DE KUNST, HET SCHONE
VERSCHIJNSEL
november/december 1964
Pagina's zijn door mij
uit het verslag DE KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL – 1964 van de hand van Jan Vis, creatief filosoof, overgenomen.
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op
prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding!
(Jan Vis)
Afleveringen
1964: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
▼
Menselijke
activiteit
De
eenheid natuur – geest
De
twee aspecten
De
man en de vrouw
Lokalisering
van het begrip kunst
Een
waarschuwing
Het
intellect
Het
verschijnsel als basis
Het
gave verschijnsel
Het
analytische denken
Het
gave verschijnsel als uiterste
Nadere
bepaling van de kunst
Het
doel
Het
uitgangspunt
Het
natuurlijke karakter
Het
geestelijk karakter
Het
bruikbare en het onbruikbare
De
variaties in het geestelijke karakter van de stof
De kunst
als afspiegeling van de mens
Het
wezenlijke
De
basis en het onderwerp
De
Griekse kunst
De
mens naar zijn wezen
De
mens naakt en met niets in handen
Jan
Steen
Basis
en onderwerp, Jan Steen, Rembrandt
Praxiteles
en de goden van de Olympos
Het
moderne denken
De
helderheid als onderwerp
De
moderne kunst en haar noodwendige fout
De
psychiatrie en de mens als formule
Enige
opmerkingen over de europese kunst
Het
beeld van de vrouw
De
vrouw als leven
Een
oprnerking over de sexualiteit en de moeder
Het
begrip schoonheid
Een
vraag van een der cursisten
Antwoord
op een vraag
Het
werk en de roeping
Het
beoefenen en het leren
De
levensbegrippen
Nog een
opmerking over het beoefenen-(Het
westerse geklets in de kunst)
Over
de inspiratie
De
originaliteit
Perverse
kunst
Besluit
Terug naar: de Startpagina méér artikelen van Jan Vis Zie ook de hoorcolleges 1987/’88: Het ontstaan van het Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord “DE MENS”
Naar artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie
bladwijzers ● Cultuurfilosofische
Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie
van de kunst ; Hoe zit het nou met god ; Bschouwingen
over de kunst ;
DE
KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
Dinsdag, 3 november 1964
No.1. (geplaatst op 23
november 2008)
Werkzaamheid en resultaat
Als wij over de kunst spreken, gaat het doorgaans over datgene, dat wij kennen
als kunstwerken; de kunst is voor ons een collectie schilderijen of beelden of
het zijn romans en daar kan je naar kijken of je kunt een roman lezen. Bij dit
alles nemen we de kunst als een feit, d.w.z. de kunstwerken zijn er en
daarvan kan je genieten of ontroerd raken en je kunt je er over verbazen en nog
veel meer. Het dringt bijna nooit tot ons door, dat die feiten, die
kunstwerken, het resultaat zijn van een of andere zaak, die zich in de mens
manifesteert. Het onderscheid dus tussen het kunstwerk zèlf en de werkzaamheid
in de mens, die het kunstwerk als resultaat oplevert, wordt door ons niet
gemaakt; dat is ook wel begrijpelijk, want wij hebben alleen met het resultaat
te maken:
dàt hangt aan de muur in het museum, of dat wordt in de concertzaal ten gehore
gebracht. Toch is het, als wij een inzicht willen krijgen in het menselijke
verschijnsel kunst, nodig, dat wij, alvorens het resultaat te overdenken,
stilstaan bij die werkzaamheid in de mens. Immers, het proces gaat aan zijn
eigen resultaat vooraf, dus de werkzaamheid, die kunst oplevert, gaat aan het
feit kunst vooraf.
Menselijke activiteit
Duidelijk is, dat het over een menselijke activiteit gaat, want de kunstwerken
zijn door mensen gemaakt en nooit door andere verschijnselen. Dus moeten we,
hoe dan ook, bij de mens een situatie kunnen vinden, die deze zaak tot gevolg
heeft, en daarom moeten we de mens onder de loupe nemen en er achter zien te
komen, wat voor hem geldt. We kunnen natuurlijk ook nog menen, dat de mens, in
wie deze zaak voor de dag komt, de kunstenaar dus, een uitzondering is onder de
mensen, zodat voor hem geldt, wat voor de andere gewone mensen niet geldt, maar
hoewel we ook dan de gewone mens moeten kennen om de uitzondering te kennen,
kunnen we meteen al wel vaststellen, dat een werkelijk uitzonderlijk mens niet
denkbaar is; er bestaat geen mens, die afwijkt van de regel, en wel om deze
reden, dat elke mens, die op de planeet rondloopt, een variatie is van
één en dezelfde zaak, namelijk de zaak mens. Er zijn vele variaties
denkbaar en bestaanbaar tussen de twee polen, die voor de mens gelden, maar een
mens, die een uitzondering hierop is, is onmogelijk, want dat is geen mens. De
kunstenaar is dus ook gewoon een mens, welke variatie hij ook is.
De eenheid natuur - geest
In de werkelijkheid is een proces gaande, en dat proces is een
verdichtingsproces; de ietsen, waaruit de werkelijkheid bestaat, gaan naar
elkaar toe en verliezen daarbij hun oorspronkelijke beweeglijkheid, die een absolute
beweeglijkheid is. Bij het naar elkaar toe gaan wordt de beweeglijkheid van
aan absolute tot een bepaalde; de ietsen leggen zich over en weer aan
elkaar vast. Dit proces raakt op een bepaald moment aan zijn eind en het is bij
dit einde, dat we even stil moeten staan, want hier is iets bijzonders aan de
hand, iets, dat overal elders in het proces niet voorkomt. Aan zijn eind gaat
het proces namelijk over in wat anders, en dat andere is niet het
proces, want dat was aan zijn eind gekomen. In het einde van het proces vinden
wij dus twee situaties van de werkelijkheid verenigd, namelijk de situatie
proces en de situatie geen-proces. De situatie proces is het
vastgelegde, dat tastbaar is en zichtbaar en geremd beweeglijk: het verschijnsel.
De situatie geen-proces is hiervan het omgekeerde, want wat voor het proces
gold, geldt hier niet. Dus geen zichtbaarheid, geen tastbaarheid, geen geremde
beweeglijkheid, maar doorzichtig, luchtig en vluchtig zijn de ietsen.
Het laatste resultaat van het proces, dus het laatste verschijnsel, is een
verschijnsel, waarvoor geldt, dat het behalve verschijnsel ook geen
verschijnsel is, en die twee situaties zijn één, want ze gelden beide voor dat
ene laatste moment, en dat moment is de mens. De wereld van de
verschijnselen noemen we ook wel natuur, en het vluchtige, dus
geen-verschijnsel, geest, zodat de mens dus de eenheid natuur-geest
is.
De twee aspecten
De mens is de eenheid natuur-geest, dus de eenheid van twee situaties van de
ietsen. Als we deze eenheid nader bekijken, dan blijkt dat we hierbij van twee
situaties uit kunnen gaan, namelijk òf van de situatie natuur, òf van de
situatie geest. Zoals de lijn A—B een andere is dan de lijn B—A, terwijl het
toch dezelfde lijn is, zo is de mens, uitgaande van de situatie geest een
andere dan de mens vanuit de situatie natuur genomen. Logisch krijgen we dus
dat de mens uiteen valt in twee mensen, die ieder een aspect van dezelfde zaak
vertonen, en die zaak zijn ze ook zelf, dus die twee mensen vertonen ieder een
ander aspect van zichzelf.
De man en de vrouw
Gaan we uit van de situatie geest, dan is de mens de geest, die ìn de natuur gaat,
en dus in de natuur is. Dit is de man.
Gaan we uit van de situatie natuur, dan is de mens de natuur, waarin de geest komt,
en dus is. Dit is de vrouw.
Voor de geest geldt het begrip “gaan”, omdat de geest het beweeglijke is,
en voor de natuur als het vaste, want vastgelegde, geldt in dit
verband “zijn”.
We moeten er wel op letten, dat de man niet een half mens is en de vrouw
evenzo; voor beiden geldt, dat zij geheel mens zijn, slechts het aspect
is bij beiden anders. Voor de man blijven dus ook de twee situaties gelden en
ook voor de vrouw; dus kunnen we bij beiden weer van twee uitgangspunten
uitgaan om te zien welke verhoudingen er dan voor elk gelden.
De man is de geest, die in de
natuur gaat, en dat is de man als werkzaamheid. De geest, die in de
natuur is, dus die natuur is, is de man
als sexualiteit.
De vrouw is de natuur, waarin
de geest komt, en dat is de vrouw als sexualiteit en zij is de natuur,
waarin de geest is, de natuur dus, die geest is, en dat is de vrouw als
leven. Met leven is niets verhevens bedoeld, het is gewoon het feit, dat het
verschijnsel in zichzelf en uit zichzelf beweeglijk is geworden. Het is dus
gewoon het beweeglijk aanwezig zijn.
Werkzaamheid, sexualiteit (man) en sexualiteit, leven (vrouw) zijn dus de
verhoudingen, die aan de mens voor de dag komen.
Lokalisering van het begrip kunst
Als we (voorlopig) van het feit uitgaan, dat de mens kunst oplevert, dan
is duidelijk, dat we dit verschijnsel bij de man moeten zoeken, voorzover hij
werkzaamheid is, want verder brengt de mens niets voor de dag, behalve dan, dat
de vrouw, voorzover zij leven is, het kind ter wereld brengt, want het
kind zit in haar onmiddellijk vercalculeerd. Wij moeten ons dus nu nader
bepalen tot de man als werkzaamheid en er achter zien te komen wàt er nu
eigenlijk gebeurt, als hij de situatie geest, die in de natuur gaat,
vertegenwoordigt.
Een waarschuwing
Uit de praktijk is gebleken, dat het niet overbodig is er op te wijzen, dat ten
eerste het in de stencils uiteengezette slechts een uiterst beknopte weergave
is, en dat er daarom ten tweede woorden moeten worden gebruikt, die zo goed
mogelijk een situatie weergeven, zonder echter volledig de zaak te dekken.
Hoedt U er derhalve voor in woorden vast te lopen, maar tracht de zaak te
begrijpen, zodat er zich een beeld in U vormt. Woorden zijn dan, hoewel niet te
vermijden, van geen belang meer.
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE
KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No. 2. (geplaatst op 24
november 2008)
Dinsdag,
10 november 1964
Het intellect
De activiteit van de man is dus het feit, dat het geestelijke als het beweeglijke
het natuurlijke, dat het vaste is, doordringt en het zo beweeglijk
maakt. We moeten hierbij wel voor ogen houden, dat het gaat over de levende
man, met alles, wat daaraan meekomt. Het geestelijke is dus aan hem
bepaald, zodat het dus een bepaalde geestelijkheid is. We kunnen dit intellect
noemen. Wat dus bij die werkzaamheid voor de dag komt, is tekenend voor
zijn intellect, d.w.z. het laat zien in hoeverre de beweeglijkheid voor het
intellect van die of die man van kracht is.
Zo krijgen we dus, dat bij de ene man deze zaak, n.l. het doorwerken van het
verschijnsel, intellectueler voor de dag komt dan bij de ander; en dit is het
gevarieerde patroon van vakken, die door de mensen beoefend worden.
Voor alle mannelijke activiteiten geldt het bovengezegde; hij vertoont dit dus
altijd, terwijl iedere bepaalde man dat op zijn eigen niveau doet,
namelijk naar de kracht van zijn intellect. Tot deze zaak behoort dus ook de
kunst, voorzover het een menselijke werkzaamheid is.
Het verschijnsel als basis
Uit het bovenstaande kunnen we afleiden, dat de basis voor alle activiteit
van het mannelijk intellect het verschijnsel is. Dat is het immers, dat
door het geestelijke doorlicht wordt - een andere mogelijkheid hebben we niet
gevonden.
Voor de kunst moet dit derhalve ook gelden. We laten nog even in het midden HOE
het dan voor de kunst geldt; voorlopig houden we hieraan vast, dàt het voor de
kunst geldt, en bovendien, dat het verschijnsel, dat onderhevig is aan de
mannelijke activiteit, gevarieerd doorlicht wordt.
Als het nu gaat over wat wij het begrip “natuur” genoemd hebben, dan moeten we
als volgende punt in de gaten houden, dat hiermee bedoeld is de
verschijnselen-wereld, die als resultaat van het kosmische proces voor
de dag is gekomen. Derhalve gaat het over een zaak, die noodwendig
geworden is, zoals ze geworden is, en die dus goed is, d.w.z. in haar
soort àf is. Weliswaar gaat het voor de mens geldende “geestelijke” het
verschijnsel te boven, zodat er voor de mens aanleiding is over het “verkeerde”
te spreken, in die zin, dat het verschijnsel het lagere zou zijn, maar wat de
mens er van vindt, is in dit verband niet van belang; een feit is het, dat er
voor de werkelijkheid als geheel geen kwalificatie is te geven. Niets is
er fout en niets is er goed; het is zoals het mòet zijn, want het kan niet
anders dan zó zijn. Wij moeten dus, als wij over het begrip “natuur” spreken,
voor ogen houden dat het gaat over het gave verschijnsel, dus het
verschijnsel, dat niet aangetast is. Slechts de mens kan aantasten, want
de mens gaat het verschijnsel te boven; de mens tast dus altijd aan. Hierover
straks meer.
Het gave verschijnsel
Wij moeten in dit verband dus werkelijk uitgaan van het gave verschijnsel, want
het gaat over het resultaat van het kosmische proces. Ook dit moet derhalve
voor de kunst gelden en hier raken wij een heel belangrijk punt aan, want
vandaag de dag gaat het in de kunst niet meer over het gave verschijnsel, maar
over het aangetaste verschijnsel, namelijk over het door het analytische
denken stukgedachte verschijnsel.
Het analytische denken
De cultuur van west-europa is de cultuur van de analyse, d.w.z. het is
het denken, dat de werkelijkheid ontleedt in haar factoren, waarmee
west-europa komt. Deze zaak blijft niet bij west-europa, maar dat doet in dit
verband voorlopig niet ter zake.
Hoofdzaak is, dat we ons realiseren, dat het analytische denken voor de
werkelijkheid, voorzover ze door de mens als een geheel wordt geweten, dodelijk
is, want alles wordt stuk gedacht tot tenslotte een nevel, die
geen enkel beeld, dus geen enkele realiteit meer oplevert voor de mens.
Inderdaad is het verschijnsel te analyseren, want het is een verdichte massa;
een samenstelling van eenheden. Maar de analyse geldt niet voor de
werkzaamheid van de levende man, want daarbij gaat het om het gave
verschijnsel, dat doorlicht wordt en niet om het geanalyseerde verschijnsel.
Een geanalyseerd verschijnsel is geen verschijnsel, en dus kan de analyse ook
niet voor de kunst gelden, voorzover voor haar het verschijnsel de basis is.
Uiteraard
geldt voor het gehele terrein van de mannelijke werkzaamheid het denken, want
het is immers een intellectuele aangelegenheid, hoe dom het soms desnoods voor
de dag komt. Dus zonder denken is de zaak niet; het gaat er slechts om, dat het
zuivere analytische denken niet voor het werk geldt. Het analytische
denken werkt in een andere vorm mee, namelijk voorzover de resultaten ervan toegepast
kunnen worden, dus voorzover de zaak ondergeschikt is gemaakt aan het
verschijnsel.
Het gave verschijnsel als uiterste
Als het in de kunst er om gaat, dat de basis het gave verschijnsel is, dat
doorlicht wordt, dan kunnen we gemakkelijk nagaan wat voor de kunstenaar de
hoogste opgave is. Dat is natuurlijk het laatste verschijnsel, want
daarin is voor de kosmos het laatste mogelijke voor de dag gekomen. De hoogste
opgave is dus de mens, maar we mogen niet vergeten, dat dit alleen maar de
hoogste opgave is, zodat dus lagere opgaven, zoals het landschap, wel tot
dezelfde zaak behoren. Slechts het niveau is verschillend. De mens als
laatste verschijnsel houdt alle voorgaande verschijnselen in, zodat we aan de
hoogste artistieke opgave tevens kunnen bedenken, dat, voorzover daarbij de
mens werkelijk als basis wordt gesteld, de gehele kosmos erin begrepen
is.
Als dus bijvoorbeeld een kunstenaar in staat is de mens werkelijk uit te
beelden, is hij automatisch tot
een landschap of een stilleven in staat. Het omgekeerde geldt echter niet.
Nadere bepaling van de kunst
Als we nu gezien hebben dat het intellect het natuurlijke doorwerkt, en dat dit
de zaak is, waartoe ook de kunst behoort, met dien verstande, voorzover het een
werkzaamheid van de mens is, dan ligt er hier toch nog een vraag, namelijk:
waarom gaat het bij deze werkzaamheid, dus wat is het doel ervan.
Hierop gaan wij als eerste door.
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE
KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No.3. (geplaatst op 24 november 2008)
Dinsdag,
17 november 1964
Het doel
Wij stelden ons de vraag wat het doel van de mannelijke werkzaamheid zou zijn,
en dan bedoelen we met “doel” het feit, dat het ergens naar toe gaat. Zoals
elk proces in zijn eigen resultaat uitloopt en daarmee afsluit, zo kunnen we
ook vragen naar het resultaat van de mannelijke werkzaamheid: wat is het doel
hiervan.
De zaak werkt zich automatisch naar haar resultaat toe, d.w.z. eigenlijk
heeft de mens in deze hele geschiedenis niets te willen, want ook de
mens is niets anders dan de werkelijkheid zelf, die zich volgens de noodwendigheid
laat gelden, zoals ze zich laat gelden. Het is dus niet de mens zelf, die zich
het een of andere (willekeurige) doel stelt, óók niet voorzover hij
werkzaamheid is, maar het is het resultaat van die werkzaamheid zelf, waarnaar
het automatisch toe gaat. De mens loopt die weg klakkeloos af, en het is het
feit, dat hij als mens dat eindresultaat bijwijze van alsnog onontwikkelde zaak
in zich houdt, dat de mens de indruk geeft als zou hij zichzelf een doel
gesteld hebben.
Het resultaat van het proces dus, is datgene dat bij de werkzaamheid voor de
dag komt, en dat resultaat is een doorwerkte natuurlijkheid, dus de bewerkte
stof. Aan elk resultaat is het feit af te lezen, dat er een intellectuele
zaak aan de gang is geweest, en er is niets, dat uit de handen van de mens
komt, of het is daardoor getekend. Aan een spijker is te zien, dat hij door de
mens gemaakt is; groeien doen ze nog steeds niet in de natuur, d.w.z. het
kosmische proces zèlf levert zo zonder meer geen spijker op.
Er is omtrent die resultaten, dus die bewerkte stof, iets opvallends op
te merken, en dat is het feit, dat lang niet alle resultaten practisch zijn, d.w.z.
te gebruiken zijn voor de mens. Een stoel of een stoeprand is te gebruiken voor
de mens, en dat niet alleen: alle door de mens vervaardigde spullen zijn met
een vooropgezette bedoeling gemaakt, want alle spullen moeten hier of daar voor
dienen.
Toch is bijvoorbeeld een schilderij, op zichzelf genomen, onbruikbaar en
een roman ook, of een muziekstuk. Hier ligt dus, hoewel het allemaal doorwerkte
natuur is, een belangrijk verschil en de vraag rijst, waarin dit zijn grond
vindt.
Het uitgangspunt
We hebben gezien, dat voor de mens geldt, dat hij de eenheid natuur-geest
is, zodat de geest voor de levende mens altijd met het natuurlijke verbonden
is, en deze situatie van de geest hebben wij intellect genoemd. Evenwel
is het toch de geest, die één is met de natuur, dus wat voor de geest
geldt, geldt hier ook, d.w.z. het karakter ervan blijft gelden. Als we een wiel
op een as een zetje geven, gaat het draaien en dat draaien gaat weliswaar
steeds langzamer, maar het karakter ervan blijft hetzelfde: het draait.
Totdat het stilstaat natuurlijk, maar daarover gaat het nu niet, het gaat over
het wiel zolang en voorzover het draait. Dat draaiende karakter zèlf is op het
ene moment anders dan op het volgende, want het gaat steeds langzamer, maar dat
is toch ook draaien. Overeenkomstig dit voorbeeld is de geest wel is waar op de
een of andere manier aan de stof gebonden, maar zijn karakter blijft toch het
karakter van de geest. Aan de andere kant heeft het natuurlijke ook haar eigen
karakter, en ook dat blijft gelden.
Het is nu gemakkelijk in te zien, dat er qua bewerkte stof twee
mogelijkheden zijn, n.l. òf de bewerkte stof behoudt haar natuurlijke
karakter, hoewel doorwerkt; òf de bewerkte stof krijgt een geestelijk
karakter.
Het natuurlijke karakter
Als de stof haar natuurlijke karakter behoudt, komt de geest niet verder dan
tot intellect want hij kan aan de natuur en aan haar wetten niet
ontkomen. Voor de mens is hier dus wel sprake van iets geestelijks, maar de
geest is gedwongen de natuurlijke wetten te volgen. Bij het vervaardigen
van een stalen as bijvoorbeeld, ontkomt de bankwerker niet aan datgene, dat
voor het staal van de as, en voor de beitel, en voor de kracht van de draaibank
enz. geldt. De beitel bijvoorbeeld moet harder zijn dan het assestaal. Daaraan
is voor de mens, hoewel qua geest tot alles in staat, niet te ontkomen. De
geest is gebonden, en de bewerkte stof behoudt haar natuurlijke karakter.
Het geestelijk karakter
In dit geval doet zich iets heel anders voor; hier is namelijk de geest de
maat, en hoewel deze ook hier aan de natuur gebonden is (men denke eraan, dat
het nog altijd het wiel is, dat draait) gaat de geest toch boven zichzelf als
intellect uit, omdat ze de natuur dwingt de wet van de geest te volgen. We
krijgen dan een natuurlijkheid, die niet, zoals in het eerste geval, het
geestelijke afspiegelt, maar we krijgen een natuurlijkheid, die zich als
geest laat gelden. Een schilderij bijvoorbeeld is in feite niet meer dan wat
latten, een stuk linnen en wat verf. Toch doet zich dit feit nooit gelden als
we een schilderij bekijken, omdat het boven zichzelf als zonder meer een stuk
materiaal uitgaat. Dit is het geestelijke karakter, dat de stof heeft
verkregen.
Het bruikbare en het onbruikbare
Voorzover de mens een natuurlijk geval is, is hij een afhankelijk geval,
want hij is als natuurlijkheid door en door een gebondenheid. Hij is dus
afhankelijk van velerlei,
en dat draagt er allemaal toe bij hem als stuk natuur in stand te houden
en dat in stand houden van zichzelf als stuk natuur is op zijn beurt weer een
voorwaarde voor de mens om mens te kunnen zijn, want als natuur is hij de
eenheid met de geest, d.w.z. hij moet zorgen als natuur aanwezig te zijn en te
blijven als het hem er om gaat de rest, dus dat, wat hij uiteindelijk is, te realiseren. Het
doorwerken van het natuurlijke is deze zaak, want het is de mens, voorzover hij
zich als mens laat gelden, en dan genomen van de natuurlijke kant, als dit
doorwerken zich houdt bij het natuurlijke. Hij stelt zich als voorwaardelijkheid
veilig, door zich de spullen, die hij nodig heeft, te verschaffen.
De door hem vervaardigde spullen zijn dus voor de mens bruikbaar, als ze
er toe bijdragen hem als afhankelijke zaak in stand te houden. Dit geldt voor
de doorwerkte stof, voorzover het geestelijke maatgevend is, niet, want voor
het geestelijke geldt geen in stand houden, omdat het geestelijke niet
veranderlijk is. Het blijft zoals het is, en er is dus niets voor nodig, want
het is van niets afhankelijk. Een kunstwerk heeft derhalve dit aan zich, dat
het nergens voor nodig is; het dient nergens toe en het vervult voor de mens
als levend aanwezig geval geen enkele voorwaarde: de mens heeft het kunstwerk
niet nodig om zich in stand te houden. Het is in zekere zin luxe te
noemen, want hoewel het niet van de mens àf is te denken, komt het pas aan de
beurt na de vervulling van de levensbehoeften.
Zo is dus de doorwerkte stof, die bij zichzelf blijft, in die zin, dat het niet
boven de stof uitgaat, het voor de mens bruikbare, en de doorwerkte
stof, die als zodanig wèl boven zichzelf uitgaat, het onbruikbare.
De variaties in het geestelijke karakter van de stof
Ook de kunst, die dus de doorwerkte stof is, voorzover zij zich als geest
stelt, komt gevarieerd voor de dag, want, zoals wij al eerder gezien hebben,
komt ook hier de geest niet los van de natuur voor. Als natuur is het ene ding
nooit het andere ding, want de natuur is de wereld van de afgeslotenheden:
dit is dit en dat is dat. De geest komt dus ook altijd voor als een dit of
een dat, en hier hebben wij de variaties. Een zeer slecht schilderij
bijvoorbeeld, dat met heel weinig talent geschilderd is, is wel degelijk een
schilderij, dus het is wel degelijk de hier besproken zaak, alleen is de
gebondenheid van de geest hier zo groot, dat hij nauwelijks uit de voeten kan.
We denken hierbij nog even aan ons voorbeeld met het draaiende wiel: ook het
langzaam draaiende wiel draait, al is het nog zo weinig. Zo is ook een
armetierig schilderij wèl kunst, het niveau alleen is niet hoog.
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE
KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No. 4. (geplaatst op 24 november 2008)
De kunst als afspiegeling van de mens
Wij hebben de vorige keer gezien, dat bij het door de mens doorwerken van de
stof twee mogelijkheden zijn, namelijk het stoffelijke zèlf als het
maatgevende, òf de geest als het maatgevende. In het eerste geval leverde dit
een gebruiksvoorwerp op en in het tweede geval kunst, in de
gangbare zin van het woord.
Nu is er toch aan het gebruiksvoorwerp, wat het ook is, iets af te zien en ook
de kunst geeft ons iets te verstaan; we kunnen bij het gebruiksvoorwerp niet
zeggen, dat het ons altijd beroert, maar er zijn toch gevallen, dat dit wel zo
is: een mooie kast bijvoorbeeld. En ook een produkt van de techniek kan op
zichzelf mooi zijn; het kan ons dus wat zeggen, maar afgezien van wat die voorwerpen ons zeggen blijft gelden,
dat er wat aan te zien is, en dat, wat er aan te zien is, is verder in de
natuur niet te zien. We zien namelijk aan alles, wat uit handen van de mens
komt, dat er iets intellectueels mee gebeurd is, zodat het iets
anders is geworden, dan het aanvankelijk was.
Uit een stuk rots kan de mens een prachtig beeld houwen van een stier
bijvoorbeeld en hij kan er ook een stoeprand van maken. In beide gevallen is er
hier een stuk verschijnsel door de handen van de mens gegaan en er is
iets anders voor de dag gekomen, terwijl het materiaal, in dit geval het
stuk rots, hetzelfde is gebleven. Tevens zien we in beide gevallen, dat er een intellect
aan de gang is geweest, namelijk een mens. Toch is het resultaat van die
menselijke activiteit verschillend en dit vindt zijn grond in het de vorige
keer behandelde: hier zijn twee verschillende normen aangelegd; bij het
hakken van de stier was de mens als geest de norm, en bij de stoeprand
de mens als natuur.
We kunnen in beide gevallen zeggen, dat het resultaat van de menselijke
activiteit een afspiegeling is van de mens zelf, en wel naar de twee
mogelijke aspecten.
Het wezenlijke
In de kunst laat de mens zichzelf zien, voorzover het geestelijke voor hem
maatgevend is. Het gaat de mens in de kunst dus om de geest, dus dat is het,
wat hij poogt gestalte te geven. Nu is de geest het wezenlijke van de
werkelijkheid, want het is datgene, waarin de werkelijkheid als proces
uitloopt, maar het gaat niet verder dan een uitlopen in, want de geest
op zichzelf is om redenen, die wij hier niet verder zullen nagaan, niet te
denken. De werkelijkheid loopt tenslotte in haar wezen uit, dus in dat,
wat zij eigenlijk is, en in dat laatste moment van het proces komt dat
wezen voor de dag, d.w.z. dat laatste moment is de onverbrekelijke eenheid
van het proces, dus de natuur, en het wezen, dus de geest. Dit is het enige
moment in de kosmos, dat de situatie geest werkelijk gestalte is geworden, dus
zichtbaar is. Hij is namelijk zichtbaar aan het laatste verschijnsel, dus aan
de mens.
Als de mens derhalve in de kunst zichzelf als geest afspiegelt, dan spiegelt
hij het wezen van de werkelijkheid af. En dit laatste doet hij in de kunst
altijd: het is altijd de mens zelf, die te zien is, ook als hij bijvoorbeeld
een landschap heeft geschilderd. Hij heeft het wezenlijke daar in gelegd, maar
dan het wezenlijke, dat hij zelf, als mens is, want in het landschap op
zichzelf ligt deze zaak niet. Dat is alleen maar een verschijnsel zonder meer
en een stier ook. Daarom komt zo’n landschap in het echt niet voor en zo’n
stier ook niet. Dit landschap en deze stier gaan boven zichzelf als zonder meer
verschijnsel uit, en dat komt dus, omdat de mens het wezenlijke er in gelegd
heeft.
De basis en het onderwerp
Over het gave verschijnsel als basis voor de kunst hebben wij reeds gesproken
en wij hebben reeds gezien, dat de mens de hoogste basis is, omdat hij als
laatste verschijnsel het laatste mogelijke qua verschijnsel is, en dus
het meest omvattende.
Wat is nu het laatste onderwerp voor de kunst. Dit is natuurlijk ook de
mens, want als het hem om het wezenlijke gaat, dus om de geest, dan gaat het
hem om zichzelf, zodat hij in alles zichzelf laat zien, en dit laatste kan het
meest volledig, als hij dan ook inderdaad zichzelf laat zien. Als dus het
onderwerp de mens is. Alle andere opgaven blijven zowel qua basis als
qua onderwerp beneden de mens.
De Griekse kunst
In het verloop van de menselijke ontwikkeling kon het cultureel niet
uitblijven, dat de hier besproken zaak zich intuïtief, dus onberedeneerd,
zou laten gelden op een gegeven moment, en dat moment is Griekenland geweest.
In de Griekse kunst zien we dan ook, dat de mens zowel basis als onderwerp was,
want het ging hier over een schoon verschijnsel als basis en over het wezenlijke
als onderwerp. Dat dit wezenlijke als iets goddelijks werd beseft, doet
er in dit verband niet toe; voor die cultuur-periode gold nog, dat het
wezenlijke het menselijke te boven ging en dus buiten en boven de mens lag.
Daarom werd Aphrodite noodzakelijk een godin en Apollo een god. Dit raakt
echter de beeldhouwkunst niet, want voor de beeldhouwer is het gewoon een
werkzaamheid geweest, waarbij zich het door ons gezegde heeft laten gelden
ongeacht ideeën over de goden-wereld of wat dan ook. De kunstenaar probeert
niet een bepaalde gedachte gestalte te geven, dat is europees en dus in
principe niet kunstzinnig. De kunstenaar laat zichzelf als het
wezenlijke zien en meer doet hij niet. Zichzelf als het wezenlijke is
niet, let wel, zichzelf als het particuliere; dit laatste is ook weer
europees.
De mens naar zijn wezen
De moderne mens weet veel omtrent zichzelf, en al dit weten is ook nog wetenschappelijk
nageplozen, zodat er een enorme veelweterij is ontstaan, maar met al die
veelweterij kan de moderne mens niet vertellen, wie hij eigenlijk is.
Hij heeft het over zijn betrekking en over zijn huwelijk, over de kinderen en
de toekomst, de vloerbedekking; hij heeft het over zijn nieuwe pak en over zijn
kwalen. Als we vragen wie hij toch wel is, dan gaat hij uitleggen hoe hij in
elkaar zit, dus uit welke
onderdelen hij naar zijn mening bestaat en met al zijn geklets over deze zaken
heeft hij nog steeds niet gezegd wie hij nou eigenlijk is. Hij spreekt alleen
over meekomende zaken en de kern, dus het wezen is hem een volkomen vreemdheid.
Omdat hij zichzelf een vreemde is, weet hij niet, dat alle rommel om en
aan hem alleen maar rommel is, en dat het om wat anders gaat. Hij vindt het
heel gewoon, dat alles gekocht en betaald is, en dat ook overal alles te
koop is, hijzelf niet
uitgezonderd. En voorzover iemand zich aan hem verkoopt of zich aan hem
aanbiedt om welke reden en in welke situatie dan ook, vindt hij dit niet meer
dan normaal en het komt zelfs niet bij vermoeden in hem op, dat de
wereld, en zeker de moderne wereld één groot bordeel is, waarin zich
vrijwel iedereen als veil stelt. Deze situatie is voor de moderne mens normaal,
dus de rommel is voor hem normaal en ook is voor hem normaal, dat die rommel maatgevend
is.
Dit alles vindt zijn grond in het feit, dat de moderne mens zichzelf alleen nog
maar als verschijnsel bewust is, en dan nog een verschijnsel, dat door
de analyse uit elkaar geplozen
is, en dat dus niet meer te zien geeft dan een verzameling
elementen, die weliswaar met elkaar in verband staan, maar die geen
geheel vormen.
De mens is de onverbrekelijke eenheid natuur-geest, en alleen in deze
situatie is hij mens. Voorzover hij natuur is, is hij te analyseren,
want als natuur is hij, zoals
alle verschijnselen, een samengesteldheid, maar voor de geest
geldt de analyse niet, dus deze zaak ontglipt
hem, als hij analyseert. Daarmee echter ontglipt hij volledig aan
zichzelf, want de eenheid natuur-geest is nu verbroken. Wat hij
overhoudt is het puin van zichzelf, en daar kijkt hij tegenaan, dus
daarvan is hij zich bewust. En wat moet hij nou met die puinhoop en waar
gaat dat nou allemaal over? De mens is zichzelf een raadsel geworden. De
mens wezenlijk echter is de eenheid natuur-geest en slechts als hij
zichzelf ook als zodanig ziet, ziet hij zichzelf automatisch ook naar zijn
wezen, dus naar dat, wat hij eigenlijk is.
De mens naakt en met niets in handen
De mens naar zijn wezen is de mens als eenheid natuur-geest, waarbij
voor die eenheid de geest de maatgevende is, omdat de geest het
allerlaatste is, waartoe de werkelijkheid komt. Als de geest de maatgevende is,
gaat het dus niet over de betrekkelijkheden, dus gaat het niet over de omstandigheden
van de mens, en niet over het cachet dat hij zichzelf geeft en niet over
de situatie, waarin hij op een bepaald moment verkeert. Om al deze zaken
gaat het niet; het gaat om de mens, waaraan niets meekomt, óók geen god
en geen verlangens en geen hoop en geen verheven gevoelens. Niets van dit
alles.
Deze mens is dus de mens, van
wie alles afgevallen is, zodat hij alleen zèlf overgebleven is, naakt en
met niets in handen noch grond onder de voeten, deze mens is het beeld van de
werkelijkheid naar haar wezen.
Jan Steen
Op vele van de schilderijen van Jan Steen komen mensen voor, meestal lieden,
die gezellig bijeen zijn. Allemaal doen ze wat, de meesten drinken en velen
vrijen. Het gaat hier dus duidelijk over de mens, maar gaat het hier over de
mens op zichzelf, dus de mens naar zijn wezen?
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No.5. (geplaatst op 25
november 2008)
Dinsdag, 1
december 1964
Basis en onderwerp, Jan
Steen, Rembrandt
Als op een schilderij van Jan Steen een man te zien is, die drinkt, is hiervan
te zeggen, dat het iets mannelijks is, dat is uitgebeeld: het drinken
van wijn is een menselijke bezigheid. Het vrijen, op een ander schilderij, is
ook een menselijke bezigheid en het spelen van kinderen ook. In al deze
gevallen gaat het dus over iets menselijks; dit is het onderwerp van het
schilderij : Jan Steen heeft deze menselijke aangelegenheden uitgebeeld, dus
hij heeft laten zien dat en hoe de mens drinkt en vrijt en speelt enzovoort.
Een andere keer laat hij bepaalde gevoelens zien, zoals blijdschap,
vrolijkheid, verdriet, verliefdheid enz., en weer een andere keer gaat het over
bepaalde personen. Het onderwerp van zijn schilderijen betreft dus de
mens in een bepaalde situatie. De basis van zijn werk is het
verschijnsel, en wel het laatste verschijnsel, dus de mens.
Het is, zoals al eerder opgemerkt, echter niet noodzakelijk altijd het laatste
verschijnsel als basis te nemen, want we kunnen ook het landschap nemen
of een bloem of nog iets anders, en dan, met dat gegeven als basis allerlei
menselijks uitdrukken, zoals bij het landschap de eenzaamheid, of de woestheid,
of het romantische, of het zonnige. Dan is het onderwerp, dus dat, wat er
eigenlijk uitgedrukt wordt, de eenzaamheid enz. Aan een bloem kunnen we het
liefelijke en het reine laten zien; in dat geval is de basis dus het
verschijnsel bloem en het onderwerp het liefelijke.
Het onderwerp is altijd iets menselijks, zoals wij de vorige keer hebben
gezien, want de mens laat in de kunst altijd zichzelf als geest zien, in
welke situatie die geest dan ook verkeert. Er is echter één situatie van de
geest, die de laatste is, d.w.z. een situatie, waarbij de geest als werkelijk
geest voor de dag komt, en dat is het geval bij de mens, voorzover àlles van
hem afgevallen is, dus de mens wezenlijk. Hierbij gaat het dus niet meer
om de geest als iets bepaalds, zoals het reine of het eenzame of het
liefelijke, of het woeste of wat dan ook, maar hierbij gaat het om de geest op zichzelf,
en dan is er in het kort dit van te zeggen, dat het dan over helderheid
gaat. Dus geen bepaalde gevoelens of stemmingen, maar het volledig onbepaalde,
dat het wezen van de werkelijkheid is.
Het laatste onderwerp voor de kunst is dus de helderheid.
In het Louvre hangt een schilderij van
Rembrandt, dat, volgens het onderschrift, Hendrikje Stoffels voorstelt, en op
dat schilderij zien we een vrouw, die gewoon maar kijkt, zonder evenwel naar
iets bepaalds te kijken; zonder interesse en toch innig, zonder gevoel en toch
gevoelig. Voor dit schilderij heeft Stoffeltje model gestaan, dus die
bepaalde vrouw was de basis er voor, maar het onderwerp was
Hendrikje niet, het onderwerp was de helderheid, en daarmee gaat het schilderij
ver boven een zekere Hendrikje Stoffels uit, want het schilderij spreekt van
het wezenlijke.
Het verschil tussen bijvoorbeeld Jan Steen en Rembrandt is dus in dit geval,
dat Jan Steen zich bepaalt tot de geest in een bepaalde situatie, en dat het
bij Rembrandt gaat over de geest op zichzelf, dus de helderheid.
Praxiteles en de goden van de Olympos
Als wij, west-europeanen, ons met de kunstgeschiedenis bezig houden, dan komen
we bij herhaling de volgende uitspraak tegen: de Grieken hebben hun goden
uitgebeeld. Wij vinden dan, dat het ons volkomen duidelijk is, hoe het zit met
de Griekse kunst, want door te zeggen dat de goden-wereld het onderwerp voor de
Griekse kunst was, geven wij tevens aan, dat het de kunstenaar ook
daarom te doen was. Niets is echter minder waar, en dat kunnen we gemakkelijk
nagaan aan de hand van het eerder behandelde.
We hebben er in het begin van deze cursus reeds op gewezen, dat er een
belangrijk onderscheid bestaat tussen de werkzaamheid van de mens en het
resultaat daarvan. Voor ons is de Griekse kunst niets anders dan een
verzameling resultaten, en voor die resultaten geldt inderdaad, dat het
allemaal goden en godinnen waren, en indertijd, voor de Grieken zèlf, waren het
ook goden en godinnen. Maar voor de kunstenaar waren ze dat niet, hoewel hij
waarschijnlijk, als hem er naar gevraagd werd, ook een mooi verhaaltje had
opgehangen over de godin Aphrodite of de god Apollo. Want de mens is zich
doorgaans niet eens bewust van datgene, dat zich in hem laat gelden,
d.w.z. hij weet heus niet te vertellen wàt er gaande is. Dus of Praxiteles nou
al of niet dàcht, dat hij een Aphrodite aan het hakken was, doet niets terzake;
wat zich in hem liet gelden, was niet Aphrodite, maar het wezenlijke de
werkelijkheid, en deze zaak is het enige, dat zich altijd in de kunstenaar laat
gelden, bij alles, wat hij onder handen heeft. Hij geeft zijn beeld maar de
naam, die hij meent dat hij geven moet, en hij verzint er desnoods maar een
hele wereld aan begrippen en liefelijkheden bij, maar dit ene is het, dat zich
in hem voltrekt en dat zich altijd in hem laat gelden en nooit niet.
Voor ons, moderne mensen, is dit moeilijk te verstaan, want voor ons besef
drukt een kunstenaar iets bepaalds uit; en voor ons besef kan hij de ene keer
dit en de andere keer dat uitdrukken, al naar verkiezing.
Dit
is echter modern, en dus door en door west-europees denken, dat
alleen maar over bepaaldheden gaat. Wij leggen alles uit elkaar, dus is
voor ons het één, onafhankelijk van het ander, mogelijk. Net waar we zin in
hebben.
Als het echter werkelijk over kunst gaat, gaat het niet over het een en
het ander, maar dan gaat het over het onverbrekelijke geheel, dus over
het laatste, dus over het wezenlijke. En daarover ging het als Praxiteles zijn
Aphrodite aan het hakken was. De vorige keer heb ik al er op gewezen, dat dit
wezenlijke voor de toenmalige mens boven de mens zelf uitging, en dat
hij het zelf was, dat bovenaardse, liet zich slechts bijwijze van beeld
gelden. Hij wist nog niet, dat het voor een ieder persoonlijk gold, en
nog vandaag de dag geloven de meeste mensen in een opperwezen, dat boven hen
uitgaat en waar zij slechts kunnen komen, als aan bepaalde voorwaarden voldaan
is.
Het is dus heel gewoon, dat de toenmalige Griekse mens van zichzelf, voorzover
hij het wezenlijke van de werkelijkheid is, dacht, dat dit iets was, dat boven
hem lag, en dus op de Olympos thuishoorde. En dat het dus ook ging over goden,
en niet over mensen.
Waar het hier echter om gaat is het feit, dat het er voor de kunstenaar om gaat
het wezenlijke van zichzelf te laten zien. Hij kan het niet nalaten dit te
doen, hij doet het automatisch, want voor het geestelijke, dat voor hem
het maatgevende is, geldt geen rem, op grond van het feit, dat voor de geest
de ongeremde beweeglijkheid geldt.
Het moderne denken
Zoals al eerder gezegd, denkt het moderne denken alles in stukjes, die wel met
elkaar in verband staan, maar die verder toch niets met elkaar te maken hebben.
Al die stukjes worden dus als zelfstandig gedacht, zodat we ze ook ieder
voor zich kunnen laten gelden. En zo is het hakken van een Aphrodite voor
ons gewoon een opdracht, die de kunstenaar zichzelf stelt, of die een
opdrachtgever hem stelt, en die opdracht wordt uitgevoerd en dat doe je dan zo
of zo. Dan wordt het een Aphrodite, d.w.z. een beeld van die godin en daarmee
is voor ons de kous af. Hopenlijk is nu duidelijk geworden, dat een dergelijk
besef omtrent de kunst, en Überhaupt omtrent de werkelijkheid, alle
realiteit mist.
Käthe Kollwitz
Deze vrouw heeft indertijd een grote collectie tekeningen gemaakt van de mens,
die in armoede en ellende verkeerde: de beklagenswaardige mens. Dit werk
heeft in west-europa, en vooral onder de socialisten, grote opgang gemaakt,
want hieruit sprak de sociale bewogenheid voor de medemens. Deze
kunstenares was het dus ergens om te doen, en dat is voor de moderne
mens normaal, want het is hem altijd ergens om te doen. Hij verdeelt immers
alles in stukjes, dus zoek maar uit: welk stukje wil je hebben. Geef mij maar
een stukje sociale bewogenheid, vandaag tenminste; morgen heb ik zin in een hap
romantiek. Een ander houdt weer van “dat liefelijke” en weer een ander houdt
alleen maar van zichzelf en laat dus een portret van zijn tronie maken. Het is
allemaal hetzelfde; hier is nergens sprake van datgene, waarom het gaat, want
in dat geval moet het gaan over de mens, die alles verloren heeft en die daar
dan niet staat als de verliezer, zoals Gorki in zijn “Verlorene Leute”
getekend heeft, maar die daar staat als de onaantastbare, van wie alles
afgevallen is, dat aan te tasten was.
De kunst heeft dus niets met het beklagenswaardige op, en de kunst heeft
nergens mee op, want de kunst gaat niet over iets. Voor europa is het in
de kunst in toenemende mate om iets gegaan, en daarom is europa niet
kunstzinnig, ondanks het vele schoons, dat zij, vooral in het begin,
toen het analytische denken nog vrijwel niets kon, voortgebracht heeft.
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE
KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No. 6. (geplaatst op 25 november 2008)
Dinsdag,
8 december 1964
De helderheid als onderwerp
In de vorige cursus hebben wij laten zien, dat het voor de kunstenaar mogelijk
is elk verschijnsel als basis voor zijn werk te nemen, en dat hij ook
wat het onderwerp betreft de keuze heeft uit verschillende
mogelijkheden, d.w.z. hij kan een keuze maken uit verschillende menselijke
begrippen, die echter wel altijd bepaalde begrippen zijn. Hij kan dus
aan een bloem het liefelijke uit laten komen of aan een boom het knoestige; de
bloem en de boom zijn dan de basis, want dat is het verschijnsel, dat doorwerkt
wordt, als zich de mannelijke activiteit laat gelden. Het onderwerp is
een bepaald menselijk begrip, namelijk het liefelijke en het knoestige. Dit
zijn immers kwalificaties, die de mens geeft, voor het verschijnsel op zichzelf
genomen geldt geen enkel begrip. Waarvan een hoedanigheid sprake is, is
altijd sprake van een begrip, en slechts de mens komt met begrippen.
Het gaat echter in de genoemde voorbeelden om bepaalde begrippen, maar we
hebben al eerder gezegd, dat als het de kunstenaar om het wezenlijke te
doen is, het niet gaat over een bepaald begrip, maar over de geest, dus over
het allerlaatste. Voor dat allerlaatste is de bepaaldheid echter komen
te vervallen, want het allerlaatste ligt voorbij de bepaalde werkelijkheid, die
de verschijnselen-wereld is.
We kunnen ons dus nu de vraag stellen, welke basis een kunstwerk moet hebben,
om daaraan het allerlaatste te laten uitkomen. Het antwoord op deze vraag moet
luiden: de mens moet als basis genomen worden, want slechts aan de mens, als
enige in de kosmos, komt het allerlaatste te voorschijn, omdat de mens de
onverbrekelijke eenheid is van natuur en geest. De geest komt op zichzelf
niet voor; hij komt slechts voor als de genoemde eenheid, zodat we er dus niet
aan kunnen ontkomen, als het ons om de geest te doen is, die eenheid te laten
zien.
Als we nu weten, dat we de mens als basis voor de kunst moeten nemen, dan
kunnen wij nog vragen in welke situatie hij moet verkeren. Het antwoord hierop
is het volgende: de mens als basis voor de kunst moet de naakte mens
zijn, want dat is het verschijnsel mens, waaraan geen enkel cachet
meekomt. Het is een bepaalde mens, want het is het verschijnsel, maar
die bepaalde mens is ontdaan van alle uiterlijkheden, die hij al of niet zelf
er bij verzonnen heeft - om anders te zijn, dan hij in feite is.
Is het de kunstenaar om de helderheid te doen, dus om het wezenlijke dan moet
dus aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: de basis moet de naakte mens
zijn, die niets doet en niets om zich heen heeft, en die zaak
moet als een volledig onbepaalde zaak gesteld worden.
De moderne kunst en haar noodwendige fout
Het is de moderne kunst om het wezenlijke te doen. Bij alle moderne kunstenaars
treffen we uitspraken aan, die er op wijzen, dat zij al die bepaalde
voorstellingen zat zijn; zij hebben genoeg tafereeltjes gezien en genoeg
veldslagen en generaals en juffrouwen, die al of niet in het bad gaan. Er is
ook geen moderne kunstenaar meer te vinden, die nog probeert dergelijke gebeurtenissen
in beeld te brengen, dat is voorbij, dat is ouderwets. Hierin hebben de
kunstenaars gelijk, want als het over het wezenlijke gaat, dan geldt het door
ons gezegde, en dan vervallen de gebeurtenissen. Dat is goed voor de fotograaf.
Nu laten we in het midden of de moderne kunstenaars weten wat ze zeggen, en dat
ze niet weten, wat ze aan het doen zijn, staat onomstotelijk vast, want dat
blijkt uit hun werken, die zieker dan ziek zijn. Maar wat tevens vast
staat, is het feit, dat als het bewuste zoeken naar het wezenlijke de
boventoon gaat voeren, zoals in het moderne west-europa het geval is, de kunst
door haar impasse heen begint te raken, waarin het dank zij het analytische
denken geraakt was. Uiteraard maakt voorlopig de analyse nog de dienst uit,
zodat het zoeken naar dat wezenlijke alsnog een hemelschreiend resultaat te
zien geeft, maar dat we dicht bij de werkelijke kunst beginnen te komen, is
duidelijk.
De moderne kunstenaar zoekt het wezenlijke. Omdat hij bevangen is in het
west-europese analytische denken, probeert hij dit te vinden door de basis
van zijn kunst te analyseren, dus door het verschijnsel te analyseren. Daarmee
hoopt hij het verschijnsel kwijt te zijn, en het wezenlijke over
gehouden te hebben, maar het enige, dat hij in feite over houdt, is een geanalyseerd
verschijnsel, zodat hij het verschijnsel helemaal niet kwijt is geraakt,
want het geanalyseerde verschijnsel is ook het verschijnsel, maar dan onbestaanbaar.
Dus hier is het wezenlijke helemaal op de loop, vandaar dat het een
ieder vrij staat aan het moderne kunstwerk te beleven wat hij zelf wil, het
gaat wezenlijk nergens over, dus maak er maar van wat je wilt.
Bovendien weet de moderne kunstenaar niet, dat de kunst nooit buiten het
verschijnsel om kan, want het is het verschijnsel, waarop de mannelijke
activiteit zich betrekt.
De
fout van de moderne kunst is dus, dat zij meent, door haar basis te analyseren,
het wezenlijke op zichzelf gesteld te hebben, maar, zoals we gezien hebben, het
wezenlijke bestaat niet op zichzelf; het wezenlijke komt slechts voor als de
onverbrekelijke eenheid natuur-geest.
Doordat ook de kunstenaar in west-europa het analytische denken toegedaan is,
meent hij van die eenheid de natuur te kunnen afsplitsten om dan de
geest over te houden, maar dit is een typisch moderne vergissing, want als we
iets van de eenheid afsplitsen, verbreken wij de eenheid, om daarmee ook de
eenheid kwijt te zijn en dus ook de geest, dus het wezenlijke.
De psychiatrie en de mens als formule
Ook voor de psychiatrie geldt, dat het een ontledend denken is. Een
denken dus, dat de mens ontleedt in allerlei stukjes, die, op zichzelf genomen,
inderdaad elementen van de mens zijn, maar die als collectie stukjes in
geen geval een levend mens vormen, want de levende mens is de onverbroken
eenheid. Daarom kan de psychiatrie, strikt genomen, geen vat krijgen op de
mens; zij komt niet verder dan een formule, die aangeeft hoe de mens psychisch
samengesteld is, maar die niet aangeeft hoe die zaak wezenlijk is, want om
de samenstelling te weten te komen moeten wij gaan analyseren en dus de eenheid
verbreken, maar door dat te doen zijn we de mens zèlf kwijt, want de mens is de
eenheid. De psychiatrie kan dus nooit vertellen hoe de door haar gevonden
formule zich levend gedraagt, want die zaak ontsnapt aan de analyse.
Enige opmerkingen over de europese kunst
Leonardo da Vinci heeft in zijn Mone Lisa het wezenlijke werkelijk op
zichzelf gesteld, want hij heeft de mens laten zien, ongeacht allerlei, dat er
aan meekont. Hier is geen gebeurtenis uitgebeeld en geen bepaald
persoon. Ook voor de Leda’s geldt dit in hoge mate. Toch hield hij zich
niet uitsluitend met het laatste bezig, want hij heeft vele andere
dingen gemaakt, die wèl over een gebeurtenis gaan.
Ook Rembrandt heeft zich niet tot het laatste bepaald, hoewel hij zich
wel in hoofdzaak met de mens heeft bezig gehouden. Het al eerder genoemde
portret van Hendrikje Stoffels, is echter wel een kunstwerk, in de zin
als wij bedoelen. Zo zijn er meer werken van hem bekend.
De beeldhouwer Rodin ging het uitsluitend om de mens, wat ook wel voor een deel
gestimuleerd-werd door het feit, dat hij beeldhouwer was, want dat vak
drijft de kunstenaar wat vlugger naar de mens toe. Toch heeft ook hij zich niet
in hoofdzaak met het laatste bezig gehouden; vrijwel al zijn beelden spreken
van de mens in een bepaalde, meestal geestelijke, situatie.
Vincent van Gogh ging het wel om allerlei menselijks, maar in hem
is de analyse al wel zo ver ingekankerd, dat zijn werken als groot geheel toch
een rommeltje te zien geven en een duidelijk doorzetten van allerlei wanordelijkheden.
De grote lijn in de europese kunst is het zich steeds meer doorzetten
van de analyse, met daaraan meekomend een steeds meer op zichzelf
stellen van artistieke bijkomstigheden, zoals het landschap, het
interieur, potten en pannen, en later het op zichzelf stellen van bepaalde begrippen,
zoals beweging, vorm, lijn. Tenslotte het op zichzelf stellen van bepaalde
gevoelens, zoals verdriet, angst, benauwdheid enz. De europese kunst is dus
steeds minder kunstzinnig geworden, om tenslotte straks, aan het eind van deze
weg, met wèrkelijk kunst te komen.
Dit geldt niet alleen voor de beeldende kunst; ook de muziek en de romankunst
vertonen ditzelfde beeld van een steeds meer doorzetten van de analyse en het is
vandaag de dag dan ook al wel zo ver, dat zowel de muziek als de romankunst
niet meer te genieten zijn; beide vertonen ook het voor de moderne wereld
kenmerkende verschijnsel, dat het nergens meer over gaat, omdat de idee
en dus ook de schoonheid volledig vertrokken zijn. Als het nergens meer
over gaat, dan kunnen we de moderne kunst in al haar schakeringen dus
kwalificeren als onzin, en zo genomen heeft de moderne kunstenaar wel
gelijk als hij zegt een beeld te geven van deze tijd, want deze tijd is door en
door onzinnig. Overigens geeft een kunstenaar altijd een beeld van zijn tijd,
omdat hij een beeld geeft van zichzelf, waarover we al gesproken hebben, zodat
hij met zijn moderne arrogantie helemaal niet behoeft te pretenderen met
iets bijzonders te komen als hij een dergelijke opmerking maakt. We wisten al
lang dat de kunst, zoals elke menselijke uiting, op welk gebied dan ook, onder
andere een tijdsbeeld geeft.
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE
KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No. 7. (geplaatst op 26 november 2008)
Dinsdag
15 december 1964
Het beeld van de vrouw
Als het de kunstenaar er om te doen is het wezenlijke van de werkelijkheid uit
te drukken, dan moet hij, zoals we gezien hebben, als basis de naakte
mens nemen, terwijl het onderwerp volkomen onbepaald moet zijn. Het
onderwerp moet dus zijn, datgene, dat wij helderheid genoemd hebben.
Nu valt de mens echter uiteen in twee mensen, namelijk de man en
de vrouw, en het is hierover, dat wij in onze eerste cursus reeds enige
opmerkingen gemaakt hebben. We hebben namelijk uit het geheel, dat de mens is,
afgeleid, dat voor de man het volgende geldt: de geest gaat in de natuur
en de geest is in de natuur. Dit vinden we in het eerste stencil, waar
het gaat over de man en de vrouw.
De geest gaat in de natuur hebben wij de mannelijke activiteit genoemd, want
dat was het door de geest doorwerken van het natuurlijke, dus het
doorwerken van de stof. Dit is echter een activiteit, dus dit is een proces,
en bij dat proces komen resultaten voor de dag. Het resultaat, dat bij de
mannelijke activiteit voor de dag komt, is een stuk natuur, dat
doorwerkt is, want het doorwerken van de natuur levert natuur op, die doorwerkt
is. Dus natuur, die door de geest doorlicht is.
In dat zelfde eerste stencil kunnen we echter ook lezen, dat voor de vrouw
onder andere geldt, dat zij natuur is, waarin de geest is, dus dat zij door
de geest doorlichte natuur is.
Nu valt ons dus het volgende feit op: het resultaat van de mannelijke
activiteit valt onder hetzelfde begrip als de vrouw, op voorwaarde, dat bij
beiden het geestelijke maatgevend is, dus op voorwaarde, dat de vrouw
als resultaat van die activiteit gesteld wordt, voorzover het geestelijke
maatgevend is, dus voorzover het werkelijk over kunst gaat.
Als derhalve voor de kunst geldt, wat wij hierboven en de vorige keer gezegd
hebben, dan moet het in de kunst gaan over de vrouw, die als volkomen
helder gesteld wordt, en dan is het dus de naakte vrouw, die in geen
enkele situatie verkeert; de naakte vrouw dus, die niets doet en die op geen
enkele wijze gevoelens afspiegelt, maar die helderheid afspiegelt.
De vrouw als leven
De vrouw als natuur waarin de geest is, is de vrouw als natuur, waarin het
levende is, want de geest is het levende omdat de geest het werkelijk
beweeglijke is.
Het gaat in de kunst dus over de vrouw als leven.
Als de vrouw de geest in zich heeft, dus als de vrouw het leven in zich heeft,
dan wil dit zeggen, dat de vrouw automatisch het begrip moeder
is. Deze zaak kon zich ook concreet stellen, en dan stelt de vrouw het kind,
want zij baart het leven en dan is zij ook inderdaad moeder. Hierover
gaat het echter in de kunst niet; de kunst spreekt niet van de vrouw als
inderdaad moeder, netzomin als de kunst spreekt over de vrouw als sexualiteit.
Aangezien echter de vrouw als leven onmiddellijk het begrip moeder
betekent, en hieraan onmiddellijk het begrip sexualiteit meekomt, laat
de kunst de vrouw compleet zien, zonder dat de kunst er evenwel de
kinderen bij laat zien en de sexualiteit.
Daarom is de werkelijke kunst een afspiegeling van het leven, zonder
gebeurtenissen uit het leven te laten zien, en als afspiegeling van het leven
is zo niet zonder het kind en niet zonder de sexualiteit.
Een oprnerking over de sexualiteit en de moeder
Voor ons moderne denken is alles een gebeurtenis. De sexualiteit is dus voor
ons ook een bepaalde gebeurtenis en de moeder ook. Voor ons begrip geldt er dus
voor iemand sexualiteit als hij of zij sexueel bezig zijn, de
sexualiteit is dus voor ons een bed-geschiedenis en meer is het niet. Het
begrip moeder is voor ons ook pas dan van kracht, als een vrouw inderdaad
moeder is, dus inderdaad kinderen heeft.
Dat voor een zaak een begrip kan gelden, zonder dat dit zich in concrete
heeft laten gelden, is voor ons onbegrijpelijk.
De vrouw is het begrip moeder en de vrouw is het begrip sexualiteit, en
dat geldt onvoorwaardelijk, d.w.z. dat geldt onmiddellijk als het over
de vrouw gaat. Hiermede heeft dus ook de man niets te maken, want de begrippan
gelden tòch, of er een man in de buurt is, of niet. De man doet pas mee, als de
begrippen zich concreet, dus inderdaad, laten gelden. Dus wanneer de man en de
vrouw zich als één zaak stellen, dus bij het ineen-zijn van man en vrouw. Dan
krijgen we dus ook inderdaad sexualiteit en inderdaad moederschap. Maar het
blijft een zaak van de vrouw en het wordt niet, zoals het moderne denken wil,
een combinatie van man en vrouw.
Zo blijft het werk een zaak van de man en zijn sexualiteit ook.
De vrouw is het begrip moeder en de vrouw is het begrip sexualiteit, en dit
is niet afhankelijk van iets. Als we zeggen, dat de man hiermede dus
niets te maken heeft, bedoelen we dit: moeder en sexualiteit geldt altijd.
Hiervoor is niet nodig, dat de vrouw getrouwd is of over het algemeen een
verhouding heeft met een man. Want dan zou de zaak afhankelijk zijn van een
man; de vrouw zou nooit moeder kunnen worden, als zij dat in principe niet
reeds was.
In dit verband is te wijzen op de gedachte van de maagd Maria en het kindje.
Aan het feit, dat de moeder van het kindje als maagd gedacht is, komt uit, dat
het moederschap, intellectueel genomen, een volkomen onafhankelijke
aangelegenheid is, waarbij de man niet te pas komt. We kunnen hierover nu niet
verder uitwijden, want aan deze zaak zit nog veel meer vast. Wat we echter in
verband met de kunst moeten vasthouden is dit feit, dat de kunst de vrouw
als leven stelt, en dat daarin onmiddellijk het begrip moeder en het begrip
sexualiteit vercalculeerd zijn, zonder dat deze begrippen als een bepaalde gebeurtenis
zijn gesteld.
Het begrip schoonheid
Het begrip schoonheid wordt vertegenwoordigd door de vrouw en het wordt gesteld
door de man. Voor de totale mens geldt dus het begrip schoonheid, en dit
is duidelijk als wij ons realiseren, wat schoonheid betekent. Schoonheid wil
namelijk zeggen het feit, dat de geest zich als waarneembaarheid laat
gelden. De geest als waarneembaarheid is echter niet anders denkbaar dan als eenheid
met het verschijnsel, want voor het verschijnsel geldt, dat het waarneembaar
is. De eenheid geest-verschijnsel is echter de mens, dus voor de mens geldt
schoonheid. Als de geest zich als waarneembaar laat gelden, gaat het dus over
een verschijnsel, dat de geest als inhoud heeft, dus een stuk natuur,
waarin de geest is, en dat is de vrouw. De vrouw IS dus het begrip schoonheid.
De man doorwerkt het natuurlijke, en voorzover daarbij de geest de maatgevende
is, komt hij met kunst op tafel. Het kunstwerk is dus een stuk natuur,
dat doorlicht is door de geest, dus een stuk natuur met de geest als inhoud,
terwijl die geest toch de maatgevende is. Dit laatste is echter het begrip
schoonheid, dus de man stelt schoonheid, voorzover tenminste de geest de
maatgevende is.
Het begrip vrouw is dus het begrip schoonheid, en het begrip man,
is het stellen daarvan. De levende vrouw vertegenwoordigt dit begrip en
de man vertegenwoordigt het stellen daarvan.
Voor het verschijnsel, op zichzelf genomen, gelden geen begrippen, want
die komen pas voor de dag bij de mens. De mens echter aanschouwt de
werkelijkheid, zodat hij aan alles zijn eigen begrippen ziet, zonder dat die in
feite aanwezig zijn. Begrippen zijn immers abstracties. Als de mens dus
een landschap als woest ervaart, dan ervaart hij in dat
verschijnsel landschap zijn eigen begrip inzake het landschap. Als het
woeste voor zijn begrip aan het landschap behoort mee te komen, vindt hij het
betreffende landschap dus mooi - of hoe hij het anders noemen wil. Dit is
echter geen zaak van schoonheid in onze zin; schoonheid wordt het pas, als de
mens het landschap als kunstwerk gaat stellen.
Voor de ganse verschijnselen-wereld geldt het begrip schoonheid dus niet;
slechts voor het laatste verschijnsel geldt het. Het laatste verschijnsel,
voorzover het mannelijk is, kan wèl de ganse verschijnselen-wereld tot een zaak
van schoonheid maken, en dan hebben wij dus met de kunst te doen. De
hoogste en laatste opgave is het laatste verschijnsel als zaak van schoonheid
te stellen. Dan krijgen we dus de vrouw, als vertegenwoordigster van het begrip
schoonheid, gesteld als schoonheid op zichzelf. Dit laatste zal
noodwendig de nieuwe opgave voor de europese kunst worden, zodra de cultuur
van de analyse afgelopen is.
Een vraag van een der cursisten
Waarom is een fabrieks-arbeider (in de meest ruime zin) blij als het werken er
voor hem op zit, dus als hij gepensioneerd wordt en waarom geldt dit voor een
kunstenaar niet.
Hierop zullen wij de volgende keer antwoord geven.
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No. 8. (geplaatst op 26
november 2008)
Dinsdag, 22 december 1964
Antwoord op een vraag
Een der cursisten stelde de vorige week de vraag, waarom over het algemeen de
fabrieks- arbeider blij is, als hij gepensioneerd wordt, en waarom dit voor de
kunstenaar niet geldt.
Als eerste is het in dit verband nuttig te wijzen op het feit, dat voor de
moderne mens het werken helemaal geen vanzelfsprekende aangelegenheid
is. De moderne mens werkt ergens voor en voor hem is het zo, dat hij er
onmiddellijk mee zou ophouden, als het niet meer nodig zou zijn, de zaak, die
hij aan het werk in stand tracht te houden, te verzorgen. Hij werkt om geld
te verdienen, en met dat geld meent hij zich de bezitter te kunnen maken
van een hoeveelheid spullen, die hij voor het één of andere zaakje nodig heeft.
De meeste mensen menen, dat zij voor hun gezin werken; anderen werken
voor hun toekomst en weer anderen voor een ideaal, dat desnoods
helemaal geen welstand met zich mee brengt. Zo weet een ieder wel een reden
te noemen, waarvoor hij werkt. Vervalt die reden, dan behoeft er niet meer
gewerkt te worden, zodat het te begrijpen is, dat de mens uitziet naar het
miljoen, of naar de hoofdprijs in de toto, of naar zijn pensionering.
Dan is de situatie immers zo, dat de zaak, waarom het ging, verzekerd is,
terwijl er niet voor gewerkt behoeft te worden. Het geld ervoor is er.
Toch is het een bekend verschijnsel, dat mensen, die om de een of andere reden
een tijdlang niet kunnen werken, zich na verloop van tijd ellendig gaan voelen
en ernaar verlangen weer aan de slag te gaan. Gepensioneerde mensen knappen
vaak helemaal af, als zij niet meer behoeven te werken; zij voelen het als een leegte
en zij hebben het gevoel niet meer te deugen en voortaan buiten het leven
te staan. Het nietsdoen is voor de man funest. Uit deze voorbeelden blijkt, dat
het voor de mens blijkbaar niet alleen om geld verdienen gaat, want nu is er
geld, en nu is het nog niet goed. De verklaring voor dit feit is heel
eenvoudig. Het is namelijk zo voor de mens, dat het werk automatisch aan
hem mee komt, voorzover die mens een man is, want de man is de
situatie geest, die in de natuur gaat. Waar sprake is van een man, is van deze
situatie sprake, want dit IS de man. Derhalve is het een logische
consequentie van dit feit, als de man werkt, en dit is van niets
afhankelijk. Welk doel hij zich ook meent te moeten stellen, het doet in de
grond van de zaak er niets toe; doel of geen doel, hij IS werken, dus hij
werkt vanzelf.
Aangezien bij de moderne mens elk besef omtrent zichzelf verduisterd is, weet
hij niet, dat de kaarten voor hem zo liggen en dus meent hij er rustig mee te
kunnen stoppen als het geld verdienen niet meer nodig is. Hij loert ook
eigenlijk op een gelegenheid om de boel neer te gooien; als de fluit om vijf
uur gaat, laat hij zijn gereedschappen uit zijn handen vallen en hij rent de
poort uit; voor anderen is een (gesimuleerd) ziekteverlof het toppunt van
zaligheid en tevens een bewijs van grote slimheid, enzovoort. De mens probeert
aan het werk te ontkomen, omdat hij het niet als een noodwendig facet van
zichzelf ziet.
Voor de kunstenaar geldt dit niet; het wordt als een roeping beschouwd
en helemaal niet als werk. Dit echter is in strijd met het door ons gevondene,
want daarbij bleek de kunst wel degelijk onder het werk van de mens te vallen.
Het werk en de roeping
Het werk is de automatisch aan de man meekomende activiteit, en die
activiteit is het doorlichten van het natuurlijke door het geestelijke. Dit
geldt voor elke man en dus ook voor die man, in wie zich het kunstenaarschap
laat gelden.
Bij deze activiteit zijn echter twee uitgangspunten mogelijk; het eerste
uitgangspunt is gelegen in het natuurlijke zelf, en het tweede in het geestelijke.
In beide gevallen is het resultaat een doorwerkt brok natuur, maar in
het eerste geval is de zaak niet boven de natuur en dus boven de stof
uitgekomen, ondanks het feit, dat het een intellectuele aangelegenheid
is geworden, en in het tweede geval is het resultaat ook wel een brok natuur,
maar het doet zich voor alsof het dat niet was, omdat het zich als een geestelijke
zaak stelt. In het eerste geval is het resultaat een gebruiksvoorwerp
en in het tweede geval is het resultaat kunst. Overigens kunnen we
misschien beter spreken van techniek en kunst.
De techniek is een gebonden zaak, want het is een natuurlijke zaak
gebleven; het is dus afhankelijk van allerlei, en allerlei is van de
techniek afhankelijk. Bovendien is het een begrensde zaak, want voor het
natuurlijke geldt het afgeslotene.
De kunst is niet gebonden, zij is vrij, want de geest is nergens
vastgelegd; het begrensde geldt hier niet en evenmin het afgeslotene.
Als de kunst dus onafhankelijk is, is ze zelfstandig. Voorzover
ze dus beoefend wordt, kan dit niet anders dan om haarzelf gedaan
worden, want elke afhankelijkheid wordt automatisch door haarzelf ontkend.
De kunst loopt onmiddellijk vast, als zo haar vrijheid en zelfstandigheid mist.
De mensen voelen dit wel aan, en daarom spreken ze van een roeping,
d.w.z. het gaat de geroepene nergens om; hij volgt de roep in zichzelf. De roeping valt dus wel onder het werk van de
mens, want het valt onder de mannelijke activiteit; de roeping verschilt
echter in zoverre van wat wij in ons gangbare
spraakgebruik “het werk” noemen, dat het gaat over een geestelijke
aangelegenheid, waarbij de geest de maat is. Op het aanvoelen van deze
verhouding spreken de mensen van “roeping” en van “werk”.
Het beoefenen en het leren
De kunst kan niet geleerd worden; afgezien van het feit, dat voor elke
soort van werk een bepaalde aanleg nodig is, is het zo, dat de ontwikkeling
van die aanleg bij de kunst anders is, dan de ontwikkeling bij de techniek.
Het valt bijvoorbeeld op, dat een beginnende kunstenaar in staat is gave werken
te maken. Het begin-werk is wel verschillend van het latere werk, maar dit is
geen kwalitatief verschil, maar een verschil in inhoud.
Een smid echter begint met niet te kunnen smeden; hij moet het vak gaan leren
en hoe beter hij het geleerd heeft, hoe beter hij het kan. Hij moet zijn kunnen
ook op peil houden, want anders is hij het zo weer kwijt. Hier is dus
wèl een kwalitatief verschil.
Het begrip ”beoefenen”, dat voor de kunst geldt, is dus een heel andere zaak
dan het begrip “leren”, dat voor de techniek geldt. Wat is echter het verschil
hiertussen?
Het typerende van het beoefenen is, dat de zaak waarover het gaat, telkens
weer in alle volledigheid opnieuw gesteld wordt, en opnieuw stellen wil
zeggen: stellen ongeacht het feit, dat het al eens eerder gedaan is.
Voor het begrip “nieuw” is het oude wèl voorondersteld, maar het doet niet als
iets ouds mee. Hier is dus geen ervaring. De kunstenaar heeft dus niets
in zijn hoofd, als hij aan het werk is; niets in zijn hoofd qua kundigheden,
dus qua ervaring. Hij stelt dus wat hij te stellen heeft, en dat telkens
weer opnieuw; dat is ook het levendige, dat het werk van een werkelijke
kunstenaar blijft behouden.
De Chinezen zeiden: “wie boog wil leren schieten, moet boog schieten” en deze
uitspraak typeert het hier
bedoelde.
Bij het begrip “leren”, wordt in de grond van de zaak niets als nieuw gesteld;
het is telkens weer het oude, dat desnoods verbeterd is, op grond
van opgedane ervaringen. Zonder ervaringen, op welke wijze dan ook, valt er
niets te leren.
Dat er tussen het begrip “leren” en het begrip “beoefenen” zo’n groot verschil
ligt, vindt zijn grond in het feit, dat het eerste begrip zich betrekt op het
natuurlijke, dus op het vastgelegde, zodat het eigenlijk niet meer is dan het verzamelen
van zoveel mogelijk handigheden. Tenslotte bezit iemand een hele
collectie kneepjes en trucjes, maar voor
die collectie zal nooit gaan gelden, dat het een geheel vormt,
want er komt altijd aan te kort, omdat het toch een natuurlijke zaak blijft,
die dus begrensd is.
Het
tweede begrip echter vindt zijn uitgangspunt in het geheel, en het geheel is
het, dat steeds helderder gesteld wordt. Dit is dus geen zaak van het
verzamelen van trucs; hier behoeft trouwens niets verzameld te worden, want er
ontbreekt niets. Dat het begrip “beoefenen” het telkens opnieuw stellen van
het geheel is, komt doordat het hier over een geestelijke zaak gaat, waarvoor
niets vastgelegd geldt, en waarvoor dus ook niets ouds geldt. Elke
ervaring is iets ouds, want het is iets, dat eerder geweest is.
De levensbegrippen
Voor
alle levensbegrippen geldt het bovengezegde over het “beoefenen”, want het
levende is het geestelijke. Het leven kan mij dus niets leren en niets van wat
ik in het leven ervaren heb, kan ik als ervaring inzetten. Het leven is niet
zònder ervaring, want het leven is niet zonder het vastgelegde, maar als iets
vastgelegds kan ik dat, wat geweest is, niet toepassen op het heden. Daarom is
het leven slechts te leven voor de onnozele, want de onnozele is de
mens, die leeft zonder iets in zijn hoofd te hebben, dus zonder iets bepaalds
te bedoelen. Deze mens weet ook niets, want het weten is ervaring en dus de verzameling
wetenswaardigheden. Als buitenkant kennen wij deze gedachte nog als we
van onnozele kinderen spreken, en het Evangelie stelt ook: “zo gij niet wordt
gelijk de kinderen… “ Dit is het niets-weten,
dat voorwaarde is voor het leven, want niets weten is niets vastgelegd hebben.
Waar niets vastgelegd is, is ook niets aan te tasten…
Deze gedachten laten wij echter rusten, want zij worden zo zonder meer toch
niet door de moderne mens verstaan; het is een goed thema voor een andere
cursus.
Toch lopen al deze verhoudingen door de kunst heen, want de kunst is de
afspiegeling van het leven; het zou de moeite lonen de gedachte uit te
wikkelen, dat de kunst het spiegelbeeld van het kind is en het kind het
spiegelbeeld van de kunst; het spiegelpunt is het ineen-zijn van man en vrouw,
dus de liefde. Voorlopig is deze hele geschiedenis echter Luxe voor de
moderne mens; in een pocket boekje met nieuwbouw woorden is het wel
interessant.
Afleveringen:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
DE KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL
No. 9. (geplaatst op 27
november 2008)
Dinsdag, 29 december 1964
Nog een opmerking over
het beoefenen
In onze moderne wereld wordt ontzettend veel over de kunst gesproken, en
het zijn vooral de kunstenaars zèlf, die het hoogste woord voeren; zij
debatteren, zij schrijven artikelen, hele boeken vol met diepzinnigheden
verschijnen van hun hand. Zij zijn onmiddellijk bereid voor radio en televisie
aan de leek uit te leggen hoe het zit met hun innerlijke roerselen;
kortom het zijn net een stelletje oude wijven, die alleen maar kletsen
en zeer weinig doen.
Al dat gepraat wekt voor de buitenstaander de indruk, dat deze mensen altijd
met hun werk bezig zijn, maar toch is dit niet het geval, en dit wordt
duidelijk, als wij ons nog even realiseren, wat wij over het begip beoefenen
gezegd hebben. Wij hebben namelijk gezegd dat het het telkens weer opnieuw
stellen van het geheel is, en dat daarbij niets wat vastgelegd is
te pas komt, omdat het stellen van het geheel een geestelijke
aangelegenheid is, die dus aan de wetten van de geest onderworpen is. Het gaat
derhalve over vrijheid, beweeglijkheid, ongebondenheid,
enzovoort. Er gelden dus voor de kunst geen vastgelegde wetten, maar als dit zo
is, valt er ook niets te weten, qua kennis. Onze westerse gesteldheid om
van een zaak zoveel mogelijk aan de weet te komen, is dus een gesteldheid, die
tegen het kunstzinnige in ligt, want voor het kunstzinnige geldt alleen maar het
zien van het geheel en de ontwikkeling van dat zien. Voor de kunstenaar
valt er dus alleen maar een beeld te geven van het geziene, en dat kan hij
desnoods wel eens trachten onder woorden te brengen, maar over zijn vak is
niets bijzonders te vertellen, omdat er geen regels voor gelden en ook omdat er
geen ervaringen in mee doen. Het werken gaat voor hem eigenlijk vanzelf, omdat
hij zich nergens aan behoeft te houden hij behoeft slechts het beeld van het
geheel, dus van de werkelijkheid, zo duidelijk mogelijk weer te geven.
Als er dus geen ervaringen in mee doen, en geen regels voor gelden, dan valt er
weinig over te zeggen bijwijze van discussie, want er kunnen eigenlijk geen
meningen tegenover elkaar staan, want meningen slaan op het vastgelegde. Al het
westerse geklets over de kunst is in de grond van de zaak alleen maar ontleden
van datgene, wat de kunst is, en als zich dit in de kunstenaar bijwijze van
gesprek laat gelden, laat het zich ook in zijn werk gelden, want dan ligt de
analyse hem wel. Het is daarom voor de westerse kunstenaar rustig als
vuistregel te stellen, dat als hij veel
kletst over zijn vak, er wel niet zo erg veel uit zijn handen zal komen.
Voor de werkelijke kunstenaar is er alleen maar een beeld te geven van
het geheel, en dat laat zich in hem gelden; dat is dus hetgeen hem bezig houdt,
en daaraan valt voor hem niets te bedenken. Hij laat het in zijn werk zien en
verder niets.
Over de inspiratie
Het is in het westen een gangbare gedachte het al of niet slagen van een
kunstwerk van de inspiratie van de kunstenaar te laten afhangen. Met die
inspiratie wordt dan een soort ondefinieerbare begeestering bedoeld, die zo af
en toe over iemand kan komen. Uiteraard is voor het westen de inspiratie een gebeurtenis
dat het een gesteldheid van de mens is, dringt niet tot ons door.
In het woord inspiratie zit het latijnse woord voor geest, en als we dit
betrekken op het door ons in deze cursussen gezegde, dan blijkt het begrip
inspiratie inderdaad voor de kunstenaar te gelden, want het is een geestelijke
zaak, het kunstenaarschap. Aangezien we echter ontdekt hebben, dat het gaat
over het zien van het geheel en het stellen daarvan, kan het niet zo zijn, dat
dit zien af en toe eens geldt, afhankelijk van bepaalde toestanden of
gemoedsgesteldheden van de betrokken persoon. Het zien is van niets
afhankelijk, dus het geldt altijd, en het stellen van het
geziene is gewoon een kwestie van doen. De inspiratie is er voor de
kunstenaar dus altijd.
Toch is het voor het westen niet vreemd, dat ook de inspiratie tot een gebeurtenis
is geworden, want het zien van het geheel is niet de gewone toestand van
de westerling. De gewone toestand is het analyseren van het geheel. De
inspiratie is derhalve een ongewone toestand, die, als alles een beetje
meewerkt, op kan treden en zo aanleiding kan zijn tot een kunstwerk. Duidelijk
is, dat hier geen sprake kan zijn van een zich rustig uitwikkelende verheldering,
zoals het eigenlijk behoort te zijn. Zo af en toe treedt de inspiratie op en
verder is het allemaal analyse en dus onkunstzinnigheid.
De originaliteit
Bij de moderne kunst speelt de originaliteit een grote rol; het streven van de
kunstenaars is, zo origineel mogelijk voor de dag te komen, en dat wordt dan
als een bewijs van persoonlijkheid van de maker beschouwd. Die persoonlijkheid
betreft echter niet het werkelijke begrip “persoonlijkheid”, maar het gaat er
om uit te laten komen, dat de ene mens de andere niet is, zodat de één met heel
iets anders voor de dag komt dan de ander, en die twee mogen vooral niet met
elkaar verwisseld worden.
Ook deze gesteldheid van de moderne kunstenaar vindt zijn grond in de analyse,
want de analyse is het uit elkaar
denken van het een en het ander; de logische consequentie hiervan is het
feit, dat het één het ander niet is.
Dus is voor de moderne mens de ene mens de andere niet, en dit feit heeft zich
maar te laten gelden, d.w.z. het moet ook voor een ieder duidelijk zijn, dat ik
heel iemand anders ben dan mijn buurman. Ik, als kunstenaar, ben ook iemand
anders dan mijn collega, en dat laat zich uit mijn werk blijken. Voorzover ik
dus met iets kom, is het een eerste vereiste, dat het iets origineels
is, waar een ander nog niet mee gekomen is, en de eventuele waardering voor
mijn werk is gegrond in mijn oorspronkelijkheid.
De moderne kunst is dus individueel geaccentueerd, en dat is een
noodwendig gevolg van de analyse. Bovendien is het zo, dat aangezien het
allemaal analyse is, wat de klok slaat, ik mijn originaliteit ook zoek in het
analyseren; dus probeer ik het nog erger te maken dan mijn collegae en ik
probeer nou werkelijk alles over boord te gooien, want dan ben ik wel het
toppunt van kunstenaarschap. Enfin, zo kunnen we door gaan, want het kan
natuurlijk steeds gekker, want buiten de logica om is alles mogelijk. Iets is
logisch als het niet anders denkbaar is, en dus niet anders bestaanbaar
is, dan ,zó, en het spreekt vanzelf, dat er voor de logica altijd maar één
mogelijkheid is, want het is altijd maar op één manier mogelijk en niet op een
andere manier, want dit laatste zou alle logica uitsluiten. Hierover kunnen we
nu niet doorgaan, want dat is ons thema niet; in ieder geval is er in de
werkelijkheid maar één ding mogelijk, wat het ook is, en anders dan zó is niet
mogelijk.
Als we dus in de kunst buiten de logica om gaan werken, dan vervallen we in de
onmogelijkheden en dat terrein is onbeperkt, dus wie verzint er nog iets
gekkers; er kàn nog meer bij.
Gezien hebben we reeds, dat zodra we gaan analyseren in de kunst, alles komt te
vervallen, wat voor de kunst geldt, want het geheel vervalt en het wezenlijke
en de schoonheid en de helderheid enzovoort; bovendien wordt de kunst levenloos
en volkomen het tegendeel van sexualiteit, d.w.z. eigenlijk wordt de
kunst door de analyse pervers, want stukgedachte sexualiteit is
perversiteit.
Perverse kunst
Het hierboven gezegde over de stukgedachte sexualiteit, die dus ook voor de
kunst geldt, omdat, zoals we al eerder gezegd hebben, de kunst niet zonder de
sexualiteit is, is gemakkelijk aan de moderne kunst te toetsen. Vooral in de roman-kunst
van het westen is in toenemende mate de vuilschrijverij merkbaar en dat
behoeft heus niet speciaal over een beschrijving van een sexuele handeling te
gaan; de gehele roman-literatuur ademt een sfeer van perversiteit en hetzelfde
geldt voor de filmkunst, het ballet, het toneel en ook de muziek. Voor een
westers mens is dit niet zo gemakkelijk te herkennen, want de westerling kent
zichzelf niet; misschien kunnen enkelen het hier bedoelde aanvoelen als
ik wijs op de sfeer, die rond de gehele kunst- en kunstenaarswereld
hangt.
Besluit
We hebben in de afgelopen negen cursussen eigenlijk slechts een inleiding
kunnen geven over het thema kunst. Er valt aan deze hele zaak nog veel meer te
bedenken, en het zou ook goed zijn verschillende specifieke verschijnselen in
de westerse kunst te belichten, en vooral verschijnselen in de moderne kunst.
Misschien komt dit nog wel eens ter sprake, voorlopig moge uit deze “inleiding”
gebleken zijn, dat we voor de west-europese kunst op zichzelf genomen weinig
goeds over hebben, hoewel we aan de andere kant tevens op moeten merken, dat
door de analytische gesteldheid van het westen, de begrippen, die voor de kunst
gelden vrij zijn gekomen om straks, als de specifiek west-europese cultuur
achter de rug zal zijn, tot werkelijk kunst uit te groeien…
Afleveringen
1964: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
Terug naar: de Startpagina méér
artikelen van Jan Vis Zie
ook de hoorcolleges 1987/’88: Het
ontstaan van het Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord “DE MENS”
Naar artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie
bladwijzers ● Cultuurfilosofische
Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie
van de kunst ; Hoe zit het nou met god ; Bschouwingen
over de kunst ;
Pagina's zijn door mij uit
het verslag DE KUNST, HET SCHONE VERSCHIJNSEL – 1964 van de hand van Jan Vis,creatief filosoof, overgenomen.
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis)