Filosofie van de
kunst
Door Jan Vis, creatief
filosoof
Cursus 1976 – 1977 –
1978-(geplaatst 41 afleveringen)-Deel 1
Deel 2- geplaatst 32 afleveringen-geplaatst op 20 december 2008- v/d 32 -Deel 2
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? ; Romeinse kunst ; MOHAMMEDAANSE
VROUW/CULTUUR(1) ; Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Christusfiguur-nrs. 25 t/m 27 ; Zelfverloochening-nrs.25/26 ; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord
; fouten maken-1 ; fouten maken-2 ; fouten maken-3 ; De WETENSCHAP, de
KUNST en het LEVEN zijn geen verhoudingen die in de werkelijkheid als
ZELFBEWUSTZIJN voorkomen ; CHAOS ; Kunst, een kwestie van Smaak..?/Handelswaar..?
;
Naar andere artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling,
verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou
met god ; Het Nihilisme ; Vernietiging van de macht ; Uilenspiegel en de macht ; Ongehoorzaamheid
; Een alternatief bestuur ; Artikelen betreffende o.a. Moslims / ISLAM ; Proces
v/d Eeuw tegen alle ingezetenen van Nederland.!.? ; Islam’s
succes ; VERVELING ;
De wisselwerking tussen enerzijds de Westerse Wereld en anderzijds de Wereld
v/d Islam ; VERVELING
– Islam’s succes - Extremisten ; Over
de ISLAM, Vrije meningsuiting en het BELEDIGEN-Je Vrijheid koesteren
; Overeenkomsten
KORAN en BIJBEL..? ; De
Islam rukt op… ; De grondslagen van Jodendom - Christendom en Islam-zie
bladw. ; Niet zeuren, god bestaat niet – zie inhoudsopgave nr.
13( godsdiensten een cultuur..? ) ; Wij dulden
geen tegenspraak – zie INHOUDSOPGAVE – zie nr. 10 ; Seksueel misbruik – Hoe zit dat..? – zie bladw.
; Leidt
de toename van de kennis tot een beter weten..? – zie bladw. ;
JESAJA – zie A..!
, B
, C , D
, E
, - zoekterm “ Jesaja “ ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Nihilisme en Anarchisme als basis
van het Atheïsme ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Polariseren
leidt naar een hoger plan(stuwt op) v/d DEMOCRATIE – zie afl. 24 en 25
; Godsdienst
en Geloof – Hoe zit dat..? ; Het
geheel is meer dan de som der delen Sociale
Bewogenheid – zie bladw. ; De
Rechtsstaat – zie bladwijzers ; Is de Islam een
cultuur..? èn het Jodendom en
Christendom..? Hoe zit dat..?-afl.64/65 ; Religies bevestigen het Geestelijke Karakter v/d
mens..! – zie bladw. ; Onvolwassen Mensheid-zie nr. 50..! ; De begrippen
Godsdienst en Geloof – Hoe zit dat..? ; Depressies -Hoe zit dat..?-zie bladw. ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – afl. nr.37 ; De
grondslag van een godsdienst, -
Godsdienst als misbruikt geloof ; De filosofie
van de geschiedenis ; Celibaat(2)
- zie bladwijzers ;
Terug naar: de
Startpagina Zie
ook de hoorcolleges 1987/’88: Het ontstaan
van het Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord “DE MENS”
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? ; Romeinse kunst ; MOHAMMEDAANSE
VROUW/CULTUUR(1) ; Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Christusfiguur-nrs. 25 t/m 27 ; Zelfverloochening-nrs.25/26 ; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord ;
fouten maken-1
; fouten maken-2
; fouten maken-3
; De
WETENSCHAP, de KUNST en het LEVEN zijn geen verhoudingen die in de werkelijkheid
als ZELFBEWUSTZIJN voorkomen ; CHAOS ; Kunst, een kwestie van Smaak..?/Handelswaar..?
;
Naar andere artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling,
verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou
met god ; Het Nihilisme ; Vernietiging van de macht ; Uilenspiegel en de macht ; Ongehoorzaamheid
; Een alternatief bestuur ; Artikelen betreffende o.a. Moslims / ISLAM ; Proces
v/d Eeuw tegen alle ingezetenen van Nederland.!.? ; Islam’s
succes ; VERVELING
; De wisselwerking tussen enerzijds de Westerse Wereld en anderzijds de Wereld v/d
Islam ; VERVELING –
Islam’s succes - Extremisten ; Over
de ISLAM, Vrije meningsuiting en het BELEDIGEN-Je Vrijheid koesteren
; Overeenkomsten
KORAN en BIJBEL..? ; De
Islam rukt op… ; De grondslagen van Jodendom - Christendom en Islam-zie
bladw. ; Niet zeuren, god bestaat niet – zie inhoudsopgave nr.
13( godsdiensten een cultuur..? ) ; Wij dulden
geen tegenspraak – zie INHOUDSOPGAVE – zie nr. 10 ; Seksueel misbruik – Hoe zit dat..? – zie bladw.
; Leidt
de toename van de kennis tot een beter weten..? – zie bladw. ;
JESAJA – zie A..!
, B
, C , D
, E
, - zoekterm “ Jesaja “ ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Nihilisme en Anarchisme als
basis van het Atheïsme ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Polariseren
leidt naar een hoger plan(stuwt op) v/d DEMOCRATIE – zie afl. 24 en 25
; Godsdienst
en Geloof – Hoe zit dat..? ; Het
geheel is meer dan de som der delen Sociale
Bewogenheid – zie bladw. ; De
Rechtsstaat – zie bladwijzers ; Is de Islam een
cultuur..? èn het Jodendom en
Christendom..? Hoe zit dat..?-afl.64/65 ; Religies bevestigen het Geestelijke Karakter v/d mens..!
– zie bladw. ; Onvolwassen Mensheid-zie nr. 50..! ; De begrippen
Godsdienst en Geloof – Hoe zit dat..? ; Depressies -Hoe zit dat..?-zie bladw. ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – afl. nr.37 ; De
grondslag van een godsdienst, - Godsdienst als misbruikt geloof ; De
filosofie van de geschiedenis ; Celibaat(2)
- zie bladwijzers ;
Terug naar: de
Startpagina Zie
ook de hoorcolleges 1987/’88: Het
ontstaan van het Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord “DE MENS”
No. 1. ( geplaatst op 13 december 2008)
Het is
niet de bedoeling van de FILOSOFIE een overzicht over de kunst te geven; in de
filosofie gaat het er om de vraag te beantwoorden welk menselijk verschijnsel
de kunst is. Daarmee samenhangend denken wij ook na over de LOGISCHE NORMEN die
voor een kunstwerk gelden.
Het eerste waarmee we te maken krijgen is het BEWUSTZIJN. Onder het bewustzijn
verstaan we HET BEELD van de WERKELIJKHEID in ONSZELF. Of anders: DE WERKELIJKHEID
ALS BEELD. We gebruiken hier het woord “beeld” omdat we te doen hebben met een
TRILLENDE zaak.
De BEREKENING van de werkelijkheid, op grond waarvan we tot de conclusie komen
dat IN DE MENS dat beeld aanwezig is, laten wij voorlopig nog achterwege omdat
die berekening in de loop van deze beschouwingen vanzelf ter sprake komt. Dat
wij als eerste te maken krijgen met het BEWUSTZIJN staat in verband met de
vraag: waar haalt de kunstenaar zijn GEGEVENS vandaan. Doorgaans denken wij dat
dit een zaak van INSPIRATIE is. Een soort BEGEESTERING dus. Maar deze gedachte
is niet juist; wèl is het zo dat de inspiratie vaak MEEKOMT aan het proces dat
zich in de kunstenaar afspeelt.
Dat kunstzinnige proces is een zaak van ENKELINGEN. Dat blijkt tegenwoordig niet
meer zo duidelijk, ten
eerste doordat het kunstenaarschap SOCIAAL BESCHERMD is, en ten tweede doordat
in het MODERNE DENKEN de drang tot GELIJKSCHAKELEN aanwezig is. Op grond
daarvan kan zo ongeveer IEDEREEN kunstenaar zijn - bijgevolg MENEN dan ook velen (ten onrechte) het te
zijn. Hun kunstenaarschap is gegrond in nauwelijks méér dan een BESLUIT: het
besluit om kunstenaar te willen zijn.
Wij
hebben dus te doen met het BEWUSTZIJN. Omdat dit een TRILLEND beeld is, kan er
geen FORMULE gegeven worden. We kunnen niet zeggen: iets moois ziet er zó uit.
Het is belangrijk dit te begrijpen, juist omdat in de kunstgeschiedenis blijkt
dat er alsmaar VOORSCHRIFTEN gegeven worden: een “madonna’ ziet er zó uit, een
“symphonie” componeer je volgens bepaalde voorschriften, enzovoort. Ook de
Griekse kunst was gebonden aan strenge regels. Die waren zelfs zo streng dat LEONARDO DA VINCI
meende aan een opgegraven beeld te kunnen nameten of het een oorspronkelijk
Grieks beeld betrof, dan wel een Romeinse copie.
De bron van waaruit de kunst in de mens opkomt is TRILLING, en dat houdt in dat
er niets vast te leggen valt in FORMULES. Diegene die zich wil beoefenen in het
beoordelen van kunst zal dit dus BUITEN DE FORMULES OM moeten leren. Dat is op
zichzelf een kunst waartoe slechts weinigen aanleg hebben. Ook ons DENKEN
verzet zich er tegen: volgens dit denken kunnen wij pas dàn iets mooi vinden
als ons ONDERZOEK ( analyse.) een gunstig resultaat heeft opgeleverd. Dat bleek
indertijd duidelijk in de affaire Van Meegeren. Het SCHEIKUNDIG en
KUNSTHISTORISCH ONDERZOEK moest de valsheid van de schilderijen aantonen: naar
die enkeling die ONMIDDELLIJK ZAG met een prul te doen te hebben werd niet
geluisterd.
Er is dus VAN TE VOREN geen norm te geven voor de kunst. Ieder werkelijk kunstwerk,
uit welke periode dan ook, ONTSNAPT aan de geldende REGELS. De componisten in
de tijd van MOZART schreven allemaal ongeveer dezelfde muziek, maar de muziek
van MOZART lijkt aan die regels te voldoen, maar is wezenlijk de ONTKENNING
daarvan. Die ontkenning VOORONDERSTELT de regels.
Het kunstwerk MOET ER EERST ZIJN om aan iets te kunnen beantwoorden; als het er
eenmaal is kunnen wij er allerlei aan opmerken. Maar van te voren is nimmer te
zeggen wat wij aan een kunstwerk CONCREET mòeten opmerken.
Het
MODERNE DENKEN kan bijna niet bevatten dat iets er eerst moet zijn om het te
kùnnen beoordelen. Dat denken is RATIONEEL, BEREDENEREND en CONSTRUCTIEF; het
denkt in het SAMENSTELLEN van ONDERDELEN, het OPBOUWEN uit ELEMENTEN. Voor deze
zaak zijn inderdaad REGELS te geven. De MODERNE KUNST is louter CONSTRUCTIEF;
zij gaat uit van vooropgezette IDEEËN. Die ideeën moeten er eerst zijn; zij
komen voor de dag uit de ANALYSE van de werkelijkheid.
De vroegste Europese kunst werkte al met die
ideeën: het weergeven van beweging, het weergeven van situaties, portretkunst,
enzovoort. Leonardo da Vinci oefende zich in het weergeven van een ruiter te
paard, met stofwolk en al. Het in beweging zijn moest OP ZICHZELF tot
uitdrukking komen.
Voor de kunst van de OUDHEID gold dit niet. Er was geen ANALYSE aan
voorondersteld. Derhalve was die kunst IN RUST; het ging niet om een bepaald
ASPECT van de werkelijkheid, maar om de ESSENTIE.
Omdat
het BEELD in onszelf trillend is geldt het begrip KLEUR ervoor. Dit betekent
niet dat het kleur HEEFT. Het begrip KLEUR is er omdat voor het beeld geldt dat
het ENERGETISCH is. Het is een en al WARMTE. Wij ervaren dat aan het kunstwerk
als INTENSITEIT. Dit is evenwel géén GEVOELSSPANNING zoals die overkomt uit een
Beethoven symphonie. Het is evenzeer aanwezig in een fuga van Bach.
Het begrip KLEUR is in de schilder-kunst niet denkbaar zònder mooie kleuren,
maar mooie kleuren behoeven nog lang niet het BEGRIP KLEUR op te leveren. Dat
bewijst de moderne kunst. In de TEKENKUNST worden de KLEUREN niet gebruikt,
maar zonder KLEUR is die kunst waardeloos.
Voor het bekijken van kunst geldt: je ziet het of je ziet het niet. Wat wij
zullen bespreken in deze cursus kan als GEDACHTE begrepen worden; of men het
ook in de praktijk aan de kunstwerken zal ZIEN of BELUISTEREN hangt van iemands
persoonlijke gesteldheid af. Daarom: wie het ziet, ziet het volgende. Uit een
grote zaal met vele schilderijen GLOEIT ons een enkel schilderij tegen - zonder
dat wij al van dichterbij gekeken hebben. Dàt is inderdaad een KUNSTWERK; wij
ERVAREN nu het BEGRIP KLEUR. Dat is de werkelijkheid als INTENSITEIT.
De IMPRESSIONISTEN zochten DE kleur van iets. De VLAAMSE PRIMITIEVEN zochten
een MOOIE KLEUR, een die aan de goddelijkheid van de madonna beantwoordde. Maar
hierover gaat het nu niet.
Het
bijzondere van de aanleg van een kunstenaar is dit dat hij in staat is de
TRILLING (van het beeld in de mens zèlf) tot uitdrukking te brengen. Wat hij
voor de dag brengt is in eerste instantie trillend. Dit betekent dat het
eigenlijk een ONMOGELIJKHEID is wat de kunstenaar “wil”. Er is dan ook wel eens
gezegd: “kunst is datgene willen wat niet kàn”. Daarom is het KUNNEN van een
kunstenaar altijd tegelijk een NIET-KUNNEN. Dat laatste is geen GEBREK van de
kunst maar juist een KENMERK ervan.
Het NIET-KUNNEN komt aan en in de kunst op twee manieren voor de dag: ten eerste als ONBEHOLPENHEID en ten
tweede als VLUCHTIGHEID. Het eerste geeft ons de indruk van iets volkomen
NIEUWS dat niet op ROUTINE berust. Het is alsof het voor het eerst werd gedaan.
Terwijl tegelijk duidelijk blijft dat de zaak op vakmanschap berust. Het tweede
bemerken. wij doordat wij het zó ervaren dat IETS ER IS OM ER TEGELIJK NIET TE
ZIJN. Dit laatste komt trouwens overeen met de definitie van het begrip
TRILLING.
Routine is eigenlijk niet denkbaar in de kunst: omdat er geen FORMULE is te
geven is er voor geen enkel geval te bepalen wàt er gedaan moet worden. Hoewel
wij het ons lang niet altijd bewust zijn is het juist de routine in een
kunstwerk die maakt dat de zaak ons na een tijdje niet meer boeit of zelfs
verveelt. Veel tekenaars uit de Italiaanse renaissance bijvoorbeeld waren enorm
knap; zij konden àlles tekenen, maar als wij veel van dat werk zien, dan
verveelt het. De tegenwoordige opleiding voor de musici is zó geraffineerd dat
zij na betrekkelijk korte tijd letterlijk alles feilloos kunnen spelen. Maar
alweer: het verveelt snel, juist door de enorme ROUTINE.
De tekeningen van REMBRANDT vertonen bijna nooit routine; dat werk is duidelijk
onbeholpen. Bovendien is juist in die tekeningen de VLUCHTIGHEID heel goed
waarneembaar. Of de lijn dik en zwaar is of dun en licht, hij is er altijd
alsof hij er niet is. Dan is het wèrkelijk een LIJN.
Filosofie van de kunst
No. 2. ( geplaatst op 13 december 2008)
Het draait in de kunst om het bewustzijn IN de mens. Wij kunnen beter niet
spreken over het bewustzijn VAN de mens; het is dàn namelijk aan DIE mens
bepaald, en daarmee iets PERSOONLIJKS geworden. Wèl zeggen wij: het
ZELFBEWUSTZIJN vàn de mens. Het persoonlijke zit hier wèl in.
Het ZELFBEWUSTZIJN speelt natuurlijk zijn rol in de door de mens geschapen
kunst; de CULTUREN drukken hun stempel op de kunst, evenals de PERSOONLIJKE
STRUCTUREN van de kunstenaars.
Maar het gáát om het BEWUSTZIJN. Dat is een UNIVERSELE AANGELEGENHEID; hij
geldt dus VOOR ALLE MENSEN. Bovendien is het bewustzijn een ALGEMEENHEID: het
geldt voor àlle mensen PRECIES HETZELFDE. Het bewustzijn verschilt niet in de
mensen. Dat is als volgt te begrijpen: het bewustzijn is IN de mens het BEELD
van de werkelijkheid. Het begrip “beeld’ houdt in dat de zaak TRILT. Er is maar
één werkelijkheid, en die komt zèlf tot trilling. In iedere mens is die éne
werkelijkheid TRILLEND AANWEZIG. De mensen ERVAREN die trillende werkelijkheid
verschillend, maar het ervaren komt voort uit het ZELFBEWUSTZIJN.
Het UNIVERSELE van de kunst is gegrond in het universele van het bewustzijn. We
kunnen zelfs zeggen dat de kunst de ENIGE TAAL van de mens is die ONMIDDELLIJK
over de gehele wereld VERSTAANBAAR is.
Men heeft het universele karakter van de kunst altijd toegeschreven aan het
zelfbewuste dat als kunst tot DE IDEE komt en als zodanig BOVEN HET BEPAALDE
UITGAAT zodat er een algemene verstaanbaarheid ontstaat. Die gedachte op
zichzelf is FOUT, hoewel het wèl een feit is dat DE IDEE is dat DE IDEE óók
ALGEMEEN is. Voor deze algemeenheid echter geldt een VOORWAARDE.
Die voorwaarde is: MEN MOET DE IDEE KENNEN OM HEM TE VERSTAAN.
Bijvoorbeeld: in de GRIEKSE KUNST werd de door de Grieken ontwikkelde IDEE
gestalte gegeven door de figuren APOLLO en AFRODITE. Van beide figuren treffen
wij, ruim twintig eeuwen later, exemplaren aan in de grote Europese musea. Bij
die confrontatie stellen wij vast: het zijn mooie beelden, de mooiste die wij
ooit gezien hebben. Daarna lezen wij in de catalogus dat zij Apollo en Afrodite
voorstellen. Misschien zegt ons dat iets, meestal echter niet.
Het is duidelijk dat niet de IDEE (Apollo en Afrodite) is overgekomen, maar
iets ànders, op grond waarvan wij zeggen: het zijn mooie beelden. Het ERVAREN
VAN DE SCHOONHEID is het werkelijk UNIVERSELE, en dat is gegrond in het
BEWUSTZIJN. Vandaar dat het ook niet uit te leggen is.
De IDEE van de Grieken kunnen wij min of meer verstaan als wij de Griekse
cultuur hebben leren kennen. Dan kunnen wij van die twee mooie beelden zeggen
wat zij VOORSTELLEN. De voorstelling is ZELFBEWUST.
Een kunstwerk is méér UNIVERSEEL naarmate het intensiever betrokken is op het
BEWUSTZIJN in de mens.
Hoe meer het de kunstenaar gelukt GESTALTE te geven aan het beeld in de mens,
hoe meer UNIVERSEEL het kunstwerk is. En dat houdt ook in dat de kunstenaar
zèlf er MINDER IN MEEDOET. Maar hij is er natuurlijk niet UIT te denken. De
kunstenaar èn zijn cultuur zijn uit het kunstwerk àf te lezen. Maar daarvoor is
KENNIS VAN ZAKEN nodig. Dat is dus een INTELLECTUELE zaak. En bijna iedereen
denkt dat het dáárom gaat. Men denkt dat het beoordelen gebonden is aan het “er
verstand van hebben”. En zo is het “mooi vinden” verworden tot een
verstandelijke zaak. Het verstandelijke is de SLECHTSTE LEERMEESTERES in zaken
van kunst.
Wij hebben gezegd: de kunstenaar geeft aan het BEELD gestalte of uitdrukking.
Het is niet goed om te zeggen: hij GEEFT dat beeld WEER. Want dit
vooronderstelt de aanwezigheid van een bepaald subject dat weergegeven wordt.
Zoals we een BOOM in het veld kunnen WEERGEVEN (met de penseel of het
fototoestel). Of zoals we een VOORSTELLING in onze geest of fantasie kunnen
weergeven.
Het beeld in onszelf kunnen we niet WEERGEVEN omdat het geen BEPAALD uiterlijk
heeft; het is geen BEPAALDHEID omdat het TRILLING is.
Wel
gelden er voor het BEELD een aantal grootheden : wij zullen nog zien dat deze
verhoudingen bepalend zijn voor de verschillende SOORTEN van kunstuitingen,
zoals daar zijn de beeldende kunst, de muziek, de dans, enzovoort. VERHOUDINGEN
gelden ook voor het beeld: die leveren SCHOONHEID en VORM op.
Voorzover
er in de kunst noodzakelijk toch iets wordt WEERGEGEVEN, is dat in het beste
geval een IDEE. Die zaak is CULTUURBEPAALD. Maar dat waaraan UITDRUKKING wordt
gegeven is door geen enkele cultuur bepaald. Het is ONVERANDERLIJK, en dus met
recht EEUWIG. Maar de IDEE bepaalt wel in welke MATERIELE VORM dat eeuwige voor
de dag komt.
De Griekse AFRODITE gaf GESTALTE aan het WEZENLIJK VROUWELIJKE - naar een
bepaalde inhoud - en die gestalte was MATERIEEL BEPAALD door de IDEE van de
LIEFDESGODIN, de HEMELKONINGIN. Het materieel bepaalde is INDIRECT VERSTAANBAAR
(vereist kennis van zaken) en de gestalte is DIRECT VERSTAANBAAR (refereert aan
het bewustzijn). De verhouding tussen het directe en het indirecte bepaalt de
KUNSTWAARDE. Vaak is het indirecte meesterlijk tot zijn recht gekomen: de idee
van afrodite of apollo kwam duidelijk naar voren. Maar dan is het dikwijls
TEGELIJK met het directe treurig gesteld. UITEINDELIJK VINDEN WIJ DAN ZO EEN
KUNSTWERK NIET MOOI.
Het gaat dan om een FORMEEL kunstwerk. Aanmerkelijk méér dan de helft van àlle
door de mensen voortgebrachte kunstwerken kan gerekend worden tot de FORMELE
kunstwerken.
De MODERNE KUNST is op haar wijze ook FORMEEL: de Belgische schilder PAUL
DELVAUX bijvoorbeeld steunt vrijwel geheel op de IDEE. Vaak is die idee
nauwelijks te doorgronden, maar doorgaans blijkt het een logisch DOORDACHTE
zaak te zijn die op zichzelf alleszins te genieten is. De uitdrukkingskracht
waarmee die IDEE naar voren gebracht wordt is groot. Maar MOOI zijn deze werken
niet. Maar JEROEN BOSCH paarde een grote zeggingskracht aan een hoge mate van
schoonheid. Daarbij werd het FORMELE op de achtergrond gedrongen. Deze werken
vervelen nimmer, ook al verstaat men de idee niet - wat bij Jeroen Bosch
inderdaad vaak het geval is.
De muziek van RICHARD WAGNER vinden wij GEZWOLLEN. We kunnen van hem zeggen:
hij DOET NET ALSOF HIJ MUZIEK MAAKT. Alles komt voort uit bepaalde GEDACHTEN
die doormiddel van muzikale KLANKEN overgebracht worden. Daarom steunen zijn
OPERA’S volledig op de TEKSTEN - wat bijvoorbeeld bij MOZART niet het geval is.
Het PATHETISCHE in de muziek van Wagner is HET DOEN ALSOF hij muziek schrijft.
Dit is geen kwestie van beduvelen; het is een kwestie van INTELLECTUALITEIT die
zich in de moderne kunst tot in het extreme doorgezet heeft.
Terecht hebben de meeste mensen een zekere reserve ten opzichte van Wagner en
de modernen; als vanzelfsprekend komen zij er toe dergelijke kunst UIT TE
LEGGEN en een verklaring te geven voor hun waardering ervan.
Het bovenstaande staat geheel los van het LEREN LUISTEREN en het LEREN ZIEN,
enzovoort, dat voor een mens geldt als hij zich met de kunst gaat bezighouden.
Dit LEREN echter vooronderstelt dat ER IETS GEHOORD (gezien) WORDT èn dat er
iets TE HOREN VALT. Dàn kan de zaak ontwikkeld worden.
De MODERNE MENS moet zich er zelfs nog toe zetten iets te horen of te zien; aan
LEREN komt deze mens doorgaans niet eens toe.
De vraag bij de beoordeling van een kunstwerk is: in hoeverre geeft de
kunstenaar bij het WEERGEVEN van de IDEE uitdrukking aan de werkelijkheid als
BEELD. Met dat laatste staat of valt zijn grootheid. Want dáár zit de
eeuwigheidswaarde. En dus eigenlijk de vraag: IS IETS KUNST OF GEEN KUNST - in de strikte zin van het woord. In
de zin van DE ARTISTIEKE NORM.
De GRIEKSE KUNST is een TOPPUNT VAN SCHOONHEID. Daar ging samen de IDEE VAN HET
SCHONE met de IDEE OMTRENT DE MENS, zodat er een UNIVERSELE SFEER ontstond. Dat
gevoegd bij het wèrkelijk universele (het beeld).
Filosofie van de kunst
No. 3. (
geplaatst op 13 december 2008)
Over de Griekse kunst als toppunt van schoonheid is het volgende op te merken:
Het is merkwaardig gesteld met de Griekse kunst; vanaf een zeker moment is de
Griekse kunst een rol gaan spelen in de ontwikkeling van WEST-EUROPA. Maar dat
gold niet alleen voor de kunst, ook de Griekse FILOSOFIE speelt een grote rol.
Wij moeten een onderscheid maken tussen het GRIEKSE DENKEN en de GRIEKSE
FILOSOFIE. Met als basis deze filosofie hebben zich in EUROPA de wetenschappen
ontwikkeld. Zoals bekend was vooral het denken van ARISTOTELES maatgevend. Het
is pas sinds kort dat, vooral in de WISKUNDE, het denken van Aristoteles
vaarwel gezegd is. Door het grote gezag dat van dit denken uitging is het
langzamerhand vanzelfsprekend geworden de Griekse FILOSOFIE (Plato en
Aristoteles) als het gesublimeerde Griekse DENKEN te zien.
Deze mening is FOUT; het Griekse denken liep niet uit in Aristoteles, maar het
is uitgelopen in TWEE VERSCHIJNSELEN: enerzijds in de GNOSTIEK (het zelfbewuste
aspect), en anderzijds in de Griekse KUNST (het bewuste aspect). Onder de
Griekse kunst moeten wij in dit verband voornamelijk de BEELDENDE KUNST
verstaan.
De Griekse CULTUUR liep derhalve uit in WETEN en KUNST. Daarmee liep eigenlijk
de GEHELE OOSTERSE CULTUUR in WETEN en KUNST uit. Dat wil zeggen: de Oosterse
cultuur voorzover die de MOGELIJKHEID had zich mèt de ontwikkeling naar het
westen te verplaatsen. De Oosterse cultuur zèlf is niet in WETEN en KUNST
uitgelopen; de Oosterse cultuur is SLAPEND GEBLEVEN.
Aristoteles, en ook Plato, heeft dit WETEN en deze KUNST wel als ACHTERGROND,
maar beiden zijn hiervan niet het EINDPUNT. Zij zijn het VOLGENDE MOMENT en als
zodanig zijn zij het EERSTE MOMENT VAN EUROPA.
Om BEGRIP te krijgen van de GRIEKSE IDEE moeten wij in principe dus niet bij de
Griekse filosofen zijn, maar bij de Griekse GNOSTIEK en de KUNST. Dit betekent
dat de Griekse KUNSTENAARS onze informatiebron moeten zijn. Maar het betekent
ook dat wij te rade moeten gaan bij de GNOSTICI. Wij zullen de wezenlijke
gegevens ook uit het ons bekende EVANGELIE moeten halen.
Voor de mens uit de Griekse cultuur was HET BEELD IN DE MENS tenslotte HELDER
geworden. Het BEWUSTZIJN was dus helder geworden. Voorzover de mens dit beeld
in zichzelf kan AANSCHOUWEN kwam het nu tot aanschouwing van een HELDER beeld.
Dit heldere beeld levert de mens verschillende inzichten op; onder andere dat
de werkelijkheid EEN GEHEEL is. En dat GEHEEL geldt ook voor de MENS.
Het merkwaardige van de gerijpte Griekse kunst is dit dat we te doen krijgen
met iets dat HELEMAAL NIEUW is. Er is wel een lange ontwikkelingsweg aan vooraf
gegaan, maar daarbij is toch eigenlijk niet zoveel ontwikkeld. In ieder geval
is de volwassen Griekse kunst niet zonder meer uit die ontwikkeling te
begrijpen. De voor-Griekse kunst was voornamelijk DIENSTBAAR en daarom dan ook
MONUMENTAAL en DECORATIEF. Bovendien was die kunst STATISCH omdat het ging om
de uitdrukking van een GEDACHTE, en dat is iets dat VASTGELEGD is. Bij de
Griekse kunst is het dienstbare op de achtergrond gekomen; het kunstwerk is
AUTONOOM. De Griekse AFRODITE en de APOLLO hebben niets ànders nodig om
zichzelf te zijn. Tot dit AUTONOME zien wij in de oudheid nergens zelfs maar de
AANLOOP. Wèl zien wij in de oudheid de IDEE groeien tot tenslotte Afrodite en
Apollo. Maar voor de KUNSTZINNIGE UITING is het BEWUSTZIJN nodig. Zodra dàt er
eenmaal is, is er een NIEUWE WERKELIJKHEID, een besef dat wij nog in het
EVANGELIE terug kunnen vinden. Het NIEUWE wordt opgeleverd doordat het heldere
beeld VERHOUDING blijkt te zijn. Het heldere beeld is zèlf SCHOONHEID. Voordien
kunnen we alleen maar spreken van FLARDEN VAN SCHOONHEID.
De Griekse IDEE was gegrond in het inzicht dat het beeld een GEHEEL is; hij was
dus gegrond in de SCHOONHEID. Deze schoonheidsidee viel samen met datgene
waarom het in de kunst gáát: het BEELD in de mens, waarvoor óók schoonheid
geldt. Dat is de ideale samenloop van IDEE en AANSCHOUWING in de Griekse
cultuur, die leidde tot de schoonheid in de kunst.
De
IDEE valt meestal niet samen met het BEELD in de mens; wij zullen nog zien hoe
de verhouding tussen IDEE en BEELD in de perioden vóór en nà de Griekse kunst
was.
Hoewel de Griekse IDEE samenviel met het BEELD kunnen wij niet stellen dat in
de Griekse cultuur het HOGERE vervallen was. Alles kwam voor de dag als een
zaak van GODEN en GODINNEN: de schoonheid was een godin en de ware godin was
schoonheid; het mannelijk intellect was een god (Apollo) en deze god was zelf
het mannelijk intellect. Doordat de Griekse mens uiteraard nog niet de
VOLWASSEN mens was, was zijn IDEE nog INDERDAAD idee, namelijk een HOGERE zaak.
Die hogere zaak bevatte het BEGRIP schoonheid. De schoonheid was dus
ZELFBEWUST; maar schoonheid is een verhouding in het BEWUSTZIJN, zodat het
BEGRIP wel gedacht kan worden, maar het ER ZIJN VAN SCHOONHEID niet. De Grieken
konden zich het BEGRIP Afrodite dènken. Zij bedachten er RUST en ONBEWOGENHEID
aan en ook SCHOONHEID. Maar die schoonheid kon in de KUNST alleen maar BLIJKEN.
Zo viel dus samen: DE SCHONE IDEE EN HET SCHONE KUNSTWERK.
Dat valt lang niet altijd samen. In de EUROPESE KUNST zien wij veel schone
IDEEËN, maar betrekkelijk weinig schone kunstwerken waarbij het uitsluitend om
de SCHOONHEID ging. Bij de Grieken ging het om schoonheid omdat dat voor hen de
ESSENTIE was. In de Europese kunst brengt de SCHOONHEID VAN DE IDEE de mens
vaak op een dwaalspoor - ARTISTIEK GEDACHT.
In de Europese RENAISSANCE is de kunst sterk op schoonheid gericht; het gaat
daarbij echter om DE SCHOONHEID ALS IDEE. Doormiddel van een idee wordt de
schoonheid GETOOND, en die idee is doorgaans niet veel meer dan VOORSTELLING.
Bij de Grieken is de schoonheid DE ZAAK ZELF; de schoonheid is een FEIT.
Vandaar dat PLATO later kon spreken van “de liefde tot de schoonheid zelve”,
een uitspraak die vooronderstelt dat die schoonheid zèlf ER IS.
De REALITEIT van de schoonheid bleek niet alleen uit de KUNST; ook de
pottenbakkers schiepen als vanzelf schoonheid. Een beschilderde vaas vertoont
tekeningen die duiden op het ER ZIJN van de schoonheid. De vrouwenfiguren
bijvoorbeeld zijn CONCREET mooi; het zijn MOOIE VROUWEN, ook al is de TEKENING
als zodanig lang niet altijd een MOOIE TEKENING.
De beroemde OLYMPISCHE SPELEN waren in wezen HET GENIETEN VAN SCHOONHEID. Na de
Griekse cultuur verdwijnt het VANZELFSPREKENDE van de schoonheid; het wordt dan
een IDEE (korte tijd) en verdwijnt daarna vrijwel geheel (zoals in de moderne
kunst).
Als wij stellen dat de GRIEKSE KUNST een unieke plaats inneemt in de
geschiedenis van de kunst, dan doelen wij op het VANZELFSPREKENDE van de
SCHOONHEID. Bovendien is uniek in de Griekse CULTUUR dat het zelfbewustzijn
zich bezig houdt met WEZENLIJK MENSELIJKE VERHOUDINGEN. Deze verhoudingen komen
in de GNOSTIEK voor de dag, en we vinden de resten daarvan in ons EVANGELIE.
Voorzover het gaat over het HELDER WORDEN VAN HET BEELD is het LAATSTE MOMENT
van dat proces een UNIEK moment. Als er is HELDER ZIJN, dan gaat het wat dàt
betreft niet vèrder. Iets ànders zet dan in, namelijk de ANALYSE en daarmee
wordt dat HELDER ZIJN verbrokkeld. Een VERBROKKELD HELDER ZIJN blijft echter
altijd vooronderstellen dat het HELDER ZIJN er is. Dit is op zichzelf het
blijvende UNIEKE moment dat terecht door de mensen nà de Grieken als zodanig
aangevoeld is. In de Griekse cultuur IS DE MENS GEBOREN; zolang hij leeft zal
hij zijn geboorte als een bijzonder moment erkennen. Als hij tenslotte
VOLWASSEN is, is zijn geboorte hem ONVERSCHILLIG.
Bij die GEBOORTE treedt voor het eerst DE MENS op; er wordt dan ook gesproken
van LIEFDE en SCHOONHEID. De mens treedt op omdat zijn BEWUSTZIJN dan HELDER
is. Er komt dan ook een NIEUWE WERKELIJKHEID op, en dàt is duidelijk te zien
aan de Griekse kunst. Die nieuwe werkelijkheid sluit DIRECT niet aan bij die ervóór
en die ernà. Er is slechts een INDIRECTE (=zelfbewuste) aansluiting.
Filosofie van de kunst
No. 4. ( geplaatst op 14 december 2008)
Het
DENKEN van de Griekse cultuurmens over zichzelf en over de werkelijkheid kwam
overeen met de verhoudingen in datgene dat wij het BEWUSTZIJN noemen. Wij
moeten spreken van een OVEREENKOMST; van wèrkelijk SAMENVALLEN is eerst dàn te
spreken als de mens TENSLOTTE volwassen geworden is. Voor de Griek was het toch
een GODDELIJKE werkelijkheid. Die werkelijkheid uitte zich in de KUNST en in
het WETEN. De VERHOUDINGEN in die werkelijkheid zijn dezelfde als de WERKELIJKE
verhoudingen.
In het EVANGELIE wordt gesproken van een KOMENDE NIEUWE WERELD. Dat is VOOR ONS
een NOG TE VERWACHTEN GEBEURTENIS, maar voor de mens uit die dagen, voor de
WETENDE en de ZIENDE mens, was het een wereld die toen BEGON TE KOMEN. Een
wereld dus die TOEN een AANVANG nam. Immers, de MENS was geboren.
Die nieuwe mens vertoont zich GAAF in de Griekse kunst; ná die periode
VERBROKKELT zich de zaak.
Het gaat in de kunst om de VERHOUDING tussen de IDEE en het BEELD in de mens.
Die verhouding is in zoverre eenzijdig dat HET BEELD een ONVERANDERLIJKE
grootheid is, terwijl de IDEE veranderlijk is, en wel naar gelang de HELDERHEID
van HET BEELD. De IDEE is dus AFHANKELIJK van het BEELD, maar hij is VOOR DE
MENS iets ànders dan het beeld. Als ZELFBEWUSTE zaak is de IDEE iets anders dan
als aangelegenheid van het BEWUSTZIJN. In het laatste geval is het een
BEWEEGLIJKE VERHOUDING, in het eerste geval (idee) is het een STARRE
VERHOUDING.
In de kunst gaat het dus om de verhouding tussen het BEWEEGLIJKE en het STARRE.
De Griekse cultuur was gebaseerd op het WERKELIJK HELDER ZIJN VAN HET BEELD. De
cultuur LEEFT EEN EIGEN LEVEN. Die cultuur heeft dan niets meer te maken met
het beeld in de mens: het is een WERELD VAN GODEN geworden. De starre
verhoudingen in die wereld van goden zijn DEZELFDE als de beweeglijke in het
bewustzijn. Dat geldt voor de GRIEKSE CULTUUR; ervóór en erná ligt de zaak
anders.
Hoewel de zaak QUA IDEE steeds anders ligt blijft in àlle tijden de essentie
van het kunstenaarschap dezelfde: het GESTALTE GEVEN AAN HET BEELD, het
AFSPIEGELEN VAN HET BEWUSTZIJN. Leonardo da Vinci zei: “zijn als een heldere
spiegel”.
Om
inzicht te krijgen in de verhouding tussen de IDEE en het BEELD een voorbeeld
uit de Europese kunst: de IMPRESSIONISTEN zochten het LICHT en de KLEUREN in de
werkelijkheid. Dat was hun IDEE. En die idee betrof eigenlijk een TECHNISCH
probleem, dat als zodanig een BANALE AANGELEGENHEID genoemd moet worden. HET
GAAT IN FEITE NERGENS OVER. Dat er toch prachtige werken gemaakt zijn is louter
te danken aan het kunstenaarschap zèlf DAT ZICH ONDANKS DE IDEE DOORZETTE. De
Europese kunst blijkt met niets anders te komen dan met TECHNISCHE KWESTIES, en
dat zijn natuurlijk in feite DETAILS die artistiek van ondergeschikt belang
zijn. Men stelt GEDACHTEN in plaats van IDEEËN. Bij een vorige gelegenheid
hebben wij al eens gewezen op de banale inhoud van het Europese CHRISTENDOM; de
kunst vertoont precies hetzelfde banale. En datgene dat MOOI wordt in die
kunst, wordt dat eigenlijk ONDANKS DE IDEE.
In de Griekse cultuur werkte de idee méé aan de schoonheid in de kunst. De
OUDHEID geeft wéér een andere situatie te zien: de idee zèlf werkte wel mee tot
schoonheid in de kunst, maar het FRAGMENTARISCHE van die idee maakte die kunst
toch onvolkomen.
Als het beeld in de mens nog niet HELDER is, is er wel allerlei te
onderscheiden, maar dat zijn FLARDEN van de werkelijkheid die zich weer
verliezen in de SCHEMERING. Die flarden zijn niet duidelijk BEGRENSD: zij
VERVAGEN en elders doemen weer andere flarden op. Die flarden vormen de IDEE
van de oudheid. Dat is duidelijk te zien in de CHINESE SCHILDERKUNST: de
voorstelling DOEMT OP UIT DE NEVEL EN VERDWIJNT DAARIN OOK WEER. Alles hangt IN
DE NEVEL (de schemer) SAMEN. De zichtbare FLARDEN zijn niet uit hun VERBAND, en
zij zijn ook niet FOUT gezien; zij zijn NIET ONDERSCHEIDEN. Er is geen
BEGRENZING.
Als
de Griekse kunst volwassen is geworden is daar wèl de BEGRENZING, maar die is
er op een bijzondere manier - daarop komen wij nog terug.
Opvallend van de Griekse kunst is overigens ook de HELDERHEID daarvan. Daarmee
bedoelen wij niet alleen de INHOUD van het kunstwerk, maar vooral ook de
verschijningsvorm ervan.
Zoals reeds gezegd vertoont de
Europese kunst BROKSTUKKEN van een idee; dat vóóronderstelt een idee, maar ook
dat die idee VERBROKEN is. Dat betekent dat HET GEHEEL verbroken is, en dàt is
op zich IN STRIJD MET HET BEELD IN DE MENS. Bijvoorbeeld: voor het heldere
bewustzijn geldt het begrip VORM. Dat begrip is dus ook van kracht voor de
kunst. In de oudheid komt deze zaak als een FLARD voor de dag. Dat is te zien
in de EGYPTISCHE kunst, en wel aan het RELIËF. Het reliëf komt ALS EEN FLARD
VAN EEN VORM UIT DE ACHTERGROND OP. Het is niet RONDOM te zien; het is niet
VRIJ van de werkelijkheid, maar het vloeit er onmiddellijk in terug. Doordat
het beeld in de mens nog niet volkomen HELDER was was de werkelijkheid als
RUIMTE nog niet zichtbaar. Als de ruimte SCHEMERIG is kan een mens niet zien
dat hij er in kan dóórdringen. De ruimte als zodanig wàs in de oudheid dan ook
niet aanwezig.
Als de vorm TERUGVLOEIT in het GEHEEL is dat geheel NIET VERBROKEN. Pas als de
vorm VRIJ is van het geheel is er de MOGELIJKHEID om te gaan verbreken. Vanaf
de Griekse kunst treedt dat dan ook op. De vorm wordt niet alleen VRIJ, maar
hij wordt OP ZICHZELF gesteld.
Dit OP ZICHZELF STELLEN van bijvoorbeeld de VORM is uitgelopen in de MODERNE
KUNST, en aan die kunst is duidelijk te zien dat het een BANALE ZAAK is. En wel
omdat vorm op zichzelf een VERBROKEN werkelijkheid inhoudt. De kwaliteit van
dergelijke kunstwerken gaat niet verder dan het TECHNISCHE ASPECT. De van het
kunstwerk niet los te denken SCHOONHEID - waarover later rnéér - is verloren
gegaan.
Doordat het ware kunstenaarschap noodzakelijk gebaseerd is op het BEWUSTZIJN is
er in europa veel schoons gemaakt. Maar dat is ONDANKS DE IDEE. Voor de
Europese kunstenaar is het scheppen van schoonheid steeds een WORSTELING
geweest. Een STRIJD die nimmer uitgestreden was. En dat niet omdat het
uitoefenen van een kunst MOEILIJK zou zijn, maar omdat de IDEE en het DENKEN
volledig IN STRIJD zijn met de kunstzinnige gang van zaken in een mens. En dat
is alleen zo voor de zich ontwikkelende HELDERE mens (ná Griekenland); het
houdt op als die mens tenslotte VOLWASSEN geworden is zodat hij BEGRIJPT wat
hij als kunstenaar aan het doen is.
De kunst uit de oudheid valt niet samen met het bewustzijn voorzover dat
laatste nog niet HELDER is; maar de zaak is niet IN STRIJD met het bewustzijn
zoals in europa wèl het geval is. Door het NEVELIG-ZIJN van het bewustzijn
echter was er voor de mens uit de oudheid nog niet het besef van
kunstenaarschap. Dat besef komt pas in Griekenland voor de dag. Toen zàg de mens
waaraan GESTALTE gegeven kon worden; het bij de enkeling voorkomende KUNNEN op
dit gebied werd vanaf dat moment terecht als KUNSTENAARSCHAP gezien. Voordien
ging het over een bijzonder HANDWERK als er iemand mooie en betekenisvolle
dingen maakte.
Ondanks de theorieën over HET LICHT bij de impressionisten, ondanks het gezeur
over het HOLLANDSE LANDSCHAP bij de schilders uit de 17e eeuw, ondanks de
BURGERLIJKHEID van het binnenhuisje bij JAN VERMEER, ondanks de SLAAFSE
GODSDIENSTIGHEID bij BACH, òndanks dit alles ontstonden er in europa
kunstwerken, ALLEEN MAAR OMDAT DE MENS ALS BEWUSTZIJN NIET AAN TE TASTEN IS. De
IDEE in de Europese kunst REMT DE SCHOONHEID AF; in de Griekse kunst VOERT DE
IDEE DE SCHOONHEID OP - zoals ook het geval zal zijn in de alsnog vrijwel
uitsluitend TOEKOMSTIGE volwassen kunst van de mensheid.
De Europese “geest” ligt tegen het
kunstzinnige in. De SOCIALE positie van de Europese kunstenaar is tot voor kort
ook niet zo best geweest…
Filosofie van de kunst
No 5. (
geplaatst op 14 december 2008)
Wij
hebben gezegd: het WEZENLIJKE in de kunst is het GESTALTE-GEVEN aan het BEELD
in jezelf, aan het EIGEN BEWUSTZIJN van de mens. In wezen vereist de kunst dus
het IN ZICHZELF SCHOUWEN van de kunstenaar.
Nu zijn er in de MODERNE KUNST stromingen die ogenschijnlijk hetzelfde beogen,
maar die in feite juist het tegendeel van
werkelijke kunst zijn. Meestal worden die stromingen aangeduid met
SURREALISTISCH. Het streven is daarbij gericht op het uitschakelen van het
zelfbewuste, zodat de kunstuitingen SPONTAAN en zoveel mogelijk ONBEREDENEERD in de mens moeten opwellen. Elke vorm van
zelfbewuste ordening is derhalve uit den boze; de mens moet IN TRANCE tot zijn
kunstzinnige activiteit komen. Dit wordt zelfs zóver doorgevoerd dat sommigen
onder HYPNOSE aan het werk zijn terwijl ànderen tot het gebruik van DRUGS
overgaan. Te begrijpen is dat de aldus ontstane kunstwerken gekenmerkt worden
door de CHAOS, en dat over het algemeen de INDIRECTE VERSTAANBAARHEID
(gebaseerd op het zelfbewuste) tot vrijwel nul teruggebracht is.
De ontkenning van het ZELFBEWUSTE houdt voor het moderne denken in dat het gáát
om het ONDERBEWUSTE of het ONBEWUSTE. En dàt zou dan op de een of andere manier
een situatie van het BEWUSTZIJN zijn. Zodat het er op lijkt dat deze stromingen
gebaseerd zijn op een wezenlijk kenmerk van de kunst.
Zowel in de PSYCHOLOGIE als in bedoelde kunststromingen wordt het
NIET-ZELFBEWUSTE gezien als IETS ANDERS dan het zelfbewuste en men denkt dan te
doen te hebben met HET BEWUSTZIJN. Dit is echter FOUT. Het gaat wel degelijk
over ZELFBEWUSTZIJN maar dan dat óvergrote gedeelte ervan dat NIET MEER PARAAT
is; dat VERZONKEN en VERGETEN, kortom dat ONBEWUST geworden is. Dat verzonken
zelfbewustzijn is CHAOTISCH; het is de “op een hoop gesmeten kennis” van
talloze generaties. Het zijn de bestanddelen uit talloze culturen die zonder
enige samenhang in de mensen achtergebleven zijn. Samenhang kàn er niet zijn
omdat in èlke cultuur een BEPAALDE werkelijkheid gesteld wordt, los van de
feitelijke werkelijkheid. Elke cultuur is een “stukje” werkelijkheid - en dus
géén werkelijkheid. Deze hoeveelheid RESTANTEN is in de mens min of meer bewust
te maken en dat gebeurt in bepaalde vormen van moderne kunst.
Dit heeft met KUNST niets te maken. Het behoort te gaan om het uitdrukken van
het BEWUSTZIJN. Dat is een ALGEMEENHEID die één en al SAMENHANG is en die juist
het TEGENDEEL van het PERSOONLIJKE is. De bovenbedoelde uitingen zijn
daarentegen door en door INDIVIDUEEL; zij geven de INDRUK een algemeenheid te
zijn omdat vele RESTANTEN in àlle mensen voorkomen. Zij vormen in de mensen
ALGEMEEN VOORKOMENDE COMPLEXEN (ideeënknopen). Het feit dat die algemeen
VOORKOMEN houdt nog lang niet in dat het dùs ALGEMEENHEDEN zijn. Bovendien
komen ze slechts algemeen voor in de ONTWIKKELDE mensen; de “onderontwikkelde”
mensen uit niet westerse culturen hebben er veel minder last van.
Overigens heeft die moderne stroming uiteraard ook een belangrijk POSITIEF
aspect. Dat zullen wij binnenkort behandelen. Nu is het van belang in te zien
dat het om het zelfbewustzijn gaat en als zodanig ONKUNSTZINNIG is.
De mensen die zich met het SURREALISME bezig houden zijn doorgaans uitgesproken
INTELLECTUELE figuren, vaak tégen de OVERSPANNING aan. De zaak is alleen maar
IDEE, de MODERNE WESTERSE IDEE.
Inzake de helderheid van het BEELD hebben wij gezegd: in de oudheid waren er
FLARDEN van het beeld zichtbaar, in de Griekse tijd was het beeld GLASHELDER er
in de periode nà Griekenland VERBROKKELT het beeld (analyse). In verband
hiermee is het van belang het begrip BEGRENZING nader te bekijken. Er spelen
DRIE aspecten van het begrip GRENS een rol: ten eerste HET VERVLOEIEN, ten
tweede HET IN ELKAAR OVERGAAN en ten derde DE AFSCHEIDING. Deze drie aspecten
komen in de kunst tot uiting; herkenbaar zijn zij duidelijk aan de BEELDENDE
KUNST.
In
de oudheid is er het VERVLOEIEN. Daarbij is er nog niet het ONDERSCHEID tussen
het EEN en het ANDER. Hierdoor kent men ook niet DE GRENS. Deze is niet
ONTKEND, want dàt vooronderstelt de aanwezigheid ervan. De grens is voor de
oudheid NIET AANWEZIG. In de kunst is niet aangegeven waar het EEN begint en
het ANDER eindigt: in de CHINESE KUNST vervloeit àlles in de NEVEL, in de
EGYPTISCHE KUNST in de ACHTERGROND en dat is de werkelijkheid als OERMOEDER.
Die werkelijkheid is in feite een SCHEMERTOESTAND.
Voor de Griekse cultuurmens was het beeld ALLEEN MAAR HELDER. Verder was er met
dat beeld nog niets gebeurd. Zichtbaar is nu dat het EEN er is en dat het ANDER
er is en dat die twee gescheiden zijn door een GRENS. Ondanks die grens echter
vormen de verschijnselen in de werkelijkheid tòch één GEHEEL. Die GRENS is er
op een bijzondere manier: hij is er TEGELIJK niet.
De Griekse mens ziet HET TRILLENDE BEELD. Ieder gegeven in dat beeld HEFT
onmiddellijk ZICHZELF OP, door de trilling. Als trilling is iets ER om ER
tegelijk NIET TE ZIJN. De begrenzing is er wèl en niet TEGELIJK; de
werkelijkheid bestaat uit APARTE verschijnselen (het EEN en het ANDER) en
tegelijk is diezelfde werkelijkheid een ONGEBROKEN GEHEEL.
De grens die er is ALS BEGRENZING om er tegelijk als zodanig niet te zijn is de
grens ALS OVERGANG. Daar gaat het EEN in het ANDER óver terwijl dat EEN
nochtans dáár OPHOUDT en het ANDER dáár BEGINT. Van dit inzicht is de gehele
Griekse cultuur doordrongen.
Voorzover de Griek beseft dat het EEN er is naast het ANDER kent hij het
verlangen beide te VERENIGEN. Dat wordt bedacht aan EROS, het VERLANGEN NAAR
HET EEN-ZIJN. Het LIEFDESVERLANGEN eigenlijk. En daarvan is ook het EVANGELIE
doortrokken. Een van de TEKENS daarvoor is HET KRUISHOUT.
Voorzover de werkelijkheid als één GEHEEL wordt beseft is er de (beginnende)
behoefte het EEN van het ANDER te scheiden. Dat komt in de Griekse FILOSOFIE
tot uiting en ook in de grote waardering voor de REDENAARSKUNST. Als eerste is
de zaak al niet meer Grieks, maar als redenaarskunst is hij dat nog wèl, zij
het als uiterst grensgeval.
De grens als OVERGANG laat zich goed beleven aan het Griekse artistieke
hoogtepunt: de AFRODITE. Het beeld van Afrodite is VLIJMSCHERP BEGRENSD. De
Griekse beeldhouwer heeft NIETS AAN HET TOEVAL OVERGELATEN. Evenmin aan de
VERBEELDING; zij heeft precies de VORM die zij hebben moet. Van WAZIGHEID is
geen sprake, er is geen vorm AANGEGEVEN, zoals later RODIN veelvuldig zou doen.
De vorm is nauwkeurig BEPAALD, maar die vorm is niet UITGEKNIPT uit de
werkelijkheid. De begrenzing TRILT en dáár gaat het EEN over in het ANDER. De
werkelijkheid is OM HET BEELD. Dat is de RUIMTE die de zaak vanzelfsprekend om
zich heeft. We spreken nu niet over de PSYCHISCHE of desnoods GEESTELIJKE
ruimte van datgene dat voorgesteld wordt, maar over de FEITELIJKE ruimte òm het
beeld heen. Ook de Griekse TEMPEL vertoont dit verschijnsel.
Het is voor de latere Europese beeldhouwers vaak een groot probleem de ruimte
te laten “werken”; vaak PASTEN zij het beeld aan de OMGEVING AAN (of soms ook
wel omgekeerd). Dat getob komt voort uit het feit dat de begrenzing van de vorm
geen OVERGANG is; de vorm is UITGEKNIPT en moet daardoor ergens INGEPAST
worden. Het LOS-ZIJN van de werkelijkheid moet opgeheven worden. Deze opgave is
bij voorbaat MISLUKT. Aanpassing aan het LOS-ZIJN levert géén OVERGANG op
Typerend voor de west-europese kunst ná de Griekse kunst is de AFSCHEIDING. Dan
is de grens het punt waarin, uitgaande van het EEN, het ANDER ontkend is. Dit
stelt het EEN automatisch als een BEPAALDHEID ZONDER MEER. De werkelijkheid
wordt nu uiteengelegd in haar DETAILS, en omgekeerd wordt de werkelijkheid in
de kunst OPGEBOUWD uit een veelheid aan details. Die details zijn
VERSCHIJNSELEN. Het verschijnsel MENS komt nu ook maar voren: men maakt een
begin met het PORTRET-schilderen. Voordien gaf men de BETEKENIS van een mens,
nù gaat het er om zijn individuele GELAATSTREKKEN weer te geven.
Filosofie van de kunst
No. 6. (
geplaatst op 14 december 2008)
Voor
het begrijpen van de kunstontwikkeling nà het Griekse cultuurmoment is het
noodzakelijk inzicht te hebben in de werkelijkheid voorzover die BEPAALDHEID
is. Want dàt is nu het eigenlijke thema van de kunst geworden.
Voor het BEELD in de mens geldt niet de BEPAALDHEID; van een eventuele
“opgeheven bepaaldheid” is dus ook niet te spreken. Het kenmerkende van het
beeld is het EEN EN AL TRILLING zijn.
De bepaaldheid komt voor als de werkelijkheid die wij STOFFELIJK noemen. En dan
bedoelen wij met bepaaldheid dat de zaak VASTGELEGD is en als gevolg daarvan
een MASSA vormt die DONKER en in principe ONDOORDRINGBAAR is.
Maar goed beschouwd deugt deze opvatting niet: omdat de BEWEEGLIJKE EENHEDEN
die de bouwstenen van de werkelijkheid zijn NOOIT hun beweeglijkheid verliezen,
en het zelfs zó gesteld
moet worden dat de werkelijkheid een SAMENSTEL VAN BEWEEGLIJKHEIDSVERHOUDINGEN
is, dáárom is er nooit iets VASTGELEGD.
Ook bestaat de grens ALS AFSCHEIDING niet, hoewel het anderzijds toch zo is dat
èlk voorwerp èrgens ophoudt, begrensd is. En waar dat voorwerp ophoudt, daar
begint iets ànders.
Wat betekent eigenlijk de uitdrukking “vastgelegd zijn”. Er is geen VAST PUNT
in de werkelijkheid. Het EEN kan alleen maar aan het ANDER vastgelegd zijn,
maar beide zijn en blijven BEWEEGLIJK. Zij blijven ook OP ZICHZELF, d.w.z. zij
VERBINDEN zich niet met elkaar om zo
één zaak te worden. Dat zou alleen kunnen als de beweeglijkheid zou
kunnen vervallen.
Het begrip BEPAALDHEID en het begrip VASTGELEGD-ZIJN kunnen dus niet duiden op
een werkelijke VASTHEID waarbij van geen enkele beweeglijkheid meer sprake is.
De vraag is nu waarover het dan wèl gaat.
Wij kunnen die vraag oplossen als wij nagaan wat er voor de bouwstenen van de
werkelijkheid geldt. Dan weten wij ook wat er aan de hand is voorzover die
bouwstenen noodzakelijk met elkaar te maken hebben. En dan komen wij inderdaad
een BEWEEGLIJKHEIDS-VERHOUDING tegen die wij “bepaald-zijn” kunnen noemen.
Wanneer namelijk die verhouding zodanig is dat het GELIJK-OP-BEWEGEN met elkaar
dominerend is, dn spreken wij van een BEPAALDHEID. En wij spreken van
BEPAALD-ZIJN als het over dat GELIJK-OP-BEWEGEN, dat SAMENGAAN, gaat. Want twee
beweeglijke bouwstenen, die noodzakelijk met elkaar te maken hebben, bewegen
voor een deel altijd PARALLEL. Als dat nu OVERWEEGT is het door een aantal
bouwstenen gevormde verschijnsel een BEPAALDHEID. Het VASTGELEGD-ZIJN is dus
niets anders dan het PARALLEL BEWEGEN dat VOOR EEN DEEL geldt. De gehele
beweeglijkheid van de bouwstenen gaat bij het “vastgelegd-zijn” niet op in
parallel bewegen; is dit (aan het einde van de werkelijkheid-als-wording) wèl
het geval, dàn HEFT het VASTGELEGD-ZIJN zichzelf op en blijft slechts als
VOORWAARDE gelden.
Het is duidelijk dat GEDEELTELIJK PARALLEL BEWEGENDE BOUWSTENEN (= het
verschijnsel) nog steeds niet BEPAALD zijn in de zin van “starre
onveranderlijke massa”. De begrenzing van een voorwerp is dus in wezen NIET
MEETBAAR en ook ons meetinstrument is nooit zichzelf gelijk. Deze feiten zijn
in de natuurkunde genoegzaam bekend. Bij het METEN geven wij slechts een
BENADERING.
Als de werkelijkheid tenslotte MENS is geworden grenst het GEDEELTELIJK
PARALLEL BEWEGEN aan het VOLLEDIG PARALLEL BEWEGEN. Dan laat het eerste zich
GELDEN als het tweede, maar het IS in feite het eerste (gedeeltelijk parallel
bewegen) naar zijn LAATSTE MOGELIJKHEID. Die LAATSTE mogelijkheid houdt in het
zich kunnen laten gèlden als HET ANDERE van dat LAATSTE. Het andere van
gedeeltelijk is: volledig. Het ZICH LATEN GELDEN ALS is het zich OPHEFFEN of
VERHEFFEN van de bepaaldheid. Deze verhouding is voor de levende mens
vanzelfsprekend; in zijn KUNST bewerkt de mens deze verhouding aan het
STOFFELIJKE dat OP ZICHZELF op geen enkele wijze hieraan voldoet. De MATERIE
wordt op zodanige wijze GEVORMD dat hij in het TEKEN van de opgeheven
bepaaldheid komt te staan. De materie WORDT ZELF GEEN OPGEHEVEN BEPAALDHEID.
Als
in het kunstwerk de VORM in het teken van de opgeheven bepaaldheid is komen te
staan, dan is de BEGRENZING van die vorm OVERGANG geworden. Wat dat betekent
hebben wij al gezegd, maar wat de kunstenaar DOET is niet te zeggen. Bij
Rembrandt is een lijn inderdaad een LIJN en geen STREEP; het is filosofisch na te gaan dat dit zo
behoort te zijn, maar het is niet na te gaan wat Rembrandt DOET als hij een
lijn zet. Dit “lijnen zetten” is dan ook niet te leren; het is de AANLEG van de
kunstenaar.
In feite houdt elke kunstenaar zich bezig met de BUITENKANT van de materie. Die
buitenkant wordt zodanig GEVORMD dat er een HARMONISCH GEHEEL ontstaat. Voor
dat geheel geldt het begrip VORM. Over dit begrip is het volgende te zeggen: Er
is het RUIMTELIJKE aspect. Dit betekent dat het kunstwerk zóveel RUIMTE of TIJD
(wat in wezen hetzelfde is) inneemt. Het gaat dus nu over het VOLUME, naar
ruimte of tijd of beide gemeten. Aan dit VOLUME komt mee het ons reeds bekende
begrip BEGRENZING.
Volume en begrenzing levert EEN VORM op; wij kennen vele VORMEN, want alle
verschijnselen vertonen een vorm. Maar lang niet àlle vormen beantwoorden aan
het BEGRIP VORM.
De vorm is afhankelijk van de HOEVEELHEID. Dit is het AANTAL bouwstenen dat in
die betreffende vorm besloten is. De vorm is ook afhankelijk van de ORDENING
van de bouwstenen. Deze ordening is een consequentie van de geldende
BEWEEGLIJKHEIDS-VERHOUDING. Dit begrijpen wij als wij ons afvragen wat de vorm
is van een wolk die aan de hemel drijft. Die vorm is voortdurend veranderlijk
door de beweeglijkheid van de samenstellende delen. Bij een rotsblok is de
ORDENING van een geheel ànder karakter. Daarom beantwoordt de vorm aan andere
wetten.
Dus: HOEVEELHEID en BEWEEGLIJKE ORDENING bepalen de vorm.
Voor het BEGRIP vorm gelden beide grootheden ook, maar zij gelden dan naar hun
LAATSTE MOGELIJKHEID. Omdat die laatste mogelijkheid zich als DE MENS
manifesteert KENT niet alleen de mens het begrip vorm maar IS hij het ook zèlf.
Die laatste mogelijkheid levert op ONEINDIG VEEL (hoeveelheid) en VOLLEDIG
SAMENGAAN (ordening). Oneindig veel is onmiddellijk HET GEHEEL, en volledig
samengaan is onmiddellijk HELDERHEID.
Het begrip geheel en het begrip helderheid tezamen leveren het begrip HARMONIE
op en die zaak manifesteert zich in de mens ALS BEWUSTZIJN. Zelfbewust kan de
mens daarvan WEET HEBBEN, maar het “bestaat” als bewustzijn.
Het begrip HOEVEELHEID is inhoud van het begrip VOLUME. Dat betekent dat HET
ERGENS OPHOUDT. Het begrip ORDENING is op zijn beurt niet denkbaar zònder dat
ergens ophouden. Alleen een BEPAALDE HOEVEELHEID van dingen is te ordenen; een
eeuwig voortgaande stroom erwten bijvoorbeeld is niet op grootte en kwaliteit
van elke erwt afzonderlijk te sorteren ( ordenen).
Het ERGENS OPHOUDEN, gebaseerd op een BEPAALDE hoeveelheid, geldt niet meer bij
ONEINDIG VEEL. Voor het begrip VORM geldt het dus ook niet meer. Maar het is er
wel aan VOORONDERSTELD. Dat komt in het kunstwerk aan de BEGRENZING voor de
dag. Er is BEPAALDE HOEVEELHEID en er is BEPAALDE ORDENING die aan hun GRENS
zichzelf òpheffen. Dat is HET GEHEEL en de HELDERHEID die door het kunstwerk
uitgestraald worden (als het goed is!).
Dat alles vindt dus plaats aan de BEGRENZING. Vooral in de beeldende kunst is
duidelijk dat dit het geval is. Maar in àlle andere kunstvormen geldt het op
zijn wijze ook. Het is een zaak van UITERLIJKHEID, en dat uiterlijk straalt
iets àf. Dat is overigens ook bij de levende mens het geval. Het zogenaamde
“innerlijk” van een mens is ook alleen maar te kennen voorzover het zich aan de
OPPERVLAKTE vertoont. Het einde van de werkelijkheid is GRENS; de zaak kan zich
dan ook niet anders manifesteren dan aan de oppervlakte, aan de HUID.
Filosofie van de kunst
No. 7. (
geplaatst op 14 december 2008)
We
hebben gezien dat de beweeglijke eenheden altijd min of meer gelijk-op bewegen.
Voorzover dit het geval is hebben wij te doen met de BEPAALDHEID. Maar in een ander
verband hebben wij al eerder aangetoond dat het DOMINANT worden van het
SAMENGAAN (gelijk-op bewegen) betekent dat in de kosmos HET LEVEN op gaat
treden. Dus lijkt het er op dat één situatie van de eenheden benoemd wordt met
twéé begrippen: het begrip BEPAALDHEID èn het begrip LEVEN.
Dit is echter niet het geval. Het LEVEN en de BEPAALDHEID gaan wel hand in
hand, maar het zijn beide wezenlijk àndere zaken. Wij hebben te doen met het
verschijnsel “leven” als het bij dat PARALLEL-BEWEGEN gaat over de beweeglijkheid
zèlf; een beweeglijkheid waarbij de betrokken eenheden ELKAAR niet meer
HINDEREN juist omdàt die beweeglijkheid parallel is. Die beweeglijkheid zèlf is
dus het verschijnsel LEVEN. Letten wij echter op de AARD van die
beweeglijkheid, bezien vanuit de éne enkelvoudigheid en de àndere
enkelvoudigheid, dan ontdekken wij de BEPAALDHEID: de éne enkelvoudigheid is
BEPAALD AAN de àndere. Zij zijn ten opzichte van ELKAAR gebonden, aan elkaar
vastgelegd. Dat geeft aan het verschijnsel het TASTBARE en MEETBARE en
STATISCHE karakter.
Beide begrippen, leven en bepaaldheid, zijn gebaseerd op DEZELFDE SITUATIE,
maar ieder van die twee heeft betrekking op een ànder aspect daarvan. Op grond
van die identieke situatie is er de BETREKKING tussen beide.
Wij weten dit ook uit de praktijk: naarmate het WORDINGSPROCES vordert in de
kosmos worden de verschijnselen “meer bepaald”, zij vormen méér een DONKERE
MASSA. Maar tevens benaderen zij meer het moment dat het “leven” op zal gaan
treden, totdat het er op een zeker moment is. Dat leven zèlf begint met een
betrekkelijk ONBEPAALD verschijnsel. De ééncellige wezens vertonen nauwelijks
iets dat hen van elkaar onderscheidt. Naarmate de ORGANISATIE van het leven op
een hoger plan komt wordt ook het ONDERSCHEID duidelijker. Bij de mens is het
tenslotte zó dat IEDER MENS VAN IEDER ANDER MENS ONDERSCHEIDEN IS. Het begrip
bepaaldheid is nu in volle sterkte aanwezig.
Voor het optreden van het leven (de anorganische werkelijkheid) is het
verschijnsel IN ZICHZELF BEPAALD, daarná is het verschijnsel AAN HET ANDERE
BEPAALD. Want “het leven” is alleen maar de LEVENDE CEL. De verdere
ontwikkeling van het leven is slechts een verdere ontwikkeling van de
ORGANISATIE van de betrokken cellen onderling. Daarbij is het bepalende dus de
VERHOUDING tussen de éne CEL en de ándere CEL. Bij de MENS is die bepaling het
fijnst gedetailleerd; het is bij de mens het uitgebreidste en het verfijndste
netwerk. Bij de LEVENDE werkelijkheid liggen de zaken dus zó dat LEVEN en AAN
HET ANDERE BEPAALD ZIJN samengaan, maar ten onrechte wordt vaak gemeend dat dit
IDENTIEKE BEGRIPPEN zijn. Zij zijn NIET LOS VAN ELKAAR TE DENKEN.
In de anorganische werkelijkheid levert het parallel-bewegen een IN ZICHZELF
BEPAALD ZIJN op. Dat is de betrekkelijke STARHEID van zo’n verschijnsel. Als we
in de wording teruggaan wordt die starheid minder: het gesteente blijkt terug
te gaan tot een vurige GASWOLK. Zo komen wij terecht bij zeer IJLE
verschijnselen, maar steeds zijn die IN ZICHZELF BEPAALD. De deeltjes van een
gaswolk vormen tezamen geen ORGANISATIE; zij HANGEN alleen maar min of meer
SAMEN en zijn op die manier een IJL VERSCHIJNSEL.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat HET WATER géén “ijl” verschijnsel is. Het
water is de EVENWICHTSSITUATIE èn de OVERGANGSSITUATIE tussen het anorganische
en het organische verschijnsel. De beweeglijkheid ervan berust op HET EERSTE
MOMENT van het LEVEND-ZIJN, en dus van het AAN ELKAAR BEPAALD ZIJN.
Het is zinvol om, in verband met de kunst, te bedenken dat de kunstenaar aan
het in zichzelf bepaalde verschijnsel het karakter geeft van het AAN HET ANDERE
BEPAALD ZIJN, oftewel het aan elkaar bepaald zijn. Dit kan alleen maar aan de
“buitenkant”; het kan alleen maar aan de GRENS van het verschijnsel.
Het
GEHEEL en de HELDERHEID, waarover wij de vorige keer spraken, zijn de KWALITEIT
van het LAATSTE verschijnsel. Zèlf is dat laatste verschijnsel niet het geheel,
noch de helderheid. Het is zèlf: VOLLEDIG GEWORDEN VERSCHIJNSEL. Het geheel en
de helderheid worden dan ook AFGESPIEGELD (het woordgebruik duidt op een besef
omtrent de werkelijke situatie). Zij vertonen zich, maken zich WAARNEEMBAAR,
aan de BUITENKANT. Het inwendige van de mens is alleen maar een rommeltje
waaraan niets van helderheid of geest of psyche te onderkennen valt. De hersenen
van een goed mens verschillen niet WAARNEEMBAAR van die van een slecht mens.
Het verschil zit in het FUNCTIONEREN, en alles wat functioneert VERTOONT DIT
AAN IETS ANDERS. Zonder dit vertonen, afspiegelen, is helderheid niet
waarneembaar. En de zaak is waarneembaar aan de grens van het verschijnsel. Dat
is de HUID van het verschijnsel. Als deze OPPERVLAKKIGHEID spiegelt de
helderheid zich af.
Voor de kunst geldt de oppervlakkigheid ook; dat is in de beeldende kunst
gemakkelijk te constateren, maar bij andere kunstvormen (muziek bijvoorbeeld)
moeten wij de zaak even VERTALEN. Omdat de muziek zèlf TRILLING is kunnen wij
niet aan de huid van een stuk materie denken. Maar ook de trilling is begrensd en we zullen binnenkort nog zien hoe
ook die grens tot overgang wordt.
Vanaf het moment dat de mens het begrip kunst leerde kennen, dus vanaf het
Griekse cultuurmoment, heeft de mens begrepen dat de kunst een WEZENLIJK
MENSELIJKE ZAAK is. Niets anders is daarbij te vergelijken. We noemen meestal
in één adem de KUNST en de WETENSCHAP. Dat is goed voorzover het beide
verschijnselen in de MAATSCHAPPIJ zijn. Maar gelijksoortig zijn de kunst en de
wetenschap niet. De kunst is een WEZENLIJK MENSELIJKE UITING, maar als
wetenschap maakt de mens zichzelf WAAR. Hij doordenkt en analyseert de
werkelijkheid en bouwt aan de hand daarvan de menselijke werkelijkheid op. Zo
maakt hij zich in de wetenschap
waar als het LAATSTE VERSCHIJNSEL, dat àlle voorgaande verschijnselen tot
INHOUD heeft. Dit WAARMAKEN is iets geheel anders dan het ZICH UITEN dat in de
kunst het geval is. Het ZICH UITEN is in feite niets anders dan het
“uitdrukking geven aan het beeld in de mens”.
Het LEVEN is niet een zich waarmaken, noch een zich uiten, maar het is HET
ZIJN. We hebben dus drie begrippen die wezenlijk menselijk zijn, maar zij zijn
alle drie van een geheel ánder karakter. De volgorde is: zich waarmaken, zich
uiten en het zijn, oftewel wetenschap, kunst en leven.
Vele denkers proberen in dit rijtje ook de GODSDIENST onder te brengen. Zij
zien de godsdienst dan graag tussen de kunst en het leven. Maar de godsdienst
is een FICTIE die nog vèr BENEDEN de wetenschap geplaatst dient te worden. Dat
alle godsdiensten geworteld zijn op wezenlijke inzichten doet hierbij niet ter
zake. Via geen enkele godsdienst maakt de mens zich waar, of uit de mens zich
of leeft hij. Door de godsdienst REMT de mens zich inzake alle drie de
wezenlijke facetten AF. De godsdienstgeschiedenis in west-europa geeft hiervan
voldoende sprekende voorbeelden.
Als wij ons indenken dat wij objectief de wereld bekijken zonder daarbij iets
te WETEN, dan zien wij niet dat de mens zoiets als godsdienst vertoont; wèl
zien wij dat er wetenschap is en ook dat er kunst is en dat er leven is. De
godsdienst blijkt uit allerlei GEPRAAT, en dat is met nog vele andere dingen
het gevel. Bijvoorbeeld de STAAT. Ook de staat is er SCHIJNBAAR; hij bestaat
bij de gratie van het GEPRAAT. Er zal dan ook een tijd komen dat de staat er
niet meer is, en dat de OVERHEID er niet meer is, noch het RECHT voorzover dat
in de praktijk een DWINGEND STELSEL is.
Al deze laatstgenoemd dingen KOMEN AAN DE MENSEN MEE voorzover zij ONVOLWASSEN
zijn en nog geen begrip hebben van hun wèrkelijke situatie in de kosmos.
Filosofie van de kunst
No. 8. (
geplaatst op 15 december 2008)
We
hebben gezegd: de WETENSCHAP is het zich waarmaken van de mens, de KUNST is het
zich uiten van de mens en het LEVEN is het ER ZIJN ven de mens. Deze drie zaken
gelden voor de mens omdàt hij ZELFBEWUSTZIJN is.
Voor òns ligt het voor de hand dat de wetenschap een zaak van het
zelfbewustzijn
is. Want onze cultuur houdt zich. bezig met het zelfbewustzijn. In de oudheid
hielden de culturen zich daarmee niet bezig. Het zelfbewustzijn krijgt pas
werkelijk betekenis als de mens ZICHZELF ONTDEKT heeft; dat is het geval als
het BEELD in de mens HELDER is en de mens op grond daarvan HET EEN van HET
ANDER kan gaan SCHEIDEN. Als dus de EUROPESE CULTUUR begonnen is. De mens is nu
in staat “IK” te zeggen. De mens uit de oudheid kon natuurlijk ook “IK” zeggen,
maar hij kon dat niet in zelfbewuste zin. Want hij ging als “IK” op in het
geheel. Als “IK” was hij een manifestatie van het geheel. Hij was geen
ONDERDEEL van het geheel, want dáárvoor moet DE BEPAALDHEID bekend zijn
voorzover die àfgescheiden is van het geheel. Het begrip DEEL moet bekend zijn.
De mens uit de oudheid was voor zichzelf een MANIFESTATIE van het geheel, hij
was HET VOOR DE DAG GEKOMEN GEHEEL.
Voor die mens was de WETENSCHAP geen zaak van het zelfbewustzijn. De wetenschap
was HET KENNEN VAN HET GEHEEL en berustte derhalve op het INZICHT, het ZIEN van
de werkelijkheid. We kunnen dit INTUÏTIE noemen. Er golden voor het weten geen
BEWIJZEN en er lag geen LOGISCHE REDENERING aan ten grondslag. Daardoor was er
niet de zekerheid van het VOORSPELBARE VERLOOP, een zekerheid die als eerste
EIS aan ònze wetenschap gesteld wordt. Wij eisen terecht van de wetenschap dat
zij in staat is te VOORZEGGEN wat er logisch MOET gebeuren als men enkele
grootheden BIJ ELKAAR BRENGT. Dit vermogen om te VOORZEGGEN berust op het
KENNEN en het BEHEERSEN van de betreffende materie.
De wetenschap van de oudheid berustte dus op INZICHT en ook op ERVARING, maar
niet op de BEREKENING. Daarom was die wetenschap ook geen gemeengoed; zij was
voorbehouden aan ENKELEN.
Het is dus niet vanzelfsprekend dat de wetenschap samen gedacht wordt met het
ZELFBEWUSTZIJN volgens ònze betekenis. De BEREKENING, die voor ons
vanzelfsprekend is als essentie van het zelfbewustzijn, kwam in de oudheid niet
aan bod. Als het gaat over de kunst als zaak van het zelfbewustzijn is er volop
gelegenheid tot misverstand. Juist omdat voor òns zelfbewustzijn BEREKENING is.
Het misverstand ontstaat door de gedachte dat de kunst zich grondt op het
BEWUSTZIJN en niet op het zelfbewustzijn. Maar wij hebben ook gezegd dat we
steeds te doen hebben met de VERHOUDING TUSSEN HET BEELD (bewustzijn) EN DE
GELDENDE IDEE (zelfbewustzijn). De kunst is dus nooit zonder het ZELFBEWUSTE.
In verband daarmee hebben wij gewezen op het feit dat de Europese IDEE aan de
kunst VIJANDIG is, en dat de Griekse IDEE de kunst stimuleerde terwijl de IDEE
van de oudheid resulteerde in FLARDEN VAN SCHOONHEID.
De kunstenaar beweegt zich dus wel degelijk op het terrein van het
zelfbewustzijn; de vraag is alleen: hoe liggen daarbij de verhoudingen. De
werkelijke kunstenaar is een ZELFBEWUST MENS. Dat houdt niet in dat hij
zelfbewust ONTWIKKELD is. Dat is een moderne misvatting omdat zelfbewustzijn
voor òns vanzelfsprekend BEREKENING is. En dus te maken heeft met studie en
KENNIS, te maken heeft met THEORIE en op de hoogte zijn van allerlei zaken die
met de MAATSCHAPPIJ te maken hebben. De ware kunstenaar is ALS MENS zelfbewust;
hij is zich bewust van datgene dat in hem TOT UITING komt en hij weet precies
wat hij daarmee beginnen moet. Als hij aan het werk is weet hij precies wat hij
doet en hij weet ook nauwkeurig HOE het resultaat MOET zijn. MAAR HIJ REKENT
DIT NIET UIT; zijn GEDOE - als hij werkt - is GEEN BEREKENING. Hij weet er dan
ook weinig of niets over te zeggen. De arbeid GAAT VANZELF, maar van dit
vanzelf verlopende proces IS HIJ ZICH TERDEGE BEWUST.
Als
wij zeggen dat de kunstenaar zijn werk niet BEREKENEND doet mogen wij dit niet zó opvatten dat hij nooit
PLANNEN en VOORSTUDIES en dergelijke zou maken en dat hij niet uit zou denken hoe
hij een bepaald werk zal aanpakken. Afhankelijk van de aard van zijn werk voert
hij allerlei “berekeningen” uit, maar de arbeid ZELF is NIET BEREKEND. En dit
láátste komt door de TRILLING die het KARAKTER van het kunstwerk uitmaakt, welk
karakter zuiver gebaseerd is op het menselijke BEWUSTZIJN.
Vanuit ons zelfbewustzijn zijn wij BEREKENING; dat behoort tot onze MODERNE
CULTUUR. Maar het kan ook anders: het zelfbewustzijn kan voor een mens ook een
DAAD zijn. En voor de kunstenaar is het een ZICH UITEN. Dat ZICH UITEN is in
belangrijke mate ook een DAAD, of eigenlijk een HANDELING. Het zelfbewustzijn
als DAAD is uiteraard een kwestie van MORAAL. Want de DAAD is een MORELE of
ZEDELIJKE DAAD. Het hangt dan van het al of niet VOLWASSEN-ZIJN van het zelfbewustzijn
af of het morele gehalte van die daad WERKELIJK moreel of zedelijk is. Maar in
ieder geval gaat het hier niet over een berekening. En dat is voor de moderne
mens gewoonlijk moeilijk te begrijpen.
Als de mens leeft vanuit het zelfbewustzijn voorzover dat berekening is heeft
het LEVEN betrekkelijk weinig waarde. Het zit dan vastgeklemd tussen allerlei
PRINCIPES. Principes zijn INTELLECTUELE VOOROORDELEN, zèlfs als ze zo redelijk
mogelijk uitgedacht zijn. Door die principes VERVREEMDT het leven van zichzelf,
en dat is een bij de MODERNE MENS algemeen voorkomend verschijnsel. Anderzijds
levert de moderne berekening ook veel RUIMTE op. Bijvoorbeeld de ruimte om
VEILIG te zijn in de samenleving. Dat is de ruimte van het RECHT. Alle
wetenschappelijke verworvenheden leveren op hun wijze RUIMTE op, maar in alle
gevallen IS DIE RUIMTE BEREKEND. Hij is er niet SPONTAAN vanuit menselijk
inzicht in de werkelijkheid. De BEREKENING geeft als uitkomst dat bijvoorbeeld
de “sociaal zwakke” mensen in hun levensonderhoud voorzien moeten worden, maar
de moderne mens heeft dit niet VANUIT MENSELIJKHEID aangevoeld. In de Russische
literatuur komen figuren voor die dit wèl vanuit menselijkheid aanvoelden. Dat
zijn dan ook voorbeelden van een MOREEL ZELFBEWUSTZIJN, dat uiteraard altijd
resulteert in een DAAD. De BEREKENING resulteert niet in een DAAD: hij heeft
een REGELING tot gevolg en dat is nooit zonder een zoeken naar EVENWICHT, zodat
er uiteindelijk niets is dat BEHOORLIJK voor elkaar komt.
Intussen is het wèl zo dat de regeling ALGEMENE GELDIGHEID verkrijgt zodat in
feite de mensen dáármee het beste af zijn. Maar daarmee is OP ZICHZELF aan het
leven tekort gedaan terwijl HET BESTAAN verbeterd is. Als bestaan staat de éne
mens aan de àndere vrijheid toe en in zekere zin is dat een GUNST hoewel de
berekening het DWINGEND voorschrijft. Dat het een gunst is blijkt uit het feit
dat er zich in de moderne wereld telkens weer situaties voordoen waarbij
massa’s mensen het normaal vinden anderen hun vrijheid te ontnemen. En de voortdurend
aanwezige neiging tot DISCRIMINATIE wijst er ook op.
Alles wat geldt in de moderne wereld hebben wij van onszelf AFGEDWONGEN, juist
omdat wij qua CULTUUR niet gebaseerd zijn in de MORELE DAAD, naar in de
BEREKENING. Hoewel dit alles PRAKTISCH zeer waardevol is, het is van belang in
te zien hoe de verhoudingen liggen als wij willen begrijpen wat ZELFBEWUST
LEVEN betekent. Het heeft met MODERN zelfbewust leven niets te maken.
Het zelfbewuste leven is een MOREEL leven, het is doortrokken van het kennen
van “goed en kwaad”. Er valt in dat leven niet te schipperen, een COMPROMIS is
niet denkbaar, juist omdat het er in dat leven om gaat OVEREENKOMSTIG DE
VERHOUDINGEN IN DE WERKELIJKHEID TE ZIJN. En die kennen geen “alternatief”. De
drie verhoudingen: wetenschap, kunst en leven zijn dus zaken van het
zelfbewustzijn. Zij gelden alle drie voor de VOLWASSEN mens en vormen de
drieslag:
berekening, uiting en er zijn. Het ER ZIJN (leven) is noch uiting, noch
berekening; het is eigenlijk HARMONIE.
No. 9. (
geplaatst op 15 december 2008)
De
WETENSCHAP, de KUNST en het LEVEN zijn geen verhoudingen die in de
werkelijkheid als ZELFBEWUSTZIJN voorkomen. Het zijn dus geen verschijnselen
VAN het zelfbewustzijn. Zou
dat wèl het geval zijn dan waren wetenschap, kunst en leven volledig
afhankelijk van de CULTUUR. Ze zouden mèt de culturen van karakter veranderen.
Dat is echter niet het geval, maar het LIJKT wèl zo: in de éne cultuur wordt
anders geleefd dan in de àndere en de kunsten vertonen zich ook verschillend.
Ook de wetenschap lijkt in de éne cultuur anders dan in de àndere cultuur; we
kunnen wat dit betreft niet vergelijken met vroegere culturen omdat de
wetenschap eerst in de MODERNE CULTUUR als zodanig verschijnt. Maar een andere
cultuur is bijvoorbeeld de CHINESE. Dan blijkt echter de WETENSCHAP niet ànders
te zijn. Verschillend is alleen de TOEPASSING en ook de ETHIEK.
De kunst doet zich voor als cultuurgevoelig, maar IN WEZEN is zij dat niet
omdat het om HET BEELD in de mens gaat. Cultuurgevoelig is de VOORSTELLING, en
dat klopt, want de voorstelling is een zaak van het ZELFBEWUSTZIJN. En dat is
ontvankelijk voor ONTWIKKELING zodat er ook veranderingen optreden. Maar
Beethoven spreekt van dezelfde werkelijkheid als de oude Griekse kunstenaar, en
dat geldt ook voor Dostojewski en Leonardo da Vinci.
Beschouwen wij het LEVEN dan zien wij een zich veranderende MORAAL en wij zien
dat er andere ZEDEN komen, maar wij zien niet dat de mensen wezenlijk ànders
leven: de vrouwen en mannen zoeken elkaar op; er is op de een of andere manier
een SAMENLEVEN; er zijn kinderen die verzorgd worden en er wordt gewerkt.
Wetenschap, kunst en leven komen voor de dag OMDAT de mens zelfbewust is, maar
het zijn geen verhoudingen VAN het zelfbewustzijn.
De CULTUREN zijn wèl zelfbewuste verhoudingen; zoals in een cultuur de
werkelijkheid wordt VOORGESTELD, zó is hij helemaal niet. En de MODERNE
CULTUUR, die BEREKENING is, is LOUTER ZELFBEWUSTZIJN.
Ook de wetenschap is geen verhouding IN het zelfbewustzijn zèlf; alleen de
UITWERKING ervan is zo’n verhouding. Het FEIT dat de mens tenslotte
wetenschappelijk is berust op HET HELDER ZIJN VAN HET BEELD op grond waarvan
het één van het ànder ONDERSCHEIDEN is. Deze onderscheiding valt hem òp. Het
onderzoek en de uitwerking die naar aanleiding daarvan plaats hebben zijn
zuiver zelfbewust. Het OPVALLEN VAN DE ONDERSCHEIDING kan niet uitblijven, maar
het is wel de VOORWAARDE tot wetenschap, die zonder dit opvallen niet kan
bestaan.
De drie verschijnselen, wetenschap, kunst en leven worden dus wel BEÏNVLOED
door het zelfbewustzijn, maar zij zijn OP ZICHZELF wat anders. Evenmin zijn ze
verhoudingen in het BEWUSTZIJN. Zij zijn GEBASEERD OP het bewustzijn. Dit is er
de oorzaak van dat deze drie verschijnselen voor de mensen IETS EDELS hebben,
en daarbij is het zelfs zo dat de KUNST doorgaans terecht als VEREDELEND
aangevoeld wordt. En men wil het leven graag als HET EDELE ZELF zien. Maar
omgekeerd is dat “edele” KAAL als er geen VEREDELING door de kunstwerken is en
het “edele” is geheel en al ONMOGELIJK als er geen WETENSCHAP is op grond
waarvan de mens zijn “bestaan” mogelijk maakt.
In verband met het bovenstaande is te vragen naar de positie die de kunst
inneemt in het geheel dat de mens is. Enkele vroegere denkers rekenden de kunst
tot HET ZIELIGE, waarmee dan bedoeld werd dat het een PSYCHISCHE aangelegenheid
zou zijn. En dit vanwege
het feit dat ER IETS OPGEROEPEN WORDT: het gevoel van HET EDELE. Dit gevoel
wordt door de SCHOONHEID opgeroepen volgens die denkers. Omdat de schoonheid
een zaak van het bewustzijn is zou het opgeroepen GEVOEL niets anders dan de
PSYCHE zijn, en daarmee zou de hele zaak toch eigenlijk een HUILERIGE BEDOENING
zijn. Want het gáát voor die denkers om de ZUIVERE REDE (Bolland). Als
psychische zaak zou de kunst dus in wezen een ZIELIGE zaak zijn, net goed
genoeg voor diegenen die aan de ZUIVERE REDE niet konden toekomen. Bijvoorbeeld
ook goed voor de vrouwen…
De
kunst is echter géén PSYCHISCHE zaak hoewel zij natuurlijk niet ZONDER het
psychische is. Er treden bij gelegenheid in de mens allerlei psychische
REACTIES op, en die worden maar àl te vaak voor het wèrkelijke kunstbeleven
aangezien. De kunst is DE MENS DIE ZICH UIT en in deze zaak zitten TWEE polen: De eerste pool is het BEWUSTZIJN en
de tweede pool is het ZELFBEWUSTZIJN. Zich uiten zònder daarvan ZELFBEWUST te
zijn bestáát niet. De poes uit zich niet. In deze verhouding komt de PSYCHE
niet voor. De psyche is de verhouding tussen het BEWUSTZIJN en het LICHAAM, en
wel in die zin dat het lichaam MEETRILT met het trillende BEELD dat het
bewustzijn is. Het psychische heeft dus met HET LEVEN te maken en het is een
zaak die er niet NIET kan zijn omdat er niet het zelfbewustzijn is die hem kan
UITSCHAKELEN.
Ook het LEVEN en de WETENSCHAP zijn verhoudingen tussen de werkelijkheid als
BEWUSTZIJN en de werkelijkheid als ZELFBEWUSTZIJN. Wetenschap, kunst en leven
zijn WEZENLIJK MENSELIJKE VERHOUDINGEN, juist omdat het verhoudingen tussen het
bewustzijn en het zelfbewustzijn zijn. Welke verhoudingen zijn het? De KUNST is
deze verhouding dat de mens HET BEELD LAAT ZIEN. De WETENSCHAP legt DE FACTOREN
bloot en construeert daarvan een nieuwe werkelijkheid. We kunnen dus ook
zeggen: de wetenschap BRENGT DE FACTOREN TOT BESTAAN. Het leven tenslotte is
HET BEELD ZIJN.
Het is duidelijk dat er een groot verschil is tussen het MEETRILLEN met het
beeld (psyche) en het LATEN ZIEN van het beeld (kunst). Het eerste gaat vanzelf
en BUITEN DE WIL VAN DE MENS OM, terwijl hèt tweede een ACTIVITEIT van de mens
vereist. In dit begrip ACTIVITEIT zitten onder meer twee grootheden: de WIL van
de mens èn het INDIVIDUELE. Een bepaald mens ZET ZICH ER TOE een kunstwerk te
gaan maken en een ànder mens doet dat niet.
In de verhouding BEWUSTZIJN-ZELFBEWUSTZIJN mag het zelfbewustzijn niet in de
MODERNE zin verstaan worden. Als het zelfbewustzijn alleen maar de BEREKENING
tot inhoud heeft is in principe àlle kunstzinnigheid uitgesloten. Wij hebben
hierover al het een en ander gezegd.
Als wij het ZICH UITEN als de verhouding tussen bewustzijn en zelfbewustzijn
doordenken komen wij tot de conclusie dat IEDER MENS zich uiten kan als hij dat
wil. Dat komt overeen met de moderne gedachte dat ieder mens min of meer
CREATIEF is. Deze creativiteit levert bij het merendeel van de mensen al of
niet geslaagde ARTISTIEKE VOORWERPEN op, en bij enkelingen KUNSTWERKEN. Het is
dus van belang te bepalen wanneer wij met het één en wanneer wij met het ànder
te doen hebben. Maar hoe het ook zij: steeds is het een kwestie van
CREATIVITEIT; het maken van een kunstwerk is niet wat ànders. Maar de
verhoudingen BINNEN het begrip creativiteit liggen bij de kunstenaar geheel
anders dan bij de niet-kunstenaar. Hoe dit in elkaar zit zullen wij nog
bespreken. Intussen moet wel duidelijk zijn dat àlle kunst ontstaan is uit het
gewone alledaagse ZICH UITEN van de mensen; de basis van alle kunst is de
creativiteit.
Er bestaat nogal eens verwarring rond de term “levenskunst”. Velen menen dat
het leven ook een KUNST is. Maar dit is niet juist. Er is van het leven te zeggen
dat het een KUNNEN is dat straks voor alle mensen gaat gelden. Maar in dat
KUNNEN wordt geen gestalte GEGEVEN aan het beeld in de mens. Dat kunnen bewerkt
dat de mens OVEREENKOMSTIG HET BEELD IS, en dat betekent in feite dat de mens
ZICH ZUIVERT van alles dat dit ZIJN in de weg staat. Dit is een proces dat
AUTOMATISCH verloopt; het vertoont zich niet in DOELGERICHTE DADEN. In de kunst
echter is wèl sprake van een doelgerichte HANDELING. Bovendien wordt in de
kunst de MATERIE zodanig bewerkt dat zij aan de BUITENKANT iets gaat
àfspiegelen en dat is iets dat voor die materie zèlf niet geldt. Als LEVEND
MENS echter is de materie zèlf in een andere verhouding komen te staan. Die
materie IS dan die verhouding geworden. In het kunstwerk BLIJFT de materie wat zij
was.
Filosofie van de kunst
No. 10. (
geplaatst op 15 december 2008)
Wij spreken steeds over “het” bewustzijn en “het” zelfbewustzijn, en over “de”
psyche, alsof het OP ZICHZELF BESTAANDE werkelijkheden zijn. Dat is natuurlijk
onjuist. Maar ons SPRAAKGEBRUIK toont wat dit betreft wèl aan dat het voor òns
denken zo is dat wij met aparte werkelijkheden te doen hebben. Die
werkelijkheden zijn dan qua tijd en ruimte BEPAALD. In feite echter hebben wij te doen met
VERHOUDINGEN die gelden voor de ENKELVOUDIGHEDEN (de bouwstenen van de
werkelijkheid) voorzover die in de situatie MENS gekomen zijn. We moeten dan
ook eigenlijk spreken van de werkelijkheid ALS bewustzijn, enzovoort.
De kunst is het LATEN ZIEN van het beeld in onszelf. Bij deze uitspraak moeten
wij letten op het woord “laten”. Wij gebruiken dit woord zonder er bij na te
denken; het blijkt echter precies het goede woord te zijn. In dit verband is
het zinvol aandacht te besteden aan een modernere stroming in de filosofie
waarbij juist de TAAL als het essentiële in de filosofie gezien wordt
(Wittgenstein en anderen). Zodat de filosofie HET SPEL VAN DE TAAL te noemen
is. Hoewel dit inzicht VOOR DE FILOSOFIE van groot belang is, is het toch een
foutief inzicht. De filosofie BASEERT zich op het beeld in de mens. Zij laat
zien HOE DAT BEELD IS, en dat is iets ànders dan HET LATEN ZIEN VAN HET BEELD
wat in de kunst aan de orde is. Maar het maakt tevens duidelijk dat filosofie
en kunst vlak bij elkaar liggen - een inzicht dat door vele Europese denkers nadrukkelijk
bestreden wordt. Overigens op begrijpelijke gronden.
Het LATEN ZIEN HOE HET BEELD IS levert een HARMONISCH GEHEEL VAN GEDACHTEN op
(Hegel: een kristallijnen net van begrippen) en dat geheel wordt UITGESPROKEN.
Dit levert een INHOUDSVOLLE TAAL op en daarvan kunnen wij zeggen dat het een
SPEL is. Maar dat spel is RESULTAAT van filosoferen; op zichzelf is het
filosoferen het LATEN ZIEN HOE HET IS.
Het gebruikte woord “laten” verdient onze aandacht: in dit woord is inbegrepen
het ZELFBEWUSTE en dat betekent dat DE WIL een rol speelt. We hebben te doen
met een daad of een handeling. Beide kunnen ook NIET plaatsvinden en dan wordt
de individuele mens daarmee niet geschaad.
De kunst als het ZICH UITEN van de mens is dus onder meer een zaak van WILLEN, hetgeen
echter niet betekent dat er zòmaar wat te willen vàlt. In sommige mensen
MANIFESTEERT zich die wil en daaraan zijn die mensen uitgeleverd.
Het zich uiten geldt ALS MOGELIJKHEID voor ieder mens; ieder mens is CREATIEF.
Maar niet iedere creativiteit levert KUNST op. Hoe liggen hierbij de
verhoudingen? De verhouding bewustzijn - zelfbewustzijn is een EENZIJDIGE
verhouding, hetgeen betekent dat het van de éne factor UITGAAT om bij de àndere
TERECHT TE KOMEN. Het gaat uit van het zelfbewustzijn (denk aan: LATEN zien…) en het komt terecht bij het
bewustzijn, want HET GAAT OM HET BEELD. Dat beeld is HET DOEL van de
verhouding. Zo’n EENZIJDIGE verhouding is waarschijnlijk moeilijk te begrijpen.
De wezenlijke verhoudingen in de werkelijkheid, namelijk die verhoudingen die
iets OPLEVEREN, zijn altijd EENZIJDIG. Er is als het ware EENRICHTINGSVERKEER:
de lijn (verhouding) A - B is de beweging VAN A NAAR B en niet òmgekeerd. In de
creativiteit komt de “aanzet” vanuit het zèlfbewustzijn en het komt terecht bij
het bewustzijn (dat is de bedoeling, het doel).
Altijd als er in een verhouding een DOEL is, is er ook een UITGANGSPUNT.
Ontbreekt één van die twee, dan ontbreekt ook de ander. De werkelijkheid
bijvoorbeeld heeft géén DOEL - er is dan ook vanzelfsprekend géén UITGANGSPUNT:
de werkelijkheid is nooit BEGONNEN en zal ook nooit EINDIGEN. Of, een ander
voorbeeld: als in het denken het uitgangspunt DE EEN is (dat ben IK altijd
zèlf), dan kom ik onafwendbaar terecht bij DE ANDER. Daarom wordt in ònze
cultuur het KAPITALISME vanzèlf SOCIAAL, een proces waar wij middenin zitten.
Al is de beweging in de verhouding zelfbewustzijn - bewustzijn in één richting,
toch spelen beide factoren hun rol in de zaak.
Naarmate
die beweging namelijk verder gaat komt de zaak waarom het gaat (in dit geval de
creativiteit) dichter bij zijn essentie te liggen. De zaak beantwoordt meer aan
zijn WEZEN, namelijk het LATEN ZIEN van het beeld.
Wij hebben dus te doen met een oneindige reeks VARIATIES, gelegen op een lijn
tussen het zelfbewustzijn en het bewustzijn. De mensen vertonen die reeks
variaties voorzover ze CREATIEF zijn. In die reeks maken we de onderscheiding
tussen zomaar iets creatiefs en tussen KUNST. Maar het is nooit duidelijk te
zeggen waar de grens tussen die twee onderscheidingen ligt. Waar het ZOMAAR
CREATIEVE òmslaat naar KUNST is niet aan te geven, maar wel is ACHTERAF (als er
eenmaal een kunstwerk ontstaan is) te CONSTATEREN dat de omslag gepasseerd is.
Hierbij gaat het niet om de vraag of iemand iets MOOI vindt; het al of niet
mooi vinden van dingen hangt van tal van factoren af. Ongeacht òns “mooi
vinden” is er, door òns of door iemand ànders, te CONSTATEREN dat de grens
gepasseerd is. Er is dus te constateren dat we met kunst te doen hebben.
Dat de grens niet te bepalen is komt voort uit het feit dat we met een WEG te
doen hebben: het wordt MEER kunst naarmate het “doel” méér BENADERD wordt. Met
dat benaderen van het ‘doel” wordt het materiële DING steeds minder een DING en
het wordt dan ook steeds minder een GEBRUIKSVOORWERP. Het DING gaat uit de
sfeer van het vastgelegde en het berekende náár het beweeglijke en algemene.
Als wij nu in de verhouding tussen het zelfbewustzijn en het bewustzijn de
beweging van het én naar het ànder gaan analyseren dat treffen wij natuurlijk
de twee factoren aan. De eerste factor, het UITGANGSPUNT, blijft een tijdlang
de zaak bepalen, maar tegelijk gaat HET DOEL alsmaar meer een rol spelen. Vanaf
een zeker moment echter is HET DOEL de bepalende factor terwijl het
uitgangspunt op de achtergrond is komen te liggen. Dan hebben wij inzake de
creativiteit te doen met kunst. Nu zijn dus de zaken BINNEN de verhouding
creativiteit geheel ànders komen te liggen, want er zijn nu normen gaan gelden
die van een geheel ànder gehalte zijn dan de normen die vanuit het
uitgangspunt, het zelfbewustzijn, golden. Dat wij nu met àndere normen te maken
hebben IS TE ZIEN omdat het een MENSELIJKE ZAAK is. De vraag WIE het kàn zien
is in dit verband niet van belang. Zeker is in elk geval dat het niet te
BEREDENEREN is, want wij hebben te doen met normen van het BEWUSTZIJN.
Wij hebben gezegd: de vraag WAAR de creativiteit kunst wordt is niet te
beantwoorden; er is slechts te CONSTATEREN dat iets kunst IS. Met iets
dergelijks hebben wij ook te doen als wij vragen naar het begin van het leven
in de wordingsgeschiedenis van de planeet. WANNEER dat begonnen is is niet
precies aan te geven, maar wij CONSTATEREN dat het leven ER IS, en dùs is het
op een bepaald moment begonnen. Van dat MOMENT is wel degelijk iets te ZEGGEN,
maar het is niet concreet AAN TE WIJZEN.
Het bepalend zijn van de normen van het bewustzijn manifesteert zich in
bepaalde mensen. Wij noemen die mensen GEVOELSMENSEN, maar die uitdrukking is
niet helemaal juist omdat GEVOEL bij het PSYCHISCHE behoort. Het zijn
ONPRAKTISCHE mensen (in onze ogen) omdat voor hen niet de maat ligt bij de
redenering en de zelfbewuste berekening. Wij hebben te doen met ònzakelijke
mensen.
Als de mensheid straks VOLWASSEN is zijn de mensen niet onzakelijk geworden;
zij zijn dan juist wèrkelijk ZAKELIJK geworden. Dat betekent dat het hen
werkelijk OM DE ZAAK GAAT. Maar dat gebeurt wèl op de goede manier: de
volwassen mens IS DOOR DE DINGEN HEEN en op die wijze houdt hij zich met de
dingen bezig. De kunstenaar houdt zich niet met de dingen bezig, hij is NIET DE
DINGEN en daardoor krijgen de dingen vanzelf de sfeer van HET BEELD. Zij
krijgen de sfeer van SCHOONHEID. Dit is een UITZONDERLIJKE SITUATIE, maar er is
geen reden tot VERHEERLIJKING omdat de werkelijkheid NOODZAKELIJK dergelijke
uitzonderingen op moet leveren.
Filosofie van de kunst
No. 11. (
geplaatst op 15 december 2008)
Het
ZICH UITEN komt alleen maar voor de dag in de mens voorzover zich DE WIL
manifesteert om zich te uiten. Daarom is creativiteit en het scheppen van kunst
een WILSKWESTIE. Het zich MANIFESTEREN van de wil zit in een bepaalde mens als
AANLEG ingebakken. Die bepaalde mens heeft derhalve niet te WILLEN of hij zich
ja dan nee wil uiten. Het zich manifesteren gaat BUITEN DE INDIVIDUELE MENS OM.
In de kunstenaar zit dus DE WIL tot creativiteit en die wil laat zich niet
uitschakelen. Hij is in hem aanwezig zonder dat hij er iets aan kan veranderen.
Is die wil niet of nauwelijks aanwezig, dan kan hij hem ook niet oproepen.
Vindt hij dan vanuit zijn MODERNE DENKEN dat hij creatief MOET zijn, dan
forceert hij zichzelf en raakt in de war. Het resultaat van die geforceerde
creativiteit is een GEFORCEERD INTELLECTUEEL RESULTAAT dat kunstzinnig van géén
betekenis is. Als in de creativiteit HET DOEL (het beeld van de werkelijkheid)
bepalend gaat worden, en wij van KUNST kunnen gaan spreken, hebben wij te maken
gekregen met een UITZONDERLIJKE SITUATIE. Het BESTAAN van die uitzonderlijke
situatie is voor de mens te ZIEN, het is te CONSTATEREN. Omdat het gaat over
het ALGEMEEN MENSELIJKE kan in principe IEDER MENS het kunstwerk herkennen. Het
heeft de schijn als zou dit niet het geval zijn. Dat komt door de VERVORMENDE
WERKING van het ONVOLWASSEN ZELFBEWUSTZIJN.
Lang niet ieder mens kan kunst SCHEPPEN; de kunstenaar is de (menselijke)
werkelijkheid als bedoelde UITZONDERLIJKE SITUATIE. Het kunstwerk
vooronderstelt derhalve de KUNSTENAAR, en dus een mens die een uitzonderlijke
situatie is. Dat is vanzelfsprekend. Toch wordt deze gedachte in het MODERNE
DENKEN niet zonder meer aanvaard. Je kunt volgens dat denken ook best een
KOOPMAN zijn; een mens dus die ZAKELIJK is en voor wie dus het zelfbewustzijn
bepalend blijft. In het beste geval gaat het dan over werkelijke zakelijkheid
die het “door de dingen heen zijn” tot voorwaarde heeft. Maar deze moderne
denkwijze is FOUT; hij wordt ingegeven door de KENNIS die de moderne mens
omtrent zichzelf heeft. Op grond daarvan kent die mens de creativiteit. Hij
stelt dat dan OP ZICHZELF en meent daarmee de voorwaarde voor kunst geschapen te
hebben.
De voorwaarde voor kunst is echter ONZAKELIJKHEID; het ER NIET ZIJN VAN HET
DING ALS DING, oftewel het ER ZIJN VAN HET DING ALS SCHOONHEID. Dat geldt in
verhouding maar voor weinige mensen. De grote massa van moderne kunstenaars,
die kunstenaar zijn OP GROND VAN HUN DENKEN, en die derhalve één en àl
VERBEELDING zijn, kan de harp gevoeglijk aan de wilgen hangen.
Het ligt dus in ons (moderne) denken dat wij iets goeds verwachten van iemand
die niet tot iets goeds in staat is. Soms doet iemand ook wel eens een GOEDE
DAAD. Soms maakt iemand ineens een kunstwerk.
Wij kunnen dat zó denken omdat wij een SCHEIDING aanleggen tussen goed en
kwaad, of, in de kunst MOOI en LELIJK. Daarmee behoeft het kunstwerk niet
noodzakelijk door een kunstenaar gemaakt te zijn. Maar in feite behoren de
begrippen GOED en KWAAD, MOOI en LELIJK bij elkaar, en wel zódanig dat het
MOOIE méér of minder mooi uitvalt en het LELIJKE méér of minder lelijk. Maar
het is uitgesloten dat bij een kunstenaar het mooie NAAST het lelijke voorkomt,
en bij diegene die zich VERBEELDT kunstenaar te zijn komt NOOIT iets moois
tussen al het lelijke te voorschijn.
Het is een onverbiddelijke WET: de creativiteit staat in het teken van HET
DOEL, òf niet. Is dit wèl het geval, dan wordt àlles MEER OF MINDER MOOI. En
dit uiteraard met alle mogelijke graduaties. Anderzijds kan de zakelijke mens
(al of niet volwassen qua zelfbewustzijn) slechts komen tot ZO WEINIG MOGELIJK
LELIJK. Het zich ontwikkelen dáártoe is al een héle opgave.
Bij de kunstenaar is het zelfbewuste NIET BEPALEND. Dat betekent niet dat het
er niet is. Het betekent dat MEN WEET WAARMEE MEN BEZIG IS. Een bepálend
zelfbewustzijn betekent dat MEN WEET HOE MEN BEZIG IS.
De
vraag is nu: waarom is de kunstenaar een UITZONDERLIJK GEVAL. Want dat
bepalende BEWUSTZIJN kan toch gemakkelijk in nèt zoveel mensen voorkomen als
het bepalende ZELFBEWUSTZIJN.
Zoals gezegd is de kunstenaar voor het
MODERNE denken niet uitzonderlijk; dat de meeste mensen niet aan het scheppen
van kunst toekomen is volgens dat denken te wijten aan de OMSTANDIGHEDEN: men
heeft niet de gelegenheid gehad zich vertrouwd te maken met het artistieke en
de OPVOEDING en het MILIEU waren er niet op gericht. Was dit wèl zo, dan zouden
vele mensen kunstenaars zijn. Men wijst dan op bepaalde OOSTERSE CULTUREN met
een VROUWELIJKE INSLAG waarin vrijwel àlle mannen een bepaalde kunst beoefenen.
En men kent in het westen voorbeelden van KUNSTENAARSFAMILIES.
Deze moderne gedachte is maar voor een klein gedeelte juist. De omstandigheden
oefenen wel hun INVLOED uit zodat een aantal mensen méér ARTISTIEK wordt, maar
de omstandigheden bepalen niet de AANLEG van een mens. En het kunstenaarschap
is een AANLEG. Hij wijkt àf van het gangbare.
Omdat de werkelijkheid EINDIGT in ZELFBEWUSTZIJN is dit voor de mens in alles
zijn UITGANGSPUNT. Want de mens IS dat einde. Hij kijkt overal zèlfbewust
tegenaan. Zo ziet hij ook dat BEELD in zichzelf. Bij dat zien blijft natuurlijk
het zelfbewustzijn het BEPALENDE; dàt bepaalt voor hem WAT HIJ ZIET als hij het
beeld ziet. Onvolwassen werkt die bepaling VERVORMEND en vòlwassen is die
bepaling WERKELIJK ZAKELIJK. De zaak die gezien wordt moet niet vervormd zijn,
maar werkelijk DIE ZAAK. Het moet een REALITEIT zijn en geen FICTIE. Dat is de
situatie voor het laatste verschijnsel. In principe beantwoorden alle mensen
aan deze situatie; bij de één meer, bij de ànder minder BEPAALT HET
ZELFBEWUSTZIJN DAT WAT GEZIEN WORDT. Zo is bijvoorbeeld ook het DENKEN bepalend
voor de KIJK van een mens op de werkelijkheid. Is dat denken een CULTUURDENKEN,
dan is de kijk op de werkelijkheid een IRREËLE. Dat is in alle culturen, tot en
met de ònze, waar te nemen. Is het denken VOLWASSEN tenslotte, dan is de kijk
op de werkelijkheid een REËLE en daarmee is de mensheid van haar FICTIES
verlost.
Het zelfbewustzijn BEPAALT (interpreteert) datgene dat gezien wordt. Dit is de
NORMALE situatie waarin de mens als LAATSTE VERSCHIJNSEL verkeert. Deze normale
situatie komt uiteraard het meeste voor. Elk verschijnsel komt GEVARIEERD voor
en de meeste van die variaties liggen bij de lijn die voor het bedoelde
verschijnsel WEZENLIJK is. Die lijn geeft het karakter van het verschijnsel
aan. Bij de mens is die lijn het BEPALENDE ZELFBEWUSTZIJN.
Maar voor sommige mensen is het BEELD de maatgevende grootheid. Het beeld
echter BEPAALT NIET omdat het zèlf LOUTER TRILLING is. Het DOET HET BEPALENDE
VAN HET ZELFBEWUSTZIJN TENIET. Het heft dus hèt IN FORMULES VASTGELEGDE òp en
maakt het tot een BEWEEGLIJKE, niet “dogmatische” zaak.
In de verhouding ZELFBEWUSTZIJN - BEWUSTZIJN is dus voor sommige mensen het
àndere uiterste (het bewustzijn) de maat. Maar voor het GEMIDDELDE is de
wezenlijke situatie (het karakter van het verschijnsel) de maat. Deze
mogelijkheden zijn er omdat de werkelijkheid BEWEEGLIJK is.
Omdat alles BEWEEGLIJK is zijn de verschijnselen GEVARIEERD. De variaties
bewegen zich tussen twee UITERSTEN waarbij de meeste zich bij het GEMIDDELDE
bevinden. Het gemiddelde is het KARAKTERISTIEKE, en dat is voor de mens het
bepalend zijn van het zelfbewustzijn.
Het is maar nèt HOE HET VALT welke variatie een bepaald mens is; daaraan kan
niemand iets veranderen. De kunstenaar komt verhoudingsgewijs weinig voor; hij
is kunstenaar op grond van zijn AANLEG.
Hij is als zodanig niet OP TE VOEDEN, zoals wij maar al te vaak geneigd zijn te
denken.
Wij moeten nu nog nagaan hoe het met de mens als LEVEN en als WETENSCHAP zit.
Filosofie van de kunst
No. 12. (
geplaatst op 16 december 2008)
Zoals
gezegd heeft voor het laatste verschijnsel de verhouding tussen het
ZELFBEWUSTZIJN en het BEWUSTZIJN een drietal belangrijke consequenties: ten
eerste is daar het ANALYSEREN van het beeld (wetenschap), ten tweede is daar
het LATEN ZIEN van het beeld (kunst) en ten derde is daar het WILLEN ZIJN
GELIJK HET BEELD. Deze drie consequenties gelden voor ELKE mens, maar in hun
onderlinge verhouding komen zij GEVARIEERD voor.
We hebben nu ontdekt dat een mens NAAR TWEE KANTEN gevarieerd is, namelijk naar
gelang het meer of minder BEPALEND zijn van het zelfbewustzijn en naar gelang
het min of meer overheersend zijn van een van de drie hierboven genoemde
consequenties. Bij de kunstenaar overheerst het ZICH UITEN. En qua WETENSCHAP
hebben wij bij hem te doen met het volgende: zijn WETEN wordt nimmer tot een
STELSEL; er is dus geen sprake van een behoudende en dogmatische
“wereldbeschouwing”. En inzake de dingen is er het PRAKTISCHE, dat gericht is
op de REALITEIT en niet op enigerlei THEORIE. Het praktische komt voor de dag
als een AANVOELEN van de dingen en de daarvoor geldende verhoudingen, zoals een
smid moet aanvoelen hoe hij het ijzer moet smeden om het te laten voldoen aan
de gestelde eisen, een vaardigheid die NIET AAN TE LEREN is.
De mens als wetenschap moet niet alleen maar gezien worden met betrekking tot
het vervaardigen en gebruiken van de dingen. Er is ook de betrekking tot de
MENSHEID ALS TOTAAL VAN DINGEN, dus DE MENSHEID ALS MAATSCHAPPIJ. Voor die
maatschappij geldt het begrip ORGANISATIE, en dat is een wetenschappelijke
aangelegenheid die zònder de BEREKENING niet mogelijk is. De kunstenaar neemt
aan die organisatie niet deel vanuit de berekening, maar alweer vanuit het
BEELD van de werkelijkheid. Dus vanuit een BEWEEGLIJKE zaak. Daardoor heeft de
echte kunstenaar noodzakelijk een REVOLUTIONAIRE GESTELDHEID. Hiermee is niet
bedoeld dat hij POLITIEK actief zou zijn. Dat zou ook niet kùnnen want elke
politiek is een GEFORMULEERDE ZAAK die niet meer beweeglijk is. De gesteldheid
van de kunstenaar is zodanig dat àlles zich voortdurend WIJZIGT, hetgeen
betekent: IN ZICHZELF OMWENTELT. En vanuit deze situatie wordt èlke
maatschappelijke VASTGELEGDHEID (elk maatschappelijk instituut) zonder ophouden
AANGETAST en omgezet tot nieuwe waarden die op hun beurt ook weer aangetast
worden. Het revolutionaire van de kunstenaar gaat DOOR ALLES HEEN en RICHT ZICH
OP ALLES. Het is ook van kracht voor zijn kunstzinnige werkzaamheid: HIJ IS
ALTIJD EEN VERNIEUWER… maar HET GAAT
HEM NIET OM DE VERNIEUWING.
Terzijde: voor òns, moderne mensen, is het zo dat elk inzicht inzake de
maatschappelijke verhoudingen noodzakelijk in het teken van de POLITIEK staat.
Maar feitelijk behoort zo’n inzicht in het teken van DE SAMENLEVING te staan,
en dàt is iets geheel anders. De kunstenaar stelt vast bijvoorbeeld dat deze
wereld tot nu toe NIET DEUGT; die vaststelling KAN voor hem politieke
consequenties hebben (afhankelijk van de maatschappij waarin hij leeft, denk
bijvoorbeeld aan de moderne Russische schrijvers), maar het kan ook beperkt
blijven tot de kring van mensen temidden waarvan hij leeft.
Het niet in stand houden van het GEVESTIGDE komt bij de kunstenaar ook voor de
dag in zijn behoefte TUSSEN DE “GEWONE MENSEN” TE LEVEN. Deze mensen staan het
minst in het teken van het GEVESTIGDE, en zij zijn eigenlijk het beste in staat
het omwentelende karakter van de kunstenaarsgesteldheid mee te voelen. Let op:
de kunstenaar ANALYSEERT ook want hij is ook “wetenschap”. Maar bij die analyse
gaat het niet om die te voorschijn gekomen ONDERDELEN. Het gaat hem om de
SAMENHANG ervan, en dat levert dan weer een zekere WIJSHEID op. Het spreekt
vanzelf dat bij deze mens de EENVOUD kenmerkend is. Omdat er geen àlles
BEPALENDE BEREKENING is kan er ook niets INGEWIKKELD zijn.
Voor de MODERNE MENS is alles ingewikkeld, en alles MOET zelfs ingewikkeld zijn
wil het de moderne mens vertrouwen inboezemen.
Ligt
voor de kunstenaar, voorzover hij de mens ALS WETENSCHAP is de maat bij het
BEWUSTZIJN, voor het gros ven de mensen is natuurlijk het ZELFBEWUSTZIJN de
bepalende factor. Het gros van de mensen kàn er daarom ook toe over gaan
wetenschappelijk te worden (in de zin van “berekenend”) als de CULTUUR van het
zelfbewustzijn tenslotte met de MODERNE CULTUUR is aangebroken. Met dit
wetenschappelijk worden lost HET BEELD zich op in de BEREKENING. Omdat het
beeld zich OPLOST is er tenslotte ook niets meer te zien waaráán het
zelfbewustzijn een eigen INTERPRETATIE kan geven. Dat houdt in dat de
CULTUURVOORSTELLINGEN gaandeweg verdwijnen om plaats te maken voor LOUTER
BEREKENINGEN. Dat is wat wij over de gehele wereld zien gebeuren: overal wordt
de mensheid (berekenend) zelfbewust; de religies en godsdiensten en andere
vooroordelen verdwijnen. Ook wat betreft de derde consequentie, het begrip
LEVEN, blijft voor het gros van de mensen de maat liggen bij het zelfbewuste.
De mensen zijn tenslotte “overeenkomstig het beeld” omdàt zij de werkelijkheid
hebben leren KENNEN. Hoe dat proces van het LEREN KENNEN verloopt hebben wij in
een ander verband al besproken. Dat proces eindigt bij het KENNEN van de
werkelijkheid.
Voor enkelingen is dit KENNEN van de werkelijkheid niet noodzakelijk om toch
BEHOORLIJK te leven. Wij zeggen dan dat de zaak BIJ INTUÏTIE behoorlijk is, en
dat betekent dat HET BEELD vanzèlf maatgevend is. Voor de kunstenaar is dit
uiteraard van kracht. Dit wil niet zeggen dat hij bijgevolg BRAAF leeft. Wij
moeten goed letten op ònze inhoud van het begrip LEVEN; die inhoud is bijna
altijd een rommeltje omdat wij over het algemeen nog niet KUNNEN weten wat er
nu eigenlijk voor het leven geldt.
Het INTUÏTIEVE maakt voor het idee van de gemiddelde mensen het leven van de
kunstenaar tot iets ONBEREKENBAARS; zij vinden dat er geen staat op te maken
valt. Dat komt natuurlijk door de TRILLING, het NIET-VASTGELEGD zijn. Daardoor
is het leven van de kunstenaar een “vrijbuitersleven”.
Als de mensheid tenslotte VOLWASSEN geworden is, is nog steeds de maat voor hun
leven gelegen bij de BEREKENING. Dat gegeven verdwijnt niet want het is
karakteristiek voor het menselijke, d.w.z. voor de werkelijkheid als LAATSTE
VERSCHIJNSEL. Was echter de berekening bij de ònvolwassen mensen gebaseerd op
VASTGELEGDE GEGEVENS, hij de vòlwassen mensen van straks is de berekening
gebaseerd op BEWEEGLIJKE GEGEVENS. De mensen hebben dan geleerd met HET
BEWEEGLIJKE te rekenen. De kunstenaar daarentegen ZIET een beweeglijke
werkelijkheid.
Het is van belang dat wij bij het overdenken van het bovenstaande géén
KWALIFICATIES aanleggen. Deze waarschuwing is noodzakelijk omdat voor òns,
levende in ONVOLWASSEN culturen, de schoonheid van het door de kunstenaar
GEZIENE al te gemakkelijk leidt tot IDEALISME. Met als gevolg dat men die
wereld gaat stellen bóven de eigen realiteit en zichzelf daardoor als
minderwaardig beschouwt. Het volwassen-zijn zèlf is nooit object van idealisme
omdat in dat volwassen- zijn geen ideaal besloten ligt. Bovendien kan vrijwel
niemand zich het volwassen-zijn dènken, en nog minder VOORSTELLEN. Het beeld in
onszelf echter is voor ieder mens (meer of minder helder) zichtbaar, en,
ALGEMEENHEID als het is, functioneert het gemakkelijk als DOEL en dus als IDEAAL.
Hoe VEREDELEND zo een ideaal desnoods ook is, het is toch een misvatting die de
zelfkennis van de mensen in de weg staat.
Derhalve: er is geen enkele reden om de mens als BEREKENING als iets
minderwaardigs te zien, mits de factoren in die berekening BEWEEGLIJKHEDEN
zijn. Verder dan zó kan de werkelijkheid niet komen. Want dan is ze inderdaad
HELDER geworden. Dat betekent dat ze “doordacht beweeglijk” en tegelijk
“beweeglijk doordacht” is. Daarbij vergeleken is het kunstenaarschap een
AFWIJKING, met dien verstande dat het een ESSENTIEEL MENSELIJKE AFWIJKING is.
Een wereld van kunstenaars KAN NIET FUNCTIONEREN, een BEWEEGLIJK DOORDACHTE
wereld wèl.
Filosofie van de kunst
No. 13. (
geplaatst op 16 december 2008)
We
hebben uiteengezet dat we van KUNST gaan spreken als de uitingen van de mens
een grens overschreden hebben in het creatieve proces. Dat proces beweegt zich
tussen de polen BEWUSTZIJN en ZELFBEWUSTZIJN waarbij het laatste het
uitgangspunt is.
Met bovenstaande formule kunnen Wij redelijk uit de voeten wat betreft de
creativiteit en de kunst die wij om ons heen zien. Maar het wordt moeilijk als
wij ons bezig houden met de kunst uit “primitieve” culturen (negerkunst
bijvoorbeeld), en de kunst uit zeer oude tijden (de grotschilderingen in Altamira
bijvoorbeeld), en vooral ook de zogenaamde VOLKSKUNST.
Er wordt, vooral in oost en zuid-oost europa prachtige volksmuziek gemaakt; de
zigeuners hebben over geheel europa hun muziek doen horen en gedurende de
middeleeuwen waren er overal ambachtslieden bij de bouw van de kerken
betrokken, die met hun werkstukken een grote kunstzinnige hoogte bereikten.
De vraag is dus eigenlijk: hoe zit het met de zogeheten VOLKSKUNST, zodat we
weten waar we de zigeuners met hun muziek moeten plaatsen en waar de Slavische
volkeren, enzovoort. En ook dat we de vóór-europese en buiten-Europese kunst
uitingen wat duidelijker kunnen plaatsen in hun verhouding tot de Europese
kunst. Het heeft zin om juist met de Europese kunst te vergelijken omdat deze
kunst op àlle terreinen tot grote bloei is gekomen en waarden heeft ontwikkeld
die uniek in de wereld zijn. In europa is de kunst een VAK geworden en dat is
iets dat te maken heeft met het zelfbewustzijn van de Europese mens.
Als wij van kunst spreken is de norm gelegen bij HET BEELD in de mens. Evenwel
is daarmee het gelden van het UITGANGSPUNT (het zelfbewustzijn) niet komen te
vervallen. Als uitgangspunt voor SCHOONHEID blijft het zijn rol spelen. In onze
bovenstaande formule spreken wij van “het” zelfbewustzijn zonder daarbij in te
gaan op de vraag HOE HET MET HET ZELFBEWUSTZIJN GESTELD IS.
Het zelfbewustzijn geldt voor èlke mens, maar het is in zijn kwaliteit een
VARIABELE zaak. Tenslotte is het zelfbewustzijn WETEN en dat betekent dat het
dan BEWEEGLIJKE GROOTHEDEN tot inhoud heeft. Maar om tot dat weten te komen
moet het eerst ZICHZELF ONTDEKKEN: het moet “zich van zichzelf bewust worden”.
In dat geval staat het IN HET TEKEN VAN ZICHZELF.
In de oudheid stond het in het teken van HET GEHEEL, en dat houdt in dat het
zelfbewustzijn “zich nog niet van zichzelf bewust” was. Maar niet alleen was
dat in de oudheid het geval: àlle culturen BUITEN de specifiek Europese zijn
zich op de een of andere wijze nog niet van zichzelf bewust qua zelfbewustzijn.
Ook BINNEN het Europese cultuurgebied komen mensen voor die in deze situatie
verkeren, maar bij hen ligt de zaak NEGATIEF: zij zijn ACHTERGEBLEVEN. Reden
waarom het bij die mensen met de volkskunst niet veel zaaks is. Wij komen hier
op nog terug.
De verhouding tussen KUNST en VOLKSKUNST moet dus gezocht worden tussen het
ZICHZELF KENNEND ZELFBEWUSTZIJN en het ONWETEND ZELFBEWUSTZIJN.
Betekent dit nu dat er vanuit de laatste situatie geen dingen van schoonheid
voor de dag kunnen komen? Neen, dat betekent het niet. Ook bij een ONWETEND ZELFBEWUSTZIJN
als uitgangspunt voor de menselijke UITINGEN kan de grens overschreden worden
zodat de normen van HET BEELD gaan gelden. En het is zelfs zó dat de grens
GEMAKKELIJKER overschreden kan worden dan bij de Europese mens het geval is
omdat het ONWETEND ZELFBEWUSTZIJN minder VIJANDIG is aan de schoonheid dan het
ZICHZELF KENNEND ZELFBEWUSTZIJN. Het proces verloopt dus minder GEREMD, een
feit dat we bij de ZIGEUNERS en bij de RUSSEN gemakkelijk kunnen vaststellen.
Zij zijn in hun muziek gemakkelijk op te stuwen tot grote schoonheid. Alleen is
het kenmerkende dat het VAN ZICHZELF ONWETEND is: het wordt niet tot een MOETEN
en het komt niet tot een OPGAVE. Het blijft aan het dagelijkse leven meekomen
als een noodzakelijke VERADEMING.
Voor
de volkskunst geldt dus wel degelijk datgene dat voor de kunst geldt; wat er
echter aan opvalt is het feit van het onwetend-zijn van het zelfbewustzijn.
Bovendien geldt, net als bij àlle CREATIVITEIT, het feit dat de meeste uitingen
de grens NIET HALEN.
Wij hebben al eerder gezegd dat de kunst een WILSKWESTIE is (al valt er voor de
mens persoonlijk dan niets in te willen). Er MANIFESTEERT zich een WIL in de
mens. Aan dat manifesteren kan een mens niets doen, maar omdat de kunst een
zaak van willen is KAN EEN MENS HET WÈL LATEN. Dat kan vanuit allerlei MORELE
en CULTURELE motieven. Dàt een behoorlijk kunstenaar het niet LAAT komt voort
uit het feit DAT HIJ NIET VAN ZINS IS ZICHZELF DWARS TE ZITTEN EN ZIEK TE
MAKEN. En hij is dat niet van zins omdat hij HELDER BIJ HET HOOFD is. Dat is
hij omdat hij in het teken van het BEWUSTZIJN staat.
In de VOLKSKUNST geldt ook de WIL, maar hiervan wordt niets àfgeweten, reden
waarom hij dáár nogal eens onderdrukt wordt vanuit de ZEDEN. MARGARET MEAD
vertelt van Zuidzeeculturen waarin het kunstzinnige rigoureus ONDERDRUKT wordt,
en zij vertelt van àndere waarin het omgekeerde het geval is.
In ònze cultuur komt het ook nogal eens voor, vooral bij VROUWEN, die terwille
van het HUWELIJK en het GEZIN hun kunstzinnige ontwikkeling (vooral muziek en
dans) te water laten, zéér ten nadele van hun eigen gezondheid. Bij ons echter
is de wil niet ongeweten; hij moet dan ook ONTKEND worden.
Voor het FILOSOFISCHE DENKEN geldt óók de bedoelde WIL. Hegel zei dat men het
denken in zichzelf zijn gang moest laten gaan. Ook dit is een uitschakelen van
MORELE DRUK. Het levert een ONTSPANNEN DENKEN op en een ONTSPANNEN MENS. Als de
WIL òngeweten is, kunnen wij het ook een DRANG noemen. Die DRANG geldt om te
beginnen voor de gehele mensheid, maar in EUROPA is de kunst zich van zichzelf
bewust geworden. Ze heeft zich ZELFBEWUST GESTELD. In tussen is die BASIS van
de volkskunst ook voor europa blijven liggen. Dat is vooral duidelijk in de
Europese MUZIEK. Alle grote componisten hebben hun kracht geput uit de volksmuziek,
sommigen hebben zich er zelfs op gericht: Bela Bartok, Modeste Moussorgsky. Er
wordt dan ook gezegd dat zij de muziek van hun volk tot VOLWASSENHEID (=
zelfbewustzijn) gebracht hebben - hetgeen niet helemaal waar is omdat zij aan
die volksmuziek zèlf niets hebben kunnen veranderen.
Wat betreft de spanning tussen het ZICHZELF KENNEND ZELFBEWUSTZIJN en het
ONWETEND ZELFBEWUSTZIJN is MODESTE MOUSSORGSKY een leerzaam geval. Hij zat
eigenlijk nèt op de grens tussen die twee: enerzijds was hij ècht kunstenaar
(en hield zich dagelijks met zijn muziek bezig) en anderzijds was hij een
typisch russische VAGEBOND. En vanuit dit laatste (ONGEWETEN dus) schreef hij
zijn muziek, die dan ook nergens beantwoordde aan de geldende zelfbewuste
normen van zijn westers geschoolde collega’s. Zij gingen zijn muziek dan ook
“verbeteren” en voorzien van verantwoorde harmonieën (Rimsky Korsakoff). Pas in
deze tijd hebben wij de oorspronkelijke muziek leren kennen, en wij hebben
kunnen vaststellen dat die veel mooier is dan de “verbeterde” muziek.
In Moussorgeky KON de kunst nog niet van zichzelf bewust zijn omdat die
kwaliteit, cultureel gezien, nog niet voor het russische volk als zodanig gold.
Elk zelfbewustzijn in die dagen was een WESTERS zelfbewustzijn. Dat kan voor
wetenschap en techniek heilzaam zijn, voor de kunst is het noodzakelijk (en ook
voor het leven) dat de RUSSISCHE wil zich van zichzelf bewust wordt. En dat is
ook in onze dagen nog niet het geval.
Het feit dat de MODERNE (westerse) mens een grote belangstelling aan de dag
legt voor de nog bestaande volksmuziek is niet te verklaren vanuit zijn kijk op
schoonheid. Hij VERZAMELT dan ook het kaf naast het koren met nauwelijks enige
kritische selectie. De moderne mens WIL ALLES WETEN en ALLES KENNEN en hij wil
de volksmuziek BEWAREN voor het “nageslacht”.
Filosofie van de kunst
No. 14. (
geplaatst op 16 december 2008)
De
vorige keer hebben wij gezien dat we inzake het zelfbewustzijn onderscheid
moeten maken tussen het ZICHZELF KENNEND zelfbewustzijn en het ONWETEND zelfbewustzijn. Dit onderscheid geldt
voor de CULTUUR van de mensen en het gaat hierbij dus niet om de vraag hoe het
met het zelfbewustzijn van de mensen PERSOONLIJK gesteld is. Als het ONWETEND
zelfbewustzijn voor de mensen qua CULTUUR nog geldt, is er natuurlijk allerlei
WETEN en er is allerlei KENNIS. Maar de mens weet van zichzelf ALS
ZELFBEWUSTZIJN nog niet af.
Als qua CULTUUR eenmaal geldt dat het zelfbewustzijn ZICHZELF KENT (zoals in de
Europese en de moderne cultuur het geval is), dan wil dit nog niet zeggen dat
dit ZICHZELF KENNEN in àlle mensen EFFECTIEF is. De zaak gèldt wel voor die
mensen, maar over het algemeen heeft het nauwelijks enige waarde, zeker niet
als die cultuur nog niet helemaal uitgewikkeld is. Die mensen zijn evenwel qua
zelfbewustzijn niet meer ONWETEND, ook al weten ze desnoods van toeten noch
blazen voorzover ze er INDIVIDUEEL zijn.
Het bovenstaande heeft voor de VOLKSKUNST de volgende consequenties: de buiten-
Europese volks kunst levert een grote mate van schoonheid op (op grond van het
ONWETEND zelfbewustzijn), maar de EUROPESE volkskunst levert - over het
algemeen - niets op dat de moeite waard is. Het komt niet boven de BOERENDANSEN
uit en het levert in de 2Oste eeuw de zogenaamde AMUSEMENTSMUZIEK en de
SMARTLAPPEN op. En de andere kunsten vergaat het al niet beter: in europa
ontstaat dan ook voor het eerst het begrip KITSCH. Eigenlijk kunnen we niet van
een Europese VOLKSKUNST spreken omdat de Europese CREATIVITEIT onmogelijk de
grens kan passeren die voor het begrip KUNST maatgevend is.
De Europese CREATIVITEIT kan, namelijk alleen maar bestaan VANUIT EEN ZICHZELF
KENNEND ZELFBEWUSTZIJN. Zonder enige zelfkennis wordt het niets met die
creativiteit, laat staan dat er de mogelijkheid is tot SCHOONHEID te geraken.
Het kenmerk van de Europese MASSA is echter dat zij ARMOEDIG is. Dat wil zeggen
dat het met het zichzelf kennen slecht gesteld is. Het voert te ver om in dit
verband te bespreken waarom dit het geval is.
In de Europese cultuur is de ontwikkeling van de MUZIEK tekenend: er ontstaat
een soort volksmuziek die géén volksmuziek is: HET IS MUZIEK VOOR HET VOLK, en
daarnaast, langs geheel àndere wegen ontwikkelt zich ZELFBEWUST de zogenaamde
SERIEUZE MUZIEK. Die scheiding kàn er zijn omdat het Europese zelfbewustzijn qua
ZICHZELF KENNEN in grote mate ACHTERLIJK is (muziek voor het volk: de FANFARE
en de andere kitsch-muziek). Waar deze achterlijkheid zich enigszins begint op
te heffen (doorbreken van de MODERNE mens) wordt die muziek voor het volk van
betere kwaliteit, om daarmee tevens weer ten gronde te gaan aan de ANALYSE,
waarover later meer.
Als het in de cultuur tot het ZICHZELF KENNEN is gekomen is er geen TERUG meer;
want het KENNEN kan niet meer een NIET-KENNEN worden. Wel is er de mogelijkheid
van het ONTKENNEN, maar dan is het KENNEN voorondersteld, zoals reeds uit het
woord blijkt. En er is ook nog een àndere mogelijkheid, waarop we straks
terugkomen. Het gelukt de Europeaan dus niet om het NIET-KENNEN en dus het
ONWETEND ZELFBEWUSTZIJN in zichzelf op te roepen. Hij kan dus geen volkskunst
opleveren. Hij kan qua creativiteit slechts ACHTERLIJKHEID opleveren, hetgeen
zelfs tegenwoordig nog blijkt uit de PRULLEN waarmee de zogenaamde “creatieve”
mensen komen. Want tegenwoordig is het MODE om creatief te zijn, zodat de stand
van zaken gemakkelijk te beoordelen is.
Als het ZICHZELF KENNEN niet achterlijk is, dan is de creativiteit wel
behoorlijk. Dat zien wij in vrijwel de gehele MODERNE KUNST. Die kunst is géén
KITSCH maar wij kunnen om àndere redenen dan de bovenstaande ook weer niet
zeggen dat het werkelijk kunst is, en wel omdat de grens naar de SCHOONHEID
gewoonlijk niet gepasseerd wordt.
Wanneer
de MODERNE MENS in het westen definitief voor de dag is gekomen ontstaat er een
vorm van muziek die over de gehele westerse wereld enorm aanslaat, en dat
vooral bij de jonge mensen. Veelal wordt gedacht dat dit succes te danken is
aan de COMMERCIE, maar dat is niet juist: de commercie kòn zich ervan meester
maken DANK ZIJ de grote populariteit. Wij doelen nu op de POP-MUZIEK zoals die
door duizenden groepen in alle westerse landen, en vooral de ANGEL- SAKSISCHE,
beoefend wordt. En nu gaat het er niet om of wij die muziek mooi vinden, het
gaat om het feit dat dit verschijnsel er is, en om het feit dat er hier, bezien
vanuit muzikale criteria MUZIEK gemaakt wordt.
We kunnen stellen: VOOR HET EERST LEVERT WEST EUROPA EEN SOORT VOLKSKUNST OP,
en wel de POP-MUZIEK.
De vraag is: wat is er aan de hand met het zelfbewustzijn, dat natuurlijk ook
hier UITGANGSPUNT voor de creativiteit is.
Het zelfbewustzijn kan niet ZICHZELF KENNEND zijn, want dàt levert geen
volkskunst op. Het kan ook niet ONWETEND zijn want het ZICHZELF KENNEN is aan
de zaak voorondersteld. Een ONTKENNING is ook niet mogelijk omdat dat op zijn
wijze ook een KENNEN is.
Bij de moderne mens is het zelfbewustzijn IN BEWEGING gekomen. Deze mens is
geen mens van VASTE WAARHEDEN, maar een mens van BEWEEGLIJKE en RELATIEVE
waarheden. Daarom denkt de moderne mens FUNCTIONEEL.
In dit IN BEWEGING ZIJN van het ZICHZELF KENNEN zit aanvankelijk een moment van
VERGETELHEID. In dat moment BLIJKT de beweeglijkheid en de consequentie van dat
blijken is HET VERLIEZEN VAN HOUVAST. Dat is VERGETELHEID.
Als west-europese cultuur was het kenmerk van het zelfbewustzijn dat het de
factoren en verhoudingen in de werkelijkheid VASTSTELDE. Dat leverde een STAR
zelfbewustzijn op, d.w.z. de werkelijkheid verscheen voor de mens als een zaak
zonder BEWEEGLIJKHEID. Maar het feit dat de werkelijkheid beweeglijk is komt
noodzakelijk ook voor de dag. In eerste aanleg heft dat het starre op en
ontneemt de mens zijn HOUVAST.
De situatie waarin het zelfbewustzijn nu verkeert is rijp voor volkskunst; de
VERGETELHEID komt overeen met het ONWETENDE, in zoverre dat in beide situaties
het specifieke zelfbewustzijn zich niet kan laten gelden. Het kan daardoor ook
niet REMMEND werken inzake de menselijke noodzaak ZICH TE UITEN.
Het verschil tussen beide situaties is dat het ONWETENDE “nog niets weet”,
terwijl de VERGETELHEID het ‘niets meer weten” tot inhoud heeft. Deze beide
verhoudingen typeren de erbij behorende volkskunst. In het eerste geval VOERT
DE VOLKSKUNST TOT BEGEESTERING (vooral de muziek), en in het tweede geval
VOORONDERSTELT DE VOLKSKUNST DE BEGEESTERING.
Het is een bekend feit dat de moderne volksmuziek (de POP-MUZIEK) van de mensen
een bepaalde gemoedsstemming vereist. Het gaat om een NEVELIGE toestand, die
vaak zelfs door bepaalde DRUGS opgeroepen moet worden. Het al of niet
kunstmatig oproepen van die toestand hangt nauw samen met de LEEFTIJD van de
betrokken mensen. Daarop komen wij nog terug.
Een ander belangrijk kenmerk van de moderne volksmuziek is de sterke neiging de
mensen VAN DE WERKELIJKHEID AF te voeren. Ook deze eigenschap is gegrond in de
VERGETELHEID die wezenlijk is voor deze muziek. Het ligt in de logica dat het
bij AFVOEREN blijft: in de vergetelheid ligt geen doel besloten. In de oude
volksmuziek is dat wèl het geval; het doel is HET GEHEEL. Op dat geheel is de
uiting in die volksmuziek dan ook gericht. Bij veel volksmuziek wordt dat zelfs
EXTATISCH beleefd. Dat is in de NEGERMUZIEK (de oorspronkelijke) in sterke mate
het geval.
Do POP-MUZIEK heeft net als de oude volksmuziek een EENVOUDIG karakter en er
treden veel HERHALINGEN op; een thema wordt niet DOORGEWERKT.
No. 15. (
geplaatst op 16 december 2008)
Om
bepaalde redenen neemt in de volkskunst de MUZIEK de belangrijkste plaats in;
dit feit is er natuurlijk niet toevallig. De verklaring ligt in het karakter
van de muziek. Wij komen daarop nog terug.
In de MODERNE WESTERSE WERELD komt een volksmuziek van een speciaal karakter
tot leven, de POP-MUZIEK. Om te begrijpen wat het karakter van deze muziek is
moeten wij de ontwikkeling van het Europese zelfbewustzijn nagaan.
Het oude europa heeft de wereld ontdekt, in bezit genomen en geanalyseerd. Die
analyse leverde de ELEMENTEN op waaruit die wereld (werkelijkheid) bestaat. Om
te beginnen wordt er niet gevraagd naar de SAMENHANG van die factoren. Dat
toont de geschiedenis ook aan. Het KOLONIALISME bijvoorbeeld is het ONTDEKKEN
van de wereld (analyse) gevolgd door IN BEZIT NEMEN. Dit laatste is mogelijk
omdat er geen oog was voor de SAMENHANG. Daardoor werd die ontdekte wereld dan
ook zonder enige reserve LEEGGEROOFD. Dit in tegenstelling tot de methode van
de moderne IMPERIALIST, die juist van de samenhang GEBRUIK MAAKT om zo
langdurig en zo effectief mogelijk te roven. Terwijl het daarbij ook nog zo is
dat de welstand van de beroofden langzaam groter wordt. Maar in het
kolonialisme werd hij alsmaar kleiner.
Dus aanvankelijk levert de ANALYSE alleen maar de ELEMENTEN op. Daarna gaat de
SAMENHANG zich laten gelden en dan blijkt dat de hele zaak IN BEWEGING is. En
ook dat blijkt uit de geschiedenis: na verloop van tijd gaat het kolonialisme
ten gronde aan de eigen WIL en het eigen HANDELEN van de onderdrukten. Dus: de
werkelijkheid die IN BEWEGING is manifesteert zich. Dit laatste geschiedt
tijdens de overgang van het OUDE EUROPA naar de MODERNE MENS.
Wij namen nu als voorbeeld het kolonialisme, maar de bovenstaande gang van
zaken geldt voor de GEHELE inhoud van het zelfbewustzijn. Hier komt het
FUNCTIONEREN aan de orde.
Op dat moment verliest de mens zijn HOUVAST. De ORDELIJKE en VASTGESTELDE
werkelijkheid blijkt één en al BEWEGING te zijn; zij is door en door
VERANDERING. En daaraan ontbreekt èlke vastigheid. Om te beginnen is de moderne
mens dan ook een betrekkelijk RADELOOS geval. Er is géén VASTGESTELDE inhoud
van het zelfbewustzijn. Dit niet-vastgestelde zelfbewustzijn kan uitgangspunt
zijn voor de volksmuziek waardoor deze nu werkelijk betekenis krijgt in de vorm
van de POPMUZIEK. Maar het is VERGETELHEID want het is het TIJDELIJK
KWIJTGERAAKT ZIJN van het houvast. En dit komt naar twee aspecten voor de dag:
ten eerste vertoont de BEGINNENDE moderne mens dit verschijnsel, en ten tweede
vertoont de individu dit tijdens zijn persoonlijke OVERGANG naar de
volwassenheid. Als die volwassenheid voor een bepaalde mens een feit is, is de
radeloosheid en de vergetelheid voorbij. Dan bouwt men een keurig verzekerd
bestaan op. De zekerheid van dit bestaan is een andere dan die van de
ouderwetse mens. We hebben nu te doen, niet met een BEPAALDE PLAATS, maar met
een BEPAALDE BEWEGING.
We zien dan ook dat de MODERNE JONGELUI in sterke mate ONZEKER en vaak RADELOOS
zijn. Zij zoeken VERGETELHEID omdat zij dit ZIJN. Maar na een paar jaar blijft
er niets anders over dan een zich “progressief” noemende keurig aangepaste, los
in het pak zittende meneer en een dienovereenkomstige mevrouw. Dan is de
ZEKERHEID VAN DE BEWEGING gevonden. Die beweging is de ROTATIE, en daarvan is
de zekerheid de AS of de SPIL. Zoals bij een tandwiel in een machine. Ook op
dit thema komen wij nog terug.
Eerst is er dus de VERGETELHEID. Die blijkt duidelijk uit de POP-MUZIEK die VAN
HET BESTAANDE AF VOERT zonder ergens toe te leiden. Die werking treedt ook op
bij het gebruik van DRUGS. Beide gaan dan ook veelal samen; er is onder de
moderne jonge mensen een sterke behoefte aan drugs. Een en ander roept de SFEER
op van een nieuwe wereld omdat de NORMEN niet meer serieus genomen worden, maar
het is allemaal TIJDELIJK en er blijft niets ruimtelijks van over.
De
MODERNE JONGELUI vertonen ook een vorm van VERNIETIGINGSDRANG, die zich vooral
manifesteert bij het intensieve gebruik van drugs. Deze vernietigingsdrang is
feitelijk NEGATIEF. Er is in de mens, ook een POSITIEVE vernietigingsdrang;
daarbij denkt een mens zich WELBEWUST zóver door dat hij praktisch uitkomt bij
de NIETIGHEID en niets anders meer kan doen dan zichzelf doormiddel van ZELFMOORD opheffen. Het
karakter van deze zelfmoord
is HET ZOEKEN VAN DE DOOD; in de Russische cultuur zijn hiervan talloze
voorbeelden bekend. De NEGATIEVE zelfvernietiging is een noodzakelijk GEVOLG
van de VERGETELHEID en de VERWARRING. Hij is niet de BEDOELING, maar hij is een
noodlottig eindresultaat.
Net zo goed als bij de individuele jongelui de vergetelheid van tijdelijke aard
is, is hij dat voor de gehele MODERNE CULTUUR. Als deze cultuur wat verder
gevorderd is komt de SPIL van de beweging duidelijker voor de dag, en daarmee
is er weer vastigheid. Dat betekent het einde voor de moderne volksmuziek, maar
het betekent tevens een NIEUWE ONDERGROND voor de moderne MUZIEKKUNST.
Dat de vergetelheid van VOORBIJGAANDE AARD is blijkt ook uit het verloop van de
godsdienstigheid in het westen (d.i. de BEGINNENDE moderne wereld). Het begon
met de LEEGLOOP van de kerken. Daarna werd men zich daarvan bewust zodat het
gevolg was dat het VERVAL DER WAARDEN een thema voor het denken werd. En dat
leverde een NIEUWE ZEKERHEID voor het godsdienstige op: we zien de moderne
mensen achter alle mogelijke mystieke “leiders” aanlopen met een devotie
waartoe zij lange tijd niet meer in staat waren. Het functioneren van deze
“leiders” verbaast ons niet als wij de idee van de “rotatie en de spil”
begrijpen. En ook het feit dat déze wijzen “uit het oosten komen”, is tekenend
omdat de oosterse cultuur, als zij GEBANALISEERD wordt, het beeld oproept van
een voor alles geldende SAMENHANGENDE BEWEGING. Als vanzelf spreken wij dan ook
van religieuze BEWEGINGEN. Het gaat hierbij dus om typisch MODERNE mensen. Zij
zijn DOOR DE VERGETELHEID HEEN GEKOMEN en zij hebben de VASTE SPIL gevonden.
Over het gebruik van DRUGS is nog het volgende op te merken: men stelt dit
telkens weer op één lijn met het gebruik van alcohol, maar dit is een ernstige
fout. De drugs werken INDIVIDUEEL; zij werpen een mens terug OP ZICHZELF en
doen vervolgens dit “zelf” in vergetelheid geraken. In zekere zin LOST HET
ZICHZELF OP, hetgeen inderdaad de INDRUK wekt VERRUIMEND te werken. In feite is
er echter van geen verruiming sprake; het bewustzijn (in de betekenis van
“weten van zichzelf”) wordt juist VERLAAGD.
De ALCOHOL daarentegen werkt SOCIAAL. Dat betekent dat een mens wat meer LOS
KOMT VAN ZICHZELF. Hij zegt dan dat zich “allerlei remmingen opheffen”. Daarom
wordt in gezelschap vaak alcohol genuttigd. Maar we moeten hierbij aantekenen
dat het zogenaamde ALCOHOLMISBRUIK van geheel àndere aard is. Daarbij gaat het
om het VERGETEN - doorgaans van de ELLENDE van het leven. Dit misbruik is dan
ook weer wèl van individuele aard.
De LAATSTE EUROPESE MENS vergreep zich aan de ALCOHOL om zijn ellende te
vergeten. Het was een TROOSTELOZE bedoening. Mede doordat dit juist de ellende
BENADRUKT. Die ellende was HET SOCIALE PROBLEEM; het ging juist om de
verhoudingen tussen de mensen. Die waren door het KAPITALISME vrijwel
stukgelopen. De BEGINNENDE MODERNE MENS vergrijpt zich aan allerlei DRUGS. Bij
hem is het ZELFBEWUSTZIJN in verwarring want hij ziet voorlopig geen HOUVAST.
En het gaat om een houvast VOOR ZICHZELF, want het hangt samen met FUNCTIONEREN
en dàt vooronderstelt het aanwezig zijn van datgene dat moet functioneren. Het
vooronderstelt dus de aanwezigheid van de INDIVIDU. En dit nu is ook het geval
bij het drug-gebruik, maar ook bij de MODERNE VOLKSMUZIEK, de POP-MUZIEK.
Bovenstaande uitweiding over de (beginnende) moderne mens is noodzakelijk om te
begrijpen waarom er moderne volksmuziek is, maar ook om in het algemeen de
MODERNE KUNST te leren verstaan.
Filosofie van de kunst
No. 16. (
geplaatst op 16 december 2008)
Wij
hebben gesproken over het west-europese zelfbewustzijn als over een ZICHZELF
KENNEND zelfbewustzijn. Deze uitspraak vraagt enige verduidelijking. De
uitdrukking “zichzelf kennend zelfbewustzijn” slaat niet op de KWALITEIT van
het zelfbewustzijn, maar op de SITUATIE waarin het is komen te verkeren. De
situatie is deze, dat de west-europese mens aan de weet is gekomen DAT HIJ ER
ALS ZELFBEWUSTZIJN IS, dat hij dus BESTAAT, niet bijvoorbeeld als een DING,
maar als een ding DAT VAN ZICHZELF BEWUST IS. Hierbij gaat het dus nog lang
niet om de vraag ALS HOEDANIG hij zich van zichzelf bewust is. Met andere
woorden: de vraag of de west-europese mens zich wellicht ALS MENS van zichzelf
bewust is komt nog helemaal niet aan de orde.
In feite is hij zich bewust van ALLERLEI. Dat is gedurende de ontwikkeling van
de west-europese cultuur een steeds grotere HOEVEELHEID van GEDACHTEN en
FEITEN, maar het is géén groter inzicht in het wezenlijk MENSELIJKE.
De INHOUD van het westeuropese zelfbewustzijn blijkt tenslotte wel een GROTE
inhoud te zijn, maar het is tevens een inhoud die qua menselijkheid NIET VEEL
ZAAKS is. In de praktijk blijkt dan ook steeds dat de mensen zichzelf niet zo
erg hoog aanslaan, gedwee en lijdzaam als zij zich voegen naar datgene dat over
hen bedisseld wordt. Een besef van eigen VRIJHEID en ONAANTASTBAARHEID en een
besef van MET ZIJN ALLEN op deze planeet te leven heeft nauwelijks enige
praktische waarde. Die waarde zou er als vanzelfsprekend wèl zijn als er benul
was van eigen zelfstandigheid.
Het ZICHZELF KENNEN slaat dus alleen op het ER ZIJN als een zelfbewust geval en
niet op het kennen van zichzelf ALS MENS.
Het ER ZIJN ALS ZELFBEWUSTZIJN levert een groot aantal mogelijkheden op; de
west-europese mens IS ER ALS ALLERLEI, maar hij is er zelden ALS MENS. Juist
door het BEPAALDE KARAKTER van de mens ALS DIT of ALS DAT kan het gebeuren dat
de mogelijkheid zich CREATIEF te UITEN geblokkeerd is. Het creatieve proces,
dat gaat VANUIT het zelfbewustzijn, vereist het NIET GELDEN van het BEPAALDE,
het VASTGELEGDE. Ziet de mens zichzelf echter alleen maar als zodanig, dan kan
hij het bepaalde nimmer loslaten zonder zichzelf in het niets te verliezen. En
doordat hij dit niet kan is er ook geen mogelijkheid tot het ontstaan van
enigerlei VOLKSKUNST. De SFEER in de west-europese mensheid is er een van
VASTGELEGDHEID en niet een van spontane creativiteit.
Vroegere filosofen (Bolland, Börger) spraken van de VERSTANDIGHEID en van de
VERSTANDELIJKHEID van de west-europese mensheid. Dat is hetzelfde als het
bovenstaande: de INHOUD van het zelfbewustzijn is EEN MEER OF MINDER
GERANGSCHIKTE HOEVEELHEID GEDACHTEN EN FEITEN. Deze verstandigheid staat aan de
kunst, maar vooral aan de volkskunst in de weg.
Door deze situatie kan alleen de west-europese ZELFBEWUSTE KUNSTENAAR tot
creativiteit komen, maar dan speelt zich in hem wèl af de worsteling om aan het
BEPAALDE en VASTGELEGDE te ontkomen. Dit gelukt met wisselend succes, al naar
gelang de AANLEG van de kunstenaar. Vaak begint de kunstenaar ONBEVANGEN, maar
vrijwel altijd raakt hij al gauw verstrikt in de VERSTANDIGHEID. Hij gaat dan
zijn werk een bepaalde kant uit dringen, een richting die hij voor zichzelf -
al of niet onder invloed van andere stromingen - BEREDENEERD heeft. En daarmee
is hij voor de kunst verloren.
Zoals reeds gezegd is het EERSTE MOMENT van de MODERNE CULTUUR gekenmerkt door
de VERGETELHEID. Die ontstaat door het voor de dag komen van de BEWEGING, die
geldt voor de GEDACHTEN en FEITEN die inhoud zijn van het zelfbewustzijn.
Aanvankelijk is die beweging namelijk NIET VAST TE LEGGEN, er is geen HOUVAST
op te krijgen en daardoor verliest de hele zaak zijn betekenis. Deze
vergetelheid gaat spoedig weer voorbij als de mens de zaak gaat begrijpen als
een FUNCTIONEREND STELSEL, als een MECHANISME.
Het
kenmerkende van een mechanisme is dat de onderdelen TEN OPZICHTE VAN ELKAAR
bewegen. Dat houdt in dat zij IN ELKAAR GRIJPEN, zoals de tandwielen van een
machine in elkaar grijpen. Daarbij zijn de assen van de tandwielen de VASTE punten. Het in beweging zijn van het
mechanisme geldt niet voor de
assen.
Zo vindt de moderne mens zijn HOUVAST terug als hij ontdekt op welke wijze de
beweging vastgelegd is. Vanaf dat moment verdwijnt de VERGETELHEID en er treedt
weer een VERSTANDIGE mens op.
Deze nieuwe verstandige mens is een stapje verder gekomen dan de ouderwetse
mens voor wie de werkelijkheid STATISCH was, maar hoewel hij nu met bewegende
grootheden kan rekenen is hij nog steeds niet in staat tot een juist inzicht in
de werkelijkheid te komen. Dat betekent dat er MENSELIJK nog steeds niet veel
aan de hand is.
Zolang voor de beginnende moderne mens de vergetelheid van kracht is, is de
blokkade van het zich creatief uiten opgeheven. Daardoor kan er VOLKSKUNST voor
de dag komen. Maar de voedingsbodem daarvoor is maar heel schraal omdat de zaak
afhankelijk is van zijn voorwaarde: de VERGETELHEID.
Aan de POP-MUZIEK is de magere voedingsbodem heel duidelijk te herkennen. Ten
eerste hangt het vermogen tot muziek-maken nauw samen met de leeftijd van de
muzikanten, en ten tweede zien wij dat het al snel een COMMERCIËLE
aangelegenheid wordt. Dit zou niet het geval zijn als de mensen op POSITIEVE
WIJZE tot vergetelheid waren gekomen.
De grond van de zaak is dus wezenlijk NEGATIEF. De zaak is opgekomen aan het
ONTBREKEN van iets, en niet aan het GELDEN van iets. Het ontbreken van een
houvast heeft veel mooie muziek opgeleverd. Een heel goed voorbeeld daarvan
zijn de vele prachtige NEGRO-SPIRITUALS en ook de oorspronkelijke SOULMUZIEK.
Dan zijn er ook nog vele VERZETSLIEDEREN en een andere belangrijke drijfveer
is, vooral in de Russische cultuur het HEIMWEE.
Toen de vergetelheid doorbrak in de beginnende moderne mens en er allerlei
nieuwe uitingen voor de dag kwamen, hebben veel mensen gedacht dat eindelijk
het menselijke zou gaan gelden. Intussen heeft de praktijk al wel geleerd dat
het slechts de OVERGANG was naar nieuwe VORMEN. Deze zijn nu niet geworteld in
een STATISCH wereldbeeld, maar in een BEWEEGLIJK, en die ontwikkeling beweegt
zich naar een FUNCTIONELE wereld die zo mogelijk nog KILLER is dan de
ouderwetse statische wereld waarin de IDEEËN nog glans gaven aan het leven.
Die kille functionele wereld is een wereld van LAWAAI. Dit is het geval omdat
èlke beweging, die IN VASTE BANEN gedwongen wordt, noodzakelijk een WEERSTAND
tegenover zich vindt. Bij het statische is de beweging ONTKEND, maar bij het
functionele gaat het juist om de beweging. In wezen laat beweging zich niet
dwingen; doen wij dit bij het functioneren tòch dan ontstaat er verzet, Dit
verzet, deze weerstand, is er overigens ook de oorzaak van dat ondanks het
functioneren toch steeds alles in de war loopt en uiteenvalt.
De werkelijkheid, en ook de menselijke werkelijkheid, is een zaak van
beweeglijkheden, maar het is niet een zaak van geforceerde beweeglijkheden. In
feite is de beweeglijkheid niet TEN OPZICHTE VAN ELKAAR (in die zin dat het één
in het ànder zou grijpen) , maar het is een BEWEEGLIJKHEID IEDER VOOR ZICH MET
ELKAAR. Wij zullen dit bij gelegenheid nader uitwerken.
In de functionele wereld leeft nog minder schoonheid dan in de statische
wereld, en dat vooral omdat DE VORM opgelost is. Het kenmerkende van de
zogeheten MODERNE KUNST is het opgelost zijn van de vorm. Dit betekent dat de
vorm er in het geheel niet meer is, zelfs niet op een wijze die bij het begrip
VORM helemaal niet past. Het op niet passende wijze er zijn van de vorm zien
wij in het oude europa. Wij zullen proberen duidelijk te maken hoe dit
samenhangt met het begrip VROUWELIJK.
Filosofie van de kunst
No. 17. (
geplaatst op 16 december 2008)
Voor
de hele werkelijkheid, voorzover ze niet het karakter bezit IN BEWEGING te
zijn, geldt dat ze EEN ZEKERE VORM HEEFT. Dit betekent in het algemeen: elk
DING heeft een zekere VORM. Die vorm kan door de mens ervaren worden als MOOI
en ook als LELIJK, maar daarover gaat het in dit geval niet.
De “dingen” hebben een zekere vorm omdat de ENKELVOUDIGHEDEN waaruit een
bepaald ding bestaat TEN OPZICHTE VAN ELKAAR het karakter hebben NIET TE
BEWEGEN. Dit houdt in dat zij ten opzichte van elkaar IN EEN ZEKERE ORDENING
opgenomen zijn. Die ordening verschilt naarmate de dingen verschillend van
structuur zijn. We kunnen dan ook spreken van een KWALITATIEVE rangschikking,
d.w.z. bepalend voor de SOORT van materie. Dit heeft met de VORM van een DING
nog niets te maken; het betreft slechts de stof waaruit het ding bestaat. De
KWANTITATIEVE rangschikking heeft wèl invloed op de vorm van een ding: de
HOEVEELHEID stofdeeltjes en de ORDENING ervan bepalen de VORM.
Bij de werkelijkheid als VASTGELEGD VERSCHIJNSEL ( = als ding) behoort dus het
begrip VORM ( mooi of lelijk), en dat is een KWANTITATIEVE aangelegenheid, een
zaak van HOEVEELHEDEN, van TOTALITEITEN, èn van de ORDENING van de
samenstellende delen.
Als de mens zijn werkelijkheid ziet als DING, ziet hij vanzelf die
werkelijkheid als TOTALITEIT. Dat betekent dat die werkelijkheid EEN BEPAALDE
VORM heeft. Bepalend in die werkelijkheid is de KWANTITATIEVE ORDENING. Die
ordening is in zichzelf NIET BEWEEGLIJK. En zo is de werkelijkheid voor de
ouderwetse WEST- EUROPESE mens. Het is een werkelijkheid die opgebouwd is uit
POSITIES; een ieder heeft zijn PLAATS in de rangorde. Van enige beweeglijkheid
is in dit stelsel geen sprake. Omdat de werkelijkheid evenwel tòch beweeglijk
is treden er VERSCHUIVINGEN op; na een verschuiving is wéér de POSITIE van een
ieder bepalend inzake zijn mens-zijn.
In de ontwikkeling van de Europese kunst blijkt het vraagstuk van de vorm
centraal te staan. Niet in die zin dat er een voortdurend zoeken naar een
SCHONE vorm waar te nemen is, maar er is een zoeken naar het weergeven van de
VORMEN WAARIN DE WERKELIJKHEID VERSCHIJNT. In de schilderkunst worden de vormen
van het dagelijkse leven en van de natuur vertoond en in de andere kunsten
gebeurt iets dergelijks. Ook op zedelijk gebied houdt men zich bezig met de
LEVENSVORMEN. Daaruit ontstaat een DWINGEND gedragspatroon.
Al met al hebben wij te doen met een STATISCHE werkelijkheid en dat is een
werkelijkheid die allerlei VORMEN heeft. In de kunst komen die vormen op
herkenbare wijze voor de dag, maar omdat het over BEPAALDE vormen gaat is de
kans klein dat er in de kunst wèrkelijk SCHONE VORMEN voor de dag komen, en het
komt uiterst zelden voor dat het een europees kunstenaar alleen maar om de
schone vorm te doen is. De SCHONE VORM gaat VOORBIJ het bepaalde. Maar dat
betekent ook voorbij het wezenlijk Europese.
Bij de MODERNE MENS is alles in beweging gekomen. Op grond van dit feit
verliest de kunst van de moderne mens noodzakelijk èlke vorm. Het doet er niet
toe of de kunstenaar meent dit MET OPZET te doen om bepaalde essenties uit te
drukken, een feit is DAT HIJ HET DOET. En de praktijk leert dat de moderne
kunstenaar NIET MEER IN STAAT IS EEN VORM TE GEVEN. Van een BEWUSTE bedoeling is
dus slechts SCHIJNBAAR sprake. In feite is de vorm er niet. Dat blijkt onder
andere ook uit het feit dat de OMGANGSVORMEN als vanzelf verdwijnen. Met het
oplossen van de vormen verdwijnt ook de (kleine) kans dat er iets schoons tot
stand komt. Werkelijke kunstzinnigheid is in de moderne wereld dan ook
(vrijwel) uitgesloten terwijl er in de ouderwetse wereld nog altijd een KANS
was. Die “kans op schoonheid” zien we dan ook voortdurend aanwezig.
Het zich bezig houden met de VORMEN van de werkelijkheid in het ouderwetse
europa vooronderstelt het aanwezig zijn van het BEGRIP VORM in de mensheid.
Het
“aanwezig zijn” van het begrip VORM houdt nog lang niet in dat de zaak BEGREPEN
wordt. Het houdt in dat het HERKEND is. Dit gaat noodzakelijk vooraf aan het
ZICHZELF UITWERKEN ALS BEPAALDE VORMEN (west-europa).
Herkend is DE WERKELIJKHEID ALS VORM. Dat is geschied in de GRIEKSE CULTUUR. De
Griekse wereld heeft de werkelijkheid gezien ALS VORM. Dat is voor de dag
gekomen in het Griekse beeld van de AFRODITE. Aan dat beeld komt voor de dag,
ten eerste dat de werkelijkheid EEN GEHEEL is, ten tweede dat de werkelijkheid
LIEFDE is, ten derde dat de werkelijkheid SCHOONHEID is, ten vierde dat de
werkelijkheid VROUWELIJK is.
Genoemde kwaliteiten behoren bij het begrip (ZUIVERE) VORM. Voor de Griekse
mens HEEFT de werkelijkheid geen VORM, maar IS de werkelijkheid VORM.
We kunnen nu drie stadia onderscheiden:
1) De werkelijkheid wordt gezien ALS VORM, en dat is tevens het inzicht dat de
werkelijkheid VROUWELIJK is.
2) De werkelijkheid wordt begrepen als een zaak DIE VORM HEEFT. Dat resulteert
in het inzicht dat de werkelijkheid zich manifesteert als een HOEVEELHEID VAN
VORMEN.
3) De werkelijkheid heeft zich tot HET VORMLOZE opgelost. Dit is gebeurd op
grond van het inzicht dat de werkelijkheid IN BEWEGING is.
Kunnen
we van het eerste stadium zeggen dat we te doen hebben met DE WERKELIJKHEID
“VROUWELIJK”, aan het tweede stadium moet bedacht worden dat voor de dag is
gekomen DE WERKELIJKHEID “MANNELIJK”. Het is immers de werkelijkheid als een
OPTELSOM van BEPAALDE VORMEN, de werkelijkheid UITEENGELEGD in een hoeveelheid
bepaaldheden. De geaardheid van de west-europese kunst is bijgevolg ook
mannelijk, hetgeen inhoudt dat het in sterke mate een INTELLECTUELE
aangelegenheid is. De derde fase kunnen we ONZIJDIG noemen, maar dan moeten wij
wel vaststellen welke inhoud dit woord heeft.
Daartoe bedenken wij het volgende: het vrouwelijke brengt haar inhoud voor de
dag: het mannelijke. Dat mannelijke stelt zich OP ZICHZELF maar kan daarbij
nimmer ontkomen aan het feit dat het van iets ànders inhoud is, namelijk van
het vrouwelijke. De Europese kunst verschijnt dan ook als INHOUD VAN HET
VROUWELIJKE. Die kunst ONTKOMT niet aan het vrouwelijke.
De MODERNE KUNST (derde stadium) is het voor de dag komen van het feit dat het
ONZIJDIGE de inhoud van het mannelijke is. Het is de werkelijkheid als NOCH
VROUWELIJK NOCH MANNELIJK, de werkelijkheid die NIET BESTAAT en die er toch is:
de werkelijkheid ALS GEDACHTE, de intellectuele werkelijkheid. Bijvoorbeeld:
wij kennen het begrip HET KIND. Dat is ONZIJDIG. Maar de realiteit is nooit
onzijdig, het kind is òf mannelijk òf vrouwelijk.
Het onzijdige als voor de dag gekomen inhoud van het mannelijke ontkomt niet
aan datgene waaruit het voortgekomen is, het mannelijke. De moderne kunst
ontkomt niet aan de mannelijke kunst van het oude europa, zij is daaruit dan
ook voortgekomen. We hebben te doen met MANNELIJKE INTELLECTUALITEIT. En deze
zaak is VOLLEDIG LOSGEKOMEN van het vrouwelijke.
Dit losgekomen zijn heeft velerlei consequenties; voor de kunst betekent het
dat zij niets meer te maken heeft met SCHOONHEID, en voor het leven van de
moderne mens in het algemeen betekent het dat dit geen enkele SAMENHANG meer
vertoont. Want het IN ELKAAR GRIJPEN (functioneren) gaat uit van OP ZICHZELF
ZIJN van de onderdelen en de niet te ontkennen AANWEZIGHEID van de àndere
onderdelen. Een besef van SAMENHANG is nergens aanwezig.
Voor de kunst is dit gemis noodlottig; zelfs de mogelijkheid om iets schoons
tot stand te brengen is er niet meer. Of wij moeten te doen hebben met een
kunstenaar die qua PERSOONLIJKE STRUCTUUR buiten het moderne patroon valt.
Filosofie van de kunst
No. 18. (
geplaatst op 16 december 2008)
Wij
hebben de culturele ontwikkeling, met betrekking tot het begrip VORM, ingedeeld
in een drietal fasen. Dit betekent niet dat er slechts drie fasen zijn; vóór de
Griekse periode was er ook ontwikkeling qua vorm, en ná de moderne periode is
dat ook het geval. Over deze beide ontwikkelingen zullen wij nog spreken en
daarbij kan nu al wel gezegd worden dat vooral de LAATSTE mogelijkheid erg
belangrijk is.
We gebruiken het woord “het vrouwelijke”, maar dat is eigenlijk niet goed omdat
dit woordgebruik een BESTAANDE WERKELIJKHEID suggereert. Bedoeld is echter de
werkelijkheid NAAR EEN BEPAALDE VERHOUDING die zij IN ZICHZELF is. We moeten
derhalve eigenlijk zeggen: “de werkelijkheid vrouwelijk”, of “de werkelijkheid
naar de verhouding vrouwelijk”. De inhoud van het woord HET MANNELIJKE en van
het woord HET ONZIJDIGE moet op overeenkomstige wijze geformuleerd worden. Het
ONZIJDIGE heeft in principe met het mannelijke niet te maken. Het is VOORBIJ
het mannelijke. Het heeft ook niet met het vrouwelijke te maken. Hoewel het
echter met beide niet te maken heeft, ONTKOMT het er toch ook niet aan; dat
geldt ten aanzien van het mannelijke op ONMIDDELLIJKE WIJZE, en ten aanzien van
het vrouwelijke op ONMIDDELLIJKE WIJZE. Dit laatste betekent dat er een
“tussenstation” is en VIA dat tussenstation geldt het vrouwelijke. Uiteraard is
dat tussenstation HET MANNELIJKE.
Het MANNELIJKE heeft met het vrouwelijke niets te maken, maar toch ontkomt het
daaraan niet. De verhouding is hierbij ONMIDDELLIJK. Vertaald betekent dit voor
de ouderwetse west-europese kunst: het gaat in deze kunst om de VORMEN waarin
de werkelijkheid verschijnt (en niet om het vrouwelijke: de schoonheid), maar
er is geen mogelijkheid om aan het vrouwelijke (de schoonheid) te ontkomen. Het
kunstwerk laat dus de werkelijkheid naar een bepaalde verschijningsvorm zien,
en DIE zaak wordt gesteld in het licht van schoonheid (als inhoud van
schoonheid). Als de schilder een stilleven schildert maakt hij van die bepaalde
werkelijkheid een zaak van schoonheid. En de west-europese kunstenaar kan van
ieder ding iets moois maken - als hij de aanleg daartoe heeft uiteraard. In de
Europese kunst is dan ook letterlijk àlles weergegeven.
De MODERNE KUNST is géén INHOUD VAN SCHOONHEID. Die kunst kan hoogstens als
inhoud van het MANNELIJKE gesteld worden. En als zodanig is er in het beste
geval heel in de verte een HERINNERING van schoonheid.
Voorzover een modern kunstenaar op die “herinnering van schoonheid” gericht is
neemt hij de verworvenheden van de ouderwetse Europese kunst TE BAAT. Hij maakt
daarvan GEBRUIK; het is voor hem het HULPMIDDEL.
Hij is dan echter niet bezig OP DEZELFDE WIJZE als de ouderwetse kunstenaar,
want bij deze was DE VERSCHIJNENDE VORM datgene waarom het ging, terwijl het
voor de moderne kunstenaar slechts HULPMIDDEL is. Hij DOET ALSOF hij een zaak
als “inhoud van schoonheid” stelt, maar hij komt in feite met een GEDACHTE, een
INTELLECTUALITEIT. Dat is een werkelijkheid die NIET BESTAAT omdat het een
GEANALYSEERDE werkelijkheid is.
Een voorbeeld hiervan vinden wij in de schilderkunst: SALVADOR DALI. Deze DOET
ALSOF hij “ouderwets” werkt en SUGGEREERT daarmee schoonheid. Maar van
werkelijke schoonheid is nergens iets te vinden. Wij treffen slechts DE KILTE
aan. Een vergelijking met JEROEN BOSCH is wat dit betreft leerzaam. Deze
laatste fantaseert ook allerlei figuren en bij hem wordt het wèl iets schoons.
Hij DOET dan ook niet ALSOF; voor hem is die gefantaseerde werkelijkheid DOEL,
en voor DALI is het MIDDEL.
Een ander voorbeeld is de schilder PAUL DELVAUX. Ook hij gebruikt de ouderwetse
VORM om aan een (vaak boeiende) GEDACHTE uitdrukking te geven. Het resultaat is
een KIL en betrekkelijk LIEFDELOOS schilderij dat ALS KUNSTWERK niet boeit. Met
de schilder CAREL WILLINK is dat ook het geval.
Nog
een voorbeeld: in de muziek van de “klassieke” componisten komen op bepaalde
momenten DISSONANTEN voor. Dat zijn muzikale structuren die niet samenklinken;
zij zijn rauw en afstotend. Deze dissonanten evenwel behoren tot het
NATUURLIJKE verloop van de muziek. De MODERNE componist echter gaat van die
structuren GEBRUIK maken. De bedoeling daarbij is niet DE MUZIEK, maar het
uitdrukken van een GEDACHTE. Ieder zelfbewust muzikaal mens vervult dit met
afgrijzen…
Er zijn allerlei moderne kunstenaars bij wie het OP DE LAATSTE PLAATS toch nog
om een zekere schoonheid gaat; zij maken daarbij gebruik van min of meer
herkenbare vormen, maar de poging tot schoonheid te komen loopt onveranderlijk
uit op een mislukking. Het is inderdaad een DOEN ALSOF. Men doet alsof men
kunstzinnig bezig is.
Zoals gezegd ging het in het oude europa ook niet om schoonheid. Maar het kon
toch niet uitblijven dat de schoonheid voor de dag kwam. Zo werden de
kunstenaars uit de RENAISSANCE (= wedergeboorte) geïnspireerd door het Griekse
schoonheidsgevoel. Maar de Grieken lieten de WERKELIJKHEID zien terwijl het de
renaissance kunstenaars om de VORM te doen was. Zij plaatsten de AFRODITE (die
voor hen de VENUS was) in een BEPAALDE ENTOURAGE, in een SAMENHANG met àndere
dingen. Zij maakten er een GEBEURTENIS van en dááraan kwam vanzelf schoonheid
mee. Wij kunnen zeggen: de Grieken lieten zien DE SCHOONHEID ALS AFRODITE, en
de renaissance kunstenaars lieten AFRODITE ALS SCHOONHEID zien. Daarbij is de
schoonheid een KWALITEIT van Afrodite. Bij de Grieken is Afrodite DE
VERSCHIJNENDE SCHOONHEID.
Dus: in de renaissance wordt de werkelijkheid naar haar zichtbare
verschijningsvormen op Griekse wijze zo mooi mogelijk weergegeven.
Het “zo mooi mogelijk” blijft lange tijd in de Europese kunst maatgevend, maar
tegelijk zien wij al spoedig dat andere normen bepalend gaan worden. In feite
is zelfs het streven naar een zo mooi mogelijke KLEUR in de schilderkunst een
loslaten van de schoonheid omdat de kleur iets bijkomstigs is. Wij zullen over
de KLEUR en de KLANK nog spreken.
Het DOEN ALSOF is kenmerkend voor de gehele MODERNE KUNST. Dat valt het meest
op als er door de kunstenaars
geprobeerd wordt om NATURALISTISCH te werken. Zelfs als zij daarin een grote
vaardigheid hebben bereikt blijft het kunstwerk DOODS - zij zijn niet in staat
er “HET LEVEN” in te brengen omdat
zij niet VANZELF bij schoonheid terecht kunnen komen. Aan ZELFBEWUST STELLEN
VAN SCHOONHEID is de MODERNE kunstenaar nog lang niet toe. Want daartoe is
nodig aan de GEDACHTE voorbij te zijn, hetgeen betekent: de ANALYSE achter zich
gelaten hebben.
De gedachte roept noodzakelijk een DOEN ALSOF op omdat de gedachte alleen maar
TOE TE PASSEN is. Hierbij is belangrijk DE WIJZE WAAROP die toepassing
geschiedt. Er is dus AFSTAND tussen de GEDACHTE en het RESULTAAT, en juist dàt
veroorzaakt het DOODSE. Wij komen Hierop terug.
Het MODERNE TONEEL is eveneens een duidelijk voorbeeld ven het DOEN ALSOF. Het
toneelspelen zèlf is in zekere zin ook een DOEN ALSOF: het is het VERBEELDEN
van een bepaald karakter. Maar dit gaat de werkelijke toneelspeler VANZELF af;
waarover het thans gaat is het DOEN ALSOF MEN TONEELSPEELT. Dit wordt door het
publiek ervaren als iets dat LEVENLOOS is, en daardoor taant de belangstelling
voor het toneel. Dat probeert men dan op te vangen door het publiek er toe te
bewegen MEE TE DOEN, of, zoals dat heet: “geëngageerd te zijn”. Zodat het
publiek de schuld krijgt van het feit dat de toneelspelers niet kunnen
toneelspelen. Zij kunnen wel toneelspelen, maar dat heeft plaats in hun
PRIVÉ-LEVEN; op de planken “spelen zij dat zij toneelspelen”. Zij hebben dan
ook allerlei ARGUMENTEN nodig om de mensen ervan te overtuigen dat het
toneelspel is wat er geboden wordt. De intellectuele moderne mens trapt daar
gretig in.
Filosofie van de kunst
No. 19. (
geplaatst op 16 december 2008)
De
MODERNE KUNST heeft wezenlijk geen mogelijkheden in zichzelf; zij heeft IETS
ANDERS nódig, namelijk het mannelijke, om te komen tot datgene waarom het in de
kunst werkelijk gaat: het laten zien van de werkelijkheid zoals die als BEELD
in de mens aanwezig is. Maar Ook als zij van dat mannelijke GEBRUIK MAAKT, gáát
het nog steeds om een zaak waarvoor geldt DAT DE VORM OPGELOST IS. Het gaat nog
immer om DE GEDACHTE. Dat betekent dat DE WERKELIJKHEID ZELF voor de moderne
mens - en dus voor de moderne kunstenaar - bestaat als GEDACHTE. Het is een
NIET-WERKELIJKE en een VORMLOZE werkelijkheid. Het BEELD van de werkelijkheid
kan in het moderne kunstwerk niet meer verschijnen.
Mogen wij dit niet-kunstzinnige verschijnsel nu eigenlijk nog wel KUNST noemen?
Dit hangt af van de vraag waar wij de klemtoon leggen van de definitie: leggen
wij die op HET LATEN ZIEN (van het beeld), dan moeten wij ook de moderne kunst
tot de kunst rekenen. Immers, de moderne kunstenaar is ondanks àlles toch in de
weer om het beeld te laten zien, al kan dat hem noodzakelijk niet gelukken.
Deze waardering van de moderne kunst als KUNST berust op de waardering van de
PERSOONLIJKE GESTELDHEID van de kunstenaar. Hij is met kunst bezig.
Nemen wij als norm dat HET BEELD voor de dag moet komen, dan is mèt de moderne
kunst de KUNST voorlopig ter ziele. Hierbij waarderen wij niet de persoonlijke
gesteldheid van de KUNSTENAAR, maar de ALGEMENE GESTELDHEID van het KUNSTWERK.
In het verband van ònze besprekingen moeten wij het houden op de waardering van
de KUNSTENAAR, omdat wij thans bezig zijn met het kunstzinnige PROCES in de
mensheid. Het gaat dus over de KUNSTHISTORIE.
Dan kunnen wij zeggen: DE MODERNE KUNST IS EEN KUNST VAN NIETS ( het is wel
kunst, maar het gaat daarbij om iets dat kunstzinnig van géén waarde is). Bij
de moderne mens is DE WERKELIJKHEID ALS GEDACHTE voor de dag gekomen. Dat wordt
opgeleverd door het MANNELIJKE (de ouderwetse Europese cultuur). De
werkelijkheid ALS GEDACHTE is een GEANALYSEERDE werkelijkheid; een VERNIETIGDE
werkelijkheid, de werkelijkheid ALS AFVAL. Voor die werkelijkheid is HET GEHEEL
verloren gegaan, en daarmee alle daarbij behorende begrippen. In de plaats is
gekomen een KILLE BEREKENING, en nergens blijkt dit duidelijk dan in de moderne
kunst.
De gedachte is ONZIJDIG. Dat betekent: NIET VAN DEZE WERELD, en het betekent
NIET REËEL, want het is voorbijgegaan aan het VROUWELIJKE EN HAAR INHOUD. Dus
het is voorbijgegaan aan VROUWELIJK en MANNELIJK. Voorbij aan de WERKELIJK
BESTAANDE WERKELIJKHEID. De werkelijkheid loopt immers uit in het VOLLEDIGE
verschijnsel. Dat verschijnsel is ORGANISCH: het vertoont zich NAAR TWEE
GEDAANTEN, de gedaante VROUWELIJK en de gedaante MANNELIJK. Dat is in de
praktijk de vrouw en de man. Als aan die zaak VOORBIJ GEGAAN is, dan is aan het
BESTAANDE voorbij gegaan.
Lange tijd hebben de mensen dit als IDEAAL gezien, vooral omdat het voorbijgaan
(of: het zich verheffen bóven) aan het vrouwelijke en het mannelijke het
OPHEFFEN VAN DE TEGENSTELLINGEN zou betekenen. Het betekent echter DE DOOD. Dat
DE GEDACHTE en DE DOOD samengaan blijkt als wij het wèrkelijke karakter van
onze moderne wereld blootleggen: we spreken van SAMENWERKEN en RECHT VOOR
ALLEN, maar we stellen het grootste deel van onze energie ALS VANZELFSPREKEND
ter beschikking van de VERNIETIGING. De oorlogsindustrie en het oorlogsapparaat
krijgen zóveel gelden toegewezen (overal in de wereld) dat er voor iets
menselijks nauwelijks iets overblijft. Typerend hierbij is niet DAT WE DAT
DOEN, maar dat wij dat VANZELFSPREKEND vinden. Het ligt dus in ons DENKEN. De
MENSHEID komt op den duur de dood (= de gedachte OP ZICHZELF) te bóven, maar de
MODERNE CULTUUR loopt noodzakelijk in de DESTRUCTIE uit. Letten wij op de SFEER
in onze moderne wereld, dan zien wij dat àlles verpulvert, meer en meer verwaarloosd
wordt, en dat HET LELIJKE steeds meer gaat overheersen.
Omdat
het wezen van de moderne wereld steeds meer DE GEDACHTE is komt die moderne
wereld steeds meer in het teken ven de TOEPASSING te staan. De toepassing is in
de mens DE WIL om de GEDACHTE WERKELIJKHEID om te zetten in een REALITEIT. De
wil dus om de bestaande werkelijkheid om te zetten in een BEREKENDE
werkelijkheid. Een werkelijkheid, uiteraard, die volledig TE BEHEERSEN is en
waarin alles een VOORSPELBAAR VERLOOP heeft.
Het is niet mogelijk een gedachte werkelijkheid te ZIJN; zo een werkelijkheid
kan niet GELEEFD worden. Hij kan hoogstens FUNCTIONEREN. En dat is voor de
werkelijkheid ALS TECHNIEK een zinvolle zaak: de techniek zet de NIET-LEVENDE
werkelijkheid om tot een werkelijkheid die IN BEWEGING is. Als zodanig kàn die
in beweging zijnde werkelijkheid INHOUD VAN HET MENSELIJKE zijn. Als een
dergelijke INHOUD kunnen wij zeggen dat de DODE werkelijkheid, door de
techniek, òmgezet is tot LEVEN. Maar dit gaat VIA HET BEGRIP INHOUD.
Zonder het gelden van dit begrip - en het geldt niet voor de gedachte op
zichzelf - kan er van geen TOT LEVEN KOMEN sprake zijn. Zolang er dus eenzijdig
TOEGEPAST wordt, zonder het inzicht dat het resultaat INHOUD van iets ànders
moet zijn (inhoud van “het menselijke”), kan er alleen maar DESTRUCTIE
optreden. De moderne mens past op zichzelf ook allerlei GEDACHTEN toe en hij
verkeert dan in de mening dat hij LEEFT. Tenslotte blijkt echter dat hij
helemaal niet leeft en dat hij zelfs ernstig IN DE WAR geraakt is. De MODERNE
mens is de meest WEZENLOZE mens. Hij is optimaal VAN ZICHZELF VERVREEMD.
In de MODERNE KUNST worden allerlei verworvenheden TOEGEPAST en ook daarbij is
het noodzakelijke resultaat: VERVREEMDING. Dat is ook het geval dáár waar men
het niet zo sterk bemerken kan, Bijvoorbeeld bij de MUZIEK-BEOEFENING. De
opleiding voor de UITVOERENDE musici is één aaneenschakeling van TRUCS en dat
leidt tot een bedrieglijk groot TECHNISCH KUNNEN, zó zelfs dat men zou menen
met mooie muziek van doen te hebben. Werkelijk mooi uitgevoerde muziek heeft
echter een geheel andere sfeer. We hebben in de moderne kunst te doen met een
voortdurend ZOEKEN NAAR TOEPASSINGEN.
De werkelijke kunst vereist DAT MEN IETS IS, dat men iets ZIET en BELEEFT en
dat men ZICH UITEN kan. Dan ontstaat het kunstwerk VANZELF. In bijvoorbeeld de
Griekse kunst werd niets toegepast.
De moderne kunstenaar komt dus tot een UITING, en het karakter van die uiting
is DE TOEPASSING van een GEDACHTE, en dus het AANPASSEN van iets ànders (de
bestaande werkelijkheid), en dan is het de vraag wat dàt voor een uiting
genoemd moet worden.
Het is een zich uiten van de mens voorzover hij een NIET BESTAANDE
werkelijkheid is; het is een zich uiten als WEZENLOOSHEID. Met de ANALYSE, met
het tot een GEDACHTE worden, is de werkelijkheid van haar WEZEN beroofd. Dat
wezen is het IN ZICHZELF BEWEEGLIJKE, dat in het laatste verschijnsel, de mens
tot LEVEN geworden is. En dàt leven is niet meer aanwezig in de moderne mens en
zijn kunst. Dus is die kunst wezenloos en diegene die ervan denkt te genieten
is dat ook. Zozeer is hij wezenloos dat hij niet eens bemerkt dat dit GENIETEN
niets méér is dan HET ONDERGAAN VAN EEN GEDACHTE. En die gedachte is op
allerlei manieren AANGEPRAAT: via de pers, via de boeken, via de school en via
het gangbare modebewustzijn. Dat kàn AANGEPRAAT worden omdat die moderne mens
in zichzelf NIETS VINDT. Hij is immers tot WEZENLOOSHEID geworden. En hij slikt
àlle intellectuele praatjes voor zoete koek.
De wezenloze moderne mens vindt dan ook dat je van kunst VERSTAND moet hebben
en dat het op andere wijze niet mogelijk is van kunst te genieten. Want hij
kent het WEZEN in zichzelf niet (dat als BEELD aanwezig is in hemzelf) en dus
kan hij niet op iets moois reageren - tenzij hij zichzelf CULTUREEL weet uit te
schakelen.
Filosofie van de kunst
No. 20. (
geplaatst op 17 december ’08 )
We
hebben vastgesteld: de moderne mens is de mens ALS WEZENLOOSHEID. Daarmee is
bedoeld te zeggen dat “het wezen” van de zaak ZOEK is. In het gangbare
spraakgebruik heeft het woord “wezenloos” een slechte klank. Dat is niet ten
onrechte:
iets dat wezenloos is is ONWERKELIJK, het is iets dat eigenlijk NIET KAN
BESTAAN. Het is goed om bij het filosoferen een dergelijke WOORDSFEER in te
calculeren omdat anders het filosofische denken veel te VRIJBLIJVEND wordt en
tenslotte ZINLOOS wordt en verdwijnt in de mist van de abstracties. De moderne
mens die zijn WEZEN kwijt is, die WEZENLOOS is, heeft ALS CULTUURMENS wel
degelijk een NEGATIEVE SFEER.
De werkelijkheid als GEDACHTE is de LAATSTE INHOUD die door de werkelijkheid
wordt opgeleverd. Het is niet de laatste MOGELIJKHEID, maar het is het laatste
dat ALS INHOUD VAN IETS ANDERS (in dit geval:van het mannelijke) voor de dag
komt. Als zodanig is DE GEDACHTE gelijk te stellen met DE DOOD. Want in beide
situaties is de werkelijkheid UITEENGEVALLEN. Het wezenlijke, het LEVEN, is nu
ONTKEND geworden. Dat is de werkelijkheid als NIET MEER BESTAAN.
Die niet meer bestaande werkelijkheid is de werkelijkheid ALS STOF. Hoewel als
stof de werkelijkheid ontdaan is van haar BEPAALDHEDEN, en zij dus tot een
zekere ALGEMEENHEID is geworden, is zij niet NAAR HAAR WEZEN voor de dag
gekomen. Het is goed dat wij ons realiseren dat de mensen lange tijd gedacht
hebben dat dit wèl het geval zou zijn. En de èchte RATIONALISTEN denken dit
thans nog steeds. Vandaar dat zij van de KENNIS (= doorvorste werkelijkheid)
voor de mens MACHT verwachten. Zoals al eerder gezegd geeft ònze tijd er
duidelijk blijk van dat er van de kennis OP ZICHZELF niets te verwachten is.
De filosofie WERKT MET gedachten. Het resultaat van deze (analytische) arbeid
is niet de BOUWSTEEN (= de enkelvoudigheid), maar het wezenlijke daarvan: het
IN ZICHZELF BEWEEGLIJK zijn. Dit is het NIET-MATERIËLE dat door àlle culturen
heen als ESSENTIE van de werkelijkheid aangevoeld is. Bij de Grieken: HET
GRONDELOZE LICHT.
De filosofie eindigt dus niet bij de DOOD, maar bij een UITERST GENUANCEERDE
WERKELIJKHEID, waarin de SAMENHANG ( door de beweeglijkheid ) essentieel is. En
dan blijkt het resultaat van het filosofische denken te zijn als een prachtig
DOORGEWERKT schilderij, vol van uiterst fijne bepalingen die onmiddellijk IN
ELKAAR OVERGAAN. Dus: vol van fijne NUANCES…
Dat is overigens iets dat wij nauwelijks meer kennen. Bij ons wordt doorwerken
vanzelf DOODWERKEN. En dat gebeurt op grond van het feit dat we met steeds
kleinere VERDELINGEN komen. Met andere woorden: we splitsen de zaak op tot
STOF, en daarmee is alle leven er uit. Omdat dit in de beeldende kunst een
vrijwel niet te vermijden eindresultaat is wordt het verfijnd uitwerken van een
schilderij dan ook als nutteloos beschouwd. Treffen we bij uitzondering een
kunstenaar die de kunst van het uitwerken wèl verstaat dan bemerken we dat
gewoonlijk niet eens - zózeer zijn wij vervreemd van het zien van nuances.
Het
is niet alleen zo dat in de moderne cultuur de werkelijkheid als Wezenloosheid
voor de dag komt (hetgeen als het ware duidt op het “innerlijk” van de
werkelijkheid), maar het is daarnaast ook nog zo dat de werkelijkheid als KARAKTERLOOS
verschijnt (hetgeen duidt op het “uiterlijk”).
Het begrip karakter moeten wij in dit verband aldus verstaan: de WIJZE WAAROP
een zaak zich in zijn geheel vertoont. En het is daarbij natuurlijk ook de
vraag wat wij er aan BELEVEN en BEDENKEN.
De karakterloosheid hangt samen met het begrip VORM. Want de vorm is in de
moderne cultuur OPGELOST. En als dat het geval is kan zich eigenlijk niets meer
vertonen. Alles wat wij, letterlijk en figuurlijk, kunnen ZIEN is zichtbaar
omdat het begrip VORM er voor geldt…
Het
begrip VORM houdt in dat er een RANGSCHIKKING is; in principe is dat de
rangschikking der enkelvoudigheden waaruit de werkelijkheid opgebouwd is.
Afhankelijk van die rangschikking is de éne vorm anders dan de àndere vorm. Bij
analyse van de werkelijkheid gaat die rangschikking verloren. Daarmee verliest
de zaak zijn KARAKTER omdat de VORM verloren is. Maar niet alleen de vorm is
verloren gegaan, ook datgene dat door die vorm AFGESPIEGELD wordt is nu
verdwenen. Dat voor de mens van de moderne cultuur de werkelijkheid èn de mens
zelf zijn karakter verloren heeft is een verschijnsel dat wij dagelijks om ons
heen kunnen waarnemen. De “mens uit één stuk” zoals we die vroeger konden
tegenkomen is niet mogelijk in de moderne wereld. De cultuur van de gedachte
heeft juist dat éne stuk kapot gedacht. Het doet er hierbij niet toe of die
“mens uit één stuk” een goed of een slecht mens was. Zaak is dat men van zo een mens wist waaraan
men toe was. Men had niet te doen met het wezenloze, en dus ook ONDUIDELIJKE
gedoe van iemand die alles moet beredeneren.
De KOPSTUKKEN in de moderne wereld zijn noodzakelijk grote PRATERS zonder een
duidelijk en herkenbaar gedrag; in de ouderwetse wereld waren het mensen die,
goed of slecht, duidelijk in hun GEDOE waren. De samenwerking op deze wereld is
natuurlijk meer gediend bij de PRATERS en DENKERS; het leven is VEILIGER
geworden en het RECHT speelt een overheersende rol. Maar het KARAKTER is er
uit; we leven in een wereld van “grijze gehaktballen” waarin, ondanks àlle
zogeheten TOLERANTIE, toch geen plaats is voor een mens die wèl karakter heeft.
Men kan met recht zeggen dat de moderne wereld een wereld van BURGERMANNEN en
BURGERJUFFROUWEN is. Die mannen en vrouwen LIJKEN door hun gedachtenwereld niet
meer BENAUWD te zijn, maar
bij nadere beschouwing blijkt het één en al benauwdheid te zijn. Er is een
enorme ANGST TOT DADEN.
Dit is het VERVALLEN VAN HET BEGRIP KARAKTER.
Dit vervallen heeft natuurlijk ook plaats ten aanzien van de werkelijkheid
zèlf. Voor Grieks besef was de werkelijkheid ZUIVER VORM. Dus: het enige waarom
het wezenlijk gaan kàn is de ZUIVERE VORM. Dit Griekse besef is juist.
De ZUIVERHEID van de vorm moet natuurlijk gezocht worden in de kwaliteit van de
RANGSCHIKKING. Die kwaliteit is dat de enkelvoudigheden zódanig gerangschikt
zijn ten opzichte van elkaar dat er geen enkele enkelvoudigheid uitspringt. Dat
betekent dat er in die gehele zaak NIET EEN ENKELVOUDIGHEID aanwezig is die ten
opzichte van de andere een uitzonderingspositie inneemt. Een enkelvoudigheid op
de punt van een naald is ten opzichte van de andere die de naald vormen een
BIJZONDERE. Hij SPRINGT ER UIT. Bij àlle BEPAALDHEDEN komen die uitspringende
elementen voor; dat is het KENMERK van de bepaaldheid.
Als de werkelijkheid gezien wordt, niet als een verzameling (uitspringende)
BIJZONDERHEDEN, maar als EEN GEHEEL, dàn wordt de werkelijkheid gezien als
ZUIVERE VORM. Die werkelijkheid is niet HOEKIG.
Het zal duidelijk zijn dat de
analyse DODELIJK is voor de zuivere vorm. En hij is dat ook voor àlle
kunstuitingen. Want het BEELD in onszelf (wat wij toch laten zien in de kunst)
is vanzelfsprekend zuivere vorm omdat het de werkelijkheid zèlf als beeld is.
In de kunst komt alles neer op de VORM. De Europese kunst heeft een aantal
andere dingen centraal gesteld, zoals de KLEUR, de LIJN, de KLANK, maar dit
zijn allemaal dingen die bij de vorm behoren. Op zichzelf bestaan zij niet. Zij dienen slechts alle op de juiste wijze aanwezig te zijn om aan de
vorm werkelijk KARAKTER te geven. Dan SPIEGELT DE VORM IETS AF.
Zowel de zuivere vorm als dat wat afgespiegeld wordt zijn UNIVERSEEL. Er is
geen mens voor wie deze zaken anders liggen. Maar het wordt wèl door ieder mens
anders ERVAREN omdat we hierbij te maken hebben met een werking van het
ZELFBEWUSTZIJN. En dàt is in ieder mens anders.
No. 21. (
geplaatst op 17 december ’08 )
Het
kenmerk van de werkelijkheid als ZUIVERE VORM is dat er niets uitspringt. Die
werkelijkheid kent geen situatie die als BIJZONDER aangemerkt dient te worden.
Het bijzondere is het HOEKIGE. De hoek, die wij kennen uit onze meetkunde is
een stelsel van twee elkaar snijdende lijnen. In dat stelsel is het SNIJPUNT
een bijzonder punt. Het is het enige punt dat tegelijk tot beide lijnen
behoort, en daarin ligt de mogelijkheid tot de ONTKENNING besloten.
Denkende vanuit het éne lijnstuk (het lijnstuk “a”) ontstaat de volgende
situatie: het snijpunt S kan, hoewel het behoort tot het lijnstuk “a”, gesteld
worden als behorend tot het àndere lijnstuk (“b”). Daarmede is van “a” uit het
punt S ontkend.
Hetzelfde is te zeggen als wij vanuit het lijnstuk “b” denken. Zowel voor “a”
als voor “b” is het punt S te stellen als een vreemdheid, hoewel het tegelijk
toch bij zowel “a” als “b” behoort. Dàt is het begrip ER UIT SPRINGEN en dat
begrip gaat samen met het begrip HOEKIG.
Er zijn uit het bovenstaande enige consequenties betreffende het begrip
BIJZONDERHEID te trekken. Onder andere deze: bijzonderheid is een SAMENGESTELDE
zaak, want in die zaak zijn MINSTENS TWEE factoren aan te wijzen. En een andere
consequentie is: iets kan alleen maar ONTKEND worden vanuit een zaak waartoe
dat iets WEZENLIJK behoort. Anders gezegd: men kan iets alleen maar ontkennen
als men dat iets kènt.
Als we de werkelijkheid zien, niet als een verzameling BIJZONDERHEDEN, maar als
wij haar zien NAAR HAAR WEZEN, dan zien wij de werkelijkheid als een GEHEEL.
Omdat er nu geen sprake van is dat er iets ontkend wordt valt er niets buiten
dat geheel. Alles wat er is is van dit geheel de INHOUD.
Aan het eind van het wordingsproces komt de werkelijkheid als dit GEHEEL voor
de dag. Het LAATST GEWORDENE is dit geheel.
Het laatst gewordene is DE MENS, en dit verschijnsel is een ORGANISME. Zoals
alle organismen gaat het over een VROUWELIJK verschijnsel. Het is van groot
belang om in te zien dat we met een verschijnsel te doen hebben dat VROUWELIJK
is. In de OUDHEID hebben de mensen dit aangevoeld en daarom was voor die mensen
de vrouw de ENIGE BESTAANDE. Maar met de cultuur van europa is dat inzicht vrijwel
geheel verloren gegaan om plaats te maken voor de gedachte dat het laatste
verschijnsel MANNELIJK is. Men is toen de man als de ENIGE BESTAANDE gaan zien.
Dit inzicht is fout, maar het is wèl verklaarbaar: de man, als
vertegenwoordiger van het BIJZONDERE en het HOEKIGE is de werkelijkheid die UIT
HET VROUWELIJKE TE VOORSCHIJN KOMT. Hij komt dus NA het vrouwelijke omdat hij
UIT het vrouwelijke te begrijpen is. Maar hij komt niet voor de dag als een
VERDERE FASE in de WORDING, hij verschijnt als DE INHOUD VAN HET VROUWELIJKE.
Hij verschijnt als de wording al voltooid is.
Het bovenstaande geldt als we over de wording NADENKEN. In de FEITELIJKE
wording is de MAN er GELIJK MET DE VROUW, maar dan nòg is hij er als VERSCHENEN
INHOUD van de vrouw.
De werkelijkheid ALS GEHEEL komt voor de dag als de VROUW. Voor haar geldt dus
dat ER NIETS UITSPRINGT en ook geldt voor haar dat haar inhoud het BIJZONDERE
is. We kunnen dus van de vrouw zeggen dat voor haar het begrip ZUIVERE VORM
geldt. En we weten nu ook wat SCHOONHEID is: ZUIVERE VORM, AFGESPIEGELD AAN HET
BESTAANDE.
Wij mogen niet stellen dat IEDERE VROUW een SCHONE vrouw is (we zouden daarmee
in ieder geval ook de feiten geweld aandoen!), maar we moeten wèl stellen dat
dit IN PRINCIPE het geval is. De bepalende factor inzake de schoonheid van een
vrouw is gelegen bij het BESTAANDE. Daarin zijn ook de OMSTANDIGHEDEN
vercalculeerd en die werken in dit opzicht veelal niet mee.
De
werkelijkheid als ZUIVERE VORM, zoals die
in de Griekse kunst gesteld is, is noodzakelijk de werkelijkheid als DE VROUW.
Die werkelijkheid is in zoverre een HOGERE dat zij boven de BESTAANDE vrouw
uitgaat. Daarom is er sprake van een GODIN, maar aan die godin worden alle
eigenschappen toegedacht die wezenlijk voor het vrouwelijke zijn. Belangrijk
zijn SCHOONHEID en LIEFDE.
De Grieken hebben niet alleen AFRODITE voortgebracht; zij hebben in hun kunst
ook vele malen DE MAN uitgebeeld. Uiteraard is deze man ook een godheid: we
krijgen dan te doen met APOLLO.
APOLLO wordt steeds gesteld als zijnde BINNEN HET VROUWELIJKE, hetgeen hieraan
uitkomt dat hij SCHONE VORMEN heeft. Die vormen zijn vrouwelijk, zònder evenwel
VERWIJFD te zijn. We kunnen hier spreken van HARMONIE.
Het begrip HARMONIE vooronderstelt een VEELHEID aan factoren en het is met die
veelheid zó gesteld dat zij INHOUD VAN HET GEHEEL zijn. Er is dus ONDERSCHEID
tussen de éne factor en de àndere factor, maar voor beide TEZAMEN geldt dat zij HET GEHEEL vormen.
De begrippen die voor APOLLO gelden zijn van zuiver MANNELIJKE aard. Voor hem
geldt het LICHTPRINCIPE: met zijn intellect (de pijlen die hij trefzeker
afschiet) doordringt hij het bestaande en legt het uiteen (zijn schot is
dodelijk). Het feit dat APOLLO door de Grieken werd uitgebeeld duidt dus niet
op een mannelijke opvatting van de werkelijkheid zèlf, maar het duidt op het
inzicht dat de werkelijkheid als VROUWELIJK een INHOUD heeft, en dat die inhoud
het mannelijke is, welk mannelijke ALTIJD EN ONVERANDERLIJK binnen het
vrouwelijke blijft. In feite is dus met APOLLO óók de werkelijkheid uitgebeeld
naar het begrip ZUIVERE VORM, en dus naar het inzicht dat de vrouw uitgebeeld
moest worden. De kunstenaar laat het bewustzijn ALS BEELD zien. Dat beeld is op
TRILLENDE WIJZE de werkelijkheid zèlf.
Als het de kunstenaar wèrkelijk om de KUNSTZINNIGE OPGAVE te doen is en hij dus
niets ànders wenst te doen dan als een HELDERE SPIEGEL (Leonardo da Vinci) het
beeld in zichzelf gestalte te gaven, dan KAN HIJ NIET ANDERS DAN DE VROUW LATEN
ZIEN.
Wat daaraan te bedenken valt komt nog ter sprake.
Eerst iets over de positie van de vrouw en het vrouwelijke: in de MOHAMMEDAANSE cultuur
komt de vrouw eigenlijk niet voor. Het is een cultuur van mannen, zoals wij tot
op de dag van vandaag kunnen vaststellen. Toch hebben wij te doen met een werkelijk
inzicht omtrent het vrouwelijke. Evenwel is deze zaak blijven steken bij het
ONBEPAALBARE van het vrouwelijke. Er is dan ook geen begrip van de mannelijke
INHOUD van het vrouwelijke.
Het gelaat van de mohammedaanse
vrouw mag niet gezien worden: ZIJ MAG NIET BEPAALD WORDEN omdat zij nu eenmaal
niet te bepalen is. Hoewel die vrouw natuurlijk haar rol speelt in het
dagelijkse leven valt zij wezenlijk BUITEN DE BEPALINGEN, buiten het
BIJZONDERE. Zij valt dus buiten het MANNENGEDOE. In de Europese cultuur is de
vrouw ALS VROUW ONTKEND. Zij speelt wèl haar rol, voorzover zij tenminste
AANGEPAST is aan de MANNELIJKE WERELD. Dat betekent dat zij geldt als door en
door BEPAALD. Dat blijkt onder andere uit het Europese HUWELIJK.
Een vergelijking van beide culturen levert het volgende resultaat op: de mohammedaanse cultuur is
DOORTROKKEN VAN HET VROUWELIJKE, zonder dat aan dat vrouwelijke zèlf ooit
gestalte wordt gegeven. De vrouwelijke sfeer blijkt duidelijk uit de BOUWKUNST
- waarover later meer.
De mohammedaanse
vrouw is ALS VROUW wezenlijk NIET AANGETAST, maar tevens GELDT ZIJ NIET IN DE
WERELD. Zij kan dus niet uit de voeten.
De Europese vrouw is wèl aangetast, maar zij geldt in de wereld, zodat zij op
INDIRECTE WIJZE toch nog iets van haar vrouwelijkheid kan doorzetten.
Filosofie van de kunst
No. 22. ( geplaatst op 17 december ’08 )
Schoonheid
betekent het afspiegelen van ZUIVERE VORM. Het is het LAATSTE VERSCHIJNSEL
waarvoor dat AFSPIEGELEN van kracht is. Want in het laatste verschijnsel is de
werkelijkheid zèlf ALS VORM voor de dag gekomen omdat de werkelijkheid dan BIJ
ZICHZELF is aangeland.
De werkelijkheid is bij zichzelf aangeland als ALLE mogelijkheden gerealiseerd
zijn en er dus geen verdere mogelijkheid meer is. Dan SPRINGT ER NIETS MEER UIT
en daarmee is de ZUIVERE VORM gerealiseerd.
Het laatste verschijnsel is de mens, en wel DE VROUW. Voor dàt verschijnsel
geldt dus dat het ZUIVERE VORM AFSPIEGELT. Dus geldt voor dat verschijnsel het
begrip SCHOONHEID.
De vrouw IS schoonheid, òngeacht de vraag of zij in alle gevallen nu wel zo
schoon is.
Voor de man ligt deze zaak anders. Hij is voor de dag gekomen ALS INHOUD van de
vrouw. Dat betekent dat hij voor de dag is gekomen ALS INHOUD VAN SCHOONHEID,
en dàt begrijpen wij als het begrip: AFSPIEGELEN VAN SCHOONHEID.
De Griekse APOLLO was zèlf geen afspiegeling van ZUIVERE VORM; hij kreeg dus
niet zelf gestalte ALS SCHOONHEID. Hij kreeg gestalte als INHOUD van het
vrouwelijke. Vandaar dat hij onverbrekelijk verbonden is met het begrip ACTIE.
Zijn BOOGSCHIETEN is zijn actie, en dat betekent dat het INTELLECT voor hem
kenmerkend is.
Als INHOUD VAN SCHOONHEID is de man dus wat ànders dan schoonheid, maar,
terwijl hij dat is straalt hij schoonheid uit. Hij spiegelt het àf.
Het laatste verschijnsel is onder àlle omstandigheden VERSCHIJNSEL, en dat
betekent dat de zaak noodzakelijk een BEPAALDE SAMENHANG VAN VERHOUDINGEN is.
De zaak is noodzakelijk een VARIATIE. Ook het afspiegelen van zuivere vorm is
dus noodzakelijk gevarieerd. Bovendien geldt voor elke variatie de samenhang
met de buitenwereld en uit deze samenhang volgen de OMSTANDIGHEDEN. Dus bepalen
de VARIATIE en de OMSTANDIGHEDEN de mate van afspiegelen van zuivere vorm. In
het begrip omstandigheden zit ook het begrip TIJD vercalculeerd, en dat wil in
concreto zeggen dat de LEEFTIJD ook een rol speelt.
Om de consequenties, die volgen uit het gelden van de factoren VARIATIE,
OMSTANDIGHEDEN en LEEFTIJD, te begrijpen moeten wij ons er wèl helder van
bewust zijn dat wij thans nadenken over het begrip ZUIVERE VORM, voorzover dat
in de kunst de wèrkelijke opgave is. Wij halen er namelijk gemakkelijk allerlei
MORELE zaken bij. En dan verliezen wij het zicht op de bedoelde werkelijkheid
omdat wij dan gaan vinden dat er dingen zijn van veel groter belang dan de
“uiterlijke” schoonheid. Met een dergelijk oordeel in ons hoofd is het
uitgesloten enig begrip te verwerven omtrent de schoonheid in het algemeen (het
blijven dan voor ons bepaalde “aandoeningen”), maar vooral ook omtrent de
ontwikkeling van de toekomstige VOLWASSEN KUNST, zoals die eens door de
mensheid zal worden opgeleverd. Wij moeten dus ZONDER MORAAL denken en er geen
(cultuur)diepzinnigheden bij halen.
Het komt er dus op neer dat de gestalte waarin de werkelijkheid tenslotte
verschijnt DE VROUW is, en wel de vrouw VOORZOVER ZIJ EEN MAXIMUM AAN
SCHOONHEID is. En bedoeld is gewoon: “LICHAMELIJKE SCHOONHEID”.
Het is een bekend feit dat een “mooie vrouw” altijd ieders aandacht trekt en
dat zij ook in de sexualiteit voor iedere man een ideaal is. Maar de
SCHIJNHEILIGHEID, die noodzakelijk meekomt aan de Europese en de moderne
cultuur, verbiedt ons voor een dergelijke platvloerse waarheid uit te komen.
Onze ETHIEK zegt ons dat het om het “geestelijke” gaat, hoewel we daarvan bij
andere zaken zelden blijk geven. In feite zouden wij graag die “natuurlijke”
schoonheid willen afwijzen en wij houden onszelf en elkaar voor dat in dat
schone lichaam nog lang geen schone ziel behoeft te huizen. Maar dat is
allemaal onzin.
In
de Griekse cultuur bestond die afwijzing van de “lichamelijke schoonheid” niet,
maar wèl werd de zaak samen gedacht met “de schone ziel”.
In de Griekse beeldhouwkunst werd de vrouw werkelijk naar haar uiterste
schoonheid gesteld. Die schoonheid had niet die verheven betekenis die er later
in de Europese cultuur aan gegeven werd. De beeldhouwers bestudeerden de
vrouwen en bouwden uit de mooiste gegevens hun beeld op.
Zelfs in de pottenbakkerskunst waren de op de vazen getekende vrouwenfiguren
van een grote aantrekkelijkheid en charme, De lichamelijke schoonheid werd
nergens aan een IDEE opgeofferd.
Zoals al eerder gezegd: het ging de Grieken niet om een MOOIE VROUW; het ging
hen OM DE SCHOONHEID ZELF omdat zich als zodanig de ZUIVERE VORM aan de
bestaande werkelijkheid afspiegelde.
Voor het Europese cultuurbesef is het bovenstaande moeilijk te bevatten. Vanuit
allerlei OVERLEVERINGEN is het al sinds lange tijd gewoonte om de Griekse kunst
“mooi” te vinden. Men bewondert dan vooral de BEKWAAMHEID van de toenmalige
beeldhouwers. Maar eigenlijk vindt de Europeaan de Griekse kunst niet mooi;
eigenlijk DOET DE GRIEKSE KUNST HEM NIETS.
De op DE GEEST gerichte Europeaan voelt hoegenaamd geen verwantschap met een
voor hem LICHAMELIJKE zaak als de zuivere schoonheid. En zelfs kent hij een
zekere ANGST ervoor, hetgeen blijkt bij de bestudering van de Europese
SEXUALITEIT. Wij komen hierop nog terug.
In ieder geval is het die VAGE ANGST die ons er toe brengt bij gelegenheid
EMOTIONEEL te reageren op de gedachte dat de werkelijke schoonheid die van de
vrouw is, voorzover die NAAR HAAR UITERSTE gesteld wordt.
Dat DE VROUW ALS SCHOONHEID de Europeaan in wezen ONBEROERD laat is een gevolg
van het feit dat het NOCH OM EEN BEPAALDE GEBEURTENIS, NOCH OM EEN BEPAALDE
TOESTAND gaat. We hebben niet te maken met de werkelijkheid NAAR HAAR INHOUD,
en dus niet met een FEITELIJKE werkelijkheid, maar met de werkelijkheid zèlf.
Zèlf is de werkelijkheid geen BEPAALDE toestand en geen BEPAALDE gebeurtenis.
ZIJ IS EEUWIG EN ZIJ IS IN RUST.
Dat blijkt uit de Griekse AFRODITE, en dat is iets dat voor de Europeaan
volkomen NIETSZEGGEND is.
In de BEELDENDE KUNST is de “absolute opgave” dus het VROUWELIJK NAAKT.
Kunstenaars in europa die zich bij gelegenheid met het vrouwelijk naakt hebben
bezig gehouden, hebben aan de PRAKTIJK VAN HUN ARBEID bemerkt dat zij met de
moeilijkste opgave te doen hadden. En nu waren zij nog maar OP EUROPESE WIJZE
met die opgave geconfronteerd. Zij vervlochten de opgave in de een of andere
GEBEURTENIS, die zij wilden uitbeelden. En meestal beperkten zij zich tot het
PORTRET (Leonardo da Vinci). Stuk voor stuk zaken die aan de ALGEMEENHEID van
de schoonheid in de weg staan.
Die ALGEMEENHEID is MAXIMAAL aan de vrouw te zien op de overgang naar haar
persoonlijke VOLWASSENHEID. Voor die overgang is zij, hoewel reeds MOOI, nog
ONVOLGROEID, en nà die overgang gaan zich àndere dingen aan haar aftekenen.
Daarvan is de belangrijkste factor de INDIVIDUALITEIT. Deze heeft een bij ieder
mens behorend BEPAALD karakter. Is dus als zodanig weer VERSTUREND voor de
schoonheid.
Een andere factor is natuurlijk de LEEFTIJD, die op het menselijk lichaam
veranderend werkt. Men zou denken dat het mogelijk was dat deze verandering de
schoonheid nog zou VERHOGEN, maar dat is niet het geval. Over deze
onmogelijkheid zullen wij nog spreken.
Wij zullen dan ook zien waarom VOOR EUROPEES BESEF wèl van een verhoging van de
schoonheid sprake is. Men spreekt dan van DOORLEEFDE SCHOONHEID en men wil niet
inzien dat men dan door IETS ANDERS dan schoonheid getroffen wordt.
Filosofie van de kunst
No. 23. (
geplaatst op 17 december ’08 )
Wij
ervaren SCHOONHEID aan het vrouwelijk naakt. Want dat naakt spiegelt de ZUIVERE
VORM af. De sterkte van dat afspiegelen is voor ieder naakt weer anders, maar
hij is het grootst bij de INTREDE der persoonlijke volwassenheid.
Als de kunstnaar inziet dat het in de kunst wezenlijk om SCHOONHEID gaat, dan
zal hij zich richten op datgene dat voor het vrouwelijk naakt geldt. Hij zal in
de beeldende kunst dat LICHAAM laten zien; hij zal in de romankunst HET GEDRAG
laten zien, in de dans de BEWEGING en in de muziek de TRILLING. Het is bijna
niet doenlijk de mens met een Europese gesteldheid duidelijk te maken dat het
steeds weer om DE VROUW ALS ZUIVERE VORM gaat. De Europeaan beseft dit als een
zinloze BEPERKING van de artistieke mogelijkheden, en dat is begrijpelijk, want
hij wil de werkelijkheid NAAR HAAR ONEINDIGE VERSCHIJNINGSVORMEN laten zien, en
daarom begrijpt hij niet dat dit ALLES in de bovengenoemde opgave besloten
ligt. De BEELDENDE kunstenaar erváárt dit feit wel als hij bemerkt dat het
vrouwelijk “naakt” ook TECHNISCH de moeilijkste opgave is. Maar hij hecht geen
waarde aan deze ervaring.
Het vrouwelijk naakt SPIEGELT zuivere vorm àf. Maar er is ook nog iets aan te
zien; er valt iets aan te BELEVEN, de zaak ZEGT ONS IETS. We kunnen zeggen dat
wij er een SFEER aan beleven. Als wij ons die sfeer bewust worden blijkt het
niets anders te zijn dan DE PSYCHE. We beleven het PSYCHISCHE.
Wat wij in dit verband de PSYCHE noemen is natuurlijk niet iets dat “ergens” in
een mens aanwezig is. Het is een bepaalde VERHOUDING in de werkelijkheid, en
deze verhouding geldt overal waar het LEVEN aanwezig is. Maar het is overal een
ARMOEDIGE aangelegenheid, behalve bij de mens. Bij deze laatste is het het
MEETRILLEN van het LICHAAM met het trillende BEELD dat “in” de mens aanwezig
is. Het is het MEETRILLEN MET HET BEWUSTZIJN. Het bewustzijn, dat wij in dit
verband in géén geval psychologisch mogen opvatten, is een ALGEMENE ZAAK; het
is de werkelijkheid zèlf, die TRILLEND aanwezig is.
Met dat bewustzijn TRILT HET LICHAAM MEE. Dàt meetrillen is het psychische, en
het behoeft geen betoog dat we de psyche dus LICHAMELIJK ervaren. Zo ervaren we
haar ook aan het vrouwelijk naakt, aan de zuivere vorm.
In principe is er over de zuivere psyche NIETS te vertellen, omdat het zuiver
meetrillen is met het ALGEMENE. Wij kunnen de zaak dan ook niet AANWIJZEN,
zodat we in deze filosofische beschouwingen niets anders kunnen zeggen dan: die
het ziet, ziet het. Wèl kunnen wij er een aantal BEGRIPPEN aan bedenken. Een
van die begrippen is het PERSOONLIJKE. Het is immers het LICHAAM dat met het
beeld in onszelf meetrilt. Dat betekent dat het altijd weer ANDERS is, omdat
wij met de VARIATIE te doen hebben. Dat ANDERS-ZIJN is een ONEINDIG gevarieerde
zaak, dus wat dat betreft behoeft de kunstenaar zich niet te beklagen over een
BEPERKING van zijn opgave.
Het ANDERS-ZIJN van de psyche, op grond van het PERSOONLIJKE, betekent geen
afwisseling van allerlei psychische TOESTANDEN, zoals daar zijn: vreugde en
verdriet. Het betekent ook niet een afwisseling van psychische STRUCTUREN,
waardoor de éne mens zich psychisch van de àndere onderscheidt.
Het persoonlijke is ALLEEN MAAR HET FEIT DAT DE PSYCHE GEVARIEERD IS; dat zij
dus steeds weer ANDERS is.
Bij dit ANDERS-ZIJN, bij dit PERSOONLIJKE, ligt de nadruk dan ook niet op het
feit dat èlk verschijnsel een BEPAALD verschijnsel is, maar ligt de nadruk op
het feit dat de psyche een meetrillen is MET HET ALGEMENE. Dat ligt trouwens in
het begrip VARIATIE besloten: de variatie is de OP ZIJN WIJZE voor de dag
gekomen ALGEMEENHEID. Het is dus een algemeenheid.
We kunnen het persoonlijke er niet àfdenken, want wègdenken van de variatie
betekent wègdenken van het verschijnsel, en dat doet op zijn beurt weer de
zuivere vorm teloor gaan.
Aan
het verschijnsel dat de zuivere vorm afspiegelt is dus het PSYCHISCHE te
beleven. Deze zaak verstoort de schoonheid niet juist omdat hij tot de
schoonheid behoort.
Dat is niet het geval met datgene dat wij gewoonlijk DE GEEST noemen. Het is
van groot belang dit te begrijpen, want in de Europese kunst zien wij dat het
juist het “geestelijke” is dat men graag aan de kunstwerken uitgedrukt ziet. Op
grond daarvan menen wij dat de schoonheid met een zo hoog mogelijk geestelijk
niveau moet samengaan.
Datgene dat wij GEEST noemen is de werkelijkheid als HELDERHEID zoals die voor
het LAATSTE verschijnsel geldt. Die HELDERHEID ligt op zichzelf gedacht VOORBIJ
de verschijnende werkelijkheid. Hoewel hij niet van het laatste verschijnsel àf
te denken is behoort hij toch niet wezenlijk tot dat verschijnsel; hij behoort
tot datgene dat er VOORBIJ ligt.
Omdat schoonheid alleen maar voor het VERSCHIJNSEL geldt, en omdat het begrip
ZUIVERE VORM alleen maar voor de werkelijkheid zèlf geldt voorzover die zich
VOLLEDIG manifesteert, hebben zuivere vorm en het àfspiegelen daarvan
(schoonheid) op zichzelf niets met de werkelijkheid als HELDERHEID te maken.
De GEEST, als manifestatie van de helderheid, drukt zich dan ook niet in de
schoonheid uit. Maar hij is wèl kenbaar aan het menselijk lichaam, Dat is
evenwel niet aan de schoonheid, maar aan AFWIJKINGEN VAN SCHOONHEID. In wezen
is in de geest de zuivere vorm ONTKEND. Hij vertoont zich dan ook aan het
menselijk lichaam in KARAKTERISTIEKE VORMEN.
Die karakteristieke vormen vertonen zich hoofdzakelijk aan het menselijk
GELAAT, maar in mindere mate ook aan de handen en in nog mindere mate aan de
rest van het lichaam. Als wij van een naakt het gezicht niet kunnen zien is het
nauwelijks doenlijk zich een oordeel te vormen van de geestelijke kwaliteiten
van iemand. Wat wij na enige oefening wèl kunnen zien is de eventuele
psychische ARMOEDE van een bepaald mens. Dat is bekend uit de psychiatrie.
De geestelijke kwaliteiten, de intelligentie, blijken bijvoorbeeld uit een hoog
voorhoofd, een bepaalde oogopslag. En vooral uit de dingen die een mens zegt en
de handelingen die hij verricht. De kunstenaar die deze intelligentie wil
uitdrukken moet zich bedienen van typerende AFWIJKINGEN van de zuivere vorm.
Wij kunnen dat gemakkelijk aan de mensen om ons heen vaststellen. Duidelijk
ervaren wij het bovenstaande ook bij de dieren: hun meerdere of mindere
INTELLIGENTIE blijkt uit hun GEDRAG, maar te zien is slechts dat de dieren
PSYCHISCH zijn - zij het op een betrekkelijk laag niveau.
Dus: het PSYCHISCHE (in algemeen persoonlijke zin) laat zich beleven aan een zo
hoog mogelijke SCHOONHEID, en de INTELLIGENTIE laat zich àflezen aan
AFWIJKINGEN van de zuivere vorm. Dit laatste betekent in geen geval dat we meteen
met het LELIJKE te maken krijgen; die afwijkingen kunnen vaak heel MOOI zijn,
maar wij moeten wèl bedenken dat het thans over SCHOONHEID gaat.
Het beleven van de PSYCHE in de kunst is dus niet zonder het PERSOONLIJKE. Dit
betekent dat wij in de KUNSTGESCHIEDENIS een ontwikkeling moeten tegenkomen.
Voor de Griekse AFRODITE bestond, cultureel gesproken, het persoonlijke nog
niet. Haar psyche was dus NOG NIET PERSOONLIJK. De zaak ging nog helemaal op in
het ALGEMENE; de VARIATIE in dit algemene was nog niet aan bod gekomen. Dit
hangt samen met het culturele feit dat de mens zichzelf nog niet als IK ontdekt
had. De mens had maar nèt zichzelf als ALGEMEENHEID ontdekt, een feit dat ook
uit het EVANGELIE blijkt. Op grond van deze algemeenheid beleeft de gemiddelde
Europeaan niets aan de Griekse Afrodite. Voor hèm geldt het persoonlijke, en
dat zelfs zodanig dat het persoonlijke ALS BEPAALDHEID maatgevend is. Op de
ontwikkeling van dit laatste zullen wij nu nader ingaan; we komen hierbij de
mooiste Europese kunstwerken tegen.
Filosofie van de kunst
No. 24. (
geplaatst op 19 december ’08 )
Als
in de mensheid het psychische als ALGEMENE zaak voor de dag is gekomen, kan het
volgende moment tot ontwikkeling komen: het feit dat die algemene zaak
gevarieerd voorkomt. Het PERSOONLIJKE komt dan tot ontwikkeling. Dat betekent
dat dit noodzakelijk BENADRUKT gaat worden, juist omdat het datgene is dat nu
voor de dag moet komen. In de ontwikkelingsgeschiedenis der mensheid is steeds
het moment dat in ontwikkeling is een BENADRUKT moment. De cultuur verschijnt
in het teken van dàt moment.
Wij zien dus in de EUROPESE cultuur dat de mens ZICHZELF ALS PSYCHE ervaart als
een PERSOONLIJK geval, waarbij de nadruk op dat persoonlijke ligt. De nadruk
ligt daarmee natuurlijk ook op het BEPAALDE en het BETREKKELIJKE.
De vraag is nu hoe dat ERVAREN als een bepaalde persoonlijke zaak is. En
daarbij moeten we wèl voor ogen houden dat de psyche zèlf daardoor NIET
VERANDERD
is. Het MEETRILLEN dat er is vanuit het UNIVERSELE BEELD in de mens, en dat een
meetrillen is van HET VERSCHIJNSEL, is iets dat zich niet door het
zelfbewustzijn laat manipuleren. Het heeft daarmee OP ZICHZELF niets te maken;
het is er BUITEN DE WERKELIJKHEID ALS HELDERHEID OM, hetgeen duidelijk wordt
als wij begrijpen dat het psychische ook voor de dierenwereld geldt.
Het psychische zèlf, dat een OP PERSOONLIJKE WIJZE MEETRILLEN met het
universele is, blijft onaangeroerd, maar HET ERVAREN ervan, dat een kwestie van
ZELFBEWUSTZIJN is, is nu geheel anders geworden. Want de zaak wordt als iets
INDIVIDUEELS ervaren. Daarmee is het UNIVERSELE GEVOEL geworden tot een COMPLEX
VAN INDIVIDUELE GEVOELENS.
Het GEVOEL (niet de tastzin) is het ERVAREN van het psychische.. We hebben dus
te maken met een VERHOUDING tussen de PSYCHE en het ZELFBEWUSTZIJN. Want àlle
ervaringen kennen wij doordat we ZELFBEWUST zijn als mens.
De GEVOELENS zijn de ervaringen van de psyche door het INDIVIDUELE
ZELFBEWUSTZIJN. Het zelfbewustzijn dus, dat zichzelf in de eerste plaats als IK
kent. Dat zelfbewustzijn is een BENAUWD zelfbewustzijn omdat het geworteld is
in en gebonden aan de geldende CULTUUR. Het staat in het teken van milieu,
opvoeding, moraal en het is geworteld in een ERFELIJKE AANLEG. De zaak heeft
geen grotere inhoud dan het thema waarom het in die BEPAALDE CULTUUR gaat. In
het geval van de Europese mens gaat het dus uitsluitend om de Europese cultuur.
Dat betekent dat datgene van het psychische dat ervaren wordt door het
zelfbewustzijn door een ZEEF gegaan is: alles wat niet strookt met het
overheersende cultuurmoment is BUITENGESLOTEN en moet VERDRONGEN worden (om een
term uit de psychologie te gebruiken). De wèl aanvaarde gevoelens kunnen van
allerlei aard zijn; zelfs kunnen zij zó VERHEVEN zijn dat men ze kan aanzien
voor universeel, maar zij zijn het in géén geval.
Geen enkel mens is zònder GEVOELENS, want van geen enkel mens kan het
INDIVIDUELE àfgedacht worden. Maar het maakt natuurlijk een heel verschil
wanneer het om die gevoelens gáát, of wanneer het om het universele gevoel
gaat. In de verhouding tussen het zelfbewustzijn en de psyche is het dus het
eerste dat het gevoel BEPAALT. En daarbij is het maar net de vraag HOE het met
dat zelfbewustzijn gesteld is.
Het PSYCHISCHE zèlf laat zich niet verstikken, maar het ERVAREN daarvan kan in
een bepaalde cultuur in een miserabele toestand verkeren. Dat kan zelfs het
geval zijn als mensen in zichzelf een grote gevoelsinhoud toelaten. Dan zijn
zij zich dus bewust van veel psychische ervaringen. Maar het gaat in feite niet
om de VEELHEID van ervaringen, maar om de vraag of wèrkelijk de PSYCHE ervaren
wordt.
Voor de Europese mens is dit een vrijwel onbekend terrein van het leven; hij
kan zich doorgaans niet eens indenken wat PSYCHISCH-ZIJN is (het ervaren van de
psyche LATEN GELDEN), en hij verwart dit met GEMOEDELIJKHEID.
Het
INDIVIDUELE zelfbewustzijn ZEEFT en VERVORMT het gevoel tot een aantal bepaalde
GEVOELENS. Deze gevoelens zijn inzake het menselijke bepaald niet de maat,
gebonden als zij zijn aan een BEPAALDE cultuur, en bovendien aan het
INDIVIDUELE. Het mag dan ook geen wonder heten dat àlle denkers de gevoelens bij hun denken terzijde
hebben willen schuiven. Zij hebben ze ervaren als BEDRIEGLIJK en als een
BELEMMERING voor het zuivere denken. Dit is in zoverre juist als de gevoelens gezien
werden als OP ZICHZELF STAANDE verschijnselen binnen de mens en gewoonlijk
teruggebracht werden tot het zogenaamde DIERLIJKE. Gezien in dàt licht kan een
mens maar beter verlost zijn van die gevoelens.
Maar als wij het voorgaande begrepen hebben, dan zien wij in dat het juist zaak
is zich VAN DE GEVOELENS BEWUST TE WORDEN en langs die weg te komen tot een
ZUIVERING ervan. Die zuivering geschiedt VANUIT HET ZELFBEWUSTZIJN, want dàt is
de VERSTORENDE factor. Het is duidelijk dat het hierbij ook noodzakelijk is het
zelfbewustzijn naar zijn WARE GESTELDHEID te zien en begrippen als HET HOOGSTE
en het MAATGEVENDE achterwege te laten.
Als wij zelfbewust leren begrijpen dat de individualiteit geworteld is in een
BENAUWD (want cultuurbepaald) ZELFBEWUSTZIJN dan komen wij er vanzelf toe dit
zelfbewustzijn al denkende te verruimen.
Daarmee komen wij vanzelf tot een meer zuiver ervaren van de psyche, totdat wij
tenslotte het psychische zèlf ervaren. Dan is ook het PERSOONLIJKE aspect van
de psyche tot zijn recht gekomen.
De wereld heeft altijd WIJZE en GOEDE mensen gekend. Het waren uitzonderingen;
uit het bovenstaande is te begrijpen waarom het uitzonderingen waren. Die
mensen GINGEN DOOR HUN EIGEN CULTUUR HEEN. Kenmerkend voor die mensen is hun
ONBEROERD-ZIJN. Zij worden door allerlei toestanden niet zo gauw uit hun
evenwicht gebracht. Het onberoerd-zijn is één van de aspecten van het psychisch
zijn van die mensen. Want het gaat hier niet om KOUDE ONVERSCHILLIGHEID; de
goedheid van die mensen is te proeven uit de WARMTE die zij uitstralen. De EVENWICHTIGHEID dankt de mens niet direct aan
zijn zelfbewustzijn. Een zonder meer helder zelfbewustzijn is géén garantie
voor psychische rust. Het zelfbewustzijn speelt hier een INDIRECTE rol: als het
werkelijk RUIMTELIJK is geworden, dàn kan een mens evenwichtig zijn, en dat
evenwicht is PSYCHISCH. Het spreekt vanzelf dat in deze zaak de GELEERDHEID
geen enkele rol speelt, en als die tòch een rol speelt dan is het noodzakelijk
een NEGATIEVE rol.
Het is dus wel het DENKEN dat een mens van de VERSTARRING redt, maar dan moet
het wèl een denken zijn dat zich er op richt ZICHZELF QUA PLAATS EN FUNCTIE te
begrijpen. Wat dit betreft is wetenschappelijk denken waardeloos.
Als ná de Griekse cultuur het
accent komt te liggen op het PERSOONLIJKE, waarmee het een INDIVIDUELE zaak
wordt, zien wij om te beginnen het complex van GEVOELENS als één geheel
verschijnen. Er is nog geen analyse tot de afzonderlijke gevoelens. We zien dan
dat het kunstwerk een GESLOTEN KARAKTER heeft en een grote GEVOELSWAARDE bezit.
Maar niet qua allerlei verschillende gevoelens; we ervaren EEN GEHEEL VAN
GEVOELENS, en omdat dit gebaseerd is op het meetrillen van het verschijnsel met
het BEELD in de mens, is het een sterk RELIGIEUZE zaak. Dit komt duidelijk uit
aan de MADONNA’S, die in feite niets anders zijn dan VERPERSOONLIJKTE
AFRODITES.
Het complex van gevoelens blijft niet lang een gesloten geheel; al spoedig
komen de afzonderlijke gevoelens voor de dag. Daarmee verdwijnt het religieuze,
maar de ZEGGINGSKRACHT neemt toe. Het GESLOTEN KARAKTER van de kunst maakt
plaats voor een zekere UITBUNDIGHEID, een veelheid van sterke gevoelens. Wij
zullen hierover nog spreken, maar eerst is het zaak de aanvankelijke Europese
kunst te begrijpen. Daarbij richten wij vooral de aandacht op de religieuze
idee en op de madonna.
No. 25. (
geplaatst op 19 december ’08 )
Wij
hebben er op gewezen dat het in de Griekse cultuur nog om HET GEHEEL gaat, en
dat de mens PSYCHISCH nog niet aan het PERSOONLIJKE toe is. Aan het Griekse
kunstwerk beleven we dan ook de psyche als een UNIVERSEEL geval.
Dat het om het GEHEEL gaat blijkt niet alleen uit de Griekse kunst; het uitte
zich bijvoorbeeld ook in de veroveringen van ALEXANDER DE GROTE. Zoals bekend
heeft deze het gepresteerd om vrijwel de gehele toenmaals bekende cultuurwereld
te onderwerpen. Daarmee werd deze gehele wereld GRIEKS, d.w.z. niet in de zin
van Grieks BEZIT, maar in de zin van Griekse CULTUUR. En dat was ook de
bedoeling van Alexander en zijn Grieken. In hen liet zich het feit gelden dat
de mens TOT ZICHZELF ALS UNIVERSELE ZAAK WAS GEKOMEN, en van daaruit kòn het
niet uitblijven dat de voor-Griekse culturen mede daarin betrokken zouden
worden. In Alexander kwam voor de dag dat ALLE culturen tot UNIVERSELE MENS
waren ontwikkeld. De veroveringen van Alexander waren dus gebaseerd in een
cultuurbesef, hoewel zij in de praktijk natuurlijk even gewelddadig waren als
alle andere niet “culturele” veroveringen.
Onthullend is de vergelijking met de ROMEINSE pogingen een wereldrijk te
vestigen. Het ging daarbij louter om het IN BEZIT NEMEN van andere
grondgebieden omdat de Romein vond dat die tot zijn RIJK behoorden. De Romein
heeft zijn RIJK dus BIJ ELKAAR GESTOLEN. Dat het een zaak van diefstal was
bleek wel uit het feit dat de onderworpen volkeren alleen maar SCHATTING
behoefden te betalen, en verder betrekkelijk vrij waren. Er was dus géén besef
van een GEHEEL, en er was wèl een besef van een TOTALITEIT (één rijk voor
verschillende volkeren). Ook op cultureel gebied was het één en al diefstal. De
godenwereld was eigenlijk bijeengeveegd uit alle onderworpen culturen zonder
dat er iets specifiek Romeins bij was. Het was eigenlijk de Griekse
godenwereld. En de kunst was in wezen GRIEKSE KUNST - vele Romeinse kunstwerken zijn
kopieën van Griekse kunstwerken, en vaak ging het zelfs om letterlijk gestolen
Griekse kunst.
Dit alles is gemakkelijk te begrijpen: de Romeinse cultuur was precies de
àndere kant van het UNIVERSELE MOMENT dat in de grieks-evangelische wereld voor
de dag gekomen was. We hebben nu te doen met DE TOTALE INHOUD VAN HET GEHEEL,
waarbij de nadruk ligt op het begrip TOTAAL. De Romeinen deden in feite niets
anders dan dat totaal bij elkaar schrapen.
Maar zij kwamen er nog niet toe ZICHZELF als mens te zien als IETS ANDERS dan
de INHOUD VAN HET GEHEEL. Dat was wèl het geval bij de eerste CHRISTENEN binnen
het Romeinse rijk. Bij die mensen was het INDIVIDUELE bewust geworden, zij het
dàn dat dit individuele voorlopig als NEGATIEF werd gezien - in het licht van
zowel het geheel als het nog ongebroken totaal.
Deze eerste christengemeenten mogen niet verward worden met de evangelische
gemeenten. Tot deze laatste behoorden mensen die GEHEEL VANUIT ZICHZELF en dus
ook VANZELFSPREKEND volledig in gemeenschap leefden. Voor die mensen bestond er
geen enkel GEZAG en zij behoorden alleen maar BIJ ELKAAR. De individualiteit
werd niet als negatief gezien, want die kwam helemaal niet aan bod. Maar dat
was wèl het geval bij de eerste christenen: zij SCHAKELDEN DE INDIVIDUALITEIT
bewust UIT, omdat deze gezien werd als negatief. Dit BEWUSTE gedoe kostte nogal
eens moeite, vandaar dat ze AANGESPOORD moesten worden hun gemeenschap en hun
GELOOF trouw te blijven. Dat blijkt uit allerlei brieven die in het zogeheten
NIEUWE TESTAMENT staan vermeld.
Het BEWUST worden van het INDIVIDUELE betekent de EERSTE STAP op de weg van de
ANALYSE. Want de MENS ALS IK is nu uit het geheel, maar ook uit het totaal,
getreden. Het spreekt vanzelf dat hij dat om te beginnen NIET WIL: hij wijst
het àf, terwijl het wèl voor hem geldt. En TEGENOVER en BUITEN dat IK staat het
beeld in de mens, zowel als GEHEEL als qua TOTAAL.
Er
is dus een afstand gekomen tussen de mens ALS IK en tussen het GEHEEL met de
inhoud daarvan, het TOTAAL. Die afstand is als een KLOOF die door de mens niet
te overbruggen is; aan de éne kant ziet de mens zichzelf staan, en aan de
andere kant is daar HET HOGERE dat universeel is. Aan dat hogere is de mens
ONDERWORPEN, hij moet doen wat dat hogere gebiedt en hij moet het eer bewijzen.
Op de afstand tussen het HOGERE en de mens die beneden is, berust de
GODSDIENST. De mens is godsdienstiger naarmate hij méér ZICHZELF ONTKENT. Deze
ontkenning lost de afstand tussen de hogere macht en de mens op.
De EERSTE christenen stonden in het teken van deze ZELFONTKENNING; centraal in
hun denken stond de zelfverloochening.
De belangrijkste consequentie van deze zelfverloochening is natuurlijk het stellen van de
GEMEENSCHAP bóven alles. Maar wij moeten er wèl op letten dat het gemeenschappelijk-zijn
voor de eerste christenen een BEWUSTE EIS was. Het sprak vanzelf voor hen dàt
die eis gesteld werd; de gemeenschappelijkheid zèlf gold niet zonder meer. Die
moest VERWORVEN worden. Ook moest de NEDERIGHEID verworven worden, en het zal
duidelijk zijn dat de
GEHOORZAAMHEID ook hoog aangeschreven stond.
Aan de cultuur van deze christenen is het Romeinse rijk ten onder gegaan en
veranderd in de ROOMSE KERK. De totaliteit als INHOUD VAN HET GEHEEL was niet
meer alleen maar BEZIT, maar werd nu ook een HEILIGE, een ABSOLUTE, zaak. Die
verandering kwam tot uitdrukking in de omzetting van het Romeinse rijk in de
roomse kerk. Die omzetting is de UITERLIJKE VERSCHIJNING van de omzetting die
in de mensen zèlf plaats had. In de mensen distantieerde HET IK zich van het
totaal dat van het geheel inhoud is. In de praktijk betekende dit een
gemakkelijke ontwikkeling voor die mensen die aan HET TOTAAL toch geen deel
hadden: de slaven en de armen. Bij die mensen breidde het christendom zich dan
ook zeer snel uit.
Een belangrijke verandering in de cultuurgesteldheid was ook de verandering van
een VROUWELIJKE wereld in een MANNELIJKE wereld. Deze verandering is in de
praktijk met veel strijd gepaard gegaan. Met de ROMEINSE CULTUUR is zich de
wereld van het VADERRECHT definitief gaan doorzetten; het MOEDERRECHT heeft het
onderspit moeten delven.
De culturen van de oudheid hebben zich ontwikkeld tot HET GEHEEL. Zij hebben
zich dus ontwikkeld tot het inzicht dat de werkelijkheid VROUWELIJK is. Dat
GEHEEL heeft uiteraard een INHOUD, en die inhoud bestaat uit ALLES wat er is,
al het BESTAANDE. Deze TOTALITEIT is dus een MANNELIJK begrip.
Met de ROMEINSE CULTUUR komt deze MANNELIJKE zaak tot ontwikkeling en op een
gegeven moment wordt die mannelijke zaak gezien als datgene waarom het gaat.
Daarmee wordt het vrouwelijke àfgewezen, en dat is het begin van de strijd op
leven en dood. Die strijd is noodzakelijk door het mannelijke - in de praktijk
het VADERRECHT - gewonnen.
De EVANGELISCHE gemeenten werden dus door een VROUWELIJKE cultuur gedragen en
de eerste CHRISTEN gemeenten door een MANNELIJKE cultuur. Met het ontstaan van
het CHRISTENDOM als GODSDIENSTIG STELSEL is die mannelijke zaak meer en meer
ABSOLUUT geworden, zodat de vrouw en het vrouwelijke al ras afgewezen werden.
Wat betreft het PSYCHISCHE, dat aan de mens en zijn kunst te beleven valt, is
het volgende te zeggen: het persoonlijk-zijn van de psyche had eerst een
ALGEMEEN karakter (Romeinse cultuur) en daarna een ONTKEND-INDIVIDUEEL
karakter, hetgeen in de christelijke cultuur tot uiting kwam. Dit laatste
karakter vertoont zich in de afbeeldingen van de CHRISTUSFIGUUR, vooral
voorgesteld aan het kruis en met de doornenkroon op het hoofd. Deze figuur is
de ONTKENNING VAN HET INDIVIDUEEL MENS-ZIJN. Dat wordt gesymboliseerd door de
DOORNENKROON die als bespotting en vernedering geldt voor de mens als DENKEND
WEZEN en dus ook voor de mens als INDIVIDU.
Filosofie van de kunst
No. 26. (
geplaatst op 19 december ’08 )
De
overgang van de CHRISTELIJKE CULTUUR naar de CHRISTELIJKE GODSDIENST, die zich
manifesteerde in het ten onder gaan (vaak op gewelddadige wijze) van de
christen-GEMEENSCHAPPEN en het zich vestigen van de christelijke KERK (in feite
dus de kerk van ROME), is niet zo gemakkelijk te begrijpen. Maar dit begrip is
toch noodzakelijk om het verschil tussen de VROEG-CHRISTELIJKE en de algemeen
bekende EUROPEES-CHRISTELIJKE KUNST te verklaren.
Zowel voor de mens van de christelijke CULTUUR als voor de mens van de christelijke
GODSDIENST geldt dat hij als individu UIT HET TOTAAL GESTAPT is. Het verschil
is gelegen in het feit dat de eerste die situatie wil opheffen en dat de tweede
die situatie bevestigt.
Het gaat de christelijke cultuurmens om het TERUGTREDEN in het TOTAAL, zodat
daarmee tevens HET GEHEEL weer hersteld is. Het gaat dus INDIRECT om het
waarmaken van het VROUWELIJKE. De weg daartoe is de ZELFVERLOOCHENING en dat houdt in dat men
niet wilde laten gelden dat men INDIVIDU was. Deze was dan ook volslagen onbelangrijk
vergeleken met het geheel. De individu hief zich op in de GEMEENSCHAP. Omdat
die gemeenschap een realiteit wordt doordat elk individu terugtreedt in het
TOTAAL werden vanzelf begrippen als VRIJHEID en BROEDERSCHAP werkelijkheid. En
dat was natuurlijk PSYCHISCH ook het geval. Er was geen aspect van het
psychische dat niet toegelaten werd.
Belangrijk is in dit verband ook dat er geen taboes op de sexualiteit rustten;
de gemeenschapsidee behoort immers tot dezelfde werkelijkheid als de idee van
het ONTVANKELIJKE VROUWELIJKE. Ontvankelijk is het vrouwelijke als het gedacht
wordt VANUIT HET TOTAAL. Alles kan er in terecht, er wordt niets afgewezen.
Deze psychische gesteldheid van de mensen wekte al spoedig de afschuw van de
GODSDIENSTIGE mensen. Paulus verwijt vele christengemeenten in hoererij te
verzakken. Wat echter voor hèm, als ROOMSE GODSDIENSTIGE, hoererij was, was
voor de christelijke CULTUUR-mensen een uiting van hun GEMEENSCHAPPELIJKHEID.
Wat vanuit het gezichtspunt van Rome BANDELOOSHEID genoemd werd, was in feite
de NORMLOOSHEID van een nergens vastgelegde gemeenschap. En het behoeft geen
betoog dat men in die gemeenschappen bepaald niet gevoelig was voor AUTORITEIT,
in welke vorm dan ook. Rome heeft dan ook geweld moeten gebruiken om de eerste
christengemeenschappen onder zijn gezag te krijgen.
Zoals gezegd zien wij in de vroeg-christelijke kunst (die veel langer
doorgewerkt heeft dan het praktische vormen van gemeenschappen) de nadruk
liggen op de CHRISTUSFIGUUR voorzover die het zinnebeeld was van de mens die
BIJ DE VADER teruggekeerd was. De VADER heeft hier de betekenis van HET TOTAAL,
dat inhoud is van het GEHEEL.
Die christelijke cultuurmens was OP HET TOTAAL GERICHT, want dááruit was hij
volgens zijn eigen idee getreden. De bedoeling van de zelfverloochening was dus deze dat men BIJ
DE VADER WILDE KOMEN. Het is slechts denkbaar dat uit een totaal iets
afgezonderd wordt en dus ook dat dit er weer bij teruggevoegd wordt. Uit het
GEHEEL kan niets wèggenomen worden. Het geheel LAAT ZICH NIET VERBREKEN. De aan
de christen voorafgaande EVANGELISCHE mens kende de zelfverloochening niet. Hij was
vanzelfsprekend HET GEHEEL.
De zelfverloochening
heeft geen andere bedoeling dan om GOED TE ZIJN. Een dergelijk streven levert
dan ook een mens op die steeds het goede wil. Hij heeft daarbij niets te maken
met zijn eigen “slechtheid”; voor àl het EIGENE is hij ONVERSCHILLIG.
De Christusfiguur in de vroeg-christelijke kunst is ONVERSCHILLIG voor het
EIGENE, en dat houdt in onverschilligheid voor het zelfbewustzijn voorzover dat
een INDIVIDUELE ZAAK is. Dat wordt uitgedrukt door de BESPOTTING van het
hoogste in de mens: zijn GEEST. DE
BEKRONING IS TEGELIJK EEN BESPOTTING. Dat is de betekenis van de DOORNENKROON.
En ook van het symbool DE VIS.
Het
symbool van de vis duidt op het zijn BINNEN HET MANNELIJKE. Het WATER heeft
namelijk de betekenis van het mannelijke. Dat men het symbool van de vis
hanteerde wijst er op dat de cultuur-christelijke mensen wel degelijk een
inzicht in hun situatie als mens hadden.
De GODSDIENSTIG-CHRISTELIJKE mens is niet meer gericht op het totaal; hij is
gericht OP ZICHZELF. In hem is het feit BEVESTIGD dat hij uit het totaal is
getreden. Hij gaat nu VOOR ZICHZELF proberen vroeger of later weer te kunnen
terugkeren in het totaal, maar omdat dit laatste voor hem een andere
werkelijkheid is geworden, die bovendien BUITEN HEM staat voorzover hij een
LEVEND mens is, kan dit terugkeren niet zomaar zonder meer. Het kan pas als hij
als VERSCHIJNSEL is opgeheven - na de dood dus - en dan nog alleen dàn als hij
zich tijdens zijn leven van een plaatsje heeft verzekerd.
In dat leven gaat het niet meer om GOED ZIJN, maar het gaat nu om GOED DOEN.
Dit laatste vooronderstelt het centraal staan van IK, van het individu-zijn.
Het totaal (het koninkrijk Gods, de hemel, het paradijs) is een zaak geworden
die niet meer voor de mens als zodanig geldt. Van het gelden van HET GEHEEL kan
dan al helemaal niet meer gesproken worden. Het geheel is zelfs een
werkelijkheid geworden die AFGEWEZEN wordt, en daarmee begint de ZELFBEWUSTE
DISCRIMINATIE VAN HET VROUWELIJKE.
De gehele europees-christelijke cultuur getuigt van een mens die het alleen
maar om ZICHZELF te doen is. Voorzover hij het GOEDE doet is dat om tenslotte
in de HEMEL te komen; voorzover hij zichzelf al tijdens het leven tracht te
ontkennen is dat geen ZELFVERLOOCHENING
meer maar ZELFOPOFFERING. Dat betekent dat men AFSTAND DOET van zichzelf,
waarbij er van uitgegaan wordt dat datgene waarvan afstand gedaan wordt ER
WERKELIJK IS. Bij de zelfverloochening
ziet men daarentegen
zichzelf als iets dat er wezenlijk NIET IS.
De wereld die nu tot ontwikkeling komt verschilt hemelsbreed van de voorgaande;
er treedt nu een situatie op die NIET MEER OVEREENKOMT MET DE WERKELIJKHEID
ZELF. Hier begint dus de VERVREEMDING. En we kunnen zelfs zeggen dat we in
strikte zin niet meer met een CULTUUR te maken hebben. De werkelijkheid is nu
tot een VERBROKEN werkelijkheid geworden.
Met de bevestiging van het BUITEN HET TOTAAL STAAN kan zich ook het
WAARDEBEGRIP doorzetten. Daardoor kan de éne mens zich HOGER gaan achten dan de
àndere mens. Dat wordt gespiegeld tegen het TOTAAL - het is dus een
GODSDIENSTIGE MEERWAARDIGHEID. Dat komt voor de dag in de HIËRARCHIE van de
ROOMSE KERK. De CHRISTUSFIGUUR symboliseert van nu af aan de totale
ZELFOPOFFERING, en hij is niet meer de IDEALE MENS, maar hij is geworden tot
een GOD. Terwille van de mensen, die zich onmogelijk uit hun situatie redden
kunnen heeft hij zich opgeofferd. Deze opoffering gaat in de kunst een rol spelen.
Een ander belangrijk aspect van de godsdienstig christelijke cultuur is het
ZONDEBESEF. Dit is gegrond op het besef BUITEN HET TOTAAL te staan. Het
bevestigt dus dit inzicht. Van de ZONDE kan de mens niet verlost worden want
hij kan niet terug in het totaal. Die zonde is een ERFZONDE: indertijd heeft de mens zich HET PARADIJS onwaardig betoond en
hij is er door god uitgejaagd. Er is geen kans er terug te keren, tenzij men
zich onderwerpt aan de OPOFFERING, waarvoor CHRISTUS als symbool staat.
De CULTUUR-christelijke mens kende de ZONDE niet. Voor hem was er hoogstens de
SCHULD, voorzover hij namelijk TEKORT SCHOOT in het verloochenen van zichzelf.
Die eventuele schuld kon hij zèlf delgen door GOED TE ZIJN.
Voor de godsdienstig-christelijke mens is het PSYCHISCHE geen onbevangen zaak
meer. Slechts die gevoelens werden geaccepteerd die goed waren in het licht van
het uiteindelijke doel: zèlf in de hemel te komen. Dat sluit in de eerste
plaats het VROUWELIJKE uit, en dus ook het SEXUELE.
Filosofie van de kunst
No. 27. (
geplaatst op 19 december ’08 )
Het
GODSDIENSTIGE CHRISTENDOM is geen zaak meer van INZICHT, maar een zaak van
DENKEN. Zolang we met een INZICHT te maken hebben (religie) is de ondergrond
steeds een bestaande verhouding in de werkelijkheid. Die verhouding wordt
uitgedrukt door een verhaal en een aantal voorgeschreven handelingen
symboliseren zo’n verhouding. Het enige dat uitgedacht wordt is HET VERHAAL en
eventueel het RITUEEL. De kern van de zaak is dan juist BESEF of INZICHT inzake
de werkelijkheid zèlf.
Het godsdienstige christendom is geworteld in een GEDACHTE. Die gedachte komt
NIET overeen met een verhouding in de werkelijkheid. Wèl kan hij ontstaan OP
GROND VAN een verhouding: het feit dat de mens zelfbewust BUITEN HET TOTAAL is
gaan staan. Nu komen ANALYSES van de werkelijkheid voor de dag.
De CHRISTELIJKE THEOLOGIE is er het duidelijkste bewijs van dat wij niet meer
met INZICHTEN te maken hebben in christelijk europa. De christelijke godsdienst
heeft geen enkele reële inhoud. De dingen die verteld worden slaan nergens op,
en bovendien worden zij nog aangezien voor GEBEURTENISSEN ook. Daarbij is het
zaak de onwaarschijnlijkheden voor lief te nemen: men moet GELOVEN.
Het CULTUUR-christendom was nog wel een zaak van inzicht: het begrip VADER
heeft betekenis (het totaal) en het begrip ZOON heeft betekenis (de mens die
zich als in het totaal opgenomen laat gelden). Maar het verhaal van de vader en
de zich voor de mensen opofferende zoon slaat op geen enkele verhouding in de
werkelijkheid.
Dat wat zich in de Europese cultuur wèrkelijk zou waarmaken (in het kort: de
mens als individu) heeft op zichzelf met het christendom niets te maken. Het
heeft het christendom in de loop der eeuwen wel van karakter doen veranderen,
maar het heeft zich niet in het christendom UITGEDRUKT. Voor de Europese
cultuur is het christendom wezenlijk een VREEMDHEID, vandaar dat de roomse kerk
steeds als een VREEMDE MACHT is aangevoeld door de mensen. Overigens behoort
het begrip VREEMDE MACHT op zichzèlf wel degelijk tot de Europese cultuur.
Daarom is de zaak van het christendom - in feite DE KERKÈN - tot op de dag van
vandaag in stand gebleven. Bovendien is de intellectuele gesteldheid van het
christendom niet strijdig met de aanleg van de Europese mens. Uiteraard komen
de RESULTATEN van het christelijke denken steeds meer in tegenspraak met de
resultaten van het werkelijke Europese denken: het WETENSCHAPPELIJK DENKEN.
Omdat het in europa niet om INZICHTEN gaat maar om ANALYSES is er weinig begrip
van de situatie waarin de Europese mens zich in de kosmos bevindt. Het gaat
niet te ver om te zeggen dat de Europese cultuur in sterke mate IRREËEL
is. Ondanks het feit dat men zich in europa vrijwel uitsluitend met ZAKEN bezig
houdt, zodat men zou kunnen veronderstellen dat het allemaal zeer CONCREET is.
Maar als men de werkelijkheid ziet als een HOEVEELHEID DINGEN, dan is men vèr
af van de waarheid. De werkelijkheid BESTAAT UIT een hoeveelheid dingen, maar
ze IS iets ànders.
In de RUSSISCHE CULTUUR heeft men begrepen dat in europa de werkelijkheid van
zichzelf vervreemd is. En wat betreft het Europese godsdienstige christendom
heeft men in Rusland ingezien (Dostojewski en anderen) dat dit een
LEVENSGEVAARLIJKE FICTIE is. Voor de Rus is deze fictie gepersonifieerd in de
JEZUÏET, het toppunt van leugenachtigheid. Wij wijzen met nadruk op deze
Russische zienswijze omdat in de Russische cultuur een moment bewaard gebleven
is dat in Europa noodzakelijk ten gronde moest gaan. Door de aanwezigheid van
dit moment in een betrekkelijk nabijgelegen cultuur zijn wij in staat een beter
inzicht te krijgen in de verhoudingen zoals die in Europa liggen.
Dit is vooral van belang waar het de kunst van Europa betreft. Want wij moeten
nu gaan bepalen hoe een en ander in de Europese kunst terechtgekomen is en
onder welke voorwaarden de mooiste kunstwerken ontstonden.
Over
de VROEG-CHRISTELIJKE KUNST hebben wij al het een en ander gezegd. Het motief
in deze kunst is DE ZICHZELF VERLOOCHENENDE MENS. Als wij een indruk willen
krijgen van deze kunst kunnen wij denken aan de kunst van het orthodoxe RUSLAND. Vooral de Russische
IKONEN vertonen een sterke overeenkomst met de werken uit de vroeg-christelijke
kunst. Die overeenkomst betreft niet alleen de VOORSTELLING, maar ook de sfeer.
Van de vroeg-christelijke MUZIEK is weinig bekend, maar het is wel zeker dat er
ook hier aan de Russische KERKMUZIEK gedacht kan worden. Deze kerkmuziek is niet DIENSTBAAR aan de
godsdienst, maar zij is UITDRUKKING
van die godsdienst, zoals dat ook met de IKONEN het geval is.
In de Russische LITERATUUR, vooral bij DOSTOJEWSKI, komt duidelijk tot
uitdrukking, dat wij met een merkwaardig geloof te doen hebben: enerzijds is het zeer godsdienstig en zelfs ORTHODOX, en anderzijds kunnen
wij het gevoeglijk ONGELOVIG noemen. Deze aspecten treffen we ook in de
vroeg-christelijke kunst aan, en zij vinden hun verklaring in het feit dat wij
nog met een werkelijk INZICHT in de werkelijkheid te doen hebben. Het begrip DE
VADER is bijvoorbeeld tegelijk OBJECT VAN GELOOF en LEVENDE REALITEIT.
Het is niet voor niets dat wij thans wijzen op een overeenkomst tussen de
vroeg-christelijke en de Russische kunst. In het gelovige Rusland is namelijk
het oorspronkelijke inzicht van de christenen levend gebleven.
Hierop komen wij nog uitvoerig terug.
De kerkelijk-christelijke kunst in europa is een DIENSTBARE kunst. Deze kunst staat ten dienste
van de KERK, en dient er toe aan allerlei ideeën gestalte te geven. Het gaat in
die kunst niet om schoonheid; het VERHAAL staat centraal. Het belangrijkste
thema is uiteraard voor ons de CHRISTUSFIGUUR. Aan deze figuur komt het
OPOFFERENDE LIJDEN tot uitdrukking. Wij zien
geen voorbeeld van goedheid en wijsheid, maar veeleer van HARDHEID.
Deze hardheid is in de opoffering GEBROKEN; er blijft een zaak over die in alle opzichten ONMENSELIJK is.
Wij herkennen dit ook aan de oude KORALEN, die door de mensen tijdens verschillende plechtigheden gezongen werden.
Maar in de GREGORIAANSE kerkmuziek vond de christelijke GEDACHTE uitdrukking.
Deze muziek is in sterke mate INTELLECTUEEL, en dus zijn er weinig
gemoedsaandoeningen.
Een aparte plaats in de christelijke kunst neemt de MADONNA in - en dan vooral
de madonna zoals die door de VLAMINGEN geschilderd is. In deze kunstwerken
treffen wij niet de hardheid van het Christusportret aan. Het gaat hier om het
liefelijke en om het vrouwelijke.
Op zichzelf is het een verwonderlijke zaak dat de MADONNA heeft kunnen
ontstaan: europa is zowel qua cultuur als qua godsdienst AFKERIG VAN HET
VROUWELIJKE en het is in de Europese kunst niet om de schoonheid te doen. Van
het vrouwelijke GEHEEL is geen sprake. In de christelijke godsdienst als zodanig speelt de madonna
geen rol: zij is slechts een figuur uit een VERHAAL dat verteld wordt. In dat
verhaal is zij DE MOEDER VAN JEZUS, en dat wordt opgevat in FEITELIJKE zin. Van
enige IDEE is geen sprake.
Vooral ook PSYCHISCH is de madonna opmerkelijk; zij vertoont een INGETOGEN
psyche, die als het ware SLUIMEREND aanwezig is. Dat betekent dat de psyche er
wèl is, er wel is als PERSOONLIJKE psyche, maar als zodanig niet naar een
bepaald accent naar voren komt.
Voor de madonna werd een vrouwelijk ideaal van schoonheid gekozen; het
uitgangspunt was dus, net als bij de Grieken met hun Afrodite, de NATUURLIJKE
SCHOONHEID. Maar het aanwezig zijn van het psychische geeft aan de madonna toch
een geheel ander karakter.
Vanuit de Europese cultuur is deze zaak niet zonder meer te verklaren.
Filosofie van de kunst
No. 28. (
geplaatst op 19 december ’08 )
In
de Europese cultuur is de mens AFKERIG van het vrouwelijke voorzover dit zich
op haar eigen wijze laat gelden. Het gaat in de Europese cultuur om DE
SPLITSING VAN HET TOTAAL en voor die ontwikkeling is Het DEELBARE TOTAAL de
enige waarheid; het
ONDEELBARE GEHEEL is in strijd met die ontwikkeling. Het wordt gezien als een
DUISTERE en DUIVELSE zaak die voor de Europese mens ontglipt aan de menselijke
(analytische) geest. Een zaak die met de geest niet te maken heeft en die er
buiten staat. Ook staat Het GEHEEL ver buiten het goddelijke, want het
goddelijke is het VOLMAAKTE TOTAAL.
De afkerigheid van het vrouwelijke, dat immers het GEHEEL vertegenwoordigt,
betekent zonder meer niet de afwijzing van de VROUW. Zij speelt natuurlijk haar
rol in de Europese cultuur. Maar dat is de rol DIE ZIJ VOOR DE MAN SPEELT. De
waardering voor de vrouw is nogal eens van karakter veranderd: soms stond zij
in hoog aanzien als een min of meer DICHTERLIJK IDEAAL (in de late riddertijd
toen zij door de TROUBADOURS bezongen werd) en een andere keer gold zij voor
een HUISELIJK IDEAAL (in het begin van de 2Oste eeuw), terwijl zij als SEXUEEL
IDEAAL uiteraard ook een belangrijke en afwisselende rol heeft gespeeld. Maar
steeds speelde zij die rol TEN OPZICHTE VAN HET MANNELIJKE, dat in de Europese
cultuur als Het MAATGEVENDE geldt.
Deze situatie is niet veranderd in de MODERNE VROUWEN-EMANCIPATIE; de
gerechtvaardigde strijd van de vrouwen voor hun “rechten” gaat in feite om het
VOLWAARDIG MEETELLEN in de moderne wereld. Dat is MEETELLEN ALS FUNCTIONERENDE
EENHEID en dit is iets dat fundamenteel verschilt van het ER ZIJN ALS VROUW.
Was dit laatste aan bod, dan zou er geen gedoe zijn rond ABORTUS-WETTEN; er zou
een INEENSTORTING VAN HET BURGERLIJK HUWELIJK zijn en het (juridische) begrip
PORNOGRAFIE zou niet bestaan.
Dus: ondanks het feit dat in europa de vrouw een steeds belangrijker rol is
gaan spelen, is het tòch zo DAT ZIJ ALS VROUW NIET GELDT.
En in dàt milieu wordt door de Europese kunstenaars de MADONNA tot leven
gebracht en dat doet zich voor als een opmerkelijk feit.
Merkwaardig lijkt ook dat het ongeveer 14 eeuwen geduurd heeft voordat de
madonna volwaardig voor de dag kwam - en wel in VLAANDEREN. Men zou verwachten
dat zij zich geleidelijk aan ontwikkeld zou hebben uit de GRIEKS-ROMEINSE
cultuur alwaar men toch reeds tot de AFRODITE en de VENUS gekomen was. Maar dat
is niet het geval, een lange tijd van betrekkelijke stilte verstreek voordat de
madonna te voorschijn kwam.
MAATSCHAPPELIJK was het géén tijd van stilte; Europa was één grote warboel van
om de macht strijdende vorsten. Er is heel wat te doen geweest voordat er enige
tekening in de zaak kwam. Die tekening ging zich vertonen in DE LAGE LANDEN en
wel voornamelijk in VLAANDEREN.
Daar kwam het feit voor de dag dat het in de Europese cultuur ging om de
TOTALITEIT van de verschijnende werkelijkheid. Deze totaliteit was uiterst
GEDETAILLEERD, maar die details waren nog niet LOS VAN ELKAAR geplaatst. Er is
wat dit betreft waarschijnlijk geen sprekender voorbeeld te vinden dan de
schilderkunst van JAN VAN EYCK (ca. 1400). Deze kunstenaar verstond niet alleen
de kunst om ALLES weer te geven, maar in zijn schilderijen deed hij dit ook.
Allerlei verschillende gebeurtenissen en situaties werden op één schilderij
samengebracht en dat alles zonder verwaarlozing van enig detail. Er bestond bij
hem niet de behoefte het één van het ànder te scheiden.
Ook op maatschappelijk gebied vertoonde zich de TOTALITEIT: het waren de mensen
zèlf die het tot welstand gebracht hadden en tot een behoorlijke
maatschappelijke ordening. Ook de ARBEID was geordend en wel in het GILDEWEZEN,
dat zowel ECONOMISCHE als KWALITATIEVE waarborgen bood. De mensen waren
ZELFBEWUST: zij lieten zich niets gelegen liggen aan de keizer die alsmaar geld
wilde hebben.
Wij
hebben enkele verschijnselen genoemd uit een geheel complex. Het karakter van
dit complex is het HELDER ZICHTBARE TOTAAL. Dat heeft zich nu, na de CHAOS,
gevormd. Dat betekent dat nu de BASIS is gelegd voor de ANALYTISCHE CULTUUR van
Europa; immers, om te kùnnen analyseren moet datgene waarop de analyse zich
richt helder zijn. Die helderheid gold aanvankelijk, in het religieuze
OERCHRISTENDOM nog als IDEE: het was een HOGERE werkelijkheid en die
werkelijkheid werd benoemd met het begrip DE VADER. In de loop van ruim 1000
woelige jaren is die IDEE concreet geworden en veranderd in een ZICHTBARE en
TASTBARE wereld, en nu kan de analyse tot een ALGEMEEN GELDENDE ZAAK worden. De
Europese cultuur zet zich wèrkelijk door.
Mèt het CONCREET zichtbaar zijn van het totaal (= alles wat er is, als inhoud
van het vrouwelijke geheel, en als inhoud OP ZICHZELF GESTELD) treedt bij
vlagen een BESEF van het geheel op. Dat uit zich in allerlei vormen, onder
andere in de MYSTIEK (Meister Eckhart, omstreeks 1300) waarin gezocht werd één
te worden met het geheel, en in een SAAMHORIGHEIDSBESEF bij de gewone werkende
mensen waarbij ook behoorde de behoefte om geen autoriteit te erkennen… en vooral in de VLAAMSE MADONNA.
Bij de madonna stond de SCHOONHEID vóórop. Die schoonheid was er niet een van
een abstract en onnatuurlijk karakter; het was zuivere “natuurlijke”
schoonheid, en dat kan ook niet ànders omdat er, net als bij de Grieken, een
beeld van de werkelijkheid zèlf werd gegeven. Lieten de Grieken echter de
werkelijkheid als ZUIVER VORM zien, de Vlamingen kwamen met de werkelijkheid
als VOLMAAKTHEID (de totaliteit waarbuiten niets te denken is), en die
volmaaktheid als INHOUD VAN HET GEHEEL. Omdat het bij de madonna niet om het
geheel zèlf gaat, is zij ook niet zèlf schoonheid. Haar schoonheid is een AFGESPIEGELDE
SCHOONHEID, maar dan wel zodanig dat de afspiegeling HELDER is en dat de
schoonheid ZUIVER is.
Het spreekt vanzelf dat we aan de MADONNA ook iets BELEVEN: we beleven aan haar
de PSYCHE, maar die is geheel ànders dan bij de Grieken. Deze laatsten lieten
de psyche zien als een NOG NIET PERSOONLIJKE ZAAK. Maar bij de Vlamingen is het
wèl een persoonlijke zaak geworden.
Omdat de totaliteit echter nog niet feitelijk opgedeeld is in zijn bestanddelen
is de persoonlijke psyche nog geen INDIVIDUELE psyche. We hebben dus nog niet
te doen met DIE BEPAALDE MENS voorzover die psyche is. Maar het gaat om “DE”
mens voorzover die psyche is en voor die mens moet ALLES WAT ER IS (de
totaliteit) noodzakelijk aanwezig zijn. Maar dat ALLES is nog in SLUIMERENDE
toestand. Het EEN heeft zich nog niet naast en tegenover het ANDER opgesteld;
zij zijn zich nog niet VAN ZICHZELF bewust geworden. Dat bewustwordingsproces
staat evenwel NU op het punt te beginnen.
Onthullend is wat dit betreft de vergelijking met de portretten van HENDRIKJE
STOFFELS door REMBRANDT. In die portretten ligt een grote VERSTILLING: het
RUMOER van deze wereld is in haar tot RUST gekomen; zij is voorbij aan de
strijd tussen het EEN en het ANDER en er is in haar VREDE.
Bij Rembrandt zien we dus een psyche waarin de SPANNING opgelost is en dit is
noodzakelijk een INDIVIDUEEL PERSOONLIJKE PSYCHE.
Bij de madonna is het individuele er nog niet. We kennen dan ook haar NAAM
niet: HAAR NAAM IS HAAR IDEE (zoals ook bij de Afrodite het geval was). In de
madonna ligt dus ook niet de spanning. De MILDE VERSTILLING is haar vreemd; wij
beleven aan haar tegelijk het LIEFLIJKE en het ONBEWOGENE, en in zoverre geeft
zij uiting aan de kwaliteiten DIE HET MANNELIJKE AAN DE MAAGD BESEFT. Een ander
aspect van haar is het MOEDERSCHAP; zij wordt nooit gedacht zònder het kind,
maar op de een of de andere manier is het net of zij met het kind geen raad
weet, ALSOF HET NIET BIJ HAAR BEHOORT.
Filosofie van de kunst
No. 29. (
geplaatst op 19 december ’08 )
Tijdens
de chaos in het Europese maatschappelijke leven ontwikkelde zich de STAAT als
een praktische manifestatie van het begrip HET TOTAAL. Dit begrip houdt
noodzakelijk in het GEVORMD ZIJN VANUIT DE SAMENSTELLENDE FACTOREN, hetgeen in
de praktijk wil zeggen: gevormd vanuit de mensen zèlf.
Dat was tot aan het optreden van DE LAGE LANDEN nog nimmer het geval geweest;
de “staten” werden niet gevormd,zij waren er vanaf het moment dat een vorst er
BEZIT VAN NAM, d.w.z. bezit nam van de grond. De tot dan toe gebruikelijke
staten werden dus VAN BOVENAF gevestigd. Van enige redelijke samenhang tussen
de vorst en zijn volk was dan ook geen sprake.
Als de LAGE LANDEN zich gaan laten gelden bestaat daar natuurlijk een
overeenkomstige situatie, maar daar onderdoor ontwikkelt zich de werkelijke
staat. En die staat bepaalt zijn eigen structuur en ook zijn eigen regering.
Dat is later gebleken toen de bevrijdingsoorlog tegen SPANJE uitbrak. Deze
STAAT (afgezien van de kwaliteiten daarvan) is er niet van bovenaf, maar van
ONDERAF. Dat we desondanks met een AUTORITAIRE aangelegenheid te doen hebben
ligt in het noodzakelijk STATISCHE KARAKTER van die staat.
Het TOTAAL immers is een statisch totaal, waarin wel ALLES aanwezig is, maar
volgens een VASTE RANGORDE. Die vaste rangorde is er op grond van het
WAARDEVERSCHIL tussen de EEN en de ANDER. De EEN is dan ook MEER dan de ander,
en op grond daarvan is er het AUTORITAIRE. Maar ondanks dat behoort wel
iedereen bij elkaar.
Het TOTAAL dat zich in de MODERNE CULTUUR realiseert heeft tenslotte een BEWEEGLIJK
karakter. De beweeglijkheid van de samenstellende factoren komt als gevolg van
de ANALYSE voor de dag. Ten opzichte van elkaar beweeglijke factoren zijn
FUNCTIONERENDE factoren.
De VLAAMSE MADONNA, waarop wij thans doelen, is niet de enige madonna waarvan
gezegd kan worden dat zij MOOI is. In Vlaanderen zelf, en ook in Italië, zijn
tal van prachtige madonna’s geschilderd maar alle blijven zij qua INHOUD binnen
het raam van de Europees kerkelijke cultuur. De enkele door ons bedoelde
madonna’s breken psychisch geheel uit dit stramien en geven het beeld van de
werkelijkheid zoals dat in de mens als BEWUSTZIJN verankerd ligt. En het gaat
nu over de werkelijkheid als VOLMAAKTHEID. Dat wil zeggen: HET GEHEEL DAT DE
TOTALITEIT als volledige INHOUD heeft. De volmaaktheid is een WEZENLIJK aspect
van de werkelijkheid.
Het PSYCHISCHE als VOLMAAKTHEID is altijd PERSOONLIJK. We kunnen spreken van
een “persoonlijke volmaaktheid”, en dàt is in de Vlaamse madonna duidelijk tot
uitdrukking gekomen.
Zoals wij al eerder opgemerkt hebben: het psychische tekent zich het
duidelijkst af aan het GELAAT. En in mindere mate aan de HANDEN. Bij het NAAKT,
zoals bij de Grieken, ligt de nadruk op de VORM - zonder dat daarbij overigens
het psychische wèggedacht kan worden. Bij het PORTRET ligt de nadruk op het
psychische, en dat is het geval bij de madonna. Van haar wordt een portret
gegeven en het naakt blijft zorgvuldig verhuld. Dat verhuld-zijn van het naakt
is niet alleen maar een kwestie van een SEXUEEL TABOE. De kunstenaars hebben
zich dáárvan nooit zo erg veel aangetrokken; er zijn ook uit die tijd
naaktschilderijen bekend - als het onderwerp (en de opdrachtgever!) er maar aanleiding toe gaven. Het
portret van de madonna vertoont géén GEMOEDSAANDOENING omdat het individuele in
haar niet aanwezig is. Maar het vertoont wèl het LIEFELIJKE, en dat is de
werkelijkheid voorzover die als totaliteit TERECHT is. En terecht is zij als
INHOUD VAN HET VROUWELIJKE.
Het portret van de madonna vertoont ook het STATISCHE; haar schoonheid is
eeuwig en onaantastbaar. Maar ook ONBEWEEGLIJK, en dat heeft zij gemeen met
alles wat in die dagen in de schilderkunst werd voortgebracht.
In
de Vlaamse schilderkunst kwam de beweging (voorzover die bewust als beweging
moest worden uitgedrukt) nog niet voor. Zoals gezegd is ook de gemoedsbeweging
voorlopig nog niet aan bod.
Alle schilderijen hebben een ONBEWEEGLIJK karakter; de mensen die er op
voorkomen maken vaak de indruk te POSEREN. Zij staan echt opgesteld in het
schilderij. Maar ondanks dat STATISCHE frappeert ons steeds weer het
grenzenloze KUNNEN van de Vlaamse meesters. Zij worden doorgaans PRIMITIEVEN
genoemd, maar het is aan latere meesters toch nimmer gelukt die graad van
SCHONE FIJNHEID te bereiken. Ook de schoonheid van de Vlaamse meesterwerken is
er een van grote verfijning. Wij willen niet beweren dat latere meesters de
schoonheid van de Vlaamse meesters niet hebben geëvenaard en soms zelfs hebben
overtroffen, maar de fijne en vooral ook HELDERE werkwijze is na de Vlaamse
kunst voorgoed verloren gegaan.
Wij hebben gezegd: de madonna is HET GEHEEL met haar VOLLEDIGE INHOUD. Die
inhoud is wèl IN ZICHZELF ONDERSCHEIDEN, maar het daadwerkelijke UITEENLEGGEN
van die inhoud is nog niet (en tegelijk nèt wèl) begonnen. Dit laatste blijkt
aan het feit dat in de Lage Landen de WETENSCHAP een begin maakte GEMEENGOED te
worden. Voordien was wetenschap iets EXCLUSIEFS, dat hier en daar (Parijs, de
SORBONNE bijvoorbeeld) door ENKELINGEN geoefend werd. Nu, in de Lage Landen,
was er het begin van de DOORBRAAK naar de mensen zèlf. Het heeft overigens vier
eeuwen geduurd alvorens dit werkelijk doorgezet was.
De NOG NIET UITEENGELEGDE, maar wel reeds OP ZICHZELF GESTELDE, inhoud van het
geheel wordt in de Vlaamse kunst uitgedrukt door HET KIND van de madonna. Dit
kind evenwel is kunstzinnig een MISLUKKING geworden. De kunstenaars hebben met
de IDEE, die hier aan de orde was, géén raad geweten. Want eigenlijk was het
kind reeds VOORONDERSTELD in de madonna zèlf. Zodat het in wezen onzinnig was
om het er nog eens apart bij te plaatsen. De werkelijkheid als TOTAAL, die
inhoud is van het vrouwelijke GEHEEL, staat niet BUITEN dat geheel als een
APARTE zaak. Zelfs is het zo dat BUITEN de madonna helemaal niets kan bestaan.
Dit is door de scheppers van de WARE MADONNA (Quinten Metsijs, Rogier van der
Weijden, bijvoorbeeld) ingezien. Zij hebben dan ook geprobeerd het kind geheel
wèg te laten, maar vaak wilden de opdrachtgevers dat niet, en dàn werd het niet
veel met dat kind.
De kunsthistorici willen ons doen geloven dat de toenmalige schilders nog niet
in staat waren een kind uit te beelden. Maar dat is ONZIN. Die kunstenaars
konden àlles en zij gaven er bij andere gelegenheden meermalen blijk van een
kind te kunnen schilderen. Ook de oude Italianen zagen er niet tegenop.
Bovendien is het kind in de GANGBARE, de zuiver FORMELE, madonna’s vaak wèl uit
de verf gekomen, zodat het verhaal van het TECHNISCH niet-kunnen geheel en al
onhoudbaar blijkt.
Het kind van de madonna OP ZICHZELF is dus mislukt, maar het is daarnaast
opvallend dat er geen RELATIE is tussen de madonna, die toch verondersteld
wordt de MOEDER te zijn, en het kind. Naar ook dit is gemakkelijk te begrijpen
als wij ons indenken dat het moederschap van de madonna een EEUWIGE EN
ONVERANDERLIJKE SITUATIE is en in geen geval een FEITELIJKHEID.
Onder een feitelijkheid verstaan we een BEPAALDE GEBEURTENIS, die op een zeker
moment plaats vindt. Door de aanwezigheid van het kind op het schilderij van de
madonna is de hele zaak tot een FEITELIJKHEID gedegradeerd. Daardoor ontstaat
er een TEGENSTRIJDIGHEID tussen de madonna en de aanwezigheid van het kind. De
madonna spiegelt het EEUWIG LIEFELIJKE af en dat is een situatie die ALGEMEEN
is. Zij KIJKT dan ook niet naar het kind, zèlfs als de schilder getracht heeft
de relatie moeder-kind tot uitdrukking te brengen worden wij getroffen door het
NIETSZEGGENDE daarvan.
Filosofie van de kunst
No. 30. (
geplaatst op 20 december ’08 )
De
Europese MADONNA en de Griekse AFRODITE behoren als cultuurmomenten
onverbrekelijk bij elkaar. Zij behoren bij elkaar zoals het mannelijke bij het
vrouwelijke behoort: als men de één denkt, denkt men vanzelf de ànder en
omgekeerd, ofwel: het éne begrip roept noodzakelijk het àndere op en omgekeerd.
Maar bovendien behoren zij bij elkaar omdat zij gebaseerd zijn in de twee
ESSENTIES van de werkelijkheid. In de madonna en in de Afrodite geeft de mens
uitdrukking aan het beeld van de werkelijkheid in zichzelf naar de twee enige
aspecten die dat beeld vertoont: de werkelijkheid als SCHONE VORM en de
werkelijkheid als SCHONE VOLMAAKTHEID.
De Griekse afrodite is de werkelijkheid als SCHONE VORM.
Omdat dit zo is komt de zaak, kunstzinnig gesproken, voor de dag als het
VROUWELIJK NAAKT. Het GEHEEL, dat de werkelijkheid is, komt tenslotte ALS MENS
voor de dag en als zodanig hebben wij te doen met het vrouwelijke verschijnsel.
De werkelijkheid als vorm is dus VROUWELIJKE VORM.
Omdat het om HET GEHEEL gaat treedt de INHOUD niet naar voren; die inhoud is
wel AANWEZIG, maar hij doet zich niet kennen. Dat betekent dat het PSYCHISCHE
zich niet laat kennen: het is de psyche die alsnog ONPERSOONLIJK GESTELD is.
Voorzover dat psychische wèl aanwezig is, maar zich nog niet laat kennen,
kunnen wij spreken van DE PSYCHE ALS ZONDER MEER LEVEN.
De Vlaamse madonna is de werkelijkheid als SCHONE VOLMAAKTHEID.
De schone volmaaktheid grondt zich op de werkelijkheid als TOTAAL. Daarbij ligt
de nadruk niet meer op HET GEHEEL, maar op de INHOUD, en omdat dit zo is treedt
de PSYCHE naar voren. De psyche is immers het meetrillen van het verschijnsel
IN ZICHZELF met het trillende beeld IN ZICHZELF. De psyche is dus het doen
BELEVEN van een innerlijk verschijnsel.
Het naar voren getreden zijn van de psyche komt kunstzinnig tot uiting in het
PORTRET. Omdat het echter nog steeds gaat over het TOTAAL is er nog geen sprake
van een INDIVIDUELE PSYCHE: de psyche is nu PERSOONLIJK en als zodanig een
ALGEMEENHEID.
Het totaal is niet zònder het geheel; daarom is de madonna VERHULD. Haar kleed
(het blauwe gewaad) drukt het OMHULLENDE uit. Want het GEHEEL, beschouwd VANUIT
HET TOTAAL, is het OMHULLENDE principe. Het totaal gaat er in òp.
Buiten deze twee grondprincipes, het geheel als schone vorm en het totaal als
schone volmaaktheid, zijn er niet nog àndere grondprincipes aan de werkelijkheid
te bedenken. Met het ontstaan van de Vlaamse madonna is niet alleen de basis
voor de beeldende kunst gelegd, maar voor àlle kunsten - zoals we nog bespreken
zullen.
Als genoemde twee principes er eenmaal zijn kan er in de kunst verder niets
gebeuren dan dat zij UITGEWERKT worden. Dat uitwerken is tweeledig: enerzijds
is het een ZICH ONTWIKKELEN (in Europa vanaf de madonna) en anderzijds is het
een zich VERVOLMAKEN (vanaf de volwassenheid van mens en kunst).
Iets nieuws in de strikte zin van dat woord, kan er dus niet meer bijkomen, er
is verder niets aan het beeld van de werkelijkheid in onszelf, en dus ook aan
de werkelijkheid zèlf, te bedenken. Al het zogenaamde dat in de Europese kunst
voor de dag is gekomen is niets anders dan de ontwikkeling van het
grondprincipe van de SCHONE VOLMAAKTHEID. Deze ontwikkeling is noodzakelijk een
ANALYTISCHE ontwikkeling omdat het begrip analyse onverbrekelijk met het begrip
HET TOTAAL verbonden is. Een ontwikkeling die een analytische ontwikkeling is,
kunnen wij ook een UITWIKKELING noemen, maar als bezwaar tegen deze uitdrukking
kan ingebracht worden dat HET GEHEEL te duidelijk voorondersteld is. Het geheel
is wel voorondersteld, maar voor het besef van de zich analytisch ontwikkelende
mens is het geheel ten enen male niet aanwezig. Daarom is het beter slechts bij
de VOLWASSEN MENS van “uitwikkelen” te spreken.
De
twee grondprincipes van de werkelijkheid zijn ten opzichte van elkaar
GELIJKWAARDIG. Dat vloeit voort uit het feit dat wij de één nimmer zonder de ànder
kunnen denken. Maar zij zijn niet GELIJKSOORTIG. Voor HET GEHEEL gelden
volkomen andere kwalificaties dan voor HET TOTAAL, en bijgevolg is de wijze
waarop beide in de cultuurgeschiedenis voor de dag komen ook verschillend. Het
proces dat in de mensheid HET GEHEEL te voorschijn brengt is een
VERLICHTINGSPROCES. Tijdens dat proces gaat de mens het beeld in zichzelf
steeds meer herkennen; het beeld wordt volledig omdat het duidelijker zichtbaar
wordt. Dit verlichtingsproces is qua VOLGORDE het eerste dat aan bod komt.
Als dit proces achter de rug is kan HET TOTAAL zich gaan realiseren. Het proces
waarlangs dit geschiedt is een ONTDEKKINGSPROCES: de mens gaat alles wat in het
beeld reeds duidelijk zichtbaar aanwezig is als AFZONDERLIJKE grootheden
ontdekken. Dit proces VOORONDERSTELT het aanwezig zijn van de afzonderlijke
grootheden; het vooronderstelt ook dat zij helder te onderscheiden zijn, en het
vooronderstelt dat zij een SAMENHANGEND GEHEEL vormen.
Het samenhangende geheel wordt ontdekt en daaruit ontstaat een BEWEEGLIJK
TOTAAL, tenslotte.
Als het BEWEEGLIJKE TOTAAL er is, is er ook vanzelf weer het heldere GEHEEL,
omdat die twee niet los van elkaar te denken zijn. Dat “nieuwe” geheel heeft nu
haar INHOUD voor de dag gebracht, en omdat dit een BEWEEGLIJKE inhoud is kunnen
beide TEGELIJK bestaan.
In de kunst komt eerst het VROUWELIJK NAAKT voor de dag. Dat naakt is ALS
KUNSTWERK meer helder en mooier uit te werken, maar als kunstzinnige OPGAVE is
het niet meer te overtreffen. Boven de werkelijkheid als SCHONE VORM is niets
uit te denken.
Daarna realiseert zich de werkelijkheid als SCHONE VOLMAAKTHEID; dat is de
INHOUD die zich als PSYCHE aan de vorm doet BELEVEN.
Als HET PSYCHISCHE zich aan de schone vorm doet beleven wordt die schone vorm
niet aangetast. Elke andere INHOUD, hoe geestelijk en verheven desnoods ook,
tast de schone vorm aan. Dat komt door het BEPAALDE karakter van een dergelijke
inhoud. Die bepaaldheid houdt het VASTGELEGDE in en dat is op zichzelf strijdig
met de werkelijkheid als GEHEEL.
De werkelijkheid ALS PSYCHE evenwel is door en door BEWEEGLIJK - het
verschijnsel is geheel en al MEETRILLEND - en daardoor is die werkelijkheid
niet vastgelegd, maar VOLMAAKT LEVEND.
Op een gegeven moment in de geschiedenis van de mensheid gaan dus beide, de
werkelijkheid als TOTAAL en de werkelijkheid als GEHEEL tegelijk gelden. In de
kunst komt dit voor de dag als het tegelijk er zijn van DE SCHONE VORM en DE
SCHONE VOLMAAKTHEID. Door dit ER TEGELIJK ZIJN is ieder van deze twee
grondprincipes ànders geworden dan het OP ZICHZELF was. Zo gezien zouden we
kunnen zeggen dat er toch nog “iets nieuws” is ontstaan. Maar aan dit “nieuwe”
zijn geen elementen toegevoegd.
Het tegelijk gaan gelden van beide grondprincipes is uiteraard een zaak van
VOLWASSEN-ZIJN van de mensheid. Dan eindelijk gelukt het de mens werkelijk in
zijn kunst te geven wat hij noodzakelijk geven met: het beeld van de
werkelijkheid, of, anders gesteld: hij geeft dan eindelijk WEZENLIJK ZICHZELF.
De weg die de Europese en de moderne kunst tot nu toe gegaan zijn kan alleen
maar verklaard worden uit het bovengenoemde ONTDEKKINGSPROCES, Elke nieuwe
stroming in die kunst is een nieuwe ONTDEKKING, en over het algemeen - zeker in
de moderne kunst - hangt de waardering ten nauwste samen met het meer of minder
VERRASSENDE en SCHOKKENDE van zo een nieuwe ontdekking. Men stelt dan ook graag
de eis dat het kunstwerk ORIGINEEL moet zijn, en dit verklaart op zijn beurt
waarom op den duur HET KUNNEN niet meer noodzakelijk is.
Filosofie van de kunst
No. 31. (
geplaatst op 20 december ’08 )
Wij
hebben gezien dat het vrouwelijk NAAKT uitdrukking is van de werkelijkheid als
VORM en dat het ontwikkelen van dit kunstzinnige principe voorbehouden is aan
de mensheid voorzover ze het VERLICHTINGSPROCES toebehoort. Toch is er in de
westerse beeldende kunst heel wat naakt geproduceerd, zodat men zich kan
afvragen of niet het beginsel van de SCHONE VORM ook in het westen levend is
gebleven.
Dat is niet het geval. Het gaat er bij het beoordelen van dit soort zaken niet zozeer om wàt er gedaan is,
maar het gaat er om met welke INSTELLING het gedaan is. En die instelling was
(en is) in het westen: HET WEERGEVEN VAN DE WERKELIJKHEID NAAR AL HAAR
VERSCHIJNINGSVORMEN, EN DAT ZO MOOI MOGELIJK.
Het vrouwelijk naakt werd derhalve gezien als één van de verschijningsvormen
van de werkelijkheid. Desnoods vonden sommigen dat het de mooiste
verschijningsvorm van de werkelijkheid is (veel beeldhouwers bijvoorbeeld),
maar dan is het vrouwelijk naakt toch nog één van de VELE MOGELIJKHEDEN. Al is
het voor sommigen de MOOISTE MOGELIJKHEID, het is dan nog lang niet DE ENIGE
MOGELIJKHEID. Wij zien dan ook dat de westerse kunstenaars het “naakt”
beoefenen NAAST allerlei andere opgaven. Er is in de westerse kunst geen
voorbeeld van een kunstenaar die UITSLUITEND het naakt uitbeeldde, MET DE
BEDOELING DE WERKELIJKHEID TE LATEN ZIEN. Wèl echter met de bedoeling MOOIE
VROUWEN te laten zien en ook VROUWELIJKE SCHOONHEID.
Voor de kunstenaar uit de GRIEKSE CULTUUR was het vrouwelijk naakt de ENIGE
mogelijkheid. Als vrouw was de werkelijkheid voor hem INDERDAAD vorm geworden,
en aangezien het hem om de werkelijkheid als zodanig ging, was hij uitsluitend
dáárop aangewezen.
Uiteraard zijn er in de Griekse kunst ook andere onderwerpen uitgebeeld, maar
die waren slechts gedeeltelijk uiting van de heersende cultuur. Eventueel
kunnen we APOLLO hiervan uitzonderen, maar deze stond dan ook geheel in het
teken van DE SCHONE VORM, zoals wij al eerder hebben laten zien.
Het kunstzinnige principe, dat de werkelijkheid tenslotte SCHONE VORM is,
blijft noodzakelijk liggen (na de Griekse cultuur), omdat de mens die in het
teken van de ONTDEKKINGEN staat noodzakelijk de INHOUD van de werkelijkheid tot
object neemt, en dan evenzeer noodzakelijk het GEHEEL liet voor wat het is. Dit
geheel kan pas dàn weer voor de dag komen als die INHOUD volledig tot
beweeglijkheid geanalyseerd is. Als die inhoud TOT ZIJN OORSPRONG is
teruggebracht.
Dit laatste vindt plaats in de WESTERSE KUNST, en dat is dus in de ouderwetse
Europese kunst en in de moderne kunst. De gedachte dat met de MODERNE KUNST de
ONDERGANG van alle kunst is ingeluid is onjuist. Weliswaar is met de moderne
kunst èlke KUNSTZINNIGE norm verloren gegaan, zodat elk BELEVEN heeft
plaatsgemaakt voor BEGRIJPEN (mèt daarbij noodzakelijk vooral ook
NIET-BEGRIJPEN), maar desondanks moeten wij inzien dat de gehele westerse kunst
een DOORGAANDE ONTWIKKELING vertoont. Dat wat thans uitgelopen is in de MODERNE
KUNST is begonnen met het OP ZICHZELF STELLEN van de afzonderlijke aspecten van
de werkelijkheid: gebeurtenissen, gemoedstoestanden, individuen, dingen,
landschappen, enzovoort. Het begin dáárvan lag al besloten in de “primitieve”
kunsten van het oude europa.
Wij mogen nimmer stellen dat er iets “misgegaan” is met de Europese kunst,
netzomin als wij stellen mogen dat er met de cultuur iets is misgegaan. De mens
MOET de werkelijkheid naar haar inhoud leren kennen. Dat is de VOORWAARDE voor
werkelijk MENS-ZIJN. Van kracht is dit dus ook voor de mens naar zijn meest
wezenlijke uiting: DE KUNST.
Intussen kunnen wij natuurlijk wèl vaststellen dat de uiteindelijke
GEANALYSEERDE KUNST op zichzelf gáán kunst is.
De
geanalyseerde kunst, zoals die tenslotte door de MODERNE MENS opgeleverd zal
worden is de BASIS van waaruit de VOLWASSEN KUNST zal kunnen opbloeien. De werkelijkheid als een BEWEEGLIJKE
TOTALITEIT, als een NIET VASTGELEGDE VOLMAAKTHEID, is de werkelijkheid als
VERSCHIJNSEL die wèl object van de kunst kan zijn. De mogelijkheden die in de
loop der eeuwen in het westen geprobeerd zijn bleven onveranderlijk steken in
de BEPAALDHEID, uiteraard omdat het steeds ging om de werkelijkheid naar een
BEPAALDE VERSCHIJNINGSVORM. Dat dit bepaalde OPGEHEVEN werd door de SCHOONHEID
van het kunstwerk (min of meer) doet aan dit feit niets àf. De westerse kunst
kan nooit werkelijk VRIJ zijn.
Als de werkelijkheid teruggebracht is tot haar OORSPRONG, doordat de analyse
zóver gegaan is dat er tenslotte nog slechts ENKELVOUDIGE BEWEEGLIJKHEDEN
overbleven, is zij werkelijk INHOUD VAN HET GEHEEL. Als bepaalde SAMENSTELLING
is zij dat OP ZICHZELF niet. Elke samenstelling BEVESTIGT alleen maar ZICHZELF,
en ONTKENT het GEHEEL. Dat doet ook de MENS voorzover hij zichzelf als een
samenstelling ziet, of voorzover hij zichzelf als een ELEMENT in een
samenstelling met ànderen ziet (lid van een groep of collectief). Die
ontkenning is vanzelf opgeheven als de samenstelling is teruggebracht tot het
OORSPRONKELIJKE. Voor de mens is het voldoende als hij ZICHZELF en de andere
verschijnselen ziet als een VERSCHIJNINGSVORM VAN HET OORSPRONKELIJKE. Daarmee
heeft hij, als ZELFBEWUSTZIJN, de bepaalde samenstelling opgeheven.
Voor de FILOSOFIE geldt het bovenstaande ook: men ziet eerst de werkelijkheid
als samenstelling (het STATISCHE TOTAAL, waarover wij in verband met de LAGE
LANDEN spraken), daarna gaat men de samenstelling analyseren totdat de
ENKELVOUDIGE BEWEEGLIJKHEID overblijft, en eerst dàn is het de filosoof
mogelijk een GENUANCEERD BEELD VAN DE WERKELIJKHEID te geven zonder daarbij
vast te lopen in een BEPAALD STELSEL. Het spreekt vanzelf dat vóór het zien van
de samenstelling ligt: HET ZIEN VAN HET GEHEEL. Zonder dàt is ook de
samenstelling onzichtbaar. Voorop staat dus altijd dat de mens een VISIE moet
hebben; juist in de westerse kunst blijkt hoezeer dit een vereiste is.
Als tenslotte de moderne kunst zichzelf helemaal doorgeanalyseerd heeft is er
niets meer te zien. Aanvankelijk was er te zien: de VERSCHIJNINGSVORM. Nu is er
alleen nog maar TRILLING, maar die moet blijken AAN IETS ANDERS.
Dat “andere”, dat ZICHTBAAR is, en dat tòch geen verschijningsvorm is, is de
werkelijkheid zèlf ALS VORM. De werkelijkheid als INHOUD komt dus voor de dag
als TRILLING, en wel AAN DE SCHONE VORM. Ten opzichte van die schone vorm is de
werkelijkheid als inhoud het PSYCHISCHE. Op die wijze kunnen we die
werkelijkheid BELEVEN. Want het is dan een TRILLENDE WERKELIJKHEID.
De mens, op zichzelf, is ook psychisch. Hij is dat voorzover hij MEETRILT met
zichzelf als BEELD. Al rneetrillende heft hij dus EIGEN BEPAALDHEID op en geldt
dan ook als de VERSCHIJNENDE WERKELIJKHEID, die TRILLEND is. Die dus werkelijk
INHOUD van het geheel kàn zijn.
Hier ligt de AANSLUITING voor de levende mensen met “de wereld om hen heen”,
een aansluiting waarover wij in ander verband ook al gesproken hebben. Namelijk
toen het ging over de OVERGANG van de moderne mens naar de volwassen mens.
Hoewel de SCHONE VORM in de westerse kunst niet meer aan bod is, is hij niet
wèg. Hij blijft enige tijd als SFEER VAN SCHOONHEID meedoen. Maar tenslotte
komt hij VANZELF weer voor de dag. Juist omdat het dan niet meer om DE
(bepaalde) VORM gaat komt de werkelijkheid zèlf ALS VORM voor de dag. Als het
zover is zal men zien dat de GRIEKEN daarmee al bezig waren. Maar men gaat
daarop niet EENZIJDIG verder; in feite gaat men verder op datgene dat de
moderne kunst opgeleverd heeft (direct) èn op datgene dat de oudheid heeft
laten zien (indirect). Bij die VOLWASSEN kunst voelt elke mens zich thuis. Hij
BELEEFT de werkelijkheid. Dan is de kunst er VOOR IEDEREEN, zònder dat het
“kunst voor het volk” is.
Filosofie van de kunst
No. 32. (
geplaatst op 21 december ’08 )
De
SCHONE VORM en de VOLMAAKTE INHOUD zijn de grondprincipes die voor de kunst
noodzakelijk zullen gelden als die kunst VOLWASSEN GEWORDEN is. Te begrijpen
dat er de VOLMAAKTE INHOUD is, is voor òns niet zo moeilijk, maar het gelden
van de SCHONE VORM is niet zo eenvoudig te begrijpen. Dit vindt zijn oorzaak in
het feit dat wij nog steeds in een BEPAALDE VORM denken. En dan denken we in
het beste geval aan de VROUWELIJKE VORM. Dat zou dan betekenen dat de volwassen
kunstenaar alleen maar de vrouwelijke vorm, d.w.z. het vrouwelijk NAAKT, zou
uitbeelden. Dit is evenwel niet juist.
Het vrouwelijk naakt VERTEGENWOORDIGT de werkelijkheid als schone vorm. Dat wat
voor die vorm geldt is maatgevend voor de kunst. Wat er ook uitgebeeld zal
worden in de volwassen kunst, steeds is de SCHONE VORM maatgevend. Wat betreft
de BEELDENDE KUNST ligt het voor de hand dat het vrouwelijk naakt het
hoogtepunt zal zijn, maar ook een landschap kan gesteld worden in het licht van
de schone vorm. De andere kunsten zijn op grond van hun KARAKTER niet in staat
om het vrouwelijk naakt te laten zien. Zij vertonen noodzakelijk iets anders.
Maar voor dat andere is de schone vorm MAATGEVEND.
Een kunstwerk, van welk karakter ook, dat verschijnt in het licht van de schone
vorm, ademt een geheel àndere sfeer dan een kunstwerk uit de ANALYTISCHE
westerse periode. De kunstwerken uit de periode van de MODERNE KUNST, waarin de
analyse op de voorgrond is komen te staan, zullen door de VOLWASSEN mens niet
meer tot de kunst gerekend worden. Maar veel uit de periode van de OUDERWETSE
kunst, waarin de analyse nog ondergeschikt was, zal blijvend als KUNST
gewaardeerd worden. Dat is geen “voorspelling”. Het is gemakkelijk te begrijpen
uit het feit dat de SCHONE VORM noodzakelijk de maat MOET zijn. Het BEELD in de
mens, waaraan de kunstenaar uitdrukking geeft, kan qua vorm niet ànders zijn
dan SCHOON.
Het gaat dus niet om het vrouwelijk naakt, maar het gaat om de schone vorm, en
het vrouwelijk naakt VERTEGENWOORDIGT die schone vorm, VOORZOVER HET KARAKTER
VAN EEN KUNST HET BEGRIP “VORM’ IS - dus voorzover het over de BEELDENDE KUNST
gaat.
Wij hebben gezegd dat de volwassen mens het kunstwerk BELEEFT. Dat geldt ook
voor de ònvolwassen mens, maar bij hem gelukt het BELEVEN slechts aan
ENKELINGEN. Vooral bij de MODERNE MENS wordt het niet het beleven niet veel:
hij komt als regel niet verder dan het ERVAREN van het kunstwerk.
Dit moeten wij als volgt verstaan: voor de genieter is het kunstwerk iets dat
BUITEN HEM staat. Als eerste is er dus noodzakelijk HET WAARNEMEN van het
kunstwerk. Dit waarnemen is voor de genieter de ERVARING; hij ERVAART het
kunstwerk. Die ervaring kan velerlei karakter hebben; hij kan “overweldigend”
zijn, hij kan “ontroerend” zijn, hij kan “schokkend” zijn, of “liefelijk”, of
“erotisch”, enzovoort. Maar dit alles is slechts het begin, het is TIJDELIJK en
PERSOONLIJK en afhankelijk van OMSTANDIGHEDEN. Het is in zekere zin
WILLEKEURIG.
Wat daarná komt is van wezenlijk belang: het BELEVEN van het kunstwerk.
In de kunst vooronderstelt het BELEVEN dus een ERVARING die door iets BUITEN de
genieter opgeroepen wordt. Door het kunstwerk.
Wij spreken van het BELEVEN VAN EEN KUNSTWERK als het PSYCHISCHE, dat door het
kunstwerk àfgestraald wordt, HARMONIEERT met de PSYCHE van de genieter. Dus: de
volmaakte inhoud, die een trillende werkelijkheid is, harmonieert qua trilling
met het meetrillen dat voor het verschijnsel “de genieter” geldt.
Dat heeft verschillende consequenties. Ten eerste is er het feit dat het
BELEVEN van het kunstwerk een “gevoelskwestie” is. Hiermee is bedoeld dat de
genieter het beleven LICHAMELIJK VOELT. Er gebeurt iets met hem dat in principe
buiten het ZELFBEWUSTZIJN òmgaat. Hier valt dus ook niets te beredeneren. Noch
is dit gevoel bewust op te roepen. Evenmin is het te onderdrukken. Het is niet
iets intellectueels dat BLOEDELOOS is, het is iets LEVENDS en LEVENDIGS.
Ten
tweede is er het volgende: als het psychische (van het kunstwerk) moet
harmoniëren met de genieter voorzover
die PSYCHE is, dan staat of valt het BELEVEN met de kwaliteit van
die psyche.
Omdat de psyche het LICHAMELIJKE meetrillen is, is het lichaam bepalend inzake
de kwaliteit van de psyche. Niet alleen speelt de BIOLOGISCHE gezondheid van
het lichaam hierin een rol, maar vooral ook de GEESTELIJKE gezondheid. Deze
laatste gezondheid is afhankelijk van de wijze waarop de mens zichzelf ziet. En
dit is een CULTUURKWESTIE.
In elke cultuur wordt de mens psychisch VERZIEKT. Omdat geen enkele cultuur de
mens qua LICHAAM vrij laat. Zolang de mens ònvolwassen is ziet hij het
lichamelijke noodzakelijk als een zaak VAN LAGERE ORDE. In de éne cultuur zal
hij die lagere zaak meer met rust laten dan in de àndere cultuur, maar tijdens
zijn onvolwassenheid zal hij het lichamelijke nooit POSITIEF waarderen. Dat wil
zeggen: waarderen als het
ENIGE DAT ER WERKELIJK IS.
Doordat de onvolwassen mens zichzelf als lichaam niet met rust laat wordt het
MEETRILLEN een verziekte aangelegenheid, een GEFRUSTREERDE zaak. De psyche kan
bijgevolg zichzelf niet zijn.
Het harmoniëren tussen het PSYCHISCHE (van het kunstwerk) en de PSYCHE (van de
genieter) is derhalve gebrekkig. Dat betekent dus dat het BELEVEN in het
algemeen weinig om het lijf heeft.
De MODERNE MENS laat niet alleen zichzelf als lichaam niet met rust, maar ook
niet zichzelf als PSYCHE. Hij heeft de psyche leren kennen en hij heeft
getracht die onder te brengen in een WETENSCHAPPELIJK stelsel. Daarmee heeft
hij zichzelf van de laatste mogelijkheden beroofd om nog iets te beleven. Zijn
“genieten” van het kunstwerk komt dan ook niet verder dan het ERVAREN er van,
en doorgaans ziet hij die ervaring dan voor een BELEVING aan.
Dit laatste geldt niet alleen op het terrein van de kunst, vooral ook in de
SEXUALITEIT zien wij dat de ervaring voor een beleving aangezien wordt. Daarom
houdt het moderne “doorbreken van de taboes” ook eerder een sexuele
VERWILDERING in dan een verdieping van de sexualiteit. Omdat de moderne mens
niet weet wat het BELEVEN is blijft hij in de ERVARINGEN steken en is hij er op
uit er daarvan ZOVEEL MOGELIJK op te doen. In de foute veronderstelling dat
daarmee het sexuele leven bevredigender wordt. Intussen is al wel duidelijk
gebleken dat het juist ònbevredigender wordt.
Alles wat doordacht wordt, wat geanalyseerd wordt, wordt LEVENLOOS. De
resultaten van de wetenschap zijn op zichzelf bloedeloos. Voor de wetenschap is
dat goed, er is anders geen mogelijkheid om iets op te bouwen. Voor àlle
LEVENSVERHOUDINGEN is het funest; het levert een leven op dat geen andere
inhoud heeft dan een hoeveelheid ERVARINGEN. En het levert een kunst op
waarvoor precies hetzelfde geldt.
Maar ook voor de FILOSOFIE is het bovenstaande van kracht. De hedendaagse
“academische” filosofie is vrijwel volledig verzand in de analyse. In die
filosofie speelt de KENTHEORIE dan ook een overheersende rol. Een dergelijke
wijsbegeerte is VRIJBLIJVEND, er is geen contact met het leven en er is dan ook
geen betekenis voor het leven. Die wijsbegeerte dwingt de mens niet tot ETHIEK.
Daarom wordt steeds luider de eis gehoord dat de filosofie voor de mensen
NUTTIG moet zijn, van betekenis voor het dagelijkse leven moet zijn. Er wordt
dus eigenlijk verlangd dat de filosofie ETHISCH moet zijn.
Een filosofie die alleen maar analytisch is, is LEVENLOOS. Het is een
ERVARINGSWETENSCHAP die zich nauwelijks onderscheidt van de andere
wetenschappen. Men behoort evenwel de filosofie te BELEVEN, zodat zij tot een
lichamelijk voelbare zaak wordt. Als de filosofie zó is DOORLICHT zij inderdaad
het bestaan van de mensen zodat dit tot een HELDERE ZAAK wordt.
No. 33. (
geplaatst op 21 december ’08 )
Voor
het BELEVEN van een kunstwerk zijn enkele dingen noodzakelijk. Ten eerste is er
de ERVARING: men moet van het kunstwerk KENNIS NEMEN. Met dit kennis nemen is
het doorgaans droevig gesteld. Voor het gros van de mensen is er nauwelijks
gelegenheid om met de kunst in contact te komen, maar dit is in de laatste
decennia aanzienlijk verbeterd. Naast de GELEGENHEID is er ook nog HET
VERSTAAN, hetgeen wil zeggen dat men met de TAAL van het kunstwerk vertrouwd
moet worden. Doorgaans is aan de mensen de taal van HET BESTAAN (geld
verdienen, kennis van techniek en van politiek) wel bekend, maar de taal van
het PSYCHISCHE en van het ZELFBEWUSTZIJN zèlf wordt zeer gebrekkig gehoord.
Als de GELEGENHEID er is èn de TAAL wordt verstaan, dan kan de ERVARING van het
kunstwerk in de mens bewust worden, en dàn ligt de weg in principe open voor
het BELEVEN. Maar voor deze tweede fase zijn de belemmeringen zo mogelijk nog
groter.
Het beleven is het SAMENTRILLEN (harmoniëren) van het PSYCHISCHE met de
persoonlijke PSYCHE. Deze persoonlijke psyche is als regel VERZIEKT. Wat
betreft dit verziekt-zijn is het volgende op te merken: èlke CULTUUR frustreert
de menselijke psyche. Een BEPAALD ASPECT van de werkelijkheid staat centraal in
een cultuur. Daardoor verschijnt àlles in het licht van dat bepaalde aspect. En
dit VERTEKENT voor de mensen de werkelijkheid, zodat zij over ZICHZELF een
verkeerde idee hebben. Vanuit die verkeerde idee BELEMMEREN zij zichzelf als
psyche. Het MEETRILLEN kan niet vrijelijk plaats hebben. In een ònvolwassen
mensheid ontkomen slechts ENKELINGEN aan de vervormende werking van hun eigen
cultuur.
Voor de individuele mensen geldt dan ook nog hun eigen ONBEGRIP, waardoor zij
er qua vertekening nog eens een schepje bovenop doen. Deze extra frustratie
hangt ten nauwste samen met de algemene frustratie en is er eigenlijk een
VARIATIE van. Vaak komen mensen wèl door hun INDIVIDUELE FRUSTRATIE heen, maar
het resultaat is dan dat zij nòg
meer samenvallen met de ALGEMENE frustratie. De ALGEMENE FRUSTRATIE komt het
sterkst voor bij diegenen die aan hun eigen cultuur het meest deel hebben. Hij
komt dus het sterkst voor bij de BOVENLAAG. Van deze BOVENLAAG is het volgende
te zeggen: qua KENNIS-NEMEN van de kunst is daarbij de situatie het meest
gunstig. Vaak behoort het kennis-nemen van kunst tot de OPVOEDING (vroeger:
verplicht piano leren spelen, e.d.). Maar hoewel het ERVAREN van de kunst
redelijk intensief is, is de BELEVING juist zéér geremd, juist door de sterke
ALGEMENE FRUSTRATIE. Op grond hiervan zien wij het merkwaardige verschijnsel
dat in alle culturen de BOVENLAAG de kunsten bevorderd heeft, terwijl ze het
qua BEOORDELING van de kunst vrijwel onveranderlijk bij het verkeerde eind
gehad heeft. Bij de bovenlaag waren altijd een aantal kunstenaars POPULAIR, zij
waren IN DE MODE en werden hooglijk gewaardeerd. Maar de werkelijk groten waren
wat dàt betreft altijd (en noodzakelijk) BUITENSTAANDERS die slechts door
enkelingen op waarde geschat werden.
Uiteraard is een bloeiend (mode) kunstleven bevorderlijk voor de ware kunst,
maar wij mogen het één niet met het ànder verwarren.
In principe zijn de GEWONE MENSEN (het volk), die weinig deel hebben aan hun
eigen CULTUUR, het zuiverst in hun beoordeling. Maar in de praktijk komt
daarvan nauwelijks iets terecht omdat zij niet in staat zijn de kunst te
ERVAREN. Bij de MODERNE mensen is er nòg een nadelige factor bijgekomen: aan de
moderne cultuur nemen ALLE mensen deel, zodat de algemene frustratie tot
iedereen doorgedrongen is. Er is dus meer CONTACT met de kunst, en dus een
grotere ervaringsmogelijkheid, maar tevens een grotere verwarring. Zodat de
MODERNE KUNST vrijwel ongehinderd kan floreren, daarbij nog eens gestimuleerd
door de PERSMEDIA, die eigenlijk bepalen wat kunst is en wat niet. Zo zien wij
dat het vraagstuk van de kunstbeleving zich uitstrekt tot en met het
maatschappelijk leven.
We
hebben nu nagedacht over de verhouding tussen het KUNSTWERK en de GENIETER, en
we hebben daarbij vastgesteld dat het in die verhouding gaat om het BELEVEN. Nu
is de vraag aan de orde hoe het zit met de verhouding tussen de KUNSTENAAR en
zijn KUNSTWERK.
Om dit vraagstuk tot klaarheid te brengen moeten wij ons realiseren wat de
kunstenaar in feite doet. Al eerder hebben wij er op gewezen dat hij HET BEELD
IN DE MENS LAAT ZIEN, d.w.z. hij geeft GESTALTE aan dit beeld. Op zichzelf
vertoont dit beeld géén gestalte; het is de werkelijkheid ALS TRILLING en er is
dus geen enkele BEPAALDE vorm aan te bedenken. Dit beeld zèlf kunnen wij dus
niet laten zien. Alles wat WAARNEEMBAAR is in de werkelijkheid behoort tot de
werkelijkheid als VERSCHIJNSEL en is er dus als een BEPAALDE TOESTAND. Wij
kunnen zo een bepaalde toestand zien als een MOMENT van de beweeglijke
werkelijkheid zèlf, en
dus ook als een moment van het trillende BEELD in onszelf. Als we de zaak zó
zien gaat het om het trillende beeld en dat vertoont zich naar een bepaald
moment. Dat bepaalde moment spiegelt dat het wezenlijke, HET BEELD, àf.
Het is de kunstenaar die op die wijze het beeld laat zien. Hij laat dit dus
zien DOORMIDDEL van het VERSCHIJNSEL.
Om dit te kùnnen doen moet hij het verschijnsel OMZETTEN tot een TRILLENDE
aangelegenheid. Indachtig het voorgaande kunnen wij nu ook zeggen “dat hij het
verschijnsel psychisch maakt”. Hij brengt het verschijnsel TOT TRILLING.
Al dadelijk kunnen wij hieruit afleiden dat de arbeid van de kunstenaar niets
met BELEVEN te maken heeft. Van enig SAMENTRILLEN is geen sprake. Pas als het
kunstwerk er eenmaal is, en de kunstenaar kennis neemt van zijn eigen werk, kan
het in hem tot een BELEVEN komen. Zijn ARBEID evenwel heeft hiermee niets te
maken.
De kunstenaar zet het verschijnsel òm tot iets psychisch. Het is een
OMZETTINGSPROCES, en dat geldt voor àlle ARBEID. Het is omzetting tot
ZELFBEWUSTZIJN. Wij kunnen de ARBEID onderscheiden naar twee verhoudingen: ten
eerste is er de omzetting tot INTELLECT, en dat is wat wij gewoonlijk onder
arbeid verstaan. Dit levert een zelfbewuste (menselijke) werkelijkheid op van
dingen die wij GEBRUIKEN. Deze dingen spelen hun rol in het BESTAAN van de mensen
en als zodanig liggen zij aan de BASIS van het leven.
Ten tweede is er de omzetting tot een PSYCHISCHE werkelijkheid en deze
omzetting levert niet de dingen op die wij gebruiken, maar de dingen die wij
GENIETEN. De KUNST is hiervan de uiterste consequentie. Het is een bekend feit
dat een kunstwerk nergens voor BRUIKBAAR is, maar dat wil nog niet zeggen dat
het daardoor NUTTELOOS is. Alles wat de menselijke ARBEID oplevert behoort tot
de zaken die de mens NODIG heeft. En daarom is ook de kunst NUTTIG. Maar er
wordt veel gemaakt, zowel gebruiksvoorwerpen als kunstvoorwerpen, die bij nader
onderzoek NIET nodig blijken te zijn. Oorlogsmaterieel bijvoorbeeld is NIET
NODIG en kunstwerken waarbij niet het VERSCHIJNSEL is òmgezet tot iets
psychisch, zijn ook niet nodig. Deze zinloze productie is het gevolg van het
ONBEGRIP van de alsnog onvolwassen mens. Het is geen negatief aspect van de
arbeid zèlf, maar een negatief BEGRIP van arbeid.
Het feit dat de kunstenaarsarbeid op zichzelf buiten het BELEVEN òmgaat houdt
niet in dat de zaak buiten het PSYCHISCHE omgaat. Eigenlijk gáát het alleen
maar over het psychische, maar zoals met alle arbeid het geval is: die
activiteit zèlf is een zuiver ZELFBEWUSTE zaak. De kunstenaar WEET dan ook WAT
HIJ DOET - maar hij rekent niet uit wat hij doet, in tegenstelling tot diegene
die “normale’ arbeid verricht. Omdat de kunst een psychische zaak is, is het
een zogeheten GEVOELSZAAK. Gewoonlijk wordt dit verward met “een zaak van
gevoelens” en van daaruit roept men dan allerlei toestanden in zichzelf op om
“inspiratie” op te doen. Voor de werkelijke kunstenaar is dit niet nodig.
Filosofie van de kunst
No. 34. (
geplaatst op 21 december ’08 )
De
ARBEID van de kunstenaar bestaat hieruit dat hij de voorhanden werkelijkheid
OMZET tot een PSYCHISCHE werkelijkheid. Hij brengt het voorhandene IN TRILLING
en dat is een trilling die is OVEREENKOMSTIG de mens zèlf voorzover die
MEETRILT met het beeld dat in hemzelf aanwezig is.
Nu is er op te merken dat het voorhandene reeds in trilling is omdat de gehele
werkelijkheid een trillende aangelegenheid is. Deze trilling van het
VERSCHIJNSEL zou dan datgene zijn dat door de kunstenaar naar voren gebracht
werd, zodat hij daarmee als het ware HET WEZEN der dingen zou hebben
blootgelegd. En om dit WEZEN zou het in de kunst gaan.
Deze gedachte is fout. Maar het is wèl zo
dat deze foute gedachte vooral in de MODERNE KUNST een overheersende rol
speelt. Men denkt dat het gaat om het WEZEN dat IN het verschijnsel te vinden
is. Men denkt dus dat het iets is dat door ANALYSE te achterhalen is. Indien
wij evenwel bij de analyse van het verschijnsel op de TRILLING stuiten, is het
een trilling die altijd BEPAALD is. Het is de trilling zoals die bij het
BEPAALDE, door ons geanalyseerde, verschijnsel van kracht is. Elk verschijnsel
heeft zijn eigen trillingsverhouding, zodat we nooit op iets algemeens stuiten
als wij analyseren. Dat wil zeggen: wij stuiten QUA TRILLING niet op iets
algemeens; tenslotte vinden wij wèl de ENKELVOUDIGHEID, maar als het zóver is
kunnen wij niets meer LATEN ZIEN. Het ERVAREN is dan onmogelijk geworden de
kunst is dan vervallen.
De TRILLING VAN HET VERSCHIJNSEL, die veelal in de moderne kunst voor het
wezenlijke wordt aangezien, is slechts EINDRESULTAAT van de ANALYSE. Zoals wij
al eerder hebben aangetoond begint dáár de mogelijkheid tot WARE KUNST. Die
kunst zèlf evenwel steunt niet op dit eindresultaat, dat slechts een eindpunt
is van een ONTWIKKELINGSWEG. Dus: de VOLWASSEN kunst steunt niet op de MODERNE
kunst, hoewel deze laatste kunst niet uit de ONTWIKKELING wèggedacht kan
worden. Dat het verschijnsel IN ZICHZELF in trilling is, is voor de kunstenaar
in het geheel niet interessant, netzornin als het interessant is dat het
menselijke lichaam een zekere ANATOMISCHE opbouw heeft. Het gaat immers om het
voorhanden VERSCHIJNSEL, het verschijnsel zoals het zich AAN ONS VOORDOET, en
niet om de STRUCTUUR ervan.
Dat voorhanden verschijnsel wordt IN TRILLING gebracht, en wel die trilling die
geldt voor het BEELD in onszelf. Die trilling echter is wel van algemene aard,
en bovendien is het de VOLMAAKTE trilling. Zoals wij reeds in “De structuur van
de mens” hebben laten zien doorloopt die trilling ALLE
mogelijkheden, van de eerste tot en met de laatste. En daardoor hebben wij te
doen met de werkelijkheid ALS BEELD, als trillend beeld.
Het VOORHANDEN verschijnsel neemt door de arbeid van de kunstenaar die trilling
aan. Dat geldt dus voor het GEHELE verschijnsel, het verschijnsel dat JUIST
NIET GEANALYSEERD is. Dat niet-geanalyseerde verschijnsel neemt de trilling van
het BEWUSTZIJN (het beeld in de mens) aan. Daardoor beseffen wij dan ook aan
het kunstwerk dat het de werkelijkheid BOVEN ZICHZELF VERHEFT. Wij zeggen dan
dat de kunstenaar er “iets aan toevoegt” zodat het GROTER wordt dan het zo
zonder meer vanuit zichzelf is.
Het “in trilling brengen van het voorhanden verschijnsel” hangt ten nauwste
samen met de psychische gesteldheid van de kunstenaar. En deze psychische
gesteldheid is direct afhankelijk van de HELDERHEID van de kunstenaar. Immers:
hoe méér HELDER hij is, hoe ZUIVERDER hij is qua psyche. Dat stelt hem in staat
in zijn arbeid het verschijnsel tot iets psychisch om te zetten. Wij moeten er
goede nota van nemen dat zowel de omzetting tot iets psychisch als de omzetting
tot intellect (zie blad 33)
een ZELFBEWUSTE aangelegenheid
is. De resultaten, het kunstwerk en het gebruiksvoorwerp, behoren tot de
werkelijkheid ALS ZELFBEWUSTZIJN; het dier komt tot géén van beide.
De
arbeid, voorzover die is een OMZETTEN TOT INTELLECT, is en blijft een
VERSTANDELIJKE zaak. Als de mens een boomstam omzet tot een meubel doet hij dit
beredenerend. Het meubel moet zijn een FUNCTIONEEL geval; het moet beantwoorden aan
de gestelde PRAKTISCHE eisen. Het behoeft géén antwoord te zijn op de vraag of
er aan VERDIEND kan worden. Die vraag wordt alleen in een ONVOLWASSEN wereld
gesteld - in een wereld dus die van functionaliteit nog geen weet heeft. Aan
het einde van de MODERNE CULTUUR (wij hebben dit uiteengezet in “De mens in de
moderne beschaving”) weet de mens wèl van functionaliteit, en dat houdt in dat
àlles voor hem een BEWEEGLIJKE en REDELIJK BEWEGENDE werkelijkheid geworden
is. Wij hebben er destijds op gewezen dat die uiteindelijke MODERNE mens zijn
wereld ERVAART als een psychische werkelijkheid.
Wij moeten er op letten dat hier sprake is van ERVAREN ALS. Want de functionele
werkelijkheid IS géén psychische werkelijkheid. Het is en blijft een
VERSTANDELIJKE werkelijkheid waarvoor blijft gelden dat de BEREKENING voorop
staat. Maar door de beweeglijkheid ERVAART de mens dit als psychisch. Dit
betekent dat hij zich in die wereld THUIS voelt. Dit is iets dat wij gewoonlijk
niet kennen. Tot nu toe voelt de mens zich slechts bij uitzondering thuis in de
wereld - meestal op grond van een ILLUSIE.
Het “zich thuis voelen” is een UITWENDIGE zaak. Men voelt zich IN de wereld
thuis. De dingen in die wereld zijn zódanig dat men ze als psychisch ERVAART;
ze hebben de mens “iets te zeggen”. Wij herkennen dit als wij denken aan ons
eigen huis: als het goed is voelen wij ons daar ook thuis.
Het wezenlijke van de FUNCTIONELE dingen blijft dus het VERSTANDELIJKE; het is
de werkelijkheid, omgezet tot INTELLECT. Het ding IS functioneel, maar als dat
inderdaad een feit is, ERVAART de mens het als iets psychisch. Zijn
BUITENWERELD is een wereld waarin hij zich THUIS voelt.
De arbeid, door de kunstenaar verricht, levert geen VERSTANDELIJKE dingen op,
maar PSYCHISCHE dingen. Die dingen zijn dus als zódanig GESTELD. Bij deze
dingen gaat het om het BELEVEN, en niet, zoals wij hebben laten zien, om het
eenzijdige ERVAREN. Wij hebben hier dus te doen met een INNERLIJKE
werkelijkheid, die zich in ieder mens PERSOONLIJK laat gelden (als het goed gesteld
is met de mens). Die beleving is niet op anderen over te brengen en hij is
zelfs aan een ander niet duidelijk te maken. Men kan slechts veronderstellen
dat een dergelijke beleving in de ànder ook plaats vindt.
Het is een foute gedachte dat voor de VOLWASSEN mens de werkelijkheid tenslotte
een KUNSTWERK is. Wèl kunnen wij spreken van een KUNSTZINNIGE werkelijkheid
omdat het psychische noodzakelijk nauw betrokken is bij HET SCHONE. Die
kunstzinnige werkelijkheid is een SFEERVOLLE OMGEVING waarbinnen zich het leven
en werken van de mens afspeelt. Wij kennen dit al wel min of meer wat betreft
het LEVEN, maar wat betreft het WERKEN is het met de SFEER nog uiterst
miserabel gesteld. De werkplaatsen van de mensen doen nog steeds denken aan
gevangenissen waarin èlke herinnering aan het leven uitgebannen is. Er is in
die werkplaatsen dan ook NIETS MOGELIJK, behalve eenzijdig WERKEN op de wijze
en in het tempo die door anderen bepaald zijn, niet met het oog op het
menselijk WELZIJN, maar met het oog op de VERDIENSTEN.
Wij maken dus, in verband met het begrip psyche, een drietal onderscheidingen:
de werkelijkheid die wij als PSYCHISCH ERVAREN, de werkelijkheid die PSYCHISCH
GESTELD is en, tenslotte de werkelijkheid ALS PSYCHE. Deze laatste
werkelijkheid is gelegen IN DE MENS ZELF. Deze drie verhoudingen zijn de
feitelijke “bronnen van het leven”, die wij ook aldus kunnen benoemen: het ZICH
THUIS VOELEN in de werkelijkheid, het BELEVEN van de werkelijkheid en het LEVEN
van de werkelijkheid, ofwel de werkelijkheid als LEVEN.
Filosofie van de kunst
No. 35. (
geplaatst op 21 december ’08 )
We
hebben gezien dat de mens de voorhanden werkelijkheid omzet tot enerzijds een
VERSTANDELIJKE (intelligente) en anderzijds een PSYCHISCHE (sfeervolle)
werkelijkheid. Wij moeten wel begrijpen wat er eigenlijk aan de hand is: de
werkelijkheid als ZELFBEWUSTZIJN (de mens) zet de werkelijkheid als
VERSCHIJNSEL (de voorhanden werkelijkheid) òm tot ZICHZELF, en wel tot zichzelf
als de verhouding INTELLECT en als de verhouding PSYCHE. Met die omzetting is
al het GEWORDENE tenslotte werkelijk tot zijn VOLTOOIING gekomen, en dat
betekent tevens dat het gewordene tot HELDERHEID geworden is.
Dit “tot helderheid geworden zijn” betekent niet dat het eindpunt van de
wording een FEITELIJKE HELDERHEID is. Het gewordene zet zich dus niet wèrkelijk
òm tot helderheid (of geest). Het komt slechts TOT helderheid. Het is
ondenkbaar dat het bestaande zèlf HELDER wordt, want dat zou betekenen dat het
zich OPLOSTE, en als dat het geval zou zijn zou er geen concrete werkelijkheid
kùnnen bestaan. Dan zou immers àlles EEUWIG OPGELOST zijn, en dat is een
ondenkbaarheid.
Er is dus géén OMZETTING TOT GEEST. Diegenen die in het verleden de poging
aangewend hebben ZICHZELF om te zetten tot GEEST hebben onveranderlijk één ding
duidelijk gemaakt: dat dit alles een FIASCO is. De werkelijkheid gaat qua
wording slechts TOT AAN DE GEEST, slechts tot aan de GRENS.
De veelgehoorde mening dat de kunst tot een geestelijke werkelijkheid zou
voeren is onjuist. Waartoe de kunst voert is het BEWUSTZIJN, het BEELD in de
mens, de werkelijkheid als VOLLEDIGE en VOLMAAKTE TRILLING. En de taal die de
kunst spreekt is de taal van het PSYCHISCHE, en het kunstproces in de
kunstenear is niets anders dan ARBEID - zij het op een speciale manier.
Gespiegeld aan de menselijke GEEST (= helderheid) staat de kunst niet hoger dan
elke andere ARBEID, maar als het gaat om het menselijk BEWUSTZIJN is de kunst
de enige mogelijkheid voor de mens zich te UITEN. Op zijn wijze geldt dit
laatste ook voor de filosofie.
Het begrip “het beeld in de mens” is over het algemeen niet zo gemakkelijk te
vatten. Dit komt voor een groot deel door de EENZIJDIGHEID van de TAAL die wij
gebruiken moeten. Als in een bepaalde cultuur een aantal verhoudingen van en in
de werkelijkheid niet in de belangstelling staat, zijn er geen woorden en
begrippen om die verhoudingen filosofisch duidelijk te maken. We moeten dan
steeds ons heil zoeken bij omschrijvingen en vergelijkingen. Zo is het begrip
HET BEELD een “omschrijving” en een “vergelijking” tevens. Het omschrijft het
TRILLENDE en daardoor ook het ALGEMENE en het kan vergeleken worden met datgene
dat wij uit de praktijk als een “beeld” kennen. Wij spreken immers van het
beeld van de televisie.
Maar wij moeten wel voor ogen houden dat “het beeld in de mens” niets te zien
geeft, en ook dat “in de mens” niet opgevat moet worden in de INHOUDELIJKE zin,
alsof er werkelijk “iets” in de mens zou zitten. Wat er is is een verhouding in
het TRILLENDE GEHEEL en wij WETEN (op grond van ons zelfbewustzijn, wat op
zichzelf ook zo een verhouding is) dat die verhouding zich doet gelden. Het
BEELD is een verhouding die wij niet kunnen zien. Niet omdat wij daarin niet
geoefend zijn, maar omdat er NIETS TE ZIEN VALT. En toch, àls wij ons oefenen
ZIEN wij het beeld in onszelf, doordat het de GESTALTEN van de feitelijke
werkelijkheid aanneemt. Die gestalten VERVLOEIEN in elkaar, zij zijn in
BEWEGING zoals een stroom in beweging is. HERACLITUS reeds zag de werkelijkheid
als een voortvloeiende zaak: “Alles stroomt”.
Het zou ons thans te ver voeren àlle aspecten van deze zaak te bespreken;
bovendien vereist dit een vertrouwd zijn met de “enkelvoudigheden” en hun
onderlinge verhoudingen. Maar wèl moet opgemerkt worden dat dit “zien van het
beeld in onszelf” de enig juiste kijk op de werkelijkheid oplevert. Het
betekent in feite het KENNEN VAN DE WAARHEID - en dàt kan een modern mens
nauwelijks geloven…
We
kunnen van de ware kunstenaar zeggen dat hij “de waarheid kent”, maar dit
betekent niet dat hij hem op VERSTANDELIJKE (intelligente) wijze kent. Het is
bij hem zo dat hij die waarheid KAN ZIEN.
Dit geldt voor elke SCHEPPENDE kunstenaar; zoals wij al eerder hebben laten zien geeft hij aan het beeld in
onszelf GESTALTE. De bron van zijn arbeid is dan ook dat beeld in onszelf, hij
richt zich op dat beeld.
De wijze waarop er aan het beeld gestalte gegeven wordt is gebaseerd op de
verschillende begrippen die aan het beeld te bedenken zijn. Zo is de MUZIEK
gebaseerd op een begrip dat ten gevolge heeft dat de muziek VLUCHTIG is. De
muziek klinkt een poosje en is dan voorbij. Dan moet zij OPNIEUW GEPRODUCEERD
worden: de muziek levert een REPRODUCTIEVE KUNST op. Dat betekent dat de
kunstenaar slechts AANTEKENT wàt er moet klinken en hòe dit moet klinken. Deze AANTEKENINGEN
zijn OP ZICHZELF géén kunstwerk. Het zijn van tekens voorziene vellen papier.
Het kunstwerk is er pas dàn als die tekens tot klanken òmgezet worden. De
SCHEPPENDE muziekkunstenaar (de componist) is dus niet mogelijk zonder de
REPRODUCTIEVE kunstenaar (de musicus).
Hoe is het nu gesteld met deze reproductieve kunstenaar. Opvallend is dat er
véél meer MUSICI zijn dan componisten. Deze laatsten komen even spaarzaam voor
als schilders, beeldhouwers enzovoort. Blijkbaar ligt het dus meer in de menselijke
natuur om musicus te zijn dan om componist te zijn.
De reproductieve kunstenaar is niet GERICHT op het beeld in de mens, maar hij
is gericht op de BELEVING van een kunstwerk. Zijn uitgangspunt is het BELEVEN
van een reeds bestaand kunstwerk.
Dit houdt twee consequenties in: ten eerste moet de reproductieve kunstenaar de
bestaande kunstwerken KENNEN en kunnen BELEVEN, en ten tweede moet hij in staat
zijn die beleving WEER TE GEVEN. Dit betekent dat hij over een groot aantal
mogelijkheden moet beschikken, en dus moet hij in hoge mate GEOEFEND zijn.
Verder moeten wij nog dit bedenken: het VERMOGEN tot BELEVEN van een kunstwerk
is IN PRINCIPE aan àlle mensen gegeven. Ieder mens kan dus in principe een
reproductief kunstenaar zijn, MITS DE AANLEG OM DIE BELEVING WEER TE GEVEN
AANWEZIG IS. Door het in principe aanwezig zijn van de BASIS voor de
reproductieve kunst in elke mens, is er de mogelijkheid voor véle mensen zich
hiermee bezig te houden. De BASIS voor het SCHEPPENDE is slechts in de ENKELING
aanwezig. Maar ook is van belang dat wij in de gaten hebben welk een
belangrijke rol de BELEVING speelt.
Bij de MODERNE MENS is het met die beleving slecht gesteld. Wij hebben dit al
eerder laten zien. De beleving IS ER WEL, maar hij is nauwelijks ZUIVER te noemen:
de zaak is grotelijke VERVORMD. Dit geldt natuurlijk ook voor de moderne
reproductieve kunstenaar. Daarom zal hij ondanks zijn GROTE KUNNEN niet een
wèrkelijk goed reproductief kunstenaar kunnen zijn. Dat blijkt duidelijk bij de
moderne musici. Hun KUNNEN is vrijwel uitsluitend een zaak die gebaseerd is op
de ERVARING en nauwelijks op de BELEVING.
Op basis van de ERVARING kan men de TECHNIEK leren. Men kan ook leren hoe men
een beleving moet SUGGEREREN. Dat maakt het moeilijk de wáre reproductieve kunstenaar
te herkennen. Een eis voor zo een kunstenaar is in elk geval wel dat hij
ZICHZELF PSYCHISCH VRIJ MAAKT, en dat is iets waartoe niet velen komen. Zij
komen er vaak niet eens toe bij zichzelf na te gaan welk kunstwerk hen “iets
zegt”, zodat zij het weergeven kunnen. Vaak spelen musici àlles wat hen in
handen komt zonder zich af te vragen of er voor hen mogelijkheden in zitten.
Tenslotte nog dit: de muziek die OP DE PLAAT vastgelegd wordt ontkomt ook niet
aan haar reproductieve katakter. Want iemand moet die plaat maken, en bovendien
is het afspelen van de plaat op zijn wijze ook een reproductie. Het vluchtige
karakter wordt namelijk niet teniet gedaan, en dat is de kern van de zaak.
Filosofie van de kunst
No. 36. (
geplaatst op 21 december ’08 )
In
de BEELDENDE KUNST levert de arbeid van de kunstenaar een voorwerp op, dat zèlf
een KUNSTWERK is. Hierdoor is de beeldende kunst in sterke mate onafhankelijk.
Het kunstwerk wordt namelijk niet beïnvloed door de opvattingen die bepaalde
mensen in bepaalde perioden over de kunst hebben. Die opvattingen, die
interpretaties tasten de kunst niet aan.
Bovendien worden er aan de genieter van het kunstwerk geen eisen van culturele
aard gesteld. Als de KIJK van deze genieter niet verdoezeld is door de
inwerking van de cultuur waaronder hij leeft, dan kan hij zonder meer van het
kunstwerk genieten. Er is slechts enige ERVARING in het zien nodig, maar die
ervaring kan hem door niemand bijgebracht worden. De “ervaring in het zien” is
geen kwestie van culturele ONTWIKKELING.
Alle àndere kunsten, die op de een of de andere wijze VLUCHTIG zijn, staan wat
dit betreft ten achter bij de beeldende kunsten. Het resultaat van de arbeid
van de kunstenaar is op zichzelf geen kunstwerk, het zijn slechts aantekeningen
die door de kunstenaar gemaakt worden. Dat geldt in de eerste plaats voor de
LITERATUUR: men moet de TEKENS kennen (kunnen lezen) en men moet ook nog de
betreffende TAAL kennen. Bovendien verandert elke taal voortdurend van
betekenis, vooral wat betreft de PSYCHISCHE begrippen.
De MUZIEK is in sterke mate afhankelijk van de geldende opvattingen, en
bovendien zijn de muziektekens niet EENDUIDIG: zij kunnen op verschillende
manieren geïnterpreteerd worden. Voor het GENIETEN van de muziek heeft men ook
geen speciale bekwaamheden nodig, maar voor het UITVOEREN des te meer. Het
kunstwerk, dat de muziek is (in feite dus: de UITVOERING) staat of valt met de
OPVATTING en de BEKWAAMHEID van de uitvoerende kunstenaars,
De VLUCHTIGHEID, het VOORBIJGAANDE karakter, dat een telkens weer opnieuw
realiseren van het kunstwerk vereist, is de oorzaak van de gevoeligheid voor
cultuurinvloeden. Hieraan wordt niets veranderd door het feit dat wij
tegenwoordig de muziek met technische hulpmiddelen kunnen “vastleggen”.
Het bovenstaande geldt natuurlijk ook voor de FILMKUNST en voor de DANSKUNST,
en ook voor het TONEEL.
De BEELDENDE KUNST onderscheidt zich dus van àlle andere kunsten doordat het
werkstuk zèlf een KUNSTWERK is. Dit DIRECTE en ONAFHANKELIJKE karakter dankt de
beeldende kunst aan het feit dat zij gebaseerd is op de VORM.
Aan het BEELD in onszelf kunnen wij een drietal verhoudingen onderscheiden: ten
eerste DE VORM, ten tweede DE TRILLING, en ten derde DE BEWEGING. Deze drie
verhoudingen zijn de basis voor de verschillende kunsten: ten eerste de
beeldende kunst, ten tweede de muziek en ten derde de literatuur. In elk van
deze drie kunsten komen ALLE DRIE de verhoudingen voor en telkens is EEN VAN DE
DRIE de verhouding die centraal staat en dus bepalend is.
De beeldende kunst is dus niet denkbaar zonder het TRILLENDE en ook niet zonder
het LITERAIRE. Het “trillende” is de KWALITEIT VAN DE LIJN en het “literaire”
is datgene dat er te zien is, het ONDERWERP. Dat onderwerp vertelt namelijk
altijd iets.
Zo is de MUZIEK, zèlf trilling zijnde, nooit zonder DE VORM en ook niet zonder
het LITERAIRE - zij vertelt ook altijd iets. En de LITERATUUR is niet denkbaar
zonder trilling en zonder vorm.
Vooral met het oog op de moderne kunstopvattingen is het belangrijk het
volgende te begrijpen: de beeldende kunst is niet zonder het LITERAIRE en het
TRILLENDE, maar zij is wèl ZONDER DE LITERATUUR EN ZONDER DE MUZIEK. Het is een
AUTONOME KUNSTVORM, d.w.z. een kunstvorm die geen àndere KUNSTVORM nodig heeft
om te kunnen bestaan. Hetzelfde geldt voor de LITERATUUR en voor de MUZIEK.
In de MODERNE KUNSTEN probeert men nogal eens staande te houden dat men met
behulp van de andere kunsten een bepaalde kunstvorm een grotere zeggingskracht
kan geven.
De
schilderijen en beelden worden dan voorzien van bepaalde TEKSTEN, en de muziek
gaat vergezeld van bepaalde beelden, enzovoort. Hoewel het de kunstenaar vrij
staat van dergelijke middelen gebruik te maken, is het doorgaans een blijk van
zwakte. Het beeld, de muziek en de literatuur bezitten zèlf ALLE zeggingskracht
omdat zij ieder voor zich àlle aspecten van HET BEELD in onszelf tot uiting
brengen. Dat daarbij telkens één verhouding op de voorgrond treedt doet aan het
geheel van het beeld niets àf.
Het gaat in de beeldende kunst om DE VORM. In de beeldhouwkunst is dat zonder
meer duidelijk, maar in de schilderkunst meent men vaak dat het om de KLEUR zou
gaan. Dit is een misvatting: in de EUROPESE kunst is het veelal om de kleur
gegaan, maar in feite is de kleur ONDERGESCHIKT aan de vorm. Alleen-maar-kleur is
desnoods wel “mooi”, maar het heeft geen betekenis. Alleen-maar-vorm heeft
echter wèl betekenis - mits het natuurlijk over een werkelijke vorm gaat. De
gehele werkelijkheid manifesteert zich in VORMEN, de kleur betreft slechts het
OPPERVLAKKIGE daarvan. Let wel: wij spreken over DE kleur, dus een BEPAALDE
kleur. Het BEGRIP KLEUR betekent iets anders: de INTENSITEIT van de
oppervlakte. De TRILLING in de muziek manifesteert zich als MELODIE, HARMONIE
en RITME. De BEWEGING, waarop de literatuur gebaseerd is, komt voor de dag als
HET VERHAAL. Het verhaal tekent de VOORTGAANDE VERANDERINGEN, de uit elkaar
voortvloeiende GEBEURTENISSEN. Dat is in feite DE BEWEGING, de beweging van A
naar B, en die beweging is te bedenken aan het begrip TRILLING.
De drie kunstvormen, te weten beeldende kunst, literatuur en muziek, die DIRECT
gevolg zijn van grondverhoudingen in HET BEELD, zijn niet de enige kunstvormen,
Maar het zijn wèl de enige AUTONOME kunstvormen. Van deze autonome kunstvormen
zijn verschillende àndere kunstvormen àfgeleid.
Het TONEEL bijvoorbeeld is een AFGELEIDE KUNSTVORM. Het toneel namelijk kan
niet bestaan zonder de LITERATUUR. Eigenlijk is het toneel een bepaalde vorm
van literatuur; de toneelwerken van bijvoorbeeld SHAKESPEARE kunnen wij ook
enkel maar LEZEN, zonder dat daarbij iets van de inhoud en de schoonheid
verloren gaat. Dat geldt voor àlle grote toneelwerken.
Ogenschijnlijk gaat men bij het MODERNE TONEEL vaak niet meer van de literatuur
uit: men bedenkt zijn rol al spelende met de anderen. Maar ook dan is er een
VERHAAL dat aan het spel ten grondslag ligt. Er ligt altijd een verhaal aan ten
grondslag.
Het gaat bij het TONEEL, en ook bij de FILMKUNST, om het ZICHTBAAR MAKEN VAN DE
GEBEURTENISSEN, het zichtbaar en concreet maken van het VERHAAL. Hoezeer de
toneelkunstenaar ook afhankelijk is van een goed verhaal, voor hèm is de kunst
gelegen in het ZICHTBAAR MAKEN. Al is de KUNSTVORM een àfgeleide, mogen wij
daaruit niet concluderen dat het toneelspelen daarom minder waard zou zijn dan
bijvoorbeeld beeldhouwen of componeren. De KUNSTVORM is in deze niet bepalend,
maar de uitvoerende kunstenaar.
Ook de DANSKUNST is een AFGELEIDE kunstvorm. Voorwaarde voor de danskunst is
namelijk de MUZIEK. Aan de muziek is de BEWEGING te bedenken, en deze beweging
wordt in de danskunst tot uitdrukking gebracht. Doordat het om de beweging in
de muziek gaat heeft de danskunst ook een sterke LITERAIRE INSLAG. Er wordt op
de een of andere manier altijd wel een VERHAAL verteld.
Het verschil tussen het begrip BEWEGING in de literatuur en dat in de danskunst
is het volgende: in de literatuur is de beweging HET VOORTGAAN DER
GEBEURTENISSEN. Het gaat dus om het zich bewegen VAN IETS. Dit is een reële
zaak, want in de werkelijkheid is er altijd IETS dat beweegt. In de danskunst
tracht men de beweging ZELF te vangen, ongeacht het feit dat er IETS beweegt.
Dat verklaart de enorme inspanningen van de dansers HET EIGEN LICHAAM TOT
LOUTER BEWEGING OM TE ZETTEN. Een opgave waarbij in feite het lichaam ONTKEND
wordt.
Filosofie van de kunst
No. 37. (
geplaatst op 21 december ’08 )
Vaak
horen wij de mening verkondigen dat de kunst een “bedoeling” heeft. Dat dus de
kunst gemaakt wordt ten dienste van iets ànders. Bijvoorbeeld ten dienste van
“het volk”, dat de OPVOEDENDE en VERHEFFENDE werking ervan moet ondergaan om
zich van de zogenaamde dufheid te bevrijden. Of: de kunst zou er zijn ten
dienste van de “schoonheid”, ten dienste van de “waarheid” en dergelijke.
Al deze meningen zijn FOUT; de kunst is er ten dienste van niets, zij heeft in
het geheel geen bedoeling. Dat wil zeggen: voor de kunst geldt geen enkele norm
die BUITEN de kunst zèlf ligt, of die buiten de kunst zèlf GESTELD WORDT. Zij
vindt haar rechtvaardiging geheel IN ZICHZELF.
Dat is bij de PRODUCTIEVE ARBEID niet het geval. De eisen, die aan het product
gesteld worden liggen BUITEN de normen voor het product zèlf. Want die eisen
liggen bij het GEBRUIK ervan. Naar gelang het gebruik dient het product aan
verschillende eisen te voldoen. Zonder dat gebruik, of als dat gebruik ZINLOOS
is, verliest het product zijn waarde. Oorlogsmaterieel bijvoorbeeld is
wezenlijk WAARDELOOS materieel. Het zijn ZINLOZE producten, ook als ze
voortreffelijk gemaakt zijn en op zichzelf aan de eisen voldoen. Niet alleen
moeten de producten dus voor het gebruik geschikt zijn, maar dat gebruik zèlf
moet ook nog deugen. De ARTISTIEKE ARBEID dient nèrgens toe. Dat wil zeggen:
niet tot een doel BUITEN ZICHZELF. Alles wat de kunst in de mensen teweeg
brengt is in feite een BIJZAAK, die de kunst zèlf niet raakt. Zelfs het feit
dat goede kunst altijd en noodzakelijk een grote uitwerking op de mensen heeft
is bijkomstig. Maar deze uitwerking mag er niet àfgedacht worden, want het kan
niet anders dan dat een als PSYCHISCH gestelde werkelijkheid een samenklinken
met de psyche van de mensen oproept.
Ook grootheden uit de kunst zèlf kunnen als van buitenaf geldende normen
gesteld worden. De SCHOONHEID bijvoorbeeld kan als iets OP ZICHZELF BESTAANDS
gezien worden en van daaruit als NORM voor de kunst gesteld worden. Hetzelfde
geldt voor vorm, kleur, lijn, ritme, enzovoorts. Zelfs de kunst zèlf kan als
norm voor zichzelf voorkomen: hierop grondt zich de bekende uitspraak dat de
kunst er voor de kunst moet zijn, de uitspraak “L’art pour l’art”.
Er is aan de kunst geen enkele UITWENDIGE norm te stellen; de kunst geeft
alleen maar het BEELD VAN DE WERKELIJKHEID, zoals dat in de mens leeft. Die
norm kàn niet BUITEN de zaak zèlf staan. Het is trouwens ook geen OBJECTIEVE
norm. Het is dus ook niet juist om van de kunst een AANKLACHT te verwachten.
Het zogenaamde “engagement”, dat vandaag de dag als noodzakelijk gezien wordt,
behoort niet tot de normen van de kunst. Een andere vraag is het of zuivere
kunst een spiegel voorhoudt aan de wereld. Dat is wèl het geval: de werkelijkheid
als schoonheid en zuivere vorm en volmaakte inhoud staat in schrille
tegenstelling tot onze ONVOLWASSEN wereld, waarin deze begrippen geen
wezenlijke rol spelen. In deze zin KLAAGT DE KUNST AAN, maar het is in de kunst
niet om deze aanklacht BEGONNEN. Ook de kunstenaar kan wezenlijk niet
samenvallen met deze wereld, vooral niet als hij één van de PRIMAIRE kunsten
beoefent. Het gericht-zijn op HET BEELD IN HEMZELF maakt dat hij zich in de
wereld van GEWELD en HANDEL niet thuis voelt. De beoefenaars van de AFGELEIDE
kunsten hebben er minder moeite mee om met de wereld samen te vallen; voor hen
gaat het niet zozeer om HET BEELD als wel om DE BELEVING, en deze beleving
behoeft niet met de wereld in strijd te zijn. Zij kan er zelfs ONVERSCHILLIG
voor zijn.
Al eerder hebben wij gewezen op het verschil tussen de PRODUCTIEVE ARBEID en de
KUNSTZINNIGE ARBEID. Die eerstgenoemde arbeid berust op het begrip INTELLECT,
oftewel VERSTAND, en de tweede op het PSYCHISCHE. Het INTELLECT bestaat altijd
in relatie tot iets ànders. Intellect OP ZICHZELF is zonder betekenis. Dit
blijkt als wij ons voorstellen bijvoorbeeld dat wij weten hoe wij hout moeten
schaven.
Dit
weten heeft geen enkele betekenis tot op het moment dat er hout geschaafd moet
worden.. Voor een andere bezigheid is dit weten ook zinloos; daarvoor is weer
een ander weten nodig. Het intellectuele weten is er dus met betrekking tot een
DOEL.
Datgene waarmee het intellectuele weten, oftewel de KENNIS, samenhangt is de
werkelijkheid als het VERSCHIJNSEL. Die werkelijkheid is een samenstelling van
apartheden. Onze KENNIS is ook een samenvoegsel van apartheden en dat
samenvoegsel kan een meer of minder grote inhoud hebben. Die meer of minder
grote inhoud ontstaat door het samenvoegen van steeds nieuwe apartheden.
Daardoor wordt onze kennis steeds groter.
Onze kennis kan niet KLEINER worden; het ligt in de logica dat er zich telkens
meer bijvoegt. Een feit dat wij eenmaal weten kan nooit meer ontkend worden.
Onze BEKWAAMHEDEN steunen op onze KENNIS. Het is eigenlijk TOEGEPASTE KENNIS,
en daardoor vergroten onze bekwaamheden zich ook. Als wij ons met iets bezig
houden kan het niet anders of wij zijn na verloop van tijd BEKWAMER dan
voordien. Dat geldt onder àlle omstandigheden, ook als wij voor de betreffende
bezigheid niet zo veel aanleg hebben.
Voor de PRODUCTIEVE ARBEID geldt dus dat de ervoor geldende bekwaamheid
noodzakelijk gaandeweg groter wordt. Wij gaan die zaak steeds meer BEHEERSEN.
En tenslotte kunnen wij een redelijk resultaat behalen, waarbij wij er
bovendien zeker van kunnen zijn dat
dit resultaat HERHAALBAAR is. Wat wij nù kunnen, kunnen wij mòrgen ook nog. Wij
spreken nu natuurlijk niet over het kunnen van één individu, maar over het kunnen van een totaliteit van mensen.
De TOENEMENDE BEKWAAMHEID en de HERHAALBAARHEID zijn kenmerken van de
productieve arbeid, omdat die arbeid berust op TOEGEPASTE KENNIS. En omdat de
kennis zich, op zijn beurt, richt op de verschijnselen.
Geheel ànders liggen de zaken in de kunst. Daarin speelt de bekwaamheid en de
herhaalbaarheid nauwelijks een rol, hoewel beide er niet àf te denken zijn. Het
kenmerkende van de kunst is dat zij telkens weer met iets nieuws komt, en dat
is ook het geval als, bijvoorbeeld in de schilderkunst, het onderwerp hetzelfde
blijft.
Dat wat herhaald wordt, en dat wat CLICHÉMATIG is, werkt altijd ten nadele van
het kunstwerk. Die kunstwerken - en zo zijn er vele - die voornamelijk steunen
op de vaardigheid en het routine van de kunstenaar, kunnen eigenlijk nauwelijks
tot de kunst gerekend worden. Zij vallen meer onder de rubriek AMBACHT, hoewel
zij toch ook niet tot de gebruiksvoorwerpen gerekend kunnen worden.
Het niet steunen op bekwaamheden en het niet herhaalbaar zijn geven aan de
grote kunstwerken iets ongekunstelds, vaak iets onbeholpens. De tekeningen van
Rembrandt bijvoorbeeld zijn daarvan duidelijke blijken; zij geven de indruk dat
de meester telkens weer geheel zonder bedrevenheid aan het werk ging. Hij
schakelde zijn bedrevenheid als het ware uit.
Hoe komt dit nu? De arbeid van de kunstenaar richt zich niet op het
verschijnsel (hoewel het niet zònder dat is) maar op HET BEELD. Dat is een niet
vast te leggen aangelegenheid. Daaromtrent kunnen wij dus geen KENNIS bezitten,
en die kan dan ook niet TOEGEPAST worden, zodat er geen BEKWAAMHEID mogelijk
is. De kunstenaar geeft steeds een MOMENT uit die beweeglijke werkelijkheid, en
dat moment is EENMALIG. De volgende keer is dat moment noodzakelijk ànders,
hetgeen betekent dat het noodzakelijk NIEUW is. De OPGAVE voor de kunstenaar is
dan ook telkens weer een nieuwe hoewel het TEGELIJK dezelfde opgave is: het
BEELD. Toch is de kunstenaar niet zònder bekwaamheid. Deze beperkt zich echter
tot het terrein der UITDRUKKINGSMIDDELEN. Dit zijn MIDDELEN, die OP ZICHZELF
geen betekenis hebben. Zij zijn MIDDEL om een moment van het beeld gestalte te
geven en zij zijn niet OP ZICHZELF te stellen - hoewel dit tegenwoordig wèl
gebeurt…
Filosofie van de kunst
No. 38. (
geplaatst op 21 december ’08 )
De
kunstenaar richt zich op de werkelijkheid als BEELD. Dit betekent voor hem dat
hij zich richt op een werkelijkheid die op zichzelf géén VERSCHIJNSEL is en die
dan ook niet vast te leggen is. Er is omtrent die werkelijkheid geen KENNIS te
verkrijgen omdat er geen ANALYSE op van toepassing is. Dus valt er ook geen
kennis TOE TE PASSEN en dat betekent dat men met BEKWAAMHEDEN hier niets
bereiken kan. In feite is er nooit van te voren te zeggen op welke wijze de
kunstenaar de werkelijkheid als beeld kenbaar zal maken. Elke schepping vereist
dat de kunstenaar opnieuw het beeld in zichzelf helder maakt. En dit is wat we
bedoelen als we zeggen dat de kunstenaar telkens HELEMAAL OPNIEUW MOET
BEGINNEN. Wat dit betreft zijn er een tweetal opmerkingen te maken: ten eerste
deze, dat het “helemaal opnieuw beginnen” niet in HISTORISCHE zin opgevat moet
worden. Er is dus geen sprake van een “terug” naar oude technieken en oude
inzichten om vanuit dat uitgangspunt te komen tot iets nieuws en eigens. De
verworvenheden der vroegere culturen zijn automatisch vercalculeerd in de KIJK
van de kunstenaar op het beeld in hemzelf. Zij rusten in het cultuurmoment
waartoe de scheppende kunstenaar behoort. Dit geldt bijvoorbeeld in sterke mate
voor de FILOSOFIE. Hoewel op zichzelf géén kunst, is de filosofie verwant aan
de kunst omdat zij zich eveneens richt op het beeld van de werkelijkheid. Het
KENBAAR maken daarvan geschiedt niet op ARTISTIEKE wijze, doch op
WETENSCHAPPELIJKE wijze. Bij de filosofen overheerst de mening dat de filosoof
zich door àlle verworven wijsheden moet héénwerken om tot een eigen filosofie
te kunnen komen. Dit is dus een HISTORISCHE opvatting van het vak, en deze is
tegenwoordig algemeen gangbaar. In feite echter kan de filosoof buiten die
historische kennis òm; ook voor hem is dat in zijn eigen cultuurmoment vercalculeerd.
Wat hij in de eerste plaats moet doen is, net als bij de scheppende kunstenaar,
het beeld HELDER MAKEN. Voorzover van belang komen de historische inzichten dan
vanzelf, voor de dag.
De tweede opmerking is deze: het HELDER MAKEN van het beeld gaat niet van de
éne dag op de àndere. Deze zaak maakt een ONTWIKKELING door, waarbij zich het
volgende voltrekt: àlle INHOUDEN van het zelfbewustzijn, die een belemmering
zijn voor een HELDERE KIJK op het beeld in onszelf, lossen zich geleidelijk aan
op. Het HELDER MAKEN komt dus in feite niet meer op een verhelderen van het
beeld (want dat is altijd helder), maar op het OPHEFFEN VAN DE BELEMMERINGEN.
Dit proces herkennen wij als wij er van spreken dat de kunstenaar zich
VERDIEPT. Het is niet een zich verdiepen in de bestaande verschijnende
werkelijkheid (het “wezen” der dingen zoeken…), maar het is een zich verdiepen IN ZICHZELF. Dàt lost de
belemmeringen op.
Het “helemaal opnieuw beginnen” heeft derhalve twee betekenissen. Ten eerste
duidt het op het begin van de artistieke activiteit van de kunstenaar, en ten
tweede duidt het op datgene dat de kunstenaar tijdens zijn leven steeds weer
doet - voorzover hij aan het werk is.
Voorzover het de kunstenaar gelukt het beeld OPNIEUW kenbaar te maken kunnen
wij zeggen dat hij ORIGINEEL is. Noch vóór hem, noch ná hem kan er iemand
hetzelfde gedaan hebben en ook hijzelf schept nooit weer hetzelfde. Wat hij
heeft kenbaar gemaakt is een moment in de eeuwigheid, dat, juist op grond van
die eeuwigheid, zichzelf nimmer herheelt. De originaliteit is dus niet gelegen
in “nieuwe vondsten” of ongewone uitdrukkingsmiddelen. De originaliteit is
gelegen in de NIEUWE KIJK OP HETZELFDE BEELD.
Deze kijk is ALOMVATTEND omdat dit begrip ook voor het BEELD geldt. Vooral in
verband met de huidige opvattingen in de wetenschap is het belangrijk dit te
begrijpen. De SPECIALISATIE wordt toegeschreven aan de niet meer
overzichtelijke hoeveelheid kennis waarover wij thans beschikken. Maar deze
onoverzichtelijkheid kunnen wij opheffen door het gebruik van de COMPUTER.
Toch
doet niemand dit. De werkelijke oorzaak van de specialisatie ligt dus ergens
ànders, en wel bij het gebrek aan een àlomvattende KIJK op de werkelijkheid.
Zover is het reeds gekomen dat men zich ook in de filosofie specialiseert -
onnodig te zeggen dat dit in strijd is met het wezen der filosofie…
De
LITERATUUR is gebaseerd op het begrip BEWEGING, voorzover wij hieronder
verstaan de beweging van A naar B. Deze beweging kunnen wij ook omschrijven als
de OPEENVOLGING DER GEBEURTENISSEN. Als deze opeenvolging kenbaar gemaakt wordt
spreken wij van HET VERHAAL. Maar niet èlke opeenvolging van gebeurtenissen
vormt een VERHAAL. Wij moeten hieraan twee voorwaarden verbinden: ten eerste
het ONBEPAALD-ZIJN van BEGIN en EINDE, en ten tweede het veralgemenen van de
BIJZONDERHEID.
Het in beweging-zijn, dat één van de verhoudingen is die gelden voor het
trillende beeld, is een EEUWIGE zaak. Die beweeglijkheid is niet op een bepaald
moment begonnen en zij eindigt niet op een bepaald moment - zou dit wel het
gevel zijn dan zou uiteindelijk de werkelijkheid zèlf zonder beweging zijn. In
de praktijk heeft het VERHAAL een begin en een einde, maar dat begin moet zijn
een OVERGANG van de vóórgeschiedenis naar het verhaal zèlf, en het einde moet
zijn een OVERGANG van het verhaal naar volgende gebeurtenissen. Het verhaal is
als een meteoor die op een gedeelte van haar baan OPLICHT en daarna haar weg
weer in de duisternis vervolgt. Begin- en eindpunt van het oplichten zijn (door
de beweeglijkheid) niet bepaald terwijl er toch te zeggen is dat gedurende een
zekere weg de meteoor lichtend is.
De weg van de meteoor is tijdens het oplichten KENBAAR. Zo is ook het VERHAAL
een beweging die voor een wijle KENBAAR is. Deze beweging GAAT ERGENS HEEN, er
is een DOEL. Dat doel ligt in de ALGEMEENHEID, die voor de werkelijkheid als
BEELD geldt.
Het verhaal vertelt van de WEG VAN HET BIJZONDERE náár de ALGEMEENHEID toe.
Iets wat reeds “algemeenheid” is, kan geen thema voor het verhaal zijn omdat
dan het begrip BEWEGING òpgaat in de algemene beweeglijkheid. In de praktijk:
als een schrijver wil vertellen over een mens die al TERECHT is, dan blijkt dat
er daarover niets te vertellen valt. Wil hij toch die mens tekenen, dan doet
hij dat in relatie tot anderen die NIET TERECHT zijn, en daarmee tekent hij dus
de weg van die ànderen.
De werkelijkheid als BEELD is wèl ALS GEHEEL kenbaar te maken, maar dan
vervallen de gebeurtenissen. Richt de literatuur zich dus op de BEWEGING, dan
is het geheel tijdelijk VERBROKEN (het òplichten) en het gaat weer terug naar
het ONGEBROKEN GEHEEL. Dit tijdelijke VERBREKEN is kenmerkend voor de
literatuur; de beeldende kunst en de muziek verbreken de werkelijkheid als
beeld niet. Zij BEPALEN haar voor een moment.
Het aspect van het VERBREKEN is er de oorzaak van dat de literatuur een
duidelijk ANALYTISCH karakter heeft. Ze IS géén analyse, maar ze heeft dat
KARAKTER. Op grond van dit karakter is de literatuur INTELLECTUEEL, hetgeen aan
de beoefenaars van deze kunst vast te stellen is.
Vaak blijft de literatuur in het intellectuele steken en dan wordt zij zèlf
analytisch. Dat is nogal eens het geval bij de (moderne) westerse schrijvers;
de Russen daarentegen hebben hiervan veel minder last omdat hun cultuur de
EENZIJDIGE ANALYSE wezenlijk verwerpt. De WARMTE in de russische literatuur
wordt veroorzaakt door het feit dat het VERBROKEN MOMENT alsmaar naar zijn
eigen opheffing streeft. De warmte ontkent de hardheid van de analyse. Dat is
tot nu toe nog nooit beter tot uiting gekomen dan in de werken van DOSTOJEWSKI.
Blijft de literatuur steken in de analyse, en dus in de afzonderlijke
gebeurtenissen, dan kunnen wij spreken van JOURNALISTIEK - het meeste komt daar
helaas niet bovenuit.
Filosofie van de kunst
No. 39. (
geplaatst op 21 december ’08 )
Aan
het einde van het wordingsproces ontstaat het laatste verschijnsel, en dat
verschijnsel is de mens. Van dit laatste verschijnsel is te zeggen dat het er
door gekenmerkt wordt GEEN VERSCHIJNSEL meer te zijn. Dit is wat wij bedoelen
als wij zeggen dat de mens “een geestelijk wezen” is.
De mens als “geestelijk wezen” is het verschijnsel dat EIGEN BESLOTENHEID
doorbroken heeft. Dit verschijnsel is in staat ZICHZELF voor de dag te laten
komen, het is in staat eigen INNERLIJK te vertonen.
Het naar buiten treden van het eigen innerlijk geschiedt doormiddel van de
TAAL. Dit vermogen om een TAAL te gebruiken komt ONMIDDELLIJK aan de mens mee.
Waar er van een mens sprake is, is er van TAAL sprake - al is die taal bij
gelegenheid nog zo primitief. Omdat de taal ONMIDDELLIJK aan de mens meekomt is
het onmogelijk dat hij NIET zou ontstaan.
De vaak gestelde vraag waarom de mensen er toe over gaan met elkaar te spreken,
is dus in feite GEEN vraag. We vragen ook niet waarom de mens twee benen heeft.
De mensen gáán met elkaar spreken, het kàn niet achterwege blijven, en wel
vanwege het feit dat in hen het verschijnsel eigen BESLOTENHEID doorbroken
heeft. Mèt de mens is het verschijnsel werkelijk ONEINDIG geworden.
Velen denken dat de TAAL ontstaan is uit verschillende NOODZAKEN die in de voor
de oermens geldende OMSTANDIGHEDEN gelegen waren. Zodat je zou kunnen
verwachten dat hij onder andere omstandigheden niet tot spreken zou zijn
gekomen. Een dergelijke gedachte berust op een EENZIJDIG CAUSAAL DENKEN, d.w.z.
een denken dat eenzijdig òpgaat in de verhouding OORZAAK - GEVOLG. Volgens dit
denken zijn een of meer OORZAKEN de verwekkers van een bepaald GEVOLG. En zo
zou de taal dan ook een gevolg van enkele oorzaken zijn. Willen wij echter een
oorzaak aangeven voor het feit dat de mens spreekt, dan zouden wij alleen maar
kunnen zeggen dat de KOSMOS zèlf oorzaak is van het spreken van de mens.
Het doorbreken van eigen beslotenheid geschiedt door het uitspreken van een
ZIN. Het begrip ZIN is te ontleden, in het begrip AANDUIDING (naam) en in het
begrip GEDACHTE, en dat laatste is een BETREKKING. Het maakt de AANDUIDINGEN
tot iets ZINVOLS.
Bij het doorbreken van de beslotenheid, en dus bij het uitspreken van een ZIN,
halen wij noodzakelijk IETS BEPAALDS naar voren. En wij halen dat naar voren
uit de HARMONIE van het GEHEEL. Als wij zeggen: “dat is een boom” dan is deze
boom tot een BIJZONDERHEID geworden. Hetzelfde geldt voor het uitspreken van
een gedachte, die op het moment van het uitspreken ook tot een bijzonderheid
wordt.
Het is te begrijpen dat de TAAL aanvankelijk nog erg primitief was. Die
primitieve taal ligt nog dicht bij het begrip SIGNAAL of TEKEN. Bij het geven
van TEKENS is er nog geen sprake van het bovenbedoelde DOORBREKEN. Er wordt dan
ook geen AANDUIDING gegeven en er is geen GEDACHTE: er wordt geen ZIN
uitgesproken. De dieren geven tekens. Uit die tekens blijkt dat het innerlijk
ZICH LAAT GELDEN. Als de poes de staart omhoog steekt geeft zij te kennen
vriendelijk gestemd te zijn. Het laten zien van de tanden duidt gewoonlijk op
boosheid. Het ZICH LATEN GELDEN VAN HET INNERLIJK is iets ànders dan het uit de
BESLOTENHEID treden van het innerlijk. Het eerste blijft hij het individu zèlf
en het tweede GAAT UIT NAAR DE ANDER. We kunnen van het TEKEN ook zeggen dat het
een REACTIE is op datgene dat van BUITEN komt. De taal echter komt ACTIEF van
binnenuit. Zij vindt haar bron niet in de BUITENWERELD, maar ontstaat spontaan
in het INNERLIJK. Zij is het innerlijk zèlf dat naar buiten treedt.
Ook voor de mens geldt dat hij TEKENS geeft, nèt als de dieren, maar hij gaat
onmiddellijk verder: hij spreekt zich “uit”. Bij de oermens was dit laatste
uiteraard nog niet veel zaaks. Wij kunnen dit vergelijken met het “praten” van
een baby, maar ook dit praten gaat verder dan de geluiden die de poes maakt.
De
LITERATUUR bedient zich van de taal. Zij bedient zich dus van iets dat
ONMIDDELLIJK aan de mens meekomt. Hierin onderscheidt zij zich van de beide
andere primaire kunsten: het tekenen of schilderen komt niet onmiddellijk aan
de mens mee en evenmin is dit het geval bij het muziek-maken.
Een baby begint al dadelijk met een zeer primitieve vorm van praten, maar niet
met het maken van tekeningen of het zingen van een liedje. Het medium van de
literatuur - datgene waarvan de literatuur zich bedient - is dit praten.
Wij zullen nog onderzoeken waarom het bij de beeldende kunst en bij de muziek
anders ligt dan bij de literatuur.
Als eerste moeten wij er op wijzen dat de taal op zichzelf ook een ANALYTISCH
karakter heeft. Het gaat immers over het NAAR VOREN HALEN van iets uit het
harmonieuze GEHEEL, en dat is een (tijdelijk) VERBREKEN ervan. Wanneer de taal
bevangen blijft in het eigen analytisch-zijn kan zij in de mensen de
werkelijkheid vervormen tot iets dat met die werkelijkheid zèlf niets meer te
maken heeft. Dat gebeurt in sterke mate in de JOURNALISTIEK, vooral bij de
zogenaamde sensatiepers. Maar het gebeurt ook bij het aanheffen van LEUZEN
zoals dat in de politiek maar al te vaak voorkomt. Een ander duidelijk
voorbeeld van het vervormen van de werkelijkheid vinden wij in de godsdiensten
als daar allerlei SPREUKEN gebezigd worden. Deze spreuken werken psychologisch
op de mensen in en brengen hen wezenlijk in verwarring.
De TAAL kan dus een eigen leven gaan leiden, en de uitwerking daarvan is onder
àlle omstandigheden VERBREKEND.
Van dit medium maakt de LITERATUUR gebruik. Maar wij hebben er al op gewezen
dat het kenmerk van literatuur is dat het VERBROKENE steeds weer terugvloeit in
de harmonie van het geheel. Daarmee krijgt de taal BETEKENIS, en die betekenis
is hierin gelegen dat de werkelijkheid als BEELD door het verhaal héén
herkenbaar wordt. Dit is in de literatuur de ONTKENNING VAN DE TAAL dat
uiteindelijk alleen maar het BEELD zichtbaar is geworden. Dit BEELD is ook de ontkenning
van de GEBEURTENISSEN.
Wij kunnen dus zeggen dat het in de literatuur noch om de gebeurtenissen, noch
om de taal gáát, maar beide zijn wèl NOODZAKELIJKE VOORWAARDEN. Een literatuur
waarin niets gebeurt en waarin geen gebruik wordt gemaakt van de taal, is géén
literatuur te noemen. Het is ONZIN. Vele moderne “experimenten” vallen
hieronder. Wat dit betreft moeten wij er wel acht op slaan dat het OPNOEMEN van
een aantal WOORDEN niet onder het begrip TAAL valt. Taal is alleen maar taal
als er ZINNEN gebruikt worden, zodat de AANDUIDINGEN en de GEDACHTEN “zinvol”
verenigd zijn.
Velen menen dat de literatuur een soort van TAALKUNST is (vooral als het over
de dichtkunst gaat), maar niets is minder waar. Zoals gezegd is de taal slechts
het gereedschap; de literatuur zèlf BESCHRIJFT OP INDIRECTE WIJZE HET BEELD. Op
“indirecte wijze”, want het geschiedt doormiddel van TEGENSTELLINGEN en
ONTKENNINGEN. Dit alles heeft te maken met het feit dat de literatuur gebaseerd
is op de verhouding BEWEGING, welke verhouding weliswaar in het BEELD besloten
ligt, maar die qua begin- en eindpunt nimmer te bepalen is. Deze noodzakelijke
begin- en eindpunten in de literatuur gelden dus alleen maar om ONTKEND te
worden, en dit geldt dus ook voor de BEWEGING voorzover die in de literatuur
als een BEPAALDE beweging gesteld wordt (de opeenvolging van een aantal
gebeurtenissen). De BEPAALDE beweging wordt gesteld en daarvan wordt een
vertelling gedaan om het WERKELIJKE BEGRIP “beweging” tot uitdrukking te
brengen. Wij moeten dus spreken van een INDIRECTE BESCHRIJVING. De literatuur
die hieraan voldoet kan nimmer een VERBREKENDE werking op de mensen hebben,
maar méér dan iets ànders wordt deze literatuur als een GEVAAR voor gevestigde
stelsels gezien.
No. 40. (
geplaatst op 21 december ’08 )
Spinoza-1(pag.40/41) ; Spinoza-2(pag.51) ; Spinoza-3(pag.64) ;
Vooral
in de moderne filosofie besteedt men veel aandacht aan de TAAL. Voornamelijk
gaat het daarbij om de vraag òf er met een bepaalde uitspraak iets gezegd
wordt, en zo ja, wàt er dan gezegd wordt. Daarna is het zaak uit te zoeken of
het gezegde al of niet juist is, en dat dient dan te geschieden met
controleerbare gegevens.
Het doet er hierbij helemaal niet toe of het enige ZIN heeft dat de onderzochte
uitspraak gedaan is. Die uitspraak kan zonder meer LOS van àlles staan; is hij
echter OP ZICHZELF juist, dan hebben wij toch te doen met een ABSOLUTE
uitspraak, die voldoet aan de eisen van de kennistheoretische logica.
In deze moderne filosofie valt ten eerste op dat men de waarde van het denken
laat afhangen van de CONTROLEERBAARHEID van de gestelde feiten. En ten tweede
valt op dat men streeft naar ABSOLUTE UITSPRAKEN, waarbij het dan ook nog
merkwaardig is dat de maat ligt bij de UITSPRAKEN, en kennelijk niet bij het
INZICHT. Weliswaar is een UITSPRAAK niet te doen zònder enig INZICHT, maar de
vraag of dit inzicht eigenlijk wel juist is, wordt niet gesteld. Hoewel de
bedoelde moderne filosofen menen dat het voldoende is een uitspraak op zijn
feitelijke juistheid te controleren, is het gemakkelijk aan te tonen dat deze
mening niet alleen FOUT is, maar bovendien blijk geeft van een volslagen gemis
aan begrip voor het wezen van de filosofie.
Een filosoof met een groot en helder inzicht kan gemakkelijk een uitspraak doen
die OP ZICHZELF ònjuist is. Met zo een uitspraak vervalt het INZICHT van die
filosoof niet. Bovendien wordt dat inzicht toch wel (doormiddel van de taal)
aan anderen duidelijk gemaakt, zodat datgene waarom het wezenlijk gaat
uiteindelijk terecht komt.
Weldoordacht blijkt het zó te zijn dat de filosofie in het geheel niet ZONDER
FOUTE UITSPRAKEN denkbaar is. En dat is het geval, enerzijds doordat wij nu
eenmaal fouten maken,
maar ook doordat in een betoog niet èlke zin afzonderlijk op zijn juistheid
getest kan worden. Dit behoeft aan de helderheid en de doordachtheid van het
betoog niets àf te doen.
Aan àlles wat de mens doet komen noodzakelijk fouten mee. Maar die fouten
kwalificeren het voortgebrachte nog niet als iets ONDEUGDELIJKS. In ieder
werkstuk zitten AFWIJKINGEN van de gestelde NORM. In ieder werkstuk zitten
zogenaamde ONZORGVULDIGHEDEN, en die zijn er alleen al op grond van het feit
dat de werkelijkheid zich in geen enkel opzicht VOLLEDIG VAST LAAT LEGGEN.
Er kàn dus in feite nimmer een ABSOLUTE UITSPRAAK gedaan worden, zelfs niet als
men zich met grote stelligheid op de FEITEN beroept. Ook de zogeheten FEITEN
zijn nooit in alle opzichten VASTGELEGD. De feiten zijn vastgelegd binnen het
kader van een bepaald STELSEL VAN BETREKKINGEN (verhoudingen). Buiten dit kader
verliezen de feiten ELKE STELLIGHEID. Zij verliezen dan hun BETEKENIS. Wij zien
bijvoorbeeld de uitspraak “hij brak zijn been” aan voor een feitelijke
uitspraak, een uitspraak die OP EEN FEIT STEUNT. Maar dit is niet juist: ER IS
HIER VAN GEEN FEIT SPRAKE. Het breken van een been KAN een feit zijn, maar is
het in bovenstaande uitspraak niet. Dat komt doordat in het bovengenoemde op
zichzelf staande zinnetje het onderwerp “hij” VOLKOMEN ONBEPAALD is. Mèt het
bepalen van deze “hij”, en dus mèt het er achter komen WIE die “hij” is, kan
het gebroken been een feit zijn. Maar dit kan ook niet het geval zijn. De
stelligheid van een feit hangt dus van allerlei BEPALINGEN (betrekkingen) af.
Zonder het werkelijk kennen van deze betrekkingen heeft het vermelden van een
aantal feiten, die desnoods in logische volgorde staan, geen enkele zin – als
wij werkelijk willen weten HOE HET ZIT. Volgens de op de TAAL gerichte
filosofie is er op de zin “hij brak zijn been” niets aan te merken, maar voor
diegene die WIL WETEN is het een lege uitspraak. Zo zijn vele ogenschijnlijk
“feitelijke” betogen, hoewel goed gedocumenteerd, tòch een aaneenschakeling van
onzin.
De
zogeheten FEITEN spreken pas dàn een duidelijke taal, en zijn pas dàn als
stelligheden te aanvaarden als het VERBAND waarin zij verschijnen een LOGISCH
verband is. En dit is het geval als dit verband overeenstemt met de
verhoudingen in de werkelijkheid. Maar dan nog moeten wij begrijpen dat de over
zo een stelligheid gedane UITSPRAKEN mank gaan aan ONNAUWKEURIGHEDEN.
Dit betekent niet dat de werkelijkheid niet duidelijk te maken zou zijn. Maar
het duidelijk worden van de werkelijkheid gaat DOORMIDDEL van de gedane
uitspraken. Daardoor blijft er veel over dat, tussen de gedane uitspraken dóór
en zelfs wel òndanks de gedane uitspraken, slechts GESUGGEREERD kan worden. Op
grond hiervan hangt het van iemands inzicht en intuïtie af of hij kan begrijpen
wat de filosofie te zeggen heeft. En dus ook wat een bepaalde filosoof te
zeggen heeft. Juist het nauwkeurig zijn van de uitspraken is een wezenlijke
factor in de filosofie, voorzover die filosofie zichzelf in uitspraken gestalte
geeft. Niet, dat het om onnauwkeurige uitspreken zou gaan. Meer de
onontkoombare onnauwkeurigheid geeft juist de ruimte tot een indringender
SUGGEREREN.
Het streven in de MODERNE FILOSOFIE, sinds het optreden van de wijsgeer KANT,
om te komen tot ONDUBBELZINNIGE en EENDUIDIGE en ABSOLUTE uitspraken, draait
het filosoferen de nek om.
De EENDUIDIGE uitspraak heeft wèl het voordeel dat hij OVERDRAAGBAAR is. De
juistheid - op zichzelf - van een dergelijke uitspraak is doormiddel van de
zogenaamde BEWIJZEN aan te tonen. Daardoor kan ieder intelligent mens, d.w.z.
een mens die aanleg heeft om te STUDEREN, een dergelijke filosofie onder de
knie krijgen. Hiervoor is geen enkele intuïtie vereist. Zelfs kan men dit
gemakkelijk zònder INZICHT voor elkaar krijgen. De huidige filosofie geeft
hiervan duidelijk blijk.
Het voordeel van het overdraagbaar-zijn verkeert nu in een nadeel. Want velen
menen nu de werkelijkheid te begrijpen terwijl er in feite juist van ONBEGRIP
gesproken moet worden. Dit onbegrip blijkt uit de LEEGTE van de filosofische
thema’s die “behandeld” worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de
moderne filosofen, ondanks hun behoefte aan eenduidige uitspraken, steeds weer
blijk geven van een grote ONWETENDHEID - zozeer zelfs dat zij niet eens in
staat zijn een filosofie als die van bijvoorbeeld SPINOZA te beoordelen. De eenduidigheid is een
WETENSCHAPPELIJKE eis. Merkwaardig genoeg weten de wetenschappers wèl dat èlke
eenduidigheid toch betrekkelijk is. Zij bemerken dit hij hun onderzoek van de
werkelijkheid. Terecht proberen deze wetenschappers de onnauwkeurigheid ZOVEEL
MOGELIJK op te heffen.
In de FILOSOFIE echter neemt het WERKEN MET DE ONNAUWKEURIGHEID (het werken met
het niet-te-bepalen-zijn van de werkelijkheid) een belangrijke plaats in, en
dit is het SUGGESTIEVE ELEMENT in de filosofie. Op grond hiervan kunnen wij met
recht stellen: “die het vatten kàn, die vatte het”.
In de filosofie wordt de taal gebruikt om het beeld zèlf duidelijk te maken.
Die taal is een aaneenschakeling van MOMENTEN VAN ANALYSE, momenten van van
elkaar gescheiden BEPAALDHEDEN. Als wij alleen maar hier op letten is de
filosofie niet meer dan een ANALYSE van de werkelijkheid. Voor die analyse is
het streven naar eenduidigheid de maat.
Maar voor de filosofie is deze TAAL niet het belangrijkste. Het gaat wezenlijk
om het INZICHT in de werkelijkheid. En dat inzicht gaat letterlijk TUSSEN de
momenten van analyse dóór. Wat er dàn herkenbaar is is de zaak waarom het gaat.
In de LITERATUUR heeft men met deze eenduidigheid niet te maken omdat het om de
BEWEGING gaat. Het karakter van de literatuur weerspreekt elke BEPALING en dat
komt voor de dag in het zichzelf als ANALYSE steeds weer ONTKENNEN, waarop wij
al gewezen hebben. Maar de filosofie zou helemaal niet kunnen bestaan als zij
de analyse ontkende.
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord ;
Christusfiguur-nrs.
25 t/m 27 ; fouten
maken-1 ; fouten
maken-2 ; fouten
maken-3 ;
Filosofie van de kunst
No. 41. (
geplaatst op 21 december ’08 )
Zoals
wij al vaker hebben opgemerkt is het wezenlijke van alle kunsten HET ZICH BEZIG
HOUDEN MET DE WERKELIJKHEID ALS BEELD. Behalve echter dat dit voor de kunsten
geldt, is het ook op de FILOSOFIE van toepassing. Ook de filosoof houdt zich
bezig met de werkelijkheid als BEELD, maar gewoonlijk rangschikken wij dit niet
onder de kunsten. Men noemt de filosofie een WETENSCHAP omdat de filosofie zich
van de ANALYSE bedient. Het “gereedschap” van de filosoof is de ANALYSE en het
“medium” waarmee hij zichzelf uitdrukt is de TAAL. Omdat het in de filosofie
evenwel om HET BEELD gáát (wat in de wetenschap volstrekt niet het geval is),
en omdat in de wetenschap het EMPIRISCHE (het door waarneming ervaarbare)
maatgevend is, is het beter de filosofie wèl tot de kunsten te rekenen. We
kunnen bijvoorbeeld de naam gebruiken. die SPINOZA aan de filosofie gaf: DENKKUNST. Het gaat
in de filosofie om het zo GENUANCEERD mogelijk laten zien van het beeld zèlf
voorzover dit EEN GEHEEL is. De ANALYSE komt daarbij te pas voorzover het
noodzakelijk is om tot nuancering te komen. Het laten zien van de werkelijkheid
ALS GEHEEL en dàt ZO GENUANCEERD MOGELIJK is het beantwoorden van de vraag: HOE
ZIT HET.
De beeldende kunst laat het beeld zien voorzover het begrip VORM daarvoor van
kracht is. In de muziek gaat het om de TRILLING en in de literatuur om de
BEWEGING. Deze kunsten houden zich dus INDIRECT met de wezenlijke werkelijkheid
bezig; de filosofie houdt er zich DIRECT mee bezig.
De bekwaamheid om te analyseren is van primair belang voor de filosofie; het
NUANCEREN van het beeld vóóronderstelt het maken van ONDERSCHEIDINGEN. In het
west-europese denken is het tenslotte gelukt om tot een betrouwbaar analyseren
te komen. Vanaf het moment dat dit een feit was is men zich in het denken gaan
toeleggen op de UITWERKING van dit analytische systeem. In de filosofie is àlle
aandacht komen te liggen bij de KENTHEORIE en thans is men zover dat men de
TAAL daarin betrokken heeft, zoals in het vorige blad is uiteengezet. De gehele
MODERNE filosofie is verzand in kentheoretische problemen en daarbij is het
feit dat het om het BEELD gaat, en er dus in de eerste plaats INZICHT vereist
is, geheel uit het oog verloren.
Er is nu een heel GERAFFINEERD ANALYSEREN ontstaan waarbij het opmerkelijk is
dat NIEMAND WEET WAAROVER HET GAAT. Het is alsof men nauwkeurig de weg kent
naar een bepaalde stad ZONDER TE WETEN WAAR DIE STAD LIGT.
In feite heeft die analyse alleen maar een TYPERING van de werkelijkheid
opgeleverd. Deze typering is doorgaans zeer nauwkeurig: bijna al het
opmerkelijke is opgemerkt en het is ook nog met elkaar in verband gebracht.
Maar desondanks is er geen antwoord gekomen op de vraag “hoe zit het”.
Zo heeft men (sinds KANT) gevraagd naar het WEZEN van de dingen, maar men is
niet tot het wezen gekomen, men kwam slechts tot een geraffineerde TYPERING. De
dingen zijn dus in feite BESCHREVEN en ook GERUBRICEERD. De vraag naar het
“wezen” van de dingen is dan ook geen vraag. Wij kunnen slechts vragen naar het
wezen van de WERKELIJKHEID. Het WEZEN van de dingen is alleen maar een typering
van de dingen.
De vraag (die met de bovenstaande vraag samenhangt) of de werkelijkheid ZOALS
WIJ DIE ZIEN dezelfde is als de werkelijkheid OP ZICHZELF is ook geen vraag,
omdat die vraag ten onrechte een SCHEIDING vooronderstelt tussen de
werkelijkheid en de mens. Als zou deze laatste IETS ANDERS dan de werkelijkheid
zèlf zijn. Het is de werkelijkheid zèlf die ZICHZELF ziet en in deze verhouding
is er niets dat ANDERS kan zijn. Het ANDERE treedt pas dan op als de GEZIENE
werkelijkheid in de mens tot een VOORSTELLING is geworden. Het spreekt vanzelf
dat het de eerste zorg van de filosoof moet zijn om zichzelf van dergelijke
voorstellingen te verlossen. Voorzover dit gelukt is er geen onderscheid meer
tussen het WERKELIJKE en het GEZIENE.
De
filosofie kan niet effectief zijn zonder de analyse. Maar als het in de
filosofie om de analyse gáát, zoals in
de moderne filosofie het geval is, dan moeten we spreken van een VERWORDING.
Het lijkt overdreven om de MODERNE filosofie als een verwordingsverschijnsel te
typeren. Want de filosofie is toch een aangelegenheid voor VAKMENSEN geworden
en de zaak speelt zich toch af op ACADEMISCH niveau. Er is een einde gemaakt
aan alle METAFYSISCHE speculatie en ook het GELOOF is uitgebannen. We moeten
dus vaststellen dat de filosofie is gaan beantwoorden aan een OBJECTIEVE norm
en we moeten ook vaststellen dat de LOGICA maatgevend is geworden - allemaal
zaken waarvoor de grote denkers van vroeger op de bres gestaan hebben.
HEGEL heeft geëist dat de filosofie WETENSCHAP zou worden, maar nu het zover is
spreken we van “verwording”.
Maar Hegel heeft zich vergist: niet de FILOSOFIE moest tot wetenschap worden,
maar het GEREEDSCHAP (de analyse) moest tot wetenschap worden. Daaruit moesten
de drogredeneringen geweerd worden, en de vooroordelen en het naar een
vooropgezet standpunt toe redeneren, zoals in de THEOLOGIE tot op de dag van
vandaag het geval is.
De filosofie is en blijft een KUNST, die een grote INTUÏTIE vereist, en een
helder INZICHT en een grote PSYCHISCHE RUIMTE. De oude denkers hadden het bij
het rechte eind als zij de filosofie tot de WIJSHEID rekenden en niet tot de
wetenschap.
In de CULTUURONTWIKKELING van de mensheid is er noodzakelijk een periode dat de
mens BEZETEN is van de analyse. Deze bezetenheid levert een schat aan
waardevolle zaken op, die alle zijn terug te brengen onder de noemer
WETENSCHAP. In de mensheid MOETEN deze zaken tot orde komen; zij zijn de PRAKTISCHE basis voor een
toekomstige VOLWASSEN mensheid.
De BEZETENHEID door de ANALYSE is dus voor de mensheid een NOODZAKELIJKE
periode, maar voorzover die bezetenheid zich ook meester maakt van de kunsten
en de filosofie moet hiervan gezegd worden dat dit èn de kunsten èn de
filosofie ten gronde richt. Zij spelen zich thans dan ook af, voorzover zij
werkelijk zijn wat ze zijn moeten, buiten alle officieel gewaardeerde gebieden:
buiten de academische filosofenwereld en buiten de artistieke centra.
En alles wat daarbinnen valt is aangetast door de bezetenheid van de analyse en
verworden tot hooguit een TYPERING van de werkelijkheid - voorzover het geen
volstrekte ONZIN geworden is. Het is dan ook niet overdreven om te stellen dat
er van de moderne filosofie en de moderne kunst NIETS TE VERWACHTEN is. Zoals
wij trouwens al eerder hebben gezegd: de toekomstige VOLWASSEN kunst - en ook
de volwassen filosofie - gaan niet VERDER op de huidige wetenschappelijke
periode. De mensheid zèlf gaat daarop dóór, maar kunst en filosofie niet. Voor
beide gelden slechts twee grootheden die tot ontwikkeling moeten komen,
namelijk HET HELDERE BEELD en het HELDERE TOTAAL. De MODERNE verschijnselen zijn
dus voor de kunst en de filosofie geen ONTWIKKELING; zij zijn (tijdelijke)
VERWORDING.
De ware kunst en de ware filosofie ontwikkelen zich verder BUITEN DE HUIDIGE
CULTUUR OM. Het is dan ook geen wonder dat we van de mensen die zich hiermee
bezig houden nooit of zelden iets horen of zien. We kunnen gevoeglijk stellen
dat er voor deze mensen GEEN KANS is hun werk uit te dragen. Want vrijwel
iedereen in een cultuur is bezeten van die cultuur, en is bij gevolg niet
ontvankelijk voor iets dat een geheel àndere taal spreekt.
Pas wanneer de mensheid van de analytische bezetenheid àf is komt er enige
waardering voor de bedoelde paria’s en hun werken.
Dus: de ANALYSE betekent voor de
MENSHEID als zodanig VOORUITGANG, maar voor de kunst en de filosofie betekent het
VERWORDING.
Spinoza-1(pag.40/41) ; Spinoza-2(pag.51) ; Spinoza-3(pag.64) ;
Einde deel
1
Terug naar: de
Startpagina méér artikelen van Jan Vis
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? ; Romeinse kunst ; MOHAMMEDAANSE
VROUW/CULTUUR(1) ; Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Christusfiguur-nrs. 25 t/m 27 ; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord ;
fouten maken-1
; fouten maken-2
; fouten maken-3
; De
WETENSCHAP, de KUNST en het LEVEN zijn geen verhoudingen die in de
werkelijkheid als ZELFBEWUSTZIJN voorkomen ; CHAOS ; Goede Smaak/Handelswaar..? ;
Naar andere artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling,
verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou met
god ; Het Nihilisme ; Vernietiging van de macht ; Uilenspiegel en de macht ; Ongehoorzaamheid
; Een alternatief bestuur ; Artikelen betreffende o.a. Moslims / ISLAM ; Proces
v/d Eeuw tegen alle ingezetenen van Nederland.!.? ; Islam’s
succes ; VERVELING
; De wisselwerking tussen enerzijds de Westerse Wereld en anderzijds de Wereld
v/d Islam ; VERVELING
– Islam’s succes - Extremisten ; Over
de ISLAM, Vrije meningsuiting en het BELEDIGEN-Je Vrijheid koesteren
; Overeenkomsten
KORAN en BIJBEL..? ; De
Islam rukt op… ; De grondslagen van Jodendom - Christendom en Islam-zie
bladw. ; Niet zeuren, god bestaat niet – zie inhoudsopgave nr.
13( godsdiensten een cultuur..? ) ; Wij dulden
geen tegenspraak – zie INHOUDSOPGAVE – zie nr. 10 ; Seksueel misbruik – Hoe zit dat..? – zie bladw.
; Leidt
de toename van de kennis tot een beter weten..? – zie bladw. ;
JESAJA – zie A..!
, B
, C , D
, E
, - zoekterm “ Jesaja “ ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Nihilisme en Anarchisme als
basis van het Atheïsme ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Polariseren
leidt naar een hoger plan(stuwt op) v/d DEMOCRATIE – zie afl. 24 en 25
; Godsdienst
en Geloof – Hoe zit dat..? ; Het
geheel is meer dan de som der delen Sociale
Bewogenheid – zie bladw. ; De
Rechtsstaat – zie bladwijzers ; Is de Islam een
cultuur..? èn het Jodendom en
Christendom..? Hoe zit dat..?-afl.64/65 ; Religies bevestigen het Geestelijke Karakter v/d
mens..! – zie bladw. ; Onvolwassen Mensheid-zie nr. 50..! ; De begrippen
Godsdienst en Geloof – Hoe zit dat..? ; Depressies -Hoe zit dat..?-zie bladw. ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – afl. nr.37 ; De
grondslag van een godsdienst, - Godsdienst als misbruikt geloof ; De
filosofie van de geschiedenis ; Celibaat(2)
- zie bladwijzers ;
Groeten,
Rob van Es
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)
Door Jan Vis, creatief
filosoof
Cursus 1977 – 1978
(geplaatst 32 afleveringen-geplaatst op 20 december 2008-deel 2)
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)
Terug naar: de
Startpagina méér artikelen van Jan Vis
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? ; Romeinse kunst ; MOHAMMEDAANSE
VROUW/CULTUUR(1) ; Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Christusfiguur-nrs. 25 t/m 27 ; Zelfverloochening-nrs.25/26 ; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord ;
fouten maken-1
; fouten maken-2
; fouten maken-3
; De
WETENSCHAP, de KUNST en het LEVEN zijn geen verhoudingen die in de
werkelijkheid als ZELFBEWUSTZIJN voorkomen ; CHAOS ; Kunst, een kwestie van Smaak..?/Handelswaar..?
;
Naar andere artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling,
verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou
met god ; Het Nihilisme ; Vernietiging van de macht ; Uilenspiegel en de macht ; Ongehoorzaamheid
; Een alternatief bestuur ; Artikelen betreffende o.a. Moslims / ISLAM ; Proces v/d
Eeuw tegen alle ingezetenen van Nederland.!.? ; Islam’s
succes ; VERVELING
; De wisselwerking tussen enerzijds de Westerse Wereld en anderzijds de Wereld
v/d Islam ; VERVELING
– Islam’s succes - Extremisten ; Over
de ISLAM, Vrije meningsuiting en het BELEDIGEN-Je Vrijheid koesteren
; Overeenkomsten
KORAN en BIJBEL..? ; De
Islam rukt op… ; De grondslagen van Jodendom - Christendom en Islam-zie
bladw. ; Niet zeuren, god bestaat niet – zie inhoudsopgave nr.
13( godsdiensten een cultuur..? ) ; Wij dulden
geen tegenspraak – zie INHOUDSOPGAVE – zie nr. 10 ; Seksueel misbruik – Hoe zit dat..? – zie bladw.
; Leidt
de toename van de kennis tot een beter weten..? – zie bladw. ;
JESAJA – zie A..!
, B
, C , D
, E
, - zoekterm “ Jesaja “ ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Nihilisme en Anarchisme als
basis van het Atheïsme ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Polariseren
leidt naar een hoger plan(stuwt op) v/d DEMOCRATIE – zie afl. 24 en 25
; Godsdienst
en Geloof – Hoe zit dat..? ; Het
geheel is meer dan de som der delen Sociale
Bewogenheid – zie bladw. ; De
Rechtsstaat – zie bladwijzers ; Is de Islam een
cultuur..? èn het Jodendom en
Christendom..? Hoe zit dat..?-afl.64/65 ; Religies bevestigen het Geestelijke Karakter v/d
mens..! – zie bladw. ; Onvolwassen Mensheid-zie nr. 50..! ; De begrippen
Godsdienst en Geloof – Hoe zit dat..? ; Depressies -Hoe zit dat..?-zie bladw. ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – afl. nr.37 ; De
grondslag van een godsdienst, - Godsdienst als misbruikt geloof ; De
filosofie van de geschiedenis ; Celibaat(2)
- zie bladwijzers ;
Terug naar: de
Startpagina Zie
ook de hoorcolleges 1987/’88: Het
ontstaan van het Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord “DE MENS”
No. 42 (
geplaatst op 22 december ’08 )
In
het eerste gedeelte van deze cursus hebben wij er op gewezen dat in de
literatuur gebruik wordt gemaakt van de TAAL. De taal is ONMIDDELLIJK aan de
mens gegeven; zij is het feit dat de werkelijkheid tenslotte EIGEN INNERLIJK
BLOOTLEGT. Dit betekent dat de werkelijkheid als mens haar eigen BEGRENSDHEID
doorbreekt want doormiddel van de taal doen de mensen elkaar kennis maken met
datgene dat IN HEN leeft. Dit laatste is de werkelijkheid INTELLECTUEEL, d.w.z.
de werkelijkheid ALS GEDACHTE.
Deze gedachten kunnen op alle verschijnselen in de werkelijkheid betrekking
hebben, maar ook kunnen zij betrekking hebben op de WERKELIJKHEID ALS BEELD,
zoals die in het LAATSTE verschijnsel (de mens) besloten ligt. Eigenlijk is
deze “werkelijkheid als beeld” óók VERSCHIJNSEL. Hij is dan ook een bijzondere
VERHOUDING binnen het verschijnsel. Maar deze verhouding OP ZICHZELF wordt
daardoor gekenmerkt dat hij GEEN VERSCHIJNSEL is. Hij is ALLEEN MAAR TRILLING
en als zodanig vormt hij de werkelijkheid als BEELD.
Zoals gezegd is ook deze werkelijkheid oorzaak van gedachten; voorzover deze
gedachten het beeld zèlf betreffen hebben wij te maken met FILOSOFIE. Hebben
zij echter te maken met het feit dat het beeld in zichzelf één en al BEWEGING
is, dan komt de LITERATUUR voor de dag.
Wij hebben ook al eerder laten zien dat er aan het beeld drie grootheden te
bedenken zijn, namelijk de begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING. Als wij nu
begrijpen dat de literatuur zich baseert op de beweging, dan moeten wij daarbij
ook inzien dat die beweging niet denkbaar is zònder de VORM en de TRILLING. Dit
betekent in de praktijk dat de literatuur niet bestaat zonder het “beeldende”
en het “muzikale” Deze verhouding, namelijk tussen de BEWEGING enerzijds en
VORM EN TRILLING anderzijds, moeten wij nu nader bekijken. Daarbij moeten wij
als eerste onderscheid maken tussen het kunstwerk zoals dat als een PROCES in
de kunstenaar ontstaat, n het kunstwerk zoals dat tenslotte LOS van de
kunstenaar aanwezig is. Of, anders gezegd, moeten wij onderscheid maken tussen
het kunstwerk “voor de kunstenaar” en het kunstwerk “voor de genieter”. De zorg
van de (literaire) kunstenaar is dat zijn werkstuk voldoet aan de eisen van
VORM en TRILLING. Hij zorgt er dus voor dat zijn werk “beeldend” is en ook dat
het “muzikaal” is. Het werk moet dus “uit de verf” komen, de door hem
beschreven dingen moeten REALITEITEN worden, en bovendien moet het mooi van
TAAL worden. De kunstenaar bekommert zich niet om de BEWEGING, want die is voor
hem vanzelfsprekend GEGEVEN. Het kunnen vertellen van het beeld als beweging is
immers juist zijn kunstenaarschap.
Voor de “genieter” evenwel is het BEWEGING-ZIJN van het kunstwerk de eerste
eis, en de INHOUD van die beweging moeten VORM en TRILLING zijn. Deze beide laatsten
gelden in de literatuur dus ALSOF ZE OOK BEWEGING ZIJN. Ze gelden dus als een
reeks van uit elkaar voortvloeiende situaties.
Voor de genieter - en dus in dit geval de lezer - is er bij gevolg maar één
norm: heeft hij te doen met het BEELD als beweging, ja of nee. Als dit wèl het
geval is, dan zijn vorm en muzikaliteit VANZELF IN ORDE.
Het is in de moderne kunstbeoordeling gebruikelijk het kunstwerk te beschouwen
vanuit de normen van de kunstenaar. Inzake de literatuur wordt er dan gelet op
het al of niet in orde zijn van de verhoudingen VORM en TRILLING. Deze wijze
van beoordeling is het gevolg van de ANALYTISCHE gesteldheid van de moderne
cultuurmens. Dienovereenkomstig wordt er in de literatuurkritiek uitvoerig
nagegaan wat de kunstenaar voor ogen heeft gestaan en of hij in die opzet
geslaagd is. En daarvan wordt dan weer kond gedaan aan de toekomstige lezers,
die op hun beurt in de mening verkeren door de thans opgedane kennis gesteund
te worden in hun pogingen het gelezene te begrijpen. Na verloop van tijd weet
de lezer allerlei van taalgebruik en hij kent de vormleer. En daarmee denkt hij
een genieter ven de literatuur geworden te zijn.
Maar
hij is met al zijn kennis zelfs niet eens tot een KENNER geworden want de
normen die hij aanlegt zijn BETREKKELIJK en TIJDELIJK. Het zijn de normen van
een BEPAALDE kunstenaar (schrijver) met betrekking tot de uitoefening van ZIJN
kunst. Het is een BEPAALDE vorm en een BEPAALDE trilling.
De “genieter” moet wat betreft de literatuur oog hebben voor het feit dat het allemaal BEWEGING moet
zijn, en daarin ligt wèrkelijk de beoordeling. Iemand die dàt kan loopt niet
het risico een bepaalde MODE-LITERATUUR voor iets wezenlijk kunstzinnige aan te
zien.
In ònze tegenwoordige tijd
worden alle kunstwerken VERKLAARD en wij kunnen bijna niet begrijpen hoe
onzinnig dit is. Rembrandt zegt dat hij een portret schildert van Hendrikje
Stoffel. Daarmee is echter NIETS gezegd over het kunstwerk dat hij geschilderd
heeft en dat thans als een van ‘s wereld
mooiste schilderijen in het LOUVRE hangt. Dostojewski zegt dat hij in “BOZE
GEESTEN” heeft willen wijzen op het gevaar van bepaalde nihilistische ideeën,
maar in feite tekent hij een CULTUURGESTELDHEID van de potentiële VOLWASSEN
mens.
Boze dingen kunnen wij alleen maar herkennen als wij de kunstwerken niet
VERKLAREN, maar als wij ze BELEVEN. En dan moeten wij ons er ook nog in oefenen
van zo een beleving BEWUST te worden.
De vorm en de trilling zijn in de literatuur geworden tot HET GEBEUREN. Dit is
in feite het VERSCHIJNSEL. SCHONE vorm en SCHONE klank zijn verschijnsel
geworden in de literatuur. Zij zijn tot een GEBEURTENIS geworden.
Het heeft zin nu wat nader in te gaan op de begrippen VORM, BEWEGING en
TRILLING. Wij kunnen dit doen door van deze begrippen een “vertaling” te geven: de vorm is het beeld
ZOALS HET ER IS (statisch), de beweging is het beeld DAT VERSCHIJNT (dynamisch)
en de trilling is het beeld DAT BETEKENIS HEEFT (het teken). Het “verschijnen”
en de “gebeurtenis” zijn hetzelfde begrip.
Het STATISCHE (zoals het er is) en het BETEKENISVOLLE (het teken) zijn als
literatuur VERSCHENEN. Elke VERTELLING geeft een reeks van CONCRETE
GEBEURTENISSEN - ook al hebben die gebeurtenissen nooit plaatsgehad of zelfs
als ze ònmogelijk zijn.
In een SPROOKJE worden concrete gebeurtenissen verteld, maar zij kunnen niet
ècht gebeuren; zij worden gesteld ALSOF ZE ECHT GEBEUREN. Zo worden het “zoals
het er is” en het “betekenisvolle” ook als gebeurtenissen gesteld. De
literatuur kan NOOIT buiten de gebeurtenis om.
In de beeldende kunst worden de BETEKENIS en het VERSCHIJNENDE (de gebeurtenis)
gesteld als ZOALS HET ER IS, dus, anders gezegd: ZO IS HET ER. Het
verschijnende is daarmee naar zijn KARAKTER ontkend, en dat betekent dat er
eigenlijk NIETS GEBEURT. En het teken is zijn ONGRIJPBAARHEID verloren.
In de MUZIEK wordt alles tot TEKEN en daarmee wordt het alles tot
ONGRIJPBAARHEID. Wij kunnen dan ook van de muziek zeggen dat het de meest
“ongrijpbare” der kunsten is, mits wij daarmee niet bedoelen aan de muziek een
kwalificatie bóven de andere kunsten te geven. Er wordt ook wel gezegd dat de
muziek de ABSTRACTE KUNST bij uitstek is. In bovenbedoelde betekenis is dit
juist. Het is inmiddels duidelijk geworden dat wij de literatuur kunnen
omschrijven door te zeggen HET GEBEURT. Het STATISCHE van het begrip VORM is in
de literatuur verloren gegaan. Voorzover sommige schrijvers dit statische tòch
als zodanig in hun werk doen voorkomen, bijvoorbeeld bij
landschapsbeschrijvingen en bij het beschrijven van een interieur en dergelijke,
ervaren wij dit als langdradig en vervelend. Een goede schrijver beperkt zich
dan ook tot het hoogstnoodzakelijke. De grote franse schrijver STENDHAL (1783 —
1842) heeft verklaard dat hij het vervaardigen van dergelijke beschrijvingen
liever aan zijn secretaris overliet. Ook het werk van DOSTOJEWSKI kenmerkt zich
door een minimum aan beschrijvingen. Dit is het tot GEBEUREN worden van het
STATISCHE.
Filosofie van de kunst
No. 43. (
geplaatst op 22 december ’08 )
In
de literatuur worden de begrippen VORM en TRILLING opgenomen in de
werkelijkheid als BEELD, voorzover die werkelijkheid als BEWEGING gesteld
wordt. De VORM, die eigenlijk STATISCH is, komt nu te staan in het licht van
het begrip VERANDERING. Het begrip VORM, gezien in het licht van de verandering
geldt in laatste instantie voor het verschijnsel dat LEVEND geworden is. Dit
verschijnsel culmineert in de MENS.
Als wij nu bedenken dat het begrip VORM te vertalen is met HOE IS HET ER,
hetgeen wil zeggen “hoe is de werkelijkheid er”, dan zien wij in dat het in de
literatuur steeds over de mens te gaan heeft. Het gaat over het wel en wee van
de werkelijkheid als MENS.
Het gaat niet om bijvoorbeeld het UITERLIJK van de mens en ook niet om de
NATUURLIJKE omstandigheden, zoals het feit dat hij eet en drinkt, enzovoort.
Deze zaken hebben niets met zijn “wel en wee” te maken. Zij behoren tot de
normale gebeurtenissen die het bestaan in stand houden. Deze gebeurtenissen
zijn wezenlijk “statisch” - hoewel zij gebeurtenissen zijn omdat zij regelmatig
weerkeren en daarbij op zichzelf niet aan verandering onderhevig zijn. In deze
laatste kwaliteit dienen de gebeurtenissen en andere uiterlijkheden voor de
literatuur tot niets. Zij vertellen niets wezenlijks over de mens als het
veranderende verschijnsel.
Wij hebben het begrip VORM vertaald met HOE IS HET ER. Dat deze termen
hetzelfde betekenen wordt duidelijk als wij ons realiseren dat de werkelijkheid
bestaat uit ENKELVOUDIGHEDEN. Deze deeltjes staan in verhouding tot elkaar, en
dat is er de oorzaak van dat het verschijnsel dat zij met elkaar vormen van een
zekere samenstelling is, een bepaald soort “materie” vormt. Bovendien zijn de
enkelvoudigheden ten opzichte van elkaar GERANGSCHIKT, en dat is oorzaak van
het feit dat het verschijnsel niet alleen uit een bepaalde materie bestaat,
maar ook nog een bepaalde vorm heeft. Vorm wil dus zeggen VERHOUDING EN
RANGSCHIKKING en het kennen van deze grootheden geeft antwoord op de vraag: hou
is het er.
De verhouding tussen de enkelvoudigheden is een BEWEEGLIJKHEIDSVERHOUDING; die
verhouding is niet afhankelijk van enige AFSTAND tussen de enkelvoudigheden,
maar hij is wel afhankelijk van de RANGSCHIKKING. Onder de rangschikking
verstaan wij de PLAATS, die de in een verschijnsel betrokken enkelvoudigheden
TEN OPZICHTE VAN ELKAAR innemen. Ook deze “plaats” wordt niet bepaald door een
afstand die enkele deeltjes in een LEGE ruimte van elkaar scheidt. Want er is
géén “lege ruimte”. De plaats wordt bepaald door samenstellingen van verhoudingen
die “tussen” bepaalde enkelvoudigheden liggen.
Wij kunnen thans niet uitvoerig op deze zaken ingaan; de bedoeling is om
duidelijk te maken dat het begrip VORM hetzelfde is als de HOEDANIGHEID van de
RANGSCHIKKING en de VERHOUDING.
Deze hoedanigheid van rangschikking en verhouding komt is geheel in de
literatuur in BEWEGING. Daarmee is deze zaak niet VERVALLEN; hij is er nu als
VERANDERING. Deze uit zich in de literatuur aan het TIJDSBEGRIP, dat los is
gekomen van het ons bekende tijdsverloop. Gebeurtenissen worden in een andere
volgorde beschreven dan die van de concrete werkelijkheid, en het tijdsverloop
zèlf is ook meer of minder snel. Daarmee samenhangend wordt de mens beschreven
als DOENDE en zijn wereld verandert naar een bepaalde situatie tóe: die wereld
ONTWIKKELT zich. Dat gebeurt CONCREET in korte tijd (terwijl wij lezen) maar de
beschreven ontwikkeling kan FICTIEF een periode van jaren omvatten.
Het HOE IS HET ER, de werkelijkheid ALS VORM wordt gesteld als BEWEGEND, als op
weg ERGENS NAAR TOE. Duidelijk wordt dit als wij deze situatie in de literatuur
vergelijken met de overeenkomstige verhouding in de beeldende kunst. In deze
kunst is de vorm MOMENT, van een DOEN is geen sprake en evenmin speelt het
tijdsbegrip een rol. In de beeldende kunst geldt niet het VERANDERLIJKE.
Wij
moeten er op letten dat HET GEBEUREN, dat het karakteristieke is van de
literatuur, iets ànders is dan de VERANDERING. Wij beseffen intuïtief dat HET
GEBEUREN de verandering INHOUDT terwijl het zèlf niets anders dan BEWEGING is,
waarbij bovendien nog bedacht moet worden dat er altijd IETS is dat in beweging
is. Beweging is een BEGRIP: het is
het begrip van de VERHOUDING tussen twee (of meer) ietsen.
Bijgevolg is de literatuur in sterke mate een KUNST VAN BEGRIPPEN en dat vereist
van de kunstenaar (maar ook van de “genieter”) dat hij zijn werkelijkheid
BEGRIJPT. Wij hebben al eerder gewezen op het INTELLECTUELE KARAKTER van de
literatuur, maar het BEGRIJPEN waarop wij thans doelen is méér dan alleen maar
intellectueel: wij hebben nu ook te maken met INZICHT.
Bij het bespreken van de beeldende kunst zullen wij nog zien dat het BEGRIJPEN
slechts een INDIRECTE rol speelt. Het komt daarbij aan op HET ZIEN…
De derde factor die van kracht is voor de literatuur is de TRILLING. Dit is een
zaak die zich moeilijk laat duidelijk maken omdat wij te doen hebben niet een
volkomen ONGRIJPBAARHEID. De werkelijkheid IN BEWEGING is nog wel grijpbaar,
zoals bijvoorbeeld in de natuurkunde blijkt, maar nu gaan eigenlijk alle
woorden en begrippen tekort schieten. Daarom zullen wij in hoofdzaak onze
toevlucht moeten nemen tot VOORBEELDEN en min of meer onnauwkeurige
OMSCHRIJVINGEN. Wij hebben de werkelijkheid als trilling vertaald met het
begrip BETEKENIS. En daarin is opgenomen het begrip TEKEN. Een teken geeft aan
een VERHOUDING in de werkelijkheid en het stelt OP ZICHZELF niets voor. Een
SYMBOOL stelt op zichzelf wèl iets voor: in de oudheid kende men het
FALLUSSYMBOOL. Dat gaf de VERWEKKENDE KRACHT van de werkelijkheid aan. Het
symbool zèlf was een afbeelding van het mannelijk geslachtsdoel in erectie. Een
huis bijvoorbeeld kan symbool zijn voor vrouwelijke beslotenheid en veiligheid,
enzovoort.
Een TEKEN evenwel is geen AFBEELDING van iets dat bestaat. Wij begrijpen dat
als wij denken aan het ons welbekende teken van het KRUIS. Dat is geen
AFBEELDING van bestaande kruisen; die bestaande kruisen zijn VOORSTELLINGEN,
concrete afbeeldingen, van het TEKEN. Het teken van het KRUIS duidt op de
verhouding LIEFDE, oftewel het INEEN-ZIJN van de werkelijkheid, welke
werkelijkheid uit TWEE FACTOREN bestaat: het vrouwelijke, het zijnde (de
horizontale balk), en het mannelijke, het zich ontwikkelende (de verticale
balk).
De werkelijkheid heeft voor de mens BETEKENIS omdat de werkelijkheid eigenlijk
ALLEEN MAAR VERHOUDING is, en dit verhouding-zijn baseert zich op het feit dat
de werkelijkheid TRILLING is.
In de literatuur komt als INHOUD van de BEWEGING, het GEBEUREN, het ALLEEN MAAR
VERHOUDING-ZIJN voor de dag. Omdat het TEKEN nu verschijnt in het licht van de
BEWEGING, zeggen wij dat in de literatuur alles BETEKENIS heeft. Als dit niet
het geval is hebben wij, kunstzinnig gezien, met ONZIN te maken.
De schrijver kan bijvoorbeeld vertellen van iemand die zich op weg begeeft om
iets te gaan doen. Hij komt daarbij verschillende honden tegen, maar dat is op
zichzelf het vermelden niet waard; je komt ALTIJD honden tegen. Echter, over
één van die honden struikelt hij en door die val ziet hij àf van zijn voornemen
en hij gaat niet doen wat hij van plan was te gaan doen. Dàn heeft die hond
BETEKENIS gekregen. Het is in dit geval geen “diepe” betekenis. Maar de grote
schrijvers tekenen ons talloze voorvallen die wèl een diepe betekenis hebben.
Het GEBEUREN in de literatuur is één samenhangend geheel van betekenissen, en
het is hierbij van groot gewicht dat wij dit niet verwarren met de gedachte dat
de literatuur een geheel van SYMBOLEN zou zijn. Dit laatste komt wel voor, maar
het TYPEERT de literatuur niet. Overigens; symbolen moet men KENNEN om ze te
verstaan, maar BETEKENISSEN moet men AANVOELEN. Er is hierbij dus geen KENNIS
noodzakelijk, maar, zoals hierboven gezegd: wèl is BEGRIP nodig.
Filosofie van de kunst
No. 44. (
geplaatst op 22 december ’08 )
Wij
hebben er de vorige keer op gewezen dat BEWEGING aldus verstaan moet worden:
beweging is de beweging van IETS ten opzichte van een ander iets. Er is altijd
IETS in beweging en het feit van dit in-beweging-zijn blijkt alleen maar als er
een ànder IETS is, ten opzichte waarvan het eerste IETS zich verplaatst. Dit “zich
ten opzichte van iets zich verplaatsen” is het begrip dat als literatuur voor
de dag komt. Op grond hiervan geldt voor de literatuur dat zij BEGREPEN moet
worden, terwijl voor de schrijver geldt dat hij zijn werkelijkheid moet
BEGRIJPEN. Zonder dat begrijpen kan het niet tot literatuur komen.
De verklaring hiervoor moeten wij zoeken in het feit dat BEWEGING een
verhouding is TEN OPZICHTE VAN IETS. Wij kunnen alleen maar door begrijpen aan
de weet komen ten opzichte waarvan een beweging plaats vindt. Dat betekent in
de praktijk dat de OPEENVOLGING VAN GEBEURTENISSEN steeds gesteld wordt ten
opzichte van iets bepaalds, bijvoorbeeld een IDEE. Wij zeggen dan dat de
gebeurtenissen verschijnen IN HET LICHT van een bepaalde IDEE, en die idee
grondt zich op zijn beurt in een INZICHT in de werkelijkheid. Dat inzicht
betrekt zich op de werkelijkheid ALS BEELD. Zo kan men zeggen dat in de
literatuur verteld wordt van de werkelijkheid ALS BEELD die voor de dag komt
als een bepaalde IDEE, in het LICHT waarvan de gebeurtenissen verschijnen. Of
anders: als een bepaalde IDEE ten opzichte waarvan de opeenvolging der
gebeurtenissen plaats vindt.
Die IDEE is dus als het ware HET VASTE PUNT. Deze IDEE is niet te zien, hij is
slechts te begrijpen. Bijvoorbeeld: de IDEE van het russische volk is te
begrijpen voor diegene die INZICHT heeft in de werkelijkheid. Op ZAKELIJKE
wijze vast te stellen is die idee niet. Zakelijk gezien is het russische volk
gewoon een volk onder de volkeren; er is van te zeggen dat het is ACHTERGEBLEVEN
bij de westerse ontwikkeling en er is van te zeggen dat het zich laat
ringeloren, en zo is er nog meer van te zeggen. Dat zijn alle ZAKELIJKE
gegevens. Inzicht in de werkelijkheid doet deze zakelijke gegevens veranderen
in UITINGEN VAN EEN IDEE. De russische literatuur is steeds actief TEN OPZICHTE
VAN deze IDEE. Dostojewski wordt door de geleerden herhaaldelijk geciteerd en
hij wordt daarbij genoemd een FILOSOOF en een PSYCHOLOOG. Hij wordt zo genoemd
omdat hij inzicht blijkt te hebben in de werkelijkheid als zodanig en omdat hij
inzicht blijkt te hebben in de werkelijkheid voorzover die ALS PSYCHE
verschijnt. Evenwel is Dostojewski noch filosoof, noch psycholoog, hij is een
SCHRIJVER, maar hij is wèl een dermate GENIALE schrijver dat hij in staat is de
werkelijkheid te BEGRIJPEN. Het verhaal van deze door hem begrepen
werkelijkheid is zo HELDER en zo INDRINGEND dat het vooral de WESTERSE mens
voorkomt dat Dostojewski wel een vakman op het gebied van de filosofie en de
psychologie mòet zijn. De westerse mens denkt dit omdat voor hem de
werkelijkheid BESTAAT UIT EEN AANTAL GEBIEDEN die men moet KENNEN. Dat er voor
het begrijpen geen BEPAALDE GEBIEDEN zijn ontgaat doorgaans de westerse mens.
De “verhouding van iets ten opzichte van iets anders” is niet hetzelfde als “de
werkelijkheid is alleen maar verhouding”, waarover wij spreken als wij denken
aan de werkelijkheid als TRILLING, de werkelijkheid als TEKEN. De werkelijkheid
als “alleen maar verhouding” is niet te begrijpen omdat er hierin geen VASTE
PUNTEN gedacht worden. Wij kunnen slechts deze werkelijkheid ONDERGAAN, of in
het geval van de kunst: BELEVEN. Er valt hier dus niets te ZIEN (wat bij de
beeldende kunst wèl het geval is) èn er valt niets te BEGRIJPEN (zoals bij de
literatuur).
Het BELEVEN, dat in de literatuur toch BIJWIJZE VAN BEGRIJPEN voor de dag komt,
zouden wij kunnen benoemen met het begrip MEELEVEN. Inderdaad, bij het lezen
van een roman LEVEN WIJ MET DE FIGUREN MEE, een activiteit waartoe wij noch in
de beeldende kunst, noch in de muziek komen. Het MEELEVEN kunnen wij dus noemen
het BEGREPEN BELEVEN van de werkelijkheid als TEKEN, als TRILLING.
Met
de werkelijkheid als TRILLING is niets te beginnen, want wij hebben te doen met
de werkelijkheid die ER IS, om er tegelijk NIET TE ZIJN. Als wij te doen hebben
met een zich VOORTBEWEGEND lichaam, dan kunnen wij tenminste nog zeggen dat het
zich langs een zekere LIJN voortbeweegt, en deze lijn kunnen wij, bijvoorbeeld
in de MECHANICA, berekenen. Die lijn is de OPEENVOLGING VAN PUNTEN die tijdens
het zich voortbewegen gepasseerd worden.
Denken wij aan het begrip TRILLING, dan is er alleen maar een “middelpunt van
trilling” aan te geven, maar ook voor dàt punt geldt een voortdurend ER NIET
ZIJN. Dit is er de oorzaak van dat er met de werkelijkheid als TRILLING niets
te beginnen is.
Wij kunnen dit duidelijk vaststellen in de MUZIEK, welke kunst zich immers
baseert op de verhouding “trilling”, zoals die aan de werkelijkheid ALS BEELD
te bedenken valt. In de beeldende kunst kunnen wij iets LATEN ZIEN, en daarmee
is er de zekerheid dat iets er zo en zo uitziet. We kunnen zeggen dat we te
doen hebben met een HERKENBAAR verschijnsel. In de literatuur is het altijd
mogelijk om iets BEGRIJPELIJK te maken: hoe bepaalde ontwikkelingen in elkaar
grijpen en waar die ontwikkelingen op uitlopen. Iemand kan er zelfs iets van
opsteken, en ook van de beeldende kunst kan men iets leren - er kan informatie
mee doorgegeven worden. Zo zijn er nog wel meer “nuttige” nevenwerkingen van
literatuur een beeldende kunst aan te geven, maar de MUZIEK maakt niets
duidelijk en niets begrijpelijk.
We kunnen zelfs stellen dat in de muziek de duidelijkheid (het begrip vorm) en
de begrijpelijkheid (het begrip beweging) ONMIDDELLIJK ONTKEND worden. Daaruit
mogen we nog niet concluderen dat de muziek “dus” ònduidelijk is en
ònbegrijpelijk (in de negatieve zin van het woord), de enige conclusie mag zijn
dat in de muziek duidelijkheid en begrijpelijkheid, die er dus wèl voor gelden,
tegelijk als niet-geldend voorkomen.
Het begrip BETEKENIS, zoals dit voor de LITERATUUR geldt, staat dus voor de
werkelijkheid voorzover daarvoor het ER ZIJN en het ER NIET ZIJN tegelijk
gelden. We hebben dit al eerder het ONGRIJPBARE genoemd.
Dit ongrijpbare komt op verschillende manieren voor de dag in de literatuur: we
hebben al gewezen op een GEBEURTENIS, die eigenlijk géén gebeurtenis is,
namelijk het struikelen over een hond (zie het voorbeeld in het vorige
stencil), en wij kunnen nu ook denken aan het TAALGEBRUIK. Als de schrijver
zich toelegt op een MOOI TAALGEBRUIK, dan ontkent hij eigenlijk de taal
voorzover men van de taal kan zeggen dat die FUNCTIONEEL is: het doorgeven van
“informatie”. De schrijver geeft natuurlijk wel informatie door, maar hij maakt
van de taal een ZAAK VAN SCHOONHEID. Dat doet de zakelijkheid van de taal
teniet. En het maakt van de taal iets als MUZIEK. Vooral duidelijk wordt dat in
de DICHTKUNST. Een ander voorbeeld vinden wij op het terrein van het begrip
VORM: het laten zien van bepaalde dingen wordt in de literatuur tot een kwestie
van SFEER. De overjas van iemand kan uitermate gedetailleerd worden beschreven,
maar een goede schrijver geeft de SFEER van die overjas. CERVANTES geeft van
deze zaak een goed voorbeeld als hij het paard en het harnas van DON QUICHOTTE
beschrijft; het paard is eigenlijk GEEN PAARD en het harnas is eigenlijk GEEN
HARNAS. Evenzo met de knecht, die in geen enkel opzicht een ware “knecht”
genoemd kan worden. Als wij een dergelijke beschrijving lezen, waarin het
VERSCHIJNSEL als SFEER gesteld wordt, dan wordt het duidelijk waarop wij doelen
als wij spreken over de werkelijkheid als TEKEN en als BETEKENIS. Helaas kunnen
wij niet veel meer doen dan op dergelijke VOORBEELDEN wijzen om de zaak
duidelijk te maken; voor het gehele terrein van de kunst geldt dat men er
“gevoel” voor moet hebben. Diegene die denkt dat de literatuur zich nèt zo laat
lezen als de krant zal nooit bevatten over welke zaken wij thans aan het
filosoferen zijn.
Filosofie van de kunst
No. 45 (
geplaatst op 22 december ’08 )
Denken
wij ons het begrip TRILLING, dan moeten wij ons realiseren dat wij te doen
hebben met IETS dat in trilling is en deze trilling is niet gesteld als TEN
OPZICHTE VAN IETS ANDERS. Het begrip TRILLING kunnen wij alleen maar denken als
TEN OPZICHTE VAN ZICHZELF. Wellicht kunnen wij ons dit indenken als wij het
begrip “trilling ten opzichte van zichzelf” vertalen met “trilling ten opzichte
van het eigen middelpunt”, waarbij we dan wel moeten bedenken dat er niet nog
iets ànders is dan dat middelpunt, of, anders gezegd: het middelpunt is het
enige dat ER IS. Dat punt zèlf trilt NAAR ALLE RICHTINGEN TEGELIJK. Als het
niet zo misleidend was om in AFMETINGEN te denken, zouden we kunnen zeggen dat
met middelpunt ZICH VERGROOT EN VERKLEINT. Overigens is het op grond van dit “zich
vergroten” en “zich verkleinen” dat wij, het middelpunt samendenkend met andere
middelpunten, van de RUIMTE gaan spreken. Hierop thans uitvoerig in te gaan
heeft evenwel geen zin.
Wèl moeten wij ons nog realiseren dat de TRILLING TEN OPZICHTE VAN ZICHZELF,
gesteld ten opzichte van iets ànders, weer het begrip BEWEGING oplevert. Vanaf
dit moment kunnen we er van spreken dat wij de werkelijkheid BEGRIJPEN, zoals
wij in het vorige stencil besproken hebben.
Het is een misverstand om te menen dat een NIET-BEGRIJPELIJKE WERKELIJKHEID,
zoals die waarmee we te doen hebben bij “het trillende middelpunt, niet
DOORDACHT zou kunnen worden. Deze werkelijkheid is niet ANALYTISCH te
doordenken, maar als wij ons geoefend hebben in het werken met volledig
niet-vastgelegde grootheden, kunnen wij het “middelpunt” wèl degelijk
doordenken. Omdat dit denken zich betrekt op een zaak die TEGELIJK “punt” en
“oneindigheid” is kunnen we dit denken KOSMISCH DENKEN noemen. Dit is evenwel
maar een NAAM die wellicht door een betere vervangen kan worden.
Komt bij de literatuur het BEGRIJPEN van de werkelijkheid onmiddellijk mee aan
de werkelijkheid als BEWEGING, bij de MUZIEK is hiervan geen sprake. Bij de
muziek staat de werkelijkheid als TRILLING op de voorgrond, en dat betekent dat
het NIET-BEGRIJPELIJKE domineert. Wij spreken nu over de muziek zèlf en niet
over de elementen van de muziek en de opbouw daarvan in een kunstwerk. Het is
noodzakelijk hierop te wijzen omdat wij vanuit ònze cultuur geneigd zijn de elementen en de opbouw
van de muziek voor de muziek zèlf aan te zien. Dat is een jammerlijke
vergissing die ons vermogen tot het ONDERGAAN van de muziek bepaald niet
bevordert. Bij de meeste mensen is dan ook het vermogen tot beoordelen vrijwel
volledig ten gronde gegaan; het heeft plaats gemaakt voor een meer of minder
“verstand hebben van muziek”.
In het geval van de literatuur kunnen we zeggen dat de “genieter” MEELEEFT, en
in dit woord zit al min of meer besloten dat we te doen hebben met een
zelfbewuste zaak. Maar bij de muziek spreken we van ONDERGAAN. Dit houdt in dat
het genieten van muziek OVER ONS KOMT en dat de muziek BEZIT VAN ONS NEEMT. Het
blijkt dan ook dat in vele culturen de muziek bij de mensen tot EXTASE leidt
waarbij zij elk bewustzijn omtrent de eigen aanwezigheid verliezen. Wij kunnen
dit nu nog meemaken bij de Afrikaanse trommelmuziek. Deze muziek is overigens
betrekkelijk primitief; wij zullen nog zien dat deze muziek zich in hoofdzaak
beperkt tot het begrip VORM (muzikaal gesteld) en dat het aspect BEWEGING
nauwelijks aan bod komt (melodie en harmonie), zodat deze beide “ingevuld”
worden door de (extatische) dans. Evenwel doet de PRIMITIVITEIT niets àf aan de
schoonheid van die muziek.
Wij kunnen wat betreft het begrip ONDERGAAN ook de klemtoon verleggen en
spreken van òndergaan. Dan is het het menselijk zelfbewustzijn dat bij het
genieten van muziek òndergaat, het gaat “ten onder”. Dit is inderdaad het geval
als het zelfbewustzijn zich moet gaan laten gelden als alleen maar TRILLING;
het verliest hierdoor alle VASTHEID (kennis, o.a.) en wordt als het ware tot
NEVEL.
Het
is een bekend feit dat de muziek BENEVELEND kan werken; dat is het geval bij de
genoemde Afrikaanse muziek, maar het is ook duidelijk te constateren bij de
hedendaagse POP-MUZIEK in het westen - en, niet te vergeten bij de zigeuner
muziek. Bij de wèrkelijk ontwikkelde mens komt het doorgaans niet tot een
BENEVELING. Deze mens mag
graag spreken van een “stemming” waarin hij geraakt, en zelfs wel van een
“verheven stemming”. Het gaat bij deze mens niet zó ver dat hij ook LICHAMELIJK
òndergaat. Lichamelijk ervaart hij deze zaak meer als een weldadige RUST, en
hij vindt ook dat hij TOT RUST komt. De door de muziek benevelde mens echter
komt tot BEWEGING, en dat is de basis van de EXTASE. Zoals al meermalen gezegd
hebben wij ook bij de muziek met een drietal grootheden te doen: de VORM, de
BEWEGING en de TRILLING en daarbij staat de trilling op de voorgrond terwijl de
beide andere op de achtergrond staan en daarbij bovendien gesteld worden als óók
TRILLING.
We hebben er al eerder op gewezen dat het begrip VORM op zichzelf een STATISCH
begrip is. Voorzover dit nu in de muziek gehandhaafd blijft hebben wij te doen
met de “vorm” waarin een bepaald muziekstuk gegoten is. Het statische karakter
komt ook hieraan uit dat in bepaalde tijden bepaalde vormen gehanteerd worden
en dat er de neiging is aan die vormen vast te houden. Vaak gold die vorm als
beoordelingskriteriun voor de muziek - uiteraard ten onrechte. Weliswaar zijn
wij in staat allerlei omtrent die vorm aan de weet te komen zodat er een min of
meer “wetenschappelijke” VORMLEER ontstaat. Dit is echter niet alleen bij de
ontwikkelde mens het geval; vaak is juist de primitieve muziek gebonden aan
strenge normen wat betreft de vorm.
Voorzover de vorm in de muziek het statische heeft verloren kunnen wij zeggen
dat hij tot SFEER is geworden. Het “zó ziet het er uit” is geworden tot een
IJLHEID die ons eigenlijk helemaal geen informatie meer verschaft. Wij wezen er
de vorige keer al op dat wij kunnen zeggen: “iets IS ER, om ER TEGELIJK NIET TE
ZIJN”.
Wij moeten begrijpen dat het “tot sfeer worden” slaat op de werkelijkheid als
vorm als zodanig. Daarom de vraag: HOE IS HET ER.
Het begrip VORM evenwel draagt in zich de begrippen RANGSCHIKKING en ONDERLINGE
VERHOUDING. Als deze zaak als TRILLING gesteld wordt verandert daardoor de
RANGSCHIKKING niet. We kunnen zeggen: al zijn alle IETSEN nu tot trilling
overgegaan, dan zijn zij nog niet verplaatst. Bovendien geldt het in trilling
zijn TEN OPZICHTE VAN ZICHZELF.
Deze niet veranderde rangschikking komt voor de dag in het gehandhaafd blijven
van de statische vorm, waarover wij hierboven spraken. Het begrip rangschikking
komt ook in de muziektheorie op allerlei wijzen voor de dag, bijvoorbeeld als
het gaat om een bepaalde opeenvolging van “muzikale vormen” in een suite of een
symphonie of een sonate, enzovoort.
De ONDERLINGE VERHOUDING verandert wèl als de vorm als trilling gesteld wordt.
Deze verhouding krijgt te maken met het feit dat de IETSEN in trilling zijn
geraakt en daardoor wordt deze verhouding BEWEEGLIJK. We kunnen ook zeggen dat
hij “in een beweging wordt opgenomen”. Dit in een beweging opgenomen zijn
herkennen wij in de muziek als het RITHME. Rithme is eigenlijk een bepaalde
SPANNING tussen bepaalde punten. Het is de verhouding tussen de IETSEN.
Er zijn dus drie muzikale verschijnselen te ontlenen aan het tot trilling
worden van de vorm: daar is ten eerste dè vorm zèlf (het HOE is het er) en die
wordt tot SFEER; ten tweede is daar de rangschikking welke tot de MUZIKALE VORM
wordt en tenslotte is er de onderlinge verhouding die in beweging geraakt en
daardoor tot RITHME wordt.
In alle muziek kunnen wij deze aspecten aanwijzen, maar het is wel opmerkelijk
dat de mate waarin zij benadrukt zijn duidelijk van cultuur tot cultuur
verschilt. Het is nuttig hierover meer aan de weet te komen.
Filosofie van de kunst
No. 46 (
geplaatst op 22 december ’08 )
Het
begrip ONDERLINGE VERHOUDING, dat wij hebben leren kennen als inhoud van het begrip
VORM, levert in de muziek het RITHME op. Genoemde verhouding wordt dan als,
BEWEEGLIJK gesteld, en voor deze beweeglijkheid is van kracht het begrip
ONBEPAALDE BEPAALDHEID. Dit is een bepaaldheid die NIET TE BEPALEN blijkt en
die slechts BENADERD kan worden. Het benaderen houdt in dat wij wèl weten welke
waarde de verhouding heeft, terwijl we niet PRECIES kunnen bepalen hoe groot
die waarde is. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de IETSEN waartussen die
verhouding geldt, in TRILLING zijn terwijl zij daarbij niet wezenlijk een
andere positie ten opzichte van elkaar innemen. De RANGSCHIKKING verandert dus
niet zodat de onderlinge verhouding ongeveer dezelfde waarde behoudt, een
waarde die BIJ BENADERING is aan te geven.
Het bovenstaande is typerend voor het RITHME in de muziek. De opeenvolging van
momenten is in principe REGELMATIG om TEGELIJK van die regelmaat àf te wijken.
De regelmaat van het tikken van de metronoom of van het tikken van de klok is
géén MUZIKALE regelmaat. Om muzikaal te kùnnen zijn moet de regelmaat TEGELIJK
ònregelmatig zijn, zonder daarbij uiteraard in de onregelmatigheid bevangen te
raken. Het zijn de ONBEREKENBARE VERSCHILLEN die van de regelmaat van de KLOK
een MUZIKALE regelmaat maken. Niemand kan zeggen hoe de musicus dit doet, en er
valt hier dus niets te berekenen, maar dàt de musicus dit doet HOREN wij, en
dan horen wij RITHME.
Overigens zijn er binnen het begrip RIIHME nog onderscheidingen aan te brengen:
de éne opeenvolging van momenten is boeiender dan de andere. Wij zullen die
onderscheidingen nog maken.
Het begrip RANGSCHIKKING zet zich om tot de MUZIKALE VORM. Onder deze noemer
hebben wij ook de NATUURKUNDIGE WETTEN gebracht, die aan de muziek ten
grondslag liggen. Over deze wetten mogen wij niet te licht denken, omdat het
ALGEMENE wetten zijn die altijd voor de muziek gelden, ongeacht de CULTUUR
waarin een bepaalde muziek tot stand komt. Die wetten worden in de éne cultuur
anders BEOORDEELD dan in de àndere; zij worden dus ook anders TOEGEPAST en
GEWAARDEERD, maar zij zijn OP ZICHZELF in àlle culturen gelijk. In de grond van
de zaak komen die wetten neer op de VERHOUDINGEN DER BOVENTONEN, of, beter
gezegd op de verhoudingen die ontstaan uit de RANGSCHIKKING der boventonen.
Uiteraard zullen wij deze zaak nog toelichten, maar het zal duidelijk zijn dat
wij hier te doen hebben met het STATISCHE in de muziek.
Alle tot nu toe behandelde aspecten van de kunst, en ook die nog zullen volgen,
zijn wijsgerig te BEDENKEN aan de kunst. Zij zijn echter niet DUIDELIJK TE
MAKEN, want er is géén OBJECTIEVE NORM. Dat wil zeggen: er is geen norm die wij
als een BUITEN ONSZELF staande zaak kunnen bestuderen en onderzoeken alsof het
ging om een concreet verschijnsel. We kunnen de zaak alleen maar proberen te
HERKENNEN IN ONSZELF en daartoe is het noodzakelijk om ONBEVANGEN de kunst te
beleven en zich van die belevenis bewust te worden. Deze opgave is zwaar,
vooral doordat onze cultuur zich verzet tegen het zoeken van waarden IN
ONSZELF. Dat is volgens ons denken niet OBJECTIEF, en dùs van geen werkelijke
waarde. En het is volgens dat denken uitgesloten om DOOR DE AANVANKELIJKE EIGEN
SUBJECTIVITEIT HEEN te komen tot waarden die ALGEMEEN GELDEND zijn. Volgens dat
denken blijft het subjectieve (het aan MIJ gebondene) onder àlle omstandigheden
subjectief, en dus het tegengestelde van een OBJECTIEVE (meetbare) ZEKERHEID.
Dat het subjectieve en het objectieve in wezen helemaal geen tegenstellingen
zijn, maar VERSCHIJNINGSVORMEN VAN EEN EN DEZELFDE ZAAK, is dan ook voor de
modern denkende mens niet te begrijpen. Als regel zal hij zich er bijgevolg
niet toe zetten de kunst te leren waarderen volgens de door ons aangegeven weg:
ZELFDOORWERKING. Hij zal zich richten op de KENNIS omtrent de kunst en daaruit
trachten een “objectieve” keuze te maken.
Er
zijn in de loop der geschiedenis heel wat kunstwerken gemaakt; slechts weinig
daarvan kan tot de SCHONE KUNST gerekend worden. Dat weinige wordt in de loop
der tijden door de mensheid ONBEWUST, maar FEILLOOS uitgeselecteerd. Naarmate
de tijd verstrijkt verdwijnen de TIJDELIJKE, door de CULTUUR ingegeven,
waarderingen. En er blijft een waardering over die ALGEMEEN is.
Diezelfde ALGEMEENHEID vindt de mens IN ZICHZELF als hij zich, uitgaande van
het SUBJECTIEVE (zijn eigen beleven van de kunst), DOORWERKT. Dit doorwerken
houdt in feite ook in: het zoeken van het algemene in zichzelf, oftewel het
zoeken van “de waarheid”. Het vinden van deze waarheid betekent dat men een
feilloos beoordelingsvermogen inzake de kunst verkrijgt. Daarvoor behoeft men
niets anders te doen dan voortdurend KENNIS TE NEMEN van de kunst. Het spreekt
vanzelf dat men dan ook in staat is de EIGENTIJDSE kunst te beoordelen, iets
waartoe de meeste (moderne) mensen geen kans zien.
Het is opmerkelijk dat over het algemeen de niet-Europese muziek een overwegend
RITHMISCH karakter heeft terwijl dat bij de Europese muziek niet het geval is.
Zelfs waar er veel aandacht aan het rithme besteed wordt, zoals in de balkan en
ook wel in de zigeunermuziek, wordt het rithme toch overheerst door, iets
anders, namelijk de MELODIE.
Buiten europa wordt het met de melodie niet veel en voorzover er wel zoiets als
een melodie te bespeuren valt dient deze vaak nog ter verfraaiing van het
rithme, Maar om dit laatste tot uitdrukking te brengen beschikken de mensen
over een arsenaal van instrumenten, samen te vatten onder de naam
“slagwerkinstrumenten”. Met deze instrumenten weten de mensen een grote
variëteit aan rithmes tot stand te brengen. Zelfs de “primitieve” negermuziek
uit de Afrikaanse culturen blijkt uitermate geraffineerd in elkaar te steken,
en wat dit betreft is de muziek uit INDIA wel helemaal het toppunt. Deze
laatste muziek heeft trouwens een geheel ander karakter dan de overige
buiten-Europese muziek. Voor het gemak zullen wij daarom (generaliserend)
spreken over de “Afrikaanse muziek” en de “Indiase muziek”.
Opmerkelijk bij de afrikaansernuziek is haar EXTATISCHE karakter: de muziek
brengt de mensen tot BEWEGING en daarna BUITEN ZICHZELF. In dat buiten zichzelf
zijn HEFFEN ZIJ EIGEN LICHAMELIJKHEID OP, maar desondanks komen zij er toch
niet LOS van, het is OPGEHEVEN LICHAMELIJKHEID. Verder dan dit komt het niet en
behoeft het voor die mensen ook niet te komen.
Omdat wij toch te doen hebben met een LICHAMELIJKE toestand kan het ook een
tijdlang een PERMANENTE TOESTAND zijn. Inderdaad dansen de Afrikaanse mensen
vaak dagenlang aan één stuk, zonder ogenschijnlijk vermoeid te raken. Een tot
TRILLING geraakt lichaam is een lichaam dat EIGEN ZWAARTE OVERWONNEN heeft en
dus (in principe) ook de eigen vermoeidheid.
Wijsgerig gezien moeten wij zeggen dat wij te doen hebben met muziek die nog
niet boven zichzelf ALS VORM is uitgekomen. Het gaat niet - of nauwelijks -
verder dan het TOT TRILLING BRENGEN van de vorm. Dit tot trilling brengen
geschiedt “van onderaf”: het verschijnsel wordt als zodanig ontkend.
In europa gaat alles “van bovenaf” en daarom is het voor europees besef niet
genoeg - en zelfs niet interessant - het verschijnsel tot trilling te brengen.
Niet voor niets is het wezenlijke van de Europese cultuur de gedachte: “god is
mens geworden”, welke gedachte als CHRISTENDOM voor de dag is gekomen (om
tegelijk tot DWAASHEID te verworden). De Europese cultuur begint al meteen met
het LIED, dat om te beginnen een RELIGIEUS karakter had: het KORAAL. Dat heeft
zich via allerlei wegen ontwikkeld tot het begrip MELODIE.
Voor europees besef moet de mens ERGENS ANDERS KOMEN en het lichamelijke is
daarbij al bij voorbaat ondergeschikt. Dus is in de muziek het RITHME
ondergeschikt, zonder dat het er evenwel uitgedacht kan en mag worden.
Filosofie van de kunst
No. 47. (
geplaatst op 23 december ’08 )
De
Afrikaanse volkeren komen in hun rithmische muziek niet boven de werkelijkheid
als VERSCHIJNSEL uit. Het is en blijft een “aardse” aangelegenheid. Slechts voorzover
het verschijnsel tot TRILLING gebracht wordt kunnen wij zeggen dat het
verschijnsel zichzelf ONTKENT, maar het is niet zó dat het in die Afrikaanse
culturen om IETS ANDERS zou gaan. Met “iets anders” bedoelen wij in dit geval
een GEESTELIJKE WERKELIJKHEID, de werkelijkheid ALS GEEST, zoals die in de
cultuur van europa te voorschijn is gekomen.
Een en ander houdt niet in dat er in de Afrikaanse culturen geen GEESTELIJKE
WAARDEN voor de dag komen. Over het algemeen is er een sterk geloof in boven-
en buitenmenselijke krachten. Deze krachten echter vormen geen werkelijkheid OP
ZICHZELF - zoals de “geest” dat voor europees besef wèl is - maar een AFGELEIDE
werkelijkheid. Het is een werkelijkheid van NATUURGEESTEN en van geesten van
VOORVADEREN. Duidelijk dus een werkelijkheid die ontstaan is uit de BESTAANDE
werkelijkheid en daarvan als het ware een voortzetting.
De Europese werkelijkheid als GEEST is in geen geval een voortzetting van de
bestaande werkelijkheid. Het is een APARTE en een HOGERE werkelijkheid die
slechts bereikbaar is via een MEDIUM, via een TUSSENFASE, die doorgaans gezien
wordt in de figuur van de CHRISTUS.
In de EXTASE blijft het lichamelijke zoals het is; slechts de TOESTAND ervan
verandert tijdelijk. Omdat we met het verschijnsel van doen hebben treden de
Afrikaanse culturen op als COLLECTIEVE aangelegenheden. De werkelijkheid als
verschijnsel is de werkelijkheid als TOTALITEIT, als een VERZAMELING van
onderscheiden dingen. Ook de Afrikaanse muziek en het dansen op die muziek is
een COLLECTIEVE zaak: de
muzikanten komen tot hun geraffineerde rithmische variaties doordat een ieder
een bepaald rithmisch thema voor zijn rekening neemt. De totaliteit van die
thema’s levert een zeer genuanceerd geheel op.
Het vaststellen dat de Afrikaanse culturen niet boven het verschijnsel uitkomen
mag er geen aanleiding toe zijn te constateren dat wij met een menselijk
minderwaardige zaak te doen hebben. In veel opzichten zijn de Afrikaanse
culturen zuiverder dan de tobberige en van de MENS àfgewende Europese cultuur.
De mensen gaan dan ook gezelliger met elkaar om en zij zien het leven niet als
een GEWICHTIGE zaak. De andere kant van dit laatste is evenwel ook dat men er
nauwelijks tegenopziet om elkaar te doden. Maar dit is iets dat niet alleen aan
de Afrikaanse mensen voorbehouden is.
Het leven binnen de werkelijkheid als verschijnsel heeft ook als gevolg dat de
mensen EROTISCH zijn ingesteld, en dat komt er in het kort op neer dat zij hun
wereld zien als én geheel, zodat de tegenstellingen in wezen opgelost zijn. In
de EXTASE komt de Afrikaanse mens tot aan de GRENS, maar hij komt niet OP de
grens. Zou hij wèl OP de grens komen, dan zou er noodzakelijk een ANDERE
werkelijkheid voor hem gaan gelden, namelijk de werkelijkheid als GEEST, die
uiteraard in laatste instantie is terug te brengen tot het menselijke
ZELFBEWUSTZIJN. Dit zou tot gevolg hebben dat alles een INDIVIDUEEL karakter
zou krijgen en bovendien zou in de muziek de MELODIE te voorschijn moeten
komen. In de muziek van het INDISCHE CULTUURGEBIED komen wij beide, het
INDIVIDUELE en het MELODISCHE - dit laatste qua “aanzet” tegen. Deze muziek is,
evenals de Afrikaanse, gebaseerd in de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL. Het is
de werkelijkheid als VORM waartoe zich de zaak beperkt. Maar in het als TRILLEND
stellen hiervan gaat men verder dan in Afrika: men heft het verschijnsel òp tot
OP de grens. En dan gaat er wèl een ANDERE WERKELIJKHEID gelden.
Maar wij moeten er goed op letten dat deze andere werkelijkheid er niet ècht IS
- het gaat niet verder dan het GELDEN ervan.
Op de GRENS immers is zowel het EEN als het ANDER ontkend en tegelijk zijn
beide AANWEZIG. Het TEGELIJK ontkend zijn èn aanwezig zijn van de gehele
werkelijkheid is feitelijk het begrip NIETS.
Vaak
denken de mensen dat het NIETS betrekking heeft op eenzijdig de ONTKENNING van
alles wat er is. Maar een dergelijke ontkenning is ONZIN omdat we met een
ONDENKBAARHEID te maken hebben. Het zogenaamde NIETS is een verhouding in en
van de werkelijkheid zèlf, en wel de verhouding die wij hierboven genoemd
hebben.
In de INDISCHE CULTUREN leren wij de werkelijkheid als het NIETS kennen: het is
volgens de leer van BOEDDHA dat de mensen tot het NIRWANA moeten geraken. Wij
mogen niet zeggen “in het nirwana moeten terechtkomen”, want het gaat niet over
een andere werkelijkheid waarheen men kan gaan. Zoiets te denken is typisch
west- europees: volgens de Europese inzichten komt men ERGENS, men is HIER of
men is DAAR en het gaat steeds over PLAATSEN. Alles is GELOKALISEERD.
Het NIRWANA evenwel is een TOESTAND van de mens zèlf: hij heeft zichzelf
gesteld als de werkelijkheid voorzover het begrip NIETS daarvoor geldt. Deze
laatste werkelijkheid is inderdaad voor de mens een REALITEIT; hij kan zichzelf
terecht zien als OP de grens omdat hij zich daar feitelijk bevindt. Dus kan hij
zich ook als tegelijk WEL en NIET aanwezig stellen.
De muziek van de Indische culturen is tegelijk wèl en niet extatisch. WEL omdat
de mens zichzelf NAAR de grens moet brengen (en daardoor is het dan ook muziek
die zich tot het begrip VORM beperkt, dus RITHMISCHE muziek), en ook NIET omdat
het NIRWANA gaat gelden. Deze verhouding uit zich in het MEDITATIEVE karakter
van die muziek. Er gebeurt wèl iets met de mens, hij raakt zichzelf in de
muziek kwijt, maar dat is niet door de extase maar door het meditatieve.
In de muziek zèlf worden de rithmes zodanig geraffineerd dat men het vaak nog
slechts als een RUISEN ervaart. De onbepaald regelmatig weerkerende steunpunten
volgen elkaar zó snel op dat er eigenlijk niet meer van een RITHME gesproken
kan worden. Er gaan LIJNEN ontstaan.
Vanuit het feit dat OP de grens ook een ANDERE werkelijkheid is gaan gelden
treedt er DE AANZET VAN EEN MELODIE op. Maar ook deze aanzet van een melodie
wordt onmiddellijk weer ontkend zodat de melodie vervloeit in het ruisen van de
muziek.
Als de mens zichzelf brengt OP de grens, dan gaat het INDIVIDUELE een rol
spelen omdat nu het ZELFBEWUSTZIJN mee gaat doen. Zelfbewustzijn is altijd een
zaak van de individu omdat in hem persoonlijk de werkelijkheid tot zelfkennis
komt. We zien dan ook dat in de west-europese cultuur de INDIVIDU als resultaat
van de ontwikkeling als zelfbewustzijn voor de dag is gekomen. Ontwikkeling van
zelfbewustzijn kan nooit een collectieve zaak zijn - zoals sommige politieke
ideologen goedbedoeld menen. Zij moeten dan ook tot hun schrik constateren dat
hun bemoeiingen op den duur een averechtse uitwerking hebben en niet leiden tot
de zozeer gewenste één wording, maar tot versnippering. In het huidige CHINA
kunnen wij deze ontwikkeling duidelijk waarnemen.
De muziek van de INDISCHE culturen heeft noodzakelijk een INDIVIDUEEL karakter
en dit komt voor de dag aan het feit dat deze muziek SOLISTISCH is. Alle
geraffineerd dooreen geweven rithmes worden voortgebracht door één muzikant. En
het genieten van deze muziek is ook een persoonlijke zaak. De GEZELLIGE
toestanden van de mensen uit de Afrikaanse culturen zijn hier ten enen male
onmogelijk. Door het terechtkomen van de mens OP de grens heeft de Indische
muziek een veel minder AARDS karakter dan die van Afrika. Toch is het nog
steeds een zaak die IN HET VERSCHIJNSEL GEWORTELD is. Naar dit verschijnsel
wordt wel heel uitzonderlijk gesteld. Daardoor is het ook niet mogelijk de
Indische muziek tot de VOLKSMUZIEK te rekenen. Wij hebben al eerder over
volksmuziek gesproken en daarbij gewezen op het buiten het zèlfbewustzijn
òmgaan bij deze muziek. Bij de Indische muziek gaat men er niet BUITENOM, maar
men stelt het zelfbewustzijn als een TOESTAND: als het NIRWANA.
Filosofie van de
kunst
No. 48. (
geplaatst op 23 december ’08 )
We
moeten goed begrijpen dat de mens als
NIRWANA zichzelf gesteld
heeft als OP de grens zodat hij qua “lichaam’ èn qua “geest” zichzelf ziet als
WEL EN NIET AANWEZIG. Voorzover in deze mens voor de dag is gekomen dat hij een
ZELFBEWUST WEZEN is, is dit zelfbewuste tevens ontkend. Dit zou niet mogelijk
zijn als het zelfbewuste wezen nog helemaal niet voor de dag gekomen was. Het
is juist op grond van dit aanwezige ZELFBEWUSTE WEZEN dat de mens zichzelf als
NIETS, als NIRWANA kàn stellen, en dus zouden wij gevoeglijk kunnen stellen dat
wij te doen hebben met het EERSTE MOMENT in de cultuurontwikkeling waarbij de
mens met zich-. zelf als zelfbewustzijn WERKELIJK IETS DOET - al wordt het dan
tot NIETS vervluchtigd.
De oude CHINESE cultuur, en dan vooral het TAOÏSME, is het moment dat aan het
hierboven bedoelde moment voorafgaat. Het is het LAATSTE MOMENT van een
cultuurtijdperk waarin de mens als ZELFBEWUST WEZEN nog niet voor de dag
gekomen was, maar nog ingebed lag in de NATUUR, oftewel in de werkelijkheid
zèlf, oftewel in de OERMOEDER, de MAGNA MATER.
In dit laatste moment evenwel is tot volle wasdom gekomen, en is als het ware
rijp geworden de mens als ZELFBEWUST WEZEN. Hij staat op doorbreken. Op de
wijze van het “op doorbroken staan” is het zelfbewuste wezen aanwezig. Omdat de
tot dit moment behorende mens echter ook de “natuurlijke mens” ten voeten uit
is en zich daarbij dus geheel en al thuis gevoelt, is er in deze mens een
streven om het zich opdringende zelfbewuste wezen TERUG TE DRINGEN. Men wil één
worden met de natuur, samenvallen met het wezen der natuur en van het AL,
worden tot de IJLHEID die men kent als het begrip TAO.
Dit terugdringen van het zelfbewuste houdt in dat men met de vastgelegde
ZELFBEWUSTE KENNIS niets op heeft: de monniken van het ZENBOEDDHISME
verscheuren op gezette tijden de boeken waarin de kennis vastgelegd is. Dit betekent niet dat men de
KENNIS als zodanig àfwijst. Men wijst de ZELFBEWUSTE, de VASTGELEGDE kennis af
en houdt het op het (inmiddels ontwikkelde) NATUURLIJKE WETEN. Dat dit
natuurlijke weten er wel degelijk was, en dat dit een zeer grote verfijning
bereikt had, moge blijken uit het feit dat de wetenschappelijke westerse wereld
nú nog verbaasd staat
over bijvoorbeeld de ACUPUNCTUUR - en er tot op de dag van vandaag geen jota
van begrijpt. Ook wordt het zo langzamerhand bekend dat de oude chinezen een
groot inzicht in de SCHEIKUNDE (Alchemie) hadden.
Die natuurlijke kennis mag bepaald niet onderschat worden.
Een ander aspect van het terugdringen kwam voor de dag in het zogeheten
CONFUCIANISME, de leer van de wijsgeer KOENG-FOE-TSE (ong. 500 v.o.j.). Een
belangrijk aspect van deze leer is het ONBEWOGEN-ZIJN. De mens moest er zorg
voor dragen nimmer zijn EMOTIES te tonen. Het innerlijk moest verborgen
blijven, en dat betekent dat Het PERSOONLIJKE niet getoond mocht worden. Dit
persoonlijke is echter een uiting van het ZELFBEWUSTE en dat was het waarom het
eigenlijk ging. Dit mocht niet voor de dag komen. Wat betreft het betrekkelijk
laat tot ontwikkeling komen van het confucianisrne wijzen wij er op dat deze
leer OP ZICHZELF natuurlijk wèl een zelfbewuste zaak was. Hij is dan ook
ontstaan toen het zelfbewuste wezen al lang voor de dag gekomen en doorgezet
was, en het is uiteraard een CONSERVATIEVE leer die in alles teruggrijpt op “de
ouden”.
Een op zichzelf minder culturele uiting van het terugdringen van het
zelfbewuste is het OPIUMGEBRUIK zoals dat overal voorkomt waar chinezen zijn.
Het kenmerkende hiervan is juist het verdoven van het zelfbewustzijn samen met
een tijdelijk op de voorrond komen van het BEWUSTZIJN dat dan aan de gebruiker
de suggestie geeft van een VERRUIMD bewustzijn. Dit is overigens slechts een
suggestie: in feite hebben wij met een OVERSPANNING te doen hetgeen noodzakelijk
uitloopt in een totale aftakeling van het lichaam. Dit is de stoffelijke, de
BANALE kant van het terugdringen van het zelfbewuste wezen.
De
oude Chinese cultuur ging onmiddellijk aan die van het Indische cultuurgebied vooraf. Daarom wordt de Chinese
cultuur in de cultuurgeschiedenis der mensheid als eerste behandeld. Maar
eigenlijk is het nog geen CULTUURMOMENT omdat het ZELFBEWUSTZIJN nog niet
begonnen is zich ZELFSTANDIG te ontwikkelen, wat met de Indische cultuur al wel
het geval is.
Het zichzelf zelfbewust stellen als NIRWANA, de werkelijkheid als het begrip
NIETS, heeft voor de mens als PSYCHE belangrijke gevolgen op het terrein van
het LEVEN en van de KUNST. Wij wezen er al op dat de MUZIEK wezenlijk niet tot
de volksmuziek gerekend kan worden omdat het zelfbewustzijn (in de toestand
“nirwana”) een bepalende rol speelt. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor de
muziek: ook de BEELDHOUWKUNST bereikte een grote hoogte.
Bekend zijn de RELIËFS die aangebracht zijn aan enkele oude Indische tempels,
en deze reliëfs vallen vooral op door hun uitsluitend EROTISCHE karakter. Zij
zijn echter niet alleen daardoor opvallend, maar vooral ook door hun hoge
artistieke kwaliteit. Zij missen volkomen de kenmerken van PRIMITIEVE kunst,
kenmerken waarover wij nog zullen spreken.
De erotische voorstellingen in de beeldhouwkunst doelen niet op de sexualiteit
zèlf, maar op de BETEKENIS ervan. Zij laten dus niet zien hoe het in de
sexualiteit toegaat - al laat men daarvan ongewone staaltjes zien - en zij
vertellen ook niet over de sexuele belevenissen van bepaalde mensen, maar zij
geven uiting aan de idee van de VOLMAAKTE WELLUST.
Deze wellust behoort bij de mens voorzover hij ONGEREMD BEWUSTZIJN is. Dat wil
zeggen: voorzover hij zichzelf PSYCHISCH niet vanuit het ZELFBEWUSTZIJN
belemmert. Doordat hij zichzelf niet belemmert kàn hij zich als BEWUSTZIJN
laten gelden, en als zodanig is de mens VOLMAAKTE SEXUALITEIT. Hij is dan
namelijk HET GEHEEL en dus geldt voor elk individu - in de zin van èlke mens
persoonlijk - het INEEN-ZIJN.
De mens als NIRWANA is de mens als VERZONKEN IN HET GEHEEL; het is de mens als
het volledige INEEN-ZIJN, het is een misvatting te menen dat de mensen in deze
verhouding IN ELKAAR VERZONKEN zouden zijn. Dat is een ONMOGELIJKHEID. Ieder
VOOR ZICH is in het geheel verzonken en ieder voor zich is ineen-zijn. Deze
situatie laat zich niet rijmen met een BEPAALD, een OP ZICHZELF STAAND,
zelfbewustzijn, want dat blijft gebonden aan het persoonlijke - het bepaalde
dus. Deze situatie laat zich wèl rijmen met het als NIETS gestelde
zelfbewustzijn. Bij elk sexueel proces in de mens werkt het zelfbewustzijn
zichzelf toe naar het NIETS - voorzover dat, bijvoorbeeld bij de MODERNE mens
niet goed wil gelukken, kunnen wij van een onbevredigende sexualiteit spreken.
Bij de sexualiteit behoort de WELLUST en de volmaakte wellust behoort bij een
werkelijk bevredigende sexualiteit. Behoort dus bij de toestand NIRWANA, en dàt
is het dat getoond wordt in de Indiase beeldhouwkunst.
Men meent vaak dat deze kunst duidt op de idee van de VRUCHTBAARHEID, maar dat
is niet juist. In het bekende geschrift over de sexualiteit, de KAMA SUTRA,
wordt over vruchtbaarheid niet gerept. Er worden slechts regels gegeven voor het sexuele gebeuren - en
die regels zijn natuurlijk eerst véél later opgesteld toen de intensiteit al
uit die cultuur verdwenen was. Maar er blijkt wel uit dat hot niet om een
vruchtbaarheids-idee ging, maar om DE KUNST VAN DE WELLUST. Het behoeft
nauwelijks betoog dat de mens ALS WELLUST een voor het westerse en moderne
denken onmogelijke zaak is. Zelfs als de westerse mens de sexuele TABOE’S
achter zich gelaten heeft gelukt het hem nog niet zichzelf qua zelfbewustzijn
als NIETS te stellen: voor hem is het zelfbewustzijn het enige waarom het gaat.
De WELLUST verwordt dan voor hem tot eenzijdig PRIKKEL, zodat hij ook
aangewezen is op steeds sterkere prikkels. En dit loopt tenslotte uit op een
vroegtijdig wègzakken van de sexualiteit bij de westerse mens.
Filosofie van de kunst
No. 49. (
geplaatst op 23 december ’08 )
De
kunst van het oude Indische cultuurgebied staat in het teken van de
werkelijkheid als WELLUST. Deze werkelijkheid is er als het zelfbewustzijn als
NIETS gesteld is, zodat het PSYCHISCHE geen belemmering kent waardoor de mens
zich praktisch kan laten gelden als het INEEN-ZIJN zoals dat voor de
werkelijkheid als BEWUSTZIJN geldt.
Het VERZONKEN-ZIJN in het GEHEEL is het daadwerkelijke volmaakte EEN-ZIJN van
de mens als vrouw en de mens als man. Het moment van het EEN-ZIJN is dus voor
de mens het moment van de OPHEFFING, in welk moment ook het ER NIET ZIJN
aanwezig is. Dit is het begrip DOOD. In een oud sprookje wordt verteld van twee
geliefden die in het INEEN-ZIJN de dood vonden. Dit is een heel andere gedachte
dan de westerse gedachte: TRISTAN en ISOLDE kwamen niet aan ineen-zijn toe
omdat de DOOD tussenbeide kwam. En de dood betekent in het westen ook het
SPLITSENDE MANNELIJKE, dat voorgesteld wordt (Deirdre en de zonen van Usnach)
als het ZWAARD. Dit zwaard speelt trouwens ook in het verhaal van Tristan en
Isolde een rol. Het zwaard is TUSSEN beide geliefden, zoals in een ander
gedicht het WATER tussen de geliefden was: “Het waren twee koningskinderen…”.
Wij moeten ons afvragen waaruit het blijkt dat bijvoorbeeld in de Indische
beeldhouwkunst het thema WELLUST aan de orde is, en niet het thema
VRUCHTBAARHEID, noch het thema SEXUALITEIT.
Wat dit betreft hebben wij er al op gewezen dat in het boek de KAMA SUTRA
nergens over het verwekken van kinderen gesproken wordt. Het boek behandelt de
KUNST DER LIEFDE, beschrijft die kunst en geeft definities en voorschriften.
Maar er is nog iets anders: het begrip VRUCHTBAARHEID wordt UITSLUITEND
uitgedrukt door de VROUW, eventueel begeleid door HET KIND, dat in alle
gevallen een MANNELIJK kind is. De gedachte is namelijk deze dat het MANNELIJKE
niet aanwezig is BUITEN het vrouwelijke, maar aanwezig is BINNEN HET
VROUWELIJKE. Het is eeuwig INWONEND IN HET VROUWELIJKE. Het is haar INHOUD. En
voorzover er toch aan dit mannelijke uitdrukking wordt gegeven is dit doormiddel
van het MANNELIJKE KIND van de vrouw, die bovendien nog als MAAGD getekend
wordt. Dit maagd zijn duidt op het niet VAN BUITENAF door het mannelijke
benaderd zijn van het vrouwelijke.
Van dit alles is in de Indische kunst geen sprake; de man wordt afgebeeld
volkomen GELIJKWAARDIG aan de vrouw, en bovendien NAAST de vrouw terwijl hij
tegelijk IN de vrouw is. Dit laatste wijst er op dat hij niet gezien werd als
een ZELFSTANDIGHEID - evenmin als trouwens de vrouw - maar als een EENHEID met
de vrouw. En die eenheid is een WELLUSTIGE EENHEID, beide zijn IN WELLUST
INEEN. De voorstellingen op de tempels geven heel ingewikkelde situaties te
zien; de westerling zou van “groepssex” spreken en hij zou toch ook wel menen
met PORNOGRAFIE te doen te hebben. Om deze beide zaken gaat het echter in geen
geval. Te doen hebben wij met iets EDELS en de inhoud daarvan is de gedachte
dat het IN WELLUST INEEN ZIJN eigenlijk en uiteindelijk geldt VOOR ALLE MENSEN
en dat het MET ELKAAR in het geheel verzonken-zijn naar àlle richtingen geldt.
Dus voor àlle menselijke betrekkingen van kracht is.
De wellust wordt evenwel niet gesteld als ORGASME alsof het dáárom zou gaan;
ook uit de KAMA SUTRA blijkt dat het om het ineen-zijn van vrouw en man gaat en
dat ineen-zijn wordt zo wellustig mogelijk èn zo langdurig mogelijk beleefd.
Wij komen hierop nog terug, maar wij wijzen er al wèl op dat wij te doen hebben
met een ZUIVER MENSELIJKE ZAAK, die niet exclusief voor de Indiase cultuur van
kracht is, maar die ALTIJD voor de mens geldt en die tenslotte, bij de
VOLWASSENHEID van de mensheid, weer voor de dag zal komen. Het in wellust
ineen-zijn is voor de levende mens HET ENIGE CONCRETE MOMENT waarin hij
zichzelf kan laten gelden als INEEN-ZIJN. Geen ineen-zijn dus IN DE IDEE
(verheven bóven het lichamelijke), maar een feitelijk ineen-zijn van de LEVENDE
mens.
Evenmin
als wij in de Indische culturen te doen hebben met een vruchtbaarheidsbeginsel,
gaat het om de sexualiteit als zodanig. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het
betrekkelijk weinig voorkomen van het PHALLUS-SYMBOOL en het blijkt uit het
feit dat op de tempelreliëfs de geliefden steeds in gemeenschap voorkomen. Het
phallus-symbool duidt op het MANNELIJKE dat zich INHOUD van het vrouwelijke
weet maar dat zich er desalniettemin BUITEN bevindt en dat daarom GERICHT is op
het vrouwelijke. Als wij derhalve stuiten op de phallus hebben wij te doen met
het begrip INEEN-GAAN, en niet met het begrip INEEN-ZIJN. Het begrip INEEN-
GAAN behoort thuis bij de SEXUALITEIT.
Zoals gezegd zit in de sexualiteit het UITEEN-ZIJN en vanuit deze situatie is
er het VERLANGEN NAAR HET INEEN-ZIJN. Dat komt in de GRIEKSE cultuur
bijvoorbeeld voor de dag als het begrip EROS, dat gewoonlijk omschreven wordt
met de term LIEFDESVERLANGEN. Op de achtergrond hiervan ligt ook het besef dat
de werkelijkheid GESPLETEN is; dat zij in het mannelijke en het vrouwelijke
uiteengevallen is en dat het zaak is de eenheid te herstellen.
De SEXUALITEIT gaat aan de WELLUST vóóraf. Het is het PROCES dat de mens
persoonlijk doormaakt om tot het INEEN-ZIJN te komen. Als CULTUUR-MOMENT komt
de sexualiteit NA het Indische moment van het INEEN-ZIJN. En wel omdat de
ontwikkeling al zover gevorderd moet zijn dat het mannelijke NAAST (en
tegenover) het vrouwelijke gezien wordt. Bovendien moeten de begrippen
VERWEKKER en LEVENWEKKER in het besef van de mensen zijn komen te liggen.
Het Indische cultuurmoment is het eerste van de drie grote momenten in de
ontwikkelingsgeschiedenis der mensheid. In dit eerste moment ontdekt de mens
zichzelf als ZELFBEWUSTZIJN en hij stelt dit zelfbewustzijn naar zijn UITERSTE
MOGELIJKHEID: het VERZONKEN-ZIJN IN HET GEHEEL.
Evenwel heeft dit zelfbewustzijn nog geen enkele INHOUD vanwege het feit dat
èlke inhoud ONMIDDELLIJK ONTKEND wordt. Hiermee kan de mens qua DAGELIJKS LEVEN
niet uit de voeten. Er is PRAKTISCH niet mee te LEVEN, alleen al vanwege het
feit dat er voor de noodzakelijke menselijke BEHOEFTEN geen plaats is. Al is
het Indische cultuurmoment een WEZENLIJK moment, het is tevens volslagen
ONWERKELIJK. Dat kàn ook niet anders, juist omdàt de werkelijkheid als NIRWANA,
als NIETS, gesteld wordt. Maar datgene dat als NIETS gesteld wordt moet er toch
ook VOLLEDIG zijn.
In het tweede grote cultuurmoment legt de mens de INHOUD van het zelfbewustzijn
op tafel: het begrip LIEFDE. Het gaat nu niet meer om het INEEN-ZIJN zonder
méér, maar om het ineen-zijn van TWEE. Met het voor de dag komen van deze zaak
heeft de mens eigenlijk zijn LAATSTE MOGELIJKHEID geopenbaard, want er is boven
het begrip liefde niet meer uit te denken. Dat is dan ook in da
cultuurontwikkeling daarna niet gebeurd. Vanaf het voor de dag komen van het
begrip LIEFDE, als wezenlijke inhoud van het zelfbewustzijn, is de mensheid
begonnen deze inhoud te CONCRETISEREN, deze inhoud OM TE ZETTEN TOT DAGELIJKS
LEVEN. In de achter ons liggende 2000 jaar hebben de mensen niets anders gedaan
dan dit OMZETTEN; men is alleen maar bezig geweest, en men is nòg bezig, met
het BESTAAN. Dat is de PRAKTISCHE uitwerking van het begrip LIEFDE. Tijdens die
uitwerking blijft er van de liefde als zodanig niet erg veel over; men heeft
wèl de mond vol van de liefde maar men tracht het in het geheel niet WAAR te
maken. Logisch kàn het ook niet anders.
Het derde moment is dat van de VOLWASSENHEID. Dan is de inhoud van het zelfbewustzijn
(het begrip LIEFDE) concreet uitgewerkt zodat het nu ook praktisch mogelijk is
om te leven. Dat houdt onder andere in dat het INHOUDSLOZE VERZONKEN ZIJN (het
Indische moment) zich nu heeft òmgezet tot een inhoudsvol verzonken zijn, en
ook dat de LIEFDE een concrete verhouding tussen de mensen is geworden, met als
gevolg dat de mensheid zich één GEHEEL weet.
Filosofie van de kunst
No. 50. (
geplaatst op 23 december ’08 )
In
de periode, die gelegen is tussen het tweede moment van werkelijk mens-zijn en
het derde moment, verwerkelijkt de mensheid zich als CONCRETE INHOUD van het
zelfbewustzijn als het begrip LIEFDE. Dit levert noodzakelijk op dat de
werkelijke drijfveer van het menselijk doen en laten HET BELANG DER DINGEN is.
Ook de mens zèlf wordt gerekend tot de DINGEN, al is men er zich wel van bewust
dat hij een BIJZONDER ding is. Dit laatste levert telkenmale grote conflicten
op, door het onderscheid namelijk dat er is tussen de GEWONE dingen en het
BIJZONDERE ding dat de mens is. In deze conflicten wordt er steeds de aandacht
op gevestigd dat er voor de mens een OPGAVE is, de opgave namelijk om het
bijzondere ding tot zijn recht te laten komen. Van deze opgave kàn niets terechtkomen,
juist omdat het om het BELANG der dingen gaat. Omdat het dus gaat om een voor
de dingen UITWENDIGE zaak, om iets dat ER AAN MEEKOMT.
We mogen pas werkelijk van een opgave spreken als het om de dingen ZELF gaat,
en dat geldt evenzeer voor de mens zèlf. Pas als tenslotte het DERDE MOMENT is
doorgebroken, en de mens ZELF aan bod is gekomen, kunnen we van een OPGAVE gaan
spreken. Dan pas begint voor de mens HET LEVEN en als het daarover gaat zijn de
opgaven die de ònvolwassen mens zich gesteld heeft slechts KINDERSPEL.
Het is niet zo dat er dan een tijd aanbreekt van edele gelukzaligheid; er zal
voortdurend aandacht moeten worden besteed aan het tot zijn recht komen van de
MENSELIJKE WAARDIGHEID - op àlle terreinen van het leven.
Wat de INDISCHE culturen betreft - wij hebben er reeds op gewezen - zij bieden
niet de mogelijkheid te LEVEN omdat elke concrete INHOUD onmiddellijk ONTKEND
is. Zij bieden dus ook niet de mogelijkheid tot VOORUITGANG en ONTWIKKELING: de
mens is en blijft bevangen in zijn NIRWANA zonder zich ook maar iets aan de
praktijk van het leven gelegen te laten liggen. De restanten van de Indische
culturen, die wij thans nog aantreffen, spreken wat dit betreft een duidelijke
en afschuwelijke taal, afschuwelijk vooral omdat er van een werkelijk NIRWANA-
ZIJN al lang geen sprake meer is zodat de onder die cultuur-restanten staande
mensen bevangen zitten in een ZINLOOS LIJDEN.
Van het lijden van de EUROPESE mensen kunnen wij nog zeggen dat het ZIN heeft
gehad: het behoorde bij het zich verwerkelijken van de werkelijkheid als de
DINGEN. Het feit dat het inzake de dingen om het BELANG ervan ging heeft er
toch toe geleid dat de allernoodzakelijkste dingen er thans voor de Europese
mensen zijn, al is het dan in een VERKEERDE verhouding vanwege het dominant
zijn van het belang.
De mensheid komt niet terecht zònder het moment dat door de Indische culturen
is waargemaakt, maar de mensheid komt ook niet terecht als zij daarbij blijft
stilstaan. Terugverlangen naar dat moment, zoals zich dat sinds kort bij vele
Europese moderne mensen voordoet, heeft dan ook geen enkele zin, ook niet
voorzover dat terugverlangen het BELANG der dingen relativeert. Het belang der
dingen moet namelijk niet AFGESCHAFT worden, maar het moet GESUBLIMEERD worden,
op een HOGERE TRAP komen te staan.
Wij hebben nu nagedacht over de AFRIKAANSE MENS (de mens tot AAN de grens) en
over de INDISCHE MENS (de mens tot OP de grens) in verband met het begrip
RITHME zoals dat in de MUZIEK voor de dag komt. Voorzover namelijk het begrip
VORM naar zijn samenstelling - rangschikking en onderlinge verhouding - in de
muziek op de voorgrond gesteld is. Het blijft evenwel niet daarbij: wij weten
dat in het EUROPESE cultuurgebied de MELODIE, en dus tevens de HARMONIE, naar
voren is gekomen, en het is nu zaak dit thema nader uit te werken.
De melodie en de harmonie stoelen op de werkelijkheid als het begrip BEWEGING
en dat begrip wordt dan gesteld als TRILLING. We hebben dus te doen met de als
trilling gestelde beweging, en de vraag is wat we met deze gegevens kunnen
doen.
Toen
wij over de LITERATUUR nadachten hebben wij inzake de beweging opgemerkt: het
is de opeenvolging van GEBEURTENISSEN. Het is het opeenvolgen van uit elkaar
voortvloeiende veranderende situaties. Ditzelfde geldt natuurlijk ook voor de
muziek, maar daarbij wordt de hele zaak als TRILLING gesteld. We kunnen dus
zeggen dat wij nu te doen hebben met uit elkaar voortvloeiende
TRILLINGSSITUATIES, en het is gemakkelijk te begrijpen dat dit bij de muziek
inderdaad het geval is. Hierbij moeten wij acht slaan op het volgende: niet
alleen dat de SITUATIES als zaken van TRILLING gesteld zijn, maar ook het
OPEENVOLGEN, het uit elkaar voortvloeien. Er ontstaat dus een trillend zich
voortbewegen van trillingssituaties, een TRILLENDE LIJN van trillingssituaties.
Deze lijn is de MELODIE.
Hieruit moet worden afgeleid dat elke VOLGENDE situatie op trillende wijze moet
voortvloeien uit de VORIGE, en dat betekent dat elke VOLGENDE in de VORIGE
besloten ligt en er al trillend uit te voorschijn komt.
Inzake de melodie is dus op te merken dat de opeenvolgende TONEN bepaald niet
willekeurig gekozen kunnen worden, maar anderzijds is het natuurlijk ook niet
zo dat er VAN TE VOREN te bepalen is wèlke tonen elkaar op zullen volgen. Het
noodzakelijk uit elkaar voortvloeien is alleen maar te HOREN als die tonen ER
EENMAAL ZIJN: als er een opeenvolging van tonen geproduceerd wordt is er pas te
zeggen of wij met een (mooie) melodie te doen hebben, òf niet.
De FILOSOFIE is geen NATUURKUNDE, en dus ligt het niet op het terrein van de
filosofie natuurkundige onderzoekingen te verrichten. Wel echter maakt de
filosofie GEBRUIK van de resultaten van natuurkundig onderzoek. Gebleken is dat
èlke TOON, die tevens KLANK is, een oneindig aantal BOVENTONEN in zich houdt en
dat die boventonen: in een bepaalde verhouding tot de “grondtoon” staan. Uit
deze verhouding volgt het voortvloeien der MELODIE en ook de HARMONIE. Dit
laatste begrip houdt in het SAMENKLINKEN met àndere, gelijktijdig aanwezige
tonen. Dus: het OPEENVOLGEN der tonen n het gelijktijdig SAMENKLINKEN der tonen
volgt uit de verhouding tot de grondtoon van de oneindig vele BOVENTONEN. En
dit alles is een kwestie van (natuurkundig meetbare en zelfs in beeld te
brengen) TRILLINGEN. Behalve dat de melodie en de harmonie besloten liggen in
de verhoudingen tussen de grondtoon en de boventonen zijn deze verhoudingen ook
bepalend voor de KLANK van de voortgebrachte toen. De SCHOONHEID van klank ligt
dus eveneens in deze zaak besloten.
In de voortgaande opeenvolging van trillingen, in de lijn van trillingen, die
een muziekstuk is, is dus ook NATUURKUNDIG het “gebeuren” gesteld als een zaak
van trilling. Het spreekt vanzelf dat er een overeenstemming moet bestaan
tussen het BEGRIPPENSTELSEL der filosofie en het complex van WAARNEMINGEN dat
als natuurkunde voor de dag komt.
Wij hebben er bij de
literatuur al op gewezen dat het ervaren van het GEBEUREN een aangelegenheid is
die niet gedacht kan worden zònder het INTELLECTUELE. De schrijver moet zijn
werkelijkheid BEGRIJPEN en de lezer eveneens. Maar in de muziek wordt dit
intellectuele tot het HELDERE omdat de hele zaak als TRILLING gesteld wordt en
dus het karakter krijgt van VLUCHTIGHEID. Deze helderheid vereist op zichzelf
géén begrijpen, het is een kwestie van ZELFBEWUSTZIJN. In de Europese muziek
wordt het zelfbewustzijn NAAR ZIJN INHOUD verwerkelijkt en die inhoud wordt
gesteld als zèlf vluchtigheid oftewel helderheid. De inhoud wordt dus niet
ONTKEND en gedacht als VERZONKEN in helderheid of vluchtigheid, maar hij wordt
gesteld als zijnde ZELF vluchtigheid.
Hieraan valt niets te BEGRIJPEN, men kan dit slechts ONDERGAAN en daarbij zien
wij doorgaans de ervaring optreden van een “betere werkelijkheid”, van iets dat
als “iets hogers” beleefd wordt. Op grond hiervan spreken wij graag van de
“verheffende werking” van de muziek. Vele mensen vinden daarom de muziek de
hoogste kunstvorm, maar die mening is onjuist.
No. 51. ( geplaatst op 23 december ’08 )
Spinoza-1(pag.40/41) ; Spinoza-2(pag.51); Spinoza-3(pag.64) ;
In
het vorige stencil hebben wij er in het kort op gewezen dat het NATUURKUNDIGE
verschijnsel van de KLANK en van de onderlinge verhoudingen der trillingen, die
technisch betrekkelijk gemakkelijk meetbaar zijn, overeen moet stemmen met de
BEGRIPPEN die in het filosofische denken voor de dag komen. Daarom hebben wij
de natuurkunde er bij gehaald.
De filosofische ontwikkeling is tegenwoordig zover gekomen dat de BEGRIPPEN een
CONCRETE INHOUD hebben gekregen. Dat was tot voor kort niet het geval. Bij
HEGEL bijvoorbeeld blijft de filosofie één netwerk van BEGRIPPEN, waaraan
betrekkelijk willekeurig een INHOUD kan worden gegeven. Gewoonlijk geeft men op
de een of andere manier een GODDELIJKE INHOUD aan de begrippen van HEGEL. Vele
HEGELIANEN uit het begin van deze eeuw waren gelovige mensen, dominees vaak,
die doormiddel van het hegelse denken een nieuwe betekenis aan de godsdienst
hoopten te geven. Zoals men dat ook doormiddel van het denken van SPINOZA heeft geprobeerd.
Door deze inhoud er aan te geven verandert de betreffende FILOSOFIE niet
direct, zij wordt niet ineens ONWAAR, maar zij komt wel in een verhouding tot
de mens zèlf te staan die VERKEERD genoemd moet worden. Omdat de mens zèlf dan
toch overgeleverd is aan goddelijke krachten, aan iets HOGERS, dat zijn denken
over zichzelf ongunstig beïnvloedt en zelfs ONWERKELIJK maakt. De mens spiegelt
zichzelf dan in een IDEAAL dat ònbereikbaar is.
Het was de filosoof JAN BORGER aan wie het als eerste gelukt is het NETWERK VAN
FILOSOFISCHE BEGRIPPEN een CONCRETE inhoud te geven. Denkers vóór hem hadden er
reeds aan gedacht dat de werkelijkheid moet bestaan uit elementaire deeltjes,
maar zij hadden geen kans gezien vanuit dit gegeven de opbouw van de
werkelijkheid op filosofische wijze na te gaan. Aan Jan Börger is dit in
principe wèl gelukt en daarmee kwamen alle FILOSOFISCHE begrippen voor de dag
als ZAKELIJKE begrippen, als logisch verklaarbare SITUATIES van de elementaire
deeltjes. Dit maakt het voortaan ònmogelijk aan het filosofische denken een
IDEALE, een GODDELIJKE inhoud te geven, en het maakt het wèl mogelijk het
denken van bijvoorbeeld SPINOZA en HEGEL op zijn waarheidsgehalte te toetsen.
Daarbij komt nog het voordeel dat veel zaken vanuit de OPBOUW van de
werkelijkheid meer HELDER te verklaren zijn, overigens zònder dat wij nu kunnen
gaan spreken van een WETENSCHAPPELIJK OVERDRAAGBARE KENNIS die voor iedereen te
leren zou zijn. Het complex van trillingen in de muziek, dat de verschijnselen
MELODIE en HARMONIE oplevert, is op filosofische wijze na te gaan, en dan
blijkt het resultaat aan te sluiten bij datgene dat in de natuurkunde ontdekt
is. In deze laatste wetenschap echter gaat men het VOORHANDEN VERSCHIJNSEL na,
terwijl men in de filosofie het VERSCHIJNSEL IN ZIJN ALGEMEENHEID tracht te
doorgronden.
Wij komen dan tot de ontdekking dat datgene dat voor het verschijnsel MELODIE
geldt in principe ook van kracht is voor de werkzaamheid van de werkelijkheid
als ZELFBEWUSTZIJN, zoals die bij de mens gegeven is. Er is te spreken van een
BEWEGING, en die beweging is tegelijk TRILLING. We spreken in het denken van
een GEDACHTENGANG. En als melodie wordt die gedachtengang OMGEZET in een opeenvolging
van TRILLINGEN die onderling ook weer tot elkaar in verhouding staan. Het
denken als WERKZAAMHEID is in de mens altijd een VOORTGANG, een BEWEGING, en
die beweging is in de TAAL uit te drukken. In de taal drukken we zo nauwkeurig
mogelijk de beweging van het denken uit. Maar in de MELODIE gaat het niet om
het zo nauwkeurig mogelijk UITDRUKKEN, maar het gaat om het OMZETTEN. Wij
zetten de gedachtengang om tot TRILLING en daarmee zetten we de gedachtengang
om tot een zaak van HELDERHEID. Omdat er aan de trilling niets te BEGRIJPEN
valt, vanwege het feit dat trilling NIET VAST TE LEGGEN is, is er aan de
melodie ook niets te begrijpen. De trilling is niet vast te leggen omdat het
beweeglijkheid is TEN OPZICHTE VAN ZICHZELF. Beweeglijkheid TEN OPZICHTE VAN
IETS ANDERS (beweging) is NA TE GAAN, en dat wil zeggen BEGRIJPEN.
Nogmaals
terwille van de duidelijkheid: voor de werkelijkheid als trilling geldt dat zij
niet te BEGRIJPEN, noch te KENNEN is. En wel omdat beweeglijkheid TEN OPZICHTE
VAN ZICHZELF niet vast te leggen is. Voor de werkelijkheid als beweging geldt
wèl BEGRIJPEN omdat beweging er is TEN OPZICHTE VAN IETS ANDERS zodat de
beweging NA TE GAAN is, maar KENNEN geldt hier ook niet omdat de beweging ten
opzichte van iets anders niet VAST TE LEGGEN is.
Voorzover in de muziek de melodie BEWEGING is, is hij NA TE GAAN en dus ook te
BEGRIJPEN, maar dit begrijpen wordt onmiddellijk òpgeheven tot ONDERGAAN omdat
de beweging als TRILLING gesteld is. Het begrip ONDERGAAN kunnen wij vertalen
door te zeggen DE HELDERHEID MEE ZIJN.
In de wetenschap probeert men de werkelijkheid te leren KENNEN. De voorwaarde
daartoe is het VASTLEGGEN van de werkelijkheid. Dit vastleggen geschiedt
doormiddel van FORMULES. Als die formules er eenmaal zijn is er de neiging om de
werkelijkheid VAST TE HOUDEN. Men gaat die formules gebruiken om daarmee àlles
te verklaren en ook om er technisch mee te werken. En men wil graag vergeten
dat die formules BENADERINGEN zijn die na verloop van tijd nauwkeuriger gesteld
kunnen worden. Zo houdt het wetenschappelijk denken ZICHZELF tegen, terwijl het
tegelijk in het teken van VOORUITGANG staat. Het wetenschappelijk denken heeft
een CONSERVATIE KARAKTER en dat bepaalt de aard van de vooruitgang. Dit
betekent onder andere dat de vooruitgang door conservatisme bepaald wordt en
dus op grond daarvan EENZIJDIG is. In onze wetenschappelijke moderne wereld is
dit verschijnsel duidelijk waar te nemen, men gaat zelfs bewust voort met
onderzoek en experimenten die op den duur naar de ondergang leiden.
In de filosofie probeert men de werkelijkheid NA TE GAAN. Men houdt dus de
beweging in stand en tracht daarmee te rekenen. In onze wetenschappelijke tijd
heeft ook de filosofie de neiging de zaak vast te leggen. Daarmee doet de
filosofie zichzelf de das om. De raad van HEGEL, het denken in zichzelf zijn
gang te laten gaan moet dan ook meer ter harte worden genomen wil er van het
filosofische denken nog iets terecht komen.
Ook de MELODIE in de muziek heeft het karakter van DOORGAAN, reden waarom het
de componisten vaak moeilijk valt een slot aan hun muziekstuk te maken. Ook in
het doorgaande karakter van de melodie ligt overigens het feit besloten dat de
opeenvolgende trillingsverhoudingen UIT ELKAAR VOORTVLOEIEN. De VOLGENDE
verhouding ligt in de VOORGAANDE besloten. Die volgende mag er dus niet
UITSPRINGEN, en dit is een kwaliteit die de melodie een zaak van SCHOONHEID
doet zijn.
Als melodie is de GEDACHTENGANG òmgezet tot muziek en daarmee is de
gedachtengang zèlf opgeheven. Is een zaak van ONDERGAAN in plaats van
BEGRIJPEN. De gedachtengang zèlf evenwel is ook in de muziek UIT TE DRUKKEN.
Dan wordt er in de muziek gebruik gemaakt van de TAAL, zoals dat bij het LIED
het geval is. Aanvankelijk ligt op dit UITDRUKKEN de nadruk. In het GREGORIAANS
bijvoorbeeld wordt de gedachtengang gezongen, terwijl die nauwelijks OMGEZET
wordt tot muziek. Dat is, in iets mindere mate, ook het geval bij de latere
KORALEN die door de godsdienstige mensen gezongen werden en worden.
In vele gevallen is in de OPERA het verband tussen UITDRUKKEN en OMZETTEN van
de gedachtengang verloren gegaan. Een prachtige melodie met een banale tekst is
in de opera geen uitzondering. Maar de grote componisten hebben steeds getracht
een dergelijke gespletenheid te vermijden, bijvoorbeeld door de banale teksten
te laten UITSPREKEN in plaats van zingen.
Dat er verband is tussen de taal en de melodie mag als bekend worden
verondersteld: een mooi taalgebruik is een melodieus taalgebruik en een mooie
melodie geeft de indruk een taal zonder woorden te zijn, een “Lied ohne Worte”.
Maar de melodie is géén OMGEZETTE TAAL, zoals velen menen, het is de tot muziek
omgezette GEDACHTENGANG, het is omgezette WERKZAAMHEID VAN HET ZELFBEWUSTZIJN.
Spinoza-1(pag.40/41) ; Spinoza-2(pag.51) ; Spinoza-3(pag.64)
;
Filosofie van de kunst
No. 52. ( geplaatst op 24 december ’08 )
Wij
leven in een cultuur waarin het DENKEN hoog aangeschreven staat. Het gehele
MAATSCHAPPELIJKE leven, en voor een goed deel ook het leven zèlf, is
doortrokken van het INTELLECTUELE, van het doormiddel van het denken beoordelen
van de werkelijkheid.
Toch moet gezegd worden dat in de mensen het DENKEN zeer slecht ontwikkeld is,
en dat het steeds weer blijkt de de mensen er de grootste moeite mee hebben om
een probleem geheel OP EIGEN KRACHT op te lossen. Dit geldt niet alleen voor de
minder ontwikkelden, het geldt juist in sterke mate voor diegenen die
intellectuele scholing hebben genoten. De meest eenvoudige levensproblemen
geven onoverkomelijke moeilijkheden.
De verklaring hiervoor is deze: ontwikkeld is slechts één aspect van het
denken, namelijk het aspect dat ANALYTISCH en ORDENEND is. En wij hebben er al
op gewezen dat hieraan een grote mate van CONSERVATISME meekomt. Want de
gevonden ORDENING moet behouden blijven, en deze kan hoogstens dienen als
UITGANGSPUNT voor verdere ontwikkelingen. Die verdere ontwikkelingen steunen dus op de door het
ANALYTISCHE denken opgeleverde ORDENING.
Met dit denken is iedereen in onze cultuur vertrouwd.
Maar het is slechts een (noodzakelijk) aspect van het denken. Het denken zèlf
is een VOORTGAAN. En het is dat omdat in het denken zèlf de werkelijkheid
NAGEGAAN wordt. Bij dit NAGAAN behoeft er niets GEORDEND te worden omdat de
werkelijkheid zèlf IN ORDE is. Er is dus geen sprake van ORDENINGEN die als
uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen kunnen gelden. En dus steunt dit denken
nooit op zijn eigen verworvenheden.
Als FILOSOFIE is het hierboven bedoelde denken ONTWIKKELD. In de filosofie
wordt èlke nieuwe gedachte ontwikkeld VANUIT HET BEGIN, en niet vanuit reeds
ingenomen standpunten. Er wordt niet voortgeborduurd op reeds bereikte
resultaten.
Dat is in de kunst ook het geval - hoewel het in de kunst niet om DENKEN gaat.
Elk volgend kunstwerk is GEHEEL OPNIEUW gemaakt, het is nooit een voortzetting
van een vorig kunstwerk, zó dat
men BEGINT op het punt waar men gebleven was. Het DOORGAAN van het denken is
een telkens nieuwe beweging (gedachtengang) vanuit het BEGIN, en die beweging
gaat steeds verder de werkelijkheid nà.
De meeste mensen menen dat zogenaamde OBJECTIEF WAARGENOMEN FEITEN het bewijs
leveren voor de juistheid van een gedachtengang. Maar die feiten worden nu
juist door die gedachtengang VERKLAARD. En dàt ze verklaard kùnnen worden wijst
op de juistheid van de gedachtengang. Niet het BESTAAN der feiten.
Het bewijs voor de juistheid van een gedachtengang ligt alleen maar in het
denken zèlf. En dat denken is juist ALS HET DOOR KAN GAAN, als het niet voor
een ondoorzichtige muur komt te staan. De werkelijkheid zèlf namelijk BEWEEGT
OOK DOOR en komt niet tot stilstand, zij kan altijd verder. Het denken gaat
diezelfde werkelijkheid nà, en behoort dus ook altijd verder te kunnen.
De ZEKERHEID voor het menselijk denken is het DOORGAAN. Dat is de énige
zekerheid; aan de OBJECTIEVE FEITEN ontstaat geen zekerheid, en dat kunnen wij
in onze intellectuele wereld waarnemen.
Dit denken, dat voor àlle mensen geldt, is in onze cultuur vrijwel geheel
verwaarloosd. De mensen NEMEN EEN STANDPUNT IN, in plaats van EEN BEWEGING TE
VOLGEN. Zij zijn dan ook uit op HOUVAST en niet op ZEKERHEID.
De GEDACHTENGANG kan uitgedrukt worden in de TAAL, en daarmee is die gang een moment
VASTGELEGD. Maar er wordt ook geprobeerd die gedachtengang in de MUZIEK uit te
drukken. Dat is voornamelijk bij de MODERNE MUZIEK het geval. Het gevolg is
noodzakelijk dat de MELODIE vàstgelegd wordt. Daarmee is zij van haar WEZEN
beroofd. Dan worden alle TONEN van de melodie tot GELUIDEN en het eerste wat
wij missen is de SAMENHANG. Wij missen dan ook de SCHOONHEID. De moderne
componisten spreken dan ook de waarheid als zij zeggen dat het niet om
schoonheid te doen is.
Zij
zetten immers de gedachtengang niet òm tot muziek, maar zij UITEN hem en leggen
hem daarmee vast. Dat zij dit doen hangt samen met hun moderne ANALYTISCHE en
ORDENENDE gesteldheid. Want die leidt tot VASTLEGGEN. In de zogenaamde
“programmamuziek” worden bepaalde verschijnselen verklankt in de muziek. Modern
is de betreffende geluiden NA TE BOOTSEN, en dat levert weer iets lelijks op.
Vroeger besefte men waarom het wèrkelijk ging: OMZETTEN tot muziek. Dan kwam in
de muziek het WEZENLIJKE van het verschijnsel voor de dag. Als SCHUBERT een
lied schrijft waarin een beekje een rol speelt, dan geeft de muziek het
wezenlijke van dat beekje. Het is geen NABOOTSING van de kabbelende geluiden.
Zo zijn er talloze voorbeelden te geven.
De muziek is de meest ABSTRACTE kunstvorm. Dat wil niet zeggen dat de muziek de
meest “verheven” kunstvorm is, maar het wil zeggen dat er voor de muziek geen
ONDERWERP is.
Voor de beeldende kunst geldt het begrip ONDERWERP. Dat is het VERSCHIJNSEL dat
via het begrip VORM getoond wordt. Het is dus iets dat OP ZICHZELF OOK BESTAAT.
De Griekse AFRODITE vertoont zich als EEN VROUW, en “een vrouw”, al is ze
meestal niet zó mooi als Afrodite, bestáát.
De LITERATUUR heeft een ONDERWERP, en dat onderwerp is een GEBEURTENIS, die in
feite BESTAAT of BESTAAN KAN, of als BESTAAND GESTELD WORDT - zoals in een
sprookje. De werkelijkheid is één aaneenschakeling van gebeurtenissen. Maar de
muziek geeft iets dat NIET ALS ONDERWERP BESTAAT. Want zij geeft niet de
GEDACHTE, maar de gedachteGANG, het voortgaan der gedachte. Al datgene dat de
muziek laat horen BESTAAT NIET.
Hierbij gaat het dus niet om het feit dat alles tot TRILLING wordt - dat
geschiedt trouwens in de beeldende kunst en in de literatuur ook - maar om het
feit dat datgene dat OMGEZET wordt tot kunst niet iets is dat in de
werkelijkheid als verschijnsel of als verschijning (gebeurtenis) voorkomt.
Wij hebben al gewezen op het feit dat de muziek geen INFORMATIE verstrekt, dat
er niets uit te leren valt. Dit komt door de afwezigheid van een onderwerp.
Omdat de muziek zich baseert op iets dan in de mens als zelfbewustzijn plaats
vindt, is de muziek altijd MENSELIJK: het kan nooit over DINGEN gaan, zelfs
niet over het LAATSTE DING, de mens. De muziek gaat niet OVER de mens maar de
muziek IS de mens, reden waarom zij in het dagelijkse leven een veel grotere
plaats inneemt dan de andere twee kunsten. Dat de muziek die wij de gehele dag
overal horen doorgaans op niet zo’n erg hoog peil staat doet hieraan niets àf.
Dat vindt zijn grond in het weinig ontwikkelde ZELFBEWUSTZIJN van de mensen,
het weinig ontwikkelde wèrkelijke denken.
Het VOORTGAAN der gedachte wordt omgezet tot trilling. De mens TRILT MEE met
zichzelf als BEWUSTZIJN. Dat is bij de mens het PSYCHISCHE. Het samenklinken,
dus samentrillen, van de muziek mèt de werkelijkheid als PSYCHE is datgene dat
wij kennen als het ONDERGAAN van de muziek. Dat ondergaan zèlf is niet
psychisch, maar wij ERVAREN het als psychisch vanwege het samenklinken. Daarom
moeten wij voor muziek “in de stemming” zijn, hetgeen wil zeggen dat wij
psychisch IN STAAT moeten zijn tot samenklinken.
Dat betekent dat wij voor muziek psychisch VRIJ en ONTVANKELIJK moeten zijn,
zonder de druk van moraal en opvoeding en omstandigheden. Wij moeten voor de
muziek dus RUIMTELIJK zijn. Ruimtelijk betekent in dit verband: niet begrensd,
niet vastgelegd, niet benauwd.
Ten tweede betekent het dat het MOMENT van het beluisteren en ondergaan een
gunstig moment moet zijn. En dat is lang niet altijd het geval. Zeker niet bij
het jachtige leven van de moderne mens. Daarom kunnen wij zeggen dat er veel
muziek GEHOORD wordt en maar weinig muziek wordt ONDERGAAN.
Filosofie van de kunst
No. 53. ( geplaatst op 24 december ’08 )
In
de Kunst maakt de mens zichzelf als BEWUSTZIJN kenbaar. Het bewustzijn is de
werkelijkheid als BEELD zoals die “in” de mens als een TRILLINGSVERHOUDING
aanwezig is. In feite laat de mens in de kunst dus zichzelf als
trillingsverhouding zien. Maar dan niet als zómaar een BEPAALDE
trillingsverhouding, maar als de VOLKOMEN trillingsverhouding. Dat houdt in dat
àlle denkbare verhoudingen er in begrepen zijn, en dit betekent weer dat de
gehele werkelijkheid ALS trillingsverhouding aanwezig is.
Dus: àlle trillingsverhoudingen
zijn in het beeld, het bewustzijn, begrepen, èn het feit dat de werkelijkheid
trillingsverhouding IS. Op een meer bepaalde wijze gezegd: de DELEN zijn er èn
het GEHEEL en uiteraard staan beide ten opzichte van elkaar in de juiste
verhouding.
Vanuit het ZELFBEWUSTZIJN komt de mens er toe de bovenbedoelde zaak KENBAAR te
maken. Maar hij doet dit niet DOORMIDDEL van het zelfbewustzijn. Dat betekent
dat hij het niet doormiddel van HET DENKEN doet: het scheppen van een kunstwerk
is geen BEREKENING, die het gevolg is van de ANALYSE der werkelijkheid. Hij
doet het door het WEERGEVEN van de ZELFBEWUSTE ERVARING van het beeld in
hemzelf. De kunst is niet meer dan het WEERGEVEN van die ervaring.
Als men weergeeft dat men op zelfbewuste wijze het beeld in zichzelf ERVAART,
dan heeft deze werkzaamheid OP ZICHZELF niets met het PSYCHISCHE uit te staan.
Zelfs zou men kunnen zeggen dat het psychische, hoe zuiver eventueel ook
geldend, IN DE WEG STAAT aan het weergeven van de ervaring van het beeld door
het zelfbewustzijn. Anders gezegd: het GEVOEL, hoe zuiver ook, staat in de weg
aan het SCHEPPEN van kunst.
Het gevoel is in dit verband hetzelfde als het “psychische”. Dit laatste is het
LICHAMELIJKE MEETRILLEN met de trillingswerkelijkheid die het BEELD in onszelf
is. Zou dit meetrillen een rol spelen in het weergeven van de hierboven
bedoelde ERVARING, dan zou het door zijn LICHAMELIJKHEID de helderheid van het
kunstwerk VERTROEBELEN - een zaak overigens die bij de moderne ontwikkeling van
de kunst meer en meer aan de dag treedt.
Het weergeven van de ervaring van het beeld in onszelf dient een GLASHELDER
weergeven te zijn zonder dat daarin het lichamelijke meetrillen, en dus het
gevoel, een rol speelt. Dit betekent tevens dat het PERSOONLIJKE qua GEVOEL
géén rol heeft te spelen. Want het enige resultaat daarvan is de vertroebeling
van het kunstwerk. Dit wordt hierdoor VERKLEIND en BEPAALD tot de kunstenaar.
Het persoonlijke speelt wèl op een andere wijze zijn rol: we hebben immers te
doen met het ZELFBEWUSTE ERVAREN van het beeld in de mens. Dus speelt het
persoonlijke karakter van het zelfbewustzijn wèl een rol. Dit bepaalt namelijk
de meerdere of mindere mate van HELDERHEID van het kunstwerk.
De GENIALITEIT derhalve van de scheppende kunstenaar blijkt niet uit de grote
bewogenheid van zijn gevoelens, maar uit de helderheid van het kunstwerk. Een
grotere helderheid levert een grotere SCHOONHEID ( zuiverheid van INEEN-ZIJN)
op en tevens een grotere REALITEIT (= zuiverheid van verhoudingen).
Voor de scheppende kunst is dus van belang de ZELFBEWUSTE PERSOONLIJKHEID en de
PERSOONLIJKE ZELFBEWUSTHEID. Deze persoonlijkheid evenwel staat in het teken
van de HELDERHEID en is dus tevens de ONTKENNING van zichzelf. Hoe groter de
scheppende kunstenaar is, hoe meer hij als PERSOONLIJKHEID in het licht van de
helderheid gesteld is, en dus als persoonlijkheid ONTKEND is - en dàt is zijn
artistieke persoonlijkheid. Het is duidelijk dat deze kunstenaar, voorzover het
hem om zijn KUNST gaat, niets met gevoeligheden en roerselen van de ziel op
heeft, en dat hij er slechts op gericht is zichzelf als HELDERHEID te ontwikkelen
en waar te maken. Dit is overigens in strijd met de MODERNE ontwikkeling
waarbij het de kunstenaar er om te doen is juist zichzelf als BIJZONDERHEID te
ontwikkelen en daarin te voldoen aan de behoefte tot ORIGINALITEIT.
Het
SCHEPPEN van een kunstwerk door de kunstenaar heeft, als het goed is, niets met
het PSYCHISCHE te maken. Dat wil niet zeggen dat de kunstenaar zèlf afwijzend staat tegenover
het psychische. Integendeel: het is niet denkbaar dat een waar kunstenaar
niet-psychisch zou zijn. Het ZELFBEWUST ERVAREN van het beeld in zichzelf is
niet mogelijk zonder dat daar het LICHAMELIJKE MEETRILLEN is. Evenwel is dit
MEETRILLEN niet de BRON voor het scheppen van kunst.
Wij hebben er al op gewezen dat àlle vormen van kunst bij de genieter ervan een
HARMONIËREN, een SAMENKLINKEN, teweeg brengen tussen het trillend-zijn van het
kunstwerk èn het psychische MEETRILLEN. Dit begrip SAMENKLINKEN speelt de
belangrijkste rol bij de MUZIEK omdat hierbij alles tot trilling wordt omgezet.
Wij hebben gesproken van het ONDERGAAN van de muziek.
Verschillende filosofen, waaronder vooral HEGEL en BOLLAND, hebben gemeend op
grond van het bovenstaande de kunst, en vooral de muziek, te moeten rekenen tot
de PSYCHISCHE WERKELIJKHEID. Bolland noemt de PSYCHE ook de ZIEL, en daardoor
komt hij er toe de kunst tot de ZIELIGHEDEN te rekenen - waarbij hij stellig
wèl begrepen heeft dat het woord “zielig” een kinderlijke en meewarige sfeer
heeft. Meer dan eens gebruikt hij ook de term “kinderlijkheden” als hij over de
kunst spreekt. Vooral wat betreft de muziek is hij duidelijk: zij is een
“liefelijke zieligheid”.
Zelfs als wij aannemen dat Bolland het goed bedoeld heeft (wat nog maar de
vraag is omdat hij de ZUIVERE REDE bóven alles stelt…), dan nog is het onjuist. De kunstenaar werkt niet vanuit het
psychische en de rol van het psychische bij de genieter is alleen deze DAT ER
IETS MEE SAMENKLINKT. Zonder dit samenklinken is er niet van GENIETEN te
spreken.
We zouden de kunst “psychisch” kunnen noemen als de zaak in de genieter tot een
psychische aangelegenheid werd OMGEZET, maar dàt is geenszins het geval. De
psyche blijft geheel zichzelf, neemt niets òp en geeft niets àf, maar is wel
gedurende het genieten VERSTERKT - door het samenklinken.
Het gaat er om dat de kunst het BEELD waarneembaar maakt, en dat is in wezen
niet een psychische kwestie, maar een zaak van het ZELFBEWUSTZIJN, dat evenwel
niet is gesteld als een DENKEND zelfbewustzijn, maar als een SCHOUWEND
zelfbewustzijn. Voor dit zelfbewustzijn kan de werkelijkheid veel meer helder
en ook duidelijk waarneembaar gesteld zijn dan ooit voor het DENKENDE
zelfbewustzijn het geval is. Het denkend zelfbewustzijn kan als filosofie de
werkelijkheid NAGAAN, maar daarbij wordt die werkelijkheid nooit als
WAARNEEMBAAR gesteld. Men wijst dit waarneembare àf in de filosofie omdat het
waarneembare nooit geheel verlost kan worden van de SCHIJN. Als filosofie
vervalt de werkelijkheid als SCHIJN en dat gaat ten koste van de ZEGGINGSKRACHT
der filosofie. Zij blijft een zaak van ENKELINGEN, ook als straks de mensheid
WIJS geworden zal zijn. De kunst daarentegen heeft wèl zeggingskracht, en juist
DOOR DE SCHIJN HEEN laat zij de “waarheid” zien - voor veel meer mensen dan
alleen maar enkelingen. De betrekkelijke tenachterstelling van de kunst bij de
filosofie door filosofen als Bolland en Hegel vindt zijn grond in het feit dat zij het ZUIVERE BEGRIP bóven
alles stelden. Dit is echter alleen IN DE FILOSOFIE te verdedigen; in de kunst
gaat het SCHOUWEN boven alles en in de praktisch levende mensheid tenslotte de
WIJSHEID.
Zij staan NAAST elkaar: het BEGRIP (de werkelijkheid voorzover die NAGEGAAN is)
en het SCHOUWEN (de werkelijkheid voorzover die WAARNEEMBAAR is) en de WIJSHEID
(de werkelijkheid voorzover de mens daarmee MEEGAAT).
Deze drie grootheden staan niet los van elkaar. Zij spelen in elk mens hun rol
en zij zijn ook onderling innig verweven. Het is niet mogelijk het bij één van
de drie eenzijdig uit te houden, netzomin als wij het uit kunnen houden bij de
VIERDE grootheid: de WETENSCHAP (het òmzetten van de werkelijkheid tot mens).
No 54. ( geplaatst op 24 december ’08 )
De
mensen die vroeger met de kunst in aanraking kwamen behoorden gewoonlijk tot de
maatschappelijke ELITE. Zij waren in de gelegenheid zich intellectueel te
ontwikkelen en dat hield tevens in dat zij zich met de CULTUUR bezig hielden.
De intellectuele en culturele ontwikkeling van die mensen was voor die elite een kwestie van GOEDE
SMAAK, die er borg voor stond dat zij hun leven in een zo aangenaam mogelijk
milieu konden doorbrengen. Het ging daarbij niet om een VEELHEID van aangename
dingen, maar om de kwaliteit van die dingen. Daarop richtte zich de GOEDE
SMAAK.
Het genieten van kunst kwam die mensen dan ook voor een KWESTIE VAN SMAAK te
zijn, en zelfs vele grote denkers hebben niet in de gaten gehad dat de kunst in
wezen helemaal niets met smaak te maken heeft.
Als de kunst een kwestie van SMAAK zou zijn geweest was in de loop van de
Europese ontwikkeling nimmer het SCHOONSTE naar boven gekomen en bewaard
gebleven. Het begrip SMAAK hangt samen met het begrip CONSUMPTIE en de norm
hiervoor is altijd het GEMIDDELDE. Derhalve is de zaak MODEGEVOELIG en tevens
bruikbaar als HANDELSWAAR.
Wij kunnen niet ontkennen dat de kunst voor bovenstaande doeleinden gediend
heeft en in sterke mate nòg dient, maar de werkelijke schone kunst bleek
hiervoor steeds weinig geschikt te zijn - tot op het moment dat ze waarde kreeg
om haar EXCLUSIVITEIT (de oude meesters!).
Maar in de loop der eeuwen is ondanks handelswaarde en exclusiviteit toch het
mooiste bewaard gebleven, niet op grond van de SMAAK der mensen, maar op grond
van het feit dat het HELDERE ZELFBEWUSTZIJN zich in de kunst manifesteerde. Wie
zegt dat de kunst een PSYCHISCHE werkelijkheid is, verwart de WERKING van de
kunst op de daarvoor openstaande mens met het ZIJN van de kunst.
Die werking is in hoge mate psychisch: steeds speelt het begrip SAMENKLINKEN
met het psychische MEETRILLEN een voorname rol omdat in àlle kunst de
werkelijkheid als TRILLING aanwezig is.
Van die werking is doorgaans niet veel terechtgekomen in de Europese cultuur
omdat de Europese mens er psychisch slecht aan toe is. Zijn gehele cultuur, en
dus het complete DAGELIJKSE LEVEN is VIJANDIG aan het psychische. En ook het
gangbare denken sluit het psychische àf omdat het èlke VRIJHEID reglementeert.
Dat denken wil ook aan de kunst een ZIN geven zodat het kunstwerk een FUNCTIE
moet vervullen voor de mens.
DE KUNST EVENWEL HEEFT GEEN ZIN EN DUS OOK GEEN FUNCTIE.
Helder als een spiegel laat zij het BEELD VAN DE WERKELIJKHEID zien, maakt dat
waarneembaar zonder ook maar ergens naar te verwijzen en zonder een enkele
boodschap. Over het beeld van de werkelijkheid is NIETS TE VERTELLEN en er is
dus ook geen boodschap of opdracht of moraal aan verbonden. Het beeld is
slechts WAARNEEMBAAR te maken - en dat is wat anders dan er “iets over
vertellen”. Intussen heeft de Europese mensheid aan de kunst velerlei functies
TOEBEDACHT, van VERMAAK tot VERMAAN, van VERHEERLIJKING tot PROTEST, van ELITAIRE
ONWERELDSHElD tot MODDERIG EN BLOEDIG REALISME. En al deze werkingen zijn
mogelijk op grond van een BENAUWD zelfbewustzijn dat de mens psychisch verziekt
zodat hij slechts ontroerd kan raken door datgene dat in de lijn van zijn
DENKEN ligt. En dat dus bij zijn MORAAL en zijn LEUGENACHTIGHEID, maar ook bij
zijn IDEALEN, past. Al kan dat bij gelegenheid een opbeurende en een troostende
werking hebben, het is KUNSTZINNIG van geen enkele waarde.
Vooral de MODERNE MENS is nauwelijks in staat het bovenstaande te begrijpen, en
hij kan zich niet voorstellen wat het zeggen wil wèrkelijk van kunst te
genieten. Voorzover hij geniet doet hij dit op grond van een bepaalde
(verheven) GEDACHTE; hij geniet van de VERTELSELS en de hele zaak is voor hem
ten nauwste verbonden met de MORAAL, ook als dat een RUIMTELIJKE MORAAL is.
Er
zijn in de Europese kunst tal van kunstwerken gemaakt die op de een of andere
manier een functie moesten vervullen. Hoewel dit een WAARDELOOS uitgangspunt is
zijn het toch schone kunstwerken gebleken. De vraag is dus welke rol dit
waardeloze speelt.
De functie is altijd een TIJDELIJKE verhouding en die heeft dus WAARDE zolang
en voorzover er een zinvolle samenhang is met het geheel der omstandigheden.
Dit geheel der omstandigheden is aan voortdurende veranderingen onderhevig
zodat de WAARDE van de functies steeds wisselt. Na verloop van tijd geldt een
bepaalde functie helemaal niet meer (denk bijvoorbeeld aan de portretkunst). Is
een kunstwerk BEVANGEN in zijn eigen functie, dan voldoet het aan de tijdelijke
SMAAK en MODE, wordt dan vaak hoog bejubeld, maar zakt weg in de vergetelheid
als de functie uit de samenhang verdwijnt.
Als een kunstwerk niet in zijn eigen functie BEVANGEN is en daar bovenuit gaat,
dan is het ONDANKS ZIJN FUNCTIONELE WAARDELOOSHEID toch van blijvende waarde.
Zoals gezegd is dit met bijna alle Europese kunstwerken het geval die wij
achteraf hebben leren waarderen.
Sommige mensen kunnen kunstwerken UIT HUN EIGEN TIJD waarderen op hun blijvende
waarde, maar dan moeten zij oog hebben voor datgene waarom het werkelijk gaat
in de kunst. Dat houdt ook in dat zij psychisch RUIMTELIJK moeten zijn.
In de Europese cultuur komen de meeste mensen daaraan niet toe. Zelfs als zij
AANLEG hebben om te kunnen beoordelen wordt het vaak niets omdat zij niet op
het idee komen zich MET DE KUNST BEZIG TE HOUDEN, en als zij dit wèl doen, doen
zij dit gewoonlijk op de VERKEERDE MANIER: door namelijk zoveel mogelijk OVER
DE KUNST AAN DE WEET TE KOMEN. Aan de weet kan men echter alleen maar de VERTELSELS
komen, dus eigenlijk de FUNCTIES.
De juiste manier is deze dat men ALLEEN MAAR KENNIS NEEMT VAN DE KUNST, zonder
zich daarbij dan ook maar iets af te vragen. De vraag naar de KWALITEIT van de
kunst is niet belangrijk omdat het antwoord op die vraag VANZELF komt als men
VERTROUWD raakt met de werkelijkheid die de kunst is.
Dit vertrouwd raken is voor de Europese mens een moeilijke opgave OMDAT ALLES
TEGEN IS. En het belangrijkste daarbij is dat men niet gewoon is vertrouwen in
ZICHZELF te hebben d.w.z. in de werkelijkheid die men ALS MENS eigenlijk is.
Men heeft doorgaans wel vertrouwen in EIGEN KUNNEN, maar helemaal niet in EIGEN
ZIJN, en dit laatste is onontbeerlijk voor het waarderen van de kunst. Doordat
dit vertrouwen ontbreekt ziet de Europese mens niet in dat de
waarderings-criteria VANZELF naar voren komen. Omdat men dat niet inziet wil
men de criteria VAN TE VOREN weten, waarmee de cirkel zich sluit: dit maakt het
onmogelijk er achter te komen hoe het zit met de kunst.
De criteria zijn namelijk VERHOUDINGEN en géén NORMEN, geen maten of getallen,
geen MEETBAARHEDEN. De verhoudingen veranderen van karakter met datgene
waartussen zij de verhoudingen vormen. Dat laatste zijn de CONCREETHEDEN, de
WAARNEEMBAARHEDEN.
De criteria zijn dus nooit als MEETBAARHEDEN te geven, wel echter als
BEGRIPPEN:
dat het een GEHEEL is waar niets uitspringt (het begrip VORM), dat het een
DOORGAANDE zaak is zonder begin en zonder einde (het begrip BEWEGING), en dat
het een werkelijkheid is die ER IS om er TEGELIJK NIET TE ZIJN (het begrip
TRILLING). Het VERSTAAN van deze begrippen houdt nog geen feitelijke waardering
van de kunsten in; het kan echter wel een steun zijn bij het leren waarderen.
Hoewel wij eigenlijk de kunst als een LUXE zien - mede door de associatie met
het begrip SMAAK - zal het uit het voorgaande duidelijk zijn dat de kunst een
LEVENSKWESTIE is. En dat temeer naarmate de mens zich verwijdert van de NATUUR
en wordt tot een CULTUUR-VERSCHIJNSEL. De kunst vormt het ENIGE WEZENLIJKE
MILIEU WAARIN DE CULTUURMENS KAN LEVEN.
Filosofie van de kunst
No. 55. ( geplaatst op 24 december ’08 )
Het
ligt in de logica dat tenslotte de wereld een MENSELIJKE wereld zal zijn. Dit
komt niet alleen voor de dag aan de organisatie van het SAMENLEVEN, maar ook aan de wereld der DINGEN
zoals de mens die OM ZICH HEEN opgericht zal hebben.
Bij deze dingen zal steeds het FUNCTIONELE doorslaggevend zijn. Maar de mens
kan geen rust vinden bij het functionele alleen omdat hij naar zijn wezen méér
is dan dat: hij is in wezen HELDERHEID. Deze helderheid komt tot uitdrukking in
de KUNST omdat zij is ZELFBEWUSTE WAARNEEMBAARHEID VAN HET BEELD.
Daarom is de gedachte ònjuist dat tenslotte de kunst OPGEHEVEN zal worden. Die
gedachte is verklaarbaar vanuit de misvatting dat de kunst functioneel zou zijn
(en dus ook een kwestie van SMAAK). Tenslotte is voor de volwassen mens de
kunst het MILIEU voor zijn LEVEN, en dan is het niet meer een zaak van FUNCTIE
maar een zaak van ZIJN.
In de MODERNE KUNST is men tot op zekere hoogte de functie van de kunst gaan
àfwijzen. Men kwam tot het inzicht dat men het WEZENLIJKE moest zoeken en dat
men daaraan gestalte moest geven. Echter: het ZOEKEN van het wezenlijke houdt
nog niet in dat men het ook vindt. Zeker niet als de moderne kunstenaar
uitdrukking gaat geven aan dat zoeken zèlf in plaats van aan het wezenlijke
zèlf.
Het ZOEKEN van het wezenlijke is een INTELLECTUELE zaak. Dus is ook de moderne
kunst - voorzover zij zoekt - een intellectuele zaak. Dat houdt in ònze cultuur
in dat alles in het teken staat van de ANALYSE. Alles staat in het teken van
het UITEENLEGGEN van de werkelijkheid.
De moderne kunstenaar meent doormiddel van dit uiteenleggen het wezenlijke te
vinden. Deze mening treffen wij ook aan in de filosofie, waarin te beginnen bij
KANT ook de vraag naar het wezenlijke gesteld wordt. Dat wil zeggen: de vraag
naar het wezenlijke (wat eigenlijk al een veel oudere vraag is), gekoppeld aan
het inzicht dat men dit wezenlijke alleen maar op WETENSCHAPPELIJKE wijze uit
de gegeven werkelijkheid mag afleiden. Kant vroeg naar DAS DING AN SICH, want
hij was er niet zeker van dat de werkelijkheid IN ONZE VOORSTELLING of IN ONS
DENKEN dezelfde was als de OBJECTIEVE WERKELIJKHEID. Dit leidt er toe dat men
de voorstelling en dus ook de gedachte werkelijkheid in principe gaat àfwijzen.
Deze gesteldheid in de mens om het GEDACHTE en het VOORGESTELDE in principe als
ONWAAR àf te wijzen is een typisch MODERN WETENSCHAPPELIJKE GESTELDHEID. Hij
behoort onlosmakelijk bij de moderne mens, bij zijn cultuur.
En hij geldt dus ook voor de moderne kunstenaar - of hij zich daarvan nu bewust
is of niet.
Het ZOEKEN naar het wezenlijke komt eigenlijk neer op de vraag: HOE vind ik het
wezenlijke; hoe vind ik datgene dat aan àlles ten grondslag ligt. De vraag naar
het HOE is in feite de vraag naar de METHODE. Is in feite de vraag: met behulp
van welke methode vind ik het essentiële. Het beantwoorden van die vraag
evenwel ontkomt ook niet aan het ANALYTISCHE. Zelfs is te zeggen dat de vraag
naar het HOE de basis is voor de analyse.
Filosofisch en kunstzinnig is de vraag naar het HOE echter niet van belang
omdat het antwoord op die vraag een voor de mens ONMIDDELLIJK GEGEVEN is: hij
vindt het wezenlijke DOOR DE WERKELIJKHEID NA TE GAAN. Dat de mens dit niet
meteen op heldere wijze KAN doet niets àf aan het feit dat het een onmiddellijk
gegeven is. Het kunnen lopen en spreken is ook onmiddellijk, maar het duurt
enige tijd voor men KAN lopen en spreken. Bovendien kan de één het BETER dan de
ànder, maar, behoudens in het geval van een storing, kan IEDEREEN het.
Zo ook met de filosofie en de kunst. Beide gelden voor èlke mens en zijn dus
niet van de mens àf te denken. Het voor enkelingen geldende “beter kunnen” gaat
zich in die enkelingen als EEN ZAAK OP ZICHZELF laten gelden, en daardoor lijkt
het of zij alleen tot dergelijke prestaties in staat zijn. En in zekere zin is
dat ook wel zo: bij de meeste mensen geldt het niet als een zaak OP ZICHZELF.
Het
NAGAAN van de werkelijkheid houdt de mogelijkheid in op alle (filosofische) vragen
een antwoord te vinden. Dus ook als het gaat om de vraag wat het WEZEN is van
de werkelijkheid. Het wezen van de werkelijkheid is HET BEWEEGLIJKE, en dat is
IETS dat BEWEEGLIJK is. Dat IETS noemen wij ook wel de ENKELVOUDIGHEID, waarmee
dan tevens aangeduid is dat wij met iets ELEMENTAIRS van doen hebben. Iets dat
niet meer te DELEN is.
Door NA TE DENKEN vinden wij dat BEWEEGLIJKE en al nadenkende kunnen wij het
van al het andere ISOLEREN, d.w.z. wij kunnen het OP ZICHZELF denken. Dan
ontdekken wij wat het IS en het blijkt BEWEEGLIJKHEID te zijn.
Deze beweeglijkheid is geen EIGENSCHAP van dat elementaire IETS. Het is het
ZIJN van dat iets. Een eigenschap is ook van iets àf te denken: het kan die
eigenschap wèl hebben of het kan die eigenschap niet hebben. Het wel of niet
hebben van een eigenschap hangt samen met het begrip SAMENSTELLING. Elke
samenstelling heeft bepaalde eigenschappen, afhankelijk van de HOEVEELHEID
samenstellende delen en ook afhankelijk van de RANGSCHIKKING daarvan. Dat
blijkt duidelijk in de CHEMIE. Verandering van plaats van één enkel element
verandert de betreffende stof totaal. De beweeglijkheid van het elementaire
IETS komt niet voort uit HOEVEELHEID en RANGSCHIKKING want deze begrippen
gelden niet voor dit IETS.
Bij ANALYSE van de werkelijkheid kunnen wij nimmer een ELEMENTAIR IETS
isoleren. Wij kunnen het nooit OP ZICHZELF bekijken, alleen al door het feit
dat wij er altijd als waarnemer bij betrokken zijn. Het IETS staat dus op zijn
minst in relatie tot één ander IETS en is dus niet OP ZICHZELF.
Dit betekent dat wij de BEWEEGLIJKHEID niet zullen vinden als het ZIJN; wij
vinden slechts BEPAALDE BEWEEGLIJKHEDEN die EIGENSCHAPPEN van de MATERIE
(=samenstelling) zijn. In de wetenschappen ziet men de beweeglijkheid dan ook
als een eigenschap van de materie, een eigenschap die er wel eerst wèl en wel
eens nièt kan zijn. De ANALYSE, het UITEENLEGGEN, van de werkelijkheid kan dus
nooit het WEZENLIJKE opleveren. Men komt niet verder dan de meest eenvoudige
SAMENSTELLING, de meest simpele MATERIE.
Welke betekenis heeft het bovenstaande voor de kunst?
De door de moderne kunstenaar ingeslagen weg leidt niet naar het wezenlijke,
maar juist naar het tegendeel daarvan: naar simpele MATERIE waaraan tenslotte
helemaal niets meer tot uitdrukking is te brengen. Hoogstens is uit die simpele
materie een nieuwe werkelijkheid OP TE BOUWEN. In de beeldende kunst is men met
dat opbouwen al begonnen. De kunstenaars verschijnen steeds meer met zogeheten
OBJECTEN, en dat zijn werkelijkheden die zij zèlf SAMENGESTELD hebben.
Niet alleen dat de weg van de moderne kunstenaar niet leidt tot het wezenlijke
dat hij zoekt, maar vooral is die weg de vernietiging van de verhoudingen VORM,
BEWEGING en TRILLING voorzover die een het BESTAANDE VERSCHIJNSEL herkend werden,
en zoals die - bewust of onbewust - in het kunstwerk naar voren werden
gebracht. Als wij te doen krijgen met een GEANALYSEERD VERSCHIJNSEL zijn de
bedoelde verhoudingen verdwenen.
In handen hebben wij dus nu een UITEENGELEGDE werkelijkheid zònder VORM, zònder
BEWEGING en zònder TRILLING. Een NIET-BESTAANDE werkelijkheid zonder
SCHOONHEID. Met deze SIMPELE MATERIE is opnieuw een werkelijkheid op te bouwen
en dat leidt er tenslotte toe dat het WEZENLIJKE gevonden wordt.
De laatste mogelijkheid van dit OPBOUWEN levert tenslotte op dat het wezenlijke
voor de dag komt, en dàn is het niet meer gebonden aan toevallige en tijdelijke
FUNCTIES omdat het nu niet meer is een tot kunst OMGEZETTE bestaande
werkelijkheid, maar een TOT KUNST OPGEBOUWDE NIET-BESTAANDE WERKELIJKHEID.
Deze opgave is voor de toekomstige kunstenaar weggelegd. Hij is veel zwaarder
dan de “oude” opgave, juist omdat hij niet meer van het GEGEVENE uitgaat. En
hij voert tot SCHOONHEID OP ZICHZELF, voor de dag gekomen aan de MENS en het
MENSELIJKE.
Filosofie van de kunst
No. 56. ( geplaatst op 24 december ’08 )
In
het vorige stencil hebben wij er op gewezen dat in het moderne wetenschappelijk
filosofische denken de vraag naar de METHODE centraal staat. Deze vraag staat
dus ook centraal in de moderne kunst, en dat is, kunstzinnig gezien, fnuikend
voor die kunst. En wel omdat de vraag naar de methode onlosmakelijk verbonden
is met de ANALYSE van de werkelijkheid. Door deze analyse verdwijnen de voor de
kunst essentiële begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING van het toneel en daarmee
is elke mogelijkheid tot het scheppen van SCHOONHEID uitgesloten.
De WETENSCHAPPEN zijn ònmogelijk zonder de analyse. Het is noodzakelijk dat de
wetenschappers de werkelijkheid tot aan de SIMPELE MATERIE ontleden om te kunnen
komen tot een BEHEERSEN van de voorhanden werkelijkheid. De mens, als LAATSTE
verschijnsel, kàn niet anders dan tenslotte zijn werkelijkheid beheersen.
Zonder dat zou hij zijn eigen ZIJN niet gerealiseerd hebben. En van hieruit is
het te begrijpen dat de MODERNE mens meent dat het beheersen in de kunst en in
de filosofie ook een analyse van de werkelijkheid veronderstelt.
De kunst maakt de wezenlijke werkelijkheid WAARNEEMBAAR en de filosofie zegt
HOE HET ZIT met de werkelijkheid. Dit “waarneembaar maken” en dit “zeggen hoe
het zit” zijn echter op een ONMIDDELLIJK KUNNEN gebaseerd. En dit KUNNEN
vooronderstelt op geen enkele wijze een ANALYTISCH vermogen. Voor dit kunnen
moet de mens in staat zijn ZICHZELF TE ZUIVEREN, hetgeen betekent: zo zuiver mogelijk
ZICHZELF zijn. Dan kan het bedoelde “onmiddellijk kunnen” uit de voeten.
Aan het ONMIDDELLIJK-zijn van het bedoelde KUNNEN komt logisch mee dat er zelfs
geen mogelijkheid tot ANALYSE is. Om iets te kunnen analyseren moeten wij het
kunnen OBJECTIVEREN, d.w.z. wij moeten in staat zijn het BUITEN ONSZELF te
stellen. Dat kan alleen met een zaak die VIA IETS ANDERS tot ons komt. En deze
buiten ons staande zaak, die wij op de een of andere manier kunnen WAARNEMEN,
wordt door ons VAN BUITEN AF geanalyseerd. Niet voor niets beseffen wij dat wij
AFSTAND nodig hebben om een zaak REDELIJK (d.w.z. analyserend) te kunnen
bekijken.
De echte kunstenaar vraagt zich niet af welke METHODE hij moet volgen om aan
een IDEE gestalte te geven. Hij brengt zich de zaak zo goed mogelijk tot
bewustzijn en verder gaat het vanzelf. Dàt is nu juist zijn KUNNEN dat hij
VANZELF de zaak kan ZIJN die hij in zichzelf tot BEWUSTZIJN gebracht heeft.
Bijvoorbeeld: bijna àlle toneelspelers zeggen tegenwoordig dat zij er alsmaar
naar zoeken HOE een bepaalde figuur op de planken te zetten. Zij studeren
daarvoor op de toneel-academie en zij volgen allerlei cursussen bij
beroemdheden. Zij hebben de mond vol over de moeilijkheden van hun vak.
Maar: de echte toneelspeler heeft aan al dit deftige gepraat geen boodschap;
hij verdiept zich in zijn figuur en naarmate hij hem gaat doorgronden kan hij
hem spelen. De METHODE heeft zijn belangstelling niet.
Het is van belang er nogmaals op te wijzen dat ONMIDDELLIJK KUNNEN niet
betekent dat iemand iets DADELIJK kan. Het is dus géén TIJDSBEGRIP. Het
betekent slechts dat er NIET IETS ANDERS NODIG IS om tot kunnen te komen. Een
zaak die onder dit begrip valt BEHOEFT NIET GELEERD TE WORDEN, maar zo een zaak
moet zich wèl ONTWIKKELEN. Daarom kan men in de kunst èn in de filosofie iemand
alleen maar iets “leren” als hij het zèlf reeds kan. Leren betekent hier niet
meer dan “behulpzaam zijn bij zijn ontwikkeling” - en ook dit kan eventueel
achterwege blijven… De analyse van
de werkelijkheid doet de begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING te niet. Het doet
dus ook het begrip SCHOONHEID te niet. Daarom zeggen de moderne kunstenaars
terecht dat het hen niet meer om schoonheid gáát. Maar wat zij doorgaans niet
beseffen is waarom het in feite wèl gaat.
In feite gaat het om DE DOOD. De werkelijkheid, die teruggebracht is tot
SIMPELE MATERIE, is de werkelijkheid van de dood: de zaak is VERGAAN, de zaak
HANDELT niet meer en het LEVEN is vertrokken. Deze werkelijkheid is ook een
ONWERKELIJKHElD omdat het BESTAAN voorbij is. Het dode is slechts MIDDEL TOT
IETS ANDERS.
Het
MIDDEL-ZIJN is het ònwerkelijke van de dood. Het dode verschijnsel (en daarop
doelen wij) is niet meer zèlf een verschijnsel. Het is begonnen te VERGAAN tot
SIMPELE MATERIE.
Hierover gaat het als het over een geanalyseerde werkelijkheid gaat, en deze
werkelijkheid DIENT ERGENS TOE. In de wetenschap, en dus ook in de TECHNIEK, is
de simpele materie de BOUWSTEEN voor en door de mens gebouwde werkelijkheid en
die werkelijkheid is IN BEGINSEL een mènselijke werkelijkheid.
In de kunst is de simpele materie uitgangspunt voor een kunst die ALLEEN MAAR
KUNST is. Een kunst dus die zelf nèrgens meer TOE DIENT. Een kunst die ZICHZELF
GENOEG is. Het valt ons moeilijk ons een idee te vormen van een dergelijke
kunst, vooral omdat wij nauwelijks iets kunnen denken dat niet functioneel is.
En als wij zoiets wèl kunnen denken WIJZEN WIJ HET AF en zeggen: wat koop je
ervoor? Er is een tijd geweest dat de Europese kunstenaars zeiden “L’ART POUR L’ART”
en dit lijkt op de uitspraak ALLEEN MAAR KUNST. De betreffende kunstenaars
echter bedoelden niet dat de kunst er louter voor de kunst zou zijn, maar dat
de kunst er VOOR DE KUNSTENAAR was. Die kunstenaars achtten zichzelf hieraan
heel DEFTIG. En zo diende de kunst tòch weer ergens toe.
Als het alleen maar om de kunst zèlf gaat kan het alleen maar gaan om de
werkelijkheid ALS BEELD en verder nergens om.
De werkelijkheid als BEELD is de werkelijkheid als SCHOONHEID, want de
schoonheid is de eenheid van de begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING. Denken
wij nu aan de WERKELIJKHEID als SCHOONHEID, dan zijn er twee mogelijkheden: de
nadruk kan liggen op de werkelijkheid èn de nadruk kan liggen op de schoonheid.
Pas in het laatste geval kunnen wij spreken van een kunst die ALLEEN MAAR KUNST
is. Dus: met ALLEEN MAAR KUNST is bedoeld ALLEEN MAAR SCHOONHEID, welke
schoonheid voor de dag komt als de werkelijkheid. Oftewel: de schoonheid als
werkelijkheid. In het andere geval gaat het om de werkelijkheid, en die wordt
als een zaak van schoonheid gezien. Dit is in de GRIEKSE KUNST voor de dag
gekomen. De AFRODITE namelijk is bedoeld als BEELD VAN DE WERKELIJKHEID. Zó zag
voor Grieks cultuurbesef de werkelijkheid er uit. Zij was (vrouwelijke)
schoonheid, Uiteraard werd ook de INHOUD van die schoonheid gezien, en wel de
werkelijkheid MANNELIJK zoals die bijvoorbeeld uitgebeeld werd door de APOLLO.
Deze APOLLO verscheen IN DE SFEER VAN HET VROUWELIJKE. Zijn mannelijke vormen
vertonen zich afgerond vrouwelijk - hetgeen iets anders is dan verwijfd.
Ging het in de Griekse kunst om de werkelijkheid, in de toekomstige kunst van
ná de moderne analyse gaat het om de SCHOONHEID, en die schoonheid zal zich
vertonen ALS DE WERKELIJKHEID ZELF.
Deze werkelijkheid echter is OPGEBOUWD en wel opgebouwd uit DE DOOD. Hij heeft
als uitgangspunt de SIMPELE MATERIE en dus heeft hij een ONWERKELIJKE
WERKELIJKHEID als basis. Het ònwerkelijke hiervan is het NIET-FUNCTIONEEL-ZIJN,
het volstrekt NERGENS MEE TE MAKEN HEBBEN.
Eigenlijk is dit “nergens mee te maken hebben” het MENSELIJKE in optima forma,
want eigenlijk is de mens VOORBIJ AAN DE BETREKKINGEN en dus aan de
betrekkelijkheden, aan het kleine, het benauwde, het sterfelijke.
Het sterfelijke is door hem inderdaad ter dood gebracht en het is zo geworden
tot BASIS van datgene waarom het voor de mens wèrkelijk gaat. Zo blijkt er een
zuivere en ook praktische waarheid te schuilen in de oude gedachte dat de mens
eerst heeft te “sterven” om van daaruit tot een “eeuwig” en “absoluut” leven te
komen. Dat is een leven dat van àlle tijden is en dat nergens mee te maken
heeft. Dat is een leven dat ZICHZELF GENOEG is.
Wij moeten ons nu gaan afvragen wat het zeggen wil dat de VOLWASSEN kunst van
straks OPGEBOUWD is en tevens moeten wij ons gaan afvragen WAT ER DAN TE ZIEN
ZAL ZIJN, omdat het uitgangspunt DE DOOD is.
Filosofie van de kunst
No. 57. ( geplaatst op 24 december ’08 )
Als
wij letten op het CREATIEVE PROCES dat zich in een mens afspeelt kunnen wij
zeggen dat de resultaten van dat proces bij de MODERNE kunstenaar zonder
twijfel tot de KUNST gerekend moeten worden. Dan kunnen wij ook zeggen dat het
resultaat van de moderne kunst van ONSCHATBARE WAARDE is, omdat het nu zover is
gekomen dat de kunst van àlle bijbedoelingen is verlost. Door de ANALYSE is de
kunst zover uiteengevallen dat wij van een ONWERKELIJKE WERKELIJKHEID kunnen
spreken, en deze werkelijkheid, deze DOOD, is het noodzakelijke uitgangspunt
voor een VOLWASSEN kunst die straks voor de dag zal komen. Dat de moderne
kunstenaar aan zijn werk allerlei bedoelingen en functies TOEDICHT is een
gevolg van het feit dat er voor hem in de kunst eigenlijk geen functies en
bedoelingen meer te vinden zijn, maar deze ontdekking heeft hij over het
algemeen nog niet gedaan.
Wij kunnen ook het volgende stellen: hoewel de moderne kunst wel degelijk KUNST
is, en hoewel zij van grote culturele waarde is, is zij toch ALS KUNST van zeer
geringe betekenis omdat zij aan de analyse ten gronde is gegaan. Deze geringe
betekenis wordt door de meeste mensen wel aangevoeld en daarom hebben de
pleitbezorgers van de moderne kunst de grootste moeite om het publiek ervan te
overtuigen dat het met “kunst” te doen heeft. Daartoe worden INTELLECTUELE
argumenten gebruikt. Dat laat zich verstaan omdat de moderne kunst een
intellectuele zaak is (analyse) die alleen maar CULTURELE waarde heeft en geen
ARTISTIEKE. De geanalyseerde werkelijkheid, waarvoor het begrip DOOD geldt, is
een andere werkelijkheid dan die van de zogenaamde “dode stof”. Met deze
laatste term wordt aangegeven dat wij te doen hebben met NIET-LEVENDE MATERIE.
Deze materie evenwel is niet DOOD, in haar is alleen het LEVEN (nog) niet voor
de dag gekomen, maar voor het overige is deze materie VOLLEDIG BETROKKEN in de
rest van de werkelijkheid. Deze materie is FUNCTIONEEL, zij “speelt haar rol”in
de werkelijkheid, zij beweegt mee in het beweeglijke netwerk van verhoudingen.
Voor de werkelijke DODE STOF (die wij kennen o.a. als “stof” in huis) is deze
betrokkenheid komen te vervallen. Het VERGAAN is juist het vervallen van alle
betrekkingen tot HET ANDERE. Dit zou onmiddellijk duidelijk zijn als wij de
werkelijkheid nagingen VANUIT DE ENKELVOUDIGHEID. Hiervoor ontbreekt ons echter
thans de gelegenheid.
Het gaat ons dus nu om de werkelijkheid VOORZOVER DIE VERGAAN IS, de functies
vervallen zijn - de werkelijkheid als het begrip DOOD. En het gaat ons in geen
geval om de NIET-LEVENDE WERKELIJKHEID.
De werkelijkheid als het begrip DOOD is het uitgangspunt voor de volwassen
kunst. Dat betekent, dat die kunst om te beginnen MET LEGE HANDEN staat. Dit is
niet alleen het geval als die volwassen kunst als cultuurperiode begint, dus in
de HISTORISCHE zin van het woord, maar het is BLIJVEND het geval. Dat wil
zeggen dat de volwassen kunstenaar bij het scheppen van zijn kunst steeds weer
opnieuw met lege handen zal staan. Hij baseert zijn kunst steeds op NIETS. En
VANUIT dit niets BOUWT HIJ OP tot er een kunstwerk ontstaan is.
Eigenlijk doet de TECHNISCHE MENS dit ook. De GRONDSTOFFEN voor zijn
constructies (gebouwen, staalconstructies, machines, apparaten, enz.) bestaan
immers ook uit geanalyseerde materie, materie die UIT HAAR EIGEN VERBAND is
gehaald om daarna door de technische mens in een NIEUW verband te worden
geplaatst, gesteld te worden in een nieuwe functionaliteit, die genoemd kan
worden een MENSELIJKE functionaliteit. Dus een ZAAK VAN DE MENS.
Het aanmaken van GRONDSTOFFEN is in feite niets anders dan het ONTBINDEN van de
bestaande materie totdat er een bruikbare SIMPELE MATERIE overgebleven is.
Hiermede kan van alles OPGEBOUWD worden, en dat geschiedt volgens
WETENSCHAPPELIJKE formules. Het geschiedt VOLGENS DE LOGICA.
De gang van zaken in de technische mens is in principe dezelfde als die bij de
volwassen kunstenaar, maar er zijn belangrijke verschillen.
Wat
hij de technicus de GRONDSTOF is, is bij de kunstenaar de werkelijkheid ALS HET
BEGRIP DOOD. Het is dus geen CONCRETE materie, maar het is de HOEDANIGHEID
waarin de werkelijkheid gezien wordt. Wij hebben het nu natuurlijk riet over de
“materialen” die de kunstenaar nodig heeft om het DING dat het kunstwerk
concreet is te kunnen maken.
We kunnen eventueel zeggen: de “grondstof” voor de technische mens is CONCREET,
terwijl die voor de artistieke men ABSTRACT is. Dit zijn overigens maar
woorden, die geen sdere bedoeling hebben dat deze: de zaak duidelijk te maken.
Een ander verschil is dit: de LOGICA van de technische mens is VERSTANDELIJK
ZELFBEWUST, terwijl die van de artistieke mens INTUITIEF ZELFBEWUST is. We
hebben er al vaak op gewezen dat de artistieke mens NIET REKENT maar zich
daarentegen richt op zijn ZIEN, zijn INZICHT, zijn KIJK op ZICHZELF als de
werkelijkheid ALS BEELD.
Vervolgens moeten wij nog wijzen op de BEDOELINGEN van beiden, de technische
mens en de artistieke mens. Voorzover wij bij deze laatste van een bedoeling
kunnen spreken is te zeggen dat deze NIET-FUNCTIONEEL is. Het gaat alleen maar
om het kunstwerk zèlf, en dat is alleen-maar-schoonheid. Elke aan het kunstwerk
bedachte functie is strijdig met de zaak van de schoonheid.
Dit NIETS-BEDOELEN is de “bedoeling” van de VOLWASSEN kunstenaar.
De TECHNISCHE mens evenwel is één-en-àl BEDOELING. Was deze bedoeling in een
alsnog ònvolwassen wereld voornamelijk de WINZUCHT, in een volwassen wereld is
de bedoeling de FUNCTIONALITEIT. Het door de technische mens voortgebrachte
moet in de menselijke wereld functioneren, juist TERWILLE van die menselijke
wereld. Overigens kunnen wij van deze REDELIJKE bedoeling zeggen dat hij nu van
de individu àfgekeerd is en dat hij gericht is op de SAMENLEVING. En als dit
laatste het geval is kan de technische mens nooit genoeg bedoelen. Er is dan
een oneindige reeks van dingen te doen.
Het NIET ZICHZELF BEDOELEN is de “bedoeling” van de volwassen technicus.
De “ouderwetse” kunstenaars hadden als UITGANGSPUNT voor hun kunst altijd op de
een of andere wijze de WERKELIJKHEID. Zoals wij al gezien, hebben gold het voor
de grieken de werkelijkheid zèlf. Omdat dit het geval was gold het begrip HET
GEHEEL en daarmee kwamen de begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING vanzelf tot
hun recht: de griekse kunst vertoont een uiterste aan SCHOONHEID.
De werkelijkheid zèlf wordt gekend als het BEWUSTZIJN ( het beeld in onszelf),
zodat het te begrijpen valt dat aan de grieken VOORAF ging het ontwikkelen van
het ZELFBEWUSTZIJN totdat het dat BEELD zou zien. In deze ontwikkeling zijn de
fasen TOT AAN DE GRENS (zelfbewustzijn) en TOT OP DE GRENS te onderscheiden.
Die vertonen zich resp. als AFRIKAANSE en INDISCHE cultuur en kunst. In verband
met de MUZIEK spraken wij hierover.
Als de werkelijkheid zèlf (griekenland) voor de dag is gekomen vangt het ZICH
IN ZICHZELF ONDERSCHEIDEN van die werkelijkheid aan. Daarmee begint de westerse
cultuur, en dat is de cultuur van de ANALYSE. In de kunst laat deze cultuur de
werkelijkheid IN AL HAAR VERSCHEIDENHEID zien terwijl op grond van het gelden
van het zelfbewustzijn OP ZICHZELF ook nog de MUZIEK als KUNSTVORM tet
ontwikkeling komt. Deze cultuur echter, d.w.z. de westerse, heft zichzelf als
kunstzinnige mogelijkheid op doordat er GEEN WERKELIJKHEID MEER OVERBLIJFT. Er
is dan ook geen UITGANGSPUNT meer voor de kunst.
Na het “WERKELIJKE” UITGANGSPUNT komt dan het “ONWERKELIJKE UITGANGSPUNT”, en
dat zal voor de VOLWASSEN kunst gelden.
Toen het “werkelijke” uitgangspunt gold zette de kunstenaar deze werkelijkheid
òm tot SCHOONHEID - die hij in de westerse periode TEGELIJK vernietigde. Maar
als het ònwerkelijke uitgangspunt geldt gaat het om ALLEEN MAAR SCHOONHEID en
daartoe wordt een (nieuwe) werkelijkheid OPGEBOUWD.
Filosofie van de kunst
No. 58. ( geplaatst op 24 december ’08 )
Van
de kunst, die komt nà de huidige MODERNE KUNST, is het volgende te zeggen: in
die kunst zal men EEN NIEUWE WERKELIJKHEID OPBOUWEN, met de bedoeling ALLEEN-
MAAR-SCHOONHEID te laten zien.
Het is in deze kunst dus niet de VOORHANDEN WERKELIJKHEID, die in de kunst op
de een of andere manier wordt OMGEZET zodat daaraan de schoonheid voor de dag
kan komen, want deze voorhanden werkelijkheid is immers via de ANALYSE tot
SIMPELE MATERIE teruggebracht. De voorhanden werkelijkheid IS ER NIET MEER; hij
is geworden tot een ònwerkelijkheid, en daarvoor geldt het begrip DOOD.
Er valt nu niets neer OM TE ZETTEN: de schilder gaat niet meer een bepaald
landschap schilderen en dat omzetten tot schoonheid, de schrijver baseert zich
niet meer op een bepaalde gebeurtenis en de musicus niet meer op een bepaalde
gedachtengang. Want al deze dingen zijn UITEENGEVALLEN.
Dat daarmee niets te beginnen is blijkt bij de moderne kunstenaar want hij
heeft geen vrede bij de ouderwetse “onderwerpen” omdat hij niet in staat blijkt
daarvan iets te maken. Hij kan ze slechts analyseren. Maar anderzijds ziet hij
ook geen kans uit de geanalyseerde “onderwerpen” een nieuwe wereld op te
bouwen. Behalve dan een INTELLECTUELE wereld die hem uiteindelijk ook niet bevredigt.
Eigenlijk is de moderne kunst VOOR DE KUNSTENAAR een héél ònbevredigende zaak
omdat alles wat hij doet in wezen een UITVLUCHT is en daardoor nooit geheel los
raakt van de SPIELEREI. Evenwel voelt ook de moderne kunstenaar dat het
wezenlijk om iets nders gaat — dat andere is de SCHOONHEID.
Bij die schoonheid kan hij terechtkomen als hij een werkelijkheid gaat
OPBOUWEN. Die werkelijkheid heeft OP ZICHZELF niets uit te staan met de
VOORHANDEN werkelijkheid omdat het in die nieuwe werkelijkheid gaat om ALLEEN
MAAR SCHOONHEID. Dat is een norm die voor de voorhanden werkelijkheid NIET
geldt, hoe mooi die bij gelegenheid ook zijn kan. Voor die werkelijkheid geldt
het BETREKKELIJKE, het is een NETWERK VAN BETREKKINGEN. Deze betrekkingen
evenwel zijn nu juist in de analyse opgeheven zodat de NIEUWE werkelijkheid het
daarzonder moet stellen. Die NIEUWE werkelijkheid moet uitdrukking zijn van de
werkelijkheid ALS BEELD, en daarvoor gelden de begrippen VORM, BEWEGING en
TRILLING. Zoals we al eerder zagen is het begrip vorm een SAMENGESTELD begrip:
inhoud ervan zijn de begrippen RANGSCHIKKING en ONDERLINGE VERHOUDING. Dus zijn
de begrippen RANGSCHIKKING, ONDERLINGE VERHOUDING, BEWEGING en TRILLING de
normen voor het opbouwen van een nieuwe werkelijkheid. Deze normen gelden niet
NAAST ELKAAR, zodat men als eis zou moeten stellen dat ze elkaar in EVENWICHT
houden, maar deze normen gelden IN ELKAAR. Dat betekent dat ze allemaal als
ABSOLUUT gelden; zij doen AAN ELKAAR niets àf; zij nopen elkaar er niet toe
maar GEDEELTELIJK van kracht te kunnen zijn omdat zij elkaar meer of minder IN
DE WEG ZITTEN.
TEGELIJK gelden IN VOLLE OMVANG àlle begrippen. Dàt is het onderscheid met de
voorhanden werkelijkheid in welke werkelijkheid alle begrippen slechts OP EEN
BEPAALDE WIJZE gelden. Het is in deze werkelijkheid altijd een MEER OF MINDER.
En dàt probeerde men in de “ouderwetse” kunst altijd ZO ABSOLUUT MOGELIJK te
stellen. Hoe beter dat gelukte, hoe schoner het kunstwerk, maar het bleef in
feite HET BEPAALDE, het “meer of minder”, en dat ZO ABSOLUUT MOGELIJK.
De OPGEBOUWDE werkelijkheid echter is in feite de ABSOLUTE, is in feite alleen
maar SCHOONHEID, en dan is het alleen nog maar de vraag IN HOEVERRE deze zaak
tot gestalte geworden is, dus BEPAALD geworden is.
Het BEPAALDE ZO ABSOLUUT MOGELIJK (ouderwets) is iets ànders dan het ABSOLUTE
ZO BEPAALD MOGELIJK.
In beide gevallen komt het ABSOLUTE anders te voorschijn, maar ook de BEPALING
heeft in beide gevallen een ander karakter. In het eerste geval is de bepaling
eigenlijk steeds ONTKEND terwijl hij in het tweede geval juist ZUIVER gesteld
wordt. Een zuivere bepaling is het begrip TRILLING.
We
kunnen zeggen: in de ouderwetse kunst is de schoonheid MEEKOMEND en in de
volwassen kunst is de schoonheid DOEL. Het is in de volwassen kunst om de
schoonheid te doen, maar in de ouderwetse kunst is dat wezenlijk niet het
geval. Het gaat hierbij om de SCHONE WERKELIJKHEID, en dat is toch altijd nog
de WERKELIJKHEID. In het begrip DE WERKELIJKHEID ALS BEELD viel de nadruk op de
WERKELIJKHEID. Bij de VOLWASSEN kunst valt de nadruk op het begrip BEELD en dat
betekent voor die kunst dat er gewerkt moet worden naar DE SCHOONHEID ALS
WERKELIJKHEID. Voor de werkelijkheid als beeld, bedoeld als BEWUSTZIJN in de
mens, geldt het begrip SCHOONHEID. Dat is het INEENZIJN van de begrippen VORM,
BEWEGING en TRILLING - zoals we gezien hebben. Het BEWUSTZIJN is dus
SCHOONHEID.
De mens is IN ZICHZELF SCHOONHEID. Dat is hij òngeacht het feit dat hij zich
daarvan bewust kan zijn omdat hij ook nog ZELFBEWUSTZIJN is. Hij is schoonheid
BUITEN HET ZELFBEWUSTZIJN OM. Het zelfbewustzijn kan de schoonheid niet
OPROEPEN en ook niet WEGDRUKKEN, maar het kan zich wèl voor de ERVARING ervan
àfsluiten. Dat laatste is in de moderne cultuur in sterke mate het geval.
Het BEELD ALS WERKELIJKHEID, dus de SCHOONHEID ALS WERKELIJKHEID is de opgave
van de VOLWASSEN kunst. Beeld en schoonheid zijn ABSOLUUT, d.w.z. zij rusten in
zichzelf, zij zijn van niets àfhankelijk. Zij zijn dus ook niet BETREKKELIJK.
Voor beeld en schoonheid gelden het ONEINDIGE en het EEUWIGE.
De schoonheid, dus het INEENZIJN van de begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING,
moet in de kunst tot BEPALING komen. Daarmee verliest het zijn REALITEIT, maar
niet zijn KARAKTER: het is niet meer ècht absoluut omdat het tot een WIJZE VAN
BESTAAN is gekomen, maar het karakter ervan is toch het absolute.
Wij zullen dan ook in de volwassen kunst aantreffen: het IN ZICHZELF RUSTENDE,
het VAN NIETS AFHANKELIJKE en dus het EEUIIGE en het ONEINDIGE.
Een VOORSTELLING hiervan te maken is voor de mens van onze tijd ondoenlijk,
behalve als hij zich weet te bevrijden van zijn CULTUUR. Zo’n bevrijding
evenwel kan een mens niet WILLEN - en hij wil het dan ook niet. Als men
bevrijding WIL, dan SCHAFT MEN AF en het gevolg is een AFGESCHAFTE REALITEIT.
Een dergelijke UTOPIE hebben vele mensen zich voortdurend GEDACHT zonder er
ooit maar iets van te kunnen realiseren. Een afgeschafte realiteit is niet te
realiseren. Bevrijding kan geen DOEL zijn (al stellen velen zich dat doel),
maar bevrijding is slechts een GEVOLG, en wel een gevolg van iets ànders.
ZICHZELF VINDEN kan wèl DOEL zijn. Als dat gelukt is BEVRIJDING het GEVOLG. Dus
is zichzelf bevrijden van eigen CULTUUR het GEVOLG van het ZICHZELF VINDEN, en
naarmate het een mens gelukt zichzelf te vinden kan hij zich een volwassen
kunst VOORSTELLEN. En de kunstenaar voor wie dit geldt kan zich een volwassen
kunst SCHEPPEN. Het gaat daarbij niet om de vraag IN HOEVERRE dit hem gelukt.
Die vraag komt hierop neer: HOE ZUIVER BEPAALT DE KUNSTENAAR SCHOONHEID.
Voorlopig gaat het er echter om dàt hij schoonheid bepaalt, maar daaraan is de
moderne mens in het algemeen nog niet toe.
Logischerwijze ligt om te beginnen de nadruk op het OPBOUWEN, het SAMENSTELLEN
en het DOORDENKEN van een nieuwe werkelijkheid. Dus ligt de nadruk op het
CONSTRUCTIEVE, op het tot stand brengen van een nieuwe SAMENHANG. Op het
ogenblik kunnen wij waarnemen dat het constructieve in de moderne kunst een
steeds belangrijker plaats inneemt. Men bouwt op een nieuwe wijze muziekstukken
en ook toneelstukken op, met behulp van de meest SIMPELE uitgangspunten. Vooral
bij het TONEEL heeft men in de gaten dat het daarbij om DE MENS gaat, maar
voorlopig is deze nog UITGANGSPUNT en geen EINDPUNT.
Het eindpunt van de op te bouwen nieuwe werkelijkheid is de “nieuwe mens”, en
dat is de mens DIE ZICHZELF VOORTGEBRACHT HEEFT. Dat is niet de mens zoals hij
GEBOREN is, begaafd met àlle mogelijkheden maar GEHULD IN DUISTER, doch het is
de mens die zichzelf tot ZELFBEWUSTZIJN ontwikkeld heeft.
Filosofie van de kunst
No. 59. ( geplaatst op 24 december ’08 )
Alle
kunst (het waarneembaar maken van de werkelijkheid als beeld) komt voor de dag
in KUNSTWERKEN. Daarin IS de zaak WAARNEEMBAAR GEMAAKT, en dat betekent dat we
als kunstwerk te doen hebben niet een VERSCHIJNSEL. Voor elk verschijnsel geldt
het begrip BEPAALDHEID, het VASTGELEGD-ZIJN van de beweeglijkheid, welke
beweeglijkheid het “wezen” van de werkelijkheid is.
De BEPAALDHEID die voor het verschijnsel “kunstwerk” van kracht is heeft voor
het VOLWASSEN kunstwerk (gemaakt dus door de “volwassen” mens) een wezenlijk
ànder karakter dan voor het OUDERWETSE kunstwerk. Ging men bij het ouderwetse
kunstwerk uit van de WILLEKEURIGE BEPAALDHEID, bij het volwassen kunstwerk
heeft men te doen met de NOODWENDIGE BEPAALDHEID of de ONVERMIJDELIJKE
BEPAALDHEID. Een voorbeeld uit de beeldende kunst zal dit verduidelijken; als
de ouderwetse schilder uitging van een bestaand landschap, met op bepaalde
plaatsen bomengroepen, een beekje, in de verte een dorpje, enzovoort, dan
baseerde hij zich op een WILLEKEURIGE bepaaldheid. De zaak IS ZOALS DIE IS,
maar hij kan met hetzelfde recht ànders zijn. Als de schilder van standplaats
verandert is er voor hem ook een ander landschap. De schilder uit de VOLWASSEN
periode van de mensheid zal zèlf zijn landschap OPBOUWEN en wel zodat alles
noodzakelijk dáár is waar het volgens zijn begrip van schoonheid zijn MOET.
De BEPAALDHEID van het verschijnsel “kunstwerk” is in het eerste geval
WILLEKEURIG, en in het tweede geval is die NOODWENDIG.
In het eerste geval is de NORM voor de kunstenaar: HET ZO NOODWENDIG MOGELIJK
STELLEN VAN HET WILLEKEURIGE, dus het OPVOEREN tot zo groot mogelijke
schoonheid, terwijl de NORM in het tweede geval is: HET ZO HELDER MOGELIJK
STELLEN VAN HET N000WENDIGE, dus het zo helder mogelijk STELLEN van de
ONVERMIJDELIJKE bepaaldheid. Eerst was men bezig met het WILLEKEURIGE en nu is
men bezig (in de volwassen kunst) met het NOODWENDIGE.
De werkelijkheid als NOODWENDIGE BEPAALDHEID is niet de GEWORDEN werkelijkheid;
het is niet HET VOORHANDENE. Het is een MENSELIJKE werkelijkheid. Deze
werkelijkheid komt via de TECHNIEK (waaraan WETENSCHAP voorondersteld is) tot
BESTAAN: het maken van bruggen, gebouwen, parken, enzovoort. Maar als KUNST is
het een NIET-BESTAANDE WERKELIJKHEID. Het verschil is hierin gelegen dat de
technische menselijke werkelijkheid FUNCTIONEEL moet zijn, terwijl de
kunstzinnige menselijke werkelijkheid ALLEEN MAAR SCHOONHEID moet zijn.
De noodwendigheid is in de techniek vastgelegd in een zo nauwkeurig mogelijke
FORMULE, maar in de kunst BEPAALT de noodwendigheid de begrippen VORM, BEWEGING
en TRILLING.
De hierboven bedoelde NIET-BESTAANDE WERKELIJKHEID is de WARE werkelijkheid.
Dat is voor de westerse mens moeilijk te verstaan, want WAAR is voor hem al
datgene dat een CONCREET (en dus controleerbaar) FEIT is. Maar iets dat niet
bestaat kan voor hem niet WAAR zijn. Logisch is echter dat datgene WAAR is dat
NOODWENDIG is, en dat betekent voor de kunst dat zij WAAR is. De VOORHANDEN werkelijkheid
is evenwel WILLEKEURIG en dus eigenlijk ONWAAR, en de technisch opgebouwde
wereld is FUNCTIONEEL en dus op zijn wijze óók ONWAAR. Dit betekent niet dat
beide werkelijkheden’ “dus” onbelangrijk en minderwaardig zouden zijn, maar het
betekent dat beide OP ZICHZELF géén waarheid bezitten. Wat is de waarheid van
een boom of een spoorbrug, van een gebeurtenis of een handeling? Maar de
waarheid van een kunstwerk is datgene waarom het in de kunst gáát. Het
kunstwerk is één en àl waarheid. De figuren uit DE SPROOKJES VAN DUIZEND EN EEN
NACHT bestaan geen van allen, en zij kùnnen ook niet bestaan. Desondanks zijn
zij WAAR.
Wij hebben er al op gewezen dat het bovenstaande ook geldt voor de LEVENDE MENS
voorzover hij zich als volwassen laat gelden. Zijn waarheid ligt in zijn NIET-
BESTAAN. Dat is de reden waarom ELKE mens tracht boven “het bestaan” uit te
komen, maar hij moet dit NIET-BESTAAN wèl TOT BESTAAN MAKEN.
Het
TOT BESTAAN MAKEN, oftewel HET CONCRETISEREN, van de NIET-BESTAANDE
werkelijkheid is de feitelijke OPGAVE van de mens. Die opgave ligt in de
noodwendigheid van de werkelijkheid.
In de kunst brengt de mens de werkelijkheid als SCHOONHEID tot bestaan, en die
werkelijkheid als schoonheid is de werkelijkheid ALS BEELD, voorzover daarvoor
het INEENZIJN van VORM, BEWEGING en TRILLING geldt.
Het CONCRETISEREN van de NIET-BESTAANDE werkelijkheid geschiedt in de kunst
door het “opbouwen”, het “vormen”, het “scheppen” van een nieuwe werkelijkheid.
Voor dit OPBOUWEN geldt de wet van de NOODWENDIGHEID, met als doel de
SCHOONHEID. In de ONTWIKKELING tot de volwassen kunst ligt om te beginnen de
nadruk op het OPOUWEN zèlf; de schoonheid als doel is voorlopig niet in tel,
maar de wet van de noodwendigheid geldt wèl. In die zin dat de noodwendigheid
gezien wordt in het licht ven HET FUNCTIONELE.
Dit levert voorlopig een kunstzinnige werkelijkheid op die een BOUWSEL, een
CONSTRUCTIE, is en die niet de schoonheid tot doel heeft maar een
wetenschappelijke FUNCTIONALITEIT. De schoonheid speelt heel in de verte mee
voorzover ze HET TEGENDEEL is van de werkelijkheid als wetenschappelijk
functionele constructie. Dit komt duidelijk uit in het boek BRAVE NEW WORLD van
ALDOUS HUXLEY.
De geconstrueerde wetenschappelijk functionele mens is eigenlijk de mens als de
ROBOT. Aan het feit dat er erg veel belangstelling en waardering is voor de
moderne SCIENCE FICTION literatuur komt duidelijk uit dat de moderne mens
zichzelf in de toekomst ziet als een ROBOT, levende in een geheel TECHNISCHE
wereld. Men kan daaruit afleiden waarom het gaat voor de mens die in grote
trekken door zichzelf als ANALYTISCHE WERKELIJKHEID heen is.
De robot heeft als basis de DOOD, want hij is opgebouwd uit dode materialen,
uit een werkelijkheid die teruggebracht is tot SIMPELE MATERIE, tot GRONDSTOF.
Zijn mogelijkheden zijn alleen maar functioneel.
Wat velen ontgaat is dit, dat het DE MENS ZELF is, die ZICHZELF tot het
verschijnsel ROBOT ziet ontwikkelen. Het gaat niet zómaar over een
gedachtenspinsel, maar het gaat over een zaak waartoe de mens ZICHZELF
ontwikkelen ziet.
In deze ontwikkeling speelt de TECHNIEK de overheersende rol; de opbouw
geschiedt via technische formules. De TECHNISCHE FORMULE bevat de grootheden
ANALYSE, CONSTRUCTIE en FUNCTIE.
Als wij de ontwikkelingen in de moderne kunst nauwkeurig bekijken dan zien wij
dat het inderdaad de TECHNISCHE FORMULE is die de kunstenaars bezig houdt. Dat
deze formule hun OPGAVE is, en dat iedere kunstenaar voor zichzelf tracht deze
formule zo bevredigend mogelijk uit te werken.
Het kan in de kunst natuurlijk nooit gaan om het uitwerken van een FORMULE
teneinde te komen tot een nieuwe werkelijkheid. De begrippen VORM, BEWEGING en
TRILLING láten zich niet in een formule uitdrukken. Zij kunnen slechts
WAARNEEMBAAR gemaakt worden door ze getalte te geven in een verschijnsel.
Het verschijnsel waarin de genoemde begrippen VOLLEDIG gestalte gekregen hebben
is HET VROUWELIJKE VERSCHIJNSEL. Het SCHEPPEN van een “nieuwe” werkelijkheid
komt neer op het scheppen van het vrouwelijke verschijnsel. Dit is iets ànders
als het UITBEELDEN of AFBEELDEN van de VROUW. De zaak ligt andersom: de levende
vrouw is VERTEGENWOORDIGSTER en AFSPIEGELING van het vrouwelijke verschijnsel
en als zodanig kan een AFBEELDING van haar fungeren als het VROUWELIJKE
VERSCHIJNSEL. Maar meer dan een “fungeren” is het niet; zij is wèrkelijk
vrouwelijk verschijnsel in de VOLWASSEN kunst. Zij is in die kunst niet
GEBOREN, maar zij is GESCHAPEN, en wel door de werkelijkheid zèlf, die als mens
zichzelf schept als een absolute werkelijkheid, welke werkelijkheid schoonheid
is.
Het spreekt vanzelf dat thans de middelmatige kunstenaars (en dat zijn de
meesten) nog geen benul van deze zaak hebben en vasthouden aan de technische
formule.
No. 60. ( geplaatst op 25 december ’08 )
Als
de periode van de analyse voor de mensheid achter de rug is begint de periode
van het OPBOUWEN van een geheel NIEUWE werkelijkheid. Dat is niet alleen het
geval in de kunst, maar het zet zich door ten opzichte van de GEHELE menselijke
werkelijkheid. De mensen gaan er dus ook toe over een nieuwe wereld op te
bouwen. Dit is een GESCHAPEN wereld, een wereld die vanuit het “WORDINGSPROCES”
en de daarin geldende verhoudingen niet mogelijk zou zijn geweest. Hij is
slechts mogelijk vanuit de mens ALS HELDERHEID.
Hoewel die nieuwe wereld niet uit het WORDINGSPROCES voortkomt moet hij toch
onvermijdelijk verschijnen AAN HET EINDE van het wordingsproces, als daar de
MENS tot zelfontplooiing komt. Het verschijnen van die nieuwe wereld gaat
volgens normen die de mens als NOODWENDIG heeft leren herkennen en het gebeurt
tevens TEN DIENSTE van de mens. Die nieuwe wereld is voor hem FUNCTIONEEL, het
is een wereld die er VOOR HEM is. In die wereld is het WILLEKEURIGE opgeheven
en vervangen door het ORDELIJKE, het GEORGANISEERDE. Dat betekent een nieuwe
RANGSCHIKKING, een nieuwe ORDENING, naar PLAATS, TIJD en SAMENSTELLING van de
MATERIE. In feite houdt dit in dat de mens de werkelijkheid aan zichzelf
DIENSTBAAR heeft gemaakt; die werkelijkheid is zijn INHOUD geworden, hetgeen
noodzakelijk is omdat de mens, als LAATSTE verschijnsel, de gehele voorgaande
verschijnselenwereld in zichzelf aanwezig heeft.
Vanaf zijn verschijnen op de planeet is de mens bezig geweest zijn wereld op te
bouwen volgens de menselijke ORDENING, maar het is pas de MODERNE MENS, die IN
HET TEKEN van dat opbouwen is komen te staan. Die mens heeft IN PRINCIPE de
analyse achter de rug, hij is aangeland bij de SIMPELE MATERIE, hij heeft de
GRONDSTOFFEN voor zijn nieuwe wereld gevonden. Het “door de analyse heen zijn”
betekent niet dat hij ALLES geanalyseerd heeft, maar het betekent dat hij het
analyseren onder de knie heeft. HIJ KAN ANALYSEREN.
Als dit kunnen eenmaal is gaan gelden begint het werkelijke OPBOUWEN en dàt is
dan voorlopig het teken waarin de komende cultuurfasen staan.
De eerste cultuurfase, die in het teken van het opbouwen staat, kunnen wij
noemen de TECHNOLOGISCHE PERIODE. In deze periode is voor àlles de norm de
TECHNISCHE FORMULE en met deze formule in het hoofd meent de mens aanvankelijk
alles aan te kunnen. Hij heeft dan nog niet in de gaten dat er nog méér nodig
is om een werkelijkheid op te bouwen. Want hij moet ZICHZELF ook nog scheppen
en daarvoor dient hij inzicht te verwerven in een LEVENDE werkelijkheid.
In de mens heeft altijd de gedachte geleefd dat de wereld GESCHAPEN is en dat
het een godheid is geweest die deze krachttoer verricht heeft. Wat betreft de
INHOUD is deze gedachte natuurlijk onjuist: de werkelijkheid ontstaat als
resultaat van een proces, het WORDINGSPROCES. Maar qua OORSPRONG is het een
juiste gedachte. Aangezien dat wat de mensen GOD hebben genoemd het
uiteindelijke ZIJN van de mens zèlf is, is het te begrijpen dat god de wereld
geschapen heeft: het is namelijk DE MENS die tenslotte zal blijken de wereld
geschapen te hebben. Zonder de scheppende kwaliteit van de mens is het ontstaan
van een scheppingsgedachte onmogelijk. De inhoudelijke onjuistheid van de
scheppingsverhalen is dus niet de maat voor de onjuistheid van de
scheppingsgedachte zèlf. Het ordenen van de zogenaamde CHAOS door het stellen van een
scheppingsdaad is een juiste gedachte mits wij inzien dat het de mens zèlf is
die deze daad stelt. De BASIS van deze schepping is de werkelijkheid als
SIMPELE MATERIE en de kwaliteit hiervan is het begrip DOOD. Dit begrip blijft
bij de OPBOUW zijn rol spelen en het komt pas tot zijn eigen ONTKENNING als het
opbouwen afgelopen is. Het TEN EINDE ZIJN van het OPBOUWEN is het
OPGEBOUWD-ZIJN en het ANDERE MOMENT daarvan, het NIET-OPGEBOUWD-ZIJN, is de
werkelijkheid als HELDERHEID-ZIJN, en dàt is het LEVEN, zoals dat uiteindelijk
voor de mens geldt. Maar vóór dat het zo ver is hebben wij te doen met de IN
BEWEGING GEZETTE DOOD.
Dat
wij in de in opbouw zijnde moderne wereld met het begrip DOOD te maken hebben
wordt steeds meer duidelijk als wij tenminste heen zien door de schijn dat het
leven langzaamaan een grotere kans krijgt. Want hoe meer de moderne mensen te
weten komen OVER het leven, hoe meer zij, met deze wetenschap als hulpmiddel,
het leven ORGANISEREN. Dit georganiseerde en in toenemende mate FUNCTIONELE
leven is in feite óók de in beweging gezette dood. De mensen vertonen dan ook
het DOODSE terwijl zij zich bewegen alsof zij levend waren.
Wij wezen reeds op de SCIENCE FICTION en op het feit dat de mensen zichzelf in
de toekomst als ROBOTS zien. Ook is het een ideaal van veel geleerden om nog
eens in staat te zijn HET LEVEN TE MAKEN, en dan speciaal EEN MENS. De proeven
op dit gebied worden op steeds grotere schaal genomen en telkens zijn er al
geruchten dat het gelukt zou zijn. Men kan dan een mens MAKEN die is zoals men
hem wenst, zonder de gebruikelijke gebreken, zonder eigen wil en de eigen
willekeur en met de intellectuele kwaliteiten die voor een moderne wereld nodig
zijn. Door allerlei schrijvers, o.a. HUXLEY, wordt ons hiervan een beeld
gegeven. In de kunst is het niet ànders: er ontstaan bijvoorbeeld in de
beeldende kunst allerlei nieuwe zogenaamd REALISTISCHE stromingen. Daarin komen
mensen en andere werkelijkheden voor die op de VOORHANDEN werkelijkheid LIJKEN,
maar die in feite OPGEBOUWD zijn - vaak met een groot raffinement. Ondanks alle
technische kwaliteiten echter is deze kunst VOLSLAGEN DOODS. En eigenlijk is
ook de techniek niet meer LEVEND (het begrip TRILLING); maar letterlijk
TECHNISCH - men maakt doorgaans gebruik van technische hulpmiddelen zoals de
fotografie.
Een aantal mensen vindt het NIEUWE REALISME een verheugend verschijnsel in de
kunst omdat het er op lijkt dat wij teruggaan naar de oude schoonheid. Dit is
evenwel ònmogelijk: de schoonheid is wèg en zij is niet meer op te roepen.
Bovendien heeft het geen zin om terug te gaan; de mogelijkheden van de
werkelijkheid liggen ALTIJD in de TOEKOMST, en voor de kunst zijn de
mogelijkheden groter dan vroeger het geval was.
Als de kunst VOLWASSEN is geworden is de schoonheid tot bestaan gebracht als
het VOLMAAKTE VERSCHIJNSEL, en dat is het VROUWELIJKE verschijnsel. Het is van
belang ons te realiseren dat het daarbij niet OM de vrouw gaat. Weliswaar is
zij representante van het vrouwelijke verschijnsel, maar als zodanig is zij
niet voor de kunst van belang. Dat was zij wèl voor de OUDERWETSE KUNST.
Het is dus fout om te denken dat het in de volwassen kunst alleen maar over de
vrouwen en hun werkelijkheid gaat. En dat men bijvoorbeeld in de beeldende
kunst uitsluitend vrouwen te zien krijgt. Iedere kunstenaar zal het vrouwelijke
verschijnsel OP ZIJN EIGEN WIJZE in zijn kunst concretiseren. In principe komt
het vrouwelijk-zijn van het verschijnsel hierop neer dat er is het INEEN-ZIJN
van de begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING. Dit ineen-zijn ontneemt aan elk
van deze begrippen zijn oorspronkelijke WILLEKEURIGHEID: dat de vorm er op
allerlei willekeurige wijzen zijn kan (in de beeldende kunst: het landschap),
en dat de beweging zomaar lukraak kan zijn (in de literatuur: de ongerijmdheid
van allerlei gebeurtenissen), en tenslotte de trilling die chaotisch kan zijn
(in de muziek: lelijke klanken). Het INEEN-ZIJN van de drie begrippen levert
tenslotte een waarachtige HARMONIE op, een harmonie overigens die IN ZICHZELF
een rijke inhoud heeft. Het vrouwelijke verschijnsel als het VOLMAAKTE
verschijnsel heeft de werkelijkheid als TOTAAL tot inhoud.
De OPGEBOUWDE WERELD van straks maakt het de mensen mogelijk als mens te
BESTAAN; te werken, te organiseren, te DOEN. Die wereld is een VEILIGE en een
VRIJE wereld. Maar behalve het BESTAAN is er voor de mens ook nog het LEVEN en
voor dat leven is niet de wereld het MILIEU, maar de KUNST. Omdat de kunst de
werkelijkheid ALS GEHEEL schept, welke werkelijkheid als SCHOONHEID de
OMHULLING, het TEHUIS, is waarbinnen zich het LEVEN afspeelt.
Filosofie van de kunst
No. 61. ( geplaatst op 25 december ’08 )
De
mens die door de ANALYSE heen is, is de MODERNE MENS. Deze mens gaat zich een wereld SCHEPPEN en hij
gebruikt daarvoor als materiaal de SIMPELE MATERIE, de “grondstof” die hij uit
de analyse verkregen heeft. Voor deze “grondstof” geldt het begrip DOOD. De
GESCHAPEN werkelijkheid is dus opgebouwd uit DE DOOD. Het begrip OPBOUWEN is
niet te denken zònder het begrip BEWEGING. Alleen al vanwege het feit dat het
opbouwen zèlf een ACTIVITEIT is. Maar vooral ook vanwege het feit dat de
opgebouwde werkelijkheid een FUNCTIONELE werkelijkheid is, een werkelijkheid
die VOOR DE MENS een FUNCTIE heeft.
De GESCHAPEN werkelijkheid is DE IN BEWEGING GEZETTE DOOD. Deze werkelijkheid
kunnen wij benoemen niet het begrip BESTAAN. De moderne mens is uitsluitend met
zijn BESTAAN bezig, en wel in die zin dat hij tracht daarvan “iets te maken”.
Voor de OUDERWETSE mens, die ten onrechte de naam heeft uitsluitend in het
teken van HET BESTAAN te hebben gestaan, lag dit anders. Hij kwam gewoonlijk
niet verder dan HET ZICH HANDHAVEN in het bestaan zonder dat er veel kans op
was aan dat bestaan zèlf toe te komen. Dat was slechts aan bevoorrechte
enkelingen voorbehouden. Als de MODERNE mens begint is zijn bestaan
GEGARANDEERD, en dat is de basis voor het IEDER VOOR ZICH uitbouwen en òpbouwen
van dat bestaan.
De beweeglijkheid, die in het begrip OPBOUWEN zit, is een functionele
beweeglijkheid. Dat wil zeggen dat het een ONDERGESCHIKTE beweeglijkheid is.
Hij is ondergeschikt aan HET DOEL, en het doel is het BESTAAN.
Elke vorm van beweeglijkheid die de moderne mens leert kennen - omdat hij kàn
analyseren, omdat hij WETENSCHAPPELIJK is - wordt ondergeschikt aan het bestaan
maar wordt tevens ERKEND. Het ondergeschikt-zijn houdt namelijk in dat hij er
is TEN NUTTE VAN HET BESTAAN. Daarom moet die beweeglijkheid ook zo goed
mogelijk gelden. Hij verbetert het bestaan. Maar: erkend wordt alleen die
beweeglijkheid die de mensen hebben LEREN KENNEN, en wel leren kennen UIT DE
ANALYSE. Dus op WETENSCHAPPELIJKE MANIER. Alle andere, niet gekende
beweeglijkheden zijn om te beginnen uitgesloten.
Dit verklaart het PARADOXALE karakter van de moderne maatschappij. Enerzijds is
er in steeds ruimere mate het GELDEN van beweeglijk-zijn, wat de druk òp de
mensen vanuit FATSOEN en MORAAL vermindert, en anderzijds is er een groot
CONSERVATISME omdat de mensen zèlf niet bereid zijn het NOG NIET GEKENDE te
laten gelden. Er is een tijd geweest dat de mens getrokken werd door het
ONBEKENDE. Het ontdekken daarvan lokte hem aan en bevredigde hem. Hij wist
namelijk nog niet WAT ER ALLEMAAL WAS. Hij wilde dat ònbekende leren kennen en BEZITTEN.
Hij ging uit op ontdekkingsreis en hij MOEST de stap in het ònbekende zetten.
De MODERNE mens is huiverig voor het onbekende. En wel omdat voor hem aan àlles de ANALYSE voorondersteld is. Zonder
voorafgaande analyse wijst hij àlles af. En nà de analyse laat hij alles
gelden, ten dienste van het BESTAAN. Hij is dus VOORUITSTREVEND en tegelijk
CONSERVATIEF. Dat is het beeld van de in beweging gezette dood: het BEWEEGT,
maar volgens een nauwkeurige BEREKENING. Het beweegt, maar het LEEFT NIET.
Wij moeten goed begrijpen dat
het in-beweging-zijn wezenlijk is voor de moderne mens, maar de zaak moet
BEREKEND zijn. Vele vooroordelen verdwijnen als de moderne ontwikkeling zich
doorzet, maar tegelijk wordt alles meer en meer een PROGRAMMA. Van GEMOEDELIJKHEID,
d.w.z. van RUIMHEID VAN GEEST, is geen sprake. Dat schijnt alleen maar zo toe
aan diegene die niet goed oplet.
Wat de kunst betreft: precies dezelfde ontwikkeling maakt zij door. De
SCHOONHEID in de kunst is vèr te zoeken, maar door de grotere beweeglijkheid,
de ruimere mogelijkheden, LIJKT de kunst aan schoonheid te winnen. Een
duidelijk voorbeeld hiervan vinden wij bij de UITVOERENDE kunsten (muziek) en
de VERBEELDENDE kunsten (toneel en film). De uitvoeringen en verbeeldingen
worden steeds meer GERAFFINEERD, er komt meer tot gelding, maar de zaak blijkt
DOODS te zijn.
Het
BESTAAN, dat de mens zichzelf schept, is een werkelijkheid die in BEWEGING
is. Die beweging is DOODS en dat betekent dat het ONDERGESCHIKTE BEWEEGLIJKHEID
is. Voor zo een beweeglijkheid geldt niet het STILGELEGDE, maar van kracht is.
het BESTUURDE. De beweging MOET zijn zoals dat BEREKEND is, en niet ànders.
Voorzover echter het berekenen efficiënter wordt komt er ook meer beweging in
het bestaan. Het bestaan raakt IN ZICHZELF méér IN BEWEGING, totdat het zover
komt dat die beweging het bestaan gaat overheersen. Dan is het met het OPBOUWEN
afgelopen. Dat wil zeggen dat de cultuurmens uit die tijd niet meer in het
teken van het OPBOUWEN staat. Hij staat in het teken van HET BEWEEGLIJKE en
dáár begint voor de mensen HET LEVEN OP AARDE.
Het LEVEN is niet te SCHEPPEN; de mens kan er slechts voor zorgen dat de
ONDERBOUW voor het leven er is, en die onderbouw is het BEWEEGLIJKE BESTAAN.
Aan het moment dat de ouderbouw, het bestaan, er is, kan het volgende bedacht
worden: ten eerste dat het bestaan VOLLEDIG IN BEWEGING is gekomen, en ten
tweede dat de BEWEEGLIJKHEID op het punt staat het bestaan te gaan OVERHEERSEN.
Precies dit moment is het LAATSTE MOMENT in de ontwikkeling van de mensheid tot
SAMEN- LEVEN. Zolang de mensheid er zijn zal is dit een BLIJVEND MOMENT.
Als dit blijvende moment is de mens tenslotte wèrkelijk ANARCHIST; hij bestuurt
en regeert ZICHZELF in volledige SAMENHANG met de andere mensen. In een
anarchistische wereld is het BESTAAN volledig in beweging gekomen en TEGELIJK
is er de VRIJE BEWEEGLIJKHEID. De mensen kunnen VRIJ en VANUIT ZICHZELF
functioneren voorzover ze een MAATSCHAPPIJ (= gezamenlijk bestaan) vormen en
TEGELIJK kunnen ze nu eindelijk eens werkelijk gaan LEVEN.
Het heeft in dit verband zin om te wijzen op de processen die zich ALS planeet
voltrekken en die zich daarna AAN DE PLANEET voltrekken.
Ten eerste is daar het WORDINGSPROCES, en dat is het ANORGANISCHE proces dat
voortgaat tot en met de PLANEET met daarop het WATER.
Ten tweede is er het GROEIPROCES dat de groei van het LEVEN laat zien tot en
met de laatste mogelijkheid: de MENS.
Ten derde voltrekt zich in de mens het BEWUSTWORDINGSPROCES en dat gaat van de
OERMENS tot en met de GRIEKS-EVANGELISCHE mens.
Ten vierde het ONTWIKKELINGSPROCES dat tot en met de MODERNE mens gaat; de mens
dus die ANALYSEREN KAN en die zich daarmee BEZITTER heeft gemaakt van de
planeet. Ten vijfde is er het SCHEPPINGSPROCES dat met de moderne mens inzet en
doorgaat totdat de mens zichzelf VRIJ gemaakt heeft door zijn BESTAAN OP TE
BOUWEN. Ten slotte is er voor de mensen HET LEVEN ZELF, en dat kunnen we
eventueel een UITWIKKELINGSPROCES noemen.
Het tweede proces, het GROEIPROCES, vertoont overeenkomst met het SCHEPPINGSPROCES
dat zich in de mens afspeelt: het BEWEEGLIJK-ZIJN van de MATERIE is er al wèl,
maar die beweeglijkheid is ONDERGESCHIKT, hij kan nog niet uit de voeten en
laat zich derhalve nog niet OP ZICHZELF gelden. Dat is eerst het geval als in
het groeiproces DE MENS is voor de dag gekomen. De menselijke “geest” is niets
anders dan de OP ZICHZELF GELDENDE BEWEEGLIJKHEID. Maar aanvankelijk betekent
dit alles nog niet veel; de mens moet zich van zichzelf bewust worden. Het
SCHEPPEN VAN HET BESTAAN is dus te vergelijken met het ZICH ORGANISEREN van het
LEVEN zoals dat tijdens het groeiproces heeft plaatsgevonden.
Het begrip ORGANISATIE speelt trouwens in het scheppingsproces een uitermate
belangrijke rol. Wij kunnen dit nu reeds overal waarnemen: al het maatschappelijke
gedoe van de mensen wordt steeds meer een GEORGANISEERD GEDOE en wij hebben er
op gewezen dat dit naast Het FUNCTIONELE het DOODSE vertoont, naast het
VOORUITSTREVENDE tegelijk het BEHOUDENDE.
Het moderne SCHEPPINGSPROCES in de kunst volgt dezelfde lijn als de mensheid,
maar het gaat hierbij om de begrippen VORM, BEWEGING en TRILLING.
Filosofie van de kunst
No. 62. ( geplaatst op 26 december ’08 )
Het
is vooral in zijn kunst dat de MODERNE mens begint zich een nieuwe
werkelijkheid te scheppen. Maar wij moeten oppassen niet tot een misverstand te
vervallen:
de kunstenaar heeft zich immers altijd al een eigen en unieke werkelijkheid
geschapen, een werkelijkheid die NIET BESTAAT. Maar het gaat nu niet om het
PROCES dat zich in de kunstenaar PERSOONLIJK afspeelt - het gaat om de
KUNSTZINNIGE GEGEVENS, zoals die bij de moderne kunstenaar ZELFBEWUST zijn
geworden. We hebben dus te doen met een GANG VAN ZAKEN in de CULTUUR van de
moderne mens.
In die cultuur wordt een nieuwe werkelijkheid opgebouwd en dat betekent dat de
kunstenaar niet meer UITGAAT van de BESTAANDE werkelijkheid. Hij gaat uit van
de GEANALYSEERDE werkelijkheid. Hij stelt de bestaande werkelijkheid niet meer
als SCHOONHEID, maar hij STELT DE SCHOONHEID ZELF, en dáártoe bouwt hij zich
een nieuwe werkelijkheid. Dit BOUWEN is kenmerkend voor de MODERNE kunstenaar,
de kunstenaar dus die DOOR DE ANALYSE HEEN is. De ONTWIKKELDE kunstenaar.
Door dit ONTWIKKELD-ZIJN heeft de moderne kunstenaar last met zijn INTELLECT;
hij ziet om te beginnen geen kans om dit intellect IN BEWEGING te krijgen, en
daardoor komt zijn werk op GEFORCEERDE WIJZE tot stand. We kunnen zeggen: het
LEVEN ontbreekt er aan. Het scheppen van het KUNSTWERK wil hem niet VANZELF
gelukken en hij blijft bevangen in de BEREKENING.
Om te beginnen domineert het GEANALYSEERD-ZIJN van de werkelijkheid en daardoor
is het OPBOUWEN bevangen in de BEREKENING. Gaandeweg echter komt er beweging in
de zaak; dat kàn niet wegblijven omdat het begrip BEWEGING in het OPBOUWEN
besloten ligt.
Het in beweging komen van de moderne kunstzinnige werkelijkheid komt in de
kunstwerken voor de dag als een toenemende VERLEVENDIGING, en het is voor de
kunstenaars zèlf een INTELLECTUEEL proces. Een IN BEWEGING GEKOMEN INTELLECT is
namelijk een FUNCTIONEREND intellect, en het kenmerkende daarvan is dat de
processen zich ALS VANZELF voltrekken. De nieuw geschapen werkelijkheid krijgt
derhalve steeds meer een VANZELFSPREKEND karakter om tenslotte wèrkelijk
vanzelfsprekend te zijn. Dit betekent dat het scheppingsproces in de volwassen
kunstenaar tenslotte is EEN INTELLECTUEEL PROCES DAT GEHEEL VANZELF VERLOOPT.
Een proces dus dat ZELFBEWUST is, maar dat NIET BEREKEND wordt.
Het NIET-BEREKEND-ZIJN van een proces dat IN ZICHZELF wezenlijk door en door
BEREKENING is (analyse – opbouw) is te begrijpen als de WERKELIJKHEID ALS
GRENS. Op die grens gelden beide grootheden: het berekend-zijn en het
vanzelf-zijn, en verder dan zó gaat
het niet voor de volwassen kunst.
Voor de mensheid geldt, na Het OPBOUWEN, ook de werkelijkheid ALS GRENS. Er is
daar TEGELIJK de grootheid VOLLEDIGE ORGANISATIE en de grootheid VOLLEDIG
ZICHZELF ZIJN, dus “mèt de anderen zijn” en “vrij zijn”, en precies dàt moment is voor de mensheid houdbaar.
We kunnen dit noemen Het ANARCHISTISCHE MOMENT. Voor de GRENS is daar de
ònvrijheid van het volledig georganiseerd zijn en na de grens is er de CHAOS
van Het IEDER VOLLEDIG VOOR ZICH. Precies òp de grens is er de ZICHZELF
BESTURENDE MENS.
In de kunst is er òp de grens het BÈREkEND ZIJN en tegelijk het VANZELFSPREKEND
ZIJN, en verder kan het met de kunst niet gaan. Ondanks dit echter WIKKELT zich
de zaak wèl UIT; de zaak verdiept zich en legt meer en meer haar eigen waarheid
bloot. Haar EIGEN ZIJN komt voor de dag.
Intussen staan wij thans voor het feit dat eigenlijk alles nog moet beginnen:
de kunstenaars zijn nog maar net begonnen zich die nieuwe werkelijkheid op te
bouwen. Bij dat opbouwen komt als eerste het begrip VORM in de belangstelling
te staan.
Wij hebben steeds de voor de kunst geldende grondbegrippen in deze volgorde
genoemd: ten eerste VORM, ten tweede BEWEGING en ten derde TRILLING. Deze
volgorde komt ook bij het OPBOUWEN tot uitdrukking.
Achtereenvolgens
doorloopt het scheppingsproces de fase waarin de VORM centraal staat, en daarna
de BEWEGING en tenslotte de TRILLING.
We zien dan ook dat in onze tijd de BEELDENDE KUNSTEN wat betreft de
intensiteit waarmee ze beoefend worden bovenaan staan. Verreweg de meeste
kunstenaars in het westen zijn beeldende kunstenaars. Die wijze van scheppen
trekt het meeste aan omdat die het dichtst bij het thans in ontwikkeling zijnde
cultuuraspect ligt. Het is ook de kunstvorm die het meest van alle de oude
waarden overboord gegooid heeft en vrijwel algemeen met het nieuwe is begonnen.
Met de LITERATUUR is dat veel minder het geval; men weet daarmee tot op heden
minder raad. En de MUZIEK zit nog geheel in de ANALYSE bevangen. Hierbij moeten
we opmerken dat wij nu over de KUNSTMUZIEK spreken, zoals die bij de
ZELFBEWUSTE cultuurontwikkeling behoort. Zoals wij al eerder hebben laten zien
is de zogenaamde POPMUZIEK (en hoe dat allemaal heten mag) niet in het
zelfbewuste geworteld, maar juist in een ZELFBEWUST VACUÜM.
Die volgorde VORM, BEWEGING en TRILLING treedt niet alleen op bij het
SCHEPPINGSPROCES; hij treedt op OVERAL waar er in de werkelijkheid iets tot
stand komt en zich op de een of andere wijze iets SAMENVOEGT. Hij treedt dus
ook op bij het ontwikkelingsproces van de OUDERWETSE kunst: de primitieve mens uitte zich als eerste in BEELDEN en AFBEELDINGEN
en TEKENS om pas daarna over te gaan tot het doen van VERTELLINGEN. Die
vertellingen hebben voorlopig nog niets met LITERATUUR te maken - deze ontstaat
pas veel later en heeft te maken met het ontstaan van het SCHRIFT. Nog weer
lang daarna ontwikkelt zich de MUZIEK; zoals wij hebben laten zien is de muziek
feitelijk pas in het EUROPESE cultuurgebied tot ontwikkeling gekomen, en zelfs
dár, in vergelijking met de andere kunsten, pas vrij laat.
In JOHANN SEBASTIAAN BACH (1685 - 1750) kwam de Europese muziek tot wasdom naar
haar eerste mogelijke gesteldheid - wij komen hierop terug. Maar de
vergelijkbare gesteldheid in de Europese schilderkunst lag met de gebroeders
van EYCK 300 jaar eerder (overleden 1441). De literatuur lag daar ongeveer
tussenin: WILLIAM SHAKESPEARE leefde van 1564 tot 1616.
Dit zijn natuurlijk, historisch gezien, ruwe onderscheidingen; het aantonen van
de VOLGORDE in de kunstzinnige ontwikkeling zullen wij nog doen, en dan
genuanceerder.
Eerst moeten wij er nog op wijzen welke begrippen er aan de wortel van het
SCHEPPINGSPROCES liggen. Wij hebben al gewezen op de SIMPELE MATERIE. Nu vragen
wij ons af wat er in die situatie geldt voor onze drie kunstzinnige
grondbegrippen. De VORM, als eerste, is teruggebracht tot DODE STOF, tot GRUIS.
Want een geanalyseerde vorm is een UITEENGEVALLEN vorm, een VERGRUISDE VORM.
De BEWEGING, als tweede is geworden tot STILSTAND, of beter: tot een
opeenvolging, een verzameling, van MOMENTEN VAN STILSTAND. Een MECHANISCH
wereldbeeld is een wereldbeeld waarbij de beweging omgezet is tot VERANDERING:
het zich wijzigen van de momenten van STILSTAND. Aan het eind van zijn
analytische periode is de gehele west-europese mensheid in de ban van dit
MECHANISTISCHE DENKEN. Ten derde, de TRILLING, is geworden tot GETAL en zo ook vastgelegd geworden. De
begrippen GRUIS, STILSTAND en GETAL liggen aan het begin van de SCHEPPING en
zij bepalen gedurende lange tijd de kunst van de mensheid.
Ter verduidelijking van het begrip GETAL: als wij ons afvragen wat een trilling
is, dan zeggen wij dat een trilling een AANTAL heen en weer gaande bewegingen
is. Het heen en weer gaan is hierbij niet kenmerkend, maar wèl het AANTAL keren
dat dit gebeurt. Zo is in de muziek een TOON geworden tot een TRILLINGSGETAL en
het LEVEN (waarvoor ook het begrip TRILLING geldt) tot een zaak die MET MATE
moet gelden met een zeer bepaalde intensiteit - dat is het begrip GETAL. Het
GRUIS, de STILSTAND en het GETAL is de werkelijkheid die zichzelf ONTKENT.
Filosofie van de
kunst ( geplaatst op 26
december ’08 )
No. 63.
Bij
het scheppingsproces staat als eerste het opbouwen zèlf centraal, en dat is een
gevolg van het feit dat bij een dergelijk proces het begrip VORM als eerste
naar voren komt. Het ZICH VORMEN betekent een zich RANGSCHIKKEN van de
elementen en daarbij behoort het begrip ONDERLINGE VERHOUDING. Het rangschikken
is rechtstreeks gevolg van de BEWEEGLIJKHEID der elementen. Die beweeglijkheid
is in het “wordingsproces” aan de elementen (enkelvoudigheden) eigen, en in het
“scheppingsproces” aan de elementen (simpele materie, grondstof) door de mens
als GEEST of als HELDERHEID tóegedacht. De simpele materie immers is INHOUD van
de menselijke geest en zij is dus, hoewel van zichzelf uit DOOD zijnde, GESTELD
ALS HELDERHEID en dus als BEWEEGLIJKHEID.
Het zich rangschikken geschiedt vanuit deze beweeglijkheid, en mèt dat zich
rangschikken ontstaat een ONDERLINGE VERHOUDING en hieraan moet bedacht worden
dat de BEWEEGLIJKHEID zich BEPAALT en dus tot BEWEGING verkeert.
Op grond hiervan komt bij het scheppingsproces het begrip beweging voor de dag,
en in dit begrip zit tenslotte het begrip TRILLING besloten, voorzover namelijk
de ONDERLINGE VERHOUDING wordt tot een NIET TE BEPALEN verhouding. Het zou ons
thans te ver voeren dit nauwkeurig uiteen te zetten, maar wèl willen wij wijzen
op de drieslag “onbepaald”, “bepaald” en “niet te bepalen”. In het eerste geval
is er de ONTKENNING van de bepaaldheid, in het tweede geval de BEVESTIGING en
in het derde geval de OPHEFFING van de bepaaldheid. Wat betreft de
beweeglijkheid betekent dit het volgende:
vorm= ontkenning van beweeglijkheid, beweging = bepaling van beweeglijkheid en
trilling opheffing van die bepaling. Als eerste staat dus het begrip VORM
centraal in het scheppingsproces. Dat betekent dat het merendeel der
kunstenaars zich tot de BEELDENDE KUNST aangetrokken voelen. Maar ook tot de
AANVERWANTE kunsten, zoals daar zijn de TONEELKUNST en de FILMKUNST.
Wij hebben er al eerder op gewezen dat het wezenlijke van toneel en film het
VERHAAL is. We hebben dus eigenlijk te doen met literatuur, maar het
opmerkelijke van deze literatuur is dat zij zich uit door aan hèt verhaal VORM
te geven. De mensen worden tot FIGUREN en dat zijn UITBEELDINGEN van
beschrijvingen; en de gebeurtenissen worden tot HANDELINGEN, dus ook
uitbeeldingen. Het gaat in de film— en toneelkunst zelfs zover dat men grote
waarde hecht aan de COMPOSITIE der TAFERELEN zoals een schilder dat doet aan de
compositie van bijvoorbeeld het landschap of het stilleven. Een REGISSEUR van
zowel de film- als de toneelkunst moet een goede kijk op de compositie hebben.,
voor een goed deel staat of valt de zaak hiermee. Het begrip VORM speelt dus
een grote rol, maar dat is op INDIRECTE wijze: het gaat namelijk om de
UITWERKING van dit begrip zoals dat in de beeldende kunsten gedaan wordt. De
BEELDENDE KUNST is dus de betrekking van toneel en film tot het begrip VORM, en
NIET HET BEGRIP VORM ZELF.
Toneel- en filmkunst verschillen in zoverre van elkaar dat het toneel dichter
bij het LITERAIRE blijft dan de film. Het “beeld-element” is in de film
aanmerkelijk groter, en dat heeft voor de tijd waarin wij leven als logisch
gevolg dat deze kunst meer in trek is en meer VERSTAANBAAR is dan het toneel.
Daardoor mag de filmkunst zich in een grote populariteit verheugen, en dat
houdt tevens in dat zij als GESCHAPEN WERKELIJKHEID méér uit de verf, is
gekomen tot nu toe. Maar een zekere “oppervlakkigheid” zal haar altijd eigen
blijven - hetgeen overigens geen diskwalificatie behoeft te betekenen. De
BEWEGING als “beeldverhaal” is nu eenmaal voor meer mensen te verstaan dan de
UITGEBEELDE BEWEGING zoals die bij het toneel voor de dag komt. .Uitgebeelde
literatuur is altijd nog literatuur en deze zaak is in sterke mate van HET
BEGRIJPEN afhankelijk omdat de literatuur dit ook is. Maar nogmaals: dit
betekent niet dat de literatuur om zo te zeggen “deftiger” is - het betekent
alleen dat de literatuur en ook het toneel zich op een ànder aspect van de
menselijke werkelijkheid richten.
Wij
hebben al uiteengezet hoe de toekomstige mens tijdens het scheppingsproces zijn
kunst meer en meer zal VERLEVENDIGEN en dat het tenslotte een zaak wordt van
ALLEEN MAAR SCHOONHEID.
Ook hebben wij gewezen op een tweetal foutieve meningen inzake de kunst van de
toekomst, en wel als eerste deze dat de kunst voor de volwassen mens OVERBODIG
zal zijn omdat hij geen behoefte meer zou hebben zich de waarheid te
VERBEELDEN, en ten tweede deze dat de kunst een PSYCHISCHE zaak zou zijn die
voor de volwassen mens tot de ZIELIGHEDEN zou behoren.
Bij doordenken blijkt hoezeer beide meningen fout zijn. De kunst behoort niet
tot het terrein van het psychische, maar tot dat van het ZELFBEWUSTE. Als de
kunst tenslotte tot leven gekomen is en is geworden tot WAARNEEMBAARHEID van
WERKELIJKE SCHOONHEID, dan KLINKT haar HELDERHEID SAMEN met het psychische
MEETRILLEN dat de mens IN ZICHZELF is. Er is dan dus een OVEREENSTEMMING tussen
de mens als VRIJE psyche en de HELDERHEID van het kunstwerk. We kunnen ook
zeggen: de SCHOONHEID, en dit betekent dan het INEEN-ZIJN van vorm, beweging en
trilling.
De zaak is dus niet ZONDER het psychische - bij de GENIETER - maar zèlf is de
kunst een ZELFBEWUSTE aangelegenheid.
Het OVEREENSTEMMEN maakt dat de volwassen mens zich THUIS voelt in de omgeving
waarin hij leeft. Dit is een PERSOONLIJKE kwestie, die voor een ieder weer wat
ànders ligt, maar die wèl voor IEDEREEN geldt. De OMGEVING (het MILIEU) is voor
de volwassen mens een zaak van SCHOONHEID; in dat milieu kan hij gelden
voorzover hij BEWUSTZIJN is. Op dit terrein ligt ook het begrip SAMENLEVING.
De mens is er altijd al op uit geweest zijn milieu tot een zaak van SCHOONHEID
te maken zodat hij er zich THUIS kan voelen. Veel kan hiervan niet terechtkomen
gedurende de ONVOLWASSENHEID. In de praktijk zijn het steeds bevoorrechte
ENKELINGEN geweest die in staat waren een MILIEU VAN SCHOONHEID te scheppen.
Zij moesten zich daartoe VERRIJKEN ten koste van de andere mensen. En aan de
MODERNE mens zou het, materieel gezien, kunnen gelukken, ware het niet dat hij
- dank zij de analyse - de schoonheid kwijt was. Het wordt pas wat bij dè
VOLWASSENHEID, waarbij ook een belangrijke rol speelt dat de mens voor de
schoonheid psychisch VRIJ moet zijn.
Het meetrillen met zichzelf als bewustzijn (het psychische dus) is voor ieder
mens anders. Het is gevarieerd van mens tot mens. Daarom voelt de één zich hier
thuis en de ànder daar. Dit is geen zaak van KEUZE, maar het is een zaak van
VOORKEUR. Naarmate een mens meer ZICHZELF is is hij zich van die voorkeur meer
bewust zodat deze beter tot zijn recht kan komen. Dit maakt het onmogelijk dat
de mensen alsmaar DOOR ELKAARS LEVEN HEENLOPEN, zoals dat tot nu toe bijna
altijd het geval is geweest. Het TEHUIS geldt dan ook iets EIGENS.
Maatschappelijk gezien gelden er andere begrippen. In een nieuw geschapen
wereld voelt de mens zich niet thuis, maar hij voelt zich VEILIG. Het
maatschappelijke is een zaak van REDELIJKHEID, van BEREKENING, van
ZELFBEWUSTZIJN. Dit heeft niets te maken met de mens als persoonlijk GEVOEL
(psyche). Vanuit de redelijkheid moet ieder mens KUNNEN LEVEN, maar men kan het
niet zó regelen dàt hij ook inderdaad lééft. Het enige dat de mensen redelijk
kunnen regelen is dit dat de MOGELIJKHEID voor een ieder tot persoonlijk LEVEN
er is.
Deze mogelijkheid culmineert in het begrip VEILIGHEID. Dit begrip gaat uit
boven de begrippen BESCHERMING en RECHT, want deze zijn VAN BOVENAF gedacht.
Het begrip VEILIGHEID komt voort uit de mensen zèlf voorzover ze REDELIJK zijn.
Ze zijn VOOR ELKAAR VEILIG omdat vanuit de redelijkheid niemand ZICHZELF
DOORDRUKT. In deze maatschappelijke werkelijkheid komt de kunst niet tot haar
recht; ze behoort daarin niet thuis. Maar voorzover ze FUNCTIONEEL is
(BOUWKUNST bijv.) kan ze de GEZELLIGHEID bevorderen op plaatsen waar veel
mensen samenkomen.
No. 64. ( geplaatst op 26 december ’08 )
Spinoza-1(pag.40/41) ; Spinoza-2(pag.51) ; Spinoza-3(pag.64)
;
Ondanks
het feit dat ieder MODERN mens voortdurend bezig is met het SCHEPPEN van een
“nieuwe werkelijkheid” is het voor de meesten moeilijk te begrijpen hoe dit
proces zich in het kunstzinnige voltrekt, temeer omdat het tot stand brengen
van een kunstwerk altijd al een scheppende activiteit was. Maar het belangrijke
verschil ligt hierin: in de OUDERWETSE kunst werd het kunstwerk geschapen
VANUIT de BESTAANDE werkelijkheid die zich voordeed zoàls ze zich voordeed,
terwijl in de VOLWASSEN kunst het kunstwerk ontstaat vanuit de GRONDSTOF,
d.w.z. vanuit een tot SIMPELE MATERIE teruggebrachte werkelijkheid. Die
werkelijkheid DOET ZICH NIET MEER VOOR want die werkelijkheid LIGT UITEEN. En
dan moet ze “in elkaar gezet worden” volgens de regels van de BEREKENING. In de
kunst gaat de TOEPASSING van die regels GEHEEL VANZELF; de zaak is
VERLEVENDIGD.
Het blijkt vooral moeilijk het bovenstaande in de muziek te begrijpen. Maar
daarbij mag niet vergeten worden wàt de muziek eigenlijk is: het OMZETTEN van
de GEDACHTENGANG tot tonen en klanken. Het gaat dus over het VOORTGAANDE, het
voortgaan van HET DENKEN. Niet het denken zèlf is aan de orde, maar het
VOORTGAAN ervan (zie de stencils 51 en 52).
Als de muziek die OMZETTING is, moet zij, zolang zij ouderwetse kunst is,
afhankelijk zijn van de ontwikkeling van dat VOORTGAAN van het denken. Met
andere woorden: zolang het met dit “voortgaan” nog niet zó gesteld is dat de
mens dit inderdaad kàn, komt de muziek, voorzover ze KUNSTZINNIG is en dus
voorzover ze MELODIE is, nog niet tot haar recht.
En mèt de pogingen van de mensen om hun denken vrij te maken, zodat er
werkelijk van een VOORTGAAN te spreken is, zullen wij in de geschiedenis de
pogingen tegenkomen om zich muzikaal in de MELODIE uit te drukken. De samenhang
tussen deze beide pogingen, namelijk de “denk-poging” en de “muzikale poging”
is er juist omdat in de ouderwetse kunst de BESTAANDE wekelijkheid uitgangspunt
voor de kunst is als het er om gaat tot SCHOONHEID te komen. Juist daardoor is
er dus de samenhang tussen de ontwikkeling van het denken en de ontwikkeling
van de melodie. Van groot belang is, nogmaals, om te begrijpen dat de
ONTWIKKELING van het denken iets geheel ànders is dan het VERWERVEN VAN KENNIS.
Met de grootte van de INHOUD van het denken, met de HOEVEELHEID kennis, heeft
deze zaak niets te maken.
De ONTWIKKELING van het denken is te typeren in deze vraag: kan het denken al
dóórdenken? Of loopt het denken nog steeds vast? Het is NIET de vraag of er in
het denken FOUTEN gemaakt worden - er zullen ALTIJD fouten gemaakt worden. Maar
het is de vraag: GAAT HET DOOR…?
Als een pianist KAN pianospelen maakt hij ook fouten, maar de muziek gaat dóór
en is toch mooi. Als hij bij het musiceren VASTLOOPT kunnen wij niet meer van “fouten maken” spreken;
wij moeten vaststellen: hij kan (dat muziekstuk) NIET SPELEN. Het is van groot
gewicht voor dit onderscheid aandacht te hebben, want het maakt het
hiernavolgende begrijpelijk.
In de OUDHEID, tot en met de Griekse cultuur moest het denken, als ècht DENKEN,
nog beginnen; er werden nog geen pogingen ondernomen om werkelijk DOOR te
denken, en dit kòn ook niet omdat datgene WAAROP HET DENKEN ZICH RICHT (de
werkelijkheid als BEELD) nog niet HELDER geworden was. In de grieks-evangelische
cultuur was deze helderheid er wèl, vandaar dat naast het nog-niet-doordenken
in Griekenland ook al gepoogd werd wèl door te denken. Een beroemd voorbeeld
daarvan is de wijsgeer PLATO. Bij hem is het DOORdenken begonnen, maar het
loopt alsmaar vast. In feite komt PLATO uit geen enkel probleem, maar
anderzijds: al MISLUKT het denken bij Plato steeds, het is toch (aanvankelijk)
dóórdenken, het is een mislukt doordenken. De grootheid van Plato is gelegen in
dit DOORdenken - al mislukt het. Het VASTLOPEN wordt veroorzaakt door het feit
dat HET MAKEN VAN ONDERSCHEIDINGEN nog niet goed mogelijk was - de denkers
konden dit nog niet.
Wij
zien dat in de west-europese cultuur langs allerlei wegen gepoogd wordt om het
denken tot een DOORGAANDE zaak te maken. Wij zien ook dit alsmaar mislukken,
maar tenslotte is daar de filosoof HEGEL (1770— 1831) bij wie het doordenken
een feit wordt. Men heeft getracht dit doordenken te typeren door het als een
DENKSYSTEEM te beschouwen: het DIALECTISCHE denksysteem, en over het al of niet
BRUIKBAAR zijn van dit systeem gaan tot op de dag van vandaag de discussies
voort. Die discussie zijn vruchteloos omdat VOORTGAAN van denken iets ànders is
dan een METHODE van denken. Elke (persoonlijke) denkmethode is goed en
bruikbaar als die methode, dat systeem, het VOORTGAAN maar niet in de weg
staat.
Hegel heeft FOUTEN gemaakt omdat zijn METHODE in sommige gevallen onbetrouwbaar
was, maar desondanks heeft hij zich de zaak GOED gedacht.
De denkers vóór HEGEL zijn allemaal VASTGELOPEN: een groot denker als SPINOZA (1632 — 1677)
liep bijvoorbeeld vast in zijn “substantie-begrip”, zijn nagaan van de GROND
van de werkelijkheid, en KANT (1724 - 1804) liep vast in de onderscheiding
tussen het “kennen” en het “denken”. Maar KANT heeft bijna de reis gehaald.
Zijn toespitsing op de verhouding tussen “kennen” en “denken” was overigens al
de grondslag voor het moderne filosofische denken, reden waarom hij onder de
huidige denkers hoger gewaardeerd wordt dan Hegel.
Wat is namelijk het geval met het denken nà HEGEL? Het kenmerkende van dit
denken is niet dat het VASTLOOPT (en dus niet verder kàn), maar dat het telkens
weer AFSLAAT. Het is steeds een tijdje goed bezig om dan, vanaf een zeker
moment, in elkaar te zakken. Het moment van afslaan is het moment waarop het
denken zich in DE THEORIE VAN HET KENNEN verliest. Vanaf dàt moment wordt er
eenzijdig gelet op de juistheid, het ZONDER FOUTEN ZIJN, van de METHODE. Het
gaat dan nog slechts om de REDENERING op zich, en dàt heeft met het DOORDENKEN
niets te maken.
We onderscheiden dus een viertal PERIODEN in de denkontwikkeling, en wel: 1) de periode van het “niet
doordenken”, en 2) de periode van
het “vastlopend doordenken”, en 3)
de periode van het “werkelijk doordenken”, en tenslotte 4) de periode van het “afslaande doordenken”.
De derde periode is maar heel kort geweest; hij valt eigenlijk samen met de
werkzaamheid van HEGEL. Het zich manifesterende KUNNEN DOORDENKEN was namelijk
tevens de BASIS en de VOORWAARDE voor het zich doorzetten van de ANALYSE, die
in de filosofie als het zich ontwikkelen van DE METHODE VAN HET KENNEN voor de
dag kwam. Er is daarom in de CULTUURONTWIKKELING niet op HEGEL doorgegaan -
behoudens een gering aantal ENKELINGEN die in geen geval maatgevend waren. Zoals
gezegd is men wèl doorgegaan op het denken van KANT.
Het bovenstaande overzicht sluit nauwkeurig aan bij de ontwikkeling van de
muziek, voorzover wij de muziek begrijpen als wezenlijk MELODIE.
Inderdaad bereikte de muziek haar “melodische” hoogtepunt ongeveer ten tijde
van HEGEL: daar was BEETHOVEN (1770 - 1827), en der was SCHUBERT (1797 - 1828),
en ook waren daar BACH (1685 - 1750) en MOZART (1756 - 1791). Dit waren enkele
zeer grote meesters in wie de MELODIE - in de zin van “het doorgaan van de gedachtegang”
- tot haar recht kwam. Nadien bemerken wij steeds dat de melodie wel INGEZET
wordt, maar nimmer DOORGEZET; we krijgen meer en meer te doen met een
samenraapsel van AFGEBROKEN melodieën. De zaak SLAAT AF. En dat afslaan is
onveranderlijk een VERBREKEN van de voortgang.
Voordien, in de Europese muziek, liepen de melodieën vast; ze konden er als het
ware “niet uitkomen”, maar - vergelijk dit met het denken - het was tòch de
poging tot DOORGAAN en daaraan dankt die muziek toch haar schoonheid. Iets wat
van de “na-klassieke muziek” nauwelijks gezegd kan worden.
Opmerkelijk is dat men beseft heeft met KLASSIEKE muziek van doen te hebben. Er
is een associatie met de KLASSIEKE Griekse cultuur, en wel deze: de Griekse
SCHOONHEID en het Europese DENKEN vertoonden beide het DOORGAANDE.
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord ;
Christusfiguur-nrs.
25 t/m 27 ; fouten
maken-1 ; fouten
maken-2 ; fouten
maken-3 ;
No. 65. ( geplaatst op 26 december ’08 )
In
de klassieke Griekse periode was de mensheid, cultureel gezien, nog niet aan
DOORDENKEN toegekomen, hoewel zij er bepaald niet vèr van àf was. De wijsgeer
PLATO leefde van 427 tot 347 voor onze jaartelling, en ARISTOTELES, die heel
lang het latere west-europese denken beheerst heeft, leefde van 364 tot 322
v.o.j. Er was evenwel iets dat in de Griekse cultuur het DOORGAAN op duidelijke
wijze vertoonde, namelijk de KLASSIEKE BEELDENDE KUNST: de beeldhouwer
PRAXITELES hakte zijn “Afrodite” in ongeveer 340 v.o.j.
Zoals gezegd kwam het “doorgaande” ook voor de dag in de EUROPESE MUZIEK, die,
omdat het DENKEN inderdaad tot DOORGAAN was gekomen in HEGEL, de MELODIE tot
volle wasdom gebracht had. Op grond van dit “doorgaande” karakter worden zowel
de Europese muziek als de Griekse beeldhouwkunst KLASSIEK genoemd. Men hoorde
in de muziek iets dat aan het oude Griekenland deed denken, zonder dat het herinneringen
opriep aan de Griekse muziek, want die had als KUNSTMUZIEK geen betekenis. Wij
hebben er al op gewezen dat wij, sprekende over het DOORGAAN van het denken,
geen acht moeten slaan op de door een denker eventueel gemaakte FOUTEN. Zo
moeten we ook geen acht slaan op de door HEGEL gemaakte fouten. Het gaat om het
KENMERK van zijn denken, en dat is het DOORGAAN. Er is wat dit betreft zeer
weinig aandacht voor HEGEL geweest bij zijn navolgers. Men ging zelfs zover dat
men hem “een idioot in de filosofie” genoemd heeft en men heette zijn denken
min of meer misprijzend “speculatief” en ook “idealistisch”.
Die navolgers vonden het beter de hegelse filosofie OP ZIJN KOP te zetten en
zich tot MATERIALISTEN te verklaren, uitgaande van de gedachte dat de werkelijkheid
in haar grond MATERIE zou zijn. Maar deze gedachte is fout, want de
werkelijkheid is in haar grond ENKELVOUDIG, en zij bestaat derhalve uit
ENKELVOUDIGHEDEN. De EERSTE RELATIE tussen twee enkelvoudigheden is MATERIE.
Deze materie is niet te doordenken als wij haar als BASIS beschouwen en op
grond hiervan is er geen behoorlijk NAGAAN van de werkelijkheid mogelijk als
wij “materialistisch” denken. De werkelijkheid is wèl NA TE GAAN als wij die
zogenoemde MATERIE begrijpen als de genoemde EERSTE RELATIE.
Hegel dacht niet door tot aan de ENKELVOUDIGHEID, maar hij begreep wèl dat aan
de oorsprong de begrippen HET EEN EN HET ANDER moesten liggen. Dat begreep hij
omdat hij DOORDACHT - maar hij kon niet àlles verklaren.
Aan het KUNNEN doordenken is voorondersteld dat de werkelijkheid, als INHOUD
van de mens als ZELFBEWUSTZIJN, hèlder is geworden. Op grond van deze
helderheid is het de denker mogelijk VANUIT ELK UITGANGSPUNT TE DENKEN, ZELFS
ALS DAT UITGANGSPUNT EEN FICTIE BLIJKT TE ZIJN. Omdat immers de werkelijkheid
als inhoud van het zelfbewustzijn HELDER is, kan men haar NAGAAN en hierbij is
èlke fictie onvermijdelijk onhoudbaar. Bovendien is van hieruit begrijpelijk
dat er geen enkele reden is om in de filosofie zich druk te maken om de voor
het moderne denken zo noodzakelijke BEWIJSVOERING. Het NAGAAN van een HELDERE
werkelijkheid kàn wèl met een aantal fouten gepaard gaan, maar KAN NIET FOUT
ZIJN. Ook het verschil tussen FOUTEN MAKEN en FOUT ZIJN wordt door dé moderne mens maar nauwelijks gezien.
Hegel zag dit wel, en hij durfde dan ook te zeggen: “ik spreek de waarheid”.
Maar er is aan het HELDER-ZIJN van de “zelfbewuste” werkelijkheid een
consequentie verbonden: die werkelijkheid IS VATBAAR VOOR ANALYSE.
Wij zien hetzelfde verschijnsel in de MUZIEK: zó is men tot de MELODIE gekomen,
of men werpt zich analytisch op de muziek en rust niet voordat alles tot op de
draad uitgeplozen is. En op grond hiervan zet men het DOORGAAN als melodie niet
door, maar men BREEKT HET AF. Na de “klassieke” periode slaat het in de muziek
onveranderlijk àf: elke MELODIE stort na enige tijd in en er ontstaat een meer
of minder welluidend “rommeltje” dat men rechtvaardigt door er de naam
“doorwerking” aan te geven. Een doorwerking in de klassieke zin is echter een
nadere NUANCERING, een verfijndere tekening en géén VERSNIPPERING van de
melodie.
De
melodie wordt, na de KLASSIEKE periode, versnipperd omdat het denken niet bij
machte is om DOOR TE DENKEN. En het is hiertoe niet meer bij machte omdat het
in het teken van de ANALYSE komt te staan.
ALLE DENKEN IS ONDERSCHEIDEN; wij maken onderscheidingen tussen het EEN en het
ANDER. Maar het ANALYTISCHE denken is een ànder denken dan het DOORDENKEN. Als
wij analytisch denken ONDERSCHEIDEN we niet alleen het EEN van het ANDER, maar
wij SCHEIDEN die twee tevens. Er is dan tussen het EEN en het ANDER een AFSTAND
ontstaan - zij zijn BUITEN ELKAAR gekomen. Die AFSTAND is eventueel te
OVERBRUGGEN zodat er een RELATIE tussen het EEN en het ANDER ontstaat, maar die
RELATIE is immer iets dat TUSSEN beide aanwezig is en het is, gezien vanuit
zowel het EEN als het ANDER, iets dat zij zèlf NIET zijn. Het is IETS ANDERS.
Het opbouwen van RELATIES tussen het EEN en het ANDER kunnen wij noemen het
CONSTRUEREN en ook wel het ORGANISEREN, maar wezenlijk is en blijft de AFSTAND,
de SCHEIDING, tussen het EEN en het ANDER.
Het is te begrijpen dat men, doordat de SCHEIDING er is, herhaaldelijk NIET
VERDER kan. Is er een brug geslagen tussen het EEN en het ANDER, dan kan men
wèl verder, maar dit verder-gaan is dan wezenlijk een
OPGEHEVEN-NIET-VERDER-KUNNEN en daarin blijft het niet verder kunnen een
bepalende rol spelen.
In het denken, en dus ook in de muziek (als MELODIE) kan het niet anders dan
steeds maar weer AFSLAAN. Via de RELATIE tussen het EEN en het ANDER komt het
dan wel weer OP GANG, maar dat is altijd in meerdere of mindere mate omdat de
RELATIE (tussen twee mensen bijvoorbeeld de COMMUNICATIE) nooit het VOLLEDIGE
“zijn” van het ANDER over kan brengen naar het EEN. Zoals een
telefoonverbinding nooit de VOLLEDIGE klank van iemands stem kan overbrengen.
En zoals een gesprek nimmer het volledige denken en gevoelen van de één naar de
ànder kan overbrengen. Als de mens zijn denken een DOORDENKEN laat zijn wordt
het EEN wèl van het ANDER ònderscheiden, maar zij worden niet van elkaar
GESCHEIDEN. Als deze scheiding er evenwel niet is GAAT HET EEN IN HET ANDER
OVER en er is niet iets ànders tussen die twee waarvan het doorgaan afhankelijk
is. Als het EEN in het ANDER over gaat is het ANDER slechts OP ANDERE WIJZE HET
EEN - en dat wederzijds. Van wezenlijk belang hierbij is dus niet het feit dat
het EEN het ANDER niet is, maar het centrale begrip OP ANDERE WIJZE.
Het DOORGAAN van het denken en ook het doorgaan van de melodie is niets anders
dan het voortdurend OP ANDERE WIJZE HETZELFDE ZIJN.
Dit is een begrip dat geldt voor àlles wat LEVEND is; het is namelijk het voor
het leven kenmerkende begrip. En daarom is het voor de mens ook als NORM te
stellen voor zijn denken: zó behoort het denken te zijn wil het werkelijk
LEVEND zijn en dus OVEREENKOMSTIG DE WERKELIJKHEID zijn. Zo we in het denken
ooit van een zogenaamde BEWIJSVOERING willen spreken, dan moet de bewijsvoering
rusten op deze norm: het ànder moet op andere wijze het één zijn. Hetzelfde
geldt als wij ons afvragen waarom een opeenvolging van TONEN in het éne geval
door ons ervaren wordt als een MELODIE, en in het àndere geval niet.
De (wetenschappelijk) gebruikelijke bewijsvoering beweegt zich op het terrein
van de RELATIES: als er tussen het EEN en het ANDER een bruikbare brug geslagen
kan worden zodat wij een VERBAND zien tussen die twee dan achten wij dit een
voldoende grond voor een bewijsvoering. Elke bewijsvoering berust op het leggen
van VERBANDEN tussen VAN ELKAAR GESCHEIDEN grootheden. Als die verbanden alle
PROEVEN kunnen doorstaan is het bewijs geleverd.
Voorzover de werkelijkheid als een CONSTRUCTIE gezien kan worden en voorzover zij een ORGANISATIE is kan van het
bovenstaande gezegd worden dat het inderdaad juist is, maar de werkelijkheid in
haar geheel gaat niet in die twee begrippen op, reden waarom èn de kunsten èn
de filosofie het van het DOORGAAN, het OP ANDERE WIJZE HETZELFDE ZIJN, moeten
hebben.
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord ;
Christusfiguur-nrs.
25 t/m 27 ; fouten
maken-1 ; fouten
maken-2 ; fouten
maken-3 ;
Filosofie van de kunst
No. 66. ( geplaatst op 26 december ’08 )
Als
rond het jaar 1800 het menselijk denken werkelijk in staat is om DOOR TE DENKEN
komt de Europese muziek VRIJ naar datgene dat zij wezenlijk is: MELODIE. Dat is
dan tevens het (voorlopige) hoogtepunt van die muziek, reden waarom wij ook thans
nog spreken van de “klassieke muziek”.
Het vrij-komen van die muziek doelt niet alleen op het feit dat men zich nu
ging toeleggen op enkelvoudige MELODIEËN. Dit hadden de componisten voordien
ook al gedaan, en daarin hadden zij een grote hoogte bereikt. Men denke
bijvoorbeeld aan de Franse barokrneesters, zoals COUPERIN (1668 — 1733) en
RAMEAU(1683 — 1764), die vooral als clavecinisten grote faam verwierven. Het
“vrij-komen” van de muziek betekent echter vooral DAT DE MUZIEK ZELF MELODIE
WORDT, en daarbij doet het er niet toe op welke wijze dit in de praktijk
gerealiseerd wordt. Het is in ieder geval wel een feit dat de samenstelling en
de functie van HET ORKEST in die periode ingrijpend gewijzigd werd. Ging het
voordien om het GELIJKTIJDIG klinken van een aantal verschillende klanken
(instrumenten), van nu af aan ging het om het VERSMELTEN van de klanken tot één
HOMOGEEN geheel, welk geheel zich manifesteerde als een bepaalde MEL0DIE
wisselend van klank en karakter.
Wij wezen er al op dat HEGEL begreep dat èlk uitgangspunt van denken voor de
filosofie bruikbaar is, omdat bij DOORDENKEN de zaak toch HELDER wordt. Er is
echter nog iets anders, dat hiermee ten nauwste samenhangt: het denken is nu
ook in staat werkelijk een THEMA te doordenken. Bij het doordenken van een
thema - zoals wij bijvoorbeeld op het ogenblik doen met het thema.”de kunst” -
stellen we de GEHELE WERKELIJKHEID in het teken van het te behandelen thema.
Wij lichten dus niet IETS BEPAALDS uit de werkelijkheid om te proberen dat te
doorgronden waarbij wij de “rest” van de werkelijkheid buiten beschouwing
laten, maar wij doordenken de GEHELE werkelijkheid voorzover die zich vertoont
als bijvoorbeeld de KUNST. Het is als eerste aan HEGEL gelukt op deze wijze
thema’s te stellen; hij liep daarbij niet vast omdat hij de gehele
werkelijkheid overzag. Er viel dus niets BUITEN het thema en daardoor kon hij
altijd verder.
Zo behoort het wijsgerig denken ook te zijn, dat er niets UITGELICHT wordt,
maar dat er iets BELICHT wordt en dat in dàt licht de gehele werkelijkheid
wordt bezien. Wij kunnen nu het “thema” in het denken beschouwen als de MELODIE
in de muziek. Die MELODIE is “vrijgekomen” omdat zij DE WERKELIJKHEID ZELF is,
die niet BEGRENSD en BEPERKT is (iets bepaalds), en die dus ONGEBONDEN er kan
zijn. Zij is de werkelijkheid zèlf NAAR EEN BEPAALDE BELICHTING.
Er is geen regel te geven die voorschrijft HOE een melodie heeft te zijn. Het
kan van àlles zijn, want als de zaak DOORGAAT, gaat het EEN over in het ANDER
en kan zich op die wijze ontwikkelen tot het geeft niet wat. Mits het DOORGAAN
er maar is, en hoe HELDERDER dàt het geval is, hoe boeiender de melodie is.
Kenmerkend voor de KLASSIEKE muziek is dus dat DE WERKELIJKHEID ALS THEMA
VERSCHIJNT, en kenmerkend voor de tijd dáárna is dat de werkelijkheid als een
AFGEBROKEN thema verschijnt.
Een AFGEBROKEN THEMA (of een thema dat àfslaat) is een thema dat aan zijn grens
de werkelijkheid verliest. Die verloren werkelijkheid valt dan “buiten het
bestek van het thema”. Dáár begint de denker OP GEZAG van zichzelf of van
ànderen BEWERINGEN te doen die voor WAAR aangenomen moeten worden omdat anders
het thema in de lucht hangt. De MODERNE MUZIEK vooronderstelt ook bepaalde
muzikale gegevens die men (de toehoorder bijvoorbeeld) moet WETEN en KENNEN om
van die muziek te kunnen genieten. De moderne muziek vereist KENNIS VAN ZAKEN,
men moet “er verstand van hebben”. Maar juist dááraan SLAAT DE MELODIE (oftewel
het thema) AF. De werkelijkheid, die in het LICHT van de melodie verschijnt
doet zich in de klassieke muziek gelden als HARMONIE, en deze is BASIS en
KARAKTER en GLANS van de melodie. Om deze reden wordt in de klassieke muziek
grote aandacht aan de HARMONIE besteed en er ontstaat een hele wetenschap op
dit gebied.
Wij
hebben op blad 64 ook BACH genoemd als behorend
tot diegenen in wie de muziek als MELODIE vrijgekomen was. Maar eigenlijk is
dit niet helemaal juist want Bach behoort wezenlijk tot de OVERGANG tussen de
periode waarin de melodie nog VASTLOOPT en die waarin de melodie vrij wordt. In
die overgang is Bach de LAATSTE mogelijkheid van de OUDE periode - maar als
LAATSTE zijn in hem de kiemen voor het nieuwe geheel tot wasdom gekomen.
Het VASTLOPEN van de melodie is het ZICH VERLIEZEN IN DE DUISTERNIS van het
geheel. Dat GEHEEL, als zelfbewuste werkelijkheid, was nog niet geheel HELDER,
en dus nog niet IN ZICHZELF NA TE GAAN. Daardoor kon een gedachtengang niet
doorgezet worden. Dat betekent dat ook de VRIJE MELODIE er nog niet was.
Globaal gezien kunnen wij de periode vóór de KLASSIEKE de periode van de BAROK
noemen. Van die periode was BACH de afsluiting èn het HOOGTEPUNT. Kenmerkend is
dat de werkelijkheid verschijnt als een WEEFSEL. Wij zien dus in de muziek een
WEEFSEL VAN MELODIEËN. Deze melodieën hangen met elkaar samen en zij laten
elkaar niet LOS. Elke melodie blijft tot het weefsel behoren en komt nooit voor
zichzelf naar voren. Aan deze muziek is dan ook het INGEHOUDEN-ZIJN te
beluisteren.
Het schijnt dat Bach gezegd heeft dat de muziek er niet is om EIGEN GEVOELENS
op de voorgrond te schuiven, maar dat zij er is “ter meerdere glorie van god”.
Hieruit laat zich het INGEHOUDENE verklaren; de muziek moest ten allen tijde
als HET GEHEEL verschijnen, en niet als een BIJZONDERHEID.
Wanneer de werkelijkheid verschijnt in het licht van één THEMA, dan is dat
thema het BIJZONDERE. Verschijnt de werkelijkheid als een genuanceerd WEEFSEL,
dan is het HET ALGEMENE dat maatgevend is en blijft.
De melodie in de BAROKMUZIEK is er SAMEN MET ANDERE MELODIEËN en de zaak komt
tot een SAMENKLINKEN. In de KLASSIEKE MUZIEK is er het VERSMELTEN van de
melodieën (het weefsel) tot één melodie.
Er is een groot verschil tussen SAMENKLINKEN en VERSMELTEN.
Mogen wij nu menen dat de barokmuziek (en die dààrvoor) minder MOOI zou zijn
dan de klassieke muziek? Neen, een dergelijke mening is FOUT; dit alles heeft
met MOOI-ZIJN niets te maken. Melodieën die, als een komeet aan de hemel,
OPLICHTEN en weer in de duisternis verdwijnen kunnen even mooi zijn als
melodieën waarvoor het DOORGAANDE geldt. Bovendien gaat het niet om de melodie
als zodanig, maar om elk muziekstuk IN ZIJN GEHEEL, en dan vertoont dat uit de
BAROK iets anders dan dat uit het KLASSIEKE tijdperk.
Ten tijde van Bach begon het klassieke ideaal zich door te zetten. Wij treffen
daarvan al vele werken in de muziek van Bach. Maar zijn tijdgenoten vonden hem
toch OUDERWETS en dat is betrekkelijk juist: hij was de vervolmaking van de
oude periode. Maar in feite stond Bach open voor àlle nieuwe ontwikkelingen in
de muziek. Hij schreef als eerste een uitvoerige collectie muziekstukken voor
een op moderne wijze gestemd klavecimbel: “Das Wohltemperierte Klavier”, en
deze muziek is van een schoonheid die door niemand overtroffen is.
In zijn vele ORGELWERKEN komen stukken voor die al geheel in het licht van de
MELODIE verschijnen. Kortom: Bach was EINDE en BEGIN tegelijk; hij was een
OVERGANGSFIGUUR in de goede zin van het woord…
Het VASTLOPEN van de muziek als melodie houdt dus geen diskwalificatie in; het
is slechts KENMERK van die muziek. Toch bemerken wij, teruggaande in de
geschiedenis, dat de oude muziek ONDUIDELIJK wordt; enerzijds omdat het weefsel
niet helder naar voren komt (duisternis) en anderzijds doordat de melodieën
zèlf niet tot klaarheid komen: zij blijven maar om hetzelfde heen draaien.
Opmerkelijk bij de latere barokmuziek zijn de VERSIERINGEN. Dit duidt er op dat
men een zaak, die alsnog niet ècht VRIJ is, tòch als vrijheid wil STELLEN. Het
blijft dan een UITERLIJKE zaak, een kwestie van GOEDE SMAAK.
Filosofie van de kunst
No. 67. ( geplaatst op 26 december ’08 )
Het
begrip DOORGAAN, dat het wezenlijke kenmerk is van de MELODIE, is gebaseerd op
het feit dat in de werkelijkheid het één steeds OVERGAAT in het ànder, zodat er
niet gesproken kan worden van een SCHEIDING. Was dit wèl het geval dat zou men
nooit iets werkelijk kunnen WETEN. Men zou dan niet verder komen dan een
VERGELIJKING van het één met het ànder. Dit blijkt in de moderne wetenschap,
die in wezen een stelsel is van uiterst gedetailleerde VERGELIJKINGEN zonder
enigerlei vorm van wèrkelijk WETEN. De wetenschap richt zich dan ook op een
werkelijkheid die door de mens gezien wordt als een constructie, bestaande, uit
VAN ELKAAR GESCHEIDEN onderdelen. Nu behoeft de wetenschap ook niets te WETEN -
zij zou daarmee niets kunnen uitrichten. Het WETEN heeft slechts zin voor de
mens OM WERKELIJK ZICHZELF TE KUNNEN ZIJN. Je kunt met behulp van het WETEN
echter geen huizen bouwen, zelfs nog geen stukje voedsel bereiden. Voor de
BESTAANSBASIS van het leven is KENNIS nodig en deze verkrijgt men door de
werkelijkheid als GESCHEIDEN te denken.
Het IN ELKAAR OVERGAAN is een begrip dat door de wetenschappelijk aangelegde
mens niet begrepen kan worden. Het is duidelijk, dat die mens ook van het
begrip MELODIE geen hoogte krijgt, en zelfs zover komt een mooie melodie niet
eens meer te HOREN omdat het ERVAREN van die melodie onmiddellijk aan ANALYSE
onderhevig is en daardoor nooit in die mens kan doordringen. Hij zou zichzelf
als CULTUURMENS volledig moeten uitschakelen, en daartoe is bijna niemand bij
machte.
Als de europese muziek in haar KLASSIEKE periode is, is de werkelijkheid als
ZELFBEWUSTZIJN volkomen HELDER geworden. Zonder die heldere zelfbewuste
werkelijkheid is het niet mogelijk in het denken DOOR TE GAAN; de betrekkelijke
DUISTERNIS zou dat beletten. Een heldere zelfbewuste werkelijkheid betekent
voor de mens een werkelijkheid die GEKEND wordt. In principe is àlles in die
werkelijkheid bekend - men is tot KENNIS gekomen. Maar deze KENNIS is in wezen
niets anders dan een VERGELIJKING, en daarom kunnen we zeggen dat die
werkelijkheid door de mens BENOEMD is geworden: de mens heeft de dingen een
NAAM gegeven. Hoewel die dingen door de mens GEDACHT en GESTELD worden als van
elkaar gescheiden, zijn zij dat in feite niet; zij GAAN IN ELKAAR OVER. Dit
drukken wij uit door te zeggen dat die werkelijkheid VOLLEDIG GENUANCEERD is.
Die volledig bekende werkelijkheid behoeft nog lang niet geheel ONDERZOCHT te
zijn. Zij is om te beginnen zelfs helemaal niet onderzocht. Maar dit onderzoek,
zoals wij het thans overal op de wereld door de geleerden zien gebeuren, is
niet meer dan het UITWERKEN van de BEKENDE werkelijkheid. Men geeft nu aan het
bekend- zijn een CONCRETE INHOUD en deze zaak kan tot in lengte van dagen
doorgaan omdat de werkelijkheid een ONEINDIGE VEELHEID is.
Het geven van een CONCRETE INHOUD aan een ZELFBEWUSTE werkelijkheid heeft voor
de mens enkele consequenties waarvan de belangrijkste is dat hij VOOR ZICHZELF,
en dus INDIVIDUEEL, àlles tot zijn persoonlijke EIGENDOM maakt. Een zelfbewuste
werkelijkheid is een werkelijkheid IN DE HOOFDEN VAN DE MENSEN; hij is dus voor
die mensen steeds een INDIVIDUELE zaak. Die zaak is bekend en is als zodanig
MIJN werkelijkheid, en daarvan realiseer IK de concrete inhoud, en die inhoud
is de GANSE WERKELIJKHEID, die inhoud is ALLES WAT ER IS.
De MODERNE MENS, want hij is de mens voor wie het bovenstaande geldt, is dan
ook het toppunt van INHALIGHEID: niets is voor hem een vreemdheid waarvoor hij
halt wenst te houden of zelfs maar halt kàn houden. Hij neemt alles en iedereen
in bezit, en dat doet èlke moderne mens. Deze mens doet dat zelfbewust, hij
doet dat DENKEND en in alle REDELIJKHEID. Hij doet dat doormiddel van de
COMMUNICATIE met de andere mensen. Het LEREN KENNEN van het denken van de
andere mensen staat gelijk met het IN BEZIT NEMEN daarvan. Omdat dit een zaak
is van het ZELFBEWUSTZIJN komt er geen concreet geweld aan te pas; anders dan
bij het in bezit nemen van de DINGEN, die niet tegelijk bezit van de één èn van
de ànder kunnen zijn, blijft de werkelijkheid in feite onaangtast als zij bezit
is van iedereen.
Een
andere consequentie van het individueel worden van de werkelijkheid is de
VERVREEMDING. Het feit dat een ieder te doen heeft met ZIJN EIGEN WERKELIJKHEID
betekent namelijk ook dat er geen ANDERE meer DAARBUITEN kan bestaan. Het besef
dat er buiten de EIGEN werkelijkheid niets is dat ook nog bestaat levert voor
de mens een ISOLEMENT op waarbij de buitenwereld een volslagen vreemdheid is.
Geen eenzamer mens dan de moderne mens en juist hèt feit dat voor hem de
werkelijkheid ZIJN werkelijkheid is doet hem DE werkelijkheid niet herkennen.
Ook in de wetenschap en zelfs in de moderne filosofie wordt de werkelijkheid
gezien als een verzameling aan elkaar wezensvreemde ONDERZOEKSGEBIEDEN die ten
opzichte van elkaar geen wezenlijke raakpunten hebben.
Terug naar de muziek: in de klassieke europese periode was de zeifbewuste
werkelijkheid helder geworden. Maar het was voor de mens nog niet MIJN
werkelijkheid geworden; zij was nog ALGEMEENHEID. Een kunstenaar als BEETHOVEN
gaf aan die algemeenheid gestalte,
en dat deed hij uiteraard op zijn eigen persoonlijke manier, maar zònder zijn
eigen persoonlijkheid te bedoelen. In zijn muziek stelt hij de gehele
werkelijkheid als een THEMA en zo wordt zijn muziek werkelijk MELODIE. Dat gold
natuurlijk niet alleen voor Beethoven, het gold voor àlle klassieke componisten
en het kwam, naar gelang hun talent, meer of minder duidelijk naar voren. In
het volgende moment echter komt de nadruk op het persoonlijke, het INDIVIDUELE,
te liggen en dan geeft men aan ZIJN EIGEN WERKELIJKHEID gestalte. Naarmate die
eigen werkelijkheid een GROOTSER karakter heeft is zij minder VREEMD aan vele
andere mensen zodat er dan een grote mate van verstaanbaarheid is. Maar dit
grootse karakter gaat gaandeweg verloren als namelijk de werkelijkheid meer
uitgesproken individueel wordt.
Bij een componist als CHOPIN (1810 — 1849) beluistert men een sterk bewogen
GEVOELSWERELD. Hier is alles al individueel geworden, zonder evenwel nog aan de
VERVREEMDING ten prooi te zijn gevallen. Zijn muziek is dan ook over vrijwel de
gehele wereld geliefd. Wij zouden zijn cultuurmoment kunnen noemen: HET ANDERE
VAN HET KLASSIEKE.
Al spoedig verduistert de europese kunstmuziek in het individuele. Daarmee gaat
samen het ANALYTISCHE, wat als gevolg heeft dat de melodie AFSLAAT. Hierover
hebben wij al gesproken en wij hebben daarbij gewezen op de SCHEIDING die er is
tussen het EEN en het ANDER.
Bij sommige componisten komt de werkelijkheid zèlf nog wel weer naar voren en
blijft het individuele op de achtergrond, maar die werkelijkheid is dan toch
wel een GEKENDE werkelijkheid die in sterk mate reeds tot KENNIS geworden is.
Dit levert een INTELLECTUELE SFEER op in de muziek en dat verstoort over het
algemeen de schoonheid ervan. Een voorbeeld is de muziek van BRAHMS (1833 -
1897), maar op hun wijze vertonen ook WAGNER (1813 1883) en BRUCKNER (1824 —
1896) en vele anderen dit kenmerk. In de modernere muziek is ook vaak een
tegenhanger tegen het intellectualistische te beluisteren, maar deze uit zich
doorgaans dan weer in een grote GRILLIGHEID en een hang naar onverwachte
tegenstellingen.
De melodie is het DOORGAAN van de gedachte. Dit is een KWALITATIEF begrip en
dat is als zodanig in strijd met de cultuur van de MODERNE mensen. Hun cultuur
staat namelijk in het teken van het KWANTITATIEVE, en dat is uit het voorgaande
gemakkelijk te begrijpen. Dit kwantitatieve karakter van de moderne mens treedt
in onze tijd meer en meer op de voorgrond. Wij zien bijvoorbeeld de mens
vrijwel uitsluitend als een CONSUMPTIEF-COMPLEX, een samenstel van zaken die
BEVREDIGING behoeven. Wij spreken niet voor niets van een
“consumptie-maatschappij” en vergeten doorgaans daarbij te vermelden dat wij
zèlf consumptief zijn. Wij denken steeds in HOEVEELHEDEN, en in EVENWICHTEN
tussen hoevelheden. Bij de betrekkingen tussen de mensen rèkenen wij met de
RECHTEN VANDE MENS en wij vergeten alsmaar te vragen naar de KWALITEIT van de
mens. Wij vragen niet: waartoe is hij in staat?
Filosofie van de kunst
No. 68. ( geplaatst op 26 december ’08 )
De
ontwikkeling van de Europese muziek geschiedt in samenhang met de ontwikkeling
van het Europese DENKEN. Op het moment dat het Europese denken DOOR KAN GAAN
staat ook de Europese muziek ALS MELODIE ten voeten uit, om spoedig daarna te
verbrokkelen door de ANALYSE. Beter nog kunnen wij zeggen: door de TOEPASSING
van de analyse, omdat het juist de toepassing is die de werkelijkheid voor de
mens doet uiteenvallen. De toepassing van de analyse levert voor de mensen de
CONCRETE INHOUD van de werkelijkheid op; zij komen in het bezit van de DINGEN.
Hierover hebben wij gesproken. Voordat er toegepast kon worden was er een
moment van HELDERHEID, d.w.z. de werkelijkheid als ZELFBEWUSTZIJN KENDE EIGEN
INHOUD. Juist hierdoor kon het denken DOORGAAN, en juist hierdoor was dus de
muziek als MELODIE mogelijk.
Voordat dit moment, zo ongeveer in 1800, aanbrak was er in de Europese cultuur
natuurlijk ook de ANALYSE, maar deze beperkte zich nog tot het BENOEMEN van de
werkelijkheid. Men was bezig de werkelijkheid naar haar onderdelen te
ONDERSCHEIDEN. Naarmate dit beter gelukte kon ook het denken beter uit de
voeten en kon de basis gelegd worden voor de verschillende WETENSCHAPPEN.
Wij moeten er goede nota van nemen dat het niet ANDERSOM is: het (kunnen)
denken is GEVOLG van een meer heldere ONDERSCHEIDING. Het is dus niet het
denken zèlf dat de mensheid verder vooruit brengt. Het VERHELDERINGSPROCES
brengt de vooruitgang, en deze vooruitgang vertoont zich onder andere als het
meer GELUKKEN van het denken. Bij het BENOEMEN door de mens van de
werkelijkheid blijft alles nog INTACT; er is dan ook nog een kijk op het GEHEEL
van de werkelijkheid. Zelfs moeten wij zeggen: omdàt de kijk op het GEHEEL er is
KAN de Europese mens onderscheidingen maken tussen het EEN en het ANDER. Hij
ziet het geheel als IN ZICHZELF ONDERSCHEIDEN, een zien waartoe de mensheid in
de GRIEKS-EVANGELISCHE CULTUUR zich ontwikkeld had. Wij zeggen van de mens uit
dat tijdperk dat hij ALS BEWUSTZIJN HELDER IS GEWORDEN; in hem is dus helder de
werkelijkheid ALS (TRILLEND) BEELD, en omdàt dit beeld er helder is, kàn er
ONDERSCHEIDEN worden.
Op een gegeven moment IS de zaak onderscheiden. We hebben dan te doen met een
IN ZICHZELF ONDERSCHEIDEN GEHEEL. Dáárvan is het “andere moment” dat de mensen
een TOTALITEIT VAN DINGEN zien, die een geheel VORMEN. En daar begint de
TOEPASSING VAN DE ANALYSE: wetenschap en techniek. Daar begint uiteraard ook
het MATERIALISME en het zich gaan laten gelden van de MASSA en het IN BEZIT
NEMEN van de totaliteit door de MASSA. Nu gaat de (materiele) werkelijkheid
inderdaad verdeeld worden en daarbij is de mens zèlf inbegrepen.
De door ons inmiddels besproken KLASSIEKE MUZIEK is gegrond op het IN ZICHZELF
ONDERSCHEIDEN GEHEEL, en daarop is ook de omstreeks 1800 opbloeiende Europese
FILOSOFIE gebaseerd.
Wij kunnen dus wat betreft de filosofie en wat betreft de muziek spreken van
een HOOGTEPUNT in europa. Maar lang heeft europa hiervan niet kunnen genieten,
want de Europese mensheid had noodzakelijk een andere weg te gaan: de weg van
de VERDELING van de werkelijkheid. En hieraan gaan beide ten gronde, terwijl er
een CONSUMPTIEVE MASSA tot ontwikkeling komt.
Het heeft zin om het bovenstaande en dat wat daaraan vooraf is gegaan in
gedachten te houden als wij onze blik nog eens richten op de Europese BEELDENDE
KUNST. De ontwikkeling van die kunst vertoont namelijk een lijn die wij
TEGENGESTELD zouden kunnen noemen aan de hiervoor uiteengezette.
In feite echter is er niets tegengesteld; het is datgene waarop de beeldende
kunst zich richt vanuit haar eigen karakter dat de schijn van een tegenstelling
oproept. De beeldende kunst begint namelijk in europa VOL VAN SCHOONHEID om
gaandeweg haar schoonheid te verliezen totdat omstreeks 1800 duidelijk is dat
voor europa de beeldende kunst een VERLOREN ZAAK is. Verloren is de SCHOONHEID
en gewonnen is de INHOUD. Maar deze inhoud is KAAL en KIL, hij vertoont niet
meer de RIJKDOM die er aan het begin van europa aan meekwam.
Alles
heeft tijd nodig om tot bloei te komen en zo kunnen we ook bij de Europese
beeldende kunst zien dat er enige tijd verstreek alvorens de resultaten voor de
dag kwamen. Over die aanlooptijd is niet zo bar veel bekend, maar de restanten
die wij bijvoorbeeld in oeroude kerkjes vinden wijzen op een hoog ontwikkeld
schoonheidsgevoel dat samengaat met grote INNIGHEID. Die innigheid uitte zich
voornamelijk in GELOOFSVOORSTELLINGEN. Maar het is een misvatting te menen dat
het in de kunst om het geloof ging - dàt is later een tijdlang aan de orde
geweest. Ruim 1000 jaar had west-europa nodig om tot zichzelf te komen, maar
dàn ontstaat er een beeldende kunst VOL VAN SCHOONHEID. In die kunst wordt
getoond HET GEHEEL DAT HAAR INHOUD OPENBAART. Die inhoud beslaat ALLES WAT ER
IS, maar dat ALLES is en blijft INHOUD. Dat is het VOL ZIJN VAN SCHOONHEID, dat
is de RIJKDOM. Die rijkdom komt onder andere voor de dag in HET KIND VAN DE
MADONNA waarover wij reeds eerder (in het eerste gedeelte) gesproken hebben.
Ook komt die inhoud voor de dag in de VOLHEID van de schilderijen bijvoorbeeld
bij JAN VAN EYCK (ca. 1400). Die volheid evenwel is geen VERZAMELING, maar een
hechte EENHEID en letterlijk door en door SCHOONHEID. Wij zien het op andere
wijze ook bij PIETER BREUGHEL (ca. 1550). Het GEHEEL, met haar VOLLE, RIJKE
INHOUD is voor de EUROPESE beeldende kunst de enige wèrkelijk artistieke
mogelijkheid. En die mogelijkheid kàn niet anders dan aan het BEGIN van europa
liggen.
Want al spoedig begint men van die inhoud DIT OF DAT naar voren te halen. De
inhoud begint zich te VERBIJZONDEREN. Daarbij raakt het GEHEEL op de
achtergrond, zonder dat het echter verdwijnt: het speelt mee als de schoonheid
waartoe de DITTEN en de DATTEN, de afzonderlijke DINGEN dus, òpgeheven worden.
Het spreekt vanzelf dat deze ontwikkeling nog geruime tijd prachtige
kunstwerken tot gevolg had, maar toch is vast te stellen dat het de Europese
kunstenaar steeds moeilijker valt dit OPHEFFEN TOT SCHOONHEID van de
afzonderlijke dingen te realiseren. Het “afzonderlijk-zijn” van de dingen, en
dus het “bijzonder-zijn” van de dingen geldt natuurlijk ook voor de mens. We
zien dan ook dat meer en meer de MENS uitgebeeld wordt in een zekere
(bijzondere) TOESTAND, terwijl hij een bepaalde HANDELING verricht op een bepaalde
PLAATS. We zien de mens dan heel anders dan in de GRIEKSE KUNST want dáár was
ZIJ gesteld ZONDER het bijzondere.
Het BENOEMEN van de werkelijkheid levert tenslotte in de beeldende kunst op dat
er allerlei benoemd wordt, en hoewel dan nog altijd het GEHEEL voorondersteld
is, zodat er nog steeds een SFEER VAN SCHOONHEID overblijft, kunnen we toch
zeggen dat de schoonheid zèlf VERLOREN is gegaan.
Ook die SFEER VAN SCHOONHEID komt te verdwijnen als na 1800 de Europese mens de
werkelijkheid in feite gaat UITEENLEGGEN. Natuurlijk blijft het nog enige tijd
nàwerken, bijvoorbeeld in enkele van de franse IMPRESSIONISTEN, maar tenslotte
vinden ook de kunstenaars zelf dat het in hun kunst helemaal niet om schoonheid
begonnen is: schoonheid is een “ouderwets ideaal”.
Aan het naar voren halen van het BIJZONDERE komt mee dat op den duur de
BIJZONDERHEDEN VAN HET BIJZONDERE centraal komen te staan. Maar daarvoor moet
de analyse het stadium van het BENOEMEN voorbij zijn en in de periode van de
TOEPASSING zijn gekomen. Wij zien dan dat niet meer een bepaald, een bijzonder
landschap, of een bepaald voorwerp of mens uitgebeeld worden, maar een daarbij
behorende bijzonderheid, zoals het LICHT in een landschap, de kleur van een
voorwerp of de gemoedsstemming van een bepaald mens. Hier gaat men aandacht
besteden aan de IMPRESSIE en, duidelijker nog, aan de EXPRESSIE van iets uit de
werkelijkheid.
Het gaat nu alleen nog om de BIJZONDERE INHOUD van de werkelijkheid. Dan gaat
het om een EINDELOZE REEKS van BIJZONDERHEDEN en dat kan niet anders dan in het
ABSURDE eindigen. De zogeheten MODERNE KUNST geeft hiervan voldoende blijk en
zij geeft ook blijk van het feit dat mèt het verdwijnen van het zicht op het
GEHEEL ook het ARTISTIEKE KUNNEN - ongeacht de aanleg van de kunstenaar - ophoudt.
Filosofie van de kunst
No. 69. ( geplaatst op 26 december ’08 )
Dat
de west-europese beeldende kunst aan het BEGIN van de Europese ontwikkeling tot
ontplooiing komt vindt zijn verklaring in het feit dat het in die kunstvorm
draait om het begrip VORM, gecombineerd met de “denkzekerheid” dat de begrippen
GEHEEL en TOTALITEIT, hoewel van elkaar ONDERSCHEIDEN, niet van elkaar te
SCHEIDEN zijn.
Wat betreft het begrip VORM herinneren wij er aan dat wij, denkende over de
kunst, tot een drietal HOOFDBEGRIPPEN zijn gekomen: het begrip VORM, het begrip
BEWEGING, en het begrip TRILLING. Elk van deze begrippen kan op de VOORGROND
staan en daarbij de andere twee (die er nimmer van lòs te maken zijn) BEPALEN.
Het begrip VORM, bepalende de begrippen beweging en trilling, levert de
BEELDENDE KUNST op; het begrip BEWEGING, bepalende de begrippen vorm en
trilling, levert de LITERATUUR op; het begrip TRILLING, bepalende de begrippen
vorm en beweging tenslotte levert de MUZIEK op.
Alle drie de genoemde begrippen zijn te bedenken aan de werkelijkheid als
BEELD, trillend aanwezig in de mens: het BEWUSTZIJN. Het begrip VORM geldt
voorzover van die werkelijkheid is te zeggen dat het een GEHEEL is waar niets
is buitengesloten, en waar niets UITSPRINGT. Dit laatste betekent dat er in de
rangschikking geen element is dat in een BIJZONDERE VERHOUDING staat tot de
rest. We kunnen zeggen dat ALLES IN HARMONIE IS MET ALLES. Dit begrip VORM komt
als eerste voor de dag als de werkelijkheid als BEWUSTZIJN helder geworden is
in de mens. Een gevolg daarvan is dat in de cultuurperiode waarin dit
HELDER-ZIJN tot gelding komt de beeldende kunst op de voorgrond staat en tot
grote schoonheid geraakt. Deze beeldende kunst is vooral gericht op de vorm,
reden waarom wij de schoonste uitingen vinden als BEELDHOUWKUNST. En een
kenmerk van die kunst is dat zij eigenlijk niets uitdrukt omdat zij een beeld
is van DE WERKELIJKHEID ZELF. Zo een beeldhouwwerk is ook niet gesteld TEN
OPZICHTE VAN iets ànders, of IN RELATIE TOT iets ànders, omdat er náást de
werkelijkheid zèlf niet NOG IETS is. De in deze kunst tot gestalte geworden
werkelijkheid is DE ENIGE WERKELIJKHEID.
Het begrip VORM geldt voor de werkelijkheid ALS GEHEEL. Binnen dat geheel, als
inhoud daarvan, vinden wij een veelheid aan BIJZONDERHEDEN, en dat is ook een
veelheid aan VORMEN, maar elk van die vormen kan hoogstens AFSPIEGELING zijn
van het begrip VORM zoals dat voor het GEHEEL geldt. Een bepaalde vorm, die
afspiegeling is van het begrip VORM, kunnen wij een SCHONE of een MOOIE VORM
noemen, maar geen van die VORMEN is op zichzelf VORM. Zij zijn op zichzelf
eigenlijk de ONTKENNING van het begrip VORM omdat zij UIT het geheel, dat de
werkelijkheid als VORM is, naar voren zijn gehaald. En dus zijn geplaatst in
een BIJZONDERE VERHOUDING tot de rest. Een BEPAALDE vorm is dus DE VERBROKEN
VORM, en hij kan door zijn verhoudingen een AfSPIEGELING zijn van DE VORM. In
dat geval is hij MOOI.
Er is evenwel één uitzondering onder de VORMEN, die op zichzelf niet alleen
AFSPIEGELING is van DE vorm, maar die bovendien nog VERTEGENWOORDIGSTER is van
het begrip VORM, dus van DE VORM. Dat is de mens ALS VROUW. Zij
vertegenwoordigt het voor de werkelijkheid zèlf geldende begrip VORM, en dat
doet zij òngeacht het TIJDELIJKE, d.w.z. òngeacht het feit of zij IN FEITE mooi
of lelijk genoemd kan worden. Dit feitelijke mooi of lelijk hangt trouwens in
sterke mate af van de CULTUUR waarin zij leeft. Dus: òngeacht wat men er in een
cultuur van vindt - DE VROUW VERTEGENWOORDIGT DE VORM. Dit uit te rekenen zou
thans te ver voeren, maar wij wijzen er nogmaals op dat men het bovengezegde in
de GRIEKSE CULTUUR duidelijk ingezien heeft, en tot uitdrukking heeft gebracht
als AFRODITE.
Een landschap, een stilleven, een gezellige kroeg - al deze dingen kunnen niet
meer dan de vorm AFSPIEGELEN. Daarop is men (in afnemende mate) in de Europese
beeldende kunst uit geweest. Want men was bezig te laten zien al datgene
waaruit de werkelijkheid BESTAAT, en dat OPGEHEVEN TOT SCHOONHEID, d.w.z.
gesteld als AFSPIEGELING VAN DE VORM.
Naarmate
voor de Europese mens de werkelijkheid meer en meer een complex van met name
genoemde bijzonderheden wordt, verdwijnt het inzicht dat de werkelijkheid een
GEHEEL is. Daarmee verdwijnt het stellen als AFSPIEGELING VAN DE VORM. Dit STELLEN
als afspiegeling kan alleen maar als het VORM-ZIJN niet VANZELFSPREKEND is. Als
dus HET GEHEEL al LOS wordt gezien van de werkelijkheid der concrete dingen.
Als er dus IETS GEDAAN moet worden om dat geheel tot uitdrukking te brengen.
Kenmerk van de Europese beeldende kunst is dan ook dat zij gebaseerd is in het
ONSCHONE, in DE VERLOREN VORM, en dat zij GERICHT is op het SCHONE, de VORM. En
kenmerk is ook dat het genoemde kenmerk VERWATERT.
Aan het BEGIN van de Europese kunst (als deze eenmaal zijn draai heeft
gevonden) is daar niet het GERICHT-ZIJN op de vorm. Het begrip VORM was
VANZELFSPREKEND, en wel vanwege het feit dàt de TOTALITEIT onmiddellijk INHOUD
is van het GEHEEL. Er is geen VOORWAARDE gesteld aan het gelden hiervan. Het
begrip TOTALITEIT is OP ANDERE WIJZE het geheel, en het GEHEEL is OP ANDERE
WIJZE de totaliteit.
Als de vroege Europese kunstenaars hun werkelijkheid naar zijn VOLHEID
uitdrukten gaven zij ONMIDDELLIJK gestalte aan het GEHEEL. Hun spel van VORMEN
is dus TEGELIJK uitdrukking van DE VORM. Deze stond dus niet LOS van hun
werkelijkheid en er was dus ook geen reden noch noodzaak om zich hierop te
richten. De oude meesters déden dat ook niet: de schoonheid was hen geen enkel
probleem omdat de schoonheid er VANZELF was. Overigens: schoonheid is in DIT
verband hetzelfde als DE VORM.
Als de werkelijkheid inderdaad TOTALITEIT is, is zij tevens GEHEEL. Het beginnende europa is het eerste en
de Griekse cultuur is het tweede. Beide behoren onlosmakelijk bij elkaar.
Maar als de totaliteit in zichzelf ONDERSCHEIDEN gaat worden, wordt de VORM een
OPGAVE waartoe men zich moet zètten. En tenslotte is het zelfs geen opgave meer
maar een achterhaalde idee uit lang vervlogen tijden.
Tijdens het ONDERSCHEIDEN blijft, zoals al eerder gezegd, het GEHEEL op de
achtergrond mééspelen. Is eenmaal àlles MET NAME GENOEMD, dan is het geheel
wèg. De totaliteit die dàn ontstaan is is een totaliteit IN NAAM; hij ontstaat
door elk element BIJ NAME te noemen. Als voorbeeld een groep van 100 koeien.
Wij kunnen daarvan zeggen “een kudde koeien”. Deze uitdrukking zegt NIETS over
de INHOUD van de kudde (behalve dat het over koeien gaat, maar dat laten we
even daar…).
We kunnen ook zeggen “honderd koeien”, en dan zeggen we wèl iets over de
INHOUD, zonder evenwel iets daarvan als zijnde iets bijzonders naar voren te
halen. De uitdrukkingen “een kudde koeien” en “honderd koeien” zijn van elkaar
ONDERSCHEIDEN, maar tegelijk ONLOSMAKELIJK. Geven wij nu elke koe een nummer,
van 1 tot en met 100, en bekijken wij de zaak vanuit die afzonderlijke koeien,
dan komen wij wèl tot en BEPAALDE totaliteit - namelijk 100 - maar niet tot DE
totaliteit. Wellicht is de kudde nog groter en missen wij er een paar! De
bepaalde totaliteit zegt NIETS over DE totaliteit en nog minder over het
GEHEEL.
Het KENNEN (dat is: BENOEMD HEBBEN) van de totale werkelijkheid, zo omstreeks
1800, zegt de mensen NIETS over de werkelijkheid als TOTALITEIT en nog minder
over de werkelijkheid als HET GEHEEL. Daarvan geeft niet alleen de beeldende
kunst blijk, maar ook de SOCIALE werkelijkheid van die dagen en de dagen die er
op volgden. In de beeldende kunst zijn er alleen nog maar DE VORMEN. Maar in de
MUZIEK en in het DENKEN is er SLECHTS VOOR EEN MOMENT de mogelijkheid DOOR TE
GAAN omdat alles gekend is. Dan kan de muziek éven uit da voeten, voorzover in
ENKELINGEN het GEHEEL zich laat gelden, en voorzover de muziek MELODIE is.
Hierover hebben wij echter al gesproken.
Wij zullen nog apart aandacht besteden aan de RUSSISCHE kunst (de IKOON) en ook
aan het fenomeen REMBRANDT. Deze laatste valt op door de VERSTILLING van de Wereld van HERRIE die de wereld is van
het MET NAME GENOEMDE.
Filosofie
van
de kunst
No. 70. ( geplaatst op 26 december ’08 )
De
beeldend kunstenaar is aangewezen op de werkelijkheid als VORM. Voorzover het
in zijn bedoeling ligt zich werkelijk met KUNST bezig te houden kan de
schoonheid voor hem alleen maar dáár liggen.
Tijdens de west-europese ontwikkeling vervalt die werkelijkheid als VORM en
maakt plaats voor een werkelijkheid die uit een VEELHEID VAN VORMEN bestaat: de
verschillende VERSCHIJNINGSVORMEN van de werkelijkheid. Gedurende die
ontwikkeling kan niemand er aan ontkomen de werkelijkheid als die veelheid van
vormen te zien; dat is immers de zaak die zich buiten de menselijke wil om
afspeelt. Dus is er voor de beeldend kunstenaar geen mogelijkheid tot
schoonheid te komen en het moet bij een AFSPIEGELING blijven. Vele kunstenaars
hebben geprobeerd de antieke schoonheid weer tot leven te roepen; zij zijn
daarbij meermalen tot meesterwerken gekomen, maar nooit is het hen gelukt de
SCHOONHEID ZELF tot gestalte te brengen. Men kan zijn ZIEN immers niet
veranderen. De werkelijkheid IS veelheid in plaats van GEHEEL. En dan is het
KUNSTZINNIG niet mogelijk om wat betreft de VORM buiten het Europese te gaan
staan.
In het DENKEN is die mogelijkheid er wèl, want wij moeten voor ogen houden dat
het voor het VOORTGAAN van het denken noodzakelijk is dat het EEN en het ANDER
aanwezig zijn. Langs die grootheden beweegt het denken zich voort.
Er is dan ook in de west-europese denk-ontwikkeling een lijn aan te wijzen
waarin voor het denken HET GEHEEL is blijven gelden.. Die denk-lijn is
tenslotte uitgekomen bij het denken van HEGEL, na aanvankelijk lange tijd
bevangen te zijn geweest in het MYSTIEKE (Meister Eckhart, bijv. en Jacob
Böhme). Het denken langs deze lijn is nooit populair geweest, het lag BUITEN
het west-europese besef dat op zichzelf toewerkte naar een denken als dat van
KANT. Deze heeft in feite de basis gelegd voor het huidige denken, zowel wat
betreft het wetenschappelijke als het filosofische. Bijna alle huidige
filosofische denken is op de een of andere manier KANTIAANS DENKEN, zèlfs als
Kant bij gelegenheid bestreden wordt. Men bestrijdt hem dan inzake zijn
DENKINHOUDEN en DENKRESULTATEN, maar niet inzake zijn WIJZE VAN DENKEN.
Enkele denkers konden dus wèl BUITEN europa gaan staan, maar daarbij moeten wij
wèl bedenken dat zij dit kònden doen DANK ZIJ de Europese ontwikkeling van het
BENOEMEN van de werkelijkheid. Zonder het ONDERSCHEID MAKEN tussen het één en
het ànder is ook de buiten-Europese denkontwikkeling niet mogelijk. Die denk-
ontwikkeling heeft zich den ook niet LOS van west-europa afgespeeld.
De west-europese MUZIEK (voorzover als MELODIE begrepen.) heeft zich tenslotte
ook VRIJ weten te maken. Dat komt door de samenhang die er is tussen het denken
en de MELODIE. Wij hebben hier uitvoerig over gesproken en er daarbij op
gewezen dat de samenhang gelegen is in het DOORGAAN dat voor beide, denken en
melodie, geldt.
De beeldende kunstenaar, aangewezen op de VORM, kan zijn noodlot niet ontlopen
totdat het BENOEMEN van de werkelijkheid een einde heeft gevonden omstreeks de
jaren 1800. Op zichzelf begaafde kunstenaars voerden een hopeloze strijd: als
voorbeeld kan dienen VINCENT VAN GOGH. Zijn probleem is wezenlijk het
“vormprobleem”. Dat blijkt uit zijn werk, dat tenslotte uiteenvalt, maar ook
uit zijn LEVEN: hij heeft aanvankelijk in zijn leven getracht HET GEHEEL te
vinden, onder andere door tussen de mijnwerkers van de BORINAGE te gaan leven.
Tenslotte is alles in KRANKZINNIGHEID uitgelopen…
Als het BENOEMEN, het ONDERSCHEIDINGEN MAKEN, is afgelopen begint HET SCHEIDEN.
Dit levert voorlopig in de beeldende kunst een UITEENVALLEN van het kunstwerk
op: de elementen waaruit het kunstwerk BESTAAT (lijn, vlak, kleur) komen OP
ZICHZELF te staan. Hiermede gaat ook het KUNNEN teloor, in die zin dat de
technische BEKWAAMHEDEN komen te vervallen. Die bestaan namelijk alleen als er
een samengaan is van de ELEMENTEN van het kunstwerk.
Het
uiteenvallen van het kunstwerk is het zich laten gelden van de werkelijkheid
als SCHEIDING. Deze werkelijkheid echter loopt op haar beurt ook weer ergens in
uit, namelijk in een werkelijkheid die GESCHEIDEN is. Van die werkelijkheid
kunnen wij zeggen dat zij is TERUGGEBRACHT TOT NIETIGHEID. In de MODERNE MENS -
want die mens is het die nu voor de dag komt - ligt de ontwikkeling tot
NIHILISME besloten, en dat is zo omdat hij zijn werkelijkheid VERNIETIGT.
Hierin ligt een mogelijkheid voor de moderne beeldende kunstenaar. Als zich
namelijk in hem, als persoonlijke aanleg, dit einde doet gelden, kan hij vanuit
die vernietiging komen tot het OPBOUWEN van de VORM. Maar, let wel: het einde
moet zich DOEN GELDEN. Bedènken dat het einde nietigheid is heeft geen zin,
want in dat geval IS hij alsnog de SCHEIDING. Het einde moet zich laten gelden
als een soort STORING die er voor die mens gewoon is, buiten zijn wil om.
Duidelijk is dat dit niet zo bar vaak zal voor komen in het begin; naarmate de
moderne mens zijn weg verder vervolgt wordt de kans echter groter. Maar de
meeste mensen zullen meer NIHILISTISCH zijn en slechts weinigen zullen hier
doorheen tot OPBOUWEN VAN DE VORM komen. Want daarvoor is ook nog nodig dat men
ziet dat een vernietigde werkelijkheid niet meer STRIJDIG is met het
bewustzijn, het beeld van de werkelijkheid in de mens. De GESCHEIDEN
werkelijkheid is strijdig; de werkelijkheid als veelheid van
verschijningsvormen is strijdig, maar de werkelijkheid als NIETIGHEID is te bedenken
aan de werkelijkheid als trillend beeld. Dit dan wat betreft de mogelijkheid om
weer tot schoonheid in de beeldende kunst te komen.
Wij willen er nu nog op wijzen dat er BUITEN EUROPA nòg van een beeldende kunst
te spreken is, en wel in het OOSTEN. Bepalen wij ons tot CHINA, dan zien wij
dat daar altijd beeldende kunst beoefend is. Wij zien ook dat deze kunst
vrijwel gelijktijdig met de Europese haar hoogtepunt bereikte:, omstreeks 1400.
En daarna holt die kunst zichzelf uit.
Men heeft evenwel in. China de VORM niet losgelaten. Men kon ook niet overgaan
naar de VORMEN, omdat vanuit die cultuur HET ANDERE niet gold. Het MAKEN VAN
ONDERSCHEIDINGEN heeft als voorwaarde dàt men naast het EEN het ANDER erkent,
en dat was in China niet het geval. Daarom is men daar blijven staan bij het
geven van AANDUIDINGEN; de Chinese kunst DUIDT DE WERKELIJKHEID AAN. De dingen
komen naar voren uit het geheel ZONDER ER OOIT LOS VAN TE KOMEN. In de
schilderijen komen de DINGEN op uit de NEVEL van het geheel, en zij verzinken
er weer in. Ze zijn als dingen niet BENOEMD, maar AANGEDUID. De mens die zijn
werkelijkheid AANDUIDT beseft wel dat er een onderscheiding IS, maar hij MAAKT
die onderscheiding niet.
De Chinese mens doet dat niet omdat hij - genomen naar zijn werkelijke cultuur-
moment - het LAATSTE MOMENT is van de werkelijkheid als BEWUSTZIJN. Na hem komt
het eerste moment van het ZELFBEWUSTZIJN (India) en in de Grieks-evangelische
cultuur is de mens zelfbewustzijn, waaraan hij in west-europa, doormiddel van
het BENOEMEN, inhoud gaat geven.
Natuurlijk blijft ook voor de chinees de ontwikkeling niet bij zijn
cultuurmoment stilstaan. In hemzelf gaat de zaak door, maar hij wenst dat niet
te laten gelden. Het wordt dan een FORMELE zaak, die in REGELS VASTGELEGD
wordt. Dat is de betekenis van CONFUCIUS. Die formele zaak echter verliest alle
LEVEN en zo zien wij de Chinese kunst tot een FORMALITEIT worden. Men stelt het
GEHEEL, met daarin de AANDUIDINGEN van het onderscheidene, als een formaliteit.
In alle mensen over de gehele wereld gaat de ontwikkeling door. Maar hij
MANIFESTEERT zich op verschillende momenten in opeenvolgende CULTUURVOLKEN. In
China MANIFESTEERDE hij zich niet, maar hij holde wel de cultuur uit nadat deze
in de beeldende kunst tot een hoogtepunt was gekomen, ongeveer gelijktijdig met
het hoogtepunt in de west-europese beeldende kunst.
Filosofie van de kunst
No. 71. ( geplaatst op 26 december ’08 )
In
de Chinese kunst wordt de bestaande werkelijkheid AANGEDUID. Het EEN wordt niet
van het ANDER onderscheiden, maar het wordt gezien als een tijdelijke situatie
van datgene dat de werkelijkheid WEZENLIJK is. Elk VERSCHIJNSEL is zo een
TIJDELIJKE SITUATIE en wezenlijk verschillen de verschijnselen niet van elkaar.
Zij komen even uit het geheel van de wezenlijke werkelijkheid op en verdwijnen
er terstond weer in.
De NEVEL in de Chinese schilderkunst betekent dan ook niet dat er in het
landschap altijd nevel hangt, maar dat alles OPKOMT en WEGZINKT in het geheel,
zonder er ooit LOS van te komen.
Ook de mens behoort tot deze werkelijkheid; hij is slechts tijdelijk een
speciaal geval, en als zodanig is hij eigenlijk niet wat hij moet zijn. Hij
moet eigenlijk, zolang hij leeft, proberen mee te gaan met de STROOM van de
werkelijkheid zoals een vis in het water met de stroom meegaat. De weg
waarlangs men in die wezenlijke toestand terug kan keren is de Chinese TAO. Er
is niet aan te geven HOE die weg zijn moet, maar in ieder geval moet tijdens
die weg het BEPAALDE komen te vervallen. Over het algemeen hoopt diegene die
wijsheid zoekt door een PLOTSELINGE VERHELDERING van het zelfbewustzijn, die
als een plotseling doorbreken van het BEGRIP wordt gezien, de bedoelde WEG te
vinden. Er wordt geen waarde gehecht aan het streven om door voortdurende
OEFENING VAN DE GEEST zover te komen; zelfs wordt elke geestelijke ontwikkeling
als een BELETSEL gezien om de weg te vinden. Het moet de mens INEENS, als het
ware VANZELF, duidelijk zijn.
Het is interessant dat de oude chinees deze betrekkelijk PASSIEVE mogelijkheid
verkiest boven de langdurige weg van de oefening. Vooral voor het westerse
denken is het moeilijk hiervan heil te verwachten. Volgens dit denken moet er
aan de zaak GEWERKT worden, en gaat er niets VANZELF. De chinees evenwel is
niet zo passief als hèt de westerling toeschijnt: voor hem moet HET BEGRIP er
vanzèlf zijn (passief), maar het VERWERKELIJKEN van dat begrip kost moeite
(actief). Opmerkelijk is dat de westerling WERKT OM TOT BEGRIP TE KOMEN - en er
langs die weg onmogelijk komen kan omdat hij steeds bezig is zijn werkelijkheid
OM TE VORMEN tot IETS ANDERS zodat hij alsmaar verder van huis komt - en dat
hij aan het VERWERKELIJKEN van het begrip NOOIT toekomt. In feite WIL de
westerling dit laatste ook niet en dus blijft hij steken in MOOIPRATERIJ.
Volgens het oude Chinese denken gaat het er ook niet om ZICHZELF OP TE HEFFEN
om zodoende in een ANDERE WERELD (bijv. het NIRWANA) terecht te komen, welke
opheffing moeite kost, neen, het verschijnsel (de mens) moet ALS VERSCHIJNSEL
MEEDRIJVEN OP DE STROOM VAN DE WERKELIJKHEID. De mens moet dus met de
wezenlijke werkelijkheid SAMENVALLEN. Dàn is hij IN ZIJN ELEMENT, en het
element voor de mens is de werkelijkheid zèlf, de ONBEGRENSDE EN EEUWIGE
HELDERE WERKELIJKHEID. Deze zaak is wezenlijk ONVERSCHILLIG. Er is niets dat
van belang is en er behoeft niets nagestreefd te worden. Het is geen zaak van
EMOTIES en geen zaak van REGLEMENTEN, het is eigenlijk meer een zaak van
OVERGAVE, je overgeven aan de werkelijkheid. En dat gelukt juist op een momènt
dat je daarop NIET geconcentreerd bent; het gebeurt PLOTSELING EN ONVERWACHT,
maar je moet er wèl voor OPENSTAAN. Dit laatste kan men niet LEREN, maar men
kan het wèl BEVORDEREN door de HERRIE dezer wereld te mijden, en vooral door
SLECHT GEZELSCHAP te mijden. Een dergelijk gezelschap is niet slecht vanuit
enige MORAAL (dat is de westerse opvatting), maar het is voor iemand slecht
omdat het àfhoudt van het openstaan voor de werkelijkheid. Een gedachte die de
moderne, graag populaire, westerse mens wel eens terharte zou mogen nemen…
Bovenstaande beschrijving is daarom zo uitvoerig omdat het in feite de inhoud
is van de oude Chinese LITERATUUR, waarin begrepen de DICHTKUNST. De verhalen
uit het TAO’ISME ademen zonder uitzondering deze geest en daarbij moet
opgemerkt worden dat die verhalen zich allemaal beperken tot het geven van
AANDUIDINGEN die op hun wijze ook weer bedoelen de lezer tot OPENSTAAN voor de
werkelijkheid te brengen zodat er een mogelijkheid is dat het begrip
doorbreekt.
Onnodig
te zeggen dat deze literatuur boeit door zijn onbegrensde ruimte en grondeloze
wijsheid, een wijsheid die nergens INGEWIKKELD is omdat de werkelijkheid zèlf
niet ingewikkeld is.
De ONVERSCHILLIGHEID, die aan het tao’istische denken meekomt, vertoont zich in
de Chinese kunst ook in Het ONTBREKEN VAN HET SEXUELE.
Dit vereist enige toelichting: wij doelen niet op het feit dat sexuele
VOORSTELLINGEN ontbreken (wat overigens duidelijk het geval is), en wij laten
ons ook niet misleiden door het feit dat er uit het oude China talloze
EROTISCHE PRENTEN zijn bewaard gebleven. Wat dit laatste betreft: dergelijke
prenten komen in ALLE culturen voor en zij zijn bedoeld als PRIKKELING. Vaak
zijn die prenten uitermate kunstzinnig, maar zij vallen niet onder datgene dat
wij thans tot de KUNST rekenen. Eventueel kunnen wij ze als een soort van
volkskunst beschouwen.
Maar in de KUNST ontbreekt het sexuele. Wij bemerken dat als wij een Chinese
tekening vergelijk met een Griekse (op een vaas) of een Europese. En vooral als
het om een tekening van een vrouw gaat. De Griek en de Europeaan kunnen niet
nalaten Het NATUURLIJK BEVALLIGE, eventueel zelfs het ZINNELIJKE, in hun kunst
tot uitdrukking te laten komen. Beide aspecten zijn ook voorhanden als de
voorstelling niet een vrouw is maar bijvoorbeeld een landschap.
In de Chinese kunst ontbreken deze elementen. Toch zeggen wij het eigenlijk
verkeerd als wij zeggen dat HET SEXUELE ONTBREEKT; wij moeten wèl begrijpen dat
dit helemaal niet kàn ontbreken als wij met kunst te doen hebben. Wat ons
opvalt is dat het sexuele GEEN INHOUD krijgt. En omdat die er niet is VERTOONT
er zich ook niets van dien aard. Wij kunnen er nu niet uitvoerig op ingaan,
maar het gaat er om dat een zaak zich DOOR HAAR INHOUD MANIFESTEERT. Bij de
Griekse AFRODITE “misten” wij het PSYCHISCHE, maar het wàs er wel… evenwel zonder INHOUD en dus zonder
het zich manifesteren. Zo ook in de Chinese kunst wat betreft het sexuele.
Kunst is niet denkbaar zonder HET SEXUELE MOMENT. Dit moment is de TOENADERING
van het VROUWELIJKE en het MANNELIJKE om te komen tot INEENZIJN zodat de
werkelijkheid als BEWUSTZIJN zich laat gelden. Dit gelden van het bewustzijn
ervaart de mens als het HOOGTEPUNT en het is terecht dat men hierin het
BEVREDIGENDE ziet omdat de werkelijkheid als bewustzijn de werkelijkheid als
VREDE is. Het is de werkelijkheid waarin ALLES INEEN is en niet TEGENOVER
ELKAAR staat.
Deze werkelijkheid nu is precies de werkelijkheid waarvan de kunst gewag maakt,
zij geeft immers GESTALTE aan het bewustzijn, oftewel de werkelijkheid als
TRILLEND BEELD. Het kunstwerk roept dus in de genieter (èn in de kunstenaar)
die zaak op, en dat gebeurt in de sexualiteit op andere wijze ook. Om het met
ouderwetse termen te zeggen: de sexualiteit (mits volkomen vrij) brengt de mens
langs LICHAMELIJKE weg tot VREDE, en de kunst doet dat langs GEESTELIJKE weg.
Deze twee wegen kunnen niet buiten elkaar: te kiezen tussen één van beide wegen
is dus volkomen ZINLOOS, al legt europa de nadruk op de geestelijke weg.
De INHOUD van het sexuele moment is deze dat het MANNELIJKE ER IS èn dat
daarnaast het VROUWELIJKE ER IS. Er moet dus een ONDERSCHEIDING gemaakt worden
want het vrouwelijke en het mannelijke moeten ELKAAR KUNNEN BENADEREN. Dit is
evenwel vanuit het tao’istische denken een ONMOGELIJKHEID en dus kan het
sexuele moment geen inhoud krijgen en zich bij gevolg niet vertonen.
Direct nà de oude Chinese cultuur vertoont het zich wèl; wij hebben bij het
bespreken van de VOOR-ZELFBEWUSTE MUZIEK, namelijk bij INDIA, uitvoerig
stilgestaan bij Het LUSTPRINCIPE dat dáár voor de dag kwam. En natuurlijk komt
het later ook in China voor de dag, maar niet OPENLIJK, zodat het zich
doormiddel van de reeds genoemde “prikkelprenten” in het verborgene moest
uiten.
No. 72. ( geplaatst op 26 december ’08 )
Het
verkrijgen van een globaal overzicht over de wereldliteratuur heeft als
voorwaarde dat wij begrijpen waarom het in de literatuur gaat. Hierover hebben
wij evenwel al uitvoerig gesproken, zodat wij kunnen volstaan met het naar
voren halen van enkele belangrijke punten.
In de kunst als LITERATUUR ligt het begrip BEWEGING op de voorgrond en op de
achtergrond liggen de begrippen VORM en TRILLING. Het begrip BEWEGING moet
opgevat worden als een zaak die CONTINU is, d.w.z.: wij mogen de beweging niet
denken als een opeenvolging van MOMENTEN VAN STILSTAND, tussen welke momenten
dan een zo klein mogelijk tijdsbestek gedacht wordt, maar wij moeten de
beweging inderdaad als een VOORTGANG denken, dus vanuit het begrip BEWEGING
zèlf. Als wij de werkelijkheid doordenken bemerken wij dat er in de
werkelijkheid geen enkel moment van STILSTAND denkbaar is. Dat is te begrijpen,
want een dergelijk moment zou in strijd zijn met het wezenlijke van de
werkelijkheid zèlf. De ENKELVOUDIGHEDEN, waaruit de werkelijkheid opgebouwd is,
zijn immers BEWEEGLIJKHEDEN, en zij kunnen niet, als dat zo zou vallen,
ònbeweeglijkheden zijn. Dat zou betekenen dat wij de werkelijkheid in haar
totaliteit ontkennen.
Het gestalte geven, het waarneembaar maken, van de werkelijkheid als BEWEGING
is de zaak van de literatuur. Daarin ligt dan tevens de NORM voor de
literatuur, maar deze norm is voor de mensen gewoonlijk moeilijk te herkennen.
Dat komt doordat de TAAL, waarvan de literatuur zich bedient, in het dagelijkse
leven ook zo een belangrijke rol speelt. Mensen die beeldende kunst beoefenen
of die muziek beoefenen behoren tot de uitzonderingen: de meeste mensen houden
zich daarmee niet bezig. Daardoor is het terrein van die kunsten betrekkelijk
duidelijk bepaald, zodat het over het algemeen weinig moeite kost na te gaan
wat tot de beeldende kunst behoort en wat tot de muziek, en wat niet. En pas
dáárna komt de vraag aan de orde wat de artistieke KWALITEIT is.
Bij de literatuur is de vraag naar de KWALITEIT tevens de vraag òf iets tot de
literatuur gerekend kan worden, of niet.
Een globale onderscheiding van het geschrevene levert de volgende drie
mogelijkheden op: le het gaat
inderdaad over de wèrkelijkheid als beweging, en dàn hebben wij met LITERATUUR
te doen; 2e het gaat over een
VERBEELDE werkelijkheid als beweging, en dan is het KEUKENMEIDENLECTUUR; 3e het gaat over opeenvolgende momenten
van STILSTAND, en dan is het JOURNALISTIEK.
Om met het laatste te beginnen: èlk moment van stilstand levert een FEIT op, en
dat wil zeggen dat de werkelijkheid als VORM en als TRILLING dan als vastgelegd
wordt gezien. Een FEIT is IETS BEPAALDS en tussen meerdere feiten kan een
VERBAND getoond worden. Het geven van deze feiten èn hun verbanden is de taak
van de JOURNALISTIEK. Duidelijk is dat men in de journalistiek altijd een
beetje náást de waarheid zit omdat alle vermelde feiten onmiddellijk géén
feiten zijn doordat de werkelijkheid in beweging is.
In de keukenmeidenlectuur gaat het wèl om de werkelijkheid als beweging, maar
de getoonde werkelijkheid is de wèrkelijkheid niet. De getoonde werkelijkheid
is een fictie, hij is ònwerkelijk.
Een ONWERKELIJKE werkelijkheid is een werkelijkheid die door de mens gezien
wordt als een bouwsel van VASTGELEGDHEDEN. De mensen noemen dit gewoonlijk de
REALITEIT maar deze realiteit bestaat slechts in hun eigen ZELFBEWUSTZIJN. Hij
wordt gevormd door een massa factoren die wij CULTUURINVLOEDEN kunnen noemen,
en ook door de factor AANLEG. Deze laatste geldt voor de INDIVIDUELE mens.
Vanuit deze factoren ziet elke mens een realiteit, die niet ècht de
werkelijkheid is, maar die een vastgelegde werkelijkheid is. Het VASTGELEGDE IS
ER NOOIT, omdat er geen moment van STILSTAND is. Wat dit betreft is de
journalistiek éven fictief als de keukenmeidenlectuur en vaak is er in de
praktijk dan ook nauwelijks onderscheid tussen te maken.
Het
wezenlijke onderscheid tussen beide is echter, dat het in de journalistiek om
FEITEN EN HUN VERBANDEN gaat (statisch), terwijl het in de keukenmeidenlectuur
toch als een VERHAAL gesteld wordt. En dus toch als een BEWEGING.
Als er in zo een verhaal verteld wordt van een verpleegster die er over tobt
dat degene op wie ze verliefd is al getrouwd is, dan gaat het over iets dat er
niet wèrkelijk is: het getrouwd-zijn is eigenlijk een fictie.
Omdat het merendeel van de mensen in dergelijke ficties leeft, is het geen
wonder dat wij in verreweg de meeste gevallen met onzin te doen hebben als ons
iets als een “mooi verhaal” aangeprezen wordt.
Zolang de mensen nog niet VOLWASSEN zijn, en zichzelf nog niet hebben gevonden,
leven zij in een wereld van FICTIES, en in die wereld gaat het nimmer om
datgene waarom het wèrkelijk gaat. Het gaat voor de mens om HET WERKELIJK IN
BEWEGING ZIJN, d.w.z. een beweging, zodanig dat hij met de werkelijkheid als
beweging samenvalt. Dat het dus de werkelijkheid zèlf is die ALS MENS beweegt.
De ònvolwassen mens is voortdurend STRIJDIG met deze werkelijkheid.
Krijgen wij een verhaal onder ogen dat niet fictief is, dan gaat het nooit over
de bestaande werkelijkheid als zodanig, maar altijd over de werkelijkheid als
BEWEGING. Deze leeft in de mensen als de “IDEE” en om de verwerkelijking
dáárvan gaat het ècht. Die verwerkelijking houdt in dat er van GEBEURTENISSEN
verteld moet worden, zodat er een verhaal ontstaat dat vertelt van de gebeurtenissen
rond de zich manifesterende IDEE. De wederwaardigheden dus van de levende idee.
Bij het vertellen van dat verhaal zijn er twee mogelijkheden: le de verteller (de schrijver) gaat uit
van die idee zèlf en geeft hem gestalte, òf, ten tweede, de schrijver gaat van gebeurtenissen uit en verheft die
bóven hun fictieve realiteit naar de werkelijkheid van de idee.
In beide gevallen gaat het om hetzelfde, maar de benadering is volkomen ànders,
en dat geeft aan de betreffende literatuur een ànder karakter.
Duidelijk wordt dit verschil als wij de WESTERSE literatuur vergelijken met de
RUSSISCHE literatuur. Bij de eerste gaat het uit van de gebeurtenissen, die dan
ook uitvoerig verteld worden en bij de tweede van de idee. Te begrijpen is dat
we bij de Russische literatuur veel meer geconfronteerd worden met DIALOGEN: de
gesprekken tussen de verschillende figuren, en ook de PSYCHISCHE REACTIES op
elkaar. Het gaat dus voornamelijk om alle reacties van MENSEN op elkaar, die
vanuit de IDEE mogelijk zijn.
In de westerse literatuur tekenen vooral de GEBEURTENISSEN datgene waarom het
in een bepaald verhaal gaat. Reden waarom de westerse verhalen vaak erg
gecompliceerd zijn in hun intrige. We vinden dan dat ze “spannend” zijn.
Veel mensen vinden de Russische literatuur SAAI, juist omdat er naar hun
gevoelen weinig “in gebeurt”. Vaak hebben ze dan helemaal geen oog voor de
enorme innerlijke avonturen die de figuren in de verhalen beleven.
In beide gevallen, “gebeurtenissen” of “ideeën” gaat het om hetzelfde, maar als
de zaak niet geheel uit de verf komt - wat natuurlijk meestal het geval is -
kan de Russische roman inderdaad SAAI genoemd worden en de westerse roman
ONBENULLIG. En dan is het bij het lezen van zo aan boek maar de vraag wat
iemand het minste stoort. Over het algemeen voelt de westerse mens zich bèst
thuis bij de geboden ONBENULLIGHEID - daarin gaat immers voor een goed deel
zijn eigen leven op…! De FICTIE is
iets anders dan de ONBENULLIGHEID, want het eerste slaat op een zaak die
helemaal géén LITERATUUR is en die opgaat in ONZIN, terwijl het tweede slaat op
een zaak die te weinig aan zijn eigen IDEE toekomt. Bij het tweede is het dus
wèl om de idee te dòen, maar bij het eerste is dat al helemaal niet het geval.
Opmerkelijk is in de moderne westerse literatuur dat de FICTIE meer en meer
gesteld wordt als de zaak waarom het gaan zou. Dit op zichzelf kwalijke
verschijnsel wijst op het naderend inzicht dat de gehele werkelijkheid fictief
is.
De filosofie van de kunst
No. 73. ( geplaatst op 26 december ’08 )
Al
eerder hebben wij er op gewezen dat in de westerse literatuur de GEBEURTENISSEN
een voorname rol spelen. Dat ligt in de aard der westerse cultuur, waarbij het
altijd gaat om de werkelijkheid naar haar VERSCHIJNINGSVORMEN, en dus ook om de
VERHOUDINGEN TUSSEN die verschijningsvormen.
Maar in feite gaat het in de literatuur om de werkelijkheid als GEHEEL, waarin
het BEWEEGLIJK is zodat er BEPAALDE BEWEGINGEN uitgelicht kunnen worden. Die er
uitgelichte bewegingen zijn bewegingen VAN DE WERKELIJKHEID ZELF. Als zij als
zodanig gesteld worden is het in orde met de literatuur.
Dit punt wordt in de westerse kunst bereikt in SHAKESPEARE ongeveer 1600. Hij
heeft kans gezien datgene naar voren te halen waarom het werkelijk gáát in de
literatuur: de werkelijkheid als BEWEGING. Die werkelijkheid komt bij hem voor
de dag als het MENSELIJKE, want tot de westerse cultuur behoort het inzicht dat
het GODDELIJKE in de wereld is ALS MENS. Aan de mens tekent Shakespeare dus de
beweging van de werkelijkheid zèlf en daarbij gaat het steeds om één centraal
begrip: het begrip LIEFDE. Getekend wordt dus hoe dit, ALS MENS, reilt en zeilt
in de wereld en feitelijk steeds tot een ongelukkig einde komt.
In de figuur HAMLET bijvoorbeeld sterft de werkelijkheid als beweging aan HET
VERRAAD, dat ontstaat als de werkelijkheid ZICHZELF, wat haar INHOUD betreft,
VERDEELT en daardoor het EEN tegen het ANDER òpzet. Het verraad is een
VROUWELIJKE zaak voorzover wij ons afvragen VAN WAARUIT het geschiedt, en het
is een MANNELIJKE zaak als het er om gaat ons af te vragen WIE DE VERRADER IS.
Het vrouwelijke kan zichzelf niet verraden (want AAN WIE?); het kan zichzelf
slechts VERDELEN, verscheuren zodat de zaak in haar DELEN uiteen komt te
liggen. Die DELEN (de éne mens en de àndere mens) kunnen dan niet ànders dan
elkaar verraden omdat HET GEHEEL verloren is gegaan als het vrouwelijke
ZICHZELF VERDEELT. Shakespeare heeft HET ZICH VERDELENDE VROUWELIJKE en dus HET
VERRAAD, telkenmale getekend en het is zelfs de grondtoon van zijn SONNETTEN.
De werkelijkheid als BEWEGING is nooit zònder de gebeurtenissen, maar zij kan
niet in de gebeurtenissen OPGAAN.
In de tijd nà Shakespeare is de westerse literatuur steeds meer in de
gebeurtenissen òpgegaan. Dat had als gevolg dat de ROMAN meer en meer op de
voorgrond kwam. Maar deze westerse roman is doorgaans niet meer dan verfijnde
JOURNALISTIEK op hoog niveau. De zaak waarom het gaat kan er slechts met moeite
uitgehaald worden. Maar in Rusland is de literatuur wèrkelijk tot ROMANKUNST
geworden, en de beweging is beweging gebleven zonder tot een bepaalde
gebeurtenis te verstarren. Dat kon in Rusland plaats vinden omdat dáár HET
GEHEEL in stand is gebleven. De westerse literatuur van vóór Shakespeare stond
nog in sterke mate in het teken van het begrip VORM. Wij hebben er bij het
bespreken van de BEELDENDE KUNST al op gewezen dat het westen met de
schilderkunst BEGON en reeds omstreeks 1400 zijn hoogtepunt bereikte. In die
tijd werd de werkelijkheid nog als VORM gezien. Dat typeerde ook de toenmalige
literatuur. Deze is dan ook VORMELIJK te noemen:
zowel de MANIER VAN DOEN als het ONDERWERP waren gekluisterd in bepaalde vormen
en er is nergens nog van VRIJHEID te spreken.
Bovendien was er nog een sterke behoefte aan de VERBEELDING. De oude literatuur
was er dan ook hoofdzakelijk op gericht UITGEVOERD te worden in allerlei vormen
van TONEELSPEL.
Hier te lande was de dichter JOOST VAN DEN VONDEL (1587 — 1679) een
klassevoorbeeld van VORMELIJKHEID. Hij hield zich streng aan de voor de
dichtkunst en de toneelkunst geldende voorschriften, die langs allerlei omwegen
nog stamden van de ROMEINEN en zelfs de GRIEKEN (het Griekse treurspel). Ook
hij heeft voornamelijk voor het TONEEL geschreven - wat overigens ook nog bij
Shakespeare het geval was. Maar bij deze laatste is àlle vormelijkheid
verdwenen om plaats te maken voor de VANZELFSPREKENDHEID van de beweging.
Waren
bij Vondel en zijn middeleeuwse voorgangers de gemoedsbewegingen der figuren
nog geheel vastgelegd in VORMEN, zodat zij meer VERBEELD werden dan GETEKEND,
bij SHAKESPEARE komt de gemoedsbeweging OP ZICHZELF volkomen vrij naar voren,
in een heldere en indringende TEKENING.
Vondel en Shakespeare leefden ongeveer gelijktijdig, maar het verschil tussen
beiden is levensgroot. De eerste is nog een UITLOPER - en tot op zekere hoogte
een VERVOLMAKING - van de oude VORMELIJKHEID, terwijl de tweede met LOUTER
LITERATUUR op tafel kwam. Het feit dat het ook bij Shakespeare veelal nog
uitgebeeld moest worden speelt nauwelijks een rol: de stukken laten zich vaak
nog beter LEZEN dan spelen.
Vóór ongeveer het jaar 1000 leefden er in het westen nog talloze verhalen, die
uit zeer oude tijden stammen. Die verhalen zijn later min of meer opgegaan in
de middeleeuwse literatuur, maar enkele ervan zijn toch redelijk goed
gereconstrueerd. Als groot voorbeeld wijzen wij op het verhaal van TRISTAN EN
ISOLDE, zoals dat door JOSEPH DEDIER (1864 - 1938) weer in het licht gebracht
is. Deze “roman” heeft een buitengewoon rijke inhoud die ver uit gaat boven
datgene dat later in het westen is geproduceerd.
In dit verhaal gaat het om de LIEFDE zoals die voor elk mens als een
onontkoombare zaak geldt. Dit onafwendbare wordt hieraan uitgedrukt dat de
liefde als door een UITWENDIGE oorzaak (een liefdesdrank), buiten de wil van de
mens om, gaat gelden. Getekend worden de verhouding tussen de WERELDSE
IDEALITEIT ( de edele koning, MARC) en het vrouwelijke GEHEEL dat door die
idealiteit voor zichzelf opgeëist wordt, en de verhouding tussen het WERELDSE
VROUWELIJKE (Isolde met de BLANKE HANDEN), dat VERRAAD als inhoud heeft, en het
werkelijke vrouwelijke (Isolde met de GOUDENHAREN, eigenlijk de AFRODITE)
waarin het mannelijke rust en KRACHT vindt, èn de verhouding tussen het
werkelijk MANNELIJKE (de held TRISTAN) en de wereld enerzijds en het
vrouwelijke (werelds en hemels) ànderzijds.
Deze rijke inhoud, die voortkomt uit een heldere KIJK op de werkelijkheid als
GEHEEL, zoals die als BEELD (= bewustzijn) in de mens aanwezig is, kàn niet
anders dan voortkomen uit een tijd die wij in de CULTUURGESCHIEDENIS aangeduid
hebben als de GRIEKS-EVANGELISCHE.
Niet dat het verhaal uit die
cultuursfeer stamt, maar: het verhaal stamt uit een TIJD dat deze KIJK op de
werkelijkheid nog levend was, òngeacht de plaats waar zich de mensen in de
wereld bevonden en òngeacht eventuele contacten met de grieks-evangelische
wereld.
Nog een opmerking over de westerse ROMANKUNST: nadat bij Shakespeare de
werkelijkheid als BEWEGING voor de dag gekomen was werd deze werkelijkheid meer
en meer BENOEMD. Men ging hem
leren KENNEN, totdat, omstreeks 1800, ook deze werkelijkheid GEKEND WERD. Die
werkelijkheid was er een van GEBEURTENISSEN. Het behoeft dan ook niet te
verbazen dat omstreeks 1800 de westerse roman uit de verf ging komen. Men ging
vertellen van die GEKENDE WERKELIJKHEID. En nà 1800 werd deze werkelijkheid
gaandeweg ONTLEED, wat er weer toe leidde dat de romankunst ten gronde ging om
plaats te maken voor KORTE VERHALEN.
Het VERHAAL VAN DE GEKENDE WERKELIJKHEID is de WESTERSE ROMAN. Hierin gaat het
dus niet meer, zoals bij Shakespeare en bij de Russische schrijvers, om de
werkelijkheid ZELF, maar om de GEKENDE werkelijkheid. Daarom is de westerse
roman eigenlijk tot de VERHEVEN JOURNALISTIEK te rekenen, mar hiermee willen
wij aan de KWALITEIT ervan niets àfdoen. Bovendien blijft de VERHEVENHEID als een IDEE op de achtergrond
méédoen, zodat de werking van de SCHOONHEID nimmer te miskennen is. Maar om die schoonheid gáát het
niet en evenmin om de IDEE zèlf. Overigens mogen we deze IDEE niet verwarren met een GEDACHTE, die
een schrijver er toe gebracht
heeft bepaalde gebeurtenissen te belichten.
Einde deel 2
Terug naar: de
Startpagina méér artikelen van Jan Vis Zie ook de hoorcolleges 1987/’88: Het
ontstaan van het Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord “DE MENS”
Bladwijzers : Heeft de KUNST “zin”
en heeft het ook een “functie”..? ; Romeinse kunst ; MOHAMMEDAANSE
VROUW/CULTUUR(1) ; Spinoza-1(pag.40/41)
; Spinoza-2(pag.51)
; Spinoza-3(pag.64)
; Christusfiguur-nrs. 25 t/m 27 ; Zelfverloochening-nrs.25/26 ; Literatuur/keukenmeidenlectuur/journalistiek ; Zelfmoord ;
fouten maken-1
; fouten maken-2
; fouten maken-3
; De
WETENSCHAP, de KUNST en het LEVEN zijn geen verhoudingen die in de
werkelijkheid als ZELFBEWUSTZIJN voorkomen ; CHAOS ; Kunst, een kwestie van Smaak..?/Handelswaar..?
;
Naar andere artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling,
verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou
met god ; Het Nihilisme ; Vernietiging van de macht ; Uilenspiegel en de macht ; Ongehoorzaamheid
; Een alternatief bestuur ; Artikelen betreffende o.a. Moslims / ISLAM ; Proces
v/d Eeuw tegen alle ingezetenen van Nederland.!.? ; Islam’s
succes ; VERVELING ;
De wisselwerking tussen enerzijds de Westerse Wereld en anderzijds de Wereld
v/d Islam ; VERVELING
– Islam’s succes - Extremisten ; Over
de ISLAM, Vrije meningsuiting en het BELEDIGEN-Je Vrijheid koesteren
; Overeenkomsten
KORAN en BIJBEL..? ; De
Islam rukt op… ; De grondslagen van Jodendom - Christendom en Islam-zie
bladw. ; Niet zeuren, god bestaat niet – zie inhoudsopgave nr.
13( godsdiensten een cultuur..? ) ; Wij dulden
geen tegenspraak – zie INHOUDSOPGAVE – zie nr. 10 ; Seksueel misbruik – Hoe zit dat..? – zie bladw.
; Leidt
de toename van de kennis tot een beter weten..? – zie bladw. ;
JESAJA – zie A..!
, B
, C , D
, E
, - zoekterm “ Jesaja “ ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Nihilisme en Anarchisme als basis
van het Atheïsme ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Polariseren
leidt naar een hoger plan(stuwt op) v/d DEMOCRATIE – zie afl. 24 en 25
; Godsdienst
en Geloof – Hoe zit dat..? ; Het
geheel is meer dan de som der delen Sociale
Bewogenheid – zie bladw. ; De
Rechtsstaat – zie bladwijzers ; Is de Islam een
cultuur..? èn het Jodendom en
Christendom..? Hoe zit dat..?-afl.64/65 ; Religies bevestigen het Geestelijke Karakter v/d
mens..! – zie bladw. ; Onvolwassen Mensheid-zie nr. 50..! ; De begrippen
Godsdienst en Geloof – Hoe zit dat..? ; Depressies -Hoe zit dat..?-zie bladw. ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – afl. nr.37 ; De
grondslag van een godsdienst, - Godsdienst als misbruikt geloof ; De filosofie
van de geschiedenis ; Celibaat(2)
- zie bladwijzers ;
Groeten,
Rob van Es
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)
Einde deel 2