts een middel om het zoeken van macht te
rechtvaardigen. Sprekende over 'de wetenschap' laten we die functionarissen
maar liever buiten beschouwing. Zij vallen onder het hoofdstuk 'élitaire macht'
en niet onder het hoofdstuk 'wetenschap'.
De wetenschap, zoals wij die
tegenwoordig kennen, richt zich op de werkelijkheid als voorstelling in
onszelf. Zij onderscheidt zich dus wat dit betreft duidelijk van de creatieve
filosofie, want deze beoogt juist die voorstelling 'los te maken' teneinde de
werkelijkheid als beeld te kunnen nagaan en beschrijven.
18.
Dit is een argument om de filosofie niet tot de
wetenschappen te rekenen, althans niet tot de wetenschappen in moderne,
westerse zin. Voor zover men in de wetenschap tot andere voorstellingen komt
wordt de volgende procedure gevolgd: men ontdekt dat (een gedeelte van) de
bestaande voorstelling onhoudbaar is geworden en men gaat dan, na uitvoerig
onderzoek en een hernieuwde theorievorming, dat onhoudbare gedeelte vervangen
door een betere voorstelling. Hierover zijn twee dingen op te merken. Ten
eerste: of de oude voorstelling al of niet 'losgemaakt' oftewel 'opgelost'
wordt is wetenschappelijk van geen belang. Het gaat er om dat de oude vervangen
wordt door een nieuwe, een betere. En ten tweede: zo'n 'betere' voorstelling
behoeft niet noodzakelijk, om zo te zeggen, 'dichter bij de waarheid' te
liggen. Het is vaak al voldoende als hij berekeningen en toepassingen
gemakkelijker maakt. Daaruit blijkt dat de wetenschap belang heeft bij
verbeterde voorstellingen. Dat belang kan onder omstandigheden best van maatschappelijke
aard zijn, bijvoorbeeld als men er op uit is een bepaalde technologie door te
drukken. Denk maar aan de kernenergie. Het kan echter ook een
wetenschappelijk belang zijn, als je de baan van een ruimtevaartuig wilt
berekenen. Je gebruikt dan o.a. formules die steunen op de voorstelling dat de
ruimte 'gekromd' zou zijn. In ieder geval staat de vraag naar 'de waarheid' niet
op het eerste plan - hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat de wetenschap zich
niet om 'de waarheid' zou bekommeren. In de creatieve filosofie noch in de
kunst kun je welbeschouwd van 'beter' spreken. Het 'mooi-zijn', dus de
schoonheid, van een beeld van de beeldhouwer Auguste Rodin (1840
- 1917) is niet 'beter' dan dat van bijvoorbeeld Praxiteles
(4e eeuw voor onze jaartelling). Ontwikkeling en dus, ‘beter worden’ geldt niet
voor kunst en filosofie. Wel is het uiteraard zo dat de ene kunstenaar of
filosoof zijn vak beter verstaat, een grotere aanleg heeft om de zaak tot
uitdrukking te brengen. Maar die zaak zelf kent geen 'beter' of 'slechter', ook
niet als je het levenswerk van één bepaalde kunstenaar beschouwt. De schoonheid
'verbetert' zich niet, maar natuurlijk wel het vermogen tot uitdrukken. En zo
is ook de moderne creatieve filosofie niet 'beter' dan die van Plato, wel anders:
genuanceerder, veelomvattender en onafhankelijker.
We kunnen nu een vergelijking maken tussen de (creatieve)
filosofie, de demagogie en de wetenschap. Dat levert het volgende op:
19.
Om die argumentatie effectief te laten zijn is het
noodzakelijk de beschikking te hebben over van tevoren aangeleerde
'denkprogramma's.
Het ligt voor de hand om te menen dat de wetenschap zich
richt op de concrete verschijnselen. Die is men immers voortdurend aan het
onderzoeken! Inderdaad is dat een feit, maar het is evenzeer een feit dat je
dat doet juist omdat je er een voorstelling van hebt. Voor zover die
voorstelling vragen oproept, omdat hij 'blinde vlekken' vertoont, ga je de zaak
onderzoeken met de bedoeling die 'blinde vlekken' in te vullen. Je wilt er het
ontbrekende aan toevoegen. Als je boft, leidt dat tot een nieuwe theorie. Dat
is in feite een nieuwe voorstelling, die op zijn beurt weer tot hernieuwd
onderzoek kan leiden. Anderzijds kun je herhaaldelijk constateren dat bepaalde
onderzoeken helemaal niet gedaan worden omdat de zaak min of meer buiten de
bestaande voorstelling valt, of omdat de zaak niet als een 'blinde vlek' gezien
wordt en daardoor geen vragen oproept. De werkelijkheid van 'de concrete dingen
om ons heen' is een onmiddellijk gegeven. Dat roept op zichzelf nooit vragen
op. Het is het ontbreken van overeenkomst tussen dat 'onmiddellijk gegevene' en onze voorstelling die de behoefte tot
onderzoek oproept. Er 'valt je dan iets op' en dat ga je vervolgens uitzoeken,
uitsluitend omdat je je voorstelling wilt verbeteren. Overigens moet je je die
voorstelling niet alleen-maar concreet denken, bij wijze van spreken 'als een
plaatje'. De wetenschappelijke voorstelling is doorgaans uiterst gedetailleerd
en bovendien betrokken op een heel klein gebied, ten gevolge van de toenemende
specialisatie. Ook de abstracte wiskunde richt zich op de voorstelling, maar
daarbij gaat het om de voorstelling als formule. Inderdaad kun je je daarbij,
in de gewone zin van het woord, niets meer 'voorstellen', d.w.z. je kunt er
geen plaatje meer bij bedenken, maar intussen gaat het nog steeds over de
werkelijkheid als voorstelling - zeg maar: als ontlede voorstelling. Die
ontlede voorstelling is iets geheel anders dan de werkelijkheid als
'beweeglijkheden’ voor zover die als 'nog geen materie' te denken is. Voor die
werkelijkheid geldt het begrip ‘voorstelling' helemaal niet omdat er niets is
dat zich als 'het één' onderscheidt van 'het ander'. Er valt daar echt niets te
zien en dus voor te stellen, wat overigens geen beletsel behoeft te zijn om je,
bij het nadenken er over, af en toe wat voor te stellen. Dat helpt vaak om er
vat op te krijgen.
De filosofen hebben uiteraard ook opgemerkt dat er in de
mens zoiets als een 'voorstelling' is. Het valt op dat die voorstelling over
het algemeen gediskwalificeerd wordt. Tot op zekere hoogte is dat begrijpelijk,
vooral als je bedenkt dat het in de filosofie nodig is die zaak op te lossen en
dat niet alleen omdat hij een heleboel onzin bevat. Ook de 'goede' en ‘juiste’
dingen binnen de voorstelling moeten opgelost worden.
Dat wil evenwel niet zeggen dat een mens er naar zou
moeten streven zijn voorstellingen af te schaffen, zoals sommige, vooral
'idealistische' filosofen, willen. De voorstelling is niet af te schaffen en
hij is op zichzelf ook niet negatief, zelfs niet als er fouten in zitten. Het
je eraan vasthouden, dat is het negatieve dat voor het filosoferen en het leven
een belemmering vormt.
In de grond van de zaak leent de creatieve filosofie zich
niet voor analyses. Het gaat immers om de beschrijving van de werkelijkheid aan
de hand van het beeld, en wel een zo genuanceerd mogelijke beschrijving. Zou ik
van dat beeld een analyse moeten maken, dan zou ik het als het ware in stukjes
moeten hakken, met de bedoeling die stukjes op zichzelf te gaan bekijken.
Daarmee echter ben ik dat beeld kwijt en dus ook de mogelijkheid om het te
beschrijven. Ik help dus mijn eigen filosofie om zeep. Het maken van analyses
behoort echter wel tot het terrein van de wetenschap. Die richt zich op de
voorstelling, want die bestaat immers uit een verzameling informatie, die wij
allemaal persoonlijk opgedaan en vastgelegd hebben. Zo'n verzameling bevat
afzonderlijke elementen en is daarom toegankelijk voor analyse. Omdat de mensen
niet denkbaar zijn zonder voorstellingen zullen zij altijd analyses maken en
daarbij wordt hun werkelijkheid steeds meer in stukjes gehakt.
De analyse heeft betrekking op de voorstelling, die op
zijn beurt het antwoord is op de vraag: wat is voor jou de werkelijkheid voor
zover die concreet aanwezig is als verschijnsel - het verschijnsel dat je zelf
bent, samen met de verschijnselen om je heen (de 'buitenwereld'). Die concreet aanwezige werkelijkheid
bestaat voor een mens uit een groot aantal afzonderlijke dingen, waartussen
onderscheid is te maken en die dus te analyseren zijn. Ieder mens doet dat dan
ook en dat is niet te veroordelen noch af te schaffen, de analyse is het
instrument dat nodig is om de voorstelling te construeren en het materiaal is
de wereld der verschijnselen. De analyse heeft een negatief aspect, namelijk
het uitlopen in vernietiging. Tenslotte heb je alleen nog maar een grote
hoeveelheid 'gruis' als voorstelling en is het onmogelijk daaruit nog wijs te
worden. Het positieve aspect echter is dat die voorstelling zelf daardoor zijn
vastheid verliest, met als gevolg dat de werkelijkheid als beeld voor de mensen
gaat gelden. Wanneer dat eenmaal het geval is zijn de mensen als het ware 'weer
thuis gekomen' en weten met al dat 'gruis' weer raad omdat het 'in het beeld
blijkt te passen'. In onze westerse cultuur gaat het eenzijdig om die analyse.
Het 'uit elkaar halen' op zichzelf is het thema van die cultuur. Dus is voor Ons
de vernietiging datgene dat ons te wachten staat. Dat betekent verlies van
alles wat wij 'menselijkheid' plegen te noemen en een toename van verwarring.
De mensheid als geheel gaat echter niet op in een cultuur, die overigens altijd
eenzijdig is. De mensheid gaat dus ook niet op in de analytische cultuur,
hoewel zij wel in haar geheel die cultuur navolgt.
21.
De cultuur van de analyse is de eerste die voor alle
mensen over de gehele wereld van betekenis is omdat de analyse alles
doordringt, ook de andere culturen die vanuit zichzelf niet in het teken van de
analyse staan. Het is een 'wereldfenomeen'. Voor die andere culturen is de
analyse iets dat verworven moet worden, eigen gemaakt moet worden. Een probleem
is dat niet want iedereen is er naar toe en weet er bijgevolg raad mee.
Er vindt in de gehele mensheid een ontwikkelingsproces
plaats. Dat is echter een 'ondergrondse' zaak. Bovengronds vertonen zich
bepaalde culturen waarvan de meeste een geïsoleerd bestaan leiden, maar een
aantal opgenomen is in de weg van de 'beschaving'. Die is in het Oosten
begonnen en via Klein-Azië, Griekenland en het Romeinse Rijk in West-Europa
terechtgekomen, waar het analyseren het centrale thema werd. Dit thema blijkt
het eerste te zijn dat méér dan 'plaatselijke' betekenis heeft: het is voor de
hele wereld van belang. Die 'hele wereld' is er, als gevolg van genoemde
ondergrondse ontwikkeling, rijp voor. De schoonheid, als Grieks cultuurfenomeen
bleef plaatselijk en werkte slechts door in de op Griekenland volgende
beschavingen. Maar de analyse, die natuurlijk wel plaatselijk begint en
uitgewerkt wordt, blijkt een wereldfenomeen te zijn, legt zich uit over de
gehele wereld. Echter niet als een eenzijdig cultuurthema, maar als een
verworvenheid, een nieuwe mogelijkheid. Zowel in de Griekse als in de Romeinse
cultuur beoogde men de gehele wereld, de Grieken (Alexander de Grote) in de zin
van het te verwerkelijken geheel en de Romeinen in de zin van het totaal. Maar
de zaak mislukte omdat het geheel geen inhoud kon krijgen vanwege het alsnog
onbekend zijn van het totaal. Door die onbekendheid ging het ook bij de
Romeinen mis. Pas de analyse heft deze onbekendheid op en dan omvat deze zaak
inderdaad de gehele wereld.
Op het ogenblik kunnen wij waarnemen dat de haard van de
technologie zich naar het gebied van de Pacific verplaatst. De wetenschappers
uit dat gebied beginnen tot de beste en meest fijnzinnige van de wereld te
behoren. Dat geldt ook voor de kunstenaars, vooral de uitvoerende musici. Er
komt in dat Oosten een geheel nieuwe fase van de analyse op en daarbij gaat het
niet meer uitsluitend om het ‘uit elkaar halen' van de verschijnselen. Het 'uit
elkaar zijn' van de verschijnselen is niet meer het enige doel dat ten koste
van alles bereikt moet worden. In de westerse cultuur gaat daardoor alles
verloren en loopt in vernietiging uit, vernietiging van de voorstelling, maar
in de Pacific blijft de oorspronkelijke voorstelling een rol spelen. Men blijft
zich herinneren wat men uit elkaar gehaald heeft. Dat verklaart onder andere
waarom men bij het onderzoek van de levende organismen zo'n succes boekt. Het
samenhangende geheel, waarvan men bij het onderzoek uitging, blijft meedoen bij
de analyse. Dat geheel komt voort uit de culturele achtergrond van het oosten.
Het ging daar oorspronkelijk immers om het geheel, zij het een geheel waarvan
de inhoud niet mocht gelden. Thans is het steeds meer zo dat die inhoud wel mag
gelden en onderzocht mag worden.
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Voorstelling van de werkelijkheid - A-
; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ; I- ;
De voorstelling van de oosterse mensen kan je benoemen
met 'het voorgestelde geheel'. Dat is uiteraard een bepaald, een vastgelegd,
geheel, vandaar dat bijvoorbeeld China en Japan zo lange tijd afgesloten en in zichzelf besloten
waren. Maar bij analyse van de verschijnselen blijft meespelen dat het geheel
eigenlijk niet geanalyseerd kan worden en dus blijft de voorstelling
gehandhaafd, dat wil zeggen: die voorstelling van het geheel. Daarbij voegt
zich dan de nieuwe voorstelling van het geanalyseerde totaal. Je krijgt dus te
doen met een dubbele voorstelling: die van het geheel en die van het
geanalyseerde totaal. Die voorstelling van het geheel is nog lang niet het
'gelden van de werkelijkheid als beeld'. Het is namelijk evengoed een
vastgelegde zaak, die als zodanig het 'zien' van het beeld belemmert. Maar deze
voorstelling laat zich niet zonder meer door analyse opheffen. Het opheffen
ervan vooronderstelt wel analyse maar is daarvan geen direct gevolg. Iets
dergelijks speelt ook bij de bestrijding van een godsdienst. Zo'n voorstelling
is niet toegankelijk voor analytische argumenten; hij verdwijnt pas als
tenslotte de werkelijkheid als beeld zichtbaar wordt.
Oorspronkelijk stond de cultuur van het Oosten in het
teken van 'het geheel'. Omdat dit geheel ook in de creatieve filosofie een
belangrijke rol speelt zou je geneigd kunnen zijn die Oosterse culturen een
hoge waarde toe te kennen. Het begrip van een vluchtige werkelijkheid, van
eeuwige verandering en wederkeer, van vrouwelijke kwaliteiten en van schoonheid
kan daar inderdaad aanleiding toe geven. Maar dan zien wij toch over het hoofd
dat 'het geheel' voor die Oosterlingen in feite ook een voorstelling was, die
zich in hun zelfbewustzijn in toenemende mate vastgelegd had: de voorstelling
namelijk van de 'alledaagse' werkelijkheid en die gezien als een samenhangend
geheel. In alle culturen maken de mensen zich een voorstelling van de werkelijkheid en leggen die
onwrikbaar vast. Zo legde men in het Oosten de voorstelling vast dat de
werkelijkheid niet een totaliteit van allerhande dingen was, maar een geheel,
met een grote hoeveelheid dingen als inhoud. Om die inhoud bekommerde men zich
echter niet zo erg omdat tenslotte alles oploste in de vluchtige nevelen van de
wezenlijke werkelijkheid. Maar dat belette die mensen niet om, net als wij
tegenwoordig op Onze manier, rationeel, d.w.z. wetenschappelijk, over de
werkelijkheid na te denken, haar te onderzoeken en te beschrijven. Uiteraard
'gericht op hun voorstelling' van die werkelijkheid. De Oosterse creatieve
filosofie was, net als de moderne creatieve filosofie, natuurlijk niet gericht
op die voorstelling. Ook zij was er op uit die voorstelling beweeglijk te maken
om het beeld te kunnen zien en van daaruit de werkelijkheid te beschrijven. De
filosofie is, net als de kunst, iets universeels; men gaat daarbij, behoudens
kleine nuances, steeds op dezelfde wijze te werk. En steeds is de voorstelling
alleen maar interessant voor zover die opgelost is. De filosofie gaat dus
almaar door de voorstellingen heen. Daardoor fungeert zij vaak als een moreel
en zedelijk 'baken' voor een aantal mensen.
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Voorstelling van de
werkelijkheid - A-
; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Confrontatie-1 ; Confrontatie-2 ; Confrontatie-3
; Confrontatie-4
;
Omdat 'het geheel als voorstelling' toch gedragen wordt
door het begrip 'het geheel', gebeurden er in het Oosten twee dingen: 1) men
wilde niet analyseren, hetgeen o.a. bleek uit het afwijzen van de individu en
in sommige gevallen ook van de kennis, en 2) door het afwijzen van de analyse
is de cultuursfeer van het Oosten, namelijk die van het samenhangende geheel,
blijven bestaan. Dit in tegenstelling tot latere culturen, waarin de analyse
zich wel doorzette en tenslotte in het Westen als maatgevend cultuurthema voor
de dag kwam. Met het resultaat van dat Westerse denken krijgt het Oosten thans
te maken.
Op grond van de 'ondergrondse' ontwikkeling is men ook in
het Oosten toe aan het analytische denken. Men neemt dat over van het Westen en
de zaak zet zich onweerstaanbaar door. Nu ontstaat er in de Oosterse mensen een
voorstelling met een dubbel karakter: enerzijds de traditionele voorstelling en
anderzijds de moderne analytische. Dat heeft zelfs een hele strijd opgeleverd
in bijv. China,
waar het Marxisme aanvankelijk begrepen werd als gelijkheid binnen een gesloten
en ongedifferentieerd geheel en daartegenover op het ogenblik meer in westerse
zin: het toestaan van differentiatie, individualiteit, persoonlijke belangen en
keuzes. In Japan heeft men zich al lang voor de eerste wereldoorlog
rechtstreeks tot het kapitalistische westerse denken bekeerd, maar ook daar
zijn de traditionele voorstellingen tot op de dag van vandaag blijven liggen.
De tweede wereldoorlog had zelfs nog een sterke traditionele achtergrond, met
de 'goddelijke' keizer, de rituelen van de 'kamikaze', de 'samoerai' en
dergelijke.
Voorstellingen worden in de loop van de
cultuurontwikkelingen afgebroken, geheel of gedeeltelijk vervangen door andere,
al naar gelang het betere begrip dat men krijgt van de werkelijkheid. Dat
begrip verkrijgt men door analyse, door het uit elkaar halen en het uitzoeken
hoe het zit met de dingen. Als tenslotte alles in principe uit elkaar gehaald
is kan de werkelijkheid als beeld weer voor de mensen gaan gelden. Zolang het
nog niet zover is dringt het beeld slechts bij flarden tot de mensen door,
brengt hen eventueel op nieuwe ideeën, maar blijft steeds 'gefilterd' door het
vastgelegde netwerk van de voorstelling. Er zijn echter voorstellingen die wel
door individuele mensen afgezworen kunnen worden, maar niet door de mensen als
een cultureel collectief. Die voorstellingen verdwijnen in zo'n collectief pas
bij 'confrontatie'
met de werkelijkheid als beeld. Het gaat namelijk om voorstellingen die direct
of indirect gebaseerd zijn op de traditie van het zien van de werkelijkheid als
één samenhangend geheel, en die op grond daarvan als niet ontvankelijk voor
analyse worden beschouwd. Dus: die uit het oude Oosten, Klein-Azië, de
Evangelische cultuur. Dat zijn in hoofdzaak godsdienstige voorstellingen.
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4
; China-5 ; Confrontatie-1 ; Confrontatie-2
; Confrontatie-3
; Confrontatie-4
;
24.
Het is niet uitgesloten dat in het huidige Oosten, waar
de traditionele voorstelling direct op 'het geheel' betrekking heeft, de
traditie zoveel kracht heeft dat zij zal gaan fungeren als een rem op het zich
doorzetten van de vernietigende werking van het westerse analytische denken.
Een remmende werking vanuit de traditie kan ook wel eens positief zijn! Ook in
ons cultuurgebied werkt de godsdienst enigszins als een rem, maar nu echter
niet in positieve zin (behalve in enkele uitzonderingsgevallen), omdat het
daarbij niet meer om 'het geheel' gaat, maar om behoud van de godsdienstige
voorstellingen ter rechtvaardiging van macht. Intussen zijn die misbruikte
voorstellingen wel terug te voeren tot 'het geheel', al is het een feit dat
niemand de betekenis daarvan meer begrijpt - zeker niet de theologen. En die
voorstellingen zijn niet ontvankelijk voor analyse. Zij gaan langzaam maar
zeker het karakter van een waan aannemen, een waan die pas ophoudt te bestaan
als de werkelijkheid als beeld er tegenover komt te staan. Dan zien de mensen
hoe het werkelijk zit en pas dan is het mogelijk hun waan als zodanig te
herkennen. Voordien stuit elk redelijk argument af op de waan. En dat zelfs in
een rigoureus analytische cultuur als de onze.
Op zichzelf levert de analyse niet 'het beeld' op. De
analyse levert alleen maar vernietiging op, dat is het laatste station. Als dat
laatste station bereikt is en de werkelijkheid voor de westerse mensen
vernietigd is, kan 'het beeld' vrijelijk gaan gelden. Het weer zichtbaar worden
van 'het beeld' is dus een indirect gevolg van de tot het einde toe
doorgevoerde analyse. Het vervallen van de traditionele godsdienstige
voorstellingen is niet het gevolg van analyse en dus wetenschap, maar van het
zichtbaar geworden zijn van 'het beeld'. Dat moet er dus eerst zijn wil de
godsdienst vervallen. Ten overvloede: het rijtje is dus analyse, vernietiging,
beeld, vervallen van de godsdienstige voorstelling. Dat vervallen houdt niet in
dat de zaak verdwenen zou zijn, maar het houdt in dat hij begrepen wordt. Dat
is het ware atheïsme, zoals dat ook door Dostojewski bij herhaling getekend is.
Hij laat zien dat de inhoud van de godsdienstige voorstelling volledig te
begrijpen is en dus Ongelovig geïnterpreteerd kan worden.
De werkelijkheid is een systeem van beweeglijkheids
verhoudingen. Dat systeem vormt zich via een proces en aan het einde van dat
proces, als de mens voor de dag gekomen is, treedt er een verhouding op die
alle voorgaande verhoudingen tot inhoud heeft. Die laatste verhouding houdt op
'trillende' wijze de gehele werkelijkheid in. Daarover gaat het als wij het
over de werkelijkheid als bewustzijn hebben. Het is het 'ineen-zijn' van alle
'in beweging zijn' in de materie. Dit 'ineen-zijn' kennen wij dus als ons bewustzijn
en het is dat bewustzijn dat zich in de mens laat gelden als de werkelijkheid
als beeld. Het bewustzijn laat zich kennen, ervaren, als 'een beeld van de
werkelijkheid'. Hierop is de creatieve filosofie gericht. In de mens is de
gehele werkelijkheid zich van zichzelf bewust geworden. Dat bewustzijn geldt
niet als een optelsom van alle dingen, maar als een ineen-zijn van alle voor
die dingen geldende verhoudingen. Het is zogezegd de werkelijkheid als
algemeenheid. In de kunst en de creatieve filosofie druk je je dan ook in
algemeenheden uit, d.w.z. in (beweeglijkheids)verhoudingen.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
Als wij spreken van
bewustzijn gaat het over de werkelijkheid die zich van zichzelf bewust is geworden
(weet van zichzelf), maar als wij het over zelfbewustzijn hebben is het de
werkelijkheid als mens die zich van zichzelf bewust is geworden (zichzelf
kent). In het eerste geval ligt de nadruk op de werkelijkheid en doet het er
helemaal niet toe als hoedanig die werkelijkheid bestaat: als plant, dier of de
een of andere variatie van de mens. Of jij het nu bent of ik, of je nu
'beschaafd' bent of niet, blank of bruin, primitief of ontwikkeld, steeds is
het de werkelijkheid zelf die zich 'in de mens' van zichzelf bewust is en zich
als beeld doet gelden. In het tweede geval echter ligt de nadruk op de mens
zelf en dan doen jouw en mijn bijzondere gesteldheid er wel toe. Daarom is de
inhoud van dat zelfbewustzijn steeds een persoonlijke voorstelling van de werkelijkheid. Bij het
nadenken over deze zaken maak je onderscheidingen, in dit geval tussen het
bewustzijn en het zelfbewustzijn, en je constateert zelfs dat beide, als in de
mens aanwezig verschijnsel, niets met elkaar te maken hebben. Maar dat betekent
niet dat in de praktijk een scheiding aan te leggen zou zijn. Het gaat immers
over één samenhangend systeem van beweeglijkheids-verhoudingen, een systeem dat
helemaal niet uit elkaar te halen is. Verder is het van belang je te realiseren
dat ik het nu heb over het functioneren van het zelfbewustzijn en niet over de
vraag wat het is.
Als eerste moet beklemtoond worden dat het bewustzijn,
zich gelden latend als 'beeld', volkomen Onafhankelijk is van de persoon die
wij zijn, van onze particuliere 'bestaanswijze’. Dat betekent welbeschouwd dat
wij hier, in tegenstelling tot wat altijd beweerd wordt, geconfronteerd worden
met de enige werkelijkheid die echt objectief is, in de zin van een ‘altijd
geldende waarheid'. Bij dat beeld ligt de objectieve toetssteen voor al je
weten, onafhankelijk van cultuur en persoonlijke geaardheid. Het is de vraag of
men in bijvoorbeeld de oudheid geweten heeft dat het zo met dat bewustzijn zit,
maar men wist wel dat je in jezelf de ‘waarheid' zoeken moest. Dat blijkt uit
talloze verhalen, sprookjes, mythen en legenden.
Daarin zoekt men steeds iets dat verborgen is en dat na
het uitvoeren van moeilijke opgaven gevonden kan worden. Als men het dan
tenslotte gevonden heeft blijkt onveranderlijk dat men die 'waarheid' zelf is.
In de westerse cultuur heeft men de objectiviteit naar buiten verplaatst, naar
de werkelijkheid van de concrete, meetbare dingen, omgezet tot een hoeveelheid
uitwendig getoetste kennis. Men heeft het bewustzijn als iets onbetrouwbaars
verworpen. Men weigert dan ook te erkennen dat het mogelijk is logisch,
rationeel denkend dat bewustzijn te benaderen. Men vindt dat allemaal maar mystiek - zonder
overigens te weten wat mystiek
nu eigenlijk is. Een ander aspect van het bewustzijn is het feit dat zij
universeel is. Zij geldt voor iedereen in gelijke mate. Het is een universeel
weten.
Mystiek-1 ; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33) ; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
; Voorstelling van de
werkelijkheid - A-
; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
26.
Maar voor dat weten vluchten de zogenaamde rationalisten
weg, terwijl diegenen die er een vermoeden van hebben en proberen er over na te
denken, er heel irrationeel mee om gaan en bijgevolg nauwelijks iets anders dan
romantische onzin te berde brengen. Die onzin is een gevolg van het feit dat
men rationeel denken associeert met meten en analyseren. Maar als je dat doet
kan je niet anders dan met onzin komen, omdat de zaak niet te meten en te
analyseren ('niet-lineair') is. Je kunt haar alleen maar zo genuanceerd
mogelijk nagaan. Een samenhangende zaak, zoals het bewustzijn als beeld, leent
zich niet voor analyse. Doe je het toch, dan verbreek je die samenhang en
daarmee is het beeld verdwenen.
Het is al analyse wat de klok slaat in de moderne
filosofie.
Verwonderlijk is dat eigenlijk niet, want de analyse is
onze cultuur.
Omdat de werkelijkheid als beeld, waarom het in feite zou
moeten gaan, niet voor analyse vatbaar is ontbreekt het die moderne filosofie
wezenlijk aan een onderwerp van studie. Noodgedwongen heeft men zijn toevlucht
genomen tot de collectie filosofische kennis en die tot object van studie
gemaakt. Men heeft het filosoferen te water gelaten en is overgegaan tot het
analyseren van de filosofie. Al die moderne filosofen houden zich bezig met wat
anderen gezegd hebben; zij analyseren hun uitspraken, toetsen die aan andere
uitspraken en zijn het er vervolgens al of niet mee eens. Daarin hebben zij een
onvoorstelbaar hoog niveau bereikt; zij zijn nauwkeurig op de hoogte van alle
stromingen, controverses en methodieken, want dat is het materiaal waarmee zij
werken moeten, bij gebrek aan eigen creatief denken. Als men bijvoorbeeld het
denken van Spinoza wil begrijpen gaat men naspeuren waar Spinoza zijn
denkbeelden mogelijk vandaan gehaald heeft, in de waan hem daarmee te leren
kennen. Dat heeft bovendien nog het voordeel dat men kan nivelleren, zichzelf
gelijkstellen met Spinoza. Men haalt zelf alles weg bij anderen en dus heeft
Spinoza dat ook gedaan. Nu zijn we gezellig als collega's onder elkaar... Met
creatieve filosofie heeft dit alles niets te maken. Je kunt niet anders dan
constateren dat de filosofie ter ziele is, evenals dat met de kunst het geval
is. Uiteraard bemerkt men dat zelf niet. De moderne mens is zo langzamerhand
zelf analyse geworden en dus vindt hij die vermoorde kunst en filosofie iets
geweldigs. Hij vindt zelfs dat kunst en filosofie eindelijk terecht zijn
gekomen en dat het vroegere gedoe slechts een primitieve aanloop was!
Het ontstaan van de verschijnselen is te danken aan een
plaatselijk kosmisch proces waarin zich gaandeweg alle
beweeglijkheidsverhoudingen concretiseren. Met het verschijnen van de mens is
dat proces beëindigd en daarom geldt voor hem dat zijn bewustzijn de gehele
werkelijkheid omvat, op de wijze van het ineen-zijn van alle mogelijke
verhoudingen van beweeglijkheid. Een praktisch voorbeeld zal dat misschien
verduidelijken. Je kunt met een bepaald elektronisch apparaat de geluidsgolven
bij het klinken van een symfonie in beeld brengen. Je ziet dan een bepaalde,
tamelijk grillige, golvende lijn op een beeldscherm. In die lijn zijn alle
verschillende klanken en toonhoogten van de instrumenten opgenomen, zij zijn in
die lijn ineen.
27.
Maar bij het beluisteren van die symfonie hoor je al die
nuances wel degelijk. De alles omvattende 'lijn' kun je vergelijken met ons
bewustzijn en het horen van dat genuanceerde geheel met het beeld van de
werkelijkheid. Als beeld is de werkelijkheid als bewustzijn voor ons
ervaarbaar.
Het 'beeld', als hoedanig je jezelf als bewustzijn
ervaart is de enige betrouwbare toetssteen die we hebben en dat is zo, juist
omdat wij er als bepaald verschijnsel, als persoon, niet in betrokken zijn: het
is de werkelijkheid zelf. Ook als wij niets van het bestaan van dat beeld
afweten geldt het toch voor ons, precies zoals bij een dier het (onvolledige)
beeld onvermijdelijk bepalend is voor zijn leven. Het dier weet van niets, maar
gaat toch heel trefzeker zijn gang in zijn wereldje. Dat laatste is van de mens
nauwelijks te zeggen, maar dat komt doordat hij er vanuit zijn zelfbewustzijn,
en dus vanwege zijn voorstelling, een rommeltje van maakt. Dat is in versterkte
mate het geval in onze cultuur, waarin bewustzijn en beeld als toetssteen voor
de 'waarheid' vrijwel volledig vervallen zijn en men de mening toegedaan is met
een onbetrouwbare subjectiviteit van doen te hebben, terwijl de voorstelling
als objectieve en in zichzelf waarheid bevattende realiteit beschouwd wordt.
Evenwel, hoe minder vastgelegd en dus maatgevend die voorstelling is, hoe meer
'natuurlijk' ons gedrag, d.w.z. hoe meer overeenkomend met de werkelijkheid.
Een dier heeft geen last van deze dingen omdat voor hem nog geen zelfbewustzijn
geldt. Het dier is dan ook vanzelfsprekend zichzelf, heeft geen
identiteitsproblemen!
Het is de opgave van de creatieve filosofie om de
werkelijkheid aan de hand van het beeld te beschrijven. Daartoe moet je de
voorstelling beweeglijk maken, oplossen. Dit is de 'intellectuele' benadering,
die rationeel denkend plaatsvindt. Je denkt je als het ware door de
voorstelling heen, je maakt onderscheidingen en zoekt uit hoe het zit. Dit
laatste doe je door toetsing aan het beeld. Dat beeld zelf leent zich niet voor
onderscheidingen in de zin van 'uit elkaar leggen', wel echter voor het
onderscheiden, d.w.z. opmerken, van nuances. Dat heb ik het 'nagaan' van het
beeld genoemd. Het rationele filosofische denken beantwoordt aan zekere wetten
van logica, maar dat wil niet zeggen dat dit denken zich zou onderwerpen aan
datgene dat men in een bepaalde cultuur voor logisch houdt. De logica van onze
moderne cultuur bijvoorbeeld is een zeer onlogische, die je eerder in
verwarring brengt dan dat hij iets verheldert. Dat komt doordat de toetsing aan
het beeld vervallen is en heeft plaatsgemaakt voor toetsing aan de eigen
voorstelling. Men toetst in feite zichzelf, de eigen al of niet
wetenschappelijke normen en opvattingen. De waarheid moet beantwoorden aan door
de moderne mensen zelf gestelde normen, in plaats van andersom. Dan moet alles
wel in het honderd lopen! De economische en politieke verklaringen bijvoorbeeld
van de honger in Afrika berusten niet op objectieve (dit is: aan het beeld
getoetste) logica, maar op verzinsels aan de hand van de eigen voorstelling.
Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
;
Het toetsen aan het beeld
gebeurt in de creatieve filosofie op rationele wijze: alles moet correct
uitgedacht worden. Maar buiten die filosofie om kan die rationaliteit bij
iemand best gebrekkig zijn terwijl er toch een voortdurende toetsing met het
beeld plaatsvindt. Zo iemand geeft dan blijk van een zekere 'wijsheid'. Die
'wijsheid' is zelfs tamelijk onafhankelijk van de rationaliteit. Maar bij de
filosoof moet de zaak natuurlijk wel rationeel verantwoord zijn, hoewel enkele
fouten zijn beschrijving van de werkelijkheid nog niet ongeldig behoeven te
maken. Alle filosofen maken fouten, alle kunstenaars ook. Maar de waarheid en
de schoonheid worden daardoor niet wezenlijk aangetast.
Je kunt van de mystieke manier om het beeld te benaderen zeggen dat deze niet
rationeel is, maar je kunt niet zeggen dat het dus onzin is. De mysticus gaat niet
rationeel-denkend de voorstelling te lijf, maar hij brengt zichzelf in een
zekere psychische toestand. Daarbij vernevelt hij de voorstelling zonder er
denkend doorheen te gaan en zonder hem beweeglijk te maken. Vaak 'benevelt' hij
zich letterlijk, doormiddel van bepaalde drugs, drank of oefeningen zoals
meditatie, yoga
of fixatie op iets bepaalds, bijvoorbeeld een bepaald woord. Ook de zelfhypnose
kan een rol spelen. Van nagaan van het beeld, zoals in de creatieve filosofie,
is geen sprake. De mysticus ondergaat tijdelijk het bewustzijn, hij wordt er
door 'overspoeld', er door 'bevangen'. Hij wordt er als het ware in opgenomen
en is er zelf tijdelijk niet. Voor zover hij niet beter weet spreekt hij dan
van 'éénwording met het
goddelijke', maar beter zou je kunnen spreken van éénwording met de
werkelijkheid als bewustzijn. De uitspraken van zo'n mysticus hebben niet ten
doel van dat bewustzijn een beschrijving te geven, noch dat bewustzijn als
toetssteen te laten fungeren bij een beschrijving van de werkelijkheid, maar
louter en alleen de 'goddelijke ervaring' te beschrijven. Die ervaring is er
een van helderheid, ruimte, schoonheid, liefde en goedheid. Met zo'n ervaring
is natuurlijk in de praktijk wel wat te doen, vooral in morele zin, maar je
kunt er de werkelijkheid niet filosofisch mee beschrijven. Voor zover men dat
toch probeert wordt het doorgaans onzin en wel doordat men niets met de voorstelling
gedaan heeft, behalve die tijdelijk te vernevelen. Daarna komt die immers
ongewijzigd terug!
Bijna elk mens heeft wel eens momenten van een 'mystieke ervaring' en
die leiden soms tot een bepaalde 'inval', een bepaalde intuïtie die een opening
biedt tot het oplossen van een probleem. Maar voor zover de creatieve filosoof
die heeft gebruikt hij die voor een nieuwe rationele gedachtegang, zonder
verder bij die ervaring stil te staan. Bij de mysticus gaat het echter om die
ervaring. Hij brengt zichzelf terug tot louter bewustzijn, bijna tot een
toestand die voor het dier geldt De weg van de mysticus is niet rationeel, maar
het gaat niet aan om, zoals tegenwoordig meer en meer gebruikelijk wordt, alle
irrationaliteit en alle onbegrepen rationaliteit (zoals die van de creatieve
filosoof) te diskwalificeren met als argument dat het 'allemaal mystiek' zou zijn.
29.
De echte mysticus is heel integer bezig met het zoeken van de waarheid,
precies daar waar ze zit: in de mens zelf en wel in de situatie van de
werkelijkheid als bewustzijn.
De meeste moderne wetenschappers zijn positivistisch
ingesteld, en dat betekent dat zij zich verlaten op het onderzoek van de
buitenwereld, in de veronderstelling dat op die manier zekerheid verkregen kan
worden omtrent de aard en de opbouw van de werkelijkheid. Vanuit die opvatting
verwerpen zij, doorgaans al bij voorbaat, de creatieve filosofie en ook de
bonafide mystiek
omdat beide de objectieve waarheid, ieder op eigen wijze, zoeken binnen het
verschijnsel, dat een mens is. Zij verwerpen beide omdat zij vinden dat die
mystici en filosofen subjectief bezig zijn. Daarbij verwarren zij de bezigheid,
namelijk het zich naar binnen keren, met het object, de werkelijkheid als
bewustzijn.
Op grond van die verwarring noemen die wetenschappers dan
alles maar 'mystiek'
en wel in afkeurende zin. Dat het object, namelijk het bewustzijn, nu precies
de énige werkelijke objectiviteit is komt niet in hen op, zodat dit ook niet
eens serieus onderzocht wordt. De bezigheid zou je inderdaad 'subjectief'
kunnen noemen, maar daaraan valt wezenlijk niets te diskwalificeren, alleen al
op grond van het feit dat de wetenschappers zelf ook 'subjectief' bezig zijn,
zij het dan binnen het kader van door henzelf opgestelde regels en normen.
Maar, diegenen die tegenwoordig op de een of andere manier reclame maken voor
de mystiek, een
aantal zogenaamde 'holisten' bijvoorbeeld, blijken er vaak nog minder van te
begrijpen. Zij zien bepaalde persoonlijke gevoelens op zichzelf aan voor mystiek en als zodanig
zijn zij nu niet bepaald goede pleitbezorgers voor een broodnodige andere wijze
van denken. Hun gedoe heeft nauwelijks iets met denken te maken en blijft zelfs
ruimschoots beneden het peil van het gebruikelijke analytische denken.
Het kenmerkende van de mysticus is dat hij zijn
voorstelling vernevelt. Dat betekent dat er met die voorstelling eigenlijk
niets gebeurt. Die verdwijnt in zijn geheel in die nevel en hij komt daarna
weer ongewijzigd terug. De mysticus heeft zich even verlost van zijn
voorstelling, hij is even weggeweest uit 'de wereld' en hij komt terug in
precies diezelfde 'wereld'. Dat betekent: hij treft in zichzelf dezelfde
voorstelling aan. Pas daarna kan het voorkomen dat hij toch enigszins anders
tegen die voorstelling aan gaat kijken en bepaalde morele en ethische
conclusies trekt. Maar nog steeds weet hij niet 'hoe het zit’, in de zin van
'begrijpen'. Zijn onmiskenbare wijsheid berust op de sfeer, die voor hem de
werkelijkheid heeft, en dat is een sfeer van goedheid, liefde, schoonheid,
enzovoort. Bovendien kan hij vertellen wat er met een mens zou moeten gebeuren
om in het 'goddelijke' opgenomen te worden: een toenemende onverschilligheid
voor zichzelf en de wereld, een verdergaande ontwaarding en een persoonlijke 'onthechting'.
Hij wijst dus de 'morele' en 'ethische' weg, zonder antwoord te kunnen geven op
de vraag naar het 'waarom'. De mysticus is wezenlijk niet geïnteresseerd in
zijn voorstelling, hij is er onverschillig voor.
30.
Hem gaat het uitsluitend om het opgenomen-zijn in het
bewustzijn door hem begrepen als 'god'. Maar hoe dan ook, hij zoekt het in de
goede richting en hij heeft in de gaten dat de vastgelegde voorstellingen voor
dat zoeken een belemmering vormen. Een nadeel, gezien vanuit de filosofie, voor
de mysticus is dat hij eigenlijk niets 'aan de weet' komt omtrent de
werkelijkheid. Hij blijft een gelovig mens, óók als hij het godsbegrip al lang
heeft laten vallen. Verzonken-zijn in het bewustzijn levert geloof op, geloof
in de ware zin van het woord. Daarin onderscheidt de mysticus zich van de
gangbare theoloog, want die is juist almaar met zijn voorstelling (van god)
bezig, welbeschouwd precies zoals de wetenschapper bezig is met zijn
voorstelling van de verschijnselen.
In de creatieve filosofie ga je 'door de voorstelling
heen' om daarna en tegelijk de zaak aan het 'beeld' te toetsen. Dat toetsen
gebeurt bij voortduring: de gehele werkelijkheid als voorstelling voegt zich
steeds naar het beeld. De mysticus ondergaat zijn bewustzijn bij vlagen, maar
de creatieve filosoof ziet het beeld nooit niet. Alles wordt daaraan
gespiegeld, ook de dingen van het dagelijkse leven. Bij hem is de voorstelling
dus wel in beweging, een beweging die tot een almaar grotere helderheid leidt. En
dat betekent voor de voorstelling dat die steeds realistischer wordt. Naarmate
dat het geval is komt de creatieve filosoof aan de weet 'hoe het zit' met de
werkelijkheid, en dat 'weten' is een beweeglijk weten, d.w.z. een
niet-vastgelegde zaak. Het 'door de voorstelling heengaan' geschiedt langs de
weg van de twijfel en dat betekent 'blijvend losmaken'. In tegenstelling tot
wat veelal gemeend wordt is de twijfel een uitermate zinvolle kwaliteit van de
menselijke 'geest'. Zonder die kwaliteit wordt het niets met welke ontwikkeling
dan ook. Twijfelen wil zeggen: "voor mij staat het nog lang niet vast
dat...". Overigens: Hegel heeft gelijk als hij voor de filosofie groot
belang hecht aan de westerse mystici, zoals daar o.a. zijn: Meister
Eckhart (ca. 1260 - ca. 1328) en Jacob Bohme (1575 - 1624). Hegels gelijk ligt in de erkenning en
waardering van het naar binnen gerichte zoeken van deze mensen.
Bij het analyseren haal je de dingen uit elkaar. Ze komen
ook dan eventjes 'los' te liggen, maar daarna leg je ze onmiddellijk weer vast,
zo nodig in een geheel of gedeeltelijk nieuwe voorstelling. De aanzet tot het
analyseren van de dingen wordt gegeven door onduidelijkheden in de bestaande
voorstelling, zaken die men nog niet wetenschappelijk begrepen heeft. 'Begrepen
hebben' betekent wetenschappelijk: ondergebracht hebben in een logisch
kennissysteem. Daarvoor is analytisch onderzoek nodig. Dit onderzoek levert
soms onverwacht een 'kijkje' op het beeld op, maar dat wordt niet herkend. Men
spreekt dan van 'vermoedens', 'onbewezen ideeën' en 'speculaties'. Zo af en toe
laat men zich echter toch op een gedachte brengen. Dergelijke 'invallen' hebben
steeds de wetenschap een stuk verder gebracht, maar men blijft almaar ontkennen
dat dit het geval is en volhouden dat het wetenschappelijk denken zelf nieuwe
inzichten oplevert.
Oude Testament-1 ; Oude
Testament-2 ; HOGER en LAGER
o.a. nrs. 31 t/m 40 ;
Het analytische onderzoek leidt niet tot nieuwe inzichten
maar tot specialisatie. Men is steeds beter op de hoogte van een heel klein
deel van zijn eigen voorstelling, verzamelt daarover meer kennis. Maar dit
wijkt wezenlijk in niets af van de totale, in een bepaalde cultuur
gebruikelijke, voorstelling. Geen nieuw inzicht dus! Maar: de verdienste van de
wetenschap is dat zij de voorstellingen een logische basis geeft, dat zij de
mogelijkheid schept om zinvol met de natuur om te gaan en dat zij tenslotte, zij
het ongewild, de voorstellingen diffuus maakt, waardoor het beeld zichtbaar
wordt. Evenwel niet voor de wetenschappers als zodanig. Zij blijven als
wetenschapper op de voorstelling toegespitst en dus op de verzameling almaar
gedetailleerder kennis.
Het geloof, waartoe de bonafide mysticus komt, is iets
geheel anders dan datgene dat wij gewoonlijk onder, godsdienst, verstaan. Het
onderscheid tussen godsdienst en geloof is te vergelijken met het onderscheid
tussen de tegenwoordige academische filosofie en de creatieve. Dat betekent
niet dat de creatieve filosofie een geloofszaak zou zijn, maar het betekent wel
dat er een parallel is. In feite draait het om de begrippenparen
'zelfbewustzijn- bewustzijn', en dus ook om 'voorstelling - beeld'. Omdat dit
voor de kunst van het filosoferen van belang is loont het de moeite er even bij
stil te staan. In de christelijke godsdienst is het, vooral na de Reformatie,
voornamelijk gegaan over het zogenaamde Oude Testament. Dat betekent dat de christelijke
god overeenkomt met de Joodse. Weliswaar heeft het christendom er, op grond van
het Evangelie (Nieuwe Testament), een begrip aan toegevoegd in de vorm van het
liefdesbegrip, maar die zogenaamde 'liefde' van god wordt op een zodanige
manier geïnterpreteerd dat het toch weer over de oude Joodse Jahwe gaat.
Hetzelfde is ook gebeurd met de andere Evangelische begrippen. Het karakter van
de Joodse Jahwe is de volslagen abstractie, in die zin dat het gaat over 'het
natuurlijke niet'. Al het bestaande, inclusief de mens, wordt kwalitatief
afgewezen, moet eigen bestaan opheffen, wil het goddelijke gelden. Dit houdt dus ook in dat de
mens, elke mens, onvermijdelijk niet deugt, voor zover hij als een bestaande
natuurlijke zaak concreet aanwezig is. Pas na zijn sterven kan het goddelijke eventueel
voor hem gaan gelden. Dit diskwalificeren van de mensen geldt in het
christendom tot op de dag van vandaag. Het lijkt soms alsof dat niet meer het
geval is, doordat men zich meer op de 'medemens' is gaan richten, maar
welbeschouwd blijkt die belangstelling er een van medelijdende aard te zijn:
wij 'zondige' mensen moeten elkaar helpen bij de beproevingen van het leven.
Ondanks dat helpen blijven wij echter niet deugen in de 'ogen' van god. Dat is
overigens niet een opvatting die alleen bij de Joodse en Christelijke
godsdienst voorkomt. Plato laat Socrates in een heel betoog duidelijk maken dat
de deugd te leren zou zijn, kennelijk met als uitgangspunt van de gedachtegang
dat je als mens in principe in het geheel niet wil deugen. Maar, hij laat in
ieder geval nog de mogelijkheid open de zaak recht te zetten en dat is voor
Joods en Christelijk besef wezenlijk uitgesloten.
De joods-christelijke opvatting is dat het goddelijke alleen maar
dan kan gelden als en voor zover het bestaande ontkend is. Als je hier op
doordenkt blijkt dat het eigenlijk gaat over de menselijke geest zoals die, aan
het einde van het wordingsproces van de verschijnselen voor de dag komt als
materie, die zichzelf laat gelden als niet-materie. Op grond van dit
niet-materiële aspect verkeren de meeste mensen tot op heden in de mening dat
zij, als het over de 'geest' gaat, te doen hebben met iets buiten en boven
henzelf. Dat benoemen zij dan met 'god'. Als zodanig is de werkelijkheid als
mens zich van zichzelf bewust, en dus draait de hele zaak om het
zelfbewustzijn. Het gehele complex van gedachten over 'god' is een inhoud van
het zelfbewustzijn en dat wil zeggen dat dit complex behoort tot de
werkelijkheid als voorstelling. Dat moet ook wel, want wij weten uit de
praktijk dat het complex van godsdienstige opvattingen gewoon aan de kinderen
geléérd wordt, en ook dat het een, nog altijd zeer serieus genomen, onderwerp
van wetenschappelijke studie vormt. Dat zou niet mogelijk zijn als wij niet met
de voorstelling van doen hadden. Het 'goddelijke' mag dan als iets hogers
beschouwd worden, het is net zo afhankelijk van de cultuur en net zozeer een
bedenksel als alle inhouden van onze zelfbewuste voorstelling - of het nu gaat
over geldige of Ongeldige denkbeelden. Die denkbeelden zelf bestaan uit
grootheden, die ontleend zijn aan de 'buitenwereld' en ook dat blijkt bij het
godsdienstige denken op te gaan: alles wat over god gezegd wordt behoort tot
het terrein van de verschijnselen: god neemt wraak als hij beledigd is, hij
bestuurt de wereld als een (slechte) manager, hij vergeeft wandaden of bestraft
die, hij houdt van de mensen maar wil er wel iets tegenover gesteld zien, hij
wil gehoorzaamd worden omdat hij machtig is, hetgeen wil zeggen dat hij het
andere verdringt. Kortom, gewoon een 'alledaagse' zaak - en niet eens een al te
beste! Maar het merendeel van de mensen begrijpt niets hiervan, ziet niet in
dat hun 'god' een voorstelling van hun eigen geest is en onderwerpen zich
klakkeloos, zoals altijd, aan die voorstelling.
Met het hierboven geschetste
onderwerpen aan voorstellingen heeft het geloof van de mysticus niets te maken,
dat is te zeggen: als zelfbewust denkend mens zal hij moeilijk aan die
onderwerping kunnen ontkomen (conditionering!) en bijgevolg ook de gebruikelijke
denkbeelden op tafel leggen, maar voor zover hij gelooft is het een heel andere
zaak. We hebben al gesproken over het 'vernevelen' van de voorstelling, maar nu
kunnen wij constateren dat de mysticus in de mystieke beleving ook zijn eigen godsvoorstelling vernevelt.
In feite komt hij tot een ontkenning van het bestaan van god. Uit zelfbehoud of
onwetendheid handhaaft hij echter doorgaans de term 'god'. De machthebbers in
de kerken ontgaat dit niet, al begrijpen ook zij gewoonlijk niet wat er
werkelijk gaande is. Zij voelen aan dat de mystiek een levensgevaarlijke
bedreiging vormt voor hun godsdienstig stelsel. Als de mystieke beleving
echter leidde tot het, op de een of andere manier, ondergaan van de geest, dan
zou er geen gevaar dreigen.
Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
; Oude Testament-1
; Oude Testament-2 ;
33.
Het zou juist toegejuicht worden omdat het als een bewijs
van Gods bestaan zou kunnen worden uitgelegd. Maar, de bonafide mystieke beleving leidt tot het bewustzijn en dus tot de
'waarheid' omtrent de werkelijkheid. En die, waarheid' houdt dan schoonheid,
liefde en dergelijke in - allemaal begrippen die algemeen geldig zijn. De
mysticus beleeft dus niet de abstractie (door de mensen 'god' genoemd), maar
juist de werkelijkheid zelf naar haar algemeenheid. Voor zover dat inderdaad
het geval is bij die mensen gaat het niet over godsdienst, maar over geloof.
Dat is een onberedeneerd, een niet uitgedacht en niet gemotiveerd weten hoe de
werkelijkheid is, hoe haar karakter is. Dit 'mystieke weten' gold (geldt?) in sterke mate voor
de cultuur van Rusland, en dat staat in tegenstelling tot de cultuur van de
West-Europese mensen. Uiteraard hebben de Russen er wel een godsdienst van
gemaakt, maar de basis blijft: geloof. Van daaruit is er toch in de Russische
godsdienst, en vooral ook in de literatuur, zoveel warmte. Die gaat gepaard met
opofferingsgezindheid, goedmoedigheid, gastvrijheid en saamhorigheid, maar ook
met een fundamenteel Onvermogen tot een analytische wereldbeschouwing.
Je kunt waarnemen dat in de gehele westerse filosofie het
zelfbewustzijn als maatgevend wordt beschouwd, tenminste als het gaat over de
vraag: hoe zit het met de mens. Het blijkt dat deze wordt gedacht als een
'geestelijk wezen' dat zichzelf vanuit het zelfbewustzijn heeft te besturen,
corrigeren en beheersen en dat daarin zijn vervolmaking vindt. Dit is een,
zelfs wel tragisch te noemen, vergissing. De leidraad voor het leven bestaat
dan immers uit voorstellingen die onvermijdelijk, zelfs als zij redelijk helder
zijn, een beperkt en bepaald karakter hebben en bovendien de onuitroeibare
neiging zich zo lang mogelijk te handhaven, vaak dwars tegen beter weten in...
De voorstellingen, die in de loop der eeuwen binnen het
zelfbewustzijn ontwikkeld en in stand gehouden zijn, blijken bij nadere
beschouwing helemaal niet zo fraai te zijn als gewoonlijk wordt beweerd. Je
kunt natuurlijk wijzen op het vele moois dat de kunst opgeleverd heeft, en
eigenlijk ook de godsdienst en de wetenschap, en je kunt wijzen op het recht en
de ontwikkeling daarvan; je kunt wijzen op de filosofie, enzovoort. Maar bij al
die voortbrengselen van het zelfbewustzijn is er een relatie tussen het wezenlijke,
namelijk dat wat uitdrukking geeft aan de werkelijkheid als 'beeld', en het
verschijnende, en dus datgene dat in het teken staat van en bevangen is in de
op een bepaald moment overheersende 'voorstelling'. Als je die relatie nagaat
blijkt dat de voorstelling onveranderlijk een bepalende rol speelt, met als
resultaat datgene dat wij 'beschaving' noemen. Bekijk je nu de filosofie, dan
blijkt dat de filosofen, van wie je toch verwacht dat zij in volle
intellectuele vrijheid uit zullen zoeken 'hoe het zit', nauwelijks in staat
waren om onder de druk van die alles bepalende voorstelling uit te komen.
Anders gezegd: niet werkelijk aan hun cultuur konden ontsnappen.
Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
; Beleving-nrs.. 32 en33 ;
34.
Vanuit deze optiek is te stellen dat er van de filosofie
eigenlijk weinig terecht is gekomen. Men heeft niet in de gaten gehad dat het
zelfbewustzijn, hoewel terecht beschouwd als de zaak waarom alles draait,
uitermate onbetrouwbaar functioneerde en voortdurend illusies opriep en in
stand hield. En dat tot op de dag van vandaag. Waarom verveelt het lezen van de
werken van al die filosofen zo vlug?
Niet omdat ze eventueel 'uit de tijd' zijn, want de
filosofie is, net als de kunst, nooit 'uit de tijd'. Zij heeft voor alle tijden
iets te zeggen en dat zijn over het algemeen nog steeds dingen waar de mensheid
de grootste moeite mee heeft. Wat desondanks toch verveelt is het nimmer
aflatende in stand houden van maatgevende voorstellingen, het niet herkennen
van de illusies, die door het zelfbewustzijn opgeroepen worden. En als er wel
van enige herkenning gesproken kan worden, wat natuurlijk toch zo af en toe het
geval is, gelukt het maar zelden die herkenning als leidraad te nemen bij de
verdere uitwerking van een filosofische gedachtegang. Als bijvoorbeeld Plato
nadenkt over de staat leidt dat tot allerlei behartenswaardige
ideeën, maar intussen gaat hij er toch als vanzelfsprekend van uit dat de
mensen geregeerd moeten worden volgens hem door filosofen of althans
filosofisch geschoolde machthebbers.
En later denkt Hegel in diezelfde richting. Trouwens, wie
eigenlijk niet? Men komt dan uit op 'de macht ten goede' en trapt, Hegel zelfs
met open ogen, in de valkuil van de illusie dat de mensheid een hoger
geplaatste leiding nodig zou hebben, een illusie die door het zelfbewustzijn
via de voorstelling voorgespiegeld wordt. In die optiek is het natuurlijk wel
mooi om de staat, zoals Hegel doet, als een 'idealiteit' van de maatschappij te
beschouwen en er op die manier een 'redelijke' inhoud aan te geven. Maar de
gehele gedachtegang is er toch een die op een fout begrip van de werkelijkheid
berust en die voedsel geeft aan de opvatting dat de menselijke werkelijkheid in
een van tevoren bedacht stelsel te vatten zou zijn. Een opvatting overigens die
nog steeds opgeld doet en die zelfs steeds meer versterkt wordt, o.a. in het
moderne 'organisatie denken’. Opmerkelijk is dat een wijsgeer als Spinoza er
anders over denkt, althans veel meer door de illusie heen prikt. Dat blijkt uit
zijn 'Staatkundig Vertoog' dat kort voor 1677 geschreven is, en eigenlijk ook
uit zijn 'Ethica'. Spinoza benadert de maatschappij vanuit de mensen zelf en
hij gaat na wat er nodig zou zijn om de zaak in orde te krijgen. Dan komt hij
tot de conclusie dat de mensen 'hun verstand zouden moeten zuiveren' om
daardoor zichzelf te kunnen begrijpen. Voor hem is de staat met zijn
onvermijdelijke machtsstructuren dus geen vanzelfsprekendheid, maar zijn het de
mensen zelf die goed bij hun hoofd moeten worden om op redelijke wijze met
elkaar op te kunnen schieten. Hier ontbreekt dus de van bovenaf opgelegde dwang,
de 'Categorische Imperatief' waarmee Kant later kwam. Het 'welbegrepen
eigenbelang' van de zichzelf kennende mensen zal als leidraad voor hun
maatschappelijk gedrag fungeren.
Als je de gedachten van Spinoza vergelijkt met die van
vrijwel alle andere filosofen, dan val je op dat hij het over ons heeft.
35.
Hij heeft het over 'jou en mij', maar bij die anderen
vraag je je vertwijfeld af wanneer je nou eindelijk eens in hun verhaal voor
zal komen! Dat wil zeggen: als een volwaardig lid van de mensheid, vrij en zelfbeschikkend, zonder van bovenaf voorgeschreven en
afgedwongen, zogenaamd 'hogere', normen. Maar het hele werk van Spinoza gaat
wezenlijk over 'jou en mij', is direct op jezelf van toepassing en opent het
uitzicht op onze plaats in een samenhangende werkelijkheid, zonder dat je in
een netwerk van rechten en vooral plichten gevangen bent. Het mag dan ook geen
wonder heten dat een denker als Spinoza niet de behoefte had om als professor
aan de universiteit filosofie te doceren. Hij zou het hele stelsel onderuit
gehaald hebben! Bij Nietzsche (1844 - 1900) bijvoorbeeld tref je een bijna
unieke aanleg aan om door het zelfbewustzijn met zijn voorstellingen heen te
gaan. Maar als hij de zaak gaat uitwerken, dus er over gaat nadenken, wordt het
een rommeltje waarin 'jij en ik' er weer bekaaid af komen. Zijn 'Also sprach Zarathustra' (1891)
begint inderdaad 'menselijk’, maar wordt al gauw dermate arrogant van bovenaf
gedacht dat het nauwelijks meer te verteren is. Er zijn alleen nog maar
verwijten dat de mensen, dus 'jij en ik’, niet willen deugen. De filosoof Jan
Borger (1888 - 1965) is gelukkig weer een uitzondering. Bij hem gaat het ook
voortdurend over 'jou en mij' en hij heeft dan ook in de gaten hoe funest de
werking van het 'voorhanden’ zelfbewustzijn is. Ik zal bij een andere
gelegenheid bespreken hoe hij dit inzicht verder heeft uitgewerkt.
De vraag waarom alles draait is deze: bij welke denker
wordt het zelfbewustzijn zelf gerelativeerd en niet meer als de absolute maat
genomen, dat wil zeggen in twijfel getrokken? Als je dat uitzoekt bemerk je dat
dit bij bijna geen van de denkers het geval is. Zij raden wel aan iets met je
denken te doen, maar dat komt er op neer dat je het moet trainen om het
doeltreffend te kunnen gebruiken. Van de constatering dat ons denken vol met
vuiligheid zit en dat er dus gezuiverd zou moeten worden is eigenlijk geen
sprake. Wij weten inmiddels dat 'zuiveren’ slaat op het je ontdoen van
ingeprente vastgelegde voorstellingen, en dat 'trainen' daarentegen betekent
dat je de zaak moet verfijnen. Dat zijn twee geheel verschillende opgaven. Een
denken dat vol zit met vuiligheden kan heel goed verfijnd worden. Je krijgt dan
een 'verfijnd (geraffineerd) vuil denken'. Daarvan zijn voorbeelden te over,
zeker in onze moderne tijd. Maar als het je er om te doen is er achter te komen
'hoe het zit' moet je in de eerste plaats je denken gaan zuiveren. Daarna kun
je altijd nog proberen het te verfijnen. Een ‘gezuiverd' denken komt
automatisch bij 'jou en mij' terecht en dus bij mensen die echt bestaan,
terwijl het in voorstellingen bevangen denken het steeds heeft over 'de mens' en
dan doelt op een abstractie (afgetrokkenheid, iets dat van al het andere
afgezonderd is) die geen echte filosofische 'algemeenheid' is en die bijgevolg
met geen mogelijkheid naar 'gewone' levende mensen te vertalen is. Om die
‘gewone' mensen, jij en ik, gaat het echter, dat is het werkelijke laatste
verschijnsel!
36.
Je ziet door alle tijden heen dat de mensen zich de
dienst voor laten schrijven door hun eigen zelfbewustzijn, overeenkomstig de
daarin aanwezige voorstelling. Het ligt dus voor de hand om te zeggen 'dat doen
de mensen nu eenmaal', maar van de filosofen, als 'minnaars van de wijsheid',
zou je verwachten dat zij daar doorheen zouden zien. Zij worden immers geacht
zich de vraag te stellen: 'hoe zit het met de werkelijkheid?'. Toch blijken
slechts weinigen echt daartoe in staat te zijn geweest, zeker als het gaat om
de uitwerking van hun ideeën. Voor die uitwerking ben je als filosoof
aangewezen op de gebruikelijke voorstellingen, omdat je, als je je daaraan niet
zou houden, voor je medemensen onverstaanbaar bent. Met andere woorden: je bent
gebonden aan de gangbare taal, het complex van de in jouw tijd geldende
begrippen, betekenissen, woorden. Dat is vaak een handicap omdat, zeker in onze
cultuur, de woorden voor bepaalde verhoudingen in de werkelijkheid ontbreken.
Dat ontslaat de filosoof echter niet van de 'plicht' om, met gebruik van de
gangbare taal, een beschrijving te geven van de werkelijkheid vanuit het beeld
en daartoe volstrekt ‘door de voorstelling heen' te denken. Het feit dat 'jij
en ik' nauwelijks in de filosofie voorkomen wijst er op dat er niet echt
'vanuit het beeld' gedacht is, althans dat dit niet consequent is gebeurd.
De antwoorden, die de filosoof geeft op de vraag 'hoe zit
het', zijn algemeenheden. Het gaat bijvoorbeeld niet over een bepaalde stoel,
maar over 'de' stoel in zijn algemeenheid. Je verdiept je niet in de plaats- en
tijdbepaalde eigenaardigheden van de verschijnselen. Als het gaat over mensen
houd je je inderdaad bezig met 'de' mens. Nu is er op te merken dat 'de' mens
eigenlijk niet bestaat en dat er feitelijk alleen maar 'bepaalde mensen’ zijn.
Die ‘bepaalde mensen' vallen min of meer met 'de' mens samen, maar nooit
helemaal. Zij zijn variaties van de algemeenheid 'de’ mens. Maar het is
natuurlijk wel zo dat die algemeenheid een 'echte' moet zijn, dat wil zeggen
dat het er een moet zijn die volledig samenvalt met en gevolg is van het
'wordingsproces' in de werkelijkheid. Als dat inderdaad het geval is, is het
mogelijk om de 'bepaalde mensen' te vergelijken met 'de' mens en er daarna
geldige uitspraken over te doen. Die uitspraken kunnen verklaren waarom de
mensen doen zoals zij doen en ook waarom zij voortdurend afwijken van de
algemeenheid 'de' mens. Zo'n verklaring zal dan vanzelf waardevrij zijn. Niet
waardevrij echter zijn uitspraken en verklaringen inzake de mensen, die het
gevolg zijn van een vergelijking met een algemeenheid, die niet uit het 'beeld',
maar uit de 'voorstelling' is afgeleid. Een dergelijke algemeenheid is geen
'echte', maar een 'fictieve'. Ik heb hem eerder een 'abstractie' genoemd. Je
kunt dan niet meer zeggen dat de 'bepaalde mensen’ er min of meer aan
beantwoorden, maar, je moet vaststellen dat zij er nooit aan voldoen, zelfs
niet kunnen voldoen. Intussen wordt dat onmogelijke wel van de mensen verlangd
en hen wordt verweten het 'goede' niet te bestreven.
Een filosofie die zo over de mensen denkt is in geen geval waardevrij en is
bovendien niet in staat iets zinvols over mens en wereld te zeggen.
37.
Bijna de gehele academische
filosofie is afgeladen met onzinnige uitspraken en denkbeelden over de mensen.
'Jij en ik' komen er niet in voor'. Van belang is dus de 'echte' algemeenheden
van de 'fictieve', de 'abstracties', te leren onderscheiden.
De hedendaagse filosofen zijn in sterke mate
wetenschappelijk ingesteld, in die zin dat de wetenschap enerzijds als de
voornaamste bron van informatie fungeert en anderzijds de norm is voor de wijze
waarop filosofische problemen benaderd en behandeld moeten worden. Als je
teruggaat in de geschiedenis blijkt die rol van de wetenschap wat minder te
zijn, voornamelijk omdat die wetenschap zelf slechter uit de voeten kon. Maar
steeds was er een streven naar wetenschappelijkheid. Op zichzelf is dit streven
toe te juichen - wat moet je met een filosofie die onlogisch, inconsequent en
irreëel bezig is? Maar als het zo is dat de wetenschappelijke kennis en
methodiek de basis vormen van het filosofische denken, dan zit er iets helemaal
fout! Ook hier weer is de fout dat men niet in staat is aan de voorstelling te
ontkomen: in de wetenschap draait immers alles om de voorstelling. Voor die
wetenschap is dat geen fictie omdat het verwerven van kennis samenhangt met
analyse van de voorstelling, maar voor de filosofie is het wel degelijk een
fictie. In de wetenschap behoeft iets 'morgen' niet meer waar te zijn, het is
zelfs de bedoeling dat het 'morgen’ niet meer waar is, want dat betekent
vooruitgang. Maar voor de filosofie moet iets blijvend waar zijn en dan zijn de
tijdgebonden wetenschappelijke kennis en methodieken geen goede basis voor het
creatieve filosoferen. Toch wordt die basis halsstarrig en in toenemende mate
vastgehouden, met als gevolg een steeds grotere vervreemding van 'jou en mij' en een
zich almaar uitbreidende verzameling nauwelijks meer te begrijpen
'abstracties'.
Je kunt dus vaststellen dat ook de filosofen niet heen
prikken door een bepaald basisprincipe van het zelfbewustzijn, het principe
namelijk dat alles wat als inhoud in dat zelfbewustzijn voorkomt, verschijnt in
het licht van de gangbare voorstelling. Er wordt zogezegd niets in toegelaten
dat niet met die voorstelling strookt. De voorstelling is dus zichzelf de maat.
Bijvoorbeeld: als nu voorgesteld wordt dat er een 'hogere
werkelijkheid' bestaat (god), dan verschijnt letterlijk alles in het licht van
die voorstelling. Er zal dan door alles een element van 'iets hogers' heenlopen
en alles zal gewaardeerd worden in termen van 'hoger en lager'. En de mens
wordt gedacht in relatie tot een hogere werkelijkheid. Er zal dan
onvermijdelijk een element van 'ondergeschiktheid' door zijn denken heenlopen,
zodat hij niet op het idee zal komen - of een dergelijke idee onmiddellijk zal
verwerpen dat er niemand is die iets over hem te zeggen heeft. Bijgevolg zal
hij steeds begrippen als 'staat', 'overheid', 'plicht' handhaven en van
zichzelf vinden dat hij 'tekort schiet', zodat hij 'deugdzaam' zal willen zijn.
Het basisprincipe van de 'maatgevende voorstelling' leidt in de eerste plaats
tot het denken in termen van hoger en lager en daar gaat bijna geen enkele
filosoof doorheen.
vervreemding-1 ; vervreemding-2 ; vervreemding-3 en vervreemding-4 ;
38.
Steeds blijven zij steken in een 'van bovenaf denken'.
De verklaring voor het verbeten handhaven van dat
basisprincipe is de volgende: als je de menselijke 'geest' op zichzelf beschouwt
blijkt dat je te doen hebt met een werkelijkheid die 'de materie voorbij' is.
Het is de materie, die zich gelden laat als niet-materie en die op de mens
overkomt als iets buiten en boven hemzelf, als een werkelijkheid dus die hem
overstijgt en die voor hem letterlijk hoger is. In feite echter bestaat die
'geest' helemaal niet op zichzelf, maar als zelfbewustzijn. Dit heeft tot
gevolg dat de mensen dat zelfbewustzijn, in de mening met die hogere
geestelijke werkelijkheid van doen te hebben, als de maat gaan beschouwen. Zij
gaan hun leven daarnaar richten en dat is sterker het geval naarmate dat
zelfbewustzijn van meer betekenis is, dus bij zogenaamd beschaafde
cultuurmensen.
De gangbare gedachte, niet alleen bij de filosofen, is
dat de mensen zichzelf aan een aantal regels zullen moeten onderwerpen om te
voorkomen dat het een 'rommeltje' wordt. Hoe komt het nu dat deze gedachte
algemeen aanvaard wordt, terwijl het toch, wat dat onderwerpen betreft, een
foute gedachte is. Komt dat doordat ook de filosofen alsnog onvolwassen zijn en
du s niet beter kunnen weten? Maar dan zou niemand het kunnen weten, ook wij
niet! Dan zou onze uitspraak dat het om een foute gedachte gaat even ongefundeerd
zijn als de gangbare, dat het om een juiste gedachte zou gaan. Om hier achter
te komen moet je je afvragen wat er met het zelfbewustzijn aan de hand is,
waardoor het de zaak zo vertekent. Bij het laatste verschijnsel, de mens,
liggen de verhoudingen zo dat de materie zich gaat laten gelden als
niet-materie. Voor zover ik nu nadenk over dit laatste op zichzelf, hoewel het
niet op zichzelf bestaat, houd ik me bezig met de werkelijkheid als geest. Het
gaat dan over een niet verschijnende, vluchtige ('spiritus'), noch in tijd noch in ruimte bepaalde heldere
werkelijkheid. Die heldere werkelijkheid is voor de mens inderdaad het 'laatste
station', hij loopt er in uit. Dat betekent dat hij zichzelf in het licht van
die geest ziet en zichzelf daarnaar waardeert. Maar, vanuit zijn voorlopige
onvolwassenheid situeert de mens die geest boven en buiten hemzelf, met als
gevolg dat hij de geest als een goddelijke, hogere en machthebbende instantie
beschouwt. Over die instantie weet hij dan allerlei te vertellen en het
opmerkelijke daarvan is dat die vertelsels inhoudelijk allemaal materieel van
aard zijn, d.w.z. overeenkomen met dingen uit het dagelijkse bestaan. Wat is er
nu feitelijk aan de hand?
Je kunt de werkelijkheid als niet-materie wel beschouwen
als een werkelijkheid op zichzelf, en dus als 'geest', maar de verhoudingen
liggen toch altijd zo dat wij in feite met een dubbelsituatie van doen hebben
en dat je de zaak dus noodzakelijk samen met de materie moet denken. Als je dat
doet begrijp je waarom die zogenaamde geest de materie tot inhoud gekregen
heeft. Hij is namelijk eigenlijk het zelfbewustzijn!
39.
Bij dat zogenaamde geestelijke gaat het derhalve over de
materie die bezien wordt als inhoud van de geest en die als zodanig tot een
kwalitatief 'hogere werkelijkheid' gerekend wordt: de geestelijke goederen van
de mensen! Die vermeende inhoud van de geest, die dus in werkelijkheid de
inhoud van het zelfbewustzijn is, is niets anders dan de werkelijkheid als
voorstelling. Als de mens de geest als iets maatgevends ziet (al of niet
voorzien van een godsidee) onderwerpt hij zichzelf onvermijdelijk aan zijn eigen
voorstelling. Hij roept over zichzelf wetten, regels en normen af die hij zelf
bedacht heeft. Voor zover hij over zichzelf, al of niet filosofisch, nadenkt
met handhaving van dat maatgevende plaatst hij zichzelf in een situatie die
niet reëel is. Daardoor gelukt het hem niet het echt over zichzelf te hebben,
maar spreekt hij daarentegen voortdurend over een mens die helemaal niet
bestaat. Reëel over zichzelf spreken is spreken over materie als niet-materie.
Dat is werkelijk zelf bewustzijn. Dat echter ziet er heel anders uit dan de bij
bepaalde culturen behorende zelfbewuste voorstelling, die altijd dwingend,
overheersend en hiërarchiek is en die bovendien de noodzaak oproept om, als het
kan voor eeuwig, in stand gehouden te worden.
Op zichzelf is het juist dat de verhouding ‘materie
geldend als niet-materie', dus het zelfbewustzijn, er toe leidt dat de stoffelijke
dingen in het licht van het niet-materiële, en dus de geest, verschijnen. Maar
niet juist is het als de mensen er dan een besef van 'iets hogers' aan
verbinden, het vervolgens voor 'eeuwige waarheid' aan gaan zien om het daarna
voor iedereen geldend te verklaren. Zij ontkennen daarmee het werkelijke
karakter van de geest als het eeuwig beweeglijke, datgene waarvoor geldt dat
alles losgemaakt, vervluchtigd, is. Als de mensen tenslotte volwassen geworden
zijn, zullen zij de juiste verhouding inzien, namelijk dat het zelfbewustzijn
(de dubbelverhouding 'materie - niet-materie') altijd de voorstelling als
resultaat heeft en dat die voorstelling zijn vastgelegde karakter verliest voor
zover hij in het licht van de geest wordt beschouwd. Het gevolg is juist het
tegenover gestelde van de onvolwassen procedure waarin de voorstelling zelf als
‘geestelijk' wordt gesteld en zonder meer als maatgevend ervaren wordt. Een als
'geestelijk' geldende voorstelling wordt voor de onvolwassen mens automatisch
een hoger principe, juist omdat die mens de geest boven en buiten zichzelf
situeert. Aan dat hogere principe moet de mens beantwoorden, hij moet zichzelf
bewerken, 'beschaven' en op een 'hoger plan' brengen - allicht, want vanuit
zijn wezen voldoet hij niet aan die eisen.
Die beschavingsgedachte wordt door vrijwel iedereen
onderschreven, ook door de filosofen. Weliswaar benadert de een de zaak wat
anders dan de ander, en zelfs gaan sommigen zo ver dat zij het zwaartepunt van
hun ideeën bij de 'gewone mensen' leggen, maar nooit zonder van hen te
verwachten dat zij zich aan de hogere principes (uiteraard die van de
filosofen!) zullen aanpassen. De praktijk schijnt deze verwachting te
rechtvaardigen: de regels en normen beletten de mensen inderdaad enigszins om
elkaar kwaad te doen.
40.
Maar die kwaadaardigheid is er niet vanuit het wezen van
de mensen; hij is er vanuit de maatgevende voorstelling, die beide, 'kwaad' en
'goed' oproept. Helaas is dat bij alsnog onvolwassen mensen onvermijdelijk,
zodat je het opstellen van regels en het je onderwerpen daaraan ook als iets
noodzakelijks kunt beschouwen. Maar, daarom gaat het nu niet. Het gaat er om
dat je als filosoof over de mensen geen zinnige uitspraken kunt doen als je
niet inziet dat die hele 'beschavingsgedachte' gezien moet worden in het licht
van de Onvolwassenheid en dat het dus over iets tijdelijks gaat.
Dat de filosofen bijna niet in staat zijn over 'jou en
mij' na te denken - uiteraard als algemeenheid - is hen natuurlijk niet kwalijk
te nemen. Ook zij behoren tot de onvolwassen mensheid. Tevens echter is het te
rechtvaardigen dat je van hen een beter inzicht verwacht. Als het gaat over de
filosofie kan de culturele onvolwassenheid nimmer als excuus dienen, omdat het
ten allen tijde mogelijk is door die zaak heen te denken. In feite alleen maar
dankzij een speciale 'aanleg', maar dan toch: het kan. De mensheid kan niet
eenzijdig in haar eigen tijdelijke onvolwassenheid opgaan; je hebt van het
begin tot het einde der tijden met 'de mens' te doen, zodat er steeds (enkele)
mensen zullen zijn die de werkelijkheid echt herkennen. Zij voorzien dan een
mensheid waarin de mensen zich helemaal niet aan hun eigen voorstelling
onderwerpen, maar daarentegen samenvallen met de werkelijkheid die zij
wezenlijk zijn, namelijk 'de materie als niet-materie in het licht van de
geest'. Deze 'natuurlijke' mensen behoef je het 'kwade' niet te beletten, noch
het 'goede' voor te houden: zij zijn die zij zijn, namelijk echt zichzelf.
Als je de verhoudingen, die voor de mens gelden, op een
rijtje zet ziet dat er als volgt uit: materie, materie als niet-materie en
niet-materie. De eerste twee, materie en niet-materie vormen, als je ze samen
denkt, het begrip 'zelfbewustzijn'. Het begrip 'niet-materie' is, op zichzelf
gedacht, het begrip geest en als zodanig is het een werkelijkheid die alles te
boven en te buiten gaat. Daarop is onder andere het godsbegrip gebaseerd, maar
ook al datgene dat in de mensheid voor rechtvaardig, machtig en maatgevend
geldt. Echter, je kunt de geest, als het echt over de werkelijkheid gaat, wel
op zichzelf denken, maar niet op zichzelf laten gelden. Hij geldt altijd en
noodzakelijk als verhouding binnen het zelfbewustzijn, hij is daarvan dus de
inhoud en die inhoud is de werkelijkheid als gedachte, als idee. Dit verklaart
overigens ook het feit dat je over jezelf 'als geest' kunt nadenken en dat je
dus ook de 'laatste dingen' kunt leren begrijpen. Bovendien wordt hieraan
duidelijk dat diegenen, die de 'geest' als een zelfstandige realiteit zien, er
onvermijdelijk een concrete inhoud aan geven - omdat het in wezen materie is
die geldt als niet-materie. Zij zien het zelfbewustzijn als geest echter aan
voor iets zelfstandigs.
Je kunt zeggen dat de 'geest', als uiterste grens van het
wordingsproces, de 'maat' is voor alle dingen. Maar wat zeg je dan eigenlijk?
HOGER en LAGER o.a. nrs. 31 t/m 40 ;
41.
Uiteraard niet dat alle verhalen van de mensen, in feite
alle voorstellingen, als maatgevend beschouwd moeten worden, zoals gebruikelijk
is in een onvolwassen mensheid. Je zegt eigenlijk alleen maar dat de
onbelemmerde beweeglijkheid de maat is. Maar, deze kent geen 'maat', omdat het
een zaak van volkomen onbepaaldheid is. Hierbij behoort niet het absolute, in
de zin van 'zo is het', maar juist het veranderlijke. Vanuit die onbelemmerde
beweeglijkheid kan de voorstelling losgemaakt worden en de werkelijkheid als
beeld zichtbaar gemaakt. De voorstelling kan dan niet meer als een filter voor
het beeld geschoven worden en op die manier bepalen wat je van de werkelijkheid
wenst te herkennen en erkennen en wat niet. Als dat niet meer kan ben je een
'realist'.
Indien het mogelijk zou zijn om van iets te zeggen dat
het 'daarom draait', dan zou je dat van de werkelijkheid als beeld moeten
zeggen. Dus van jezelf als bewustzijn. Het gaat daarbij immers over de
werkelijkheid zelf! . Om wat voor iets zou het anders kunnen gaan? Je leeft om
te leven, en niets anders. Dat komt allemaal vrij als de mensen werkelijk
zelfbewust zijn, als hun voorstelling, hoewel bepaald zijnde, steeds weer
onmiddellijk als zodanig wordt opgeheven, doordat deze bij spiegeling aan de
onbelemmerde beweeglijkheid voortdurend opgelost wordt. Dit alles betekent in
de praktijk van het leven dat het zelfbewustzijn, hoewel als 'geest' inderdaad
de allerlaatste verhouding, toch niet het laatste is, maar opgevolgd wordt door
het weten van de werkelijkheid als bewustzijn, oftewel het zien van het beeld.
En dat geldt 'voor jou en voor mij'. De al eerder genoemde filosoof Jan Borger
heeft er destijds in "De geest van Rusland" blijk van gegeven
(waarschijnlijk als eerste) het bovenstaande ook ingezien te hebben. In
navolging van de Duitse 'idealistische' filosofen uit het begin van de vorige
eeuw (Kant, Hegel) en de Nederlandse filosoof Bolland (1854 - 1922) benoemt hij
het werkelijke zelfbewustzijn met de term 'zuiver begrip', maar hij voegt er
aan toe dat dit op den duur (na de Westerse cultuur) zal 'verlevendigen': in
zal groeien in het (dagelijkse) leven van de mensen. Hij ziet dat om te
beginnen gebeuren in de cultuur van de Russische mens. Deze gedachtegang is
volstrekt in strijd met de gangbare, waarin de 'geest', de 'rede' en dergelijke
als laatste, en dus als hoogste, instantie gewaardeerd worden. Vrijwel
iedereen, ook de moderne filosoof, doet hieraan mee en houdt zodoende een
fictieve wereld in stand. Hieruit komen alle élites en alle machten, maar ook
alle dwaasheden en misdaden voort. In feite echter lopen 'jij en ik' niet uit
in de geest, maar in het zelfbewust gelden van het bewustzijn of, in de termen
van Borger: in "verlevendigd zuiver begrip". Als het waar was dat de
mens in geest uit zou lopen, is het onlogisch dat hij tijdens zijn leven op
aarde een ontwikkeling door moet maken. Hij zou volwassen op de planeet
verschenen zijn met alle daarbij behorende kennis. Dat echter is niet het
geval. De 'geest' (niet-materie) kent namelijk geen ontwikkeling, die 'is die
hij is en zal zijn die hij zijn zal' - om maar eens een uitspraak uit de
oudheid te citeren!
42. existentialisme-1 ; existentialisme-2
Natuurlijk zijn er binnen de westerse denkcultuur ook wel
denkers geweest die in de gaten hadden dat het om 'jou en mij' gaat. Maar, in
de uitwerking van die inzichten kwamen zij toch niet los van de grondprincipes
van het westerse denken. De aard van dat denken kwam steeds om de hoek kijken.
Daardoor bleven zij maar werken met 'hoger en lager', vanuit de absolute norm
van de geest. Jean Paul Sartre (1905 - 1980) bijvoorbeeld komt in zijn “Existentialisme” wel degelijk
bij 'jou en mij' uit. Het gaat hem, vooral na de 2e wereldoorlog, om de
bestaande mens. Maar het zichzelf waarmaken van die mens verwacht hij van
politieke activiteiten, een tijdlang zelfs van het politieke communisme.
Kennelijk ontbrak hem het filosofische 'instinct' om in te zien dat hij daarmee
de bestaande mens vaarwel had gezegd en vervangen door een fictieve, die in
stelsels ingepast kon worden. Deze politieke mens is degene die te beschouwen
is als behorend tot een groep, tot de staat. Het denken over zo'n mens is
automatisch een 'van bovenaf denken': de mensen moeten dit en de mensen moeten
dat, alles ter wille van datgene dat boven hen uitgaat en voor hen bepalend is,
namelijk de groep, het collectief. Op die manier komt er weer niets van
terecht. Met Karl Marx (1818 - 1883) en Friedrich Engels (1820 - 1895) was het
al niet veel beter gesteld: bij hen werd de bestaande mens ook verpolitiekt en
wel vanuit economische uitgangspunten. Weliswaar moesten de 'proletariërs' de
staat omverwerpen, maar er moest toch een andere 'dictatuur' voor in de plaats
komen. Zelfs de extreem vrijheidlievende Rus Michael Bakoenin
(1814 - 1876) ontkwam niet helemaal aan de fictie en dat blijkt onder andere
uit het feit dat hij het heil van de revolutie verwachtte, zich voortdurend
letterlijk op de barricaden wierp en daarmee uiteindelijk een goed deel van
zijn leven in handen speelde van de élites die hij bestreed: hij zat steeds in
de een of andere gevangenis.
In de westerse cultuur is het individu tot wasdom
gekomen, maar 'jij en ik' zijn er nog steeds niet. Dat komt doordat die
individu er niet is op grond van zijn alledaagse 'menszijn', maar er is op
grond van het feit dat hij geldt als een onderdeel van een organisatie, zelfs
wel een onderdeel van een machine. Het is dus een van bovenaf gedachte individu
en dat is er een die te voldoen heeft aan een van tevoren opgesteld
eisenpakket. Natuurlijk is er maatschappelijk wel iets te bereiken met die van
bovenaf opgelegde normen en eisen zeker als het over de onvolwassen mensheid
gaat. Maar de resultaten daarvan zijn toch alleen maar dan goed te beoordelen
als je precies weet hoe het eigenlijk zit met de mens.
Wordt in de westerse wereld de bestaande mens, voor zover
hij voorkomt in het denken, als individu ingepast in het een of andere
collectieve stelsel, in de oosterse wereld moet de individualiteit zoveel
mogelijk verzinken in het niet in zichzelf onderscheiden geheel. De
individualiteit moet 'vernevelen'. Dat betekent niet dat men ontkent dat ieder
mens een uniek individu is, maar het wil zeggen dat men daarvan uiteindelijk
niets verwacht en dat men van mening is dat het individuele ingebed moet
blijven in het ongedifferentieerde grote geheel.
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C-
; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ; I- ;
Dat grote geheel is voor de oosterse mens uiteraard ook
een voorstelling, en wel een maatgevende. Het waren onder anderen Confucius
(waarschijnlijk 500 v.o. j.) en een hele reeks denkers na hem, die de voorstelling van de
werkelijkheid als geheel uitwerkten tot een maatgevend stelsel. Dat
maatgevende stelsel was pas omstreeks de 12e eeuw tot een echt machtsstelsel
uitgegroeid. Inhoudelijk kwam de zaak hierop neer dat het geheel geen
differentiatie mocht kennen, dat het iets onpersoonlijks was en dat bijgevolg
de mensen zich niet als individu mochten laten gelden, geen blijk mochten geven
van persoonlijke, en dus innerlijke, aandoeningen. Je moest onbewogen zijn,
onaandoenlijk en in feite dus niet afwijkend van de anderen. Qua macht mocht de
ene mens ook niet van de andere afwijken, maar daarvan kwam natuurlijk niets
terecht: een dergelijke dwingende voorstelling leidt onvermijdelijk tot een
onverbiddelijk machtssysteem. Dat systeem heeft zich wel tot in de 20ste eeuw
gehandhaafd. Het 'Confucianisme' heeft zijn regelgeving gebaseerd op oude
inzichten omtrent de werkelijkheid, die aanvankelijk leefden onder de mensen en
dus automatisch tot gelding kwamen. Pas toen die inzichten verstierven verzon
men de dwingende voorschriften als inhoud van een maatgevende voorstelling.
Steeds echter hebben zowel die inzichten als die voorschriften betrekking op de
bestaande mensen, dus op 'jou en mij'. Dat was in China geen uitzondering, zoals in het westen, maar
regel. Echter, hoewel men in de gaten had dat het om de bestaande mensen gaat,
werden ook dezen weer in een bepaald licht gesteld en werd er van bovenaf over
hen gedacht.
Je ziet dus dat er op twee manieren met de
individualiteit van de mensen wordt omgesprongen: de eerste mogelijkheid is dat
je de zaak vernevelt en dat is het geval in het oosten, en de tweede
mogelijkheid is deze dat je de zaak, als die eenmaal toch te voorschijn is
gekomen en je er niet meer omheen kunt, inpast in een stelsel. Dat laatste is
in het westen het geval. Bij wijze van 'formule' kan je spreken van de mens als
'niet-individu' als het over het oosten gaat, en de mens als 'aangepaste
individu' als het over het westen gaat. Steeds echter heb je te maken met het
van bovenaf denken en steeds word je geconfronteerd met een opvatting over 'de
mens', die niet strookt met de werkelijkheid. Het is onveranderlijk een fictie,
een illusie die zich onvermijdelijk almaar wreekt in de praktijk van de
samenleving en de maatschappij - en natuurlijk ook in de filosofie. De
'vernevelde' mens en de 'aangepaste, verpolitiekte' mens zijn beiden gevolgen
van een als absoluut gesteld zelfbewustzijn dat zijn maatgevende voorstelling
aan de mensen opdringt. In beide culturen, de oosterse en de westerse, springt
men niet bepaald zachtzinnig met elkaar om. Maar er is wel een verschil: je zou
in het oosten kunnen spreken van het 'elkaar uitroeien' van de mensen en in het
westen van het ‘elkaar vermoorden'. Het 'elkaar uitroeien' heeft iets
onpersoonlijks. Je doodt eigenlijk niemand in het bijzonder. Je snijdt een
woekering weg die zich in het niet in zichzelf onderscheiden geheel als iets
aparts voordoet. De maatschappij in het oude China was een keiharde die met een zekere
regelmaat aan duizenden mensen het leven kostte, uiteraard zonder enige vorm
van proces.
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Voorstelling van de
werkelijkheid - A-
; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
44.
Iemand die er als individu eigenlijk niet mag zijn ga je
niet in een proces veroordelen. Je ruimt zo iemand eenvoudig op! In het westen
daarentegen vermoordt men elkaar. Het gaat, behalve in de oorlog, om de ene
individu tégen de andere. Deze 'andere' wordt, op welke gronden dan ook,
beschouwd als niet aangepast, niet aanvaardbaar in het collectief. Voor elke
westerse moord bestaat dan ook een motief en dat moet in een proces duidelijk
gemaakt en beoordeeld worden. Zo'n procesmatige motivering geldt zowel vanuit
de zogenaamde 'rechterlijke macht' als vanuit de moordenaar zelf en de
rechtsgeldigheid daarvan hangt slechts af van de uitgangspositie: sta je aan de
kant van de 'goeden' of van de 'slechten'. Ook de slechte moordenaar motiveert
(voor zichzelf, voor zijn vrienden en dergelijke) zijn gedrag en dat komt
doordat het besef dat ook het slachtoffer een individu is blijft meespelen. Wij
zeggen dan: het slachtoffer is toch ook een mens! Maar, een dergelijke gedachte
kwam in de oosterse cultuur helemaal niet op, althans niet als een morele
waardering. Natuurlijk wel als de constatering van een feit: het slachtoffer is
immers geen hond of kat.
In de Indische cultuur gaat het niet om de bestaande
mens, maar om datgene dat als de 'wezenlijke' mens gezien wordt, namelijk de
mens die opgenomen is in het Nirwana of iets dergelijks, in ieder geval de
werkelijkheid naar haar essentie. Diegenen die op de weg naar dat doel het
verst gekomen zijn beginnen enigszins mee te tellen, maar dan wel als niet meer
mens, derhalve als min of meer goddelijk, als de befaamde Indische 'heilige'.
Voor de 'gewone' mensen is, tot op de dag van vandaag, geen enkele belangstelling
in de Indische cultuur: een koe wordt nog met meer respect behandeld. De vele
religieuze sekten beogen uitsluitend het verwerven van heiligheid en van enige
neiging tot het helpen en respecteren van de medemens is geen sprake. De leden
van de lagere 'kasten', en zeker die van de laagste, kunnen zonder meer
verrekken. Zelfs in een ogenschijnlijk verlichte beweging als die van Bhagwan, waarin op grond van het wezenlijk westerse
karakter van de gehuldigde ideeën toch enige waardering voor de mens als individu
verwacht mag worden, beijvert men zich meer om de automobielen van de heilige
'leider' dan om de verpauperde medemens. De westerse waardering voor het
Indische denken, dat op zichzelf inderdaad uiterst verfijnd en diepzinnig is,
komt voort uit het idealistische en élitaire karakter ervan. Dat karakter is
wel oorzaak van een uitzonderlijk heldere abstracte beschouwing van de
werkelijkheid als zodanig, maar tegelijk ook van een grote miskenning van de
alledaagse mens.
In de creatieve filosofie gaat het, net als in de kunst,
om de werkelijkheid als beeld, dus, voor ons persoonlijk: om de werkelijkheid
als bewustzijn. Om dat te bereiken denkt de filosoof door de voorstelling heen.
Dat echter is geheel iets anders dan het analyseren van de voorstelling, zoals
dat in de wetenschap gebeurt. Daarbij is het de bedoeling de elementen, waaruit
de voorstelling opgebouwd is, op tafel te krijgen en in een logisch systeem te
rangschikken.
45.
Maar de filosoof bedoelt dat niet, enerzijds omdat
niemand tot een dergelijke analyse volledig in staat is (het terrein is te
groot om door één mens beheerst te kunnen worden) en anderzijds omdat hij geen
inventarisatie van de voorstelling beoogt, maar het zoeken van de weg naar de
werkelijkheid als beeld. Zoals ik al eerder opgemerkt heb zijn de moderne
filosofen wel analytisch ingesteld: zij gaan wetenschappelijk te werk en vinden
het daarbij geen bezwaar de werkelijkheid als een verzameling deelgebieden te
beschouwen. Gebieden namelijk waarop zij wel en gebieden waarop zij niet thuis
zijn. Voor de creatieve filosoof ligt dat heel anders: je trekt 'lijnen', door
de voorstelling heen, naar het beeld, gedachtegangen. Vervolgens geef je,
vanuit het beeld, een nieuwe voorstelling.
Als creatief filosoof geef je een nieuwe voorstelling.
Tot een voorstelling ben je wel genoodzaakt, alleen al vanwege het feit dat je
op de taal van je eigen cultuur aangewezen bent om verstaan te worden. Maar,
alles verschijnt wel in een nieuwe samenhang die en verklaart hoe het eigenlijk
zit en hoe het komt dat de gangbare cultuurvoorstelling onvermijdelijk een
verkeerde is. Bovendien is zo'n nieuwe voorstelling een 'ad hoc' voorstelling,
d.w.z. een momentopname en in geen geval een eeuwig maatgevend model van de
werkelijkheid. Je begint noodzakelijk met een verkeerde voorstelling; daarmee
ga je iets doen. In het kort kun je de gang van zaken als volgt beschrijven: 1)
het je zo helder mogelijk maken van je meegekregen en zelf verworven
vaststaande cultuurvoorstelling, 2) het aanleggen van een pad, een
gedachtegang, door die vaststaande voorstelling heen, 3) het herkennen van en
vertrouwd worden met je bewustzijn (het beeld), 4) het, vanuit het beeld, geven
van een nieuwe ('ad hoc') voorstelling en het verklaren van de samenhangen
daarin. Met het geven van die nieuwe voorstelling heb je de wereld veranderd.
Sinds het doorbreken van de cultuur van de moderne mens
is er in de wereld een toenemende behoefte om de wereld te veranderen. Volgens
Karl Marx wordt het tijd dat ook de filosofen zich daarmee bezig gaan houden -
hij heeft dus niets van de filosofie begrepen! Maar, hij verwoordde wel de
ontluikende drang in de mensen om de wereld te veranderen. Verandering, niet
alleen in sociaal opzicht, maar ook in praktisch opzicht: de wetenschap en de
techniek streven naar niets anders. Men is thans zover dat men verwacht spoedig
zelfs de mens te kunnen veranderen. Opmerkelijk bij dit alles is dat niemand
het over zichzelf heeft en wel steeds over de anderen, de buitenwereld. Op
zichzelf is het natuurlijk juist dat onze wereld hoognodig moet veranderen; het
kan eenvoudig niet zo doorgaan. Maar, wat moet je dan gaan doen? Moet die
'slechte' kapitalistische wereld een socialistische worden, met de schoenen op
de bon, censuur op het gesproken en geschreven woord, een ondoordringbare
bureaucratie? En moet het socialisme de persoonlijke vrijheid om je wereld en
je medemensen uit te plunderen gaan bevorderen als alternatief voor een
mislukte socialistische economie?
Confrontatie-1 ; Confrontatie-2
; Confrontatie-3
; Confrontatie-4
;
Je verandert de
wereld niet. De wereld is veranderd
zodra je, denkende vanuit het beeld, tot een nieuwe
voorstelling gekomen bent niet een andere, maar een nieuwe. Vanaf dat moment zie je een nieuwe wereld omdat je
samenhang bent gaan zien, ook samenhang in de nog steeds voortgaande
misdadigheid. Verwachtte je eerst dat bijvoorbeeld Philips goede radio's zou
maken en was je woedend als bleek dat hij dat niet deed, met een nieuwe
voorstelling begrijp je dat Philips helemaal geen radio's kan maken. Hij maakt
slechts één ding: winst! En dit gaat op voor de gehele moderne wereld. Dacht je
eerst dat onze wereld wel goed was en slechts 'bijgesteld' zou moeten worden,
dan begrijp je dat er niets van deugt en dat 'bijstellen' vergeefse moeite en
ergernis is. En je begrijpt ook het ‘waarom' daarvan. Dat stelt je in staat met
de wereld raad te weten, op een volwassen wijze je weg te gaan temidden van de onzin, zonder met die onzin en die misdaad
méé te doen als je ook maar even kans ziet er aan te ontkomen. Dat is het beeld
van Tijl Uilenspiegel.
Het gebruikelijke 'veranderen' gaat niet verder dan het opbouwen van een andere
organisatie, maar als zo'n organisatie morgen ingevoerd zou worden (wat
natuurlijk niet gebeurt!), zou alles binnen de kortste keren weer net als
voorheen zijn, uiteraard omdat er niets in de hoofden van de mensen gebeurd is:
er is, via de werkelijkheid als beeld, geen nieuwe voorstelling ontwikkeld.
Alleen IK kan de wereld veranderen - en dat geldt voor ons allemaal...
Wat je als eerste ontdekt als je door de voorstelling
heen denkt en terechtkomt bij jezelf als BEWUSTZIJN is dit,
dat onmiddellijk je wereld verandert. Meestal is dat in de praktijk een
langdurig proces, maar het begint wel onmiddellijk. Je gaat de wereld zien in
het licht van haar eigen ontwikkeling; je ziet haar duidelijk en onmiskenbaar
als een onvolwassen en tobberige wereld, tobbend met haar eigen 'wezen' en
tobbend met haar ficties. En vanuit dat getob vertoont zij wat zij vertoont. En
ook verwacht je niet langer dat zij met iets goeds zal komen: het spreekt
vanzelf dat iedereen maar wat kletst, de huidige wereld is immers één grote
illusie. Door de confrontatie
met je bewustzijn, het beeld, wordt je voorstelling doorzichtig, je gaat de
samenhangen zien en daarmee leer je hem begrijpen.
Meestal is men van mening dat begrijpen een soort van
activiteit is, maar in feite is het een toestand waarin je kunt verkeren.
Activiteit bij het filosoferen is het zoeken van de weg door de voorstelling,
daartoe kennis opdoen en dergelijke. Maar het resultaat is een toestand: het
begrijpen. Dat heeft niets te maken met 'iets kunnen', tot iets in staat zijn,
want dat is het gevolg van een leerproces. Het komt neer op iets zijn. Misschien gelukt het je
niet om de zaak onder woorden te brengen, laat staan er een filosofie mee op te
bouwen, maar toch geldt die toestand voor je als je 'staat in het licht van het
beeld'. Voordien begreep je de wereld niet, maar nu wel. Die 'veranderde
wereld' is een begrepen wereld.
leerproces-1 ; leerproces-2 ; leerproces-3 ; Confrontatie-1 ; Confrontatie-2 ; Confrontatie-3 ; Confrontatie-4
;
47.
Je begrijpt dan ook waarom de cultureel ontwikkelde,
wetenschappelijk gevormde, godsdienstig geconditioneerde en op een ideaal
gerichte mensen maar niet kunnen begrijpen dat zij de wereld niet begrijpen. Je
houdt dan op het hen uit te leggen; het is het kenmerk van een waan, een
fictie, dat deze zichzelf niet als zodanig kan herkennen.
De wereld is zoals ze is. De kosmos is zoals ze is, met
al haar hemellichamen, nevelvlekken en dergelijke. Volgens sommige moderne
natuurkundigen echter zijn de dingen er alleen maar voor zover ze op de een of
andere manier waargenomen worden, zodat ze buiten die waarneming om helemaal
niet bestaan. Ze zijn op dit idee gekomen door de ontdekking dat de
werkelijkheid zich altijd manifesteert in overeenstemming met de wijze waarop
je waarnemingen doet. Ze voldoet dus op de een of andere manier aan je eigen verwachtingen.
Voor ons is dat gemakkelijk te begrijpen: wetenschappelijk onderzoek richt zich
in feite op je eigen voorstelling. De resultaten van zo'n onderzoek zullen dus
altijd in die voorstelling passen, ook als het resultaten zijn die je niet
verwacht had. Omdat de wetenschappers over het algemeen niet begrijpen met de
eigen voorstelling bezig te zijn weten zij met de echt bestaande werkelijkheid
geen raad en verzinnen dan maar dat die slechts bestaat dankzij hun waarneming.
Vanuit hun denken is dat, paradoxaal genoeg, nog juist ook omdat de
werkelijkheid als voorstelling inderdaad alleen maar bij de gratie van het
zelfbewuste ervaren bestaat. Buiten die ervaring om is er geen voorstelling en
dus ook geen concrete verschijnselenwereld. Maar als het goed is blijft het
voor een mens niet bij de voorstelling. Er is ook nog het beleven van het
bewustzijn. Dat manifesteert zich als beeld en het is dat beeld dat
afspiegeling is van de gehele, echt bestaande werkelijkheid. Dat is een
werkelijkheid die onafhankelijk van mijn tijd- en plaats bepaalde waarneming
bestaat.
Juist omdat het steeds gaat over onze werkelijkheid kan
je stellen dat zij onmiddellijk van karakter verandert als je haar gaat
begrijpen door de spiegeling met het beeld. Dat betekent niet dat voor jou
bijvoorbeeld de wereld plotseling niet meer misdadig zou zijn en zich gewijzigd
zou hebben overeenkomstig jouw voorstelling van een een
'goede' wereld, maar het betekent daarentegen dat je ineens duidelijk ziet dat
zij misdadig is. De 'dames en heren' van deze wereld vinden haar echter
helemaal niet misdadig, maar in het gunstigste geval geven zij toe dat er veel
misdadigheid is! En die willen zij dan, 'tot heil van de mensheid', best 'zo
goed mogelijk' bestrijden. De élites van deze wereld vinden ook zichzelf
helemaal niet misdadig, anders zouden zij wel ophouden met hun gesjoemel.
Eigenlijk heeft de moderne mensheid iets 'nobels' voor zover zij er zeker van
is dat je een ander geen leed mag berokkenen. Voor die moderne mensen is het
misdadige dan ook een van buiten komend onheil, een soort van
natuurverschijnsel, iets dat buiten haar wil om gebeurt en dat ‘te betreuren'
is. En uiteraard ligt de schuld altijd bij anderen!
48.
Ga je door je eigen voorstelling heen en kom je in
contact met de werkelijkheid als bewustzijn, dan kom je in een toestand van
begrijpen. In die toestand heeft de bestaande werkelijkheid een andere
kwaliteit gekregen, zodat je gaat zeggen: "Waar zijn we eigenlijk mee
bezig”? Het lijkt wel of ik ziende blind ben geweest, want nu zie ik pas wat er
werkelijk aan de hand is". Het terechtkomen in een toestand van begrijpen
heeft tot gevolg dat je je 'bekeert', dat je in zekere zin 'wedergeboren' wordt.
Er is in de mens een duidelijk omkeringsmoment, een moment van 'een ander mens
worden'. Dat is in alle oude culturen ontdekt, ook in het oorspronkelijke
christendom. Daarin ligt overigens het enige 'gelijk' van dat christendom! Tot
op de dag van vandaag hanteert men in de godsdiensten het begrip 'bekering'. Tegenwoordig
is er zelfs een opleving van de bekeringsdrift. Het 'getuigen' is niet van de lucht. Maar,
daarbij gaat het helemaal niet om een andere kwalificatie van de voorstelling
door het oplossen ervan, maar om de voorstelling zelf: die moet vervangen
worden door een andere, een godsdienstige waarin je onderworpen moet zijn aan
god en 'de Here Jezus' en niet meer aan die van de 'duivel'. Dat heeft
natuurlijk niets met werkelijke 'bekering' te maken, want bij een werkelijke 'bekering' gaat het, zoals
gezegd, om een andere kwalificatie op grond van het herkennen van jezelf als
bewustzijn, het herkennen van de werkelijkheid als beeld.
Overeenkomen met de werkelijkheid houdt beweeglijk-zijn
in. Dat betekent dat het niet langer mogelijk is je te onderwerpen aan
vastgelegde voorstellingen. Met al die plannen voor het verbeteren van de
wereld heb je dan niets meer op: wat moet je met het Marxisme, het Leninisme,
de democratische organisatie, de medische 'verbetering' van de mens en noem
maar op? Al die plannen zijn geworteld in en voortgekomen uit het niet-
begrijpen. Niet voor niets komt er nooit iets van terecht. Ten aanzien van een
niet meer vastgelegde, een beweeglijke, voorstelling is alleen maar te
concluderen: we zullen wel zien. Op elk moment van het leven vereist de
oplossing van de dan optredende problemen een kijk op de op dat moment voor jou
geldende (ad hoc) voorstelling. Dat is op dat moment jouw werkelijkheid, en het
is die werkelijkheid die het antwoord zal geven. Niet die van gisteren, noch
die van de toekomst, maar die van nu. Bovendien geeft die werkelijkheid, op
grond van de spiegeling met het beeld, het juiste antwoord. Niet in die zin dat
je geen vergissing kunt maken, maar in deze zin dat een vergissing het
begrijpen niet opheft. Daardoor wordt zo'n vergissing 'zelf- corrigerend' en
daardoor komt de zaak toch weer goed. Voor modern denken evenwel is de houding
van 'we zullen wel zien' een fatalistische, uiteraard door het ontbreken van
scherp omlijnde plannen op grond van een vastgelegde, zo lang mogelijk in stand
te houden, voorstelling. Zo'n voorstelling functioneert in wezen als een rem op
het leven en de ontplooiing daarvan, hij werkt als een drogbeeld waarin een
werkelijkheid wordt voorgetoverd die er helemaal niet is.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
Het is inderdaad een feit dat jouw 'bekering' geen einde
maakt aan de misdadigheid van de 'rest' van de wereld. Je kunt je dus afvragen
wat het allemaal uithaalt. Die vraag echter is zinloos. De enig juiste vraag
is: 'zijn er nog meer mensen zoals ik'. Dan vraag je niet naar geestverwanten,
naar partijgenoten, naar medestrijders, naar kameraden met dezelfde voorstelling van de
werkelijkheid om tezamen een macht te gaan vormen. Als je vraagt naar
'nog meer mensen zoals ik' vraag je naar verschijnselen in de bestaande
werkelijkheid en dan weet je dat er natuurlijk nog meer van zulke mensen zijn.
Je vraagt immers naar mensen die evenals jij de werkelijkheid hebben leren
begrijpen en die haar dus, behoudens wat nuances, in dezelfde kwaliteit zien -
omdat ook zij 'aan het beeld spiegelen'. Van die 'begrijpende' mensen zijn er
voorlopig niet genoeg, maar wel komen er steeds meer mensen die, als gevolg van
de steeds verder gaande analyse, hun vastgelegde voorstelling kwijtraken en
daardoor almaar meer onder de invloed van het beeld komen te staan. Zo raakt de
wereld gaandeweg van haar misdadigheid af en dat gebeurt zonder dat het gros
van de mensen het zelfs maar opmerkt.
Al verschillende keren heb ik er op gewezen dat het de
creatieve filosoof om de werkelijkheid als beeld gaat. Die uitdrukking is niet
fout, maar er is wel te vragen wat je daarmee nu eigenlijk bedoelt. Vertelt de
filosoof inderdaad over het beeld, beschrijft hij de werkelijkheid als beeld...
of beschrijft hij iets anders? In feite komt de creatieve filosoof met een
andere voorstelling en die wordt gekenmerkt door het ter sprake komen van die
zaken, die vanuit het geldende cultuurbesef in de belangstelling staan; voorts
zaken die vanuit dat cultuurbesef juist volkomen in het duister blijven; en
verder door het steeds weer in een nieuw licht stellen van die voorstelling,
zodat je kunt zeggen dat die almaar in beweging is. Hij geldt niet als een
eeuwige, absolute waarheid. Het is niet de werkelijkheid als vastgelegde
formule, maar een werkelijkheid die je steeds opnieuw bekijkt. Daarbij gaat het
er niet om dat je telkens met wat anders komt, zoals tegenwoordig in de moderne
kunst de mode is vanuit de domme overtuiging dat je 'origineel' moet zijn, maar
het gaat er om dat je steeds onbevangen de zaak benadert. Je handhaaft daarbij
geen enkele mening en geen enkel standpunt die uit een voorgaande benadering
voortgekomen zijn. Je laat je gelden als een kind, met een 'leeg hoofd' en
zonder vooroordelen. Dominees, politici, zakenmensen, kortom: vrijwel alle
maatschappelijk geconditioneerde mensen bekijken de werkelijkheid juist niet
met een 'leeg hoofd'. Hun hoofden zitten vol met formules, oordelen en
bedoelingen. Gewoonlijk worden die, zonder dat zij zich daarvan bewust zijn, op
een voor ons onthullende manier gepresenteerd als 'kennis'. Inderdaad is de
kennis het materiaal waarmee de vastgelegde voorstelling wordt opgebouwd. Soms
voldoet zo'n voorstelling niet meer. Hij moet dan aangepast worden, op een
nieuwe manier worden vastgelegd. Een 'beweeglijke' voorstelling daarentegen
behoeft nooit te worden aangepast, hij is van zich uit telkens weer nieuw.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
50.
Je kunt allerlei over de werkelijkheid
als bewustzijn, zich manifesterend als 'beeld', vertellen: de begrippen die ervoor gelden en
de verhoudingen die er in aanwezig zijn. Maar, die werkelijkheid als beeld op
zichzelf beschrijven is onmogelijk. Van de algemeenheid 'boom' is geen
beschrijving te geven, wel echter een opsomming van zijn eigenschappen. Van de
door mensen gemaakte dingen kan je bovendien zeggen waartoe ze dienen. Maar
daarmee zijn zij niet beschreven. De uitspraak dat de creatieve filosoof de
werkelijkheid als beeld 'beschrijft' is dus, letterlijk genomen, niet goed,
hoewel je die uitspraak best kunt handhaven om de tegenstelling tot de
wetenschap en de moderne filosofie duidelijk te laten uitkomen. Deze immers
gaat het om de voorstelling. Piet Mondriaan (1872 - 1944) heeft o.a. geprobeerd
'De Boom' te schilderen; hij is met dat soort probeersels wereldberoemd
geworden. Maar intussen is het hem niet gelukt 'De Boom' gestalte te geven; op
zijn best beeldde hij enkele eigenschappen van 'de voorstelling Boom' uit. Het
is dat er boeken over geschreven zijn, anders zouden wij nu nog niet weten dat
het uiteindelijke resultaat iets met de boom te maken heeft. Het beweeglijke
beeld, dat de werkelijkheid als bewustzijn in ons doet ervaren (zien) is op
zichzelf niet te beschrijven, niet te 'concretiseren'. Uiteraard vindt dat zijn
oorzaak in het beweeglijke karakter ervan. Wel echter is het te concretiseren,
ervaarbaar te maken, door het aan iets anders uit te laten komen en dat is dan
ook hetgeen de creatieve filosoof en de kunstenaar doen. Zij beschrijven een
herkenbare, een 'in de voorstelling liggende', werkelijkheid op een zodanige
wijze dat het een afspiegeling van de werkelijkheid als beeld wordt. Daarmee
krijgt die 'in de voorstelling liggende' werkelijkheid betekenis. Het
omgekeerde geldt ook: voor de mensen uit oude culturen hadden de dingen om hen
heen betekenis. Zij beleefden die dingen als bezield. Weliswaar meenden zij ten
onrechte dat er geesten in die dingen huisden, maar in feite liet zich in die
mensen gelden dat zij, door hun nog geringe vervreemding van zichzelf, alle dingen als een
afspiegeling van het beeld zagen - uiteraard zonder dat zij dit wisten.
Overigens verklaart dit hun buitengewone kunstzinnigheid!
Er zijn allerlei kwalificaties te geven over het beeld:
je kunt de begrippen en verhoudingen, die er voor gelden, ontdekken en
beoordelen. Dat is dus wat anders dan het beeld op zichzelf beschrijven. Het
zoeken echter van die begrippen en verhoudingen gelukt niet door je, op de een
of andere manier, op dat beeld te richten. In het Oosten hebben ze dat
geprobeerd door zelfaanschouwing, meditatie en andere technieken, en o.a. in
het Westen probeerden de mystici het door zichzelf in een bepaalde toestand te
brengen. Niemand echter kon er, aan het einde van de rit, iets wezenlijks over
zeggen in de zin van begrippen en verhoudingen. Wel ontdekte men wat
eigenschappen, zoals schoonheid, ruimtelijkheid, vrede, liefde, enzovoort. Maar
men kwam er niet achter hoe het zit met die werkelijkheid als bewustzijn, als
beeld. Men kon het verschijnsel 'bewustzijn' niet verklaren, noch begrijpen,
vandaar dat men er allerlei goddelijks aan toedichtte.
vervreemding-1 ; vervreemding-2 ; vervreemding-3 en vervreemding-4 ;
51.
Het is overigens nog steeds
een duistere zaak: diegenen die de aanwezigheid van het beeld bevroeden of
zelfs ontdekt hebben doen er heel zweverig over en de doorgewinterde analytici
wijzen de zaak af als ‘mystieke
flauwekul’.
Welbeschouwd benaderde men het beeld op dezelfde wijze
als men in zichzelf de voorstelling benaderde. Deze laatste is, bij wijze van
spreken, letterlijk 'te zien' en op grond daarvan te bestuderen, te analyseren
en zo meer. Zeker als men er zo onbevangen mogelijk tegenover staat. Maar, een
dergelijke benadering moest, wat het beeld betreft, op een mislukking uitlopen.
Juist omdat het beeld zich niet beschrijven laat! Wat je wel ontdekt zijn de
'afspiegelingen': de afspiegeling van bijvoorbeeld schoonheid - nooit het
begrip 'schoonheid' zelf. Je ziet wel dat alles met elkaar samenhangt, maar je
weet niet waarom dat zo is en hoe dat in elkaar zit. De enige weg om er achter
te komen hoe het zit met het bewustzijn is de weg van de, fenomenologie',
d.w.z. het uitzoeken wat er is en het nagaan hoe dat zich georganiseerd heeft
tot de verschijnselen, in laatste instantie het verschijnsel 'mens'. Langs die
weg ontdek je de werkelijkheid als bewustzijn en uiteraard ook de daarvoor
geldende begrippen en verhoudingen. Je ontdekt de van niets afhankelijke
samenhang van alles met alles. Je ontdekt dat het een niet los is van het ander
maar er in overgaat zodat je kunt spreken van een geheel van in elkaar
overgaande nuances. Over het algemeen hebben de vroegere, nog niet analytische,
filosofen begrepen dat je langs de weg van het nagaan van de
ontstaansgeschiedenis van de verschijnselen het antwoord kunt vinden op de
vraag naar het bewustzijn. Zodoende begonnen zij de verschijnselen te
onderzoeken, niet vermoedend dat dit onderzoek tenslotte, in de moderne
westerse cultuur, op een eenzijdige analyse van de werkelijkheid zou
uitlopen...
Het was o.a. Aristoteles (384 - 322 v.o. j.) die met de
gedachte kwam dat alle ‘weten' op de een of andere manier in een mens
voorhanden was en dat je je de zaak slechts behoefde te herinneren om tot
kennis te komen. Het is heel waarschijnlijk dat Aristoteles hier verwijst naar
datgene dat wij de werkelijkheid als beeld genoemd hebben, maar er is niet goed
achter te komen wat de aard van die herinnerde kennis is. Gaat het over
concrete kennis, zoals wij dat tegenwoordig in wetenschappelijke zin opvatten,
gaat het over algemene kennis, die je 'weten' zou kunnen noemen, of gaat het
over beide? Dat laatste is bepaald niet uitgesloten, want er werd in die dagen
nog geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen datgene dat wij vandaag
natuurwetenschap noemen, berustend op materieel onderzoek, en datgene dat als
filosofie wordt beschouwd. Zeker bij Aristoteles liepen beide intellectuele
activiteiten danig door elkaar heen en hij noemde alles filosofie. Wij moderne
mensen zijn vertrouwd met zoiets als radioactieve straling en als je die wilt
meten gebruik je bijvoorbeeld een 'Geigerteller'. Deskundigen weten min of meer
hoe het zit met die radioactiviteit, maar voor het gros van de mensen is hun
kennis daarover globaal, zij weten wat algemeenheden.
Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
; [ JE VERANDERT
DE WERELD NIET..! De wereld is veranderd zodra je, denkende vanuit…! Lees
o.a. de nrs. 45 t/m 51 ] ;
52.
Dat 'algemene' weten echter heeft geen inhoud: eigenlijk
weet je niets, al lijkt het er op dat je wel wat weet. Daarom behoeven wij ons
niet op onze kennis voor te laten staan: wij weten niets meer dan die
middeleeuwse mens die zich door de barbier liet vertellen dat er, als hij zich
beroerd voelde, wel eens boze geesten in zijn bloed konden zitten. Wij horen
daar tegenwoordig niets meer over, maar wel over cholesterol en dergelijke en
bij het vernemen van dat soort geheimzinnige termen zijn wij net zo onder de
indruk als die middeleeuwse mens bij het horen over boze geesten. De uitwerking
op ons is in beide gevallen precies eender. Met andere woorden, de ons
bijgebrachte wetenschappelijke algemeenheden stellen voor ons niets voor,
hebben geen werkelijke inhoud. Als je zegt dat de werkelijkheid als beeld een
zaak van algemeenheden is, dan betekent dit iets anders dan wat hierboven
aangeduid is. In de eerste plaats betekent het dat die algemeenheden voor ons
wel degelijk inhoud hebben, maar dat is dan een inhoud die zich op zichzelf
niet beschrijven laat, omdat het een zaak van begrippen en verhoudingen is.
Deze begrippen en verhoudingen echter herinner je je niet. Behalve de gewone
dingen herinner je je niets. Wel echter gaan ze voor je gelden. Als bijvoorbeeld
Kant het heeft over een 'weten bij voorbaat' (a-priori),
dan is dit feitelijk niet juist: niet het weten ligt in je klaar, maar het
beeld oftewel het bewustzijn en uit de spiegeling met haar kom en de begrippen
en verhoudingen voort. Het 'weten a-priori' is voor
de gehele filosofie een probleem geweest. Men heeft dus wel degelijk aangevoeld
dat 'er iets is' in de mens, maar je kunt wel zeggen dat niemand dit probleem
opgelost heeft.
De werkelijkheid als beeld is 'terugkijkend' niet te
onderzoeken omdat ze zich niet op zichzelf vertoont, vanwege het feit dat het
een systeem van begrippen en verhoudingen is. De enige weg is die van de
'fenomenologie', d.w.z. het nagaan hoe uit het oergegeven
de kosmos ontstaan is. Wij willen namelijk weten hoe het zit en we kunnen
daarom niets beginnen met al die, vaak wonderschone, verhalen die in de loop
der tijden door de mensen over het bewustzijn verteld zijn. Wij mensen zijn
gewoon verschijnselen die als resultaat van een kosmisch proces voor de dag
gekomen zijn. Als er dan zoiets als een bewustzijn bestaat zal dat een
verhouding zijn die bij het nagaan van dat kosmische proces vroeg of laat voor
de dag moet komen. En dat is inderdaad het geval... Dan ga je pas echt goed
begrijpen waarom het bewustzijn is zoals het is, waarom het werkt zoals het
werkt en vooral ook waarom het de enige bron van zekerheid is - in
tegenstelling tot de gangbare mening.
In het kort komt de 'fenomenologische' gedachtegang op
het volgende neer: het bewustzijn treedt op in de werkelijkheid van de
verschijnselen en dat is een werkelijkheid die gekenmerkt wordt door een
regelmatige opbouw. Die regelmatige opbouw levert op een zeker moment ook 'de
aarde' op, een planeet die om te beginnen 'woest en ledig' is. Voor die planeet
geldt dat zij het eindpunt van de regelmaat realiseert en dat houdt in dat de
regelmaat zichzelf gaat ontkennen.
53.
Zichzelf ontkennende regelmaat is afwijkende regelmaat.
Dat betekent dat het leven zich gaat manifesteren: leven
is afwijken van regelmaat. Dat afwijken is een zaak van beweging en je moet in
feite zelfs spreken van een trilling. Nu is het deze trilling die wij kennen
als het bewustzijn, derhalve een zaak die voor alle leven geldt, maar die in de
mensen volledig wordt en zijn voltooiing vindt. Hierin moeten wij enkele
nuances aanbrengen. Het feit dat het verschijnsel in zichzelf trilt is het
'levend-zijn' ervan en het complex van trillingen is het 'bewustzijn'. Als
voorbeeld het volgende: bij een Beethoven symfonie is het complex van
trillingen de muziek en de trillingen zelf zijn de klanken, de harmonieën, de
verschillende tonen, enzovoort. Aan die muziek komen begrippen als schoonheid,
ruimte en dergelijke mee, precies zoals dat ook het geval is met het
bewustzijn. Daarvan vertellen immers diegenen die op de een of andere manier
contact met zichzelf als bewustzijn gezocht hebben, zoals bijvoorbeeld de
mystici. Omdat de mens het laatste levende verschijnsel is dat in de kosmos
opkomt, omvat hij als bewustzijn het gehele complex van trillingen en dus de
gehele werkelijkheid, inclusief zichzelf als verschijnsel. Het is de
werkelijkheid zelf die zich in de mensen, als bewustzijn en op de wijze van een
'beeld', doet gelden en dat gebeurt 'automatisch', d.w.z. zonder dat je er als
mens enige invloed op kunt uitoefenen. Het is domweg een 'fenomenologische
consequentie'.
Op zichzelf kun je het menselijke bewustzijn, omdat het
allesomvattend geworden is, ook weer als een eindpunt beschouwen en je
vervolgens af gaan vragen op welke wijze de ontkenning, die immers aan elk
eindpunt bedacht moet worden, zich nu zal laten gelden. Welnu, de ontkenning is
gelegen in het feit dat het bewustzijn zich noodzakelijk aan iets afspiegelt en
zich dus telkens concretiseert. Het gaat zich dus manifesteren aan iets anders
en verliest daarmee, telkens opnieuw, het ervoor geldende autonome karakter.
Het wordt om zo te zeggen 'jouw werkelijkheid', om intussen toch ook tegelijk
'de werkelijkheid' te zijn en te blijven. Dat blijft in de ontkenning
natuurlijk gehandhaafd. Je kunt het feit dat het jouw werkelijkheid wordt
benoemen als 'de subjectieve kant van je bewustzijn'. Voor iedereen geldt dat
het 'de' werkelijkheid als 'jouw' werkelijkheid is. Je beleeft haar steeds in
je eigen kleur. Dus: de objectieve werkelijkheid als complex van trillingen
ontkent tenslotte - als mens - zichzelf op de wijze van de subjectiviteit. En
geldt dus als 'jouw' werkelijkheid, d.w.z. de werkelijkheid in jouw 'kleur'.
Over datgene dat je zou kunnen kwalificeren als
'subjectief' bestaan nogal wat misverstanden. Wij hebben gesproken over de
subjectieve kant ('subjectieve moment') van het bewustzijn, naar aanleiding van
het feit dat het tot een eindpunt ontwikkelde bewustzijn zichzelf gaat
ontkennen en zich daarbij, in plaats van 'de' werkelijkheid, laat gelden als
'jouw' werkelijkheid. Nu zal bijna iedereen uit onze denktraditie onmiddellijk
aannemen dat je 'dus' te doen hebt met iets dat voor de een geldt maar niet voor
de ander, met iets dat oncontroleerbaar is en willekeurig, wat je noemt: een
'subjectieve' zaak.
54.
Dat wordt bedoeld in afkeurende zin. Men vergeet daarbij
gemakshalve dat er toch duidelijk sprake is van de werkelijkheid, die zich als
de jouwe, in jouw persoonlijke kleur, laat gelden. Men vergeet of begrijpt niet
dat het gaat om het subjectieve moment van het bewustzijn, van de werkelijkheid
zelf. Ook in onze denktraditie wijst het begrip subjectiviteit er op dat het
gaat over een 'aan een bepaalde persoon gebonden' zaak. Maar, waarover men het
in feite heeft is niet de werkelijkheid zelf, maar de werkelijkheid als
voorstelling. Die is inderdaad uitsluitend persoonlijk aan een bepaald mens
gebonden en dus voor iedereen anders. Elk mens bouwt zelf zijn voorstelling op,
in overeenstemming met de wereld die hij bij zijn geboorte aantreft. In die
voorstellingswereld heeft men, in de loop der tijd' onderscheid leren maken
tussen datgene dat typisch tot iemands eigen wereld behoort en datgene dat
algemeen aanvaard wordt. Dat laatste heet dan 'objectief' en het eerste heet
'subjectief'. Het 'objectief’ zijn van een bepaalde opvatting, overtuiging of
bepaalde kennis wordt bepaald door kwantitatieve normen: de meerderheid van de
mensen, binnen een cultuur, vindt dit of dat - al of niet op wetenschappelijke
wijze onderbouwd.
Alles wat aan die normen niet voldoet wordt als
'subjectief' buiten beschouwing gelaten en in de regel als onbetrouwbaar
afgewezen. Of men evenwel iets als 'subjectief' dan wel als 'objectief'
beoordeelt, steeds gaat het in feite over de werkelijkheid als voorstelling. Je
zou staande kunnen houden dat die eerst recht subjectief en wezenlijk
onbetrouwbaar is en blijft ondanks de afspraken om sommige zaken als
'objectief' te laten gelden. Op grond van die afspraken praat men elkaar,
vooral in allerlei vormen van onderwijs, onophoudelijk na en prent elkaar
voorstellingen in. Het toppunt van werkelijke subjectiviteit! Desondanks
blijven de mensen toch in verschillende werelden leven, een andere taal spreken
en andere normen en waarden hanteren. Het sterven van een kind is voor een
moeder heel iets anders dan het sterven waarover een generaal spreekt en dat
hij dan ook maar rap 'sneuvelen' noemt... Het zoeken van een baan is voor een
minister iets volstrekt anders dan voor een werkeloze havenarbeider. En deze veelheid
van werkelijkheden laat zich door geen enkele afspraak over 'objectiviteit' tot
een eenheid verenigen. Het komt op zijn best tot een gereglementeerde
subjectiviteit. Ons subjectieve moment van het bewustzijn echter heeft steeds
betrekking op de echte werkelijkheid, ook als die onvermijdelijk in de
persoonlijke kleur gezien wordt. Als ik bijvoorbeeld aan een bepaalde knop van
mijn televisie toestel draai wordt het gehele beeld groen, maar: ik zie nog
steeds dezelfde gebeurtenissen op het scherm. Het gaat nog steeds over precies
dezelfde werkelijkheid. De grote filosofen vertellen allemaal een ander
verhaal, maar, afgezien van fouten en zaken waarover zij het oneens zijn,
vertellen zij allemaal het verhaal van 'de' werkelijkheid. Hun onderling
verschillend zijn berust op het subjectieve moment - uiteraard voor zover zij
zich van de voorstelling hebben losgemaakt, wat lang niet altijd het geval is.
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Deugt je brein voor het
gereglementeerde…
Uit het nagaan van het wordingsproces blijkt dat op een
gegeven moment het verschijnsel van zichzelf als regelmaat gaat afwijken en
daardoor tot leven gaat komen, in die zin dat het in en uit zichzelf gaat
bewegen. Die beweging is in feite een trilling en dat betekent dat we met een
materiële zaak van doen hebben. Uiteraard is het begrip trilling
niet-materieel, maar het gaat er om dat datgene dat trilt de materie is. Dat
betekent dus dat het 'levend-zijn' en het 'bewustzijn' verhoudingen, trillingsverhoudingen, van de materie zijn, de materie die
zichzelf heeft opgebouwd tot en ontkend als een verschijnsel waarvoor het
uiterste van regelmaat geldt. En in dat verschijnsel treedt die trilling op.
Alle levende wezens zijn bewuste wezens, die qua bewustzijn hun voltooiing
vinden in het verschijnsel mens. Die voltooiing is het gevolg van het proces
van zelforganisatie van het leven: steeds inniger organisatievormen totdat de
mens er is. Er bestaat bij de moderne mens een aversie tegen het materiële en
dus ligt de constatering, dat het bewustzijn een zaak van de materie is, de
moderne mensen zwaar op de maag. Zij houden zich de hele dag met het
stoffelijke bezig, denken stoffelijk en leven stoffelijk, maar zij weigeren te
aanvaarden dat zij qua bewustzijn stoffelijk zijn. En dat des te heviger
naarmate zij bemerken welke rol het bewustzijn in de mensen speelt... dan moet
het zeker iets verhevens zijn. Op zijn minst iets goddelijks! Maar het is
gewoon trillende materie en juist die materie is voor een mens het enig belangrijke,
zijn enige baken en zijn onbetwijfelbare zekerheid. Het is de enige echte
werkelijkheid. Voor de mens geldt evenwel nog iets, namelijk datgene dat wij
geest plegen te noemen. Hoewel niet helemaal juist, kun je ook van
zelfbewustzijn spreken. Uiteraard is de geest ook materieel voor zover hij een
gevolg is van de wordingsprocessen in de kosmos. Maar hij is wezenlijk
niet-materieel omdat hij materie is, die zich als niet-materie laat gelden. Op
grond van dit niet-materie zijn geldt voor de geest niet het begrip trilling,
maar het begrip beweeglijkheid. Dat is dan de onbelemmerde ('chaotische')
beweeglijkheid van de 'oerwerkelijkheid', die weer
terug is gekomen. Die beweeglijkheid is volkomen onbepaald, nergens aan
gebonden en zonder enige structuur. De meeste denkers stellen zich de geest
voor als bewustzijn dat zich op de een of andere manier tot een hoger niveau
ontwikkeld heeft. Maar die zienswijze is fout: het bewustzijn is en blijft als
trilling een zaak 'binnen' de materie, terwijl de geest zich juist als 'buiten'
de materie laat gelden. Het mag dan ook geen wonder heten dat de mensen hun
eigen geest voor iets buitenaards, iets hemels gehouden hebben: god. Alles wat
in de wat meer diepzinnige godsdiensten, zoals bijvoorbeeld de orthodoxe joodse
godsdienst, over 'god' gezegd werd is volledig van toepassing op de geest. Zo'n
god is onzichtbaar, alomtegenwoordig, begin en einde, eeuwig zichzelf gelijk,
niet in vormen uit te drukken, enzovoort. Het is de volslagen abstractie en die
treedt op bij de allerlaatste levensvorm. In die levensvorm, in feite in het
menselijke brein,
gedraagt de werkelijkheid zich alsof ze alleen maar 'beweeglijkheden' was.
Brein-1 ; Brein-2
; Brein-3 ; Deugt je brein voor
het gereglementeerde…
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Deugt je brein voor het
gereglementeerde… ; Sociaal
worden.! Hoe zó . Lees o.a. de nrs. 56 en 57 ;
Alleen maar beweeglijkheden wil zeggen: de oerwerkelijkheid die alsnog niet tot materie gekomen is.
Het zit in ons taalgebruik om van 'bewustzijn'
en 'zelfbewustzijn' te spreken en daarom
is het van groot belang om in te zien dat beide, qua verhoudingen in de kosmos,
in principe niets met elkaar te maken hebben, hoewel ze alle twee in het geheel
van het verschijnsel mens voorkomen.
Als we over leven en bewustzijn spreken gaat het over de
werkelijkheid als trilling. Die trilling is gewoon het trillen van materiële
samenstellingen. Dat is mogelijk omdat er tijdens het wordingsproces beweging
ontstaat. Het voert te ver om dat hier nader uit te werken, maar in ieder geval
is de volgorde deze: beweeglijkheid - vervallen van beweeglijkheid - beweging -
evenwicht van beweging - opheffen van beweging - in beweging komen - zich aan
elkaar vastleggen. Dit laatste levert de regelmatige materiële structuur op.
Deze regelmaat, aan zijn uiterste gekomen, ontkent zichzelf, met als resultaat
dat de regelmaat van zichzelf gaat afwijken. Dit laatste is het optreden van de
werkelijkheid als trilling en die geldt voor uitermate ingewikkelde
samenstellingen omdat immers het uiterste van regelmaat aanwezig moet zijn. De
eerste levende cel is inderdaad onvoorstelbaar ingewikkeld opgebouwd; de
raadselen daarvan zijn nog steeds niet ontsluierd. Is het bij leven en
bewustzijn een kwestie van trillende materiële samenstellingen (in feite
moleculen), bij de geest gaat het om hetzelfde beweeglijk zijn als die van de
oorspronkelijke werkelijkheid: de beweeglijkheden. Weliswaar ontstaat die
beweeglijkheid als geest aan het einde van het wordingsproces, zodat de basis
een materiële is die er nooit afgedacht kan worden,
maar toch: de beweeglijkheid is die van de oorspronkelijke werkelijkheid. De
materie laat zich, aan het einde van haar mogelijkheden gekomen, gelden als de
oorspronkelijke werkelijkheid. Dat is op zichzelf een onbepaalde, onbelemmerde,
beweeglijkheid, dus: helder, vluchtig, aan niets gebonden. Ook niet aan het
lichamelijke.
Het is eigenlijk verbazingwekkend dat de filosofen steeds
zo'n moeite gehad hebben om de verhouding tussen lichaam (materie) en geest
(beweeglijkheid) duidelijk te maken. Bij mijn weten heeft niemand eenvoudig
geconstateerd dat de materie zich als geest laat gelden, dat er dus geen
scheiding tussen lichaam en geest mogelijk is, maar daarentegen wel degelijk
een onderscheiding en dat het gevolg daarvan is dat je met twee geheel
verschillende werkelijkheden te maken krijgt: een aantastbare en een Onaantastbare.
De eerste van die twee 'bestaat' echt, maar de tweede kan niet op zichzelf
bestaan, hoewel hij de indruk wekt dat wel te doen. Aan die indruk hebben de
meeste filosofen blijkbaar niet kunnen ontkomen; diegenen die dat geprobeerd
hebben kwamen niet verder dan het materialisme, d.w.z. de opvatting dat de
geest gewoon een werking van de materie zou zijn. Ook dat laatste evenwel is
fout, want de geest is de zelfontkenning van de materie en kan er dus geen
werking van zijn. Het leven is aantoonbaar, je ziet dat de levende wezens
bewegen.
57.
Het bewustzijn is uit die
aantoonbaarheid af te leiden. Maar de geest is in het geheel niet aantoonbaar:
je treft hem nergens aan, je kunt zijn bestaan niet bewijzen, noch ergens uit
afleiden. In zekere zin is het iets bedrieglijks, want hij is er niet en toch
is hij er...
Om het bewustzijn als trilling enigszins te benaderen kan
je aan de beweging van de slinger van een klok denken. In zijn beweging is die
slinger voortdurend bezig over te gaan in een volgende situatie. Als hij op een
bepaald moment ergens is, is hij daar onmiddellijk niet meer. Dat geldt ook
voor de eindpunten van de beweging en voor het dode punt. Gevolg van het
overgaan van het een in het ander is het van kracht worden van het begrip
samenhang. Dat betekent dat de positie van de slinger op elk denkbaar moment
een afspiegeling is van het geheel van de slingerbeweging oftewel de trilling.
De positie van de slinger is op geen enkel moment een zaak op zichzelf.
Samenhang wil zeggen dat elk moment in een systeem afspiegeling is van het
gehele systeem en dat elk moment geldt als onmiddellijke overgang naar een volgend
moment. Er is dus geen scheiding tussen het ene moment en het volgende moment -
dit in tegenstelling tot de dingen waarbij de samenhang ver op de achtergrond
staat en de scheiding op de voorgrond. Het begrijpen van de samenhang als
essentie van het bewustzijn maakt het gemakkelijk een aantal grote begrippen,
waarmee de mensen in de loop der tijden gekomen zijn, thuis te brengen. Zo is
de schoonheid niets anders dan de manifestatie van de samenhangende
werkelijkheid waar niets uitspringt, alles in harmonie is en tot zijn recht
komt. En het begrip liefde duidt op het ineenzijn van
alles wat er is. Het is een de gehele werkelijkheid omvattend begrip en het
heeft als inhoud het in elkaar overgaan van alle verschijnende situaties. Het
is duidelijk dat dit liefdesbegrip niets met de geest te maken heeft, niet iets
'geestelijks' is, zoals ten onrechte doorgaans wordt gesuggereerd. Het is een
zaak van het bewustzijn. De mensheid heeft de liefde ontdekt, maar tevens heeft
zij dat begrip losgemaakt uit zijn context en verheven tot iets geestelijks.
Door dat te doen hebben de mensen aan die hele zaak de betekenis ontnomen en er
een gebod van gemaakt, met als gevolg dat er alleen maar getob over blijft. Als
de mensen de ‘grote begrippen' als zaken van het bewustzijn en niet van de
geest zouden herkennen en handhaven zouden er geen geboden en wetten nodig
zijn. Vanuit de samenhang, geldend voor het bewustzijn, zou men vanzelf de
liefde laten gelden. Ook het nog steeds onoplosbare probleem van de
tegenstelling tussen het sociale en het individuele zou er niet zijn. De meeste
denkers roepen de mensen op om sociaal te zijn. Zij beschouwen dit als een gebod, juist omdat
zij constateren dat de mensen niet of nauwelijks sociaal zijn. Maar, als je jezelf kent en dus ook
bewustzijn bent (manifestatie van bewustzijn), ben je geheel vanzelf sociaal omdat je in het
teken van de samenhang staat. Het is je dan onmogelijk om niet-sociaal te zijn: het
spreekt vanzelf dat de ander er ook is als ik er ben. Het is volledig
ondenkbaar dat je jezelf als de maat zou stellen en de ander van minder belang
zou vinden, maar anderzijds is het ook ondenkbaar dat je jezelf zou wegcijferen
op grond van het een of andere morele gebod dat de ene mens zich voor de andere
zou moeten opofferen.
Overgang-1 ; Sociaal worden.! Hoe zó . Lees o.a. de nrs. 56 en 57 ;
58.
In een samenhangende werkelijkheid moet alles tot zijn recht
komen omdat zonder dat de samenhang ondenkbaar is. Vanuit die samenhang ben ik,
als individu, niet een afgesloten en begrensde zaak, maar juist een zaak die
open is en die steeds naar de ander overgaat. Wij leven in een wereld waarin
het recht als een van de hoogste en meest redelijke verworvenheden gezien
wordt. Maar ook hiervoor geldt: wanneer de mensen zichzelf als bewustzijn
realiseren is de samenleving vanzelf rechtvaardig. Zelfs als er binnen die
samenleving, wat nooit helemaal uit te sluiten is, onrechtvaardigheden en zelfs
misdaden voorkomen, is het nog steeds een rechtvaardige samenleving - in
tegenstelling tot de onze die door onrechtvaardigheid gekenmerkt wordt maar
hier en daar toch goede dingen kent. Omdat het allemaal draait om het gelden
van het bewustzijn zijn alle oplossingen die gewoonlijk voorgesteld worden
gedoemd te mislukken: de revolutie, Popper's 'Open
Society', anti- autoritair onderwijs, het herstellen van normen en waarden,
enzovoort...
De werkelijkheid als geest is te beschrijven als
volslagen helderheid. Die helderheid is een kwaliteit die geldt op grond van
het feit dat de beweeglijkheden als weer voor zichzelf beweeglijk gelden. Als
geest kun je ze niet meer denken als deelnemers aan systemen van verhoudingen
die een gevolg zijn van hun onvermijdelijke incidentele gelijk- op bewegen, en
dus ten opzichte van elkaar stilstaan. Je moet ze weer op zichzelf denken.
Omdat je dan te doen hebt met de beweeglijkheden zelf en niet met de verhoudingen
waarin zij eventueel ten opzichte van elkaar zijn terechtgekomen, moet je
stellen dat die werkelijkheid als geest van karakter volkomen ongrijpbaar is en
bijgevolg onveranderlijk, eeuwig 'zichzelf gelijk', onafhankelijk, kortom:
absoluut. Op grond van dit absolute karakter is er niets mee aan te vangen, je
zou kunnen zeggen dat je er niets aan hebt. Dat laatste echter is maar
betrekkelijk waar. Zonder de geest zouden de mensen nooit met hun ideeën, hun
kunst, filosofie, wetenschap en zelfs niet met hun godsdiensten zijn gekomen.
Maar, al die voortreffelijke dingen kunnen de mensen niet door de geest,
ingegeven' zijn omdat de geest als absolute werkelijkheid geen enkele werking
op wat dan ook kan uitoefenen. Bovendien heeft ze geen inhoud die 'geopenbaard'
zou kunnen worden. Als de filosofen, vooral de 'idealistische' uit de 19e eeuw,
de mooie en grootse dingen, door de mensen voortgebracht, beschouwen als een
soort verdienste van de geest, dan hebben zij wel gelijk wat betreft hun besef
dat dit alles zonder de geest niet mogelijk is, maar niet wat betreft hun
opvatting dat dit alles uit de geest voortgekomen zou zijn, te danken zou zijn
aan de 'werkzaamheid van de geest'. Er komt uit de geest niets voort en hij is
ook niet werkzaam. Hij is een eeuwig zichzelf gelijk blijvende toestand, die
uiteraard slechts als zodanig geldt zolang en voor zover hij als eindpunt van
het wordingsproces in de vorm van een, mens' aanwezig is.
59.
Hier geldt dus ook weer de waarschuwing: laat je niet
misleiden door de als zogenaamd 'geestelijke zaken' voorgestelde
verplichtingen... De begrippen 'werkzaamheid', 'vormen', 'teweeg brengen' zijn
allemaal materiële begrippen, die niet meer van toepassing zijn op de absoluut
niet-materiële werkelijkheid die de geest is.
Als je het bewustzijn begrijpt als trillende materie is
het noodzakelijk daarin enkele onderscheidingen aan te brengen. Het feit dat de
zaak trilt, dus de trilling zelf, is natuurlijk als zodanig geen materiële
zaak. Het is een abstractie die zich aan de materie bedenken laat, die als een
cluster van verhoudingen van de samengeklonterde materie te isoleren is. Dat is
dus niet materieel in de zin van 'grijpbaar', maar wel materieel omdat het over
een verschijnsel, een ding, gaat. Dit is evenwel iets anders dan het 'niet
materie zijn' van de werkelijkheid voor zover die zich tot 'geest, ontwikkeld
heeft. Bij de abstractie is er de materie en haar werking, maar bij het
niet-materie zijn is de materie ontkend. Bij de abstractie bevestigt het een
(trilling) het ander (materie), maar bij de geest ontkent het een (geest) het
ander (materie).
De filosoof geeft,
zoals al eerder gezegd, een nieuwe voorstelling van zaken. Hij baseert die
nieuwe voorstelling op de werkelijkheid als bewustzijn, die zich als beeld in
hem laat gelden. De creatieve filosoof analyseert zijn gegeven voorstelling
niet, maar hij gaat 'er doorheen'. In zekere zin laat hij de onderdelen van die
voorstelling, zijn 'wereld', voor wat ze zijn. Het gaat hem om het beeld, van
waaruit hij de nieuwe voorstelling vormt en dus de wereld verandert. Maar, om
die nieuwe voorstelling te kunnen vormen heeft hij gegevens nodig. Die moet hij
ergens vandaan halen. Alles wat je om te beginnen weet, weet je vanuit je
voorstelling, vanuit de zelfbewuste werkelijkheid die je zelf opgebouwd hebt.
Met die voorstelling moet je het doen, je kunt niet kiezen voor een ander soort
van kennis. Er is door de filosofen wel gedacht dat er meerdere soorten kennis
zouden bestaan. Uit die soorten zou je dan kunnen kiezen. Zo spreken de moderne
holisten over 'holistische' kennis en ook over 'paranormale' kennis, enzovoort,
en anderen spreken over 'exacte kennis'. In feite echter zijn er geen soorten
kennis, alle kennis behoort tot de voorstelling. Maar binnen de voorstellingen
zijn er wel verschillen en daardoor lijkt de kennis veelsoortig te zijn. Hoe
verschillend de voorstellingen ook zijn, steeds geldt dat je om te beginnen
volledig daaraan gebonden bent. In de praktijk kun je dat dan ook zien: in onze
moderne tijd blijven de mensen almaar vasthouden aan hun voorstelling, terwijl
om hen heen de wereld op instorten staat. Ze gaan halsstarrig door op de
traditionele weg, geen waarschuwing helpt, geen ramp doet hen omkeren, geen
bedreiging door straling of vergiftiging doet hen aan zichzelf twijfelen. Dat
alles komt door het gebonden zijn aan de voorstelling en het ontbreken van
alternatieve, andersoortige kennis die in staat zou zijn die voorstelling te
corrigeren. De voorstelling corrigeert zichzelf niet omdat het voor een ieder
dé werkelijkheid is.
Verlies aan houvast-1 (t/m 63); Verlies
aan houvast-2 ;
We zitten nu met de volgende vraag: als ik voor mijn
kennis op de voorstelling aangewezen ben, hoe kom ik dan bij de werkelijkheid
als beeld om daaruit mijn gegevens voor de filosofie te putten? Opmerkelijk is
dat de mensen soms zeggen: "de geest werd mij vaardig". En in de
Evangelische cultuur sprak men van "de uitstorting van de heilige
geest". Kennelijk kan er iets over de mensen komen, iets met hen gebeuren.
Zij ervaren dat als iets van buitenaf, maar in feite laat zich gelden dat de
werkelijkheid als zelfbewustzijn zichzelf ontkent tot geest. Daarmee wordt de
inhoud van dat zelfbewustzijn, de voorstelling, en de inhoud daarvan, de
kennis, in beweging gebracht alsof het de werkelijkheid als niet-materie was.
Het wordt niet echt die werkelijkheid: de zaak komt in het licht van de geest
te staan, dus in het licht van de helderheid. Alles komt dan 'op losse
schroeven' te staan, verliest zijn zekerheid en dat verschijnsel kennen wij als
de twijfel.
Die twijfel komt dus voort uit de 'drang' van het zelfbewustzijn tot
zelfontkenning, op grond van deze verhouding dat als zelfbewustzijn de materie
tegelijk niet-materie is. Die 'drang' zou er niet zijn als voor de mens de
werkelijkheid als geest niet van kracht was. Maar die geest zelf doet absoluut
niets: vanuit het zelfbewustzijn is er die drang tot zelfontkenning. Dat we met
een soort van 'drang' te doen hebben, iets dat op zekere hoogte buiten ons
omgaat, wordt kennelijk beseft in de bovengenoemde uitspraken van de mensen. Op
zichzelf levert de twijfel geen andere voorstelling op, al je kennis blijft
precies hetzelfde, maar tegelijk ervaar je dat je er geen raad meer mee weet en
dat je het gevoel hebt je houvast te verliezen.
Dat gevoel is natuurlijk juist, maar het wordt gewoonlijk niet op prijs
gesteld. Intussen is het eigenlijk toch de enige mogelijkheid om wat wijzer te
worden. Het verlies van houvast opent de weg naar de
werkelijkheid als beeld. Ieder mens is op zijn wijze aan twijfel onderhevig, maar
bij bijna iedereen leidt de twijfel tot het zoeken van nog meer en nog sterkere
bewijzen voor de juistheid van de oorspronkelijke voorstelling. De twijfel legt
de zaak uiteindelijk nog meer vast. Dat kun je bijvoorbeeld waarnemen bij
machthebbers die, in twijfel gebracht, vrijwel altijd met een nog grotere
hardheid reageren. Hun voorstelling moet en zal in stand gehouden worden. Dat
is wat zij noemen het handhaven van de 'orde'.
Het is van groot belang goed doordrongen te zijn van het
probleem waarvoor je staat als je over de werkelijkheid wilt gaan nadenken. Dat
is nog belangrijker als je de behoefte gevoelt over de zaak te filosoferen,
vooral als je dat op creatieve wijze wilt gaan doen. Zoals gezegd heb je geen
keuze, je moet het om te beginnen doen met de werkelijkheid zoals je die als
voorstelling in jezelf aantreft, een voorstelling die je oprecht voor de echte
werkelijkheid houdt zodat je de kennis, waaruit die voorstelling opgebouwd is,
ook als betrouwbare kennis aanvaardt. Zodra je die kennis echter wilt gaan
toetsen loop je vast omdat je gedwongen bent aan je eigen voorstelling te
toetsen.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
Je hebt geen onafhankelijk 'paradigma', buiten die
voorstelling, dat aanleiding kan zijn om bepaalde kennis te aanvaarden, te
corrigeren of te verwerpen. Kortom: het blijkt dat je eigenlijk niets zeker
weet en dus geen betrouwbaar uitgangspunt voor je filosofie hebt. Je zit
vast... Dan is het de twijfel die je deze vicieuze cirkel doet doorbreken.
Die twijfel komt over je, min of meer buiten je wil om.
Een prettige ervaring is het aanvankelijk niet: hij grijpt je ook psychisch
aan. Als gevolg daarvan zijn er twee mogelijkheden. Ten eerste kun je de
gebruikelijke weg volgen en je oorspronkelijke voorstelling versterken,
bevestigen, en ten tweede kun je de twijfel zijn gang laten gaan en zien wat
ervan terechtkomt. Daar is een zekere moed voor nodig, de moed om te laten
gelden dat je liever iets niet weet dan dat je het verkeerd weet zonder het te weten.
De moed om het voor mogelijk te houden dat onze werkelijkheid één grote
zinsbegoocheling is, een misleidend spel van de goden, zoals de Grieken zeiden.
We hebben met het volgende te maken: de voorstelling is de
inhoud van de werkelijkheid als zelfbewustzijn; de kennis is de inhoud van de
voorstelling. Nu geldt voor de moderne cultuur deze situatie dat het
zelfbewustzijn zich met zichzelf bezig houdt. Het houdt zich dus bezig met de
eigen voorstelling en de daarin voorkomende kennis. Voor iets anders is er geen
plaats. In alle voorgaande culturen hield de mens als zelfbewustzijn zich met
de werkelijkheid bezig. Dat leidde uiteraard wel tot een bepaalde voorstelling van de
werkelijkheid, vaak een mythische, geromantiseerde en feitelijk onjuiste
voorstelling die in een kunstzinnige taal werd uitgedrukt, maar ondanks dat...
het was toch de werkelijkheid zelf waarover het ging. Door die kunstzinnige
taal heen, door die mythen heen, was de werkelijkheid te herkennen, ook al
begreep men er zelf niets van. Als men zich in de Griekse cultuur, globaal
gesproken, met de schoonheid bezig hield dan ging het over de werkelijkheid,
althans een wezenlijk aspect daarvan. Als Alexander de Grote de wereld ging
veroveren om één geheel van haar te maken, dan liet zich in hem een wezenlijk
aspect van de werkelijkheid gelden, namelijk dat zij een geheel is. En voor de
Romeinen was zij een totaliteit (= een volledige verzameling), die eveneens
aanleiding tot wereldverovering gaf. Voor de Evangelische mensen ging het om de
liefde en voor de vroeg- christelijke mensen om het zogenaamd 'goddelijke' dat
een menselijke kwaliteit was gebleken te zijn. Zo had iedere voor-moderne
cultuur haar eigen thema's en die hadden allemaal betrekking op een aspect van
de werkelijkheid. Omdat het over aspecten van de werkelijkheid ging was er
steeds een correctie vanuit het dagelijks leven mogelijk: de mythische
voorstellingen verloren hun zeggingskracht en nieuwe drongen zich op, om op hun
beurt ook weer aan betekenis in te boeten. Dat is de gang van de culturen. Men
denkt zich als het ware naar de Onhoudbaarheid van zijn eigen cultuur toe, in
tegenstelling tot de moderne mensen die almaar proberen, door nieuw onderzoek
en door nieuwe reglementen, de houdbaarheid te vergroten en daardoor steeds
dieper in de put komen te zitten en geen uitweg meer zien.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
62.
In principe kun je zeggen dat ook de moderne (westerse) cultuur
zich met zo'n aspect bezig houdt, namelijk het zelfbewustzijn. Maar daardoor
sluit de cultuur zich in zichzelf op. Zij blijkt zich dan met zichzelf en in de
praktijk met de eigen voorstelling bezig te gaan houden. Dan isoleert ze zich
van de werkelijkheid zelf en blijft noodzakelijk almaar in een kringetje
ronddraaien. Die moderne cultuur is een wetenschappelijke, want het gaat over
de mens als zelfbewustzijn, een mens die de eigen voorstelling analyseert,
zoals we al eerder gezien hebben. Het is dus ook de mens als verzamelaar van
kennis en bovendien de mens als constructeur. Die verzamelaar van kennis blijft
noodzakelijk binnen zijn eigen voorstelling. Als die hem om de een of andere
reden niet meer helemaal bevalt, stelt hij hem, op wetenschappelijke wijze,
bij. Een onbekend gebied, een 'blinde vlek' op de landkaart van zijn
voorstelling wordt vroeg of laat onderzocht en in kaart gebracht, maar steeds
binnen de voorstelling. Daartoe behoren ook de 'grote begrippen' zoals liefde,
schoonheid, rechtvaardigheid, saamhorigheid, vrijheid, redelijkheid en
dergelijke. Evenwel niet als echte 'begrippen' in de zin van begrepen
werkelijkheid, maar in de zin van voorstelling en kennis.
Daardoor wordt er wel over gepraat, onderzoek naar
gepleegd, maar er wordt desondanks niets van begrepen omdat de zaak niet als de
werkelijkheid zelf beschouwd kan worden. Over het laten gelden van die
begrippen behoef je het al helemaal niet te hebben. Allicht niet, want om ze te
laten gelden moet je weet hebben van jezelf als bewustzijn en dus van jezelf
als niet voor te stellen werkelijkheid. Men praat over die begrippen in het
kader van de kennis omdat men ze als inhoud van het zelfbewustzijn, en dus van
de voorstelling, kent. Maar de zaak waarover het gaat kent men niet omdat die
tot het bewustzijn behoort. Omdat men de zaak, waarover het bij die 'grote
begrippen' gaat, niet kent is er, sinds het herkennen van die begrippen ruim
2000 jaar geleden, geen ontwikkeling in het denken daarover geweest. Van enige
'verdieping' is geen sprake, er is alleen maar een heleboel kennis aan
toegevoegd. Kennis overigens die voor de zaak waarom het gaat nauwelijks van
enig belang is, ook filosofisch niet. Het zijn eigenlijk standaard-kreten,
formules, die men elkaar tot in den treuren mededeelt.
We hebben te doen met een denken dat zich op zijn eigen
kennis en theorieën betrekt. Omdat de moderne mensen niets van de zaak
begrijpen vanwege het feit dat zij vreemd zijn aan hun eigen bewustzijn,
verandert hun wereld dan ook niet. Dat wil zeggen: zij verandert wel, maar dan
in de richting van een nog uitvoeriger onderzochte voorstelling en dus in de
richting van een nog steviger gefundeerde fictie. Een zelfcorrectie in de zin
van een ombuiging in de richting van de echte werkelijkheid, en dus het bewustzijn,
wordt steeds minder mogelijk.
Dat is het noodlot van de moderne mens die niet op zijn
schreden kan terugkeren en die het tenslotte zal moeten hebben van zijn eigen
vertwijfeling - iets waarnaar hij bepaald niet zit uit te kijken! Want, zoals
gezegd, voorlopig leidt de vertwijfeling tot bevestiging en versterking van de
oorspronkelijke voorstelling, iets wat de laatste tijd in de gehele westerse
wereld aan de gang is.
Confrontatie-1 ; Confrontatie-2 ; Confrontatie-3 ; Confrontatie-4
; Depressies/Neurosen
e.d. o.a. nrs 126 t/m 130- Individu vs Persoonlijkheid ; Zelfmoord
;
De macht heeft zich nog dieper in het leven van de mensen
ingedrongen, de organisatiedrift is tot een passie geworden.
In het begin van de zeventiger jaren leek het er op dat er
een geheel nieuwe cultuur op doorbreken stond. Overal werd de bestaande orde
aangetast, werden nieuwe waarden gesteld; men sprak van 'democratisering', van
'openheid' en van 'antiautoritaire' verhoudingen. De vredes- en vrouwenbeweging
zetten zich versneld door, er kwam aandacht voor de ecologie, voor de kleinschaligheid en
verzet tegen vervuiling en het uitroeien van allerlei levensvormen. Deze en
dergelijke ontwikkelingen tastten de gevestigde stelsels danig aan en
veroorzaakten een grote mate van onzekerheid:
de moderne cultuur kreeg last van de twijfel. Heel duidelijk was, dat enerzijds
die twijfel een aantal nieuwe of vergeten waarden opleverde die allemaal van
'buitenaf' kwamen. Niet vanuit die cultuur zelf (maar ook niet uit een andere).
De twijfel werkte waan- doorbrekend.
Maar niet voor lang. Al vlug begon het herstel van de
moderne (waan)cultuur en dat herstel zette zich onweerstaanbaar door, met
uitgekookte gebruikmaking van sommige 'nuttige' resultaten van het getwijfel.
Thans beleven wij, aan het eind van de tachtiger jaren, de stelselmatige
verharding, een nieuwe en nog efficiëntere organisatie van de macht. In die
organisatie zijn nog meer mensen opgenomen, na geconditioneerd te zijn (via
o.a. het 'gedemocratiseerde' onderwijs) op samenwerking. De onvrijheid is toegenomen,
de macht is versterkt... kortom: de waan van de moderne cultuur heeft zichzelf
versterkt en is een nog grotere onaantastbare zekerheid geworden. Door de
'verbeterde’ organisatie is de nieuwe onvrijheid minder lijfelijk voelbaar.
Bovendien zijn de mensen er indringender op geconditioneerd. Daardoor hebben
veel mensen niet in de gaten wat er in feite gebeurd is: door de optredende
twijfel is het machtsstelsel opnieuw en strenger georganiseerd. De oude
voorstelling heeft zichzelf nog meer versterkt. We hebben dus duidelijk te doen
met de situatie die het meest voorkomt, namelijk die waarbij de twijfel een
vastleggend resultaat heeft.
Geeft het bovenstaande een
beeld van de meest voorkomende werking van de twijfel, minder vaak voorkomend
is het krankzinnig worden van groepen mensen. Zij verliezen elk houvast, elke zekerheid. De
slagorde verdwijnt uit hun voorstelling, en dus ook uit hun zelfbewustzijn. Dat
kan in ernstige gevallen tot zelfmoord leiden,
maar meestal leidt het tot vandalisme, tot een redeloze vernielzucht ten
aanzien van juist die dingen die als representatief voor de oorspronkelijke
voorstelling worden ondergaan: de openbare voorzieningen zoals bus, trein en
tram, telefooncellen, stadions, enzovoort. Maar ook het terrorisme en bepaalde vormen van
criminaliteit vallen er onder. Opmerkelijk aan het terrorisme is bijvoorbeeld dat men doet alsof men met zijn
vijanden aan het vechten is, maar daarbij nimmer de confrontatie met zijn echte vijanden
aangaat.
Bladwijzers: Verlies aan houvast-1 ; Verlies aan houvast-2 ; Confrontatie-1 ; Confrontatie-2 ; Confrontatie-3
; Confrontatie-4
; Depressies/Neurosen
e.d. o.a. nrs 126 t/m 130- Individu vs Persoonlijkheid ; Zelfmoord
;
64.
Men kiest slachtoffers die met de zaak niets te maken
hebben en van wie verwacht mag worden dat zij niet zullen terugslaan: reizigers
in een vliegtuig of trein, een bus met schoolkinderen, mensen in een café of
kerk, burgers in bijvoorbeeld een bepaalde wijk van Beiroet. Zodra het echter
op vechten aankomt, geeft men zich gedwee over! Het kiezen van op zichzelf
ongevaarlijke 'plaatsvervangende vijanden' en het wekken van de indruk enorm
gevaarlijk en dapper te zijn komt voort uit twijfel aan de eigen
voorstellingen. In zoverre is dat op zichzelf gruwelijke verschijnsel van het terrorisme
gebaseerd op iets goeds, namelijk het Onzeker worden van de vaste
voorstellingen. In de praktijk is het gedrag van terroristen uiteraard het
toppunt van criminele krankzinnigheid...
Er zijn dan ook nog
een paar mensen in wie de twijfel nooit ophoudt en toch niet, zoals misschien
bij Friedrich Nietzsche het geval was, tot krankzinnigheid leidt. Dat zijn de creatieve filosofen en
diegenen die voor hun filosofie ontvankelijk zijn. Kenmerkend daarvoor is dat
je je eigen twijfel begrijpt als het 'dynamische beginsel' van je eigen denken.
Er zijn nogal wat filosofen in wie dit beginsel toch na enige tijd verdwijnt en
dan heb je te doen met de 'stelselbouwers' die hun leven lang hetzelfde blijven
beweren, meer gedetailleerd, maar niet met meer verdieping. De twijfel heeft
betrekking op de voorstelling. Hij richt zich dus zowel op de buitenwereld als
op jezelf. Hij is het gemakkelijkst te verwerken voor zover hij zich op de
buitenwereld richt. Daarom ontmoet je regelmatig mensen die op die
buitenwereld, de maatschappij waarin zij leven, hun medemensen, de meest harde
en vaak terechte kritiek hebben, maar die steevast vergeten zichzelf in twijfel
te trekken. Dat is geen wonder, want die twijfel is het moeilijkst te verwerken
omdat je je dan niet meer kunt afzetten tegen het andere en de anderen. Je moet
dan jezelf loslaten als een complex van vooroordelen, van niet voor twijfel
vatbare voorstellingen. Je moet dan onbevangen worden, jezelf gaan beleven en
laten gelden 'als een kind'. Naarmate je dat gelukt gaan er werkelijk allerlei
dingen sneuvelen, wat nog niet het geval is zolang en voor zover je je twijfel
alleen nog maar op de buitenwereld richt. Je maakt jezelf inzet van je eigen
nieuwe wereld. Dat betekent het overigens ook als ik zeg dat je de filosofie,
behalve begrijpen, ook 'tot in je botten moet voelen'.
Het laatste station waartoe de werkelijkheid als
verschijnsel komt is het bij de mens optredende zelfbewustzijn. Dat is, zoals
al vaker gezegd, de materie, die zich laat gelden als niet-materie. Daarin
zitten drie aspecten, namelijk: 1) materie, 2) materie als niet-materie en 3)
niet-materie. Dat derde aspect is het begrip geest als een toestand van
volslagen helderheid, niet werkzaam en zonder inhoud. Nu heeft men altijd
gedacht dat de geest op de een of andere manier op de mens inwerkt en hem als
het ware leiding geeft. Maar dat is dus een foute gedachte. Waarop het aankomt
is dit: in allerlaatste instantie laat de materie zich als geest (niet-materie)
gelden, zodat er in de mens dus een werking is van de materie naar de geest
toe.
De vraag is niet: 'hoe moet ik zijn', maar de vraag
is: “wie ben ik” (o.a. nrs. 65 t/m 70) ;
De geest werkt dus niet naar de materie, maar de materie
'verheft zichzelf' (= naar een volgend stadium toegaan) tot geest en dat is dus
in feite de voorstelling die zichzelf tot geest verheft. Wij westerlingen
willen zoiets graag lineair denken en dus zo dat de materie geest wordt en er
dan op de een of andere manier niet meer is. Dat evenwel is fout gedacht. De
materie verheft zichzelf steeds weer tot geest. Het gaat dus over een werking
en niet over een (eenmalige) gebeurtenis. Dat 'zichzelf verheffen' is de
twijfel en dat is een zelfbewuste aangelegenheid. Op grond van deze werking
verdwijnt de voorstelling niet, maar de voorstelling komt los, verliest zijn
vastgelegde en maatgevende karakter, wordt Onzeker. Daarbij moet je goed voor
ogen houden dat de voorstelling inhoud van het zelfbewustzijn is. Het is de
werkelijkheid zoals die zich in de mens uit de kennis van de dingen opgebouwd
heeft. Populair gezegd: het is bijvoorbeeld een stoel, niet als een bestaande
stoel in de kamer, maar als de stoel die jij in je hoofd hebt, de stoel die in
je denken aanwezig is. Dat is dus materie (stoel) als niet-materie (de
gedachte, oftewel voorgestelde stoel). Over het algemeen heeft men in de
filosofie een sprong gemaakt van de materie naar de geest en de nadruk gelegd
op de tegenstelling tussen beide. Dat heeft tot het als autoriteit stellen van
de geest geleid en bijgevolg ook tot het autoritaire gedrag van diegenen die
zichzelf als 'geestelijk', 'intellectueel' en 'ontwikkeld' beschouwen.
Bij het nadenken over de drieslag 'materie, 'materie als
niet-materie' en 'niet-materie' zou het goed zijn meteen al met jezelf af te
spreken dat je met de geest niets meer te maken wilt hebben. Daarmee bedoel ik
niet dat je de geest, de werkelijkheid als niet-materie, buiten beschouwing
moet laten. Als je dat zou doen zou je een essentiële menselijke verhouding
ontkennen. Maar ik bedoel dat je je bij het nadenken moet onttrekken aan de
invloed die je vanuit het cultuurbegrip 'geest' ongemerkt ondergaat. Het gaat
bij dat cultuurbegrip immers om een heel complex van zogenaamd hogere waarden:
de voorschriften van god, de eisen van de rede, datgene dat vanuit idealen bestreefd moet worden, enzovoort. En al die hogere waarden
zijn maatgevend. Zij dringen je een bepaald gedrag op, regeren je gevoel en je
denken, enerzijds van buitenaf als maatschappelijke en godsdienstige wetten,
anderzijds van binnenuit als morele voorschriften waarvan je vindt dat je je
daaraan te houden hebt. Deze autoritaire inwerking vertekent je werkelijkheid.
Op grond van die vertekende werkelijkheid ga je jezelf verwijten maken; je gaat
jezelf schuld aanpraten; je gaat jezelf diskwalificeren. Het blijkt: aan die
geestelijke wetten is almaar niet te beantwoorden en omdat dat het geval is ga
je je afvragen hoe je het nu toch zou moeten aanleggen om wel aan die
geestelijke eisen te voldoen. Dat resulteert in de vraag naar een recept, een
soort van handleiding bij 'de kunst van het leven'. De vraag om een recept komt
voort uit het ongemerkt als de maat nemen van de geest en dus komt hij voort
uit een nog resterende conditionering. De inhoud van die conditionering is
natuurlijk in overeenstemming met de geldende voorstelling.
66.
Maar die voorstelling is het nu net die 'losgemaakt' moet
worden om de werkelijke verhoudingen te kunnen zien. Dat losmaken is niet zo
moeilijk als het lijkt, want het gaat er gewoon om de in jezelf werkzame
twijfel tot zijn recht te laten komen. Zoals gezegd leidt dat er toe dat je
gaat begrijpen dat de geest niets is, niets doet, niets van je verlangt... En
dan wil je er ook niets meer mee te maken hebben.
Het enige dat er in jezelf gebeurt, is dat de materie
zich voortdurend laat gelden als niet-materie, en dat dan op een zodanige manier
dat die materie niet verdwijnt. Dat je dus niet probeert die af te schaffen.
Het gaat om het relativeren van de dingen, d.w.z. dat je de dingen losmaakt uit
hun absolute vastheid. Daarmee stel je je ontvankelijk voor andere
mogelijkheden en als je dat doet open je voor jezelf de weg naar ontwikkeling,
naar verdieping. Voor die weg is geen routebeschrijving te geven. Er is geen
recept voor uit te schrijven, of het zou dit recept moeten zijn: probeer steeds
zo onbevangen mogelijk te zijn; luister steeds naar de twijfel die je voelt ten
aanzien van de algemeen gangbare voorstellingen. De vraag is niet: 'hoe moet ik zijn', maar de vraag is:
'wie ben ik'.
Die vraag heeft betrekking op datgene waarom het voor een
mens werkelijk gaat, namelijk het zelfbewustzijn. De praktische resultaten
daarvan vormen al die dingen die je in het dagelijks leven vertoont. Doe je mee
met het zoeken van macht, met het veroordelen van vreemdelingen, met het
benadelen van medemensen, met het napraten van allerlei onzin, enzovoort. En
als je tot de conclusie komt dat je dat allemaal niet doet, wat wil je dan nog
meer? Datgene dat je dan nog méér zou willen is precies datgene dat al die
zogenaamde heiligen, kluizenaars en andere 'verstervers'
op het oog hebben gehad vanuit hun behoefte zich aan de 'geest' te onderwerpen.
Zij wilden van het 'stoffelijke' afkomen en de eigen, “zondigheid” opheffen.
Het resultaat was een uitermate belabberd dagelijks leven, doortrokken van
allerlei viezigheden op lichamelijk en psychisch gebied. Je kunt ook menen dat
je geen fouten meer zou kunnen of mogen maken.
Maar, het is nooit te vermijden dat je fouten maakt. De
werkelijkheid is onvoorspelbaar en dus kun je altijd voor situaties komen te
staan waarmee je om te beginnen geen raad weet. Zodra je dat wel weet herstel
je je fouten zo goed mogelijk, om vervolgens weer nieuwe te gaan maken. Je zult
nooit alles begrijpen, ondanks het feit dat de werkelijkheid wel degelijk te
begrijpen is en in genen dele als een 'ondoorgrondelijk mysterie' beschouwd
moet worden.
Als voor jou de
werkelijkheid niets anders is dan de voorstelling en er geen ruimte is voor de
twijfel, dan zijn al die zaken die afwijken van die voorstelling bij voorbaat
zaken die fout zijn en die bijgevolg bestreden moeten worden. Nimmer komt de
vraag in je op waarom die afwijkingen er zijn, laat staan dat je de
mogelijkheid kunt overwegen of er voor die afwijkingen misschien wel iets te
zeggen zou zijn. Er mag niets afwijken, de voorstelling mag niet verstoord
worden. Tegen alles dat anders is moet 'opgetreden' worden.
Uiteraard is dat symptoom- bestrijding en dat is het
gebruikelijke gedoe bij mensen met vaste voorstellingen.
67.
Het behoort onlosmakelijk bij diegenen die in het
bezitten van macht hun levensvervulling
zien. Politici bijvoorbeeld zijn per definitie symptoombestrijders.
Geestelijken, rechters, artsen, hulpverleners en dergelijke zijn dat doorgaans
ook. Niet voor niets meten zij zich een status aan en geven daaraan uitdrukking
door zich op een bepaalde manier uit te dossen. Het hogere is hun eigenlijke
werkelijkheid. Zoals gezegd: al deze dingen zijn een gevolg van de mening dat
de geest 'iets' zou zijn dat op de mensen inwerkt en als zodanig maatgevend zou
moeten zijn. En ze leiden in feite alleen maar tot dwingelandij, zowel over
jezelf als over anderen. Die dwingelandij over anderen wordt zo af en toe nog
wel herkend, maar over het algemeen bemerken de mensen niet zo vlug dat de
meest fnuikende dwingelandij die over jezelf is. Deze laatste veroorzaakt een
slopende onvrede en een voortdurend diskwalificeren van jezelf.
Eigenlijk komt dit alles er op neer dat je zou moeten
proberen 'gewoon te doen', je gevoelens te laten gelden en niets van jezelf
boven zichzelf uit te tillen met de bedoeling het aan de een of andere
geestelijke norm te laten voldoen. Er bestaat wezenlijk geen geestelijke norm.
Het draait alles om het begrijpen van de werkelijkheid, als gevolg van het in
twijfel trekken van de voorstelling. Dat begrijpen levert geen normen op maar
een vanzelfsprekend doen wat je te doen en laten wat je te laten hebt. Als dat
voor je geldt ben je nergens meer aan onderworpen.
Overigens komt het er vaker op neer dat je allerlei
dingen laat dan dat je dingen doet. Dat komt doordat het proces van het
zelfbewust worden een 'ontbindingsproces' is, d.w.z. een losmaken van datgene
dat vast is. Dat houdt dus een achterwege laten van alle als norm gestelde
gedragingen in. Die gedragingen immers worden vereist vanuit de voorstelling en
dus vanuit de werkelijkheid zoals ze niet is: je moet een maatschappelijke
positie veroveren, je dienstplicht vervullen, je aan de wet houden, je aan het
gezag onderwerpen, enzovoort. Al die zaken ga je vanzelf laten... en van daar
uit zie je dan wel of je, onder het geweld van de omstandigheden, voorgeeft er
aan mee te doen. Wij leven nu eenmaal nog steeds in een onvolwassen wereld.
Het is niet mogelijk om zinvol na te denken over de
filosofie als je niet eerst hebt uitgezocht welke verhoudingen voor de mens
gelden. Je zult moeten weten wat geest is, wat zelfbewustzijn, wat materie,
enzovoort. Bovendien moet je er achter komen waarom er in de praktijk van het
menselijk leven van die verhoudingen zo weinig terechtkomt. Als je zo niet te
werk gaat kun je zelfs geen goede definitie van de filosofie geven; je bemerkt
dan desnoods wel dat er in een mens iets gaande kan zijn en daarvan kan je
eventueel een inventarisatie maken, maar het blijft onduidelijk wat er nu
eigenlijk aan de hand is. De psychologen bijvoorbeeld inventariseren datgene
dat zij de 'psyche' noemen, maar zij weten zelfs niet
bij benadering wat de psyche nu eigenlijk is. Zo zijn
er filosofen die de filosofie beschouwen als een vorm van taalanalyse: zij
ontleden uitspraken, oordelen en zinnen.
68.
Zij vinden dat zij zich met ‘analytische filosofie’ bezig
houden. Ludwig Wittgenstein (1889-1951) behoorde ook tot die school.
Het is inderdaad een feit dat de filosoof zich bedient
van de taal en dat hij er zich in moet oefenen zo duidelijk en zo
ondubbelzinnig mogelijk te spreken en te schrijven. Die duidelijkheid en die
ondubbelzinnigheid worden echter niet verkregen door taalanalyse, maar door het
begrijpen van de werkelijkheid die je als filosoof beschrijft. Zonder dat
begrip wordt het niets, al ben je nog zo vaardig in het analyseren van de taal.
Volgens Martin Heidegger (1889 - 1976) is de Duitse taal het meest geschikt voor
het filosoferen. De Franse taal zou er helemaal niet voor deugen; als een
fransman filosofeert, zou hij dat eigenlijk in het Duits doen! Nu is voor
Heidegger alles wat Duits is het betere, hij was niet voor niets een NAZI. Maar
afgezien daarvan, hoe komt iemand er bij om de ene taal beter te vinden dan de
andere? Het lijkt er op dat het feit dat de ene taal een genuanceerder
begrippen arsenaal heeft dan de andere zo'n taal geschikter maakt voor de
filosofie.
Maar in feite heeft het te maken met de filosofische
opvattingen van bepaalde filosofen. De academische filosofen bijvoorbeeld
gebruiken een academische taal omdat die een rijkere woordenschat zou hebben
dan de 'volkstaal'. Heidegger bedacht zelfs nieuwe woorden en begrippen omdat
zijn 'rijke' academische taal ook nog tekort schoot. Het gevolg was een
ingewikkeld, onbegrijpelijk en stellig onbegrepen verhaal. Als de Duitse
volkstaal werkelijk zo geschikt was voor het filosoferen was het gebruiken van
een academische taal onnodig geweest, en zeker het bedenken van nieuwe woorden.
Overigens: ook Immanuel Kant was zeer productief op het gebied van woorden
bedenken!
De filosofie beschrijft de werkelijkheid en dus
beschrijft zij in laatste instantie het leven. Dat is het leven van 'alledag'
en omdat dit zo is moet de filosofie in de woorden van alledag uitgedrukt
worden. Hoewel dan de woordenschat beperkt zou kunnen zijn is de zeggingskracht
veel groter dan bij een bedachte vaktaal het geval is. De taal van 'alledag'
kent alle menselijke verschijnselen en heeft er genuanceerde uitdrukkingen
voor. Als je de werkelijkheid begrijpt blijkt die taal de best bruikbare te zijn
en dan maakt het niet uit welke taal het is, Frans, Duits, Engels of wat dan
ook.
Beschouw je de filosofie echter als een academische, wetenschappelijke
aangelegenheid, dan is de taal van 'alledag' natuurlijk te min, zodat je je
toevlucht moet nemen tot een min of meer gereglementeerde vaktaal. Die is
eenduidiger en laat qua begrip minder ruimte toe. Maar in feite is zo'n taal
veel te arm om er de filosofische rijkdom mee uit te drukken. Men verzuipt dan
ook in de ingewikkelde, dood geanalyseerde uitdrukkingen die eigenlijk maar één
ding duidelijk maken: men heeft er niets van begrepen!
We hebben gezien dat de geest op zichzelf niets is, dat
je je daarnaar niet zou moeten richten en dat je niet kunt stellen dat die
geest op de een of andere manier op jou inwerkt.
69.
Op grond daarvan kun je je afvragen of er dan eigenlijk
wel een norm voor het leven is, of dat je naar believen aan kunt rommelen. De
beruchte vraag komt hier naar voren: als god (in feite de geest) niet bestaat,
is mij dan alles geoorloofd? Een vraag die Dostojewski herhaaldelijk gesteld
heeft. Gebleken is dat steeds wanneer mensen de norm bij de geest leggen zij
zichzelf en anderen tekort doen, juist omdat je je niet met de geest kunt
vereenzelvigen. Zo gezien kun je met zekerheid zeggen: er is geen maat der
dingen, alles is geoorloofd. Maar als je nu begrijpt dat de geest geen norm
kent, is er dan wellicht op een andere manier een norm waaraan je je voor
jezelf zou moeten houden? Uiteraard geen uitwendige norm, want die heeft
betrekking op de voorstelling en is, behalve verbonden met de geest, ook nog
van tijdelijke aard en plaatselijk bepaald. Het moet daarentegen gaan over een
'intrinsieke', een als het ware 'ingebouwde' norm, die domweg aan het
verschijnsel mens meekomt zonder van je wil afhankelijk te zijn.
Het moet een norm zijn die niet hoger is, maar om zo te
zeggen natuurlijk, voortgekomen uit de natuur zelf. Uit de praktijk van het
leven kun je weten dat er, naarmate je 'wijzer' wordt, steeds meer dingen zijn
waaraan je weigert mee te doen. Je stelt dus een norm, en je weet doorgaans ook
nog waarom je die stelt: je vindt wel meedoen onbehoorlijk, je vindt het geen
manier! Psychologisch gezien kun je volhouden dat je in dat 'nee-zeggen' geen
keuze hebt; je kunt niet anders want zo ben je nu eenmaal. Maar eigenlijk heb
je wel degelijk keuze. Je kunt namelijk gewoon besluiten om een bepaalde
wandaad wel te doen en niets of niemand kan je daarvan weerhouden. Omdat een
mens de uiterste grens van de werkelijkheid is kan hij zijn eigen
natuurlijkheid ontkennen en tot elke wandaad besluiten. Bij een poes is dat
niet het geval: hij heeft zijn geconditioneerde programma en dat moet hij
afwerken. De mens heeft wel een keuze. Voor hem geldt tenslotte de absolute
ontkenning, het helemaal aan niets gebonden zijn.
Uiteraard geldt dat omdat voor de mens in laatste
instantie het begrip geest van kracht is. Voor zover die absolute ontkenning
kan leiden tot het besluit een wandaad te verrichten leidt hij tot een
verbreken van de werkelijkheid en dat is iets dat gezien vanuit de
werkelijkheid en dus gezien vanuit je eigen natuurlijkheid niet kan. Je eigen
natuurlijkheid is derhalve de norm voor het achterwege laten van wandaden,
daden die in strijd zijn met de werkelijkheid en haar samenhang.
In een onvolwassen mensheid worden door de mensen bij
voortduring besluiten genomen die met de werkelijkheid in strijd zijn. Dat komt
doordat de vastgelegde voorstelling als norm gesteld wordt, in plaats van de
natuurlijkheid, de werkelijkheid zelf. In een volwassen mensheid nemen de
mensen zodanige besluiten dat het samenvallen met de werkelijkheid gehandhaafd
blijft; zij laten de 'verbrekende' beslissingen achterwege. Er zijn oneindig
veel van die verbrekende beslissingen mogelijk. De meest ingrijpende zijn de
doodstraf, de oorlog, bijna alle economische en politieke beslissingen,
enzovoort.
De vraag of er voor de mens een norm is kan bijgevolg met
'ja' en 'nee' beantwoord worden. Gelooft men in een hogere, geestelijke,
instantie, dan is er wezenlijk geen enkele norm - dit in tegenstelling tot
datgene dat door godsdienstige mensen altijd beweerd wordt: juist zij zouden
over normen beschikken. Ook de praktijk van duizenden jaren godsdienst wijst
uit dat dit volstrekt niet het geval is. Kent men echter de werkelijkheid en
zichzelf, dan is er de norm van het achterwege laten van wandaden, d.w.z. daden
die de werkelijkheid en haar samenhang verbreken. En dat is geen hogere norm.
Voor het kennen van die norm en het laten gelden ervan kom je weer terecht bij
de werkelijkheid als beeld en de weg daar naar toe.
Spinoza wijst elke norm voor het deugen van een mens af,
als die een beloning of een straf in het vooruitzicht stelt. Het is geen
verdienste om ter wille van een beloning
deugdzaam te zijn,
want zo'n waardering van je gedrag komt op de een of andere manier uit de buitenwereld;
er is een bepaalde instantie die de zaak beoordeelt en bijgevolg ben je aan die
instantie onderworpen. Volgens Spinoza is dat onderworpen-zijn niet in
overeenstemming met de vrijheid van een mens, oftewel het wezen van een mens.
De norm, die Spinoza zoekt moet er een zijn binnen het natuurlijke systeem dat
'mens' heet. Het voldoen aan zo'n norm is volgens Spinoza in het belang van de
mens zelf. Immanuel Kant daarentegen vindt dat de 'deugdzaamheid' juist slaat
op een dergelijke onderwerping. Eigenlijk ben je niet van zins om een bepaald
gedrag te doen of te laten, maar door de belofte of de dreiging van beloning of
straf voeg je je gehoorzaam naar de gestelde, in feite uitwendige, normen. Je
bent pas dan deugdzaam als je jezelf weet weg te cijferen ter wille van datgene
dat als iets hogers over jou gesteld is. Het beroemde "Du sollst"
is daarvan een logische consequentie en
een andere consequentie is het beroep op verantwoordelijkheid, het verantwoording af
(moeten) leggen aan iets of iemand buiten jezelf. Wel beschouwd is die Kantiaanse interpretatie van de deugd een politieke en dus
een gangbare westerse, gebaseerd op een besef van 'hoger en lager'. Hij ligt in
de lijn van datgene dat als modern westers denken tot ontwikkeling is gekomen
en waarin begrippen als 'verantwoording verschuldigd zijn', ‘je aanpassen' en
‘je plicht doen' centraal staan. Vanuit dat besef roept men dan bij gelegenheid
dat niets menselijks ons vreemd is, doelende op kleine ontsporingen die, hoewel
ze eigenlijk niet met de gestelde norm overeenstemmen, toch wel te vergoelijken
zouden zijn. Men excuseert het niet- voldoen aan de gestelde uitwendige norm,
terwijl het er niet aan voldoen in feite juist positief beoordeeld zou moeten
worden. Want je zou moeten begrijpen dat een excuus op zijn plaats zou zijn als
er wel onvoorwaardelijk aan de uitwendige norm voldaan wordt!
De enige norm die
voor het menselijk leven te vinden is, is een natuurlijke norm die inhoudt,
plechtig gezegd: "Gij zult de samenhang niet verbreken". Dat is een
negatieve norm, d.w.z. hij is als ontkenning geformuleerd. Daarvoor is een
logische verklaring te geven.
De vraag is niet: 'hoe moet ik zijn', maar de vraag
is: “wie ben ik” (o.a. nrs. 65 t/m 70) ;
71.
Bij het nagaan van het wordingsproces kom je het begrip
'samenhang' tegen en je merkt daarbij op dat die samenhang een verhouding is
van de oorspronkelijke werkelijkheid, namelijk van de beweeglijkheden zelf. Dat
vind je in 'Beweging en verschijnsel deel 1, 2, en 3' uitvoerig uitgelegd.
Omdat het over de beweeglijkheden zelf gaat en de bedoelde verhouding een
niet-materiële is kun je vaststellen dat de samenhang in de werkelijkheid niet
te maken is. Die samenhang ontstaat uitsluitend tijdens dat proces. Het is Ons
dus niet mogelijk op welke manier dan ook samenhang tot stand te brengen. Wij
kunnen bijvoorbeeld in de toekomst misschien wel een poes construeren, met
alles er op en er aan, maar datgene dat een manifestatie van de samenhang is,
namelijk het leven, is en blijft onmogelijk te realiseren. Zo is - en dat weet
eigenlijk iedereen wel - de liefde tussen twee mensen met geen mogelijkheid teweeg
te brengen. Aan de relatie is van alles te sleutelen, door gesprekken te
voeren, afspraken te maken en elkaar inzicht te geven in de eigen
persoonlijkheid. Maar aan de liefde, en dus de samenhang, is niets te doen. Die
is er of die is er niet. Is de liefde er, dan kun je er een mooie inhoud aan
geven, maar zo'n inhoud kan op zichzelf en vanuit zichzelf geen liefde tot
gevolg hebben als die er om te beginnen niet was. Hetzelfde geldt voor de
schoonheid van het kunstwerk en van de filosofie. De samenhang in de
werkelijkheid is gegéven. Als het voor de mensen om het leven gaat en als dat
een manifestatie van die gegeven samenhang is, dan kan het niet anders dan zo,
dat de mensen die samenhang hebben te laten gelden. Maar omdat zij hem niet tot
stand kunnen brengen blijft er als enige mogelijkheid over dat zij het
verbréken ervan achterwege moeten laten. Dat moeten zij omdat dit verbreken wel
tot de mogelijkheden behoort en wel precies op grond van het feit dat voor een
mens ook nog het begrip 'geest' geldt. Dat is immers de materie die zichzelf
als materie ontkent. De 'geest' kan dus ook de samenhang ontkennen, d.w.z.
verbreken. En hierop slaat het innerlijke 'gebod'. "Gij zult de samenhang
niet verbreken". Dat is derhalve een negatief gebod. Je hebt als mens iets
te laten. Vanuit de superioriteit van de geest, zoals wij die in onze cultuur
kennen, is het verbreken aan de orde van de dag. Als gevolg van de enorme
vlucht die de wetenschap en de techniek genomen hebben verkeren wij
bijvoorbeeld in de mening een betere wereld te kunnen en moeten opbouwen.
Tegelijk echter worden wij steeds meer met het feit geconfronteerd dat
desondanks die opbouw met een almaar grotere versnippering, misdadigheid,
terreur, vervuiling en uitroeiing van het leven gepaard gaat. Logisch, want om
een wereld te kunnen opbouwen moet je haar eerst uit elkaar halen en daarmee
verbreek je de samenhang. Het uit elkaar halen, het analytisch denken, is niet
mogelijk zonder het als de maat stellen en van de geest.
In feite loopt de materie in geest uit en verder niets.
Dat gebeurt in de mens. Zou die mens het daarop houden, dan was alles in orde,
maar doordat hij die geest als superieur en absoluut gaat stellen moet hij
noodzakelijk gaan verbreken: in het denken door de analyse en in de praktijk
door het willen construeren van een andere wereld en een andere mens. In de
joodse en in de Christelijke godsdienst wordt de geest als een dynamisch, een
actief beginsel gesteld.
72. Boeddhisme ;
(Zen)-boeddhisme(nrs.96, 97 en 98)
Een zaak die actief ingrijpt
in de werkelijkheid om haar op een zogenaamd hoger plan te brengen. God is hier
niet, zoals in het Boeddhisme, die verstilde “Nirwana werkelijkheid” die
alleen maar rust is, neen, hij is hier een ingrijpend, een regerend beginsel.
Niet voor niets is hij een 'verterend vuur'. Die visie houdt ook stand als de
joodse en Christelijke godsdiensten als zodanig al lang afgedaan hebben. Dat
komt natuurlijk doordat die visie bij het moderne denken behoort en er zelfs de
essentie van is. De genoemde godsdiensten hebben niet, zoals veelal gemeend
wordt, het moderne denken bepaald, maar door de aard van dat denken zijn die
godsdiensten zo lang in stand gebleven.
Op het ogenblik is het zelfs zo dat het belijden van een
godsdienst in de mode is. Het behoort tot de goede zeden en verhoogt iemands
status! De Amerikanen nemen tegenwoordig geen afscheid van elkaar zonder de
kreet 'God bless you...'.
Hoewel die godsdiensten de pretentie hebben de mens en de werkelijkheid op een
hoger plan te brengen en het moderne denken diezelfde pretentie heeft, moet je
logischerwijze concluderen dat je in beide gevallen met een verbreken van de
werkelijkheid te doen hebt. In beide gevallen voert de zaak naar de vervreemding van
zichzelf bij de mensen en tenslotte naar de ondergang. En nogmaals: dat
geschiedt juist doordat de mensen de geest als superieur laten gelden, terwijl
hij in feite alleen maar beweeglijkheid is en op grond daarvan geen enkele
samenhang kent. Zoals gezegd behoort de samenhang bij het wordingsproces en dus
bij het verschijnsel en in laatste instantie bij de mens, bij jou!
In de oude Oosterse filosofie was het een alge meen
aanvaarde gedachte dat al het menselijk handelen lijden tot gevolg had en dat
het daarom van wijsheid getuigde als je ernaar streefde je van elke handeling
te onthouden. Waarschijnlijk voelde men aan dat een als superieur en als actief
gestelde geest onvermijdelijk vernietigend ten aanzien van de werkelijkheid zou
uitwerken. Het handelen van de mensen zou de werkelijkheid 'pijn' doen en smart
bezorgen, kortom doen lijden. En dat alles vanwege het verbreken van het
samenhangende geheel. Weliswaar stelde men in het oude Oosten de geest ook als
iets superieurs, maar men zag de geest niet als een actief maar juist als een
passief beginsel. Het ging om de geest als 'het zijnde', dat onveranderlijk, in
zichzelf rustend, eeuwig en volkomen helder was. Noodzakelijk volgde daaruit
dat je als mens moest proberen zo passief mogelijk te zijn. De verhalen die
over Boeddha verteld worden getuigen duidelijk van dit streven naar
passiviteit: onder een boom zitten 'versterven'. Ook volgens onze gedachtegang,
die uitkomt op de norm "Gij zult de samenhang niet verbreken",
schijnt er voor een mens inderdaad weinig anders mogelijk dan passiviteit. De
vraag is nu of dat wel waar is...
Ik heb er al op gewezen dat de geest en dus de
werkelijkheid als niet-materie eigenlijk helemaal niets is en dat er bijgevolg
ook geen activiteit van uit kan gaan. Activiteit behoort bij het verschijnsel,
maar dat is als geest nu juist ontkend.
Boeddhisme ; (Zen)-boeddhisme(nrs.96, 97 en 98) ; vervreemding-1 ; vervreemding-2 ; vervreemding-3 en vervreemding-4 ;
73.
Op de een of andere manier hebben de mensen dit altijd
aangevoeld, uiteraard omdat het nu eenmaal voor ze geldt, maar zij hebben er
tot op de dag van vandaag nauwelijks iets van begrepen. Daardoor menen zij met
een aparte, boven hen liggende werkelijkheid van doen te hebben en dan is het
logisch en begrijpelijk dat zij aan die werkelijkheid macht toekennen, macht om
van de mensen te eisen zich naar de normen van die werkelijkheid te gedragen.
Een actief en ingrijpend beginsel dus. In de Ilias, toegeschreven aan Homerus,
kun je lezen dat de god Apollo de "Treffer van verre" genoemd werd.
De door hem afgeschoten pijlen troffen altijd doel en zij waren dodelijk. De
oude Grieken hadden blijkbaar in de gaten hoe het met de geest, uitgedrukt in
de zonnegod Apollo, zat. Dit “Apollinische beginsel” heeft de cultuurwereld
vanaf de Griekse tijden beheerst. Vanuit dat beeld is de werkelijkheid in feite
bij voorbaat al verbroken, gekoppeld met het pogen de zaak op een hoger plan te
brengen. Maar als ik inzie dat het de materie is die zichzelf, aan haar
uiterste grens, ontkent tot niet-materie, tot geest, dan kan ik de samenhang
nooit verbreken.
De oplossing van het probleem van het al of niet verbreken
en het al of niet handelen is gelegen in het begrip 'uitlopen in'. Het gaat
immers over iets bestaands, over jou en mi j, en daarvoor geldt het uitlopen in
geest. Ik begin dus bij mezelf en niet aan de andere kant, bij die geest. Voor
mijn wereld geldt dat 'uitlopen in'. Dat kan niet betekenen dat ik naar een
andere wereld toe moet, want die andere wereld zou dan een niet bestaande
werkelijkheid zijn. Dan zou alles oplossen in het niets. Het kan slechts
betekenen dat ik mijn wereld aan een kwaliteit ga laten voldoen. Het 'uitlopen
in geest', is een kwaliteit. Als 'ik en mijn wereld' aan een kwaliteit moeten
voldoen dan kan dit alleen maar betekenen dat de zaak moet overeenstemmen met
de werkelijkheid en haar verhoudingen. Een door mij geproduceerde wasmachine
bijvoorbeeld zal dus echt een wasmachine moeten zijn en niet, zoals tot nu toe
gebruikelijk, een hulpmiddel om teveel geld te verdienen en daarmee mezelf
juist niet in overeenstemming met de werkelijkheid te brengen. En mijn leven
zal voor mij geen andere bedoeling hebben dan het leven zelf. Dat is mogelijk
geworden omdat het uitlopen in geest de maatgevende vastheid van 'ik en mijn
wereld' opheft en daardoor de weg naar het bewustzijn opent. Daarover hebben we
al gesproken toen we het over, door de dingen heengaan' hadden. Maar, er komt
nu nog iets bij en dat is het begrip 'ontwikkeling'.
Als de maatgevende vastheid van 'ik en mijn wereld'
opgeheven is, dan staat de zaak open voor verdere ontwikkeling. Op grond
daarvan kan ik de zaak steeds naar zijn laatste mogelijkheid laten gelden. Zo'n
laatste mogelijkheid, zo'n uiterste, is er op elk moment en dat betekent dat
'ik en mijn wereld' steeds optimaal zijn. Ik zou kunnen spreken van een,
progressieve gesteldheid en die gesteldheid staat in schril contrast tot de in
een onvolwassen wereld gebruikelijke, die noodzakelijk steeds 'conservatief' is.
Als het om kwaliteit gaat, gaat het op elk moment om het beste dat bedacht en
gerealiseerd kan worden en is er voortdurend het besef dat alles beter kan.
74.
Hoewel men het, vooral in de politiek en de economie,
doet voorkomen dat men er op het ogenblik ook zo over denkt, liggen de feiten
zo dat 'het beste' en het 'beter kunnen' in het teken staan van een verbroken
wereld: het gaat om datgene dat voor de politiek of de economie en dus
uiteindelijk voor bepaalde individuen voordelig is. En de wasmachine is voor de
producent de beste!
Zoals gezegd geldt voor, ik en mijn wereld', als die naar
hun kwaliteit gelden, het voortdurende zicht op mijzelf als bewustzijn. Dat is
niet alleen van betekenis als het over de filosofie gaat, maar ook met
betrekking tot de praktische dingen. Om namelijk te kunnen beoordelen of ik met
mijn gedoe, ook met mijn 'kwalitatieve' gedoe, niet toch de samenhangende
werkelijkheid verbreek moet ik die samenhang kennen. Ik moet als het ware een
'toetssteen' ter beschikking hebben en die is gelegen in mijn zicht op de
werkelijkheid als beeld en dus in mijn bewustzijn. Op het ogenblik is in onze
cultuur het bewustzijn taboe en dat is goed te bemerken aan de technische
ontwikkelingen. Geen enkel technisch proces wordt namelijk afgedacht:
zodra men bijvoorbeeld een nieuwe grondstof kan maken gaat men daartoe over
zonder de consequenties voor de gezondheid en het milieu op de juiste wijze in
te calculeren. Het afval donder je maar ergens neer, als het even kan in de
derde wereld en de risico's voor de gezondheid wuif je weg met een prachtig
verhaal over 'veiligheidsmarges' en dergelijke. Maar het zijn juist de
consequenties die essentieel zijn voor het al of niet verbreken van de
samenhang. En nu is het je bewustzijn dat je hierop attent maakt en je er
zogezegd toe aanspoort om het technische proces wel af te denken. Veel milieu-
activisten menen dat bepaalde producten niet gemaakt zouden mogen worden. Die
mening is onhoudbaar omdat het tot het wezen van de mens behoort de planeet tot
'zijn planeet' te maken. Daarentegen is die mening houdbaar voor zover het gaat
over niet afgedachte technologieën. Die verbreken de
samenhang. Het is dan ook geen wonder dat er een onlosmakelijke verbinding is
tussen winst maken en moderne technologie. Ook het winst maken staat in het
teken van het verbreken. En op grond daarvan moet je stellen: niet die
producten op zichzelf zijn een gevaar voor onze planeet, maar de mensen die hun
bewustzijn wegdrukken en opsluiten ter wille van snelle winsten ten koste van
de andere mensen en het leven op aarde.
Het inhoudelijke
gegeven van mijn betoog over de geest is de materie die uitloopt in, of zich
gelden laat als niet-materie. Daarbij gaat het vooral om het zien van de
richting: die is niet van geest (niet-materie) naar materie, maar precies
andersom. Deze gedachte is op zichzelf niet zo moeilijk, maar de consequenties
voor ons denken zijn wel groot. Daarom is het goed de strekking van het verhaal
nog eens duidelijk te stellen: je moet in de creatieve filosofie steeds het
verschijnsel, jezelf, als uitgangspunt laten gelden en van daaruit 'naar de
geest toe' denken, zo je wilt van beneden naar boven. Dat is essentieel
verschillend van het gebruikelijke denken.
75. existentialisme-1 ; existentialisme-2 ; China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ;
Tot op
de dag van vandaag wordt er, al of niet binnen
een godsdienstige context, precies andersom gedacht, namelijk van boven
naar beneden. En dat is ook het geval in de gangbare filosofie, vandaar
dat, zoals ik al eerder gezegd heb, ’jij en ik' in die filosofie niet werkelijk
voorkomen. Wij komen er in voor enerzijds als misbaksels die voortdurend tekort
schieten en anderzijds als potentiële heiligen die in principe gode gelijk zijn. Het samengaan van die twee waarderingen
levert de voorstelling op die nog steeds over de mens gekoesterd wordt. Het
gevolg daarvan is dat de mensen zich almaar de les laten lezen, zich almaar
gewillig laten regeren, zowel op een 'verlichte' wijze als op een despotische,
zowel vanuit schitterende idealen zoals het socialisme als vanuit tirannieke
ideologieën, behorend bij theocratieën (Israël, Iran) en totalitaire staten
(Sovjet-Unie, Roemenië, China
en dergelijke). En voor zover de mensen zich niet laten regeren, omdat regeren
in wezen tegennatuurlijk is, krijgen zij de schuld van het telkens weer
mislukken van allerlei maatschappelijke ondernemingen. Men gaat tegenwoordig
zelfs zover dat men poogt de natuur en de mens via genetische manipulatie te
verbeteren, iets wat onmiskenbaar duidt op de mening dat beide hopeloos tekort
schieten. Een en ander is er de reden van dat ik er met nadruk op wijs dat het
zo langzamerhand tijd wordt dat de dames en heren filosofen die gigantische
misvatting, die taaie illusie, eens gaan doorzien en er, ook ten aanzien van de
huidige chaotische maatschappij, hun consequenties uit trekken. Zo'n
consequentie zou “existentialisme”
kunnen zijn ware het niet dat ook die stroming besmet is vanwege het niet
herkennen van genoemde 'taaie illusie' door de tegenwoordige existentialisten. Dat
niet herkennen is van cruciaal belang; het verklaart de bijna onbegrijpelijke
tegenstelling tussen het enorme intellectuele vermogen, dat wij tegenwoordig
ontwikkeld hebben, en de dramatische mislukking van het leven van de mensen op
aarde. Die mislukking zou zich onmiddellijk ten goede keren als de mensen de
zaak herkenden en ten gevolge daarvan vanuit het verschijnsel, de existentie, gingen
denken en handelen. Zoiets is evenwel maar een wensdroom: de mensen gaan een
geheel andere weg...
De menselijke werkelijkheid kan alleen maar dan tot een
kwalitatieve werkelijkheid worden als er vanuit 'ik en mijn wereld' gedacht
wordt. Vanuit dit uitgangspunt komt de enig geldende 'norm' voor de dag,
namelijk dat je de werkelijkheid niet hebt te verbreken. Voor zover je je
daaraan houdt laat je onmiddellijk 'ik en mijn werkelijkheid' als een kwaliteit
gelden. Daarbij kan letterlijk alles tot zijn recht komen in een wereld die
door de mensen geschapen is. Uiteindelijk is namelijk de wereld een wereld van
mensen die geheel anders is dan de oorspronkelijke, zogenaamd 'natuurlijke',
wereld. Alles komt in het teken te staan van het 'slotakkoord', van de laatste
mogelijkheid. Bijgevolg gaat het dan steeds over uitersten. Het laten gelden en
het beschermen daarvan is de essentie van een kwalitatieve wereld.
existentialisme-1 ; existentialisme-2 ; China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ;
76.
De al eerder genoemde filosoof Jan Borger sprak in zijn
'Grote Verhandeling' (geschreven tijdens de tweede wereldoorlog) van een
tweetal met elkaar samenhangende processen, namelijk enerzijds de 'vernatuurlijking van de mens' en anderzijds de
'vermenselijking van de natuur'. Vooral op dit laatste is ons begrip
'kwaliteit' van toepassing. Je zou kunnen denken aan onze wereld als één groot
park, waarin het streven van de mens niet meer die van het zogenaamde 'verbeteren'
is, maar die van het verzorgen en beschermen. Daarbij let je op of er geen
processen uit de hand lopen en je kunt dat doen omdat je inmiddels, paradoxaal
genoeg juist doormiddel van de verbrékende analyse, aan de weet bent gekomen
welke wetten voor al die gebieden van kracht zijn. Zonder die wetenschap is het
onmogelijk verzorgend en beschermend op te treden, onmogelijk om de natuur weer
een kans te geven zich te herstellen. Die 'herstelde' planeet verraadt
uiteraard de 'hand van de mens' en zelfs zou je kunnen zeggen dat de zaak
'vergeestelijkt' is, maar die 'verheffing' is niet gericht op verbetering ten
dienste van de erboven verheven mens, maar op het zo goed mogelijk tot zijn
recht komen, op het zichzelf zijn van de natuur en alle andere dingen,
inclusief de mens.
Steeds meer mensen raken er op de een of andere manier
van overtuigd dat het om verzorgen en beschermen gaat. De actievoerders van
bijvoorbeeld Greenpeace vechten voor het behoud van de walvis en daaraan wordt
duidelijk wat ik met kwaliteit bedoel: je kunt geen nieuwe en betere walvis
maken, maar je kunt hem wel gemakkelijk uitroeien en dus moet je hem
beschermen. Je moet de wereld zo inrichten dat de walvis, samen met al het
andere, kan leven. Dergelijke doorbrekende overtuigingen wijzen er op dat er in
de mensheid, ondergronds en in strijd met de dominante verbrekende cultuur, een
andere ontwikkeling op gang gaat komen. Een ontwikkeling die inderdaad vanuit
'ik en mijn wereld' gevoed wordt. De vredesbeweging en, naar een bepaald
aspect, ook de vrouwenbeweging zijn eveneens uitingen van diezelfde andere
ontwikkeling. Steeds, in het ene geval wat duidelijker dan in het andere geval,
speelt het motief van de bevrijding een rol. Voor ons is nu gemakkelijk te
begrijpen waarom dat zo is: de essentie van de slavernij, de ondergeschiktheid,
is het vanuit de geest gedachte normenstelsel en het daaruit voortvloeiende
"Du sollst", dat de mensen almaar voorhoudt
dat zij iets zouden moeten. Dat geldt niet alleen letterlijk voor 'de natuur',
maar voor alle verschijnselen, zowel op de planeet als, voor zover bereikbaar,
in de kosmos. Al in de oudheid daarentegen sprak Jesaja over een nieuwe wereld
waarin 'de leeuw naast het lam zal verkeren' en waarin 'elke laars die dreunend
stampt' vergaan zal zijn. En ook is het al een oud besef in de mensen dat wij
'wereldbouwers' zijn. Bekijk je nu de gang van de mensheid en vooral ook de
moderne tijd' dan zie je die 'wereldbouwer' bezig, alleen: hij doet dat niet
'naar de geest toe', maar vanuit de geest en daardoor steeds op een verbrekende
wijze. Vanuit de hoogte is het verschijnsel er ten dienste van dat hogere.
Ook de mens is er dan ter wille van iets anders, iets
hogers. Daarmee is de werkelijkheid verbroken, met als gevolg dat niets en
niemand tot hun recht kunnen komen.
77.
De hele gedachtegang over de 'kwaliteit' komt dus
wezenlijk hierop neer dat je aan de enig mogelijke norm van "Gij zult de
samenhang van de werkelijkheid niet verbreken" als praktische norm
toevoegt: "Gij zult de werkelijkheid verzorgen en beschermen", d.w.z.
"Bewaak de werkelijkheid opdat ze niet ten gronde ga!". Als je vanuit
de verkeerde optiek denkt gaat ze echter wel degelijk ten gronde.
Ook aan het probleem met de seksualiteit is goed te zien
wat de resultaten zijn van het denken vanuit de geest. De seksualiteit
verschijnt voor de mensen als iets lichamelijks, dat als zodanig ook op een
hoger plan gebracht moet worden. Dat hogere plan betekent voor godsdienstige
mensen dat er een doel en een voorwaarde aan de seksualiteit verbonden wordt:
zij dient voor de voortplanting en die heeft plaats te vinden in het huwelijk.
Zonder de hogere rechtvaardiging van het huwelijk is de seksualiteit 'zondig'
en 'slecht'. Maar ook volgens niet godsdienstige mensen, zoals Sigmund Freud
(1856 - 1939) moest er met de seksualiteit iets gebeuren. Er moest namelijk een
sublimatie tot stand komen, in feite dus een verheffing naar een hoger plan en
daarbij is het zeer tekenend dat die verheffing gericht moest zijn op
geestelijke zaken. In de praktijk van de westerse cultuur zie je dat enerzijds
de seksualiteit stelselmatig doodgezwegen wordt, verdrongen naar het duister
van het huwelijk en de nacht, en dat anderzijds vrijwel iedereen het er
voortdurend in het geniep over heeft. Bovendien wordt er aan de erotische
praktijk een overdreven kwantitatieve waarde gehecht. Het seksuele genoegen
wordt niet uitgedrukt in termen van liefelijkheid, maar in termen van prestatie.
Verdringing en kwantitatieve overwaardering zijn duidelijke gevolgen van de
suprematie van de geest. Door die suprematie kan er qua seksualiteit niets tot
zijn recht komen; alles wordt steeds maar weer aan iets anders afgemeten. De
norm voor de betekenis ervan ligt buiten het terrein van de seksualiteit zelf.
Als ik spreek over het 'denken vanuit de geest' is de
verleiding groot om dat denken uitsluitend toe te schrijven aan diegenen, die
op de een of andere manier machthebbers zijn. Inderdaad zijn die figuren
duidelijke representanten van dat denken omdat zij op een directe wijze naar
dat denken handelen. Maar het kan ook op een indirecte wijze: je kunt namelijk
de suprematie van de geest in een gedachtegang opnemen die, ogenschijnlijk heel
reëel, uitgaat van het materiële, de bestaande dingen en mensen. Je denkt dan van beneden naar
boven en dat lijkt overeen te stemmen met de geldende verhouding in de
werkelijkheid: materie - materie als niet-materie - niet-materie. Maar, die
overeenstemming lijkt er wel te zijn, maar is er in feite niet, omdat het er
toch weer om gaat de zaak op een hoger plan te brengen. Vanuit dat hogere plan
ontstaat er een norm stelsel en dat is nu juist waarom alles draait. Vanuit de
directe opvatting tellen de materiële dingen, inclusief de mensen, niet mee.
Zij zijn rechtstreeks aan de hogere normen onderworpen, kunnen daaraan echter
niet voldoen en moeten dus gedwongen worden om er wel aan te beantwoorden.
Naast een onoplosbaar schuldbesef zie je dat er voortdurend een rechtstreekse,
directe, macht uitgeoefend wordt.
78.
Je zou kunnen zeggen: de geest
trekt de mensen omhoog. Dat is de situatie waarin godsdienstige mensen
verkeren, maar ook machthebbers, die niet voor niets bijna altijd een beroep op
de godsdienst doen om hun macht te legitimeren. Doen ze soms geen beroep op de
godsdienst, bijvoorbeeld in de Sovjet-Unie, dan hebben zij wel een ander,
daarop gelijkend, hoger principe bij de hand. Vanuit de indirecte opvatting
tellen de mensen wel mee. Alles draait er zelfs om. Maar zij tellen mee als
datgene dat toch op een hoger plan moet komen, dat op zichzelf niet goed is,
maar dat wel de mogelijkheid heeft om via een bepaalde ontwikkeling, opvoeding en scholing,
goed te worden. Hier duwt de mens zichzelf op naar het niveau van de geest. Ook
in dit geval is er van macht te spreken, maar dat is overwegend een macht die
de mensen, doorgaans zonder dat zij er erg in hebben, in de eerste plaats over
zichzelf uitoefenen en pas in de tweede plaats over de anderen. Deze situatie
geldt vooral voor idealistische mensen: de vroegere socialisten
("Op naar het licht...") en tegenwoordig al die
humanisten die de mensen tot 'redelijkheid' willen opvoeden. Dat is inderdaad idealisme, want
een ideaal is de voorstelling van een concrete werkelijkheid, die naar boven
geprojecteerd wordt... daar moet het naar toe! De truc zit steeds in dat
hogere. Wanneer je werkelijk niet meer vanuit de geest denkt, maar echt
overeenkomstig de werkelijkheid, dan vervalt alles wat normatief is: de eis dus
om anders en beter te zijn dan je bent. Dat is heel wat anders dan Onze norm om
de samenhang niet te verbreken: daarbij gaat het om het handhaven van de echte
werkelijkheid, of, anders gezegd, het zichzelf laten zijn van de werkelijkheid,
inclusief jezelf. En dat zonder je bij voorbaat af te vragen wat er dan voor de
dag komt. Zo'n vraag houdt namelijk bij voorbaat al een oordeel in en dus een
toetsing aan hogere normen. Zoals gezegd is het zichzelf-zijn van 'ik en mijn
werkelijkheid' een kwestie, niet van iets doen, maar van iets laten. Om 'ik en
mijn werkelijkheid' tot zijn recht te kunnen laten komen, moet de hele zaak aan
zijn uiterste grens zitten en dus niet door welke normen dan ook belemmerd
worden. Er kan geen sprake zijn van zelfverheffing, noch van onderwerping
vanuit de vermeende suprematie van de geest.
Al eerder heb ik er op gewezen dat het bij het denken
vanuit de geest behoort dat de voorstelling als de maat genomen wordt, in die
zin dat de werkelijkheid is zoals de voorstelling die te zien geeft. Deze
functioneert dan ook als een 'kaart', een 'blauwdruk' en hij bepaalt wat er in
het zelfbewustzijn en het denken toegelaten wordt en wat niet. Als een filter
houdt die 'kaart' alles tegen wat er niet mee in overeenstemming is. Nu kun je
zeggen dat die mensen die bevangen zijn in de suprematie van de geest toch ook
mensen zijn, zodat de toetssteen van het bewustzijn zich ook in hen zal laten
gelden. Zij 'zien' toch ook de werkelijkheid als beeld? Natuurlijk is dat het
geval, maar waarom het gaat is de vraag wat zij ermee doen, hoe zij het zelf
ervaren en ermee omgaan. En dan blijkt dat zij ermee omgaan vanuit de geest en
dus vanuit de voorstelling.
Opvoeding/Opvoeden-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoeding-3 ; Opvoeding-4 ;
79.
Het beeld 'straalt wel
door', maar wat er daarbij voor de dag komt wordt of afgewezen, of aangepast
aan de voorstelling. Sommigen raken er zelfs door in de war als het wegdringen
of aanpassen niet gelukt. In ieder geval vertrouwt men het niet. Het contact
met het bewustzijn, het beeld, is steeds bedreigend. Dat wegdrukken gebeurt
niet expres, het gebeurt automatisch vanwege de inprentingen die plaatsgevonden
hebben tijdens opvoeding
en onderwijs. Die bepalen de voorstelling. Bij allerlei gelegenheden worden de
mensen aangeraakt door het bewustzijn, bijvoorbeeld 's zondags in de kerk of
bij een sterfgeval. Dan gaat hun geweten spreken en nemen zij zich voor de
dingen anders te gaan doen. Maar hier valt niets 'voor te nemen’ omdat het over
ingeprente vaste voorstellingen gaat. Het enige dat daarop vat heeft is de
twijfel, zoals we al gezien hebben. Dat twijfelen is echter helemaal niet de
bedoeling want de voorstelling, de eigen werkelijkheid, moet intact blijven. Zo
geraken de mensen in een vicieuze cirkel en zo zijn zij de gevangene van een
zichzelf in stand houdende voorstelling, een nauwelijks te doorbreken waan.
Het is een feit dat iedereen voortdurend een zin geeft
aan zijn bestaan en bij allerlei gelegenheden voor zichzelf een doel stelt. Dat
is logisch want de mensen weten dat er een toekomst is, dat het leven zich
steeds voortzet voorbij het moment 'nu’. Maar, het zin geven en doelen stellen
betekent niet dat er een zin is of dat je leven een doel heeft. Er kan dus,
enerzijds niet geëist worden dat je jezelf ondergeschikt maakt aan een zin en
een doel - omdat die er hele maal niet zijn - en anderzijds is het dwaas om de
mensen voor te houden dat zij aan hun bestaan zin moeten geven en een doel
moeten stellen omdat zij dit vanzelf al doen, op grond van het weten dat er een
toekomst is. Het zin geven en doel stellen met het oog op de toekomst, nabij of
veraf, is eigenlijk een betrekkelijke zaak, die voortkomt uit en gegrond is op
de situatie waarin je je op het moment 'nu' bevindt. Dat is echter heel iets
anders dan het geven van een zin en het stellen van een doel voor je leven als
zodanig, want dan ben je bezig je aan iets absoluuts te onderwerpen. In feite
gaat het dan voor jou om de suprematie van de geest en dat is het geval bij
verreweg het merendeel van de mensen, uiteraard voor zover zij alsnog
Onvolwassen zijn. Ook als de zingeving en doel stelling betrekking hebben op
prachtige idealen en voorstellingen van een gezellige mensheid is er sprake van
onderwerping aan de geest, d.w.z. de werkelijkheid als niet-materie.
De suprematie van de geest loopt noodzakelijk uit in de
een of andere vorm van 'moeten'. Altijd moet je iets. Het merkwaardige daarbij
is dat dit 'moeten' in veel gevallen betrekking heeft op zaken die eigenlijk
vanzelfsprekend zijn, maar die door het feit dat ze gesteld worden als zouden
ze moeten, geheel en al vervormd worden.
Opvoeding/Opvoeden-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoeding-3 ; Opvoeding-4 ;
80.
Bijvoorbeeld: als je gaat eisen dat een mens voorzien
moet zijn van twee armen, omdat de theorie op grond van wetenschappelijk
onderzoek zegt dat gebleken is dat mensen twee armen hebben, dan ben je bezig
met een gevaarlijke Omkering van de werkelijke situatie en dat doe je vanuit de
suprematie van de geest. Anders gezegd: het eisen van iets dat wezenlijk
vanzelfsprekend is, is onwaarachtig en gevaarlijk. Zo is er ook het voorbeeld
van Hegel en het dialectische denken. Deze filosoof ontdekte dat het denken volgens
bepaalde processen verloopt, en hij noemde die dialectisch. Zijn navolgers,
zoals o.a. Karl Marx, begrepen hier niets van en stelden dat het denken, wilde
het waarachtig zijn, dialectisch moest verlopen. Door het stellen van deze eis
maakten zij, vanuit de geestelijke superioriteit, van het denken een systeem en
ontdeden het van zijn beweeglijke en levende karakter.
De gevolgen bleven niet uit: dat dialectische denken heeft
zich intussen alleen maar belachelijk gemaakt door zijn volslagen
onbruikbaarheid! In de moderne intellectuele wereld wemelt het van de
vanzelfsprekendheden die, als gevolg van wetenschappelijke theorievorming, tot
vereisten en voorschriften verworden zijn. Het gevolg is een volledig scheve
kijk op de realiteit en een zingeving en doelstelling die ten enenmale
onhoudbaar zijn. Het anarchisme volgens de theorie is onmogelijk, het
socialisme dito. In het algemeen is de voorstelling van een toekomstige maatschappelijke
organisatie, al of niet op wereldschaal, een onrealistische en dus onhoudbare
aangelegenheid.
En nogmaals: de oorzaak van dit euvel ligt bij de
suprematie van de geest. Hoe paradoxaal het ook klinken moge, toch is het een
feit dat het gehele getob van de mensheid niet voortkomt uit vermeende
wezenlijke (niet incidentele) tekortkomingen van de mensen, zoals jalousie, machtswil, vijandigheid en dergelijke, maar uit
zelfverheffing op grond van een als de maat gestelde geest. De ellende van de
mensen komt niet voort uit hun zogenaamde 'natuurlijkheid', maar juist uit hun
onnatuurlijkheid ten gevolge van die maatgevende geest. Vanuit die geest, en
niet vanuit de 'natuur' is de ene mens de vijand van de andere, de verdringende
concurrent.
Voor de mens, als laatste verschijnsel dat in een
wordingsproces opkomt, geldt de drieslag 'materie', 'materie als niet-materie'
en 'niet-materie'. Van deze drie factoren kan en mag er niet een als de
belangrijkste beschouwd worden. Een mens is alle drie tegelijk.
Het praktisch laten gelden van deze drieslag lijkt, omdat
wij toch kinderen van onze cultuur zijn, een moeilijke opgave, maar ook dat
lijkt alleen maar zo door onze kijk op onszelf als geest. In feite is het
allemaal heel gemakkelijk, want wij zijn nu eenmaal die zaak, die is voor ons
wezenlijk vanzelfsprekend. In de drie factoren van de drieslag zit een volgorde
die voorgeschreven wordt door het wordingsproces zelf. Op haar uiterste grens
is het de materie die zich als die drieslag gaat laten gelden. Dat wil niet
zeggen dat die filosofen gelijk hebben die een 'materialistisch' standpunt
innemen, want die ontkennen dat de werkelijkheid oorspronkelijk helemaal nog
geen 'materie' is, een oneindigheid van beweeglijkheden.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
Zij zien dan ook niet in dat het denken, de geest, geen
werking van de materie is, maar juist een ontkenning van de materie, in de zin
van zich gedragen als géén materie. De volgorde gaat van materie naar
niet-materie en niet andersom. In ons, mensen, laat zich dus ook die volgorde
gelden. De materie 'verheldert' zich en dat doet zij voor zover zij tenslotte
'mens' geworden is.
In de filosofie richt je je op de werkelijkheid als
beeld. Om dat te kunnen moeten de vastgelegde (cultuur)voorstellingen opgeheven
worden, in die zin dat zij beweeglijk worden zodat je 'er doorheen kunt gaan'.
Dat levert, zoals al eerder uiteengezet, steeds nieuwe incidentele
voorstellingen op: momentopnamen van de werkelijkheid. Om te begrijpen hoe dat
opheffen van voorstellingen in zijn werk gaat is het noodzakelijk de
aanwezigheid en het zich laten gelden van de drieslag 'materie' - 'materie als
niet-materie' - 'niet-materie' boven tafel te krijgen. Voor zover dat gelukt
moeten wij wel bedenken dat we het, alweer, niet over een ideaaltoestand of een
moeilijk te verwezenlijken doel hebben, maar over gewoon de feitelijke situatie
van de werkelijkheid als mens. Hier valt dus niets te bestreven
want alles is er reeds, maar er is wel een belemmering. Het is het vastleggen
vanuit de superieure geest dat als een barrière functioneert, maar die barrière
wordt voortdurend aangetast door de menselijke werkelijkheid zelf die immers
het niet-materie zijn inhoudt. Dit aantasten echter wordt bijna altijd
opgevolgd door een herstellen van de vastgelegde voorstelling: de twijfel,
zijnde de ervaring van dat aantasten, moet zo vlug mogelijk uitgebannen worden.
Maar voor de filosoof is die twijfel de motor voor zijn onderzoek naar de
wezenlijke werkelijkheid. In principe zijn de filosoof alle vooroordelen vreemd
omdat hij bij elke nieuwe situatie de voorstelling opheft, beweeglijk laat
worden, en geheel Onbevangen het nieuwe en onbekende tegemoet treedt.
Vooroordelen zijn het onmiddellijke gevolg van het vasthouden aan vastgelegde
voorstellingen, die uiteraard ontstaan zijn in een voorgaande situatie, in het
verleden dus. Vooroordelen gaan samen met conservatisme. Daarom is het goed om
in de praktijk niet onverschillig tegenover de twijfel, en in laatste instantie
het filosofische denken, te staan. Dat is echter een raad die vrijwel altijd
aan dovemansoren gezegd is.
Als je filosofeert maak je je eigen voorstelling
beweeglijk zodat de werkelijkheid als 'beeld' in jezelf zichtbaar, ervaarbaar
wordt. Daarop ga je je dan richten. Dit betekent evenwel niet dat je dat beeld
op zichzelf kunt gaan onderzoeken, want er vallen geen onderscheidingen te
maken. Deze samenhangende zaak leent zich niet voor analyse. Het betekent wel
dat je het beeld nodig hebt om een telkens nieuwe, zo waarachtig mogelijke voorstelling van de
werkelijkheid te geven. Voor het filosoferen is essentieel dat het om
een 'telkens nieuwe' voorstelling gaat. Het is een filosofische ramp als je je
voorstelling van een bepaald moment vast wilt leggen en vasthouden.
Voorstelling van de
werkelijkheid - A-
; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
82.
Het hebben van voorstellingen is een natuurlijk menselijk
verschijnsel, maar het vast willen houden aan een eenmaal gevormde voorstelling
is een kwalijke behoefte van Onvolwassen mensen. Voor een volwassen mens staats
niets bij voorbaat vast, zelfs niet het opgaan van de zon, morgen of volgende
week. Voor de filosoof zijn het de aanleg en de oefening die het voor hem tot
een tweede natuur maken elk a-priori', elke bij
voorbaat vaststaande waarheid, te wantrouwen en te vermijden.
Alle filosofen, vooral de nog niet eenzijdig analytische,
hebben er op gewezen dat, onbevangenheid een voorwaarde voor filosoferen is en
in sommige oude religies, bijvoorbeeld het oerchristendom,
raadde men de mensen aan 'als een kind' te worden. Men prees de 'eenvoudigen van geest' en doelde daarbij niet op de bewust,
ten dienste van allerlei belangen, dom en onnozel gehouden massa, maar op de
onbevangenheid, d.w.z. het in het teken staan van het niet- vastgelegde,
niet-dogmatische, niet algemeen aanvaarde. Als je voorstelling beweeglijk is
geworden zie je de werkelijkheid zo dat het 'beeld' op de achtergrond is en van
daaruit onbelemmerd kan 'doorstralen'. De filterende werking van de vastgelegde
voorstelling is dan opgeheven en dan kan alles zich voegen naar het beeld, dat
op de achtergrond als een soort van basisprincipe aanwezig is en zich kan laten
gelden. De filosoof Hegel schijnt gezegd te hebben: "als ik mijn ogen
sluit zie ik de gehele werkelijkheid". Waarschijnlijk doelde hij op het zien
van de werkelijkheid op basis van het beeld.
Het behandelen van de drieslag 'materie', 'materie als
niet-materie' en 'niet-materie' had als doel te laten zien dat het in de
structuur van de mens zit om door de vastgelegde voorstelling heen te gaan en
dus dat dit een gegeven menselijke mogelijkheid is. Bijna alle mensen die
omtrent de mensheid verwachtingen koesteren, een voorstelling hebben van een
ideaal-wereld, gaan er van uit dat de mensen uiteraard de anderen - iets aan
zichzelf moeten toevoegen om aan 'het goede' te gaan beantwoorden. Een soort ingreep
van buitenaf op grond van het een of andere bedenksel. Men vindt dat de mensen
een keuze zouden moeten maken. Maar er valt niets te kiezen, de drieslag geldt
voor ons en is altijd werkzaam. Alles wat nodig is is
aanwezig. Zou dat er niet zijn, dan waren de kunst, de filosofie en tot op
zekere hoogte ook de religies onmogelijk. De mensen zouden die fenomenen nooit
vertoond hebben.
We hebben er al uitvoerig over gesproken dat de
werkelijkheid als beeld, als bewustzijn, voortkomt uit de materie, voor zover
die, levend geworden, in zichzelf een bepaalde trilling bevat. Het aanwezig
zijn van concrete trillingen is dan het 'levend-zijn' en het geheel van dat
trillen is het beeld, het bewustzijn. We hebben dus te doen met een zaak die
zich in de materie afspeelt en die geen reden geeft er hoogdravend over te
doen, zelfs niet omdat het onze enige waarachtige toetsings
mogelijkheid is. Anderzijds is het wantrouwen van de moderne, intellectueel
ingestelde mensen ten aanzien van het bewustzijn geheel ten onrechte, althans
voor zover het over de werkelijke betekenis ervan gaat.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
Gaat het daarentegen over datgene dat men tegenwoordig
van het bewustzijn maakt als men meent er iets van te begrijpen, dan heeft men
gelijk er geen vertrouwen in te hebben. In de genoemde drieslag behoort het
bewustzijn dus thuis bij de factor 'materie'.
Het zelfbewustzijn daarentegen behoort bij de factor
'materie als niet-materie'. Die factor kan zich laten gelden omdat de
werkelijkheid in laatste instantie als 'niet-materie' te beschouwen is. Zou dat
niet het geval zijn, dan zou het zelfbewustzijn helemaal niet aanwezig zijn,
zoals bij de planten en dieren wereld het geval is. Maar, de werkelijkheid gaat
niet echt over in 'niet-materie', omdat dan logischerwijs letterlijk alles in
het verdwijnen van het bestaande zou uitlopen. De factor 'niet-materie' (geest)
werkt slechts als factor mee, niet als reëel bestaande werkelijkheid. En zo
maakt hij het zelfbewustzijn mogelijk. Dat is het laatste waartoe de wording,
praktisch gesproken, komt en dat vertoont zich als mens.
Als het er nu om gaat, bij de kunst van het filosoferen,
om telkens een nieuwe gestalte te geven aan de werkelijkheid als beeld, welke
gegevens heb ik dan nodig? Want ik ga een nieuwe voorstelling van de werkelijkheid geven. Maar
daarvoor heb ik feitenkennis nodig. Ik moet kennis hebben van een tafel, een
stoel, maar ook van historische feiten en bepaalde actuele gebeurtenissen,
enzovoort. Ik moet mijn concrete wereld kennen om met die kennis de nieuwe
voorstelling, die nieuwe wereld, 'op te bouwen'. Mijn verhaal moet een concrete
inhoud hebben. Maar de vraag is wanneer die inhoud waarheidsgetrouw is.
Als ik gedwongen ben af te gaan op de feiten die mij door
de wetenschap verteld worden kan ik het filosoferen wel achterwege laten. De
wetenschappelijke feiten immers zijn per definitie voorlopige waarheden, die
terecht binnenkort herzien zullen worden. Daarop kan ik dus geen filosofie
gronden, althans niet voor zover het gaat om de vraag: "hoe zit
het?". De filosofie is het enige denksysteem dat naar algemeen geldige
waarheden vraagt, waarheden die steeds waar blijven. De wetenschappelijke
feitenkennis valt dus af voor de filosoof als grondslag voor zijn filosofie.
Met mijn onmiddellijke waarnemingen kom ik ook niet veel verder omdat die vaak
bedrieglijk blijken te zijn, denk maar aan het voorbeeld van een stok die in
het water staat en die geknakt lijkt te zijn, maar die het bij onderzoek niet
is. Ik heb dus wel degelijk een wetenschappelijke benadering nodig om mijn
onmiddellijke waarnemingen te toetsen.
Doe ik dat niet, dan maak ik voortdurend foute
associaties. Maar anderzijds levert het wetenschappelijke onderzoek mij
onvermijdelijk uit aan het tijdsgebonden complex van feitenkennis. Dan is er
nog een probleem: bijna al mijn kennis komt voort uit overdracht. Ik dank die
kennis aan mededelingen van anderen. Die mededelingen houd ik voor waar omdat
ik vertrouwen stel in mijn zegslieden, niet omdat ik de waarheid ervan zelf kan
controleren. Dat laatste is bijna nooit mogelijk, zeker niet als het over wat
meer gedetailleerde kennis gaat.
Voorstelling van de
werkelijkheid - A-
; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
84.
Intussen ligt hier wel de vraag onder welke voorwaarden
en omstandigheden ik bereid ben iemand op het stuk van zijn uitspraken te
vertrouwen en ook moet ik mij afvragen aan welke van die uitspraken zelf ik dan
vertrouwen schenk. Uiteindelijk moet ik de beschikking krijgen over kennis die
voor mij absoluut zeker is en die ik dus op goede gronden kan vertrouwen.
Recapitulerende komt het kennisprobleem voor de filosofie
hier op neer: 1e wetenschappelijke feitenkennis vervalt als grond voor de
filosofie en wel door zijn tijdsgebonden, voorlopige karakter; 2e zelf
waargenomen verschijnselen behoeven een (wetenschappelijke) toetsing om
foutieve associaties te vermijden; 3e mijn kennis is steeds voor het merendeel
door anderen aan mij overgedragen op grond van het vertrouwen dat ik in mijn
zegslieden stel; 4e overgedragen feiten kan ik filosofisch niet als zéker beschouwen.
De wetenschap, zoals wij die tegenwoordig kennen, staat
in het teken van het niet-weten. Ik bedoel daarmee niet dat men niets weet,
maar dat het onbekende de inspiratiebron is voor alle wetenschappelijke
activiteit. Dat betekent dat datgene dat men inmiddels wel aan de weet is
gekomen bij een 'doorgangsstadium' behoort en daardoor een voorlopig karakter
heeft. Hoezeer de wetenschappers elkaar bij gelegenheid ook dwars zitten als
het om nieuwe feiten en denkbeelden gaat, na verloop van tijd worden nieuwe theorieën
toch steeds algemeen aanvaard. Totdat er weer wat nieuws ontdekt wordt. Juist
dit 'ontdekkende' karakter maakt haar onbruikbaar als kennisbasis voor de
'nieuwe werkelijkheid', die de filosoof steeds weer gestalte geeft. Die 'nieuwe
werkelijkheid' is wezenlijk niet bedoeld als een verslag van de huidige stand
van zaken, hoewel dat er wel aan mee komt, maar als een tijdelijke tekening van
de 'eeuwige' werkelijkheid. Die tekening moet morgen en overmorgen ook nog waar
zijn! Precies zoals dat in de kunst ook het geval is. Inderdaad kun je je
daarbij afvragen in hoeverre het een individueel mens mogelijk is zo'n eeuwige
waarheid gestalte te geven, maar die vraag doet niets af aan het feit dat het
daarom toch gaat. In de filosofie zowel als in de kunst probeer je eigenlijk
het onmogelijke mogelijk te maken (uitspraak van de filosoof Jan Borger). Dat
komt er op neer dat je steeds weer opnieuw dezelfde werkelijkheid beschrijft en
daarbij onverschillig bent voor de vraag in hoeverre dat mogelijk is en in hoeverre
je daar persoonlijk in slaagt. Maar, al stamelen de filosofen over de
werkelijkheid, dan is het altijd nog een stamelen over die zaak zoals die
werkelijk is. Kenmerkend is daarbij dat de filosoof niet gedreven wordt door
het niet-weten, zoals de wetenschapper, maar daarentegen juist door het
wel-weten, hoe gebrekkig dat desnoods ook is.
De vraag voor de wetenschap is deze: waaruit bestaat de
werkelijkheid en wat zijn de relaties tussen al die elementen. Daartoe haalt
men alles uit elkaar, uitgaande van de bestaande verschijnselen. Vervolgens
vormt men uit alle gevonden informatie een theorie en die wordt dan gehandhaafd
net zolang tot ze weerlegd wordt.
85.
De filosoof Karl Raimund Popper
(geb. 1902) heeft zich met de problematiek van de weerlegging bezig gehouden en
beroemd is zijn betoog over de witte zwanen en de zwarte zwaan: al kom je nog
zoveel zwanen tegen die wit zijn en die dus de stelling "alle zwanen zijn
wit” lijken te bevestigen, kun je er toch niet zeker van zijn dat je niet eens
een zwarte zwaan zult ontdekken, die dan onmiddellijk je hele stelling onderuit
haalt. Slechts één geldig tegen- argument is nodig om een onbeperkte
hoeveelheid voor-argumenten te ontzenuwen. Ook hieruit blijkt dat een
wetenschappelijk waarheidscriterium nog lang geen filosofisch bruikbaar
criterium behoeft te zijn.
Dan is er inzake het wetenschappelijke zoeken naar kennis
nog een belangrijk punt. Bij het uit elkaar halen van de bestaande
verschijnselen vinden de onderzoekers wel allerlei relaties tussen de
elementen, maar tegelijk heffen zij elke samenhang op. Die proberen zij dan wel
te reconstrueren en dat doen zij in de theorievorming: een theorie is de poging
samenhang te brengen in een hoeveelheid kennis waarvoor geldt dat de
oorspronkelijke samenhang door diezelfde wetenschappelijke aanpak
(onvermijdelijk) verbroken is. Die gereconstrueerde samenhang is gebaseerd op
het denken in verzamelingen en heeft dan ook een statistisch karakter: hoe meer
bevestigende feiten hoe beter.
In de filosofie vraagt men zich af waarvan men absoluut
zeker kan zijn en hoe van daaruit de werkelijkheid begrepen kan worden. Dit
begrijpen komt wezenlijk neer op het volgen van de samenhang in de
werkelijkheid. Daarvoor is de analytisch verkregen kennis dus per definitie
Ongeschikt omdat de samenhang daarbij nu juist verbroken is. Voor zover de
filosoof nu toch, bij het beschrijven van die 'zekere' werkelijkheid, gebruik
moet maken van kennis om die beschrijving concreet en overdraagbaar te laten
zijn, verlaat hij zich uiteraard op wetenschappelijke kennis. Daarbij
vergeleken is immers alle andere kennis onbetrouwbaar als materiaal voor de
'opbouw' van de te geven voorstelling. Die kennis evenwel is inderdaad slechts
het 'materiaal', want ze fungeert niet als argument en bewijs voor de
filosofische gedachtegang. Ze is alleen maar 'illustratie' bij die
gedachtegang. Dat is op geen enkele manier een diskwalificatie van de
wetenschap, wel echter is het een plaatsbepaling van zowel de wetenschap als de
filosofie. Zo'n plaatsbepaling is tegenwoordig bepaald geen luxe, want de
moderne filosofen verbeelden zich wetenschappers te zijn en dienovereenkomstig
te moeten denken.
Wanneer is de filosoof nu bereid bepaalde kennis voor
zijn voorstelling te gebruiken? Dat is hij als hij bepaalde kennis vertrouwt op
grond van het feit dat die kennis niet in strijd is met het netwerk van
samenhangen dat hij, op grond van zijn openstaan voor de werkelijkheid als
beeld, in de werkelijkheid herkent. We hebben hierbij te doen met wat men
tegenwoordig een 'feedback' proces noemt: enerzijds gaat de filosoof door de
kennis (voorstelling) heen om het beeld te zien en anderzijds bepaalt het zien
van dat beeld het vertrouwen dat hij in die kennis stelt. Het een is dus
bepalend voor het ander en tegelijk is het ander bepalend voor het een.
86.
Dat noemt men een 'feedback' proces. Dat een dergelijk proces
zich voordoet is niet verwonderlijk, want alle levensprocessen, ook
biologische, zijn gebleken 'feedback' processen te zijn, terwijl de
filosofische grondslag hiervoor gelegen is in het feit dat je de eerder
besproken 'drieslag' van de begrippen materie, materie als niet-materie en
niet-materie niet kunt denken als het aanwezig zijn van drie afzonderlijke
begrippen, maar juist als een 'drie-eenheid' van niet van elkaar los te denken
samen hangende begrippen. Werking van de een naar de ander is onmiddellijk
werking van de ander naar de een. De voor de filosoof bruikbare kennis is dus
niet in strijd met de samenhang en dat leidt er in de praktijk toe dat het
kennis is die om zo te zeggen een beeld van de realiteit geeft. Dat is
doorgaans kennis 'in grote lijnen'. Analytisch verkregen details spelen een
ondergeschikte rol. Veel wetenschappers geven niet graag toe dat ook zij de hun
aangeboden kennis aanvaarden op grond van vertrouwen. Toch spreken juist zij
over 'betrouwbare kennis’! Hun criterium daarvoor is echter niet het al of niet
in strijd zijn met het beeld, maar de zo breed mogelijke bevestiging en de
voorlopig ontbrekende weerlegging. Dat lijkt te berusten op 'toetsing en
bewijsvoering', maar het is in feite ook 'vertrouwen stellen in'.
In de wetenschappen wordt, door het analyseren, de
samenhang in de werkelijkheid vernietigd. Dat gebeurt zonder dat er vanuit de
wetenschap zelf ook maar iets van blijkt: er komen geen feiten voor de dag die
er op wijzen dat dit vernietigen heeft plaatsgevonden. Je treft, om zo te
zeggen, geen brokstukken, geen restanten van die samenhang aan. Dat is logisch
want samenhang berust niet op een materieel verschijnsel, maar op een
verhouding van de beweeglijkheden zelf. Die verhouding, die overigens niet empirisch
aan te tonen is, verdwijnt bij analyse volkomen, en dat zonder een spoor na te
laten. Voor zover wetenschappers bij gelegenheid toch over 'samenhang' spreken
bedoelen zij altijd een complex van 'relaties' en dat is een zaak die, door de
toegepaste analyse, wel degelijk voor de dag komt. Het zoeken naar een
consistente (= samenhangende) theorie berust derhalve niet op de constatering
dat de oorspronkelijke samenhang vernietigd is, maar op het op zichzelf niet
analytisch- wetenschappelijke feit dat het begrip 'samenhang' nu een maal voor
de werkelijkheid van kracht is en zich bijgevolg in het zelfbewustzijn laat
gelden. De behoefte om een samenhangende theorie te ontwikkelen is dus
eigenlijk een 'buitenwetenschappelijke', waaraan niemand kan ontkomen. De
'buitenwetenschappelijke' oorsprong van die algemeen menselijke behoefte
verklaart waarom geleerden over verzamelingen van exact dezelfde feiten vaak
zulke uiteenlopende theorieën kunnen vormen en aanhangen. Maar hier ligt
anderzijds ook de verklaring voor de aversie van moderne wetenschappers tegen
denkwijzen zoals de 'holistische'. Zij vinden die niet wetenschappelijk en
hebben daarin, vanuit hun standpunt bezien, gelijk, hoewel hun eigen theorieën
ook wel degelijk een niet wetenschappelijke grondslag hebben.
87.
In de filosofie ga je altijd van de samenhang uit. Er kan
dus niet de behoefte zijn er een aan te brengen. Hij is al bij voorbaat
gegeven, ongeacht de vraag of je hem echt goed begrijpt, en je gebruikt de
voorhanden verzameling (wetenschappelijk) betrouwbare feiten alleen maar om dat
netwerk van samenhangen duidelijk te maken. Dat is in zekere zin het
tegenovergestelde van datgene dat de wetenschapper doet. Voor zover men, vanaf
het begin van de 19e eeuw (Kant, Hegel en anderen), probeert aan de filosofie een
wetenschappelijke status te geven kan dit alleen maar betrekking hebben op het,
ter illustratie van de beschrijving van het samenhangende netwerk, te gebruiken
feitenmateriaal. De beschrijving zelf behoort tot de kunst en heeft als zodanig
niets met een wetenschap te maken. Het denkwerk in de filosofie kun je het
beste benoemen met het woord 'nadenken'. Je geeft daarmee enigszins aan dat je
nagaat hoe de draden van het gegeven netwerk van samenhangen lopen.
Voor de wetenschapper is er een scheiding tussen datgene
dat hij meent te weten en het onbekende. En voor de bonafide wetenschapper is
dat onbekende de motor voor zijn activiteiten. Hij wil steeds naar dat
onbekende toe en dat is bepalend voor datgene dat hij inmiddels wel weet. Het
onbekende bepaalt het bekende, maar als dat onbekende buiten je zelfbewustzijn
zou vallen zou de wetenschapper niet eens bemerken dat het onbekende er is!
Voor de creatieve filosoof bestaat het onbekende eigenlijk niet. Er is voor hem
geen scheiding tussen de bekende en de onbekende werkelijkheid, juist omdat het
voor hem allemaal in samenhang is. Hij gaat het samenhangende 'geheel' van de
werkelijkheid na en de motor voor zijn activiteit is het bekend zijn daarvan,
ook als hij er voorlopig helemaal niets van begrijpt en er bijgevolg nog geen
raad mee weet. Volgens de oude Griekse denkers was filosoferen niets anders dan
uit je 'herinnering' opdiepen hoe het zit met de werkelijkheid. Zij gingen dus
van een gegeven 'weten' uit en dat moest dan zelfbewust worden. Een dergelijk
besef vind je later bij Hegel terug. Hij waagde het van zichzelf te zeggen:
"Ik ben de waarheid en ik zeg de waarheid’; - een uitspraak die tot op de
dag van vandaag de denkers in woede doet ontsteken, maar die in werkelijkheid
verwijst naar het principiële bekend-zijn van de werkelijkheid als samenhangend
geheel. Zo'n uitspraak heeft dus niets met arrogantie te maken, integendeel:
hij geeft aanleiding tot grote voorzichtigheid omdat er om zo te zeggen zoveel
op het spel staat. Alleen al de eerste vraag in de filosofie: "Wat kan ik
zeker weten" is een vraag die, bij het zoeken naar een antwoord, elk
eventueel nog aanwezig restje arrogantie doet verdwijnen...
In zekere zin zijn de filosofie en de wetenschap elkaars
tegenpolen: de eerste gaat uit van de werkelijkheid als samenhang en beschrijft
die met behulp van zo betrouwbaar mogelijke kennis, en de tweede zoekt naar
betrouwbare kennis en probeert die doormiddel van een theorie in samenhang te
brengen.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
Deze samenhang echter is een schijnbare. Wat te
voorschijn komt is een structuur van relaties, die allemaal wortelen in het van
elkaar gescheiden zijn van het een en het ander. Door deze scheiding werkt elke
wetenschap op den duur naar vernietiging toe, ondanks de steeds verfijndere
relatiestructuur. In onze huidige wereld zijn de gevolgen daarvan al duidelijk
waarneembaar. Waarschijnlijk heeft de grote natuurkundige Albert Einstein (1879
- 1955) deze principieel vernietigende werking van de wetenschap aangevoeld,
want hij schijnt op een keer gezegd te hebben dat de filosofie de (analytische)
wetenschap te hulp zou moeten kom en om duidelijk te maken waarmee men nu
eigenlijk bezig is. Ik weet niet welke filosofie Einstein op het oog had, de
'wetenschappelijke' of de 'creatieve', maar in feite kan het natuurlijk alleen
maar om de 'creatieve' gaan. De analytische wetenschapper kan niet weten
(vanuit zijn wetenschap) waarmee hij bezig is, omdat daarvoor inzicht in de
samenhang noodzakelijk is. Maar die is nu juist verdwenen en de verkregen
verzamelingen kennis staan allemaal los van elkaar. Aanvankelijk betrof het nog
grove onderscheidingen zodat er toch nog wel van een tamelijk grote samenhang
sprake was. Men kon toen bijvoorbeeld nog maatschappelijke maatregelen nemen
die van enig begrip van de werkelijkheid getuigden: onaantastbaarheid van de
persoon, van het privé leven en van allerlei andere essentiële menselijke
vrijheden. Maar het is zeer de vraag of men tegenwoordig nog zulke, op de
samenhang berustende, ' mensenrechten ' zou kunnen
bedenken als men voor het eerst voor die opgave stond. De toenemende
versnippering met, daaraan meekomend, de moderne organisatiedrift, maakt een
samenhangende visie tegenwoordig vrijwel onmogelijk. In onze huidige wereld
baseert men zich in toenemende mate op de wetenschap en dat heeft tot gevolg
dat alles steeds meer een 'slag in de lucht' wordt, door het verdwijnen van de
samenhang. Bovendien komt het Onbekende almaar meer op de voorgrond te staan.
Met het toenemen van de hoeveelheid kennis verkleint het gebied van het
onbekende zich niet, maar wordt daarentegen steeds groter en invloedrijker. Je
kunt het wetenschappelijk onderzoek niet tegenhouden noch in van tevoren
bepaalde banen leiden. Dat moet je dan ook niet willen. De enige oplossing voor
de verwarring kan inderdaad alleen maar door de creatieve filosofie aangedragen
worden, maar door het feit dat de fixatie op het wetenschappelijke nog lang
niet ten einde is zal voorlopig nauwelijks iemand zich iets van de filosofie
aantrekken.
De creatieve filosoof gebruikt de voorhanden
wetenschappelijke kennis als materiaal voor de opbouw van zijn telkens nieuwe voorstelling van de
werkelijkheid. Die wetenschappelijke kennis evenwel draagt een voorlopig
karakter. Zou die filosoof de wetenschappelijke kennis als de gegevens voor
zijn filosofie beschouwen, in die zin dat zijn filosofie pretendeert een
'superwetenschap', de 'koningin der wetenschappen', te zijn, dan kan hij zijn
harp wel aan de wilgen hangen. Zijn filosofie wordt nooit geldig, zelfs niet op
het moment dat zijn wetenschappelijke gegevens nog actueel zijn.
Voorstelling van de
werkelijkheid - A-
; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ; I-
;
Is de wetenschappelijke kennis echter niet meer (maar ook
niet minder) dan het materiaal van de filosoof, zoals de schilder zijn model
heeft (een mens, het landschap, het stilleven), dan speelt de actualiteit van
die kennis geen rol wat betreft de geldigheid van zijn filosofie. Hoogstens
spreekt die filosofie soms, door het enigszins achterhaalde karakter van dat
materiaal, niet zo erg aan bij de toehoorders, de 'genieters'.
Wetenschappers zijn uiteraard ook mensen en dus laat het
feit dat de werkelijkheid samenhangend is zich zo af en toe gevoelen. Maar, zij
hebben daarvan meer last dan gemak en schuiven daarom dat gevoel maar vlug weg,
tegenwoordig met het argument dat de zaak op een 'geloof ' berust. Holisme,
natuurgeneeswijzen, kosmische
ecologie en dergelijke beoordeelt men als niet-wetenschappelijke
uitingen van een geloof. Omdat men meent dat de criteria voor
wetenschappelijkheid, die men nota bene zelf vanaf de 17e eeuw en vooral in de
19e eeuw vastgesteld heeft, algemene en objectieve geldigheid bezitten, sluit
men zich af voor ervaringen, ideeën, invallen, die uit een andere functie van
het zelfbewustzijn voortkomen. Dat zou allemaal zo erg nog niet zijn als er aan
dat 'geloof' de juiste betekenis gehecht werd. Eigenlijk betekent het begrip
'geloof ' dat je afgaat op datgene dat als beeld in je bewustzijn gegeven is.
Het begrip 'geloof ' in die betekenis gold overwegend voor de mensen uit de
oudheid, maar ook voor het Russische volk, zoals dat door Dostojewski ( 1821 -
1881) zo geniaal beschreven is. Een dergelijk geloof werkt vruchtbaar in op de
wetenschap omdat het betekenis geeft aan de wetenschappelijke kennis. Het leert
je te begrijpen waarmee je wetenschappelijk bezig bent en daarmee heft het de
uiteindelijke vernietiging op.
Wat bedoelt de moderne wetenschapper nu met geloof, als
het gaat over ideeën en invallen die buiten zijn definitie van wetenschap,
toetsing en bewijsvoering vallen? Hij bedoelt dan dat je aanneemt dat iets zo
of zo is. Het woord 'aannemen' duidt er op dat je iets aangereikt krijgt, van
buitenaf, en dat je dat aanpakt, in het vertrouwen dat de zaak in orde is. Die
gang van zaken vooronderstelt bij jou geen enkel inzicht, zelfs geen begrijpen.
Je behoeft de aangeboden kennis slechts te accepteren en in je op te nemen en
hoe handiger je daarin bent, hoe 'geleerder' je wordt. Je neemt die kennis aan
omdat je vertrouwen stelt in je zegslieden. Dat doe je omdat je geleerd is, in
een zeer vroeg stadium van je kinderlijke ontwikkeling, dat je in die
zegslieden vertrouwen moet stellen.
Je bent daartoe geconditioneerd, in onze cultuur op een
uiterst geraffineerde manier. Het aanpakken, het aannemen van kennis, heeft dus
niets te maken met inzicht in de werkelijkheid als beeld, met het bewustzijn.
Eigenlijk sta je er volkomen buiten en op grond daarvan heeft die aangenomen
kennis dan ook nauwelijks enige betekenis. Wel echter heeft die aangenomen
kennis waarde voor je: vooral tegenwoordig kan je er een hoop geld mee
verdienen, status aan ontlenen en macht mee uitoefenen. Ook als creatief filosoof
neem je kennis aan, zoals gezegd ten dienste van het gestalte geven aan de
werkelijkheid als beeld.
90.
Maar je doet dat
ongeconditioneerd en alleen voor zover die kennis betekenis heeft, d.w.z. niet
in strijd is met het beeld.
Als een westers, wetenschappelijk gevormd, iemand zegt
dat een creatieve gedachtegang een geloof is, dan doelt hij dus niet op inzicht
in de werkelijkheid (hij vindt zoiets onmogelijk), maar op het ongefundeerd
aannemen van een bepaalde gedachte of een hoeveelheid kennis. En op grond
daarvan houdt de kwalificatie 'geloof' in dat het allemaal maar onzin is. Het
beantwoordt immers niet aan de gestelde criteria van de befaamde 'toetsing en
bewijsvoering". Omdat er, vanuit de wetenschap, zo tegen dit soort zaken
aangekeken wordt, kan die wetenschap zichzelf niet beoordelen en komen tot een
begrijpen van datgene waarmee men bezig is. En omdat een dergelijk begrijpen,
gezien vanuit de wetenschap, van buitenaf komt en bovendien als louche
beschouwd wordt, zal er nimmer gehoor worden gegeven aan een 'geloof' als de
creatieve filosofie. De wetenschappelijke criteria sluiten uit dat de
wetenschappers hun eigen bezigheid kunnen begrijpen.
Op grond van die onmogelijkheid tot begrijpen is er geen
correctie mogelijk, een feit dat wij steeds meer kunnen waarnemen. Vanuit die
wetenschap gaat men onverdroten voort op de weg die naar de vernietiging leidt.
Men zal de filosofie nooit te hulp roepen. Een geheel andere zaak is echter wat
de invloed van de creatieve filosofie zal zijn op de mensen. Ook die invloed
begint steeds meer merkbaar te worden, uiteraard zonder dat de mensen er toe
overgaan filosofische verhandelingen te lezen. Je merkt het aan de toenemende
weerklank die de op inzicht berustende gedachtegangen vinden, uiteraard vaak
ook ideeën die nergens op slaan, behalve dan op mystieke of fundamentalistische onzin. Maar wat er
in de vredesbeweging leeft, in de vrouwenbeweging, de milieubeweging, berust,
hoe vaag desnoods ook, op grotere invloed van het bewustzijn. Maar de
filosofen, noch de polemologen, noch de mensen van de vredesbeweging worden bij
vredesbesprekingen toegelaten. Het zijn dan ook geen vredesbesprekingen en de
officiële milieuconferenties gaan niet over het tot stand brengen van een
ecologisch verantwoorde technologie. Natuurlijk zullen er wetenschappers zijn
die, hoewel niet vanuit hun vak, tot inzicht komen. Zij zullen echter zeggen:
"Ik geloof dat wij op de verkeerde weg zitten" en zij zullen daaraan
voorlopig slechts indirect aandacht schenken en in het beste geval tot enig
zwak protest komen.
Invloed van die filosofie leidt er onder andere toe dat
men, in tegenstelling tot wat op heden gebruikelijk was, technologische
processen helemaal af gaat denken en niet ophoudt als er winst gemaakt kan
worden en ter wille daarvan het afval maar in de rivier, liefst een in de derde
wereld, gedonderd wordt. Het maken van winst is echter niet de ware oorzaak van
de verspilling en de vervuiling: de ware oorzaak is gelegen in het
wetenschappelijke en technologische Onvermogen de zaak af te denken, juist omdat
men niet weet waarmee men bezig is.
91.
Door het afwijzen van het besef van een samenhangende
werkelijkheid, met als dooddoener dat het een geloof zou zijn, kunnen de
wetenschappelijke en technologische doelstellingen niet verder reiken dan
resultaten in de vorm van winst, groei en macht. Voor de mensheid werkelijk
zinvolle resultaten kunnen pas dan beoogd worden als je begrijpt hoe het zit
met de werkelijkheid. Vanuit een dergelijk begrip zijn winst, groei en macht
grootheden die strijdig zijn met de samenhang. Zij zijn immers verbrekende grootheden.
Het is natuurlijk zo dat men in de wetenschap ook
aanneemt dat bepaalde kennis of een bepaalde theorie juist zijn. Het is voor de
wetenschapper onmogelijk om de absolute juistheid van zijn wetenschappelijke
uitspraken aan te tonen, zelfs als hij in staat is nauwkeurig te toetsen. Hij
vindt echter wel dat hij gebruikt maakt van gefundeerde kennis en dat hij dat
doet op goede gronden. Zijn verwijt aan de filosofen dat zij 'maar wat
aannemen' heeft dan ook betrekking op het naar zijn mening ongefundeerde karakter
en het klakkeloos aanvaarden van filosofische kennis. Daarom heeft hij het over
een 'geloof ', overigens zonder te weten dat je als filosoof helemaal niets
'zomaar' aanneemt en dat er zelfs van 'aannemen' volstrekt geen sprake kan
zijn. Als de wetenschapper dit wel wist zou er een mogelijkheid zijn dat hij
nota zou nemen van de uitspraken van de creatieve filosofen.
De wetenschappers blijven op de lijn zitten die zij
ingezet hebben bij het effectief worden van de moderne cultuur. Die lijn
versterkt zichzelf omdat er, bij de voortschrijdende wetenschappelijke
ontwikkeling, steeds nauwere criteria gesteld worden en bovendien de
vakgebieden kleiner en scherper omlijnd worden. De kans om zichzelf dan nog te
corrigeren wordt daarmee steeds kleiner. Toch gaat de mens niet in een
dergelijk wetenschappelijk denken op en dus komt er toch een correctie, maar
dan als het ware van buitenaf. Om deze gang van zaken te begrijpen moet je de
volgende vier punten in de gaten houden.
Verlies aan houvast-1
; Verlies aan houvast-2 ;
Ten eerste, zoals al steeds naar voren gebracht: het
toenemende maatschappelijke fiasco van de moderne wetenschap, met in het verlengde
daarvan de technologie en al die gebieden waarop almaar meer de wetenschap de
maat is: de politiek, de organisatie van de maatschappelijke activiteiten en de
gemeenschappelijke instellingen. Je kunt wat dit betreft niet van 'vastlopen'
spreken. Eigenlijk gaat het over een zichzelf 'ontleden', en dat gaat als het
zijn eigen gang zou kunnen gaan, door totdat alles vernietigd is.
Ten tweede is daar, binnen de westerse wetenschappelijke
wereld, de academische filosofie, zoals die zich sinds Kant ontwikkeld heeft.
Van die academische filosofie is te zeggen dat zij muurvast zit, geen zinvolle
antwoorden meer weet op maatschappelijke vragen en levenskwesties en niet in
staat is een samenhangende visie op de realiteit te geven. Dat onvermogen wordt
intussen zelfs door enkele vak filosofen gesignaleerd.
Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
;
92.
Uiteraard is de verklaring hiervoor dat analytische
filosofie nu eenmaal vast moet lopen omdat zij zelf de samenhang, die de
grondslag voor alle filosoferen is, verbroken heeft. Door dat vastlopen,
ontstaat er een steeds grotere twijfel, die echter onmogelijk tot een 'zien van
het beeld' kan leiden omdat de door deze filosofie aanvaarde wetenschappelijke
criteria dat beletten. Je krijgt te doen met de twijfel, de onzekerheid en de
wanhoop die bij de totale verwarring behoort. Daaraan komt mee een vertwijfeld zoeken naar nieuwe houvasten, die het ontstane zogenaamde
'nihilisme' kunnen opheffen.
Ten derde moet je letten op de voortgang van de creatieve
filosofie.
Deze is, sinds het doorbreken van het Kantiaanse
denken, tot een onderstroom geworden die gaandeweg geen enkele erkenning meer
kon vinden. Deze onderstroom is een voortzetting van het denken van Hegel, de
idealistische 'idioot in de filosofie'. Niet dat er net zo gedacht wordt, maar
wel dat dezelfde grondslag herkend en erkend wordt, namelijk het nagaan van het
netwerk van samenhangen in de werkelijkheid als beeld.
Ten vierde: de factor die de creatieve filosofie in de
moderne cultuur vanuit de onderstroom naar de oppervlakte zal sturen is het
krachtiger worden van het bewustzijn in de mensen. Dat wordt onder andere
veroorzaakt door de toenemende angst van de mensen voor de toekomst. Daardoor
ontstaat een nieuw besef in de mensen: dat van het verlangen naar echte vrede,
naar welzijn voor iedereen, naar een leefbaar milieu en gelijkwaardigheid. Dat
nieuwe besef steunt niet op wetenschappelijk gefundeerde argumenten. Er is maar
één argument, namelijk het 'oma-argument': "de kleinkinderen moeten ook
nog kunnen leven!".
In feite is dit evenwel een van de weinige echt geldige
argumenten...
Maar niet alleen de angst versterkt het bewustzijn, ook
het losser worden van de voorstellingen, op grond van de toenemende analyse,
verhoogt de zichtbaarheid van de werkelijkheid als beeld. Daarmee stijgt het
besef van een samenhangende werkelijkheid die in strijd is met de geldende
realiteit. Het gevolg is dat er overal in de wereld betrekkelijk
ongeorganiseerde verwantschappen, netwerken, ontstaan die fundamenteel vijandig
zijn aan de bovenliggende politieke, economische en levensbeschouwelijke machtssystemen.
Gezien vanuit deze laatste systemen is dat nieuwe besef Onmaatschappelijk. Het
is de grondstroom van dit nieuwe besef die gaandeweg de creatieve filosofie
gaat dragen en naar de oppervlakte stuwen. Niet dat die filosofie dan zo
gemakkelijk door iedereen begrepen kan worden daaraan staan de zogenaamd
rationele conditioneringen stevig in de weg - maar wel dat er een steeds
duidelijker verwantschap wordt gevoeld.
De filosofie, straks gedragen door de brede stroming van
het 'nieuwe besef', gaat langzaam maar zeker de maatschappelijke rol van de
wetenschap terugdringen en in zijn juiste proporties brengen. Die filosofie
ontneemt de wetenschap haar maatschappelijk dominante positie.
93.
Verlies aan houvast-1 ; Verlies aan houvast-2 ;
Let wel: als wétenschap gaat de zaak wel door, op grond
van het menselijk kenvermogen, maar als maatschappelijk machtsfenomeen niet.
De dominante rol van de wetenschap blijkt uit het
bepalende karakter ervan. In onze huidige wereld bepaalt de wetenschap - en
vooral haar voetvolk dat status ontleent aan zijn 'hogere' opleiding - wat er
moet gebeuren. Dat geschiedt met een volkomen negeren van de betrekkelijke en
voorlopige betrouwbaarheid van de wetenschappelijke feiten en is dus eigenlijk
in strijd met echte wetenschappelijkheid, die daarentegen juist uitermate
bescheiden en voorzichtig is. Omdat die in het teken van het niet-weten staat.
De filosofie neemt de rol die de wetenschap tot op heden
gespeeld heeft niet over om vervolgens zelf machtig te worden. Als het gaat om
een samenhangende werkelijkheid valt er geen macht te verwerven. De filosofie
beschrijft slechts en maakt duidelijk 'hoe het zit'. En dan zit het wat betreft
de wetenschap zo, dat deze, maatschappelijk gezien, zich heeft te beperken tot
een adviserende rol. Het zijn slechts de wetenschappers, de echte wel te
verstaan, die de kennis hebben om bijvoorbeeld de 'longen van de wereld', de
tropische regenwouden, te herstellen; de gevaren van de technologie te
herkennen en te becijferen; de mensen medisch te verzorgen, enzovoort. Die
adviserende functie kan alleen maar dan tot stand komen als er een algemeen
besef van samenhang is. Vanuit zichzelf komt de wetenschap daar niet mee, juist
vanwege haar analytische, en dus verbrekende, karakter.
We hebben nu gezien dat het voor het vertellen van het
filosofische verhaal nodig is om zoveel mogelijk over betrouwbare kennis te
beschikken. Uiteraard kan dat alleen maar wetenschappelijke kennis zijn omdat
binnen de wetenschap een voldoende toetsing plaatsvindt. Dat blijft ook gelden
als blijkt dat de criteria voor die toetsing niet altijd even juist zijn of
niet altijd even zuiver worden toegepast, bijvoorbeeld onder druk van bepaalde
maatschappelijke of politieke belangen. Voor de filosoof is die kennis toch
maar het 'skelet' van zijn gedachtegang, en wel om die tijdelijk te
concretiseren. De kennis heeft voor de filosoof dezelfde functie als het
'model', eventueel datgene dat je zijn 'onderwerp' zou kunnen noemen, voor de
schilder. De verf, het doek en de penselen vormen de gereedschappen van de
schilder en voor de filosoof is het gereedschap de taal waarin hij zich
uitdrukt. Al eerder heb ik er op gewezen dat het in de filosofie helemaal niet
om de taal gaat, in tegenstelling tot wat tegenwoordig veel (Engelse)
filosofen, min of meer in navolging van Ludwig Wittgenstein (1889 - 1951),
staande willen houden. Volgens Karl Popper zijn die lui te vergelijken met een
timmerman, die al zijn tijd zoekbrengt met het slijpen van zijn gereedschap en
die nimmer aan timmeren toekomt.
Waarom het voor de filosoof in feite gaat is het nagaan
van het netwerk van samenhangen zoals hij dat in zichzelf als bewustzijn
aantreft. Hegel sprak in dat verband over een "kristallijnen net van
begrippen".
94.
Het gestalte geven daaraan was volgens hem terecht de
opgave van de filosofie. Voor het nagaan van dat netwerk van samenhangen op
zichzelf en in jezelf heb je die kennis, wetenschappelijk verantwoord of niet,
in geen geval nodig. Sterker nog: zodra je dergelijke kennis toelaat in dat
nagaan van het netwerk slaat het hele proces zonder mankeren af. Je voegt er
namelijk oneigenlijke argumenten in. Die hebben betrekking op bepaalde
verschijnselen, scherp gescheiden van de rest, volkomen begrensd, en dus geheel
op zichzelf staand. Precies kwalificaties die voor de werkelijkheid als beeld,
het netwerk van samenhangen, niet van kracht zijn. Het scherpe gescheiden-zijn,
de kloof tussen het een en het ander, doet het nagaan afslaan. Je kunt dan niet
verder en daar zit het 'alarmsysteem' van het filosofische denken. Derhalve is
het de kunst die oneigenlijke argumenten voortdurend op te sporen, te herkennen
en ze vervolgens terzijde te laten, ongeacht de vraag of ze op zichzelf juist
zijn of niet.
Wij zijn allemaal, in de wereld van alledag, voortdurend
omringd door bepaaldheden waarvoor geldt dat het een niet het ander is. Een
tafel is geen stoel! Je leven heeft een begin en een eind, enzovoort. Die
wereld van alledag is een belemmering voor het nagaan van de samenhang. Dat
geldt voor de mensen van vroeger en ook voor ons. Maar er is wel een verschil
tussen de situatie in de oudheid en die van tegenwoordig. In de oudheid stond
men veel dichter bij zichzelf als bewustzijn en daardoor was het niet zo moeilijk
de wereld van alledag terzijde te laten, althans te relativeren. Zij deden dat
in hun religie, hun kunst en in het versieren van alle mogelijke
gebruiksvoorwerpen. De versiering heft namelijk zo'n voorwerp boven zichzelf
als bepaaldheid uit, het wordt iets moois, dat ook nog te gebruiken is. Bij die
mensen uit de voor-analytische tijd stond er niet zo veel aan het laten gelden
van het bewustzijn in de weg. Voor het gros van de tegenwoordige mensen is het
allemaal veel moeilijker en vaak zelfs onmogelijk. Je kunt niet meer zo
gemakkelijk in de sfeer van het bewustzijn, en dus de samenhang, vertoeven
omdat de samenhang weg geanalyseerd is. Bijgevolg valt er inzake de alledaagse
werkelijkheid weinig meer te relativeren, nauwelijks iets boven zichzelf uit te
heffen, laat staan op creatieve wijze te filosoferen. De begrensdheden
overspoelen zo ongeveer alles. De dingen worden beoordeeld naar hun waarde en
niet naar hun betekenis en daardoor is alles te koop. Wij leven in een lelijke,
harde wereld...
Intussen kun je terecht opmerken dat ook de filosoof,
zoals iedereen trouwens, begint met een zekere hoeveelheid, her en der
opgedane, kennis. Zo tref je je eigen werkelijkheid aan en dat is er een die in
de loop der eeuwen opgebouwd is. Je kunt er niet omheen daarmee te beginnen. Je
zou daaruit af kunnen leiden dat alles begint bij die kennis, ook voor de
filosoof. Historisch gezien is dat inderdaad juist: gerekend in de tijd begint
het daarmee, maar bezien vanuit de situatie die een mens is, dus bezien vanuit
de 'fenomenologie', gaat er nog iets aan vooraf en dat is er de reden van dat
je in staat blijkt vragen te gaan stellen inzake de kennis die je aantreft.
95.
Wat er aan vooraf gaat, in
die zin dat het reeds zijn werking doet gevoelen voordat je Überhaupt van
kennis kunt spreken is het bewustzijn dat zich in jezelf vertoont als beeld.
Fenomenologisch gaat het bewustzijn aan het zelfbewustzijn vooraf. Daarom kun
je vragen stellen en ook kun je daarom alles wat je aantreft terzijde laten,
tenminste, voor zover het gaat over het nagaan van het netwerk.
Omdat je de kennis die je aantreft en die je aangeboden
wordt bij het nagaan van het netwerk, terzijde laat kun je stellen dat de
filosofie, net als de kunst, een zaak van alle tijden en alle streken is. De
kwaliteit en de hoeveelheid ter beschikking staande kennis doen immers niet ter
zake. Oude of nieuwe filosofie, de inhoud daarvan is dezelfde. Dat wordt door
de westerse filosofen pas de laatste tijd, zij het schoorvoetend, toegegeven.
Voordien verkeerde men in de egocentrische mening dat alleen het westen tot
betrouwbare filosofie gekomen was. Ook in de praktijk van het onderzoek naar
niet-westerse filosofieën blijkt steeds duidelijker dat die mening onjuist is.
Wat uiteraard wel klopt is dit dat de moderne filosofie
wat betreft haar verhaal (voorstelling) van een veel betrouwbaarder kennis
gebruik kan maken, maar dat is een vaststelling die de oude filosofen aangaande
hun eigen filosofie ook deden. En die van de toekomst zullen dat ook doen. Het
is een typisch westers trekje om, ook binnen het kader van de filosofie, alleen
maar daarop te letten! Als je de beschikbare kennis en de persoonlijke
begaafdheid van de verschillende filosofen er eens even afdenkt,
dan kun je alleen maar uit onze gedachtegang concluderen dat alle filosofen,
althans de creatieve, even mooi en waarachtig bezig zijn geweest. Wil je toch
onderscheid maken, dan kan dat alleen maar wat betreft enkele bijzaken,
namelijk de persoonlijke scherpte van inzicht en de kwaliteit van de
beschikbare kennis. Op grond van dat laatste spreekt een filosoof die in de
tijd zo dicht mogelijk bij je ligt en die het werkelijk om het nagaan van het
netwerk gaat, het meeste aan. Maar als het gaat om de 'helderste' filosoof is
het heel wel mogelijk dat je toch bij een vroegere uitkomt. Maar, meer of
minder helder, het gaat steeds over maar één werkelijkheid, namelijk die van
het beeld. Tot voor kort liet men de filosofie beginnen bij de oude Grieken.
Alles van daarvoor en uit andere streken werd niet als
echte filosofie beschouwd. Wat betreft het Oosten had men het graag over 'mystiek' en in andere
gevallen over 'religie' of 'mythologie'. Als vanzelfsprekend suggereerde men
daarmee dat zoiets van de westerse, de 'echte' filosofie niet gezegd zou kunnen
worden. Nader onderzoek daarvan leert echter wel iets anders!
Het ligt in het karakter van het westerse denken om
zichzelf als het enig juiste te zien. Het is een egocentrisch denken, in die
zin dat het de hele werkelijkheid naar zich toe trekt alsof het zijn bezit was
dat alleen maar mag bestaan ten dienste van dat denken en de daarbij behorende
cultuurmens. Zelfs vandaag de dag nog worden andere denkwijzen, uit andere
culturen, eenzijdig beschouwd vanuit de westerse optiek. Men heeft het dan over
niet-westerse filosofie en daaruit spreekt duidelijk het maatgevende westerse
uitgangspunt.
Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
;
96. Boeddhisme ;
(Zen)-boeddhisme(nrs.96, 97 en 98)
Nu heeft men inderdaad een sterk argument: de maat ligt
bij het systematisch wetenschappelijke en dat dan ook weer in westerse zin, wat
je in het kort kunt typeren als 'onderzoek van de concrete verschijnselen', de
buitenwereld dus. Ik heb al laten zien dat de door die wetenschap ontdekte
feiten het best denkbare materiaal voor de filosofische voorstelling is, dus
voor het te vertellen verhaal. Wat dat betreft kun je inderdaad bevestigen dat
de westerse filosofie als filosofie veel sterker in de schoenen staat dan de
niet-westerse, die nog nauwelijks van dergelijk materiaal gebruik kon maken, of
die zelfs het gebruik van dat materiaal afwees, zoals dat bijvoorbeeld in het Zenboeddhisme
het geval was. Daar verscheurde men de boeken als uitdrukking van die afwijzing
- maar men had ze wel eerst bestudeerd zodat het vermoeden gerechtvaardigd is
dat men wilde laten zien dat het in de filosofie eigenlijk om wat anders gaat.
Voor zover je nu let op het gebruik van zo zuiver
mogelijk getoetst wetenschappelijk materiaal kun je met enig recht de
geschiedenis van de filosofie bij bepaalde Grieken laten beginnen, zoals Plato
en Aristoteles. En alle andere filosofie kun je dan als voor- wetenschappelijk
beschouwen. Maar ook als je dat doet, zul je toch moeten onderzoeken of je
eigenlijk niet te doen hebt met een andere wetenschappelijkheid, die bij nader
inzien heel wel naast de westerse kan bestaan. Waarom zou de wetenschap zich
alleen maar op de westerse manier op de concrete verschijnselen en het
analytische onderzoek daarvan mogen richten om aanspraak te maken op
betrouwbaarheid? Natuurlijk is dat niet zo, en daarom verwerp ik de
kwalificaties 'niet-westers' en 'voor- wetenschappelijk'. Ze zeggen
welbeschouwd meer over het westerse denken dan over die andere filosofieën. Je
kunt veel beter stellen dat de creatieve filosofie zich van twee soorten
materiaal kan bedienen, namelijk 1e. de vertelling, het sprookje of de mythe en
2e. wetenschappelijke voorstellingen. Sartre bijvoorbeeld heeft zich vaak van
een vertelling, een toneelstuk of een roman bediend om zijn ideeën duidelijk te
maken en ook Dostojewski kan hier als voorbeeld dienen. In grote lijnen blijkt
het eerste vooral kenmerk te zijn van de filosofie van de oudheid en het tweede
van de nieuwe tijd, te beginnen met de Grieken en de Romeinen. Maar vaak ook
blijken beide mogelijkheden door elkaar heen te lopen.
W at je werkelijk zou moeten doen is het leggen van het
criterium bij het pure nadenken over de werkelijkheid als beeld, het nagaan van
het netwerk van samenhangen. Maar dan blijkt er veel meer onder de filosofie te
vallen, en dat betreft vaak andere geestelijke uitingen dan gebruikelijk is
onder filosofen. Onmiddellijk al gaan de religies meetellen, niet in de
godsdienstige vormen zoals wij die thans nog kennen, maar in de oorspronkelijke
vorm: als zo helder mogelijke beschrijving van het netwerk van samenhangen. En
die kunnen dan - wat meestal het geval was - in mythische vorm gegoten zijn,
maar ook in de vorm van een andere, toentertijd verantwoorde,
wetenschappelijkheid zoals in de Indische filosofie het geval schijnt te zijn
geweest.
97.
Oude Testament-1
; Oude Testament-2 ;
Je moet daarbij uitsluitend denken aan oude religies, uit
de tijd dat het bewustzijn nog niet door het analytische denken overwoekerd en
versnipperd was. De tijd en de gesteldheid die door Friedrich Nietzsche
'Dionysisch' genoemd werd, in tegenstelling tot het 'Apollinische' van de
onderzoekende analytische gesteldheid van de moderne cultuur. Op tal van
plaatsen in het werk van Nietzsche blijkt dat ook hij die oude inzichten en
voorstellingen serieus nam als filosofie. Denk je echter bij vergissing aan
datgene dat wij thans nog als godsdienst kennen, dan blijkt dat je daarbij
volstrekt niet met filosofie te doen hebt. Die godsdiensten zijn allemaal door
de mensen van de nieuwe tijd bedacht, meestal met behulp van oude
voorstellingen, maar soms ook niet. De Islam bijvoorbeeld is destijds volkomen
nieuw bedacht. Hij spiegelt dan ook een analytisch, mannelijk denken af en zijn
beroep op het joodse oude
testament dient slechts als legitimatie om de geloofwaardigheid ervan te
vergroten. Het christendom echter heeft geraffineerd gebruik gemaakt van de
oude voorstellingen en is er zelfs op gebaseerd, maar het is ook wel degelijk
een (Romeins) bedenksel. Bovendien heeft men in dat christendom een groot
aantal bestaande voorstellingen opgenomen: Boeddhisme, Mythra, Griekse en Germaanse mythologie, enzovoort. In
ieder geval missen al die bedenksels de basis voor filosofie, namelijk het
nagaan van het netwerk van samenhang. Zij gaan daarentegen uit van een in
'hoger en lager' gebroken werkelijkheid.
Veel van de westerse
filosofieën missen die basis overigens ook zodat je je met recht af kunt vragen
waar men de arrogantie vandaan haalt om van niet westerse denkers te vinden dat
zij 'maar wat zeggen' en met 'ongegronde mystieke beweringen' komen. Als zo'n verwijt al
terecht zou zijn is het toch nog altijd een verwijt dat die westerse filosofen
onmiddellijk ook op zichzelf van toepassing kunnen brengen. Maar meestal blijkt
het zelfs onterecht te zijn. Men staart zich namelijk blind op het gebruikte
materiaal, alsof de filosofie pas dan wat te betekenen zou hebben als dat
materiaal wetenschappelijk was. In feite ligt de 'eerste selectie', bij het
uitzoeken van wat filosofie genoemd zou kunnen worden, bij de vraag of er al
dan niet nagegaan wordt hoe de samenhangen zijn en de 'tweede selectie' ligt
vervolgens bij de vraag Of en in hoeverre er van betrouwbaar materiaal gebruik
gemaakt wordt.
De Christelijke godsdienst valt geheel buiten de
kwalificatie 'filosofie' - al willen de theologen dat graag anders doen
voorkomen. Maar die fragmentarische oude geschriften die wij thans nog kennen
als “de Evangeliën” vallen er volledig binnen. Zij kunnen zelfs als bijzonder
helder beschouwd worden, getuigend van een diep inzicht in de samenhang. Niet
voor niets staat het liefdesbegrip in die Evangeliën centraal! Maar, als je er
ook nog de tweede selectie op toepast kom je met die filosofie niet zo erg ver.
Het blijft beperkt tot een aantal, nergens toegelichte of uitgewerkte,
uitspraken. De Bergrede is daarvan een goed voorbeeld: " Zalig zijn de
armen van geest... ".
Oude
Testament-1 ; Oude
Testament-2 ;
Voor een filosoof die eerst de samenhang nagaat is dat
een glasheldere en volkomen juiste uitspraak, maar tegenwoordig zal hij toch
aan die uitspraak een heel betoog toevoegen, hem vanuit zijn kennis van de
werkelijkheid als systeem van beweeglijkheden onderbouwen en hem vervolgens in
het licht van zijn eigen tijd plaatsen. En uitsluitend in die zin kun je
staande houden dat Onze filosofie meer te zeggen heeft. Maar dat is eigenlijk
een 'kwantitatief méér' en natuurlijk in geen geval een 'kwalitatief méér'.
Helder is helder, of het nu uit lang vervlogen tijden stamt of van vandaag is.
Je ziet heel vaak dat men zich vroeger, in de oudheid,
beperkte tot korte, kernachtige filosofische uitspraken. Ik heb al gewezen op
het Evangelie, en dan speciaal 'De Bergrede', maar ook de meesters van het
Taoïsme, het Zenboeddhisme,
de Indische filosofie en het vroege Griekse denken bedienden zich graag van de
korte uitspraak. Dikwijls met de bedoeling in de leerling of genieter een soort van schokeffect
teweeg te brengen, een plotselinge flits van helderheid. En men maakte zich er
verder niet druk om: "Die het vatten kan, die vatte het...". De
westerling komen deze uitspraken vaak duister voor omdat hij aangewezen is op
iets dat concreet toetsbaar moet zijn. Wie echter geoefend is in het nagaan van
het netwerk van samenhangen heeft met dergelijke uitspraken geen enkele moeite
en begrijpt zelfs niet wat er nu zo duister aan is...
Vooral in de oude Indische cultuur tref je, naast de
korte uitspraken, een schat aan uitgewerkte, onderbouwde en beargumenteerde
creatieve filosofie aan en daarin maakt men wel degelijk gebruik van
wetenschappelijk materiaal, streng logisch en dus 'rationeel' doordacht.
Treurig is alleen dat vrijwel alle westerse denkers tot op heden niet de
heldere wetenschappelijkheid van dat materiaal willen erkennen, louter en
alleen omdat er andere criteria gehanteerd worden en een andere kijk op de
werkelijkheid aan ten grondslag ligt. Die kijk is in zoverre anders dat men
zich niet richt op een te analyseren werkelijkheid, die dus in principe
gebroken, ontleed, is, maar daarentegen op een te doorschouwen en te doordenken
Ongebroken werkelijkheid, een 'geheel'. En daarvan probeert men niet de
details, maar juist de nuances duidelijk te maken. Gevolg is dat door die
Indische filosofen van een heel andere taal en van heel andere beelden gebruik
gemaakt wordt dan die wij gewend zijn.
Die oude Indische filosofie geeft blijk van een
onvoorstelbare diepgang, maar vooral ook van een enorme zeggingskracht, die
zelfs wel tot op de dag van vandaag doorwerkt, onder andere bij veel westerse
mensen die geen vrede meer vinden in hun eigen analytische cultuur. Dat dankt
de Indische filosofie aan haar sterke psychische werking op de mensen. Zij
grijpt de mensen aan, ontroert hen, geeft hen warmte en het gevoel opgenomen te
zijn in een ruimte die veel groter is dan die van louter het eigen bestaan. Wat
ik het 'psychische' noem is het méétrillen van jezelf met je bewustzijn en dus
ook met de werkelijkheid als beeld. Dat meetrillen i s bepalend voor de
zeggingskracht van een filosofie: hoe zuiverder in zo'n filosofie het beeld als
netwerk van samenhangen verwoord wordt, hoe groter de psychische werking, als
meetrillen met het bewustzijn, is op de genieter.
Boeddhisme ; (Zen)-boeddhisme(nrs.96, 97 en 98)
99.
Ik heb daarover al eerder het een en ander gezegd. Je
kunt dus vaststellen dat die Indische filosofie van grote betekenis voor de
mensen is. Zij is doorgedrongen tot het leven en niet, zoals onze filosofie in
het westen, op de boekenplank terechtgekomen.
De grote zeggingskracht van de Indische filosofie is er
de oorzaak van dat de zaak in de loop der tijd tot een religie (geen
godsdienst) geworden is. Daarbij is het begrijpen steeds meer op de achtergrond
geraakt en een complex van mythische voorstellingen en rituelen op de
voorgrond. Maar zelfs die schijnen bij veel mensen nog steeds een grote
psychische werking te hebben en dus voor hun dagelijkse leven veel te
betekenen. Uiteraard komen er veelvuldig goden en godinnen in voor, maar de
betekenis daarvan is ook een geheel andere dat die wij er aan geven. Het zijn
symbolen voor bepaalde verhoudingen in de werkelijkheid, gestalten waarin die
verhoudingen gegoten zijn. Met recht kun je wat dit betreft constateren dat de
Indische filosofie zich van de mythe bedient, zoals al eerder gezegd: een
aanvaardbare methode. Voor de westerse mens echter zijn mythen met hun goden en
eventueel godinnen uitdrukking van hogere machten, die als zodanig in plaats
van betekenis, uitsluitend waarde hebben, waarde waaraan je macht kunt
ontlenen. .
Je hebt dus filosofen die zich van wetenschappelijk
materiaal bedienen, maar je hebt er ook die sprookjes gebruiken. De Russische volkssprookjes
bijvoorbeeld zijn beroemd om hun diepgang. In het sprookje wordt een waarheid
verteld doormiddel van voorstellingen, verschijnselen en gebeurtenissen, die
niet bestaan kunnen. Andere filosofen bedienen zich van vertellingen over het
leven van mensen om te proberen datgene duidelijk te maken dat via het gebruik
van wetenschappelijk materiaal niet goed gelukt (Sartre) en dan heb je ook nog
die filosofen die een mythe gebruiken om zich uit te drukken. In het westen
echter prefereert men de wetenschappelijke methode, terwijl men daarin
inmiddels zo verblind is dat deze methode zelf als criterium voor filosofie
wordt gehanteerd. Geheel ten onrechte, zoals we gezien hebben.
Als je voor je definitie van wat filosofie is het nagaan
van het netwerk van samenhangen centraal stelt, wordt het terrein van de
filosofie veel groter dan gewoonlijk aangenomen wordt. Maar niet alleen dat:
het geheel van je filosofie wordt ook veel diepzinniger, je houdt je met
essentiëler vraagstukken bezig en bovenal blijkt de psychische zeggingskracht
aanzienlijk groter. Filosofie moet je niet alleen denkend begrijpen
(‘cerebraal'), maar als het ware met je hele lichaam. Je moet haar tot in je
botten voelen. Dan blijkt zij ook een zaak van grote schoonheid te zijn.
Anderzijds evenwel wordt een belangrijk deel van de westerse filosofie volkomen
oninteressant, vooral omdat zij steevast aan de oppervlakte blijft en slechts
door een ingewikkelde analyse van die oppervlakte een schijn van diepzinnigheid
tot stand tracht te brengen.
100.
Hoe geraffineerd die analyses vaak ook zijn, de warmte
van het psychische ontbreekt en daardoor zegt zo'n filosofie ook nauwelijks
iets. Zij is inderdaad alleen maar geschikt voor de boekenkast om daarin als
een soort van naslagwerk voor hoog opgeleide vaklui te dienen. Het gaat steeds
over analyses van het denken van anderen en dan speciaal methodologische
analyses, die in feite slechts betrekking hebben op de al of niet
wetenschappelijke vorm waarin iemands filosofie gegoten is. Van een beoordeling
van iemands inzichten is nauwelijks sprake, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het
feit dat een filosoof als Martin Heidegger (1889 - 1976) zonder al te veel
moeite wereldberoemd is geworden met een bijna ondoordringbare brij van
zwaarwichtige, lelijke, typisch Duitse volzinnen, die gemakkelijk als berustend
op een fascistisch, patriarchaal, gewelddadig en discriminerend denken herkend
kunnen worden. Een denken dat eigenlijk op niets anders berust dan op 'Blut und Boden' voorstellingen, gekoppeld aan de suprematie van
het Germaanse Volk brallerig verwoord in 'Sein und Zeit' - en dat geen andere schoonheid kent dan die van de
voor zijn 'vaderland' stervende soldaat, die dat ook nog als een alles
overtreffende levensvervulling ziet! Zo'n 'filosofie' wordt wereldwijd geprezen
als het beste dat het westerse denken ooit heeft opgeleverd. Dat zegt wel iets
over de kwaliteit van het gebruikelijke westerse filosofische denken. Men
herkent niet eens het oppervlakkige en zelfs banale karakter van dat
filosofische denken, zoals bijvoorbeeld dat van Heidegger en zijn even beroemde
collega's. En men is daarentegen enthousiast over de zogenaamd fijnzinnige
manier waarop de zaak geanalyseerd en uitgewerkt is.
Je moet je filosofie niet baseren op de wetenschappelijke
kennis omdat je er dan nooit zeker van kunt zijn of je gedachtegang na verloop
van tijd ook nog geldig is. Die onzekerheid is dus een argument om een op de
wetenschap gebaseerde filosofie als ondeugdelijk te kwalificeren. Gebruik van
goed geselecteerde wetenschappelijke kennis, als materiaal voor je filosofische
verhaal, is wel mogelijk, maar daarin schuilt toch ook een gevaar dat doorgaans
nauwelijks herkend wordt. Eigenlijk is het helemaal niet nodig om dergelijk
materiaal te gebruiken omdat een heldere, realistische, kijk op je eigen wereld
voldoende is om de zaken uiteen te kunnen zetten. Het is echter wel van belang
dat die kijk inderdaad realistisch is, want anders word je ongemerkt het slachtoffer
van een illusie, die je gehele denken vertekent. Die illusie maakt weinig kans
als je realistisch tegen je wereld aankijkt, maar hij is volstrekt niet te
vermijden bij het gebruik van wetenschappelijke kennis. De onvermijdelijkheid
van de illusie bij gebruik van wetenschappelijk materiaal ligt in de aard van
de westerse wetenschap zelf, want niet alleen levert die wetenschap voorlopige
kennis op, maar die kennis blijkt bovendien afhankelijk van onze
cultuurvoorstellingen te zijn.
Als je de werkelijkheid gaat onderzoeken kan dat niet
zonder dat je van tevoren een bepaald idee over de werkelijkheid hebt.
101.
Dat kan een theorie zijn, maar ook simpel een vermoeden
of een hypothese. Hoe dan ook, het is een vooronderstelling en van daaruit zet
je je onderzoek op en dat doe je vanzelfsprekend op zo'n manier dat je kunt
verwachten bepaalde antwoorden te verkrijgen. Dat alles betekent dat je, als
het ware, de werkelijkheid dwingt zich te gedragen overeenkomstig jouw eigen
vooronderstelling, maar bijgevolg betekent het ook dat de gevonden antwoorden
(= wetenschappelijke kennis), hoewel op zichzelf na
uitvoerige toetsing juist bevonden, in het teken van die vooronderstelling
staan. De betrouwbaarheid van de verworven kennis geldt dus alleen maar binnen
het kader van de vooronderstelling en als je dat niet in de gaten hebt ben je
het slachtoffer van een illusie geworden: je houdt de zaak voor de waarheid,
maar die waarheid is in feite een van jou afhankelijke waarheid. Jij echter
bent een product van een bepaald cultuurbeeld, ontstaan door de kijk van voorgaande
generaties op hun werkelijkheid. Maar als zodanig herken je jezelf niet: dat
cultuurbeeld is voor jou volkomen vanzelfsprekend. En het is die
vanzelfsprekendheid die je bij het filosofische gebruik van wetenschappelijk
materiaal toch op het verkeerde spoor zet.
Het is mogelijk dat je als filosoof inderdaad op zoek
gaat naar datgene dat wij het bewustzijn genoemd hebben. Dan ben je dus in
principe op de juiste weg. Maar nu ga je, als goed westers filosoof, je
ontdekkingen beschrijven doormiddel van wetenschappelijk materiaal waarvan je
niet weet dat het geheel en al een illusie is. Dan is het gevolg dat je
beschrijving ook fictief is en opgebouwd uit factoren die bedrieglijk zijn. Die
opbouw kan dan nog zo logisch doordacht zijn, toch slaat het allemaal nergens
op. De filosofie van de eerder genoemde Martin Heidegger is daarvan een
voorbeeld. Hij zocht inderdaad een fundamentele waarheid, maar onder invloed
van de denkkaders van zijn eigen, typisch Duitse, cultuur meende hij die
gevonden te hebben in het 'vaderland', de bodem waarop een mens gegroeid is en
het bloed dat hij van zijn voorvaderen geërfd heeft. Op die fundamenten bouwde
hij zijn hele filosofie op. Hij bleek niet in staat zichzelf als bewustzijn te
beschrijven in andere termen dan die door zijn eigen Duitse cultuur, bij het
onderzoeken en nadenken over de werkelijkheid, opgeleverd waren. Daarmee werd
zijn hele filosofie een fictie, holle praat en bovendien een warboel van
duistere uitspraken en terminologieën. Volgens een van zijn, overigens eveneens
nazistische, collega's was hij een "gevaarlijke gek" en een
"schizofrene opportunist". De ook al eerder genoemde Popper komt heel
wat beter uit de bus, maar als hij over de mogelijkheden van een betere
maatschappij nadenkt, in ’The open society and its ennemies’, gelukt het hem
niet om de werkelijke grondslagen van het mens-zijn en de samenleving boven
water te krijgen, doordat hij niet los komt van de vooronderstelling dat een
samenleving van bovenaf geleid zou moeten worden en dat die hogere leiding
essentieel zou zijn voor de democratie. Gegeven die vooronderstelling werkt hij
de democratische samenleving heel helder uit, onder andere door te stellen dat
het juist de onenigheid, de onderlinge tegenspraak en kritiek, is die een
samenleving optimaal maakt.
Maar intussen klopt zijn wereld niet en is ook zijn ‘Open
society’ in wezen een fictie.
Al eerder heb ik gesproken over de suprematie van de geest.
Deze suprematie is de meest diepgewortelde vooronderstelling die voor de
westerse cultuur geldt.
Eerste gevolg daarvan is de analytische gesteldheid. In
de filosofie komt die vooral voor de dag in het 'Angelsaksische' denken waarin
men meent door ontleden van de werkelijkheid de essentie daarvan te vinden en
op grond daarvan zinnige uitspraken te kunnen doen. Zo erg zinnig kunnen
dergelijke uitspraken echter nimmer zijn omdat de analyse helemaal niets
oplevert, en dus ook geen essentie. Die filosofie is dan ook helemaal
vastgelopen.
Een tweede gevolg is het denken in machtsverhoudingen. Op
een uitgesproken autoritaire manier komt dat bij Heidegger voor de dag: bij hem
draait het eigenlijk allemaal om de macht, een macht die welbeschouwd al bij
voorbaat gegeven is vanuit de grondslag van 'Blut und
Boden'. Bij Popper draait alles natuurlijk ook om de machtsverhoudingen, maar
hij beschouwt die niet als gegeven: bij hem moet de macht zich ontwikkelen uit
de tegenstellingen tussen de kritische burgers. Langs die weg legitimeert zich
de maatschappelijke macht.
Een derde gevolg is de centrale plaats die de strijd
inneemt. Sinds Darwin
(1809 - 1882) de idee van 'the survival of the fittest' lanceerde is er
in het denken een stroming ontstaan die 'Sociaal Darwinisme' genoemd wordt. Daarin wordt het
menselijk leven voorgesteld als een strijd om het bestaan, en dat houdt
logischerwijze ook in dat de overwinnaar, juist doordat hij de sterkste is
gebleken, recht heeft op macht over de verliezers.
Deze gedachte heeft in het Nationaal-socialisme
en in het Fascisme een grote rol gespeeld. Ook het denken van Heidegger is er
van doortrokken: de overwinnaar is bij hem de 'held', die zich uit de Germaanse
bodem verheft en zo de leidsman van het volk wordt.
Op de een of andere manier leidt het gebruik van
wetenschappelijk materiaal, voor zover het als bouwsteen voor de filosofische
beschrijving van de werkelijkheid fungeert, tot gigantische ficties, althans
als men niet in de gaten heeft dat dit materiaal op een illusie berust. Daarom
is het veel en veel beter materiaal te gebruiken dat je ontleent aan het
dagelijkse leven, al of niet aangevuld met datgene dat de verschillende kunsten
aan materiaal opleveren. In de wereldliteratuur bijvoorbeeld schuilt een bijna
onuitputtelijke schat aan gegevens die veel realistischer zijn dan welke door
wetenschappers uitgedokterde kennis ook. Niet dat die kennis op zichzelf te
verwerpen zou zijn: binnen haar eigen kaders is zij voortreffelijk. Maar het
gaat er nu om wat je er filosofisch mee kunt doen.
Voor het beschrijven van de werkelijkheid, op
filosofische wijze, zijn de gegevens uit het dagelijkse leven verre te
verkiezen boven die van de wetenschap.
103
Je kunt inderdaad instemmen met de, waarschijnlijk zelfs
tot Socrates terug te voeren, uitspraak "de filosofie ligt op
straat". Er moet je natuurlijk wel iets aan dat dagelijkse leven opvallen.
Maar als dat inderdaad het geval is heb je tegenwoordig, vooral door de enorme
uitbreiding van de communicatie, een bijna onuitputtelijke bron van informatie.
De zo verkregen gegevens bieden bovendien het voordeel dat je beschrijving van
de werkelijkheid veel gemakkelijker te begrijpen is. Het gedoe van alledag is
aan vrijwel iedereen bekend en dat heeft als gevolg dat iedereen, behalve een
erg kortzichtige botterik, je verhaal kan controleren.
Het gebruik van wetenschappelijk materiaal vooronderstelt
bij de 'genieter' een tamelijk hoge vorming, en zelfs dan is het verhaal bijna
niet te volgen. In feite is en blijft het een verhaal voor insiders. Dat zou
prima in orde zijn als het uitsluitend over iets wetenschappelijks ging dat
voor het dagelijkse leven van geen direct belang is. Hoe in je televisietoestel
de radiogolven omgezet worden tot beelden is alleen maar interessant voor de
ontwerper van zo'n toestel. De kennis daarvan kan uitstekend in vaktaal en
formules uitgedrukt worden. Maar de gevolgen van die kennis, in het algemeen de
technologie, zijn wezenlijk weer niet voor insiders maar voor de mensen.
De filosofie is er, net als de kunst, niet voor vaklui.
Zij is er voor de mensen, niet in die zin dat je je als filosoof opstelt als
een producent die uitgekookt datgene maakt wat de mensen vragen, maar
daarentegen in die zin dat het filosofische verhaal aan de mensen verteld wordt
omdat je het als filosoof vertellen moet, geheel en al vanuit jezelf. Je doet
het omdat je het niet laten kunt. Wat de mensen ermee doen, of ze het een
aangenaam verhaal vinden of er kwaad om worden, dat is voor de filosoof niet interessant.
Kunst noch filosofie worden 'voor het volk' gemaakt, maar zodra het kunstwerk
en het filosofische verhaal er eenmaal zijn behoren ze de mensen toe. Daarom
moeten ze verstaanbaar zijn. Dan zijn er natuurlijk toch nog mensen die er
niets van begrijpen, maar dat wordt dan niet door een exclusieve vaktaal
veroorzaakt, maar door onbegrip bij die mensen zelf. Het is nu eenmaal zo dat,
zeker in onze cultuur, een grote groep mensen in hoge mate ongevoelig voor
schoonheid en filosofie is. Maar intussen gaat het toch steeds om de eerlijke
poging de werkelijkheid te laten ervaren (kunst) of de werkelijkheid te
beschrijven (filosofie) zoals die werkelijkheid eigenlijk is. En dat is onze
werkelijkheid, niet exclusief die van een al of niet wetenschappelijke élite.
De wetenschap zelf is er voor de wetenschappers, maar de
filosofie en de kunst zijn er voor de mensen. Naarmate de kunst en de filosofie
echter op de een of andere manier een zaak van wetenschap worden men vindt
immers dat je er 'verstand' van moet hebben! - trekken zij zich terug in een
exclusief wereldje: de kunstwerken worden in de kluizen van de élites
opgeborgen en de filosofieën verdwijnen in de bibliotheken van de
universiteiten, uitsluitend bestemd voor de wetenschappelijke élite.
104.
Men is voor zijn eigen coterie bezig, houdt elkaar
angstvallig in de gaten om elkaar de loef af te steken en vooral niet in het
vergeetboek te geraken. Men moet door de collega's 'hooggeacht' worden! Het
mooiste is het om dan ook nog een leerstoel op een beroemde universiteit te
verwerven. En voor zover bepaalde schrijvers en uitgevers er brood in zien kan
er voor het 'grote publiek' een populaire 'vertaling' van een gedachtegang, of
een reproductie van een kunstwerk, gemaakt worden.
De kunst heeft van oudsher het beeld van de
werkelijkheid, met de nadruk op de schoonheid, ervaarbaar gemaakt. Dat geldt
zelfs voor de moderne kunst, ondanks het feit dat die gekenmerkt wordt door
het, typisch moderne, fenomeen dat zij, qua wijze van uitdrukken, stuk
geanalyseerd is. Ook die verbroken kunst gaat nog altijd over de werkelijkheid
zoals zij eigenlijk is. Hoe aan die werkelijkheid ook gestalte gegeven wordt,
op de een of andere manier bevat de kunst een schat aan materiaal voor de
filosofie. Vooral de literatuur blinkt hierin uit. Als je bijvoorbeeld nadenkt
over de cultuur van het Russische volk heeft het weinig zin om daarbij de
filosofie te raadplegen. Die heeft zich er nauwelijks mee bezig gehouden. Maar
de Russische literatuur is een rijke bron, uiteraard voornamelijk omdat daarin
het leven van alledag, naar alle mogelijke aspecten, beschreven wordt.
Intussen zit er wel degelijk een intellectuele factor in de
filosofie. Het is een kwestie van logisch, d.w.z. samenhangend, nadenken. Op
grond daarvan is te stellen dat de zaak gebonden is aan argumentaties, en dat
houdt dan weer in dat er in principe discussie mogelijk is. Omdat dit het geval
is moet je als filosoof bereid zijn je eigen gedachten ter discussie te
stellen. Maar, dat wil nog niet zeggen dat er over je filosofie wezenlijk te
discussiëren valt. Geen enkele discussie kan aan je filosofie iets toe of af
doen en de vraag of iemand het al of niet met je eens is heeft geen enkel
belang. Als iemand de zaken anders ziet kun je alleen maar constateren dat dit
het geval is en misschien kun je er ook nog achter komen waarom dit zo is. De
discussie evenwel levert geen andere kijk op de werkelijkheid op. Van een
schilderij van bijvoorbeeld Rembrandt kun je ook niet zeggen dat je het er al
of niet mee eens bent. Het begrip 'het ergens mee eens zijn of niet' valt
geheel buiten het kader van de filosofie en ook van de kunst. Het schilderij
van Rembrandt kun je mooi vinden en je kunt het niet mooi vinden en discussie
daarover is uitgesloten. Je kunt een filosofie 'waar' of 'geldig' vinden of
niet, al naar gelang je eigen kijk op de werkelijkheid en de mate waarin je,
langs de weg van de twijfel, jezelf als bewustzijn benaderd hebt. Op grond
daarvan heeft een filosofie je iets te zeggen. Discussie daarover is onmogelijk
en dus speelt het er al of niet, mee eens zijn' geen enkele rol. Het is een
wetenschappelijke grootheid, die gaat gelden waar het overdraagbaar-zijn van
kennis aan de orde is. Essentieel daarbij is dat die kennis je van buitenaf
aangeboden wordt en dat je je daarmee zou moeten verenigen, dat je die kennis
'tot de jouwe' zou moeten maken. Dat is de betekenis van het 'ergens mee eens
zijn'.
105.
Het filosofische verhaal echter biedt je niets van
buitenaf aan, het roept daarentegen iets wakker dat al in je aanwezig is, stelt
dat in het licht van je zelfbewustzijn en maakt het, waar nodig en mogelijk,
duidelijk.
Toegegeven moet worden dat er, voor moderne westerse en
vooral wetenschappelijke begrippen, iets absoluuts in de filosofie steekt, als
zij wel ter discussie staat maar tegelijk niet voor discussie vatbaar is. Dat
echter is dezelfde absoluutheid die de kunst kenmerkt. Die absoluutheid heeft
niets met dogma's of autoriteit te maken, louter en alleen met de bezigheid van
het filosoferen zelf. Dat immers is een blootleggen van de werkelijkheid zoals
ze eigenlijk is en zoals ze is zo is ze. Je kunt dat aanvaarden of niet, maar
er valt logischerwijze niets tegenin te brengen. Als de poes een muis vangt en
opeet kun je niet stellen dat je het met de natuur niet eens bent:
Toen Spinoza zich, omstreeks 1662, zette tot het
schrijven van zijn 'Ethica' besloot hij dat hij dit werk in een
wetenschappelijke vorm moest gieten. Uiteraard verwachtte hij daarvan dat het
de eenduidigheid van zijn gedachtegang ten goede zou komen. Achteraf gezien
blijkt het maar zeer de vraag te zijn of hij er goed aan deed die
wetenschappelijke vorm te kiezen. In ieder geval is zijn 'Ethica' moeilijk te
lezen - moeilijker dan zijn andere geschriften, bijvoorbeeld de ‘Politieke
verhandeling' (1676) - en bovendien is het allemaal erg ingewikkeld. Daarin
staat Spinoza niet alleen: de gehele westerse filosofie, althans de wat
modernere, blinkt uit door ingewikkeldheid, deels veroorzaakt door een
overvloed aan erbij betrokken materiaal, deels door een bijna ziekelijke
geraffineerdheid in het maken van analyses en voor een deel ook nog door het
gebruik van, bekend veronderstelde, vakmatige begrippen. Er is dan ook, vooral
tegenwoordig, behoefte aan 'vertalingen' van de filosofische werken. Maar
daaraan kleeft dan weer het nadeel dat je er niet zeker van kunt zijn of de
vertaler het zelf allemaal wel begrepen heeft. Als je je realiseert dat de
moderne intellectuele cultuur niet bepaald gekenmerkt wordt door begrip van en
voor de werkelijkheid, wordt die onzekerheid des te klemmender.
We hebben het nu over filosofen uit de westerse cultuur.
Die staan, zoals al eerder besproken, in het teken van de suprematie van de
'geest' en, daarmee in samenhang, in het teken van de zogenaamde objectieve
benadering van de werkelijkheid. Men richt zich op de, dingen' en stelt zich
daarbij zo op dat die dingen als fundamenteel buiten henzelf beschouwd worden.
Daarenboven leeft bij hen de overtuiging dat de essentie van de werkelijkheid
door het uit elkaar halen van de dingen gevonden kan worden. Het gevolg van
deze instelling is dat de resultaten van de filosofische activiteit slechts bij
hoge uitzondering de moeite van het weten waard zijn. Het is doorgaans niet
veel bijzonders.
106.
De zaak blijft voortdurend steken in een opsomming en
systematisering van een grote hoeveelheid onderdelen, die een enkele keer in
een verrassend daglicht gesteld worden, maar die het meestal nog
ondoorzichtiger maken dan het al was. Wat je eigenlijk mist is 'diepgang'.
Zo zijn er boekenkasten vol geschreven over het vraagstuk
van de 'geest' en de veronderstelde inwerking daarvan op het gedrag van de
mensen. Maar in geen van die uitvoerige studies tref je de eenvoudige
constatering aan dat de geest niets anders is dan de materie, die zich,
terechtgekomen in de situatie van uiterste verdichting en innigste organisatie,
doet gelden alsof ze géén materie was. Eigenlijk komt Hegel er nog het dichtste
bij in zijn 'Fenomenologie des Geistes' (1806).
Telkens blijkt dat de werkelijkheid eenvoudig te begrijpen is als je laat
gelden dat het om het nagaan van het netwerk van samenhangen gaat. Van daaruit
kun je vervolgens een heleboel nuances beschrijven, die op zichzelf ook weer
eenvoudig zijn. Het is natuurlijk een feit dat dat netwerk uiterst verfijnd is.
Daardoor zit je als filosoof nooit om onderwerpen verlegen en kan elk onderwerp
altijd nog verfijnder uitgewerkt worden. Maar ingewikkeld wordt het - als het
goed is - nooit.
Vanwaar nu die ingewikkeldheid van de moderne filosofie
en de daaronder verborgen oppervlakkigheid van denken? De oorzaak van de
ingewikkeldheid is gelegen in de veelvormigheid van de werkelijkheid als
verschijnsel. Als je dat verschijnsel uit elkaar gaat halen krijg je met een
steeds grotere hoeveelheid details te doen. Die details bestaan enerzijds uit,
almaar kleinere en primitievere, verschijnseltjes, en
anderzijds uit steeds ijlere relaties tussen die verschijnseltjes.
Maar, zoals al eerder aangetoond: de samenhang tussen al die onderdelen is
verdwenen. Ze staan bijgevolg los van elkaar, ze zijn als 'los zand'. En nu is
het juist dat van elkaar losstaan dat de zaak zo ingewikkeld maakt, omdat er
een heel arsenaal van verschillende relaties aan te pas moet komen om duidelijk
te maken dat er wel degelijk een samenhang tussen al die details zou zijn.
Ondanks het blootleggen van al die relaties echter wordt er geen enkele
samenhang duidelijk gemaakt. Daardoor blijkt steeds dat zo'n filosofisch betoog
niet veel bijzonders is. Behalve 'niets bijzonders' is de zaak ook nog
oppervlakkig.
Ook dat komt doordat het steeds over verschijnselen gaat.
Die zijn op zichzelf ondoorzichtig en slechts aan hun oppervlakte te kennen.
Aan die oppervlakte speelt zich ook het gelden van de relaties af. Zo diep kun
je niet gaan met je analyse of onvermijdelijk tref je steeds Ondoorzichtige
oppervlakten en hu n relaties aan, en dat in almaar grotere hoeveelheden.
Bovendien zijn die relaties per definitie 'werkingen tussen verschijnselen die
zich naar buiten toe laten gelden'. Je kunt dus niet anders verwachten dan dat
je voortdurend met uitwendige, oppervlakkige, zaken van doen krijgt.
Het gaat in de filosofie om het netwerk van samenhangen.
De meeste filosofen omschrijven hun activiteit anders, maar bij nadere
beschouwing blijkt toch dat het daarom te doen is. Het kan namelijk nergens
anders om gaan.
107.
Vaak lijkt het alsof de (moderne) filosofen niet toe
willen geven dat het om dit netwerk draait. Zijn zij bang om van 'speculatieve'
of 'metafysische' filosofie beschuldigd te worden? Zeker is dat het netwerk van
samenhangen door het moderne denken als irreëel afgewezen wordt, omdat er voor
dat denken helemaal geen samenhang meer is. Als je als filosoof daarop dan toch
aangewezen bent, ga je er automatisch toe over de zaak anders te benoemen,
enerzijds omdat je niet voor gek wilt staan en anderzijds omdat je niet kan
begrijpen waarmee je eigenlijk bezig bent. Uit deze angst om voor gek te staan
en vooral het gebrek aan inzicht in de eigen filosofische activiteit komt het
zich richten op de uitwendige wereld van de dingen voort, met als
onvermijdelijk gevolg dat het filosofische resultaat steeds ingewikkelder
wordt, steeds banaler en steeds oppervlakkiger.
Het zich richten op de uitwendige wereld betekent ook dat
men zich met de filosofieën van collega's gaat bezig houden, sterker nog: dat
is een uiterst vruchtbaar terrein voor het filosofische denken. De moderne
filosofen zijn thans beter thuis in de filosofie van anderen dan in de
werkelijkheid. Maar daarop waren hun vragen toch eigenlijk gericht! Het is dan
ook niet voor niets dat de filosofen van vroeger aanzienlijk helderder in hun
beschrijven van de werkelijkheid waren, afgezien van de vraag of en in hoeverre
hun inzichten nu werkelijk aan de waarheid beantwoordden. Voor hen was het
analytische cultuurproces nog niet zover doorgezet.
Natuurlijk is het bovenstaande allemaal terug te brengen
tot de verborgen vooronderstellingen van de huidige cultuur.
Vooronderstellingen waarvan de funeste werking zich temeer laat gelden naarmate
de filosofen meer gebruik denken te moeten maken van wetenschappelijk materiaal
voor hun beschrijving van de werkelijkheid. Zoals ik al eerder heb laten zien
is het bij een groot aantal filosofen trouwens nog maar de vraag of zij niet
alleen maar wetenschappelijk bezig zijn en zelfs niet het besef hebben dat het er
bij het stellen van de vraag 'hoe het zit met de werkelijkheid' om gaat het
netwerk van samenhangen na te gaan.
Uit alles wat wij tot nu toe besproken hebben blijkt dat
het er bij het filosoferen om gaat letterlijk alles in twijfel te trekken. Dat
betekent uiteraard dat je je al bij voorbaat niet gebonden acht aan welke
overtuiging, opvatting, theorie dan ook. Zelfs niet aan de resultaten van je
eigen (vroegere) denken. Het gaat er steeds om het beeld van de werkelijkheid
te vinden op het moment 'nu' en op grond daarvan 'een nieuwe wereld' te
beschrijven. Vanuit deze gesteldheid is het onmogelijk om aan je filosofie een
naam te geven. Niet alleen kun je je filosofie geen naam geven vanuit de een of
andere levensovertuiging, zoals Calvinistisch, Hindoeïstisch of Humanistisch,
maar het is zelfs onmogelijk dat te doen vanuit het ‘vak', zoals Kantiaans, Hegeliaans, Positivistisch of post- modern. Dat
dit naam- geven tegenwoordig echter gebruikelijk is komt voort uit een niet-
begrijpen van datgene dat filosofie eigenlijk is.
Omdat men zich op de dingen, de verschijnselen, richt
blijft het zogenaamd filosofische denken beperkt tot bepaalde, van tevoren
uitgedachte, methodieken, die op hun beurt weer bepaald worden door
overtuigingen die op zichzelf niet in het denken betrokken worden: geen
onderwerp van dat denken zijn.
Je kunt al geruime tijd opmerken dat men bepaalde
gedachtegangen, die betrekking hebben op bepaalde zaken, zoals politiek,
godsdienst, medische ethiek, ja zelfs het voetballen, filosofieën noemt,
bijvoorbeeld 'de filosofie achter het voetballen', enzovoort.
Die gedachtegangen hebben natuurlijk niets met filosofie
te maken, maar alles met opvattingen, theorieën en dergelijke. Anderzijds
hebben zij weer zoveel met filosofie te maken dat je er uit kunt leren wat de
moderne mensen onder ’filosofie' verstaan en dat is dan steeds een zaak die op
bepaalde verschijnselen betrekking heeft. Overigens: op deze banalisering van
de filosofie werd al door Hegel gewezen aan het begin van de 19e eeuw, en ook
wist hij al te vertellen dat vooral de, toentertijd naar voren komende,
Angelsaksische filosofie aan dit euvel mank ging...
In de moderne academische filosofie speelt het vraagstuk
van de 'premissen'
een grote rol. Dat betekent dat men ontdekt heeft dat je bij het filosofische
denken noodzakelijk van bepaalde vooronderstellingen uitgaat en dat die altijd
in het denken mee blijven spelen. Op grond van die vooronderstellingen en
uitgangspunten zou je ook als filosoof onvermijdelijk een 'kind van je tijd'
zijn, zonder ook maar de geringste mogelijkheid te hebben daar ooit los van te
komen. En dan zegt men vervolgens dat het dus van belang zou zijn om uit te
zoeken welke premissen
logisch aanvaardbaar zijn en welke niet. Het resultaat is dat iedereen zijn
eigen overtuiging als het enig mogelijke logische uitgangspunt verdedigt en in
het vuur van dat gevecht vergeet over het bestaan van die premissen zelf na te
denken!
Op zichzelf is de erkenning dat je niet om de premissen heen kunt
juist. Je begint onvermijdelijk met de wereld die je aantreft en van daaruit ga
je aan de gang. Het is juist die gegéven wereld die je tot denken zet en je,
zoals Kant, doet vragen naar 'das Ding an sich', oftewel: hoe zou het nu eigenlijk zitten? Die
aangetroffen wereld is voor iedereen anders. Omdat dit een volstrekt feit is
kun je vaststellen dat het er helemaal niet toe doet met welke premissen je begint.
Iedereen begint met het zijne en iedereen kan zelfs binnen die context nog
kiezen van welk uitgangspunt uit te gaan. Als atheïst bijvoorbeeld kun je best
beginnen met te stellen dat god bestaat. De vraag naar logisch verantwoorde premissen is dan ook,
omdat je overal kunt beginnen, een zinloze vraag, althans, let wel, in verband
met de filosofie, want voor de wetenschap heeft die vraag wel degelijk zin.
Zoals we gezien
hebben ga je, filosoferende, door de dingen heen. Je maakt ze los en daarmee
wordt de werkelijkheid als beeld
zichtbaar. Die werkelijkheid blijkt een netwerk van samenhangen
te zijn.
Vanuit dat netwerk ga je de zaak bekijken en omdat het
daarbij gaat om het ‘los maken' is het van geen belang waarmee je begint: het
moet toch losgemaakt worden! Maar wat wel degelijk van belang is, is dit dat je
je premissen
uiterst serieus neemt en er ernstig mee aan de slag gaat. Alleen dan kun je er
doorheen gaan en er tenslotte achter komen hoe de zaak nu echt zit. En dan komt
voor de meeste mensen, ook filosofen, het moeilijkste omdat je nu bijna altijd
je premissen moet
laten vallen.
Omdat dit zo moeilijk is zoekt men een uitvlucht en stelt
triomfantelijk vast 'dat je nu eenmaal een kind van je tijd bent'. Dat zoeken
van een uitvlucht komt veelvuldig voor, speciaal bij denkers die de suprematie
van de geest in stand houden.
Die denkers komen dan plotseling, als hun wereld door hun
denken in dreigt te storten, met een 'Deus ex Machina' (god uit een machine,
dus een 'duveltje uit een doosje') om de zaak te redden.
Leo Polak (wijsgeer en vrijdenker, 1880 - 1941) vond een
soort van ingeboren hoger (zelf)bewustzijn van redelijkheid uit waaraan alle
mensen onderworpen zouden zijn - voor hem een goed argument om te verdedigen
dat bepaalde mensen het recht hebben aan andere mensen kwaad te vergelden. En
Heidegger kwam met zijn 'Vaterland' als hoger
beginsel.
In feite zijn het uitvluchten om premissen in stand te houden op het moment
dat zij dreigen in te storten. Maar eigenlijk zou je als denker verheugd moeten
zijn, omdat je er achter bent gekomen dat een bepaalde premisse niet houdbaar is gebleken.
Desnoods weet je om te beginnen niet wat je nu met de zaak aan moet, maar dat
is verre te verkiezen boven een fictie die je eerst voor waar hield. Toch is
er, wat dit betreft, best van een 'wanhoopsmoment' te
spreken. Als je niet ziet wat het instorten van premissen betekent word je wanhopig. In de
literatuur vind je daarvan voorbeelden: Raskolnikov, Iwan
en Dmitri Karamazow bij Dostojewski en eigenlijk
ook bij Shakespeare
in de figuur van Hamlet,
enzovoort. De mensen voelen zich eenzaam, maar ook schuldig omdat zij alles en
iedereen in de steek gelaten hebben. Het is op zichzelf dan ook begrijpelijk
dat het 'wanhoopsmoment' leidt tot een uitvlucht, het
grijpen van een reddingsboei en het bedenken van een 'Deus ex Machina'. Maar er
zijn er ook die krankzinnig worden, zoals bijvoorbeeld Friedrich Nietzsche en
bij Dostojewski figuren als de ingenieur Kirilow.
Het je toevlucht nemen tot een truc komt vooral in het
westerse denken voor. In het oosten prijst Boeddha het Nirwana en Krisnamurti vindt dat je je moet 'onthechten'. Volgens het
Evangelie moet je alles achter je laten. Het 'wanhoopsmoment'
wordt dus positief gewaardeerd en dat staat in tegenstelling tot de westerse
negatieve waardering. Dat komt door de suprematie van de geest, die zich als
iets hogers opdringt, juist omdat het de 'geest' is die een rol speelt bij het
door de dingen heengaan, het beweeglijk maken. Als je het netwerk van
samenhangen ontdekt hebt begrijp je vanzelf waarom je een thema van alle kanten
kunt benaderen. Maar je begrijpt ook dat elke benadering in volle samenhang met
'het overige' moet zijn, ook als je dat overige tijdelijk, omdat je niet alles
in een keer kunt bespreken, buiten beschouwing laat.
110.
Maar, als 'buiten beschouwing gelaten zaak' zal dat
overige toch mee moeten doen, de samenhang mag niet verbroken worden. Gezien in
dat licht maakt het niet uit waar ik mijn reis begin.
In verband met het vraagstuk van de 'premissen' is ter sprake
gekomen dat je, volgens de moderne denkers, onvermijdelijk een 'kind van je
tijd' zal zijn en blijven. Hierover is nog het volgende te zeggen: het is juist
de kunst van het filosoferen dat je door de premissen hééngaat. Waarom het gaat is dat je
daarmee bezig bent en dat doe je, eenmaal op die weg zijnde, noodzakelijk zo
goed mogelijk. Hoe goed? Dat hangt af van je aanleg, zodat je daaraan geen
boodschap hebt.
Filosoferen, als persoonlijke activiteit, is heel wel te
omschrijven als: "het voortdurend pogen door al het gegevene
heen te gaan". Als je het filosoferen zo opvat is de veelgehoorde
opmerking over de onvermijdelijkheid van premissen in feite een domme opmerking, waaruit
blijkt dat men niet in de gaten heeft wat filosoferen nu eigenlijk is.
In zekere zin heeft
men gelijk als men zegt dat je een 'kind van je tijd' bent. Maar dat kan alleen
maar betrekking hebben op het materiaal dat je voor het resultaat van het
filosoferen, namelijk het 'betoog', gebruiken moet.
Uit dat materiaal, zeker als het 'uit het leven gegrepen'
is, blijkt in welke tijd je leeft, en op welke plaats en onder welke
omstandigheden. En ook uit je taalgebruik blijkt van allerlei. Maar ook dat
alles is van geen wezenlijk belang. Wat Rembrandt laat zien in 'Stoffeltje' is niet afhankelijk van de aankleding van het
tafereel, de verf, het linnen en de penselen. Dat is alles maar bijzaak.
Alweer: de filosofie is het beschrijven van de
werkelijkheid vanuit het netwerk van samenhangen, en het gebruikte materiaal en
gereedschap zijn van ondergeschikte betekenis. Daarom gaat het de filosoof nu
juist om het 'door je tijd heengaan'. De kunstenaar gaat het daar niet om; het
is hem (als het goed is) om schoonheid te doen. Maar om daartoe te komen gaat
ook hij 'door zijn tijd heen'. Omdat het moderne denken 'dinggericht' is zit
men heel modderig te tobben met de ' premissen
' en het 'kind van je tijd zijn'. Wat er werkelijk te begrijpen en te zien valt
is zo langzamerhand geheel op de achtergrond geraakt...
De werkelijkheid als netwerk van
samenhangen(zie hoofdwerk Beweging en Verschijnsel deel 1, 2 en 3)
is te beschouwen als 'het wezen' van de werkelijkheid, in die zin dat het
begrijpen daarvan leidt tot het begrijpen van alle tijdelijke
verschijningsvormen waartoe de beweeglijkheden komen. Die beweeglijkheden zelf
zijn niet te benoemen met 'het wezen', omdat zij nergens in betrokken zijn en
als zodanig geen aanleiding kunnen geven tot begrijpen. Je weet dat zij er zijn
en daaruit leid je allerlei verhoudingen af en die zijn het dan die tenslotte
dat netwerk blijken te vormen. Aan dat netwerk kun je allerlei namen geven in
verband met de functie die het heeft voor een mens. Ik heb gesproken over de
'waarheid', over een 'toetssteen', een 'referentiekader' en dergelijke. Dit mag
evenwel niet opgevat worden als een soort van formule, die, eenmaal bekend geworden,
de oplossing biedt voor alle problemen.
111.
Men spreekt in dit verband van een 'Archimedisch punt', naar de Griekse
wis- en natuurkundige Archimedes (287 - 212 v.o. j.). Het netwerk is
daarentegen een systeem van verhoudingen dat nooit in de vorm van
overdraagbare, voor een ieder te leren, kennis bekend zal kunnen worden. Het
behoort immers niet tot de buitenwereld en kan dus niet, al vertel je er nog
zoveel over, aantoonbaar gemaakt worden. Bijgevolg zal dat netwerk steeds, door
een ieder persoonlijk, opgezocht moeten worden.
Onder het begrip 'Archimedisch punt' blijkt men te
verstaan een vast punt in de werkelijkheid waaraan alles af te meten is. De
moderne filosofen zijn van mening dat een dergelijk punt niet aanwezig is,
hoewel zij tegelijk daaraan twijfelen omdat het feit dat men zo'n punt niet
heeft kunnen vinden nog niet betekent dat het er niet is. Er is dus nog hoop!
Als zo'n punt er namelijk wel is, kun je alles daaraan ophangen, in die zin dat
je van alles de waarde kunt bepalen, omdat je dan beschikt over een meeteenheid.
Daarmee is de basis gelegd voor het veroordelen, het als minderwaardig
beschouwen, van bepaalde al of niet menselijke verschijnselen. Uit de discussie
over het 'Archimedisch punt' kun je afleiden
dat men graag zou willen dat zo'n punt bestond. Welbeschouwd berust onze gehele
cultuur op de al of niet bewuste aanname van een ‘Archimedisch punt': vroeger heeft men
god als zodanig gebruikt.
Tegenwoordig is het gebruik van god minder in zwang, maar
daarvoor in de plaats zijn er 'nieuwe goden' gekomen, doorgaans van politiek
economische aard. Het 'Archimedisch punt' moet een vast punt zijn, d.w.z. het moet
iets absoluuts zijn. Bovendien drukt het begrip 'punt' uit dat het enkelvoudig
en dus niet verder ontleedbaar moet zijn. En aan dat vaste punt moet alles
afgemeten kunnen worden, uiteraard omdat je te doen hebt met de oorsprong van
alle dingen.
Dat is overigens precies dezelfde functie als die men
steeds aan god toekende. Deze kwalificaties geven ongewild ook weer een
duidelijke karakterisering van het westerse denken in het algemeen en van de
filosofie in het bijzonder. Op zichzelf is het zoeken naar een 'grondwaarheid'
niet fout, maar wel het feit dat men er de kwaliteiten 'vast', 'enkelvoudig' en
'meetbaarheid' aan toekent.
Het door ons gevonden netwerk van samenhangen mist de aan
het 'Archimedisch punt' toegekende
kwaliteiten ten enenmale. Ten eerste is dat netwerk niet vast, maar juist
volkomen beweeglijk, ten tweede is het geen punt maar een oneindigheid van
punten (beweeglijkheden) en ten derde valt er niets te meten. Maar het is wel
de 'grondtoon' van de werkelijkheid, van waaruit je, filosofisch gesproken,
alles moet denken en beschrijven.
Deze 'grondtoon' echter leent zich niet tot metingen en
daardoor ook niet tot waardebepalingen en, ten gevolge daarvan, tot
veroordelingen. In de filosofie meet je niet af, maar je spiegelt alles aan dat
netwerk. Veroordelingen spreek je dan ook niet uit in de filosofie, maar een
oordeel wel. Je spiegelt je realiteit voortdurend af aan het netwerk en het
resultaat daarvan is een oordeel, oftewel een beoordeling.
112.
Een beoordeling houdt, omdat het geen waardeoordeel is,
geen afwijzing in: alles wat er is mag er voor jou als filosoof zijn en
blijven, ook als de beoordeling negatief uitvalt. Je hebt geen behoefte aan
veranderen, maar slechts aan begrijpen. Karl Marx heeft dan ook niets van de
filosofie begrepen, want hij verweet de filosofen dat zij er niet toe
overgingen de wereld te veranderen...
Elke behoefte tot veranderen is gegrond in een
waardeoordeel en de daaruit voortkomende wens om iets weg te willen hebben, er
niet langer te laten zijn. Uiteraard tegelijk met de wens om iets anders ervoor
in de plaats te stellen. Vanuit onze cultuur zitten wij vol met dergelijke
wensen, maar welbeschouwd is er nog nooit iets van terechtgekomen. Als je onze
wereld nauwkeurig observeert kun je constateren dat alles wat veranderd is
juist tot stand kwam bij afwezigheid van de wil tot veranderen. Het kwam tot stand
door het leren begrijpen van de realiteit. Daarom: als en voor zover je de
realiteit begrijpt verander je zelf en daarmee verandert je wereld. Zo er al
van een 'wil' te spreken is, blijkt die gericht te zijn op dat begrijpen en
niet op het veranderen. Dat alles klopt met het functioneren van het netwerk
van samenhangen: oordeel zonder veroordeling, spiegeling zonder afmeten,
doordenken zonder principes.
Het eigenaardige met dat 'Archimedisch punt' is dat men
enerzijds zeker meent te weten dat het niet bestaat en dat men anderzijds
gewoon doorgaat met het volgen van gedachtegangen die gebaseerd zijn op het
wel-bestaan van zo'n punt. Er wordt dus geen conclusie getrokken uit de eigen
bewering. Men zoekt niet naar mogelijkheden om een andere redenering op te
bouwen. Zou men dat wel doen, men zou misschien ontdekken hoe het zit met het
bewustzijn, het beeld en het netwerk van samenhangen. Overigens is het dan ook
nog maar de vraag of men de zaak zal vertrouwen en of men de onbevangenheid
heeft om er grondig op door te denken, dwars tegen het gebruikelijke cultuurdenken in.
Het gevolg van de stilzwijgende aanname van een vast
referentiepunt, al of niet verscholen onder het een of ander redelijk ogend
begrip, is dat men onvermijdelijk over gaat tot het vellen van waardeoordelen.
En die leiden er dan weer toe dat men sommige zaken hemelhoog prijst en andere
zonder meer veroordeelt en wil vernietigen: men wil de wereld gaan veranderen.
Het slechte moet verdwijnen en het betere moet ervoor in de plaats komen.
Hierbij passen twee opmerkingen. Ten eerste: het is heel goed mogelijk dat
datgene dat verdwijnen moet, omdat men het slecht vindt, bij filosofische
spiegeling aan het netwerk inderdaad als verkeerd beoordeeld moet worden. En
ten tweede: het gevelde waardeoordeel hangt onvermijdelijk af van het
referentiepunt dat men zelf, doorgaans op grond van een complex van
persoonlijke conditioneringen, gekozen heeft. Filosofisch gezien is het daarom
maar een toevalligheid als zo'n waardeoordeel gegrond blijkt in een houdbaar
oordeel. Zo waren de waardeoordelen van de toenmalige idealistische socialisten
qua betekenis in menig opzicht vanuit het netwerk van samenhangen te
verdedigen.
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ;Deugt je brein voor het
gereglementeerde…
Maar, achteraf beschouwd,
kwamen ze niet voort uit de filosofische spiegeling met dat netwerk, maar uit
het karakter van de nieuwe cultuurfase die op doorbreken stond: de industriële
revolutie. De moderne industrie kon niet draaien met verpauperde, uitgebuite en
ontevreden arbeiders, die toentertijd bovendien in een zeer slechte
lichamelijke en geestelijke conditie waren. Het was dus binnen de context van
die nieuwe cultuurfase van grote waarde dat in die situatie verandering zou
komen - en dat is dan ook precies wat zich doorgezet heeft! Van de
socialistische idealen, zich manifesterend als de wil om de maatschappij
wezenlijk te veranderen, is letterlijk niets terechtgekomen. Doorgegaan is
datgene dat men niet speciaal wilde, maar dat wel als kiem klaarlag in die
nieuwe cultuurfase van de op de economie gerichte, grootschalig industriële
maatschappij. Dit laatste betekent dat de huidige verworvenheden er zonder de
socialisten ook wel gekomen zouden zijn, maar, anderzijds, betekent het ook
weer niet dat de socialisten er in de praktijk niet duchtig aan meegewerkt
hebben. Die medewerking echter resulteerde uitsluitend in verworvenheden die
binnen het kader van die moderne maatschappij mogelijk waren en het is juist
dit laatste dat voor de echte idealisten aanleiding was (en is) om van een
'verloedering van het socialisme' en zelfs van een teloorgang te spreken.
Tegenwoordig is het duidelijk dat vooral het 'democratisch socialisme' niet
veel meer inhoudt dan de behoefte om de maatschappij tot in zijn kleinste elementen
om te bouwen tot een alles- omvattende moderne organisatie, gebaseerd op een
bepaald idee van functionaliteit. Het langzaam maar zeker duidelijk worden van
dat wat er werkelijk speelde gaf natuurlijk aanleiding tot conflicten. Dat
spitste zich toe tot de controverse tussen Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846
1919) en Pieter Jelles Troelstra (1860 - 1930). Deze laatste stond voor het
'democratisch socialisme', met zetels in de Kamer en zo mogelijk ook in de
regering. Maar Domela zag de dingen heel anders: hij kwam tot de conclusie dat
'het brood' er vanzelf wel zou komen als de vrijheid zich in de breinen van de mensen
realiseerde. Met andere woorden: de wil tot veranderen van de maatschappij
heeft geen zin, je moet zorgen als mens bij jezelf terecht te komen en dan komt
de rest vanzelf voor elkaar. Zo'n gedachte kan alleen maar dan in je opkomen
als je de zaken vanuit het netwerk van samenhangen beziet. Er is dan geen
sprake van een waardeoordeel en een daaruit voortkomende veroordeling. Maar
Domela gaf natuurlijk wel een duidelijk oordeel over deze wereld: er deugt
letterlijk niets van!
Dat het binnen het (aanvankelijke) socialisme om nieuwe
waarden ging die in de plaats van de oude gesteld moesten worden bleek
waarschijnlijk nergens duidelijker dan in de socialistische jeugdbeweging.
Welbeschouwd ging het daarbij alleen maar om indoctrinatie, het inprenten van
de nieuwe waarden. En dat werd dan gebracht als een soort van 'opvoeding', een op een
hoger plan brengen. Ongetwijfeld zullen velen hieraan een goede herinnering
bewaren, maar toch was het allemaal indoctrinatie.
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3
; Deugt
je brein voor het gereglementeerde… ; Opvoeding/Opvoeden-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoeding-3 ; Opvoeding-4 ;
Als je kennis neemt van de vooroorlogse toespraken van
bijvoorbeeld Koos Vorrink (1891 - 1955) voor de Arbeiders Jeugd Centrale behoef
je daarvoor niet lang naar bewijzen te zoeken. Maar dat alles heeft niet kunnen
bewerkstelligen dat er wezenlijk iets in idealistisch socialistische zin
veranderde. De werkelijke ontwikkeling ging gewoon door: groot- industrie,
maatschappelijke organisatie, uitbuiting van de derde wereld zelfs met een
koloniale oorlog, “ politionele actie “
genaamd, enzovoort...
En dat niet ondanks
de socialisten, maar tot op grote hoogte met hun medewerking. Onder het mom van
'nooit meer oorlog' werd en wordt er loyaal meegedaan met agressieve militaristische instellingen als
de NAVO. Dat
het daarbij eigenlijk gaat om 'nooit meer een oorlog verliezen' wordt stellig
niet eens door de sociaal democraten begrepen.
Als je geen last hebt van de wil tot veranderen word je
gewoonlijk uitgescholden voor een 'fatalist' die de dingen maar op zijn beloop
laat. Uiteraard vergeet men daarbij dat men zelf al helemaal niet kan bogen op
resultaten. Van de wil tot het 'verbeteren van de wereld' komt niets terecht,
maar dat ligt dan natuurlijk niet aan die verbeteraars, maar aan 'de anderen'
die te dom zijn om in te zien wat goed voor hen is. Zoals reeds besproken
verandert de wereld door het leren begrijpen, het verhelderen, van de
werkelijkheid vanuit het netwerk van samenhangen, door individuele personen,
die zich overigens meestal nauwelijks bewust zijn van dit proces. Maar wel
beïnvloeden zij hun omgeving, in die zin dat die omgeving met een veranderende
persoonlijkheid te doen heeft en daar dus noodgedwongen anders op reageert.
Daar zit de wezenlijke verandering en nogmaals: die is onbedoeld, steunt niet
op een wil op grond van een waardeoordeel, manifesteert zich niet als een eis
aan zichzelf en de anderen en is daarentegen gemoedelijk, begrijpend en
vriendelijk...
Aan het handhaven van een ‘Archimedisch punt' komt onmiddellijk
ook het stellen van eisen mee en die worden dan van bovenaf gesteld. Logisch,
want de zaak hangt ten nauwste samen met de suprematie van de geest. Er wordt
iets als 'hoger' voorgesteld. Daarom kan het niet uitblijven dat het de 'lageren'
zijn, in feite 'het volk', de 'arbeiders' voor wie die eisen gelden. Je kunt
dan ook opmerken dat het steeds weer de 'sloebers' zijn die voor het ideaal van
het socialisme, en andere idealen, de offers brengen. Offers die in
vergelijking tot die van de zogenaamde leiders in geen verhouding staan. De
vroegere socialist verloor zelfs nog zijn armoedige baantje en riskeerde de
gevangenis.
Er is zo langzamerhand niets meer dat niet op de een of
andere manier in de aandacht van het denken staat. Uiteraard zijn er nog een
heleboel verschijnselen en relaties tussen verschijnselen die de onderzoekers
nog niet opgevallen zijn, maar dat neemt niet weg dat in principe aan de gehele
werkelijkheid als verschijnsel aandacht geschonken wordt. Aandacht, bedoeld in
de zin van 'object-zijn voor het onderzoekende denken'. Niet alleen geldt dat
voor de verschijnselen, de dingen, maar ook voor de door het denken opgeleverde
begrippen.
115.
Deze worden uitvoerig op hun betekenis onderzocht en er
wordt nagegaan wanneer en in hoeverre zij geldig zijn.
Opmerkelijk is echter dat men deze begrippen wel als
object van het denken beschouwt en dus als onderwerp om over na te denken, maar
niet als essentiële kwaliteiten van het denken zelf. Er worden bijvoorbeeld
boekenplanken vol geschreven over het begrip 'vrijheid' zonder dat er ingezien
wordt dat vrijheid een wezenlijke kwaliteit van het denken zou moeten zijn. Je
kunt dan opmerken dat er met een Onvrij denken nagedacht wordt over vrijheid!
Nog enkele andere voorbeelden: tegenwoordig maken agressieve NAVO-generaals er een
hobby van over 'de vrede' na te denken. Zij denken wel 'over' het begrip vrede,
maar niet 'in' dat begrip, vandaar dat zij in feite toch met oorlog bezig zijn.
En moderne componisten zijn wel thuis in het denken over muziek, maar met het denken
'in' muziek is het treurig gesteld.
Door deze naar buiten gerichte gesteldheid blijft ook het
filosofische denken in de oppervlakkigheden steken. Men denkt niet vanuit de
werkelijkheid en de voor haar geldende begrippen, maar men kijkt tégen de
werkelijkheid aan en analyseert vervolgens die aanblik. Die analyse levert
oppervlakkigheden op en die lenen zich, door hun grote mate van
ingewikkeldheid, uitstekend tot omvangrijke academische studies. Maar in de
grond van de zaak zijn die banaliteiten niet te begrijpen.
De moderne filosofie is fundamenteel onbegrijpelijk en
een onvermijdelijk gevolg daarvan is haar bijkans volmaakte onverstaanbaarheid
in zowel de terminologie als de gedachtegang. Eigenlijk gaat het die filosofie
ook helemaal niet om begrijpen, maar om rubriceren van de door de analyse
ontdekte elementen en relaties.
Filosofisch gezien heb je niets aan al die banaliteiten
omdat het er om gaat alles zelf uit te zoeken, en dat in het licht van het
bewustzijn oftewel het beeld. Zolang je dat niet gedaan hebt weet je niets en
heb je hoogstens een grote hoeveelheid kennis opgedaan, die vanwege zijn van
buitenaf komende karakter met recht een 'banaliteit' genoemd kan worden. Het
'zelf uitzoeken', dat voor het filosoferen geldt, staat in tegenstelling tot
het 'leren' in de zin van 'onderwezen worden'. Leren komt er in feite op neer
dat je kennis overneemt van anderen nadat je je hebt laten conditioneren om
daartoe in staat te zijn. Het enige dat je dan welbeschouwd zelf gedaan hebt is
het je eigen maken van het benodigde (denk)programma.
Zelf uitzoeken daarentegen wil zeggen dat je jezelf juist
niet conditioneert en geheel je eigen weg gaat. Uiteraard blijken er dan steeds
anderen te zijn die je, al of niet onzin uitkramende, op een idee brengen, je
de weg wijzen of je inspireren zodat je de werkelijkheid als beeld zelf kunt
ervaren. Maar dat behoort allemaal tot je eigen authentieke ontwikkeling. Je
stopt jezelf niet van buitenaf vol met kennis maar verheldert jezelf van
binnenuit. Een dergelijke verheldering levert in principe nooit banaliteiten op
omdat de grondtoon steeds gezet wordt door het beeld als netwerk van
samenhangen en dan kijk je niet langer eenzijdig tégen de werkelijkheid aan,
maar er om zo te zeggen doorhéén.
116.
De werkelijkheid als beeld heeft een ongrijpbaar
karakter. Dat is een logisch gevolg van het feit dat het bewustzijn, dat je als
een beeld ervaart, een trillingsverschijnsel is. Maar het is ook een gevolg van
iets anders, namelijk dit dat het beeld altijd het innerlijk is van een
individu, en dus van jou en van mij. De 'mens' vertoont zich als een
verzameling van op zichzelf staande individuen. Daarbinnen is het bewustzijn,
als trillingssituatie, aanwezig - niet daarbuiten.
Het bewustzijn van de ander, dus van jou, is noodzakelijk buiten mij als iets
ongrijpbaars.
Wij moeten er dus goed op letten dat wij het bewustzijn
niet onwillekeurig gaan beschouwen als een soort verschijnsel waaraan wij
allemaal deel hebben zoals wij deel hebben aan de kosmos, de wereldruimte en
dergelijke. Een verschijnsel dus dat ons als een boven ons uitgaande, verheven,
werkelijkheid zou omvatten en waarin wij ingebed zouden zijn. Neen, het
bewustzijn ligt in onszelf als individu besloten. Het in onszelf besloten zijn
van het bewustzijn leidt niet tot 'absolute subjectiviteit', zoals door bijna
alle moderne denkers gedacht wordt, want bij nadenken over het bewustzijn
blijkt dat het wel bij iedereen hetzelfde bewustzijn is: de gehele
werkelijkheid als trilling. Jouw bewustzijn en het mijne zijn 'eender', maar
tegelijk zijn zij besloten in jou en in mij. Daarom is het ongrijpbaar.
Als je als filosoof gaat proberen jouw beeld van de
werkelijkheid over te dragen (onderwijs) op anderen, dan zul je bemerken dat
dit onmogelijk is. Anders gezegd: de filosofie is niet overdraagbaar zoals dat
met kennis wel het geval is. Voor westers besef heb je er dus helemaal niets
aan! Omdat men dit niet zo bevredigend vindt maakt men de filosofie
overdraagbaar door uitsluitend het concrete filosofische verhaal als de maat te
stellen. Dat verhaal kan natuurlijk wel onderwezen worden en als student kan je
dat leren, maar je houdt je dan precies met de bijzaken bezig, zoals de
zogenaamde kunstkenners menen de kunst te kennen als zij op de hoogte zijn van
de gebruikte materialen, voorstellingen enzovoort. In het betoog van de
filosoof zit een element van kennis die overdraagbaar is, maar de filosofie
gaat zelf niet in zo'n betoog op. Daarom is zij niet overdraagbaar, zij is aan
niemand te leren.
Al eerder heb ik er op gewezen dat de filosofie (en de
kunst) wel te 'genieten' zijn. Je trilt dan mee met het bewustzijn van de
filosoof (of de kunstenaar) en daardoor wordt het mogelijk dat je die
werkelijkheid zelf ook gaat zien en beleven. Voor zover dat laatste het geval
is kan je geen reden of verklaring geven voor dat feit. Maar je bemerkt wel dat
de zaak je iets zegt en ook dat een aantal dingen zich voor je verhelderen. Je
bent er dan evenwel zelf mee bezig en die bezigheid resulteert in een bepaalde
mate van 'zeker weten'. Dat geldt overigens niet alleen voor de filosofie en de
kunst, die toch in zekere zin specialiteiten zijn. Ook het 'weten' binnen de
context van het dagelijkse leven heeft een sterk onoverdraagbaar karakter.
117.
Omdat men in onze cultuur
geen aandacht en begrip heeft voor het bewustzijn en alles wat daaraan meekomt,
is juist deze niet overdraagbare werkelijkheid in hoge mate onderontwikkeld.
Zij staat in fel contrast tot de enorme hoeveelheid kennis die wij op ons
hebben laten overdragen en daardoor is er die eigenaardige paradox dat wij
leven in een wereld met veel beschikbare kennis, maar met bedroevend weinig
wéten. Het 'zichzelf verhelderen' is zelfs enigszins een taboe. Het wordt
voortdurend verdacht gemaakt alsof het 'zweverig', 'mystiek' en uitermate 'subjectief' zou
zijn...
Als je, op denkende wijze, nagaat hoe de 'opbouw' van de
werkelijkheid is, kom je op een gegeven moment op een punt dat gekenmerkt wordt
door het begin van het leven. Dat begin is feitelijk het van karakter
veranderen en dominant worden van, reeds in de materie aanwezige, trillingen.
Een veelheid van trillingen wordt namelijk één enkele 'totaaltrilling' en die
manifesteert zich enerzijds als het in zichzelf beweeglijk worden van het
verschijnsel (= levend-zijn), en anderzijds in het gaan gelden van het samenhangen
met en reageren op de buitenwereld (= bewust-zijn).
Ik heb dat allemaal behandeld in "Beweging
en verschijnsel deel 1, 2, en 3".
Die, totaaltrilling' omvat alle verschillende trillingsverhoudingen die in de werkelijkheid voorkomen. Op
grond daarvan is te stellen dat het 'bewustzijn' een afspiegeling van ‘de'
werkelijkheid is, en die wordt ervaren als een beeld van de werkelijkheid,
d.w.z. de werkelijkheid op de wijze van een trilling, ongeveer zoals het
televisiebeeld dat doet. Dat in onszelf te ervaren beeld van de werkelijkheid
is voor iedereen precies hetzelfde beeld: het is immers de werkelijkheid zelf
die zich afspiegelt! En zij doet dat in alle levende wezens. Alle leven is
bewust leven. Maar niet alle leven heeft wéét van haar eigen bewuste leven -
dat 'voorrecht' is alleen aan de mens voorbehouden.
Zowel de creatieve filosofie als de kunst zijn geworteld
in de werkelijkheid als bewustzijn en beide richten zich op het beeld. Dat is
de werkelijkheid waarover beide vertellen, met behulp van materiaal uit de
voorhanden realiteit. Dat materiaal evenwel is eigenlijk maar bijzaak, want het
gaat er om dat je, als filosoof of als kunstenaar, de andere mensen ook 'in
trilling' krijgt. Die mensen krijgen dan een bepaald 'gevoel', zij worden
geïnspireerd omdat zij letterlijk méé gaan trillen zoals de zangbodem van de
piano gaat meetrillen met de snaren. Het filosofische verhaal brengt de
genieter (degene die meetrilt) derhalve niet primair kennis bij, maar het
oefent op de genieter een werking uit, zodanig dat deze de werkelijkheid als
beeld zelf kan ervaren. En de rest moet die genieter op eigen kracht doen,
eventueel met behulp van de als bijzaak verstrekte kennis.
Gewoonlijk weten de mensen wel dat de kunst, behalve de
moderne verstandelijke, niet overdraagbaar is, dat er niets aan uit te leggen
valt. Ook weten de mensen dat het kunstenaarschap eigenlijk niet te leren is.
Mystiek-1
; Mystiek/het goddelijke-2(28t/m33)
; Mystiek-3 ; Mystiek-4 ; Mystiek-5 ; Mystiek-6 ; Mystiek-7
;
118.
Maar als het over de filosofie gaat blijkt men dat vergeten
te zijn. Men is de intellectuele kant, namelijk die van het werken met
concrete, overdraagbare kennis, opgegaan. Dus in feite heeft men de bijzaak tot
hoofdzaak verheven. Je bemerkt dan ook dat moderne filosofen, als zij met een
creatieve filosofie geconfronteerd worden, niet tot iets anders in staat zijn
dan een beoordeling van het gebruikte materiaal. Zo'n beoordeling is uitermate
kritisch, hetgeen op zichzelf te prijzen valt, maar hij blijft noodzakelijk
steken in de banaliteiten. Men gaat bijvoorbeeld na of je niet per ongeluk
formuleringen gebruikt die elkaar formeel tegenspreken, of je wel een juiste
analyse van bepaalde begrippen maakt en dergelijke. De gedachtegang echter
blijft vrijwel onbesproken. Voor zover men die enigszins herkent heeft men er
geen boodschap aan.
De creatieve filosofie zegt de moderne, academische
filosofen niets omdat zij, vanuit de conditioneringen door de
(wetenschappelijke) cultuur, niet meer op het 'meetrillen' gericht kunnen zijn.
Het ware daarom beter als zij zich van commentaar op die filosofie onthielden,
maar dat is een onmogelijke opgave: de wetenschappelijke cultuur is er op
gericht overal wat van te kunnen zeggen, en dus werpt men zich onvermijdelijk
op de bijzaken. Daarmee geeft men een verkeerde voorstelling van zo'n
filosofie. Je kunt er immers pas dan een oordeel over uitspreken als de zaak je
aanspreekt, je inspireert en iets in je wakker roept, kortom als het in jou tot
meetrillen komt en, tengevolge daarvan, de
werkelijkheid als beeld zichtbaar wordt.
Omdat in onze cultuur de gevoeligheid voor het bewustzijn
nagenoeg geheel onderdrukt is kun je als creatief filosoof niet op veel
waardering rekenen, althans niet van de collega's, maar bij de minder
wetenschappelijk geconditioneerde mensen is er meer begrip. Bij die mensen
staat er veel minder aan het meetrillen in de weg. Nu kun je natuurlijk zielig
gaan doen en de 'onbegrepene' uit gaan hangen, maar dan geef je er blijk van
zelf de zaak ook niet goed begrepen te hebben. Was dat wel het geval, je zou begrijpen
waarom de in onze cultuur bevangen mensen niet begrijpen dat ze je niet
begrijpen. Daarmee is elke grond voor hooghartigheid en exclusiviteit
vervallen, ondanks het feit dat de mensen je doorgaans inderdaad niet
begrijpen, niet echt naar je verhaal kunnen luisteren en het bijgevolg tamelijk
zinloos maken er een gesprek over te voeren.
De mensen herkennen de filosofie in je verhaal niet eens.
Maar dat is de mensen niet te verwijten, je kunt het hoogstens jammer vinden...
Het onvermogen tot meetrillen leidt niet alleen tot onbegrip, maar ook tot een
zekere agressie tegen de creatieve filosofie, meer dan dat bij de kunst het
geval is. De verklaring daarvoor is gelegen in het feit dat het 'gereedschap'
van de filosoof, het denken, aan iedereen gegeven is en bovendien nog hierdoor
versterkt wordt dat het beoefenen van het denken een hoofdkenmerk van onze
cultuur is. Dat wil zeggen: het beoefenen van een bepaald, als absoluut geldig
beschouwd, soort van denken waardoor andere mogelijkheden bij voorbaat
verketterd worden.
In de verhouding van het luisteren van de filosoof naar
de ander en het luisteren van de ander naar de filosoof ligt, bij het voeren
van een gesprek, een duidelijke asymmetrie.
119.
Deze wordt door het gangbare taalgebruik verdoezeld. Men zegt immers dat
die twee mensen 'met elkaar' een gesprek voeren en dat suggereert een
gelijksoortige verhouding van de een naar de ander en omgekeerd. Het doet het
voorkomen dat er een 'symmetrische' begripsverhouding aanwezig zou zijn, maar
in feite is dat helemaal niet het geval.
De verhoudingen liggen namelijk zo dat de bedoelde
creatieve filosoof de argumenten en hun rechtvaardiging van zijn
gesprekspartner wel begrijpt, maar de gesprekspartner op zijn beurt niet die
van de filosoof - niet omdat de argumenten van de filosoof zo moeilijk zouden
zijn, maar omdat zij hun grond vinden in een geheel andere werkelijkheid,
waarvoor die partner nu juist afgesloten is. Daardoor kan deze laatste slechts
komen tot een analyse van datgene dat voorhanden is terwijl die filosoof
uitspraken doet over de werkelijkheid zelf met daarin opgenomen en beoordeeld
het voorhandene.
Dat betekent dat hij in zijn filosofie de eenzijdig op
het voorhandene gerichte uitspraken allang heeft
leren kennen en ze uitvoerig doordacht heeft (hij is er immers doorheen
gegaan!). In zo'n situatie wordt hem dus eigenlijk zelden iets nieuws verteld.
In onze cultuur wordt over het algemeen veel waarde gehecht aan het voeren van
gesprekken en dat is op zichzelf natuurlijk veel beter dan het elkaar met
geweld te lijf gaan.
Maar wezenlijk blijven die gesprekken beperkt tot het
uitwisselen van overdraagbaarheden en gaat de zaak niet dieper dan meer of
minder ver doorgezette analyses. Voor een echt gesprek echter moet de 'deur
naar het bewustzijn' opengezet word en. Pas dan wordt er naar elkaar
geluisterd.
Het gericht zijn op en het denken vanuit de werkelijkheid
als beeld leidt tot inzicht in de werkelijkheid zelf. Dat betekent dat je ook
leert begrijpen waarom de dingen en de gebeurtenissen zijn zoals ze zijn. Als
je alleen maar tégen de concrete werkelijkheid aankijkt zie je wel wat er
gebeurt en wat de causale verbanden tussen die gebeurtenissen zijn, maar je
komt er nooit achter waarom dat allemaal zo is en niet anders. De betekenis van
de concrete werkelijkheid ontgaat je en je begrijpen van die werkelijkheid gaat
niet verder dan het begrijpen van datgene dat je waargenomen hebt. Dat is
eigenlijk geen echt begrijpen, het is een zo adequaat mogelijk verwerken van
informatie. Zo kun je bijvoorbeeld de geschiedenis van het christendom
begrijpen doordat je de informatie daarover zo goed mogelijk verwerkt hebt.
Maar dan weet je nog lang niet waarom het christendom zich
in de wereld heeft laten gelden zoals het zich heeft laten gelden. Waarom heeft
het zich vanaf het begin als een machtsstelsel, waaraan zelfs koningen en
keizers onderworpen waren, laten gelden? Waarom heeft het nooit zijn eigen
geestelijke inhoud, vrede, liefde, barmhartigheid en dergelijke, aan de
mensheid ten voorbeeld gesteld en daarentegen bij voortduring tot strijd
opgeroepen, al of niet vergezeld van het zegenen der wapenen? Om op deze en
dergelijke vragen een antwoord te vinden moet je de betékenis van het
christendom kennen. Maar die vind je alleen maar als je vertrouwd bent met de
werkelijkheid als beeld.
120.
De betekenis vertoont zich in de concrete praktische
werkelijkheid (de realiteit) uitsluitend in 'schijngestalten'. Wat je waarneemt
zijn die schijngestalten en die zijn het ook die je in de vorm van informatie
kunt verwerken. Intussen heb je dan nog lang niet door dat het schijngestalten
zijn, maar vanuit de werkelijkheid als beeld zie je dat wel. Daarna kun je er
achter komen waarvan het schijngestalten zijn. Wat dat christendom betreft leer
je dan begrijpen dat het 'geestelijk goed' van die godsdienst de schijngestalte
is van, in het kort gezegd, de mens die zich als individu gaat laten gelden en
die daartoe begint met het zich afzetten tegen elk ander individu en tegen elk
ander ding.
Ik heb al vaak gezegd dat je de filosofie 'tot in je
botten' moet voelen. Dat laat zich begrijpen als je bedenkt dat de basis
gelegen is bij het beeld en dus bij het ondergaan van jezelf als bewustzijn. Nu
is het bewustzijn een zaak van de levende materie, een zaak van het lichaam
zodat het logisch is dat je het lichamelijk voelt. Omdat dit voelen buiten
jezelf als zelfbewustzijn (het weet hebben van) omgaat vertoont het zich
automatisch in het karakter van je gedrag, zonder dat je daar zeggenschap over
hebt. Dat karakter van je gedrag is afwijkend, het lijkt op dat van iedereen,
maar het is net even anders. De mensen uit je omgeving merken dat min of meer
op, maar zij weten het niet te duiden, juist omdat zij uitsluitend op hun
waarnemingen afgaan.
De belangrijkste karaktertrek is het 'niet-meedoen' met
de schijnvertoningen, in een onvolwassen wereld vaak op de wijze van 'net doen
of je wel meedoet'. Dat geeft aan je gedrag iets nihilistisch omdat je aan de
schijnvertoningen geen enkele waarde hecht. En op grond hiervan zul je ook niet
proberen je medemensen te veranderen of de barricaden op te gaan: het zijn toch
allemaal schijnvertoningen en je begrijpt waarom de mensen dat niet door
hebben. Je begrijpt dus de 'asymmetrie'.
Als je, in het licht van het 'niet overdraagbaar zijn' en
van de 'asymmetrie', de weg van de mensheid bekijkt, dan zie je dat er steeds
mensen zijn in wie de werkelijkheid als bewustzijn dominant is. Behoudens in
enkele bijzondere gevallen zijn dat onveranderlijk mensen die aan de aandacht
van de geschiedenis ontsnappen. En voor zover dat niet het geval is wordt er
overwegend onzin over verteld, in feite namelijk dezelfde verhalen die je over
de kopstukken van deze wereld kunt horen.
Die kopstukken blinken uiteraard uit omdat en voor zover
zij representanten zijn van cultuurwaarden die hoog aangeschreven staan,
waarden dus die behoren tot de werkelijkheid als voorstelling. Maar het is
juist die voorstelling die, via de weg van de twijfel en getoetst aan de
werkelijkheid als beeld, opgelost wordt en daarna vernieuwd. Mensen in wie dit
plaatsvindt, kunnen niet als 'kopstukken' in de geschiedenis genoemd worden,
maar wel komen zij veelvuldig in de literatuur voor. Uiteraard hebben de kunstenaars
het bijzondere van dergelijke mensen goed begrepen: zij verkeren (als het goed
is) immers zelf in die wereld!
121
De mensen die verwant zijn aan zichzelf als bewustzijn
blijken een veel grotere invloed op de geschiedenis van de mensheid te hebben
dan je op grond van de officiële geschiedschrijving zou verwachten. Je kunt
zelfs stellen dat die officiële geschiedenis het eindpunt is van een proces dat
al veel langer gaande is en dat berust op een min of meer vaag, maar gestadig
aan duidelijkheid winnend, besef omtrent de werkelijkheid zoals ze wezenlijk
is, een besef dus dat voortkomt uit het zich doen gevoelen van het bewustzijn.
Pas als dat besef, na verloop van vaak lange tijd' tot het zelfbewustzijn van
de mensen doorgedrongen is, wordt het inhoud van de heersende cultuur en gaat
het als cultuurwaarde gelden. Dan wordt het ook opgenomen in de 'geschiedenis':
het wordt een politiek, juridisch, godsdienstig, wetenschappelijk en zedelijk
thema, waarover studies verschijnen, ruzies ontstaan en waarvoor zelfs wel
oorlogen gevoerd worden. Dat allemaal behoort bij het proces van 'het in de
voorstelling vastleggen' van datgene dat eerst dat 'vage besef' was.
Eenmaal vastgelegd, is het geworden tot een algemeen
erkende waarheid, die voortaan als vanzelfsprekend in het pakket van de te
conditioneren normen en waarden opgenomen is. Toen bijvoorbeeld de strijd om de
afschaffing van de slavernij een aanvang nam waren er al talloze, in de
vergetelheid geraakte, mensen aan voorafgegaan, die op grond van hun zogenaamde
geweten, via toenemende innerlijke twijfel, tot de slotsom waren gekomen dat
slavernij niet deugt. Het zijn juist die anonieme mensen die feitelijk de ontwikkeling
van de mensheid bevorderen. En dat komt doordat zij in geringe mate opgesloten
zitten in de geldende voorstellingen, juist doordat zij verwant zijn met
zichzelf als bewustzijn. Vanuit die voorstellingen zelf kan er geen
ontwikkeling zijn omdat die hele zaak het
Vastgelegd zijn als kenmerk heeft. De ontwikkeling komt
dan ook van buiten de voorstelling en van buiten het zelfbewustzijn. Van
buitenaf wordt die zaak aangetast en in dat aantasten speelt het 'niet meedoen'
een belangrijke rol.
Doordat de aantasting van de inhoud van het
zelfbewustzijn, de voorstelling, vanuit een andere instantie, namelijk het
bewustzijn, geschiedt valt het buiten het terrein van het 'objectief
waarneembare' en daarmee is het voor de concreet denkende cultuurmens niet te
begrijpen. Het valt buiten de voor hem herkenbare gebeurtenissen en causale
verbanden. Hij weet er pas raad mee als hij het als een objectief benaderbaar
thema kan behandelen. Daarbij behoeft hij totaal niets te voelen, zijn 'geweten
behoeft niet te spreken', kortom: er is geen enkele noodzaak om met zichzelf
als bewustzijn vertrouwd te zijn. Het gaat er slechts om dat hij 'over' de
nieuwe begrippen kan nadenken.
Voor zover mensen in hun cultuur, welke dat ook is,
gevangen zijn is hun werkelijkheid die van de voorstelling. Dat is een
interpretatie van de werkelijkheid, maar men is ervan overtuigd dat zo de
werkelijkheid is. De voorgestelde werkelijkheid wordt beschouwd als de ware
werkelijkheid: het is de waarheid.
Rechten van de Mens-1
; Rechten van de
Mens-2 ;
Over dit thema heb ik eerder uitvoerig gesproken.
Ook de geschiedenis, als een complex van feiten en
relaties tussen feiten dat de mensen als overdraagbare kennis geleerd wordt, is
een onderdeel van de voorstelling en als zodanig is van de geschiedenis te
zeggen dat haar verhaal over de dingen die geweest zijn een Onwaar verhaal is.
Zo is het nu net niet geweest! Hierover is nog wel iets meer te zeggen. In
principe is ieder mens verwant met zichzelf als bewustzijn, maar in de praktijk
wordt die verwantschap door de ingeprente cultuurwaarden en -normen verdrongen
en vrijwel geheel geneutraliseerd.
Hoe sterker de conditionering, hoe meer verdrongen die
verwantschap, dus: hoe 'beschaafder' iemand is, hoe verder zij of hij van
zichzelf als bewustzijn af staat. Omgekeerd evenwel is diegene die minder deel
heeft aan en vervormd is door zijn cultuur ontvankelijker voor zichzelf als
bewustzijn. Dergelijke mensen vind je in alle lagen van de bevolking, maar
vroeger bevonden zij zich hoofdzakelijk in de maatschappelijk Onderste lagen.
Deze 'gewone mensen' zien de werkelijkheid net iets anders dan de beschaafde
mensen. Hun voorstelling wijkt enigszins van de algemeen aanvaarde af, vooral
in deze zin dat hij voor hen minder absoluut is, meer aan twijfel onderhevig.
Nu zijn het deze geringere absoluutheid en deze grotere
twijfel die doorwerken en uiteraard weerklank vinden in andere gewone mensen
uit hun omgeving. Zo wordt bijna onmerkbaar de gangbare voorstelling aangetast.
Er worden geen conferenties belegd, er verschijnen geen koppen in de kranten en
er zijn geen massabewegingen: er zijn woelingen in de onderstroom, uitingen van
onvrede.
De zogenaamd beschaafde mensen merken die aantasting op
zichzelf niet op, omdat die buiten hun begripsveld valt. Dat heb ik laten zien
toen ik het thema van de asymmetrie behandelde. Voor zover zij echter toch met
bepaalde, uit die aantasting voortkomende, uitingen geconfronteerd worden
vinden zij die onbegrijpelijk, ongepast en zelfs afkeurenswaardig. Zij
verzetten zich ertegen, maar ondanks dat verzet gaat het aantasten gestaag door
en gaandeweg komt er iets nieuws boven drijven.
Dat nieuwe wordt door de beschaafde mensen niet
toegejuicht. Zij vinden, vanuit hun standpunt terecht, dat er sprake is van
'verval van normen' en daarom zullen hun beschaafde regeringen er alles aan
doen om de zaak tegen te houden. Elke regering, of die nu linkse of rechtse
ideeën huldigt, is onvermijdelijk conservatief, is er op uit de 'waarheid' (de
voorstelling) in stand te houden en te verdedigen. Maar: het is juist dat zich
verzetten, dat verdedigen van de ‘waarheid', dat ertoe leidt dat 'het nieuwe' meer
en meer binnen het kader van de voorstelling komt te liggen en toegelaten wordt
als inhoud van het zelfbewustzijn.
Door het zich verzetten tegen 'het nieuwe' gaan steeds
meer mensen, die van zich uit beschaafd zijn en stevig geworteld in hun
cultuur, zich bezig houden met dat nieuwe. Maar: zij bekijken het wel vanuit
hun voorstelling!
Daardoor wordt het nieuwe iets anders dan het
oorspronkelijk was toen het nog bij de 'gewone' mensen leefde.
Rechten van de Mens-1
; Rechten van de Mens-2
;
Rechten van de Mens-1
; Rechten van de
Mens-2 ;
Het wordt namelijk ook weer een vastgelegde zaak, keurig
ingepast in de werkelijkheid als voorstelling en aan anderen overdraagbaar in
de vorm van wetenschappelijk verantwoorde kennis. Omdat het nu deel van de
voorstelling is geworden kan er noodzakelijk slechts tégenaan worden gekeken,
met als gevolg dat er wel Over gedacht gaat worden, maar niet in die nieuwe
begrippen. Zodra dat nieuwe in de voorstelling ingepast gaat worden valt het in
de termen om tot de officiële geschiedenis gerekend te worden.
Allerlei beschaafde lieden eisen nu voor zichzelf de eer
op die nieuwe ontwikkelingen bedacht en bevorderd te hebben en latere
generaties géven hen die eer inderdaad. Maar in werkelijkheid hebben zij
helemaal niets bedacht: zij hebben de zaak eigenlijk alleen maar bestreden en
vervolgens tot iets anders, namelijk een schijngestalte, gemaakt! De
geschiedenis maakt alleen maar melding van die schijngestalten; alles wat er
gedurende lange tijd aan vooraf is gegaan blijft diep verborgen onder de
oppervlakte van de stroom die 'beschaving' heet...
De ideeën komen, wat de ontwikkeling van de mensheid betreft,
steeds voort uit de werkelijkheid als bewustzijn. Dat geschiedt bij de gewone
mensen. Daarna komen de ideeën in het zelfbewustzijn te liggen en daarmee zijn
zij van karakter veranderd en verworden tot schijngestalten. Je kunt dus
stellen dat er in feite niets van terechtgekomen is. En inderdaad, als je naar
de realiteit van het leven van de mensheid kijkt zie je die mislukking. Gelukt
is het bekend worden van die ideeën, maar mislukt is het werkelijk gelden
ervan. Dat geldt op alle denkbare terreinen van het leven: wij kennen de rechten van de mens, maar zij gelden niet; wij hebben de
begrippen nihilisme, anarchisme, socialisme en communisme leren kennen, maar
zij gelden niet en hebben nog nooit gegolden; wij kennen het begrip vrede, maar
er is géén vrede, enzovoort...
In elke cultuur verworden de inzichten in de
werkelijkheid tot schijngestalten. Dat komt welbeschouwd niet doordat die
inzichten, die ideeën, tot het zelfbewustzijn doordringen en deel worden van de
voorstelling. Bij alle uitspraken over en beschrijvingen van de werkelijkheid
is het beeld tot een voorstelling omgezet. In de filosofie doe je dat ook op
het moment dat je het beeld omzet in taal. Daar ligt dus niet het verkeerde van
de schijngestalte, het ligt daarentegen bij het vasthouden ervan, bij het absoluut-maken
van de voorstelling van een bepaald moment, zo dat hij gewaardeerd wordt als
'voortaan en voor alle eeuwigheid geldend'.
Dit conservatisme is eigen aan alle culturen. Pas wanneer
er inzake de menselijke ontwikkeling niet meer van 'een' cultuur gesproken kan
worden, en dus bij het intreden van de volwassenheid, verdwijnt dit
conservatisme. Dan zal een voorstelling, die natuurlijk ook voor een moment
vastgelegd is, slechts een incidentele betekenis hebben, in die zin dat men zal
zeggen: "onze voorstelling is op dit moment wel waar, maar wij blijven
openstaan voor een eventuele nieuwe waarheid van morgen". Een dergelijke
gesteldheid levert een geheel ander wereldbeeld op dan datgene dat wij tot nu
toe kennen.
Rechten
van de Mens-1 ; Rechten
van de Mens-2 ;
124.
Het regelen en organiseren
op grond van onvermijdelijk achterhaalde voorstellingen is dan onmogelijk.
Daarmee is aan de macht de basis ontnomen zodat een ieder zich vrijelijk kan
ontplooien.
Mensen die een sterke verwantschap met zichzelf als
bewustzijn hebben kenmerken zich door gemoedelijkheid, ruimhartigheid en
vriendelijkheid, maar ook door luchtigheid. Dit laatste komt door het
beweeglijke karakter van het bewustzijn, waardoor de realiteit niet als zwaar
en donker wordt ervaren. Bovendien
hechten die mensen geen waarde aan hun wereld omdat binnen een beweeglijke
werkelijkheid niets absoluut is en alles betekenis heeft. Deze dingen
zijn eigenlijk gemakkelijk te begrijpen, maar bij een 'beschaafd' mens
vallen zij volledig buiten zijn begripsvermogen.
Voor zover voor sommige mensen geldt dat zij zich niet op
het terrein van de cultuurwaarden onderscheiden, noem ik die mensen 'gewone mensen'. Deze
mensen blinken niet uit in dingen die door de 'cultuurmensen' hoog gewaardeerd worden,
zoals een wetenschappelijke opleiding, een belangrijke functie, veel geld
verdienen, politieke macht, enzovoort. Hierdoor zou je kunnen denken dat het
over mensen gaat die slachtoffer zijn van de heersende culturele élites: de
‘verworpenen der aarde'. Een dergelijke gedachte is echter het gevolg van het
'van bovenaf denken'.
Gezien vanaf de hoogte is de 'gewone mens' inderdaad een stumper die
niet mee kan komen. De gedachtewereld van de moderne politici berust
volledig op deze beoordeling. Zij hebben het dan over burgers die 'uit de boot
zijn gevallen' omdat zij 'niet geschoold zijn' en zij verzinnen allerlei
programma's om de 'positie' (lees: beschaving) van deze mensen te verbeteren.
Met andere woorden: de bedoelde mensen zijn pechvogels die door allerlei
oorzaken van buitenaf verkeerd terechtgekomen zijn. Vanuit die mensen zelf
wordt er niet gedacht, behalve dan in termen van schuld, tekortkomingen en
dergelijke.
Doorgaans is de concrete kant van het 'gewoon-zijn'
onvermijdelijk een slechte maatschappelijke aanpassing, in principe echter niet
vanuit de maatschappij, maar vanuit het 'gewoon-zijn' zelf. Dat heeft alles te
maken met het bewustzijn en het beeld van de werkelijkheid in onszelf. Dat
beeld namelijk is een netwerk van algemeenheden, de bepaalde en concrete dingen
en mensen komen er niet in voor. Die behoren immers bij het zelfbewustzijn, op
de wijze van de voorstelling.
Maar voor het bewustzijn is de werkelijkheid een algemeenheid,
en wel omdat bewustzijn en beeld een trillingsverhouding
zijn. Het zichzelf ervaren in het licht van deze algemeenheid is kenmerkend
voor de 'gewone mensen' en dus zijn zij er niet op uit zichzelf als een, op
grond van de cultuur, gewaardeerde bijzonderheid te presenteren. Zij kunnen
bijgevolg niet opvallen binnen de context van de cultuur, de beschaving. De
gemoedelijkheid van de 'gewone
mensen' berust op het niet-stellen van grenzen en dus ook op het
afwezig zijn van zwart-wit denken.
125.
De dingen zijn voor hen niet eenzijdig dit of dat en dus
gaat voor hen de wereld niet in nauwkeurig geformuleerde en begrensde
bijzonderheden op. De nadruk ligt op de algemeenheid en de bijzonderheid is
bijkomstig. Daarmee vervalt ook het belang van de particuliere individu zoals
die in de werkelijkheid als voorstelling voorkomt. Maar ook vervalt de
mogelijkheid om macht te laten gelden omdat de vastgelegde voorstelling
onbelangrijk is. Ten gevolge daarvan zijn de 'gewone mensen' niet erg gevoelig
voor de machtswil van overheden; zij zijn slecht te
regeren en hangen weinig aan wetten, regels en voorschriften.
Onvolwassen cultuurmensen kunnen onmogelijk leven zonder
overheden.
Op grond van hun vastgelegde voorstelling kent alles zijn
welomschreven grenzen en die moeten bovendien voor eeuwig gehandhaafd worden.
De overheid vervult deze taak en de beschaafde mensen - zeker de moderne -
voegen zich gaarne daarnaar. Maar, als die ordenende taak van de overheid door
omstandigheden zoals revoluties, oorlogen of natuurrampen, tijdelijk onmogelijk wordt vervallen
diezelfde beschaafde mensen in een ongebreidelde bandeloosheid, die
onvermijdelijk uitloopt in terreur. In alle genoemde omstandigheden komt die
terreur voor de dag; de geschiedenis geeft hiervan legio voorbeelden. Er staan
dan geen sancties meer op het gedrag van de beschaafde mens, de geordende
vastgelegde voorstelling is in stukken gebroken en dus: er zijn geen grenzen
meer, ga je gang maar! En die 'gang' gaat nooit vergezeld van gemoedelijkheid,
maar noodzakelijk van agressie en misdadigheid.
Het is naïef om te verlangen dat er een revolutie komt,
zoals extreem linkse mensen zo graag willen. De meerderheid van een volk immers
bestaat uit beschaafde mensen die op het moment van de omwenteling, vanwege het
dan optredende gezagsvacuüm, tot onbelemmerde bandeloosheid vervallen en
daarbij geen enkele gemoedelijkheid kennen. Helaas behoort het gros van de
revolutionairen ook tot de beschaafde mensen, zij willen immers de macht van de
heersende élite overnemen en zelf élite worden!
En dus is er van hen niets dan rampspoed te verwachten.
Ook dat wordt door de geschiedenis gestaafd.
De 'gewone mensen'
daarentegen hebben geen behoefte aan gezag
en kunnen daardoor onmogelijk bandeloos worden; zij zullen ook in tijden van
omwentelingen hun gemoedelijke gedrag van altijd voortzetten. Wel zijn zij de
eersten die zich tegen de bandeloosheid zullen verzetten, maar ook dat weer op
niet-maatschappelijke wijze. In een onvolwassen wereld is het leven voor de
'gewone mensen' onvermijdelijk moeilijk. In de praktijk kunnen zij alleen maar
overleven door te doen alsof zij beschaafde mensen zijn.
Hun eigenlijke gedrag zou alleen maar tot grote ellende
en vaak zelfs de dood leiden. De beschaafde mensen hebben immers geen enkel
respect voor diegenen die zij maatschappelijk waardeloos vinden. Juist het feit
dat zij vinden dat die arme tobberds geholpen moeten worden wijst op het
ontbreken van respect: sociale voorzieningen zijn uitermate 'beschaafd’! Er
zijn steeds 'gewone mensen' geweest die geprobeerd hebben overeenkomstig hun
eigen gesteldheid te leven.
Bladwijzers: Depressies/Neurosen e.d. o.a. nrs
126 t/m 130- Individu vs Persoonlijkheid ; Zelfmoord ;
Vaak was er niet veel meer
mogelijk dan clochard te worden, maar er waren (en zijn) er ook die geheel
andere leefgemeenschappen opgezet hebben. Het is allemaal mislukt, enerzijds
door de inwerking van de beschaving van buitenaf (vooral economisch en politiek)
en anderzijds door de beschaafde mensen binnen zo'n gemeenschap, lieden die wel
goed over een ander leven dachten, maar die niet in de daarvoor geldende
begrippen dachten.
Je hoort vaak beweren dat men in de oudheid, en vooral in
de Griekse cultuur, veel belang zou hebben gehecht aan de individu. Ik weet
niet waaruit dat zou moeten blijken, maar het kan onmogelijk waar zijn.
Toentertijd waren de mensen veel meer met zichzelf als bewustzijn vertrouwd en
bijgevolg leefden zij in de sfeer van het algemene. De bijzondere individu kwam
pas met de Romeinse cultuur opzetten. Waarschijnlijk verwart men het begrip 'individu'
met het begrip
'persoonlijkheid'. Beide hebben echter een geheel andere betekenis.
De individu is de mens die zichzelf als zelfbewust wezen een
nauwkeurig begrensde plaats in de werkelijkheid als voorstelling toebedacht
heeft.
Maar de persoonlijkheid is de mens die zichzelf op
zijn eigen wijze de werkelijkheid als geheel weet. Onze 'gewone mens' gaat
samen met het begrip 'persoonlijkheid', en dat temeer naarmate zijn
verwantschap met zichzelf als bewustzijn groter is. Binnen het kader van de
persoonlijkheid moet die 'gewone mens' uiteraard ook als individu gelden, maar
dan ligt de verhouding geheel anders: het afgeslotene is dan toegankelijk
geworden.
Als je je afvraagt hoe er, gezien het voorgaande, ooit
iets van de mensheid terecht kan komen, dan is het misschien goed om te
bedenken dat het juist het ondergrondse karakter van het verhelderingsproces is
dat de mogelijkheid opent om dat proces door te zetten. Juist omdat het voor de
ordelijke beschaafde mens van buitenaf en 'als een dief in de nacht' komt kan
het niet tegengehouden worden.
Voor de 'gewone mensen' geldt dat zij weinig deel hebben
aan de heersende cultuur. Daardoor is de kans groter dat je ze in de zogenaamd
onderste lagen van de maatschappij aantreft dan in de hogere lagen. Maar je mag
de zaak niet omdraaien en zeggen dat het behoren tot zo'n onderste laag
betekent dat je tot de 'gewone mensen' gerekend moet worden. Immers, het
merendeel van de sociaal laagst gewaardeerde mensen hangt wel degelijk aan zijn
cultuur, wil heel graag ook beschaafd zijn en probeert in de wereld een hogere
status te krijgen. Alleen lukt het niet zo erg goed, enerzijds door
maatschappelijke oorzaken en anderzijds door eigen onvermogen.
En juist door het voortdurend mislukken van hun pogingen om
carrière te maken zijn bedoelde mensen dikwijls heel fanatiek, onverdraagzaam en
kortzichtig, erger nog dan diegenen die het allemaal wat gemakkelijker afgaat.
Men probeert meedogenloos om 'hogerop te komen' en voor zover dat gelukt gaat
men zich steeds meer autoritair en hoogmoedig tegen de achtergeblevenen
gedragen.
127.
Je ziet dat bijvoorbeeld bij een groot aantal, min of
meer feministische, vrouwen, die in hun (overigens op zichzelf terechte)
streven naar een betere status zelfs de door henzelf verfoeide maatschappelijke
mannelijke zienswijzen in ere hersteld hebben: macht verwerven, geld verdienen
en carrière maken. En dat alles onder het mom van zelfstandigheid,
gelijkwaardigheid en emancipatie'. De maatschappelijk lage status is lang geen
garantie voor 'gewoon-zijn', maar omgekeerd behoort bij 'gewoon-zijn' in de praktijk
van de beschaafde wereld wel een lage status. Verder moet je er op letten dat
het 'gewoon-zijn' niet uitsluit dat iemand een grote ontwikkeling heeft. Waarom
het gaat is dit dat de 'gewone mens' in het teken van het algemene, het
samenhangende en het gemoedelijke staat.
Als men in onze cultuur over een 'persoonlijkheid’
spreekt heeft men het onvermijdelijk over een individu die in bepaalde
cultuurwaarden uitblinkt en die dat op een ongewone wijze doet en daaraan te
herkennen is. Het betreft dus eigenlijk een bijzonder individu. Binnen het
kader van dat individu-zijn vindt men het een grote verdienste om 'origineel'
te zijn, om zich nog eens extra te onderscheiden. Uiteraard betreft het
eigenaardigheden die geen enkele betekenis hebben. De moderne kunstenaars
bijvoorbeeld steken vrijwel al hun energie in het ontwikkelen van iets
'eigens', iets 'origineels' in de mening dat de kwaliteit van hun kunst daarmee
staat of valt. Het resultaat is dat zij tenslotte allemaal met dezelfde onzin
bezig zijn...
De echte persoonlijkheid evenwel is de mens die met
zichzelf als bewustzijn verwant is (= de gewone mens) en die op dit punt
zelfbewust is, een gewoon mens derhalve die weet heeft van zijn of haar eigen
'gewoon-zijn'. Dit 'weet hebben van' is natuurlijk bij de een wat sterker dan
bij de ander. Het is, zoals al het menselijke, gevarieerd. Het leidt echter
steeds tot een zekere mate van Opgaan in de werkelijkheid en dit staat in
scherpe tegenstelling tot de gang van zaken bij de bijzondere individu, die er
juist op uit is zich van de werkelijkheid te onderscheiden en zelfs los te
maken.
Wanneer de gewone mens zich zo getrouw mogelijk laat
gelden als de variatie die hij werkelijk is kan van hem gezegd worden dat hij
'origineel' is in de ware zin van het woord. Als de term niet zo door de
filosofie van Heidegger belast was zou je gevoeglijk van een 'authentiek' mens
kunnen spreken. Heidegger echter bedoelde er een mens mee die zich van zijn
wortels met 'das Vaterland' bewust was!
Een mens kan een persoonlijkheid genoemd worden als voor
hem geldt dat het verwant-zijn aan zichzelf als bewustzijn tot de inhoud van
het zelfbewustzijn behoort. Dat betekent echter dat een persoonlijkheid heel
bewust laat gelden dat hij gemoedelijk en luchthartig is, de betrekkelijkheid
van de dingen inziet en geen absolute, voor eeuwig geldende, grenzen trekt. Is
zo'n persoonlijkheid nu een weerloze die met zich laat sollen, steeds maar weer
ook de andere wang laat slaan, en laat zo iemand nu ook over zich lopen?
128.
Om op die vraag een antwoord te vinden moet je bedenken
dat de mens als persoonlijkheid geworteld is in de werkelijkheid zelf, in
tegenstelling tot de individu die zijn basis vindt in zijn eigen vastgelegde
voorstelling en dus in een schijngestalte van de werkelijkheid. Als die
schijngestalte aangetast wordt komt de individu in verzet en omdat er
voortdurend aantasting plaats heeft omdat al het andere en al de anderen de
ontkenning van hemzelf zijn is de individu in principe altijd bezig alles en
iedereen uit de weg te ruimen. De individu staat iedereen naar het leven, naast
hem heeft niemand bestaansrecht.
In het daaruit voortkomende gedrang brengt de individu
noodgedwongen enige ordening (hij noemt dat “het grote goed van het
recht") en dat leidt er dan weer toe dat hij zowel over iedereen heenloopt
alsook iedereen over zich heen moet laten lopen.
De norm daarbij is het eigenbelang. Aangezien dat de ene
keer gemakkelijk iets anders kan zijn als de andere keer heb je te doen met
volstrekte willekeur wat betreft het sociale gedrag van de individu. Het is
onbetrouwbaar! Ondanks de aangebrachte ordening is nimmer te voorspellen hoe de
zaken er morgen voor zullen staan.
De moderne politiek is, ondanks zijn pretentie
'democratisch' en 'redelijk' te zijn, een duidelijk voorbeeld hiervan.
Van een dergelijke willekeur is bij de gewone mens als persoonlijkheid
geen sprake: steeds is hij 'op zijn wijze de werkelijkheid' en dat betekent dat
zijn moraal niet gefundeerd is in eigenbelang (en dus ook een schijngestalte),
maar juist in de werkelijkheid zelf. Omdat die werkelijkheid in alle beweeglijkheid
is zoals ze is, kan de moraal van de echte persoonlijkheid niet anders dan
betrouwbaar zijn.
Gewoonlijk zegt men dat die door het zogenaamde geweten
ingegeven wordt. Vanuit het geweten doen zich inderdaad allerlei verhoudingen
gelden die uit het netwerk van samenhangen voortkomen. Maar, het 'geweten' is
eigenlijk iets dat bij de beschaafde mens behoort. Het is een vage vorm van
'weten' die in strijd is met de voorstelling maar die daar toch enigszins
doorheen breekt.
Dat 'weten' is in feite Ongewenst omdat het tot twijfel
leidt. Eerder sprak ik van het “doorstralen van de werkelijkheid als beeld door
de voorstelling".
Bij de gewone mens gaat het niet over het enigszins
'doorstralen' van het beeld, maar juist over het zo helder mogelijk aanwezig
zijn ervan. Ongewenst is dat voor die mens helemaal niet en dus is het beter
niet van het 'geweten' van die gewone mens te spreken. De uit de aanwezigheid
van het beeld voortkomende moraal is uitermate 'lastig' voor de beschaafde
wereld omdat er geen waarden in stand gehouden worden en niet afgewogen wordt
tussen het ene en het andere belang.
De echte persoonlijkheid is onverschillig voor die
belangen, niets heeft voor hem enige waarde. Hij is dan ook de enige temidden van beschaafde mensen die absoluut niet te koop
is. Juist daarom kan hij consequent zijn in het beoordelen van zijn wereld. Die
beoordeling is voor die wereld levensgevaarlijk omdat hij de schijngestalten
ontmaskert en dus ook omdat hij op een geheel ander denken berust. Een denken
namelijk in betekenissen in plaats van waarden, en samenhangen in plaats van
reglementen.
Dat denken is bij beschaafde mensen onbekend en daardoor
kan het ongemerkt zijn invloed uitoefenen.
Het bewustzijn is een trilling in de materie voor zover
die tot de uiterste mogelijkheid van innigheid van samenstelling gekomen is.
Bewustzijn geldt voor alles wat leeft en het bereikt bij de mens, als laatste
verschijnsel, zijn meest intensieve stadium. Je kunt daar geen enkele invloed
op uitoefenen. Juist omdat het een verschijnsel is dat in de samengestelde
materie aanwezig is, laat het zich domweg gelden, net als bijvoorbeeld het
kloppen van je hart. Het laat zich dus ook in iedereen gelden en dat geeft
aanleiding om je af te vragen wat het betekent als je 'gewone' mensen van
beschaafde (cultuur)mensen onderscheidt door de 'verwantschap' met zichzelf als
bewustzijn die de 'gewone' mensen typeert.
Met 'verwantschap' bedoel ik dat die 'gewone' mensen zich
niet afsluiten voor het bewustzijn. Beschaafde mensen doen dat wel. Zij tasten
hun bewustzijn niet aan en doven het niet uit, want dat kan niet, maar zij
houden, vanuit hun ZELFBEWUSTZIJN en de daarbij
behorende voorstelling, de deur dicht. Zij doen net of het er niet is. De
'gewone' mensen hebben dus niet iets extra's (verwantschap), maar laten iets
achterwege, namelijk het zich afsluiten.
Het zich afsluiten voor het BEWUSTZIJN gaat niet ongestraft. In
de psychologie krijgt men te maken met ziekelijke symptomen ten gevolge van het
zich afsluiten. Doorgaans weet men niet hoe het zit met het bewustzijn, maar
men bemerkt wel dat het verstikken van 'iets in jezelf' tot kwalen leidt: depressies, neurosen en dergelijke. Doordenkend moet je dan bovendien
tot de conclusie komen dat elke cultuur neurotisch is en dat deze collectieve
neurose zich sterker manifesteert naargelang de cultuurmensen 'beschaafder'
zijn. Hoe hoger op de ladder, hoe neurotischer.
Je kunt zelfs stellen dat de grote 'leiders' van deze
wereld, koningen en keizers, dictators, allemaal doodzieke neurotici waren en
nog steeds zijn. Hun neuroses worden echter niet als zodanig herkend,
integendeel, men gaat er blindelings achteraan en stort zich tenslotte in de
afgrond. Dat laatste kan niet uitblijven omdat geen enkel levend wezen zich kan
handhaven zonder een reële verhouding tot de buitenwereld.
Ons concrete leven is een leven temidden
van de bijzonderheden: deze tafel, deze buurvrouw, dit land, enzovoort. Je
leeft temidden van met name te noemen dingen,
waarvoor geldt dat het éne ding het andere niet is. De bijzonderheden zijn van
elkaar gescheiden en ertussen bevinden zich grenzen die niet overschreden
kunnen worden. Je leeft in de werkelijkheid als 'grens en begrenzing' en dat is
een werkelijkheid waarin al die afzonderlijke dingen aan te wijzen zijn, juist
op grond van die begrenzing. Was die er niet, dan zou het aanwijzen van het ene
ding onmiddellijk het aanwijzen van het andere betekenen omdat nooit duidelijk
zou zijn waar het ene ophoudt en het andere begint. In de werkelijkheid als
bewustzijn is alles trilling en daardoor is er niets begrensd, niets gescheiden
van iets anders en niets de ontkenning van iets anders.
130.
Bijgevolg is er niets aan te wijzen, zeggende. "Dat
is dat en niets anders". Dit betekent dat er wat betreft de werkelijkheid
als bewustzijn en dus wat betreft de creatieve filosofie niets te 'bewijzen' en
'aan te tonen' valt. Beide begrippen kunnen alleen maar gelden binnen het kader
van het alledaagse en het wetenschappelijke denken die zich geheel en al
betrekken op de werkelijkheid als een verzameling bijzonderheden. Dat denken
vraagt steeds naar datgene dat 'vast staat', dat dus noodzakelijk in relatie
staat tot iets anders en dat bijgevolg niet zonder dat andere, waarvan het wel
gescheiden is, bestaan kan. Dat is de basis waarop het begrip 'verzameling'
gegrond is.
De werkelijkheid als bewustzijn echter is een
algemeenheid omdat het over verhoudingen van beweeglijkheid gaat. Daarom zijn
er vanuit deze werkelijkheid alleen maar algemene uitspraken te doen en daarvan
is de geldigheid noch te bewijzen noch aan te tonen. Dit evenwel doet niets af
aan de overtuigingskracht van de creatieve filosofie.
De welhaast ziekelijke (neurotische) behoefte aan
'bewijzen' en 'aantonen' komt voort uit het karakter van het westerse
analytische denken, dat een denken in bijzonderheden is.
De gehele westerse wetenschap is kwantitatief: houdt een
verzameling bijzonderheden ('data van kennis’) in. Voor zover deze wetenschap
onvermijdelijk ook een kwalitatief aspect heeft betreft dit de als geldig
geaccepteerde regels voor het rubriceren en catalogiseren van al die bijzondere
data van kennis.
Geen wonder dat de zaak uitloopt in veelweterij en de
daarbij behorende systematisering. Ook het beschouwen van de kunst en het
filosofische denken zijn inmiddels daarin uitgelopen. Een schilderij
bijvoorbeeld wordt beoordeeld op grond van een groot aantal data van kennis en
niet meer op het ondergaan van de schoonheid.
Evenzo waardeert men de filosofie naar de hoeveelheid en
de rangschikking van de te berde gebrachte kennis.
De schoonheid van een kunstwerk is niet aan te tonen en
niet te bewijzen. Ik kan niemand langs die weg deelgenoot van die schoonheid
maken, zeg maar: van die schoonheid overtuigen. Evenmin kan ik als filosoof de
mensen van de waarheid overtuigen door hen bewijzen voor de geldigheid van mijn
uitspraken te leveren. Bewijzen zijn onmogelijk omdat ik geen grenzen kan
trekken in een samenhangende werkelijkheid zoals ik die ervaar in mezelf als
bewustzijn. Deze zaak kan negatief beoordeeld worden; ik kan het jammer vinden
dat ik iets niet kan, terwijl het zeker fijn zou zijn als ik het wel zou
kunnen.
Het verlangen echter om de zaak wel te kunnen bewijzen
berust op een bedrieglijke conditionering
vanuit onze op bijzonderheden gerichte cultuur zoals ik die hiervoor beschreven
heb. Ik verlang er dan immers naar om bijzonderheden aan te wijzen. Maar dan
lever ik mezelf helemaal uit aan toevalligheden, aan dingen namelijk die door
de incidentele inwerking van andere dingen tot nu juist die dingen geworden
zijn. Maar het had ook anders kunnen vallen en daardoor hebben de dingen,
ondanks hun vastheid en aanwijsbaarheid, een ongewis karakter. Het aanwijsbaar
zijn is derhalve helemaal niet zo'n goed 'overtuigingen mechanisme' als het
lijkt.
Men heeft dat in de moderne natuurkunde op pijnlijke
wijze ervaren...
Bladwijzers: Depressies/Neurosen e.d. o.a. nrs
126 t/m 130- Individu vs Persoonlijkheid ; Depressies / neurosen e.d. hoe
zit dat.? Lees o.a. nrs. 129/130 ; Zelfmoord
;
131.
In feite kan de waarheid, evenals de schoonheid, slechts
benaderd worden. Dat doe je door haar telkens opnieuw en met een volkomen
Onbevangen zelfbewustzijn in jezelf op te roepen om vervolgens daaraan gestalte
te geven doormiddel van kennis uit het leven van alledag. Dat heb ik reeds
uitvoerig besproken. Het gaat dus om het 'telkens weer' en om het 'onbevangen
zijn'. Dat zijn noodzakelijke voorwaarden voor het benaderen van de waarheid.
Als ik aan die voorwaarden voldoe ligt de weg naar het meetrillen van de ander
met mijn werkelijkheid open.
Zoals ik al eerder heb laten zien maakt dat meetrillen bij
de 'genieter' het zicht op zijn eigen werkelijkheid als beeld (bewustzijn) vrij
zodat hij zelf kan nagaan of en in hoeverre mijn beschrijving van de
werkelijkheid op waarheid berust. Het 'overtuigende principe' is dus gelegen in
het psychische: het meetrillen. Daarin zit niets dat vastgelegd is. Er is niets
dat vaststaat. Daarentegen draait alles om de beweeglijkheid en de aard
daarvan. Door die beweeglijkheid (het trillen en het meetrillen) valt er niets
aan te wijzen, maar je laat wel een hele werkelijkheid zien. Naar aanleiding
daarvan kan de 'genieter' zo goed mogelijk gaan meedenken.
In de creatieve filosofie gaan de gedachtegangen steeds
in cirkels, een eigenaardigheid die in het wetenschappelijk denken ten
strengste afgekeurd wordt, maar die voor die filosofie juist een bron van
zekerheid is. Een bepaald aanvankelijk inzicht geeft aanleiding tot een hele
reeks van nieuwe inzichten die ieder voor zich, maar ook in hun samenhang, dat
aanvankelijke inzicht meer verhelderen, begrijpelijk maken en als waarheid
bevestigen. Je begint bijvoorbeeld met het inzicht 'de analyse is dodelijk';
van daaruit kom je tot een heleboel nieuwe inzichten die er tenslotte toe
leiden dat je het inzicht 'de analyse is dodelijk' echt begrijpt en als
waarheid herkent.
Het feit dat je op een inzicht door kunt redeneren totdat
het zichzelf bevestigt is voor het filosofische denken een garantie voor de
juistheid van dat inzicht. Zou je met een foutief inzicht begonnen zijn, dan
breekt de cirkel van het denken onderweg af, je gedachtegang loopt vast en het
betreffende inzicht kan als onwaarachtig verworpen worden.
In de filosofie vraag je je af hoe het nu eigenlijk zit
met de werkelijkheid, en je wilt een beschrijving van die werkelijkheid geven.
De moeilijkheid daarbij is dat je vraagt naar een werkelijkheid die je niet
tegenkomt. Dat onderscheidt de filosofie van de wetenschap, die de alledaagse
werkelijkheid, zoals die voortdurend om je heen staat, bestudeert en in een
logisch systeem onderbrengt. Men onderzoekt het verschijnsel.
De resultaten van dat onderzoek zijn gebonden aan
diegenen die het onderzoek plegen, zodat die resultaten in de praktijk geheel
in het teken van een bepaalde, in ons geval de moderne, cultuur staan. Deze
betrekkelijkheid van wetenschappelijke waarheden wordt nog niet zolang erkend;
tot voor kort meende men, voortbordurend op het denken van Descartes en Newton,
waarin de werkelijkheid als één groot uurwerk werd gezien, dat de uit
'verantwoord' onderzoek verkregen waarheden 'objectief' waren.
132.
Dat wil zeggen: onafhankelijk van de onderzoeker geldig.
De moderne quantum mechanica echter heeft de
onmogelijkheid daarvan keihard aangetoond. Dat betekent dat de waarheden, geput
uit de alledaagse werkelijkheid, 'voorstellings-waarheden' zijn die gelden
zolang en voor zover bepaalde modellen en denkkaders gehandhaafd worden.
De filosofie vereist een 'door de voorstelling heengaan'
en haar waarheden berusten op een andere werkelijkheid, namelijk die van het
bewustzijn. Toch houden een heleboel filosofen nog steeds staande dat je als
filosoof 'objectieve' uitspraken moet doen, in de geest van twee maal twee is
vier, ongeacht de vraag of die waarheid je nu bevalt of niet. Het gaat hierbij
echter niet om de waarheid, want die zegt op zichzelf niets: 'vier', wat zegt
mij dat?
Dat zegt niets! Pas als er aan die 'vier' een betekenis
wordt toegekend, zoals vier broden, vier kinderen, vier gesneuvelden en
dergelijke, gaat de zaak iets zeggen, maar dan wel degelijk steeds iets dat
betrekking heeft op mij, iemand anders of iets anders. Zogenaamd objectieve
filosofie is dus onzin. Je speelt steeds zelf een rol in de filosofie.
Er zijn allerlei pogingen gedaan om het zogenaamd
subjectieve, namelijk het 'zelf- meedoen', uit de filosofie te bannen. De leden
van “de Wiener Kreis” dachten dat, in de twintiger en
dertiger jaren, te doen door de filosofische begrippen te onderzoeken en de
logische houdbaarheid van uitspraken te testen. Door dat te doen verlegden zij
het terrein van de filosofie van de vraag 'hoe zit het met de werkelijkheid?'
naar de vraag 'hoe zit het met uitspraken?'. Op zichzelf is een dergelijk
onderzoek wel nuttig: je slijpt er immers je denkgereedschap mee! Maar het
brengt je geen stap dichter bij de waarheid, terwijl je bovendien de norm voor
die waarheid buiten jezelf legt, namelijk bij de een of andere 'objectief ware'
logica. Voor de wetenschapper moet de waarheid noodzakelijk buiten hemzelf
liggen omdat hij zich op de verschijnselen om hem heen richt.
Hoewel hij zelf in die waarheid betrokken is gaat het
toch om een uitwendige waarheid en die waarheid is alledaags en tijdelijk,
juist omdat hij er zelf in betrokken is. Voor de creatieve filosoof kan de
waarheid niet anders dan in hemzelf liggen omdat die waarheid in het bewustzijn
te vinden is. Het is een inwendige waarheid. Bij het zoeken naar die waarheid
beweeg je je niet op het terrein van de aanwezige verschijnselen, maar op het
terrein van het niet als verschijnsel aanwezige netwerk van samenhangen, zoals
dat zich in het bewustzijn kenbaar maakt.
Van die niet-waarneembare werkelijkheid hebben de mensen
een vermoeden en zij spreken dan bijvoorbeeld van "de werkelijkheid achter
de dingen" en "de verborgen werkelijkheid". In de filosofie ga
je die werkelijkheid zoeken.
Bij het zoeken naar de verborgen werkelijkheid ben je
aangewezen op je eigen hersens en de vermogens daarvan, die voor een ieder
verschillend en daardoor voor de een wel en voor de ander niet toereikend zijn.
133.
Dat mag je niet verwarren met het gelden van de 'geest',
want dat is wel voor een ieder gelijk, namelijk het als niet-materie gelden van
de materie. Nu gaat het evenwel over het functioneren van de hersenen. Bij dat
functioneren speelt ook een rol hoeveel en welke soort kennis in die hersenen
opgenomen is en tenslotte is het ook nog van het grootste belang welke wijze
van denken er door de ouderen, vanuit de voor hen geldende cultuur, ingeprent
is.
Met behulp van dit alles ga je vragen naar een
werkelijkheid die met al dit soort dingen niets te maken heeft. Volgens veel
moderne denkers kun je dan ook geen antwoord op je vragen verwachten. Ik heb
daarop al gewezen toen ik het over het zogenaamde Archimedisch punt had, maar we hebben
gezien dat er wel degelijk antwoorden boven water komen, al is het dan niet op
een manier die door die moderne denkers verwacht wordt.
In grote lijnen komt de zaak hierop neer: vanuit de
absolute zekerheid dat er behalve jezelf nog van alles bestaat (ook al weet je
van de aard van dat bestaan om te beginnen niets af) kun je vaststellen dat de
alledaagse werkelijkheid (realiteit) een samengestelde is. Daaruit valt af te
leiden dat er aan die realiteit een niet-samengestelde oerwerkelijkheid
ten grondslag moet liggen.
Daarna kom je er achter hoe die oerwerkelijkheid
zich tot de huidige realiteit ontwikkeld heeft. In die huidige realiteit tref
je merkwaardigerwijs ook jezelf aan, voorzien van je eigen denken, met de
daarin aanwezige kennis en denkwijzen en je begrijpt hoe dat in elkaar zit en
waarom het is zoals het is. Je begrijpt dus je eigen denken.
Het paradoxale is nu dat je je eigen denken leert
begrijpen doormiddel van datzelfde eigen denken en het is deze paradox die men
in het moderne denken wil omzeilen. Men wil niet inzien dat juist het
terugkeren op het punt van uitgang karakteristiek voor de werkelijkheid en dus
ook voor het denken is, men wil niet inzien dat de garantie voor de waarheid
precies ligt in het feit dat je aan het eind van de gedachtegang begrijpt
waarom je aan het begin de vragen stelde die je stelde...
Het afwijzen door de moderne denkers van zogenaamde
cirkelredeneringen berust op hun lineaire wijze van denken, waarin het principe
van de samenhang geen rol speelt. Volgens dit principe echter hangt elk
inzicht, dat zich tijdens een gedachtegang voordoet, volledig samen met elk
ander inzicht in de werkelijkheid.
Uit de werkelijkheid als beeld leid je alle verhoudingen
af die echt voor de werkelijkheid gelden. Die verhoudingen echter zijn
onzichtbaar in de alledaagse zin van het woord. Je kunt ze niet zien en
aanwijzen zoals je allerlei dingen aan kunt wijzen. Toch zijn ze op een
bepaalde manier 'zichtbaar' en dat geldt voor zover de belemmeringen vanwege de
vastgelegde voorstelling weggenomen zijn door het vastgelegde op te lossen,
beweeglijk te maken. De zichtbaarheid die dan optreedt is geen fysisch
verschijnsel zoals dat zich manifesteert bij wijze van het zien met de ogen,
maar het is een werking van het zelfbewustzijn die op een samenspel van een
aantal verhoudingen berust en die als zodanig de basis vormt voor het zien met
de ogen.
Confrontatie-1 ; Confrontatie-2 ; Confrontatie-3
; Confrontatie-4 ;
Het zien van het beeld gaat 'fenomenologisch', dus
volgens de gang van het wordingsproces, vooraf aan het zien met de ogen.
Doordat het zien van het beeld er is, namelijk het zien van de werkelijkheid
als een geheel van trillingen, kunnen de levende verschijnselen vanaf een zeker
moment ook met ogen zien. Het zien van het beeld levert 'weten' op, niet in de
zin van het in zich opgenomen hebben van een hoeveelheid kennis, maar in de zin
van, weten hoe het is'.
Die zaak is onmiddellijk en dat betekent dat er niets
anders bij nodig is, en ook is de zaak onmiskenbaar, je kunt er onmogelijk
omheen. Als zodanig is hij in jou zelfbewust geworden zoals de gehele
werkelijkheid tenslotte in de mens zelfbewust geworden is. Behalve het zien van
het beeld is er ook nog het zien van de voorstelling, maar dat is een heel
andere zaak, omdat hij gevolg is van het zien met de ogen (waarnemen), al of
niet met behulp van instrumenten en ervaringen van jezelf en van anderen.
De voorstelling immers wordt opgebouwd aan de hand van
allerlei confrontaties
met de alledaagse werkelijkheid. Hij ligt dan ook niet, zoals de werkelijkheid
als beeld, aan de basis van de zelfbewuste werkelijkheid, maar daarentegen aan
de top ervan. Het zelfbewustzijn loopt uit in de voorstelling, met als uiterste
grens de Opgeloste voorstelling.
In principe levert het zien van de voorstelling een waan
op die de mensen afsluit voor elke vorm van twijfel en dus ook voor alle
mogelijke kritiek. Elke kritiek, of die nu als terecht wordt beschouwd of niet,
opent de weg naar het zien van het beeld en dus het zien van de waarheid. Maar
dat geldt natuurlijk alleen maar dan als de bij die kritiek behorende
argumenten serieus genomen worden en niet bij voorbaat van tafel geveegd. Je
neemt ze serieus als je qua zelfbewustzijn op de grens verkeert en steeds je
voorstelling oplost.
De werkelijkheid zoals ze eigenlijk is is niet concreet zichtbaar.
In alle culturen blijken de mensen beseft te hebben dat
de echte werkelijkheid verborgen is, een mysterie is achter de alledaagse
dingen. Op grond van dit besef is de alledaagse werkelijkheid merkwaardigerwijs
steeds negatief beoordeeld. Het zou de 'stoffelijke' wereld zijn, de
'vergankelijke', de ‘bedrieglijke' en dergelijke. In het christendom is het al
heel duidelijk de verkeerde werkelijkheid, die zelfs als een tegenstelling tot
god wordt opgevat. Gods koninkrijk is niet van deze wereld!
Die negatieve beoordeling verhinderde intussen de
voormannen van al die antimaterialistische culturen
niet zelf zoveel mogelijk van dat 'slijk der aarde' in te pikken. Inderdaad is
het een feit dat de werkelijkheid als verborgen netwerk van samenhangen een
geheel andere is dan de alledaagse, maar moet dat noodzakelijk inhouden dat die
alledaagse minderwaardig is? Dat is natuurlijk niet het geval. Het is ook niet
logisch om zoiets te veronderstellen, want het zou betekenen dat de
werkelijkheid zelf iets zou hebben doen ontstaan dat, volgens haar eigen
wetten, niet deugde.
Confrontatie-1 ; Confrontatie-2 ; Confrontatie-3
; Confrontatie-4
;
135.
Bijgevolg kun je stellen dat diegenen, die de alledaagse
werkelijkheid veroordelen op grond van haar eigen aard en er een mindere waarde
aan toekennen, niet helemaal goed bij het hoofd zijn. Maar anderzijds schuilt
er toch een waarheid in de afkeuring van de alledaagse werkelijkheid, namelijk
voor zover die afkeuring berust op het inzicht dat de mensen zelf van die
werkelijkheid iets minderwaardigs maken door haar niet in overeenstemming te
laten zijn met het netwerk van samenhangen.
En zij is daarmee niet in overeenstemming als de mensen,
de dingen en de planeet een ander doel dienen dan zij vanuit hun eigen aard
zouden moeten doen. Bijvoorbeeld: mensen die m acht zoeken zijn in strijd met
de grondverhoudingen van de werkelijkheid (strijdig met het beeld); dingen,
door mensen gemaakt met de bedoeling er rijk mee te worden zijn in strijd met
de grondverhoudingen; de planeet, de natuur, gebruikt ter wille van rijkdom en
macht is in strijd met de grondverhoudingen van het netwerk van samenhangen.
Als je de alledaagse werkelijkheid op grond van haar
eigen aard als minderwaardig wilt beschouwen moet je de behoefte aan een goede
woning, warme kleren, gezond voedsel et cetera, laten varen en, gelijk Diogenes (ca. 400 v.o. j.), zo 'natuurlijk' mogelijk gaan
leven. Je bemerkt dan vanzelf wel dat er van een leven in samenhang met je
medemensen en met de natuur niets terechtkomt! Het behoort immers tot de
'natuur' van de mens om zich een wereld te scheppen door de planeet, die hij
bij zijn geboorte aantreft, om te zetten tot zijn eigen inhoud, er een
'menselijke' planeet van te maken, een planeet waarop alle aanwezige
verschijnselen gelden overeenkomstig hun aard zonder als zodanig de samenhang
van de werkelijkheid te verbreken.
Ik heb er al op gewezen dat elk inzicht dat je hebt in
een bepaald terrein van het beeld, volledig moet samenhangen met alle andere
inzichten die je in dat beeld hebt. Verdiep je je bijvoorbeeld in het thema
'A', dan kun je dat niet doen zonder inzicht in 'B’ en 'C', enzovoort. De
samenhang van 'A', 'B' en ‘C', nagegaan vanuit het thema 'A', blijft ook gelden
als je bijvoorbeeld het thema ‘C' gaat overdenken. Alleen komt het thema 'A'
dan in een ander licht te staan, namelijk in het licht van 'C'. Eigenlijk kun
je zeggen dat elk thema het middelpunt moet blijken te zijn van oneindig vele
draden van samenhang. Daardoor keert het creatieve filosofische denken steeds
weer op zijn eigen uitgangspunten terug en verheldert die dankzij de tijdens de
gedachtegang verkregen inzichten. Ik begin bij mezelf (waar anders?), maak een
zwerftocht door de gehele werkelijkheid en keer dan bij mezelf terug, maar nu
voorzien van alle inzichten die ik tijdens mijn zwerftocht opgedaan heb.
De waarheid laat zich alleen maar benaderen. Dat betekent
niet dat elke benadering bijgevolg eigenlijk een onwaarheid zou zijn, maar het
betekent juist dat het steeds over de waarheid gaat, almaar genuanceerder
doordacht en helderder gesteld. Je kunt niet anders dan de waarheid benaderen
omdat je je op het terrein van het bewustzijn, het beeld en haar netwerk van
samenhangende verhoudingen, bevindt.
136.
Zou je de waarheid 'vaststellen' en dus los van al het
andere naar voren halen, dan had je haar van haar samenhang met al dat andere
beroofd, met als gevolg dat het dan prompt géén waarheid meer is. Elke absoluut
gestelde waarheid, die ongeacht wat dan ook geldig zou zijn, is noodzakelijk
een onwaarheid. Dat is dan ook te zeggen van letterlijk alle zogenaamde
waarheden uit de werkelijkheid als voorstelling. Al die waarheden staan op
zichzelf, zijn absoluut en los van elke samenhang.
In het alledaagse denken wordt de uitspraak 'twee keer
twee is vier' als een waarheid beschouwd. Beter echter is het om te stellen dat
het een 'ware uitspraak' is en dat betekent dan dat je hem niet tegen kunt
spreken. Zo'n 'ware uitspraak' echter betekent op zichzelf niets - zoals ik al
vaker heb laten zien. Dat hij niets betekent komt doordat hij betrekking heeft
op een uit de samenhang gelichte bijzonderheid en is gaan gelden als iets dat
'vastgesteld' is. Over iets dergelijks kun je wel 'ware uitspraken' doen, maar
je hebt in geen geval met 'waarheid' te maken. Dat laatste gaat pas gelden als
de zaak volledig samenhangt binnen het geheel van de werkelijkheid als beeld.
Een 'waarheid' kun je dan ook definiëren als teen beschrijving van een als een
middelpunt van de gehéle werkelijkheid geldend aspect van de werkelijkheid. Dat
middelpunt is alleen maar te benaderen en op grond daarvan filosofisch te
beschrijven, maar het is, zoals gezegd, niet op zichzelf te stellen, althans
niet zonder verlies van de waarheid. In het beste geval kun je een 'ware
uitspraak' overhouden. In de wetenschap verzamelt men feiten en over die feiten
doet men als regel ware uitspraken. Maar, zoals hopelijk uit het bovenstaande
duidelijk is geworden: het heeft doorgaans met de waarheid niets uit te staan.
Natuurlijk ook niet met een leugen, want een leugen is een Onware uitspraak.
Over het zien 'met de ogen' en het 'innerlijke' zien van
de werkelijkheid als beeld is nog het volgende op te merken: alle zintuigen die
wij hebben zijn er omdat voor ons deze verhouding van kracht is dat de
werkelijkheid als 'buitenwereld' inhoud is van onszelf als bewustzijn. Door het
gelden van deze verhouding maken wij in de praktijk die 'buitenwereld' tot
'binnenwereld' en dat geschiedt via de zintuigen. Zij zijn het medium tussen
buiten- en binnenwereld. Voor zover wij het over genoemde verhouding hebben
bevinden wij ons op het terrein van het bewustzijn. Het gaat dan over de
werkelijkheid als een materiële totaaltrilling die inhoud is van het bewustzijn
in het levende wezen, en wel louter op grond van het ontstaansproces van de
werkelijkheid. Deze totaaltrilling ervaren wij in onszelf en dat is wat wij
kennen als de werkelijkheid als beeld. Voor zover de genoemde verhouding zich
in de alledaagse werkelijkheid manifesteert is het een functie van het levende
verschijnsel geworden. Dat kennen wij als het complex van zintuigen waarlangs
wij de alledaagse buitenwereld tot een alledaagse binnenwereld maken. Wij nemen
'de wereld' in ons op.
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Deugt je brein voor het
gereglementeerde…
Uiteraard gebeurt ook dat weer via een heel systeem van
trillingen, maar waar het op aankomt, is dat die alledaagse binnenwereld,
hoewel een trillende aangelegenheid, géén algemeenheid is zoals dat wel het
geval is bij de werkelijkheid als beeld. Het is een bijzonderheid die je, als
tegenstelling tot het beeld, een 'plaatje' zou kunnen noemen. Dat plaatje komt
overeen met de concrete dingen zoals die via de zintuigen ervaren worden. Het
gaat dus ook over de ervaarbare (zichtbare, voelbare enz.) dingen en niet over
verhoudingen en begrippen.
Het begrip 'tafel' is nog nooit door iemand waargenomen,
maar 'mijn tafel' is wel door een aantal mensen gezien. De alledaagse
binnenwereld is niets anders dan onze voorstelling. De elementen uit deze
voorstelling zijn elementen uit een bepaalde werkelijkheid: onze eigen
persoonlijke werkelijkheid. Die werkelijkheid is zo en niet anders. Misschien
dat het na enige tijd niet meer zo erg duidelijk is hoe bepaalde zaken nu
precies waren, maar dan geldt voor die enigszins vervaagde voorstelling toch
weer dat die zo is en niet anders.
Nogmaals wijs ik op dit belangrijke verschil tussen de
werkelijkheid als beeld en als voorstelling. Die van het beeld ontstaat met het
ontstaan van de verschijnselen, en dan speciaal als het verschijnsel tot leven
is gekomen. Wat er dan ontstaat, is een totaaltrilling die alle mogelijke
trillingen in zich verenigt en als zodanig de gehele werkelijkheid omvat. In
dat beeld is niets aanwezig dat een bijzonderheid is. Het gaat alleen maar over
algemeenheden. De voorstelling echter wordt door ieder individueel mens zelf
opgebouwd, voor een aanzienlijk deel ongemerkt tijdens de vroege kinderjaren.
Het materiaal is altijd bijzonder en behoort tot de
ervaringswereld van ieder afzonderlijk mens: iedereen heeft zijn eigen
werkelijkheid en die is dus op allerlei manieren via de verschillende zintuigen
binnen gekomen. De werkelijkheid als beeld is de manifestatie van de
werkelijkheid als bewustzijn terwijl de voorstelling behoort bij het
zelfbewustzijn.
Zo kan de mens in zichzelf als het ware twee kanten
opkijken, namelijk naar de ene kant en dan 'ziet' hij de werkelijkheid als
bewustzijn, in de vorm van het beeld, en de andere kant waarbij hij de
werkelijkheid als zelfbewustzijn ziet in de vorm van de voorstelling. Uiteraard
speelt deze hele zaak zich in het brein van een mens af, of, beter gezegd: het ervaren van deze
processen, die op reeds voordien aanwezige verhoudingen in de ontstane
werkelijkheid berusten, en het verwerken ervan zodat het in een mens wordt tot
iets waarvan je weet hebt, spelen zich in het brein af.
Het begrip
'zelfbewustzijn' wordt in minstens twee betekenissen gebruikt. In de
idealistische filosofie heeft dat begrip vooral een kwalitatieve betekenis.
Zelfbewust is dan diegene die weet heeft van de menselijke werkelijkheid zoals
die echt is. Het is dan dus iemand die laat gelden dat in hem de werkelijkheid
tot bewustzijn omtrent zichzelf is gekomen.
138.
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Deugt
je brein voor het gereglementeerde…
Een zelfbewust mens is in deze context een waarachtig mens,
zoals die vooral in de oudere filosofie voortdurend als een voorbeeld ten
tonele is gevoerd. Bij mij betekent 'zelfbewustzijn' alleen maar dat de
werkelijkheid weet heeft van zichzelf, zonder dat daarbij inbegrepen is als
hoedanig zij van zichzelf weet heeft. Voor een cultuurmens geldt dat het een
zelfbewust mens is, ongeacht de vraag hoe die zelfbewuste mens dan zichzelf
ziet. Als je die vraag wel stelt blijkt dat die zelfbewuste mens zichzelf
helemaal niet conform de echte werkelijkheid ziet, maar conform de voorstelling
die hij zelf opgebouwd heeft. Hij leeft dus in een waan, juist als en voor
zover hij 'zelfbewust' is. Als gevolg daarvan is een cultuurmens onvermijdelijk
een beperkt mens, een mens die zichzelf van alles verbiedt en zich in een keurslijf
perst. Hij is daar dan bovendien niet weinig trots op en hij noemt zichzelf een
'beschaafd mens'. Overigens zonder er erg in te hebben dat het woord
'beschaafd' op zichzelf al inhoudt dat er iets afgehaald is, dat de zaak
bijgewerkt is. Ik spreek evenwel ook nog van zoiets als een 'waarachtig
zelfbewustzijn', en dan gaat het over datzelfde, door de voorstelling bepaalde,
zelfbewustzijn, maar nu in een voortdurende situatie van beweeglijkheid, van
opgelost-zijn. Dan is het zelfbewustzijn aan zijn eigen grens gekomen. Aan die
grens ligt de werkelijkheid als 'geest', een werkelijkheid die als volledige
helderheid nergens meer mee te maken heeft, zoals ik al eerder heb laten zien.
Aan die grens wordt de voorstelling doorzichtig, het beeld zichtbaar, enzovoort.
Het 'waarachtige zelfbewustzijn' is noodzakelijk voor het beoefenen van de
creatieve filosofie. Daarbij gaat het er niet zozeer om of iemand zich als een
'nobel mens' of een 'goed mens' doet kennen, maar om de vraag of iemand in
staat is de vanzelfsprekende normen en w aarden effectief in twijfel te
trekken.
De filosoof Jan Borger (1888 - 1965) behoort ook tot die
denkers die het begrip 'zelfbewustzijn' in kwalitatieve zin, geheel
overeenkomstig de Hegelse traditie, gebruiken. Dat
betekent dat er, volgens zijn gedachtegang, slechts een paar mensen zijn voor
wie het genoemde begrip geldig is. De rest, de grote massa, is verstoken van
zelfbewustzijn en cultureel en moreel van geen betekenis. In mijn gedachtegang
verwijst het begrip 'zelfbewustzijn’ alleen maar naar een bepaalde situatie:
alle mensen zijn zelfbewust omdat de mens de belichaming is van het moment dat
de werkelijkheid tot 'weten omtrent zichzelf' gekomen is. Vervolgens kun je je
afvragen wat bij de mensen de inhoud van dat zelfbewustzijn is en concluderen
dat deze doorgaans niet meer om het lijf heeft dan een beperkt aantal
vastgelegde collectieve voorstellingen, maar bij volwassen mensen een grote
verscheidenheid aan persoonlijke voorstellingen bevat, die slechts incidenteel
vastgelegd worden. De vraag van de filosofie is: hoe zit het met de werkelijkheid?
Binnen het kader van die vraag valt ook het filosofische onderzoek naar de
stand van zaken met dat zelfbewustzijn in bepaalde perioden van de menselijke
ontwikkeling. De filosofie laat zien hoe het op een zeker moment met het 'weten
omtrent zichzelf' gesteld is en waarom dat zo is.
139.
Van een verheffen van enkele mensen tot een 'hoger
zelfbewustzijn' kan geen sprake zijn. In de praktijk komt dat er trouwens op
neer dat je alleen maar jezelf die eer kunt gunnen...
Uiteraard ga je in de filosofie na hoe het eigenlijk zit
met de begrippen die je tegen komt. Je zoekt voortdurend, in 'idealistische'
zin, de waarheid. Het weten daaromtrent is noodzakelijk om een vergelijking te
kunnen maken met datgene dat de realiteit vertoont. Zo'n vergelijking leidt dan
tot een beoordeling van de zaak. Op zichzelf echter leidt het 'idealistische'
weten, het weten hoe het met allerlei begrippen in het licht van hun
'idealiteit' zit, niet tot het begrijpen van de werkelijkheid, maar onvermijdelijk
tot een veroordelen van al het bestaande, inclusief de mensen. Natuurlijk niet
inclusief de idealistische denker zelf!
Zo waren bijvoorbeeld de filosofen G.J.P.J. Bolland (1
854 - 1922) en
Arthur
Schopenhauer (1788 - 1860) onverbeterlijke mopperaars over het gedoe van de
mensen dat zij uitsluitend beoordeelden in het licht van de 'idealiteit'.
Daarbij stelden zij steeds de dwaasheden van de mensheid aan de kaak en openden
wat dit betreft voor menigeen de ogen. Nu is dat op zichzelf altijd te
verkiezen boven de naïeve wereldbeschouwing waarin men het doet voorkomen alsof
alle mensen, en vooral de topfiguren, zo hun best doen en voortdurend van goede
bedoelingen bezield zijn, maar het komt er uiteindelijk toch op neer dat de
mensheid zonder pardon veroordeeld wordt. .
Al ligt de pessimistische wereldbeschouwing van de
'mopperaars' dichter bij de waarheid dan de optimistische van de naïeve 'brave
burgers', toch schiet je er niets mee op als het gaat om het begrijpen van de
werkelijkheid. Je hebt er niets aan bij het beantwoorden van de vraag 'hoe zit
het', en wel omdat de 'idealiteit' van de dingen als de maat gesteld wordt met
de vooropgezette bedoeling de realiteit te vernederen en af te wijzen. In feite
echter kun je die 'idealiteit' slechts gebruiken om een vergelijking te maken
met de realiteit, zonder dat je daarbij al bij voorbaat aanstuurt op een
veroordeling. In het kader van die onbevooroordeelde vergelijking kan dan
duidelijk worden wat er werkelijk bij de mensen gaande is en dan zal menigmaal
blijken dat verschijnselen die voor het idealistische denken zonder meer
dwaasheden zijn, in de grond van de zaak begrepen moeten worden als
Onvolwassen, onbegrepen en kinderlijke pogingen van de mensheid om zichzelf
verder te ontwikkelen. Die pogingen kunnen alleen dan herkend worden als je je
niet blindstaart op hoe het 'tenslotte' is, maar je daarentegen afvraagt hoe
het 'eigenlijk' is.
Voor een christen bijvoorbeeld, voor wie tenslotte de
werkelijkheid in het 'Koninkrijk Gods' uitloopt, is de mens, 'jij en ik’,
blijvend een stumper. Die opvatting kon in het westen zo goed wortel schieten
omdat voor het westerse denken geldt dat het steeds 'van bovenaf' functioneert.
Hierover heb ik al menigmaal gesproken en voortdurend benadrukt dat de aan dit
'van bovenaf denken' meekomende veroordeling van de menselijke realiteit niet
alleen 'levensontkennend' is, maar vooral ook
misleidend. Levensontkennend omdat het leven steevast
naar een verre en bijna onbereikbare toekomst verschoven wordt en misleidend
omdat er een volkomen verkeerde beschrijving van de mensen en hun gedoe gegeven
wordt.
140.
Tot op de dag van vandaag kun je namelijk van de
filosofen leren dat de stumper die 'mens' heet nog niet los is gekomen van zijn
'natuurlijke oorsprong', dat hij alsnog een grote 'egoïst' is die alles naar
zich toe wil halen en daarbij niet 'solidair' is met zijn medemensen. Je hoort
veel van die verhalen, maar zij zijn allemaal fout als gevolg van het als de
maat stellen van een 'idealiteit'. Inderdaad speelt het christendom hierin nog
een uitermate misleidende rol, die tot overmaat van ramp ook nog een heleboel
schuldgevoelens oproept.
Vanuit de 'idealiteit' is ieder mens altijd en
onvermijdelijk schuldig, d.w.z. tekortschietend... Daarmee wil ik niet zeggen
dat het gedoe van de mensen niet dom en kortzichtig zou zijn! Het kwalijke
daarvan blijkt evenwel niet bij vergelijking met een 'idealiteit', die
bovendien noodzakelijk onvoorspelbaar is, maar bij vergelijking met datgene dat
mogelijk zou zijn als men in staat was de (cultuur)voorstellingen te
relativeren, d.w.z. beweeglijk te maken. En dat 'mogelijke' is te begrijpen als
je te weten bent gekomen hoe het eigenlijk zit met de werkelijkheid.
Er is na te gaan en te beschrijven wat er voor een
zogenaamd volwassen mens geldt. In feite kom je uit bij een mens die bij
zichzelf en bij anderen het beweeglijk-zijn van het zelfbewustzijn als
voorstelling niet (meer) belemmert door het vast te leggen en vast te houden.
Anders gezegd: je komt uit bij een mens die zichzelf en anderen niet (meer)
verhindert de werkelijkheid als 'geest' te laten gelden. Hoe de realiteit van
dergelijke volwassen mensen er uit zal zien is een niet te voorspellen zaak.
Die realiteit wordt immers in grote mate bepaald door de stand van zaken bij
het omzettingsproces van de planeet in een menselijke wereld. Hoe ver zal de
wetenschap gekomen zijn en, als gevolg daarvan, de technologie? Welke
kundigheden zal men toepassen en welke niet? Dat is allemaal niet te
voorspellen. Hierbij merk ik op dat je onderscheid moet maken tussen een
'voorspelling' en een 'beschrijving'. Het eerste begrip slaat op concrete
incidentele zaken zoals bijvoorbeeld vervoermiddelen, woningen, communicatie-systemen en dergelijke. Het tweede daarentegen
op verhoudingen, gegrond op begrippen die dan onbelemmerd zullen gelden.
Beschrijvingen zijn dus wel degelijk te geven, maar voorspellingen niet.
Als ik echt weet hoe het zit met de werkelijkheid en met
de mensen weet ik ook waarom de realiteit is zoals ze is. Daaraan valt niets te
veroordelen, maar wel kan ik paal en perk aan de dingen proberen te stellen. Ik
weet bijvoorbeeld dat de mensen elkaar zullen verdringen, maar omdat ik ook
weet dat zij daarmee het leven ontkennen (waartoe zij zelf ook behoren) zal ik
grenzen stellen, precies datgene dat in het 'beschaafde recht' gebeurt.
De uiterste mogelijkheid voor de mens om zich als
'zelfbewustzijn' te laten gelden is hierin gelegen dat hij zichzelf en anderen
niet belemmert om de voorstellingen van het zelfbewustzijn beweeglijk te maken.
141.
Dat is hetzelfde als het
zichzelf en anderen niet beletten om in het licht van de geest te staan. Bij
deze beschrijving van het uiterste zelfbewust-zijn
moet de uitdrukking 'niet belemmeren' of 'niet beletten of verhinderen' als
essentieel beschouwd worden. Ik zeg namelijk expres niet dat een zelfbewust
mens iemand zou zijn die ernaar streeft zichzelf op te werken tot de
werkelijkheid als geest en er eventueel ook naar streeft anderen hetzelfde te
laten doen.
Als ik dat zou zeggen zou ik verwijzen naar de
West-Europese voorstelling van zaken, zoals die vooral in het christendom tot
wasdom is gekomen en zoals die helaas nog steeds door de filosofen naar voren
wordt gebracht. In die voorstelling heeft de mens een opgave, namelijk deze dat
hij 'moreel' moet zijn, zich in ethische zin moet ontwikkelen, oftewel, zoals
Jan Borger het zei: "uit moet groeien tot geestelijk wezen".
Dat echter is allemaal onmogelijk en dat blijkt dan ook
uit de geschiedenis van de mensheid. De mensheid heeft niet de mogelijkheid om
zich geestelijk omhoog te werken maar, paradoxaal genoeg, juist de mogelijkheid
om zichzelf te beletten een 'geestelijk wezen' te zijn. Die mogelijkheid komt
voort uit de materie waarin een kracht werkzaam is, die de vastgelegde
samenstelling in stand poogt te houden.
Die kracht laat zich uiteraard ook in de mens gelden en
veroorzaakt zodoende de neiging de werkelijkheid te vatten in onveranderlijke
vaste voorstellingen. Die neiging is structureel, d.w.z. hij is, ingebouwd' in
het verschijnsel mens en het is de volwassen mens die er weerstand aan weet te
bieden.
Steeds heeft men eisen aan de mensen gesteld, maar zij
voldeden er nooit aan en omdat zij er nooit aan voldeden werden er nieuwe
bovenop gelegd om het eraan voldoen af te dwingen. Deze zichzelf versterkende
procedure komt overeen met wat in de patriarchale theorie over de opvoeding van kinderen
gesteld wordt en wat tegenwoordig de 'zwarte pedagogie' heet. Tenslotte kan het
kind nooit meer iets goed doen en dan is het moment gekomen dat het slachtoffer
totaal gebroken is. Precies hetzelfde speelt zich af in de West-Europese
cultuur en dan speciaal in het Duitse (Germaanse) cultuurgebied. In feite krijg
je te doen met één gigantisch collectief schuldcomplex dat op een gegeven
moment tot uitbarsting komt en dan een niets ontziende moordlust ontketent.
Waarom het gaat is dat het gelden als een 'geestelijk wezen'
almaar als een opgave gezien wordt, een opgave die tot een 'hoger niveau' van
menszijn leidt. Maar in feite liggen de verhoudingen zo dat er helemaal geen
'hoger niveau' bereikt behoeft te worden. Als mens ben je automatisch al de
uiterste grens van het kosmische proces en je behoeft slechts door datgene dat
je belemmert heen te groeien om geheel vanzelf qua zelfbewustzijn naar je
uiterste te gelden. Alles draait om de blokkade door de vastgelegde
voorstelling. Die wordt echter gaandeweg door de mensen opgeruimd, doorgaans
zonder dat zij er erg in hebben omdat al hun aandacht in beslag wordt genomen
door hun vruchteloze geworstel om op een hoger niveau te komen.
Opvoeding/Opvoeden-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoeding-3 ; Opvoeding-4 ;
In elke cultuur speelt de behoefte aan zekerheid een
essentiële rol. Je kunt een cultuur zelfs definiëren als een gesloten stelsel
van zekerheden. Men verplicht zichzelf en de anderen die zekerheden vast te
houden en dat gebeurt juist omdat de mensen beseffen dat de werkelijkheid, en
voor henzelf het leven, wezenlijk Onzeker is. Op den duur echter weet men raad
met die onzekerheid en herkent men die als kenmerkend voor het leven.
Daarmee verdwijnt de genoemde blokkade zodat de
eigenlijke verhouding tot zijn recht kan komen, namelijk deze dat het uitlopen
in geest de voorstellingen beweeglijk laat zijn. Het gelden van deze verhouding
is dus geen zaak van een hoger niveau bereiken en daartoe steeds maar opgaven
en eisen stellen, maar juist het opruimen van blokkades waarvan de mensen in de
waan verkeren dat het 'hogere' zaken zijn: de vastgelegde en onaantastbare
cultuurvoorstellingen!
Met het opruimen van die blokkades verdwijnt ook de
ondergeschiktheid omdat er geen opgaven meer te stellen zijn en bijgevolg
niemand de dienst meer kan voorschrijven. Bovendien zijn geestelijke niveau-
verschillen uitgesloten omdat het uitlopen in de werkelijkheid als geest voor
een ieder gelijkelijk geldt. Zonder het opruimen van de blokkades is elke mens
altijd wel aan iemand of iets onderworpen.
Bij andere gelegenheden heb ik er al op gewezen dat de
idee dat een mens zich omhoog zou moeten werken naar het zogenaamd geestelijke
van Germaanse oorsprong is. Je hebt te doen met het beeld van de 'held' die
zich boven de anderen uitwerkt en zo een goddelijke status verwerft, uiteraard
met de daarbij behorende macht.
Op grond van die idee probeert iedereen voor-zich tot
macht te komen, een 'winnaar' te zijn en de 'verliezers' achter zich te laten.
Gevolg is een maatschappij die verdeeld is in een massa niveaus waarvan de
leden almaar bezig zijn 'hogerop te komen' en ondanks dat toch onderworpen
blijven. Deze Germaanse gesteldheid komt tegenwoordig weer duidelijk naar voren
en wel in zijn moderne vorm, de Angelsaksische.
Deze heeft zich na de Tweede Wereldoorlog definitief
doorgezet en beheerst nu de gehele westerse wereld en straks ook de oosterse.
In de hedendaagse sport bijvoorbeeld zie je dat de nadruk is komen te liggen
bij het winnen en niet meer bij het sporten zelf; in het bedrijfsleven is het
'maken van carrière' geen schande meer maar juist iets heel lofwaardigs. En in
het sociale denken worden de verliezers zo volledig mogelijk buitengesloten. Al
met al, voor ons is het van belang in te zien dat de nog steeds onaangetaste
norm van het 'hogerop komen' door en door bepalend is voor het denken en er
noodzakelijk toe leidt dat de mensen zichzelf en de anderen onvermijdelijk als
schuldig beschouwen.
Daarnaast is er natuurlijk te spreken van een
onuitroeibare structurele
discriminatie omdat de mogelijkheid om jezelf tot iets hogers te
maken niet denkbaar is zonder de mogelijkheid om anderen te verlagen en als
zodanig te behandelen. Het feit dat overheden die zichzelf 'democratisch'
vinden anti-discriminatie wetten uitvaardigen bewijst dat onze wereld niet incidenteel maar
wezenlijk discriminerend is.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ; I-
;
In de onvolwassen mensheid leeft voortdurend het idee dat
je jezelf op een hoger plan moet brengen. Daartoe ontstaan er een moraal en een
bepaalde opvatting van deugdzaamheid. Beide echter staan het zichzelf laten
gelden als 'geestelijk wezen' in de weg omdat zij het moeten hebben van hun
vastgelegd-zijn, en dus niet in twijfel getrokken mogen worden.
Het resultaat van de deugdzaamheid is dus precies dat wat
zij probeert te bestrijden: onmenselijkheid.
Je kunt daarom stellen en verdedigen dat elke
'beschaving' het menszijn in de weg staat, functioneert als een blokkade. Een
blokkade echter die tegelijk een rem zet op het zich meedogenloos onvolwassen
gedragen van de mensen. De 'beschaving' brengt een vernis van volwassenheid aan
met welbeschouwd als enig doel het paal en perk stellen aan de misdadigheid die
elke cultuur onvermijdelijk met zich meebrengt.
Een wezenlijke factor in het 'van bovenaf denken' is de voorstelling van de
werkelijkheid als 'idealiteit'. Het kennen van die 'idealiteit' levert,
vooral voor de denkers en moralisten, een soort van ijkpunt op waaraan de
kwaliteit van de 'realiteit' gemeten kan worden. Zoals gezegd komt de
'realiteit' er in deze meting altijd en onvermijdelijk bekaaid vanaf. Dat is op
zichzelf al reden genoeg om een dergelijke beschouwing van de werkelijkheid als
ondeugdelijk af te wijzen.
Daarbij komt dan ook nog dat het altijd maar de vraag is
hoe groot het waarheidsgehalte van een bepaalde, als de maat gestelde,
'idealiteit' is. In de loop der geschiedenis zijn er heel wat van die 'idealiteiten' aan de mensen voorgehouden en de meeste
daarvan hebben alleen maar ellende gebracht. In feite is geen van die 'idealiteiten' aan de cultuurbepaalde conditioneringen van
de denkers en moralisten ontsnapt, hetgeen betekent dat zij allemaal in het
teken van het 'van bovenaf denken' staan en van daaruit als de maat gesteld
worden.
Toch speelt de 'idealiteit' een rol in het filosofische
denken. Je kunt er niet omheen je af te vragen hoe het eigenlijk zou kunnen
zijn. Het antwoord op die vraag mag echter nooit een reden zijn om de realiteit
af te wijzen. Die realiteit is immers het enige dat er echt is, dat echt
werkelijkheid is en dat dus blijkbaar in de lijn van het levensproces in de
kosmos ligt. De idealiteit, ook al is die geniaal uitgedacht en volkomen
overeenkomstig alles wat voor de werkelijkheid geldt, is toch altijd maar een verwachting
waarvan zelfs de grootte van de waarschijnlijkheid ooit nog eens realiteit te
worden niet te bepalen is. Daarom gaat het om het begrijpen van de realiteit,
zonder enig vooroordeel, en voor dat begrijpen is het je voorstellen van een
'idealiteit' onontbeerlijk. Dan echter speelt die 'idealiteit' geen
maatgevende, op 'van bovenaf denken' gegronde rol, maar gewoon de rol van een
factor in het geheel van de gedachtegang.
Ik had het nu over de 'idealiteit' als factor in het
denken dat tot het begrijpen van de 'realiteit' leidt. Die factor speelt
evenwel niet alleen een rol in de filosofische gedachtegang, hij beïnvloedt de
gehele menselijke geschiedenis, vooral op het terrein van wet en recht. Op alle
andere terreinen is hij 'maatgevende, hogere, idealiteit', maar als het gaat
over wet en recht is hij inderdaad een factor temidden
van andere factoren.
Voorstelling van de werkelijkheid - A- ; B- ; C- ; D- ; E- ; F- ; G- ; H- ;
I- ;
144.
Dat komt doordat in wet en recht praktische regelingen
voor het dagelijkse leven geformuleerd worden en helemaal geen, op
waarschijnlijk geachte verwachtingen berustende, ideologische, godsdienstige of
anderszins morele eisen. Dat laatste loopt er hier en daar wel doorheen als
gevolg van het doordrammen van godsdienstige en ideologische fanaten, maar het
is niet de bedoeling van diegenen die het recht en de wet proberen te
formuleren.
Als we eens even buiten beschouwing laten dat menig
rechtsregel en menige wet door machtshonger van overheden en fanaten zijn
ingegeven, kunnen we stellen dat wet en recht uitdrukking geven aan het kennen
van de 'realiteit' - niet te verwarren met het filosofische begrijpen ervan.
Op grond van dat, desnoods geheel en al onbegrepen,
kennen van de realiteit is er het meespelen van de 'idealiteit' als factor in
de juridische overwegingen. Daarom: al blokkeren alle vastgelegde
voorstellingen het 'geestelijk zijn' van de mensen, is het tegelijk een feit
dat een aantal daarvan vooral de fundamentele bandeloosheid van de onvolwassen
mensen blokkeren.
Op zichzelf is dat positief, niet omdat het de
maatschappij of het dagelijkse leven zou verbeteren, maar omdat het paal en
perk stelt aan het verbreken van de samenhang van alles wat leeft. Onvolwassen
mensen die niet aan recht en wet gebonden zijn kunnen niet anders dan alles
voortdurend verbreken.
Als je, met de bedoeling om tot begrip te komen, een
filosofisch onderzoek naar de 'realiteit' pleegt kom je iets tegen dat in heden
en verleden een enorme rol speelt. Ik doel op datgene dat je 'dwaasheid' zou
kunnen noemen. Nu is dat een kwalificatie die ten aanzien van allerlei zaken
gebruikt wordt, maar vooral vaak bij de veroordeling van de 'realiteit' in het
licht van een 'idealiteit'.
De oudtestamentische Prediker bijvoorbeeld noemde zo
ongeveer het gehele menselijke gedoe 'ijdelheid', in de zin van dwaasheid. Dat
is een duidelijk voorbeeld van een maatgevende 'idealiteit' en dus van iets
onredelijks. Je kunt de mensen niet verwijten dat ze in een bepaalde periode
van hun ontwikkeling zijn zoals ze zijn.
Het 'van bovenaf denken' is onredelijk. Je kunt in feite
alleen maar dan van 'dwaasheid' spreken als mensen willens en wetens vasthouden
aan voorstellingen die, door de intellectuele ontwikkeling, al definitief
achterhaald zijn. Dwaasheid treedt dus op als men niet 'bij de tijd' wenst te
zijn wat betreft zijn eigen cultuurvoorstelling.
Barbara Tuchman sprak in
"De mars der Dwaasheid" (1984) over het afgesloten zijn voor
duidelijk aanwezige alternatieven. Dit afgesloten zijn heeft verschillende
oorzaken, maar de belangrijkste is natuurlijk het machtsbesef.
Ik heb al vaker laten zien dat de mensen hun
voorstellingen vastleggen en vasthouden, maar ook heb ik er op gewezen dat
diezelfde voorstellingen steeds bijgesteld worden, al naar gelang er bepaalde
nieuwe kennis ter beschikking is gekomen.
Maar nu is het juist typerend voor machthebbers dat zij
hun oorspronkelijke voorstelling door dik en dun handhaven en geen boodschap
aan nieuwe ontwikkelingen hebben. Daarom kun je juist machthebbers typeren als
volstrekt conservatief, of zij nu met vooruitstrevende praatjes komen of niet.
145.
Zij kunnen beter weten, maar zij willen niet beter weten!
Dwaasheid komt overal voor, maar het voorkomen ervan is
regel bij machthebbers. Als bijvoorbeeld wetenschappelijk vast komt te staan
dat fosfaten in de wasmiddelen het milieu verzieken en je neemt als overheid
niet onmiddellijk maatregelen, dan ben je dwaas. Voor fosfaten kun je nu van
alles invullen: automotoren, spuitbussen, landbouwgiffen, kerncentrales,
nucleaire wapens enzovoort.
Een ander voorbeeld: als duidelijk wordt dat de mensen
een afschuw van de oorlog krijgen (wat lang niet altijd het geval is geweest)
en zich verzetten tegen bewapening, dan ben je dwaas als je toch doorgaat met
je militaire programma.
Als de mensen het normaal vinden dat vrouwen onder
bepaalde omstandigheden de gelegenheid moeten hebben op verantwoorde wijze
abortus te laten verrichten zonder aan iemand verantwoording verschuldigd te
zijn, dan ben je een dwaas als je dat wilt verbieden. Zo zijn er talloze
voorbeelden.
Waar het bij dwaasheid op neerkomt, is niet dat je in het
licht van de 'idealiteit' aan het sukkelen bent, zoals de goden van de Griekse
Olympus lachten om de dwaasheid van de mensen beneden, maar dat je vanuit
allerlei bekrompenheden weigert je eigen 'realiteit' te laten gelden, met als
onvermijdelijk gevolg dat de in gang zijnde ontwikkelingen zich steeds meer
tegen je keren.
Het niet beantwoorden aan de een of andere 'idealiteit'
kan niemand verweten worden. Je kunt zelfs stellen dat zo’n 'idealiteit' een
dwaasheid van denkers en moralisten is! De dwaasheden echter, ook die van de
denkers en moralisten, maar natuurlijk vooral die van de machthebbers, zijn wel
degelijk verwijtbaar. Het filosoferen is erop gericht de werkelijkheid te
begrijpen. Dat houdt echter ook in dat de dwaasheid en de daarbij behorende
verwijtbaarheid begrepen zullen worden, om vervolgens in een stellingname van
de filosoof tot uitdrukking te komen.
Als je een boek leest zoals bijvoorbeeld "De mars
der Dwaasheid" van Barbara Tuchman, of een boek over
de moderne natuurkunde, word je denken niet of nauwelijks verhelderd.
Dergelijke boeken leveren eigenlijk geen bijdrage aan de ontwikkeling van je
denken, maar wat zij wel doen is dit dat zij aan je denken een concrete
grondslag geven, het als het ware voorzien van materiaal waarmee je
gemakkelijker een filosofische, dus niet voor altijd vastgelegde, voorstelling
kunt tekenen.
In zekere zin kun je uit die boeken ook een bevestiging
van je eigen denken putten, maar daarbij moet je steeds voor ogen houden dat
zo'n bevestiging onvermijdelijk achteraf plaats vindt, dus nadat je erin
geslaagd bent de realiteit te begrijpen.
Zou je je gedachtegangen over de werkelijkheid opbouwen
met behulp van door anderen aangedragen feiten, dan loop je alle kans tot een
volkomen onware voorstelling van zaken te komen. In tegenstelling tot wat
veelal gemeend wordt is er een veelheid aan, van elkaar verschillende,
(fictieve) gedachtegangen op te bouwen uit een verzameling 'feiten'.
146.
Dat is in overeenstemming met alle processen in de
kosmos: uit de veelheid van optredende verschijnselen wordt pas op den duur,
via een soort van 'afvalprocedure', het echt mogelijke geselecteerd; het
simpele feit van de aanwézigheid van een verschijnsel garandeert nog lang geen
'waarheid', zoals bijvoorbeeld het voorkomen van het verschijnsel 'moord' niet
bewijst dat de werkelijkheid moorddadig zou zijn. Men heeft, wat "De mars
der Dwaasheid" betreft, gepoogd het hele verhaal onderuit te halen,
uiteraard door een groot aantal andere feiten op tafel te leggen die dan zouden
moeten bewijzen dat de door Barbara Tuchman van
'dwaasheid' beschuldigde figuren helemaal niet dwaas geweest zouden zijn.
Ook die tegen betogen komen waarheidsgetrouw over... Of
een verhaal klopt kun je dan ook niet uit zo'n verhaal zelf afleiden: daarvoor
heb je nu juist een helder filosofisch inzicht in de werkelijkheid nodig, in
feite dus een andere instantie, een instantie die op zichzelf buiten de
verzameling feiten en de daarbij behorende relaties staat.
In verband met het begrip 'dwaasheid' heb ik opgemerkt
dat er een alternatief voorhanden moet zijn zodat je kunt stellen dat iemand,
beter had kunnen weten', maar daaraan geen gehoor heeft gegeven.
Aan dat 'beter weten' is echter nog wel iets te bedenken,
want welbeschouwd kun je staande houden dat ook het weten van een bepaalde
'idealiteit' als een alternatief aangemerkt zou kunnen worden. Dan zouden de
denkers en moralisten er wel degelijk gelijk in hebben alle mensen, door de
gehele geschiedenis heen, als een stelletje dwazen te beschouwen.
Steeds zijn er 'idealiteiten'
ter beschikking geweest en waren het juist de dwazen die van die idealiteiten op de hoogte waren omdat zij tot de zogenaamde
ontwikkelde klassen behoorden. De vraag is derhalve wanneer je iets een
'alternatief' kunt noemen en ook is het de vraag waarom een idealiteit
blijkbaar niet zonder meer geldig is als alternatief.
Tijdens het gehele historische bestaan van de mensheid
leeft er een vaag besef in de mensen omtrent hun eigen 'wezen', d.w.z. omtrent
het verschijnsel dat zij eigenlijk zijn. Dat besef is er omdat er bewustzijn in
de mensen is, een verhouding in en van de materie die zich als een beeld van de
werkelijkheid in de mensen manifesteert.
Ik heb al uitvoerig uiteengezet wat er van het gelden van
dat beeld in onvolwassen mensen terechtkomt, maar ook heb ik er op gewezen dat
er altijd wel bijzondere mensen zijn die een betrekkelijk onbelemmerd zicht op
dat beeld in henzelf hebben. Die bijzondere mensen komen met idealiteiten en zij stellen die als de maat voor zover zij
niet ontkomen aan hun eigen culturele onvolwassenheid.
Ontkomen zij daar wel aan, dan stellen zij de idealiteit
niet als de maat, maar laten hem functioneren als een soort van 'parameter',
een 'ijkpunt' met betrekking tot de realiteit.
De als de maat gestelde idealiteit heeft geen relatie tot
de realiteit. Hij ontkent die realiteit omdat hij haar boven zichzelf uit wil
tillen en tot wat anders maken.
In die context speelt de idealiteit geen rol in de
realiteit zodat hij ook niet als een alternatief voor het handelen van de
mensen kan gelden. Op grond daarvan zijn de mensen nimmer als 'dwazen' te
kwalificeren.
147.
Maar in die gevallen dat de idealiteit als een parameter
of ijkpunt fungeert, behoort hij tot de voorstelling van de realiteit. Daarmee
verliest hij zijn ideële karakter en wordt tot een 'voorhanden alternatief'.
Zo'n voorhanden alternatief kan vervolgens nog eens op zijn
beschikbaarheid beoordeeld worden. Dat speelt vooral een rol bij de
verspreiding van wetenschappelijke kennis: is bepaalde nieuwe kennis al tot
alle betrokkenen doorgedrongen, wordt die kennis niet vanwege bepaalde belangen
geheim gehouden, beletten bepaalde cultuur voorstellingen niet die kennis als
juist te erkennen, verdrinkt die kennis niet in de overstelpende hoeveelheid
nieuwe publicaties en dergelijke?
Het antwoord op deze vragen is ook van belang bij de
beoordeling van het gedrag van de mensen. Toen wij nog niet wisten dat
drijfgassen uit spuitbussen de ozonlaag van de aarde aantasten kon je ons niet
van dwaasheid betichten als wij van die spuitbussen gebruik maakten. Nu dat
echter wel bekend is kun je elke producent en gebruiker van dwaasheid
beschuldigen.
De idealiteit, fungerend als 'parameter' of 'ijkpunt',
speelt een rol bij het denken over de toekomstige ontwikkeling van de mensheid.
Dat leidt ertoe dat je er rekening mee houdt dat de mens van de toekomst een
andere is dan de huidige mens. Uiteraard is het nog steeds een mens (en geen
verbeterde aap), maar door de ontwikkeling leeft hij toch in een andere wereld
waarin hij zichzelf ook als een andere grootheid ziet. Nu is het echter
opmerkelijk dat men in het moderne sociologische denken geen oog heeft voor die
ontwikkeling. In dat denken is de toekomstige mens identiek aan de huidige, met
als enige verschil dat hij leeft temidden van andere
omstandigheden.
Eigenlijk wordt de huidige mens op kwantitatieve wijze
geprojecteerd naar de toekomstige: dezelfde mens, maar met meer van dit en
minder van dat. Dat men geen oog heeft voor die ontwikkeling komt doordat men
helemaal geen idealiteit als parameter kent. Voor zover men een idealiteit kent
is het een maatgevende: het ideaal van het humanisme of het communisme,
enzovoort en men redeneert ijverig naar dat ideaal toe onder het koesteren van
allerlei verwachtingen over het toekomstige gedrag van de mensen.
Maar het kennen van de idealiteit als parameter
vooronderstelt een volwassen kijk op de werkelijkheid als beeld en dat is iets
wat maar zelden voorkomt... Die kijk kwam voor bij enkele grote kunstenaars die
zich een werkelijkheid van schoonheid droomden en voortdurend poogden die in
hun werken gestalte te geven. In onze moderne cultuur is ook die droom
vervlogen zodat zelfs de kunst ons geen blik meer gunt op de zich ontwikkelende
menselijke werkelijkheid.
Als filosoof tracht je te laten zien hoe het zit met de
werkelijkheid. Dat is op zichzelf een bezigheid die zonder moraal is. Toch
leidt het filosoferen tot een verwijt. De dwaasheid van de mensen is, beschouwd
vanuit de filosofie, wel degelijk verwijtbaar. Dat is echter wat anders dan het
streven de wereld te veranderen, zoals juist diegenen die de idealiteit als de
maat stellen zo graag van de filosofen verlangen.
148.
Het streven om de wereld te veranderen gaat samen met en
komt zelfs voort uit de gedachte dat de wereld 'maakbaar' zou zijn. De essentie
van die gedachte kan natuurlijk niet zijn dat de werkelijkheid zichzelf aan de
mensen kenbaar maakt als een beweeglijk en nimmer vast te leggen, beeld', want
dan heb je geen aanknopingspunt van waaruit je die werkelijkheid kunt gaan
construeren. Je moet dus van idee zijn dat je met betrekking tot de
werkelijkheid met iets berekenbaars te doen hebt.
Sinds Descartes (1596 - 1650) en Newton (1643 - 1727)
leeft die idee inderdaad in de westerse wereld en zelfs op het ogenblik voert
hij nog volop de boventoon, ondanks het feit dat de moderne natuurkunde
eigenlijk allang ontdekt heeft dat er van berekenbaarheid, in voorspellende
zin, geen sprake kan zijn.
Op grond van de illusie dat de wereld 'maakbaar' is neemt
het morele gewicht van een idealiteit toe, zozeer zelfs dat zo'n idealiteit de
rechtvaardiging wordt voor allerlei eisen die men de mensen denkt te kunnen
stellen. Er moet immers een wereld gemaakt worden! Tegenwoordig wemelt het van
die eisen, maar men verbaast zich daar gewoonlijk niet over omdat het
'constructivistische denken' (maakbaarheidsdenken)
volledig ingeprogrammeerd is. Daardoor vindt men het
allemaal heel gewoon.
Voor de filosofie gaat het om de beschrijving van de
werkelijkheid. Omdat die werkelijkheid een samenspel van beweeglijkheden blijkt
kan de filosoof slechts over dat samenspel uitspraken doen en dat betekent dat
hij geen boodschap heeft aan voorstellingen over 'hoe het zou kunnen zijn'. Hij
beschrijft alleen maar 'hoe het is'. Omdat dit het geval is kun je van de
filosoof geen morele voorschriften verwachten.
De filosofie heeft geen morele functie, behalve daar waar
er van 'dwaasheid' gesproken kan worden. Dat betekent in de praktijk van de
onvolwassen mensheid echter zoveel werk, dat menigeen ten onrechte denkt dat
het moraliseren de taak van de filosofie zou zijn.
De morele functie van de filosofie is van méékomende
aard: door het ontdekken 'hoe het zit' blijken ook de dwaasheden. Men heeft
echter wel geprobeerd, vooral in de moderne academische filosofie, om morele
verwijten achterwege te laten vanuit de opvatting dat wetenschap niets met
moraal uit te staan zou hebben. Je kreeg dan te doen met een bloedeloos verhaal
waarmee niemand iets kon aanvangen omdat de filosofie nu eenmaal geen
wetenschap is.
Anderen hebben het méékomende juist als hoofdzaak gesteld
en zodoende een geheel eigen moraal ontwikkeld. Je kunt wat dat betreft alle
kanten uit! Dat blijkt bijvoorbeeld uit de filosofie van Martin Heidegger. In
feite is het meekomende niet straffeloos van een zaak af te denken; het behoort
er onlosmakelijk bij.
In de praktijk worden 'moraal' en 'ethiek' nogal eens
door elkaar gehaald. In mijn gedachtegang echter zijn het geheel verschillende
zaken. Van 'ethiek' kun je spreken als het gaat over het fungeren van de
essentiële werkelijkheid, zoals die zich als 'beeld' aan ons laat kennen, als
‘parameter' of 'ijkpunt'. Dat 'beeld' is desnoods als een soort van idealiteit
op te vatten, maar dan mag die geen maatgevend karakter hebben.
149
Als, in de filosofische beschrijving van de
werkelijkheid, die idealiteit ingebed is in de realiteit kun je van ‘ethiek’
spreken. Het schijnt dat Spinoza (1632-1677) indertijd van hetzelfde inzicht
was: hij gaf zijn ‘natuurkundige’ beschrijving van de werkelijkheid de naam
Ethica (1677).
De vraag of de filosofie een morele functie zou moeten
hebben heeft door alle eeuwen heen de gemoederen van de denkers bezig gehouden.
Bij Immanuel Kant bijvoorbeeld vinden we een gedachtegang over de
deugdzaamheid. Deze komt hier op neer dat diegene 'deugdzaam' genoemd kan
worden die zichzelf, in strijd met zijn natuur, zijn gevoelens, zijn
hartstochten of intuïtie, dwingt de weg van de 'zuivere rede' op te gaan, in de
overtuiging zich daarmee als 'mens' te laten gelden.
Zoals te verwachten, was het natuurlijk Kant, die
vervolgens uitlegde wat die 'zuivere rede' voorschreef - een moraal die,
overigens op meesterlijke wijze, door de wijsgeer zelf uitgebroed was! Een
duidelijk voorbeeld dus van moralistische filosofie. Bij Hegel liep het zo'n
vaart niet. Hij zag in dat de mensen op den duur in de ‘idealiteit' zouden
uitlopen. Daarom was het voldoende als zij zich op weg daar naar toe lieten
leiden door 'verlichte' personen, bij voorkeur vorsten omdat hun status op
zichzelf al een idealiteit was.
De Hegelse filosofie is
derhalve nauwelijks moralistisch, maar er kwam natuurlijk wel een moraal aan
mee en daarvan is te zeggen dat die zich niet alleen maar betrok op de
dwaasheden van de mensen, maar op vrijwel het gehele menselijke leven.
In feite zijn het dus uitsluitend de dwaasheden die
verwijtbaar zijn, omdat er geëist kan worden de zaken anders te regelen. Die
verwijtbare zaken zijn object van de aan de creatieve filosofie meekomende
moraal. Op zichzelf is die filosofie niet moralistisch.
Het is een eigenaardigheid van zowel de kunstenaar als de
filosoof dat ze zich willen uiten: in de kunst wil men uitdrukking geven aan de
werkelijkheid en in de filosofie wil men die beschrijven. Je kunt je echter
afvragen waarom er die behoefte tot zich uiten is.
De filosoof Jan Borger was er vlug mee klaar: men uit
zich omdat men het niet laten kan!
Op zichzelf is die uitspraak juist. Kunstenaars en
filosofen kunnen het niet laten.
Toch blijft de vraag liggen waarom dat het geval is.
Eigenlijk kun je het best laten. Je behoeft daartoe maar een besluit te nemen
en je houdt vanaf dat moment alles voor jezelf. Onder levensgevaarlijke
omstandigheden doen kunstenaars en filosofen dat vaak.
Maar ondanks die mogelijkheid om het zich uiten
achterwege te laten blijven de verhoudingen zo liggen dat het wel-zich-uiten
geen speciaal besluit vereist en het niet-zich-uiten wel degelijk op een
gemotiveerd besluit berust.
Het zich uiten door kunstenaars en filosofen ligt
kennelijk 'in de natuur'. Als het wordingsproces van de werkelijkheid aan zijn
eind gekomen is komt, precies op de grens, de mens te voorschijn. Eigenlijk is
de mens die grens. Op die grens is alles aanwezig. Je kunt bijgevolg stellen
dat de mens de representant is van de totale werkelijkheid, maar tegelijk kun
je stellen dat dit alles pas dan een menselijke realiteit is als ook het andere
aspect van die grens, namelijk de volledige ontkenning van al het bestaande,
tot zijn recht gekomen is.
150.
De mensen zullen dus al het bestaande tot die ontkenning
omzetten en dat is het omzetten van de totale werkelijkheid tot zichzelf. Als
de mensen de bestaande werkelijkheid omzetten tot zichzelf gebeuren er dus
eigenlijk twee dingen: zij maken ten eerste al het bestaande tot hun inhoud (in
bezit nemen) en ten tweede zetten zij die inhoud om tot iets 'geestelijks'. Dat
'geestelijke' is, zoals al eerder besproken, de werkelijkheid als materie die
zich gedraagt alsof ze geen materie was.
Nu is het zich uiten van kunstenaars en filosofen dat
omzetten tot geen-materie, tot 'menselijke werkelijkheid', en dat is het
laatste proces dat zich in de kosmos afspeelt. In feite behoort het zich uiten
van kunstenaars en filosofen tot het 'arbeidsproces' van de mensen. De arbeid
is juist dat omzettingsproces, maar dat is een zaak die in de moderne wereld
geheel en al verloederd is. In die wereld is de ontwikkeling nog niet verder
gekomen dan het in bezit nemen van zoveel als maar mogelijk is.
Je moet er goed op letten dat de mens, als laatste verschijnsel
waartoe de kosmos komt, niet aan de uiterste grens van het wordingsproces ligt,
zodat je zou kunnen zeggen dat hij er het dichtste bij komt van alle
verschijnselen en daardoor een bijzonder geval is, maar dat de mens precies die
grens is. Het is zelfs verkeerd om te denken dat hij zich Op die grens bevindt.
Het gangbare taalgebruik wil je er wel eens toe verleiden de zaak duidelijk te
maken door van 'op' de grens te spreken, maar in feite 'is' de mens de grens.
Je zou trouwens een heel ander antwoord krijgen op de
vraag 'wie en wat is de mens' als je hem, als een soort van voorwerp, op de
grens situeerde dan wanneer je hem als grens denkt. Gedacht op de grens heeft
het begrip 'grens' geen andere betekenis dan die van een plaatsbepaling: de
plaats van de mens in de kosmos is op de (uiterste) grens van het
wordingsproces. Gedacht als grens echter komen onmiddellijk twee met elkaar
samenhangende begrippen naar voren die van wezenlijke betekenis zijn voor het
begrijpen van al datgene dat de mensen vertonen.
De twee wezenlijke begrippen zijn 'materie' en
'niet-materie'. Ik heb laten zien wat de eigenaardigheden van die begrippen
zijn en hoe hun onderlinge verhouding is. Daaruit blijkt dat het begrip
'niet-materie' op niets anders slaat dan op het gedrag van de materie, en wel
in die zin dat dit gedrag een ontkenning is van alle soorten van gedrag die de
materie voor de grenssituatie vertoont.
Deze 'dubbelslag' van begrippen zou niet voor de mens
gelden als hij zich 'aan' of 'op' de grens bevond. In het eerste geval zou hij
uitsluitend en in optima forma materieel zijn zonder die merkwaardige
mogelijkheid om dat tegelijk niet te zijn en in het tweede geval zou zijn 'op
de grens zijn' betekenen dat de mens in het geheel geen product van het
wordingsproces zou kunnen zijn. Dan rest slechts de mogelijkheid dat hij toch
door een god geschapen is en op die plek neergezet!
Juist doordat de werkelijkheid, in de gedaante van de
mens, uitloopt in de ontkenning van zichzelf verwerkelijkt er zich iets in die
mens.
Gaandeweg maakt deze waar dat de werkelijkheid zichzelf
ontkent en hij doet dat automatisch, doorgaans zonder er zelf weet van te
hebben, in de vorm van zijn 'arbeid'.
Bij dat proces zet hij de voorhanden materiële
werkelijkheid om tot materie die zich gedraagt alsof ze niet-materie was. Dat
betekent dat door de mens de dingen omgezet worden tot iets ‘geestelijks’, tot
iets dat inhoud is van de geest (= de materie als niet-materie). De dingen
worden voor de mensen iets ‘nuttigs’, iets dat een functie heeft in hun leven.
Dat de werkelijkheid zichzelf omzet tot geest is al vanaf
de vroegste tijden door de mensen beseft. Maar zij hebben daaraan steeds
bedacht dat die omzetting logischerwijs gepaard moest gaan met een verwerping
van het materiële, de dingen. Die denkfout is tot en met vandaag te herkennen
je ziet nog steeds de neiging om het materiële als iets minderwaardigs te
beschouwen. Tegelijk is zo ongeveer iedereen bezig zoveel mogelijk van
diezelfde dingen voor zichzelf in te pikken. Dat lijkt met het voorgaande in
strijd, maar het is het niet: net zo goed als de betekenis van het omzetten tot
geest om te beginnen niet begrepen kon worden kon de betekenis van het in bezit
nemen van de kosmos begrepen worden.
Om namelijk alles wat er is (op grond van het grens-zijn)
om te kunnen zetten moet het eerst tot inhoud van de mens gemaakt zijn. De mens
moet de gehele kosmos in bezit genomen hebben en dat is derhalve een bezigheid
die onlosmakelijk behoort bij het omzetten tot niet-materie. Dus zijn zowel het
arbeidsproces als het in bezit nemen aspecten van een en dezelfde zaak: het
zich waarmaken als grens door de materie te stellen als niet-materie.
Dat er van beide aspecten van het zich waarmaken als
grens, en dus van het zich waarmaken als mens doormiddel van het in bezit nemen
en het arbeidsproces, gedurende lange tijd niets terechtkomt, vindt zijn
oorzaak in het feit dat de mensen eerst zichzelf als afzonderlijke, unieke
individuen moeten leren kennen alvorens te begrijpen wie en wat de andere
mensen zijn.
Tijdens dat leerproces is alleen maar hun eigen werkelijkheid (hun eigen
vastgelegde voorstelling) de maat als dé werkelijkheid, zodat bijgevolg alles
verplicht is zich daarnaar te richten. De dingen moeten de persoonlijke inhoud
van de individuele mens worden (zijn eigendom) en zij moeten ondergeschikt zijn
aan zijn geest (de mens als absolute heerser over het heelal). Nadat de mens
zich als zodanig gerealiseerd heeft, zo goed en zo kwaad als het gaat, komt hij
er achter wat het betekent dat het proces van het in bezit nemen en de arbeid
zich in alle mensen afspeelt.
Het filosoferen,
als bezigheid van de creatieve filosoof, is gewoon arbeid. Hij maakt een nieuwe
werkelijkheid, net zoals iedere 'arbeider' dat doet. Maar de hedendaagse
arbeider is geen arbeider maar een werktuig van bepaalde georganiseerde élites
en van eigen bedoelingen (carrière maken), en de hedendaagse filosoof is
gewoonlijk geen filosoof maar een verzamelaar van filosofische gedachten.
Daardoor behoef je noch bij de werkende mensen, noch bij de intellectuelen,
noch bij de filosofen aan te komen met de opmerking dat het filosoferen arbeid
is.
leerproces-1 ; leerproces-2 ; leerproces-3
152.
En nu doel ik niet op het vermoeiende schrijven van
boeken en artikelen, maar op het denkwerk zelf. Het feit dat je als filosoof
dat denkwerk niet kan laten zegt ook in dit verband niets omdat geen enkele
mens het kan laten te arbeiden. Wat men wel kan laten, en op den duur ook zal
laten, is het fungeren als werktuig voor iemand anders of voor iets anders.
De werkelijkheid is in alle opzichten zonder zin. Dat zij
tenslotte zichzelf omzet (via de menselijke arbeid) tot materie die zich als
niet-materie laat gelden ligt gewoon in de aard van die werkelijkheid zelf.
Omdat die werkelijkheid nergens toe dient, er niet is ter wille van iets
anders, kan zij ook geen zin hebben. Voor iemand die de zaak begrijpt is er ook
geen enkele zin aan de werkelijkheid te bedenken: hij weet immers juist datgene
dat in de alinea hierboven medegedeeld wordt!
Het feit echter dat de werkelijkheid geen zin heeft houdt
nog niet in dat voor jou persoonlijk het leven geen zin heeft. Voor zover het
simpele feit van je aanwezigheid onmiddellijk betekent dat in jou de
werkelijkheid zich omzet tot haar laatste mogelijkheid (materie als
niet-materie) is dat voor jou het zinvolle. Je maakt van de werkelijkheid een
zinvolle werkelijkheid omdat je haar maakt tot wat zij eigenlijk is.
Zij is dan een verzorgde werkelijkheid en dat betekent
niet dat zij onderworpen zou zijn aan de geest, maar dat zij dankzij de geest
in alle opzichten en in volledige samenhang tot haar recht komt. Daartoe behoef
je je niet aan het werk te zetten. Dat geldt alleen voor zover je nog een
werktuig van iets of iemand anders bent. Het enige dat nodig is is dat je leert jezelf te zijn, op jouw wijze de
werkelijkheid te zijn...
153.
Naar
de voorpagina van de Homepage
Bijlage: enkele raadgevingen
door
JAN VIS
Enigszins
bewerkt verslag van de te Gouda gegeven cursus seizoenen 1987-1988 en 1988
1989
Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten
maar juist voor alle mensen is het citeren uit “De kunst van het filosoferen”
zonder meer toegestaan. Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren
vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding.
|