BESCHOUWINGEN OVER DE KUNST

 

Terug naar: de Startpagina        méér artikelen van Jan Vis     Naar het begin v/d voordracht

Naar bladwijzers: HET WORDINGSPROCES vanaf nr. 14 ; Dierenbescherming / dierentuin(en)-aapje – geitje.? ; Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof  – zie o.a pag. 23 en 24 ; Met de “Madonna” is er iets vreemds aan de hand..! ; Moderne sex ; Het Kunstenaarschap is een toestand en géén activiteit ; behoudzucht ; Objectiviteit ; Subsidie - waardigheid – Kunstenaar - ondersteuning ; Kunst en Schoonheid een kwestie van smaak..? ; Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ; Mishandeling ; ZELFINZICHT ;

   

Naar artikelen: Het toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheďsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;  Ongewenst atheďsme- zie afl. 32 ;  Een grens te ver (Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De Islam ; Het staat in de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Is er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..?  Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ; Vrijheid van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; Samenleving, Maatschappij en Gezin ; Hoe zit het nou met god ; De kunst, het schone verschijnsel ; Filosofie van de kunst ; Een korte schets v/d MENSELIJKE SEKSUALITEIT ;

 

 

 

Pagina 1

In elk mens ligt een wereld verborgen - een wereld die hij zich nauwe­lijks realiseert. Niet alleen dat hij er maar heel weinig van weet, maar nog veel meer dat hij niet eens ontdekt dŕt die wereld er is. Terwijl er toch, zelfs in het gewone dagelijkse leven, talloze dingen voorvallen die regelrecht wijzen op iets dat eigenlijk niet normaal is. Niet normaal om­dat het over iets gaat dat niet zómaar te verklaren is. Maar het merendeel van de mensen valt dat niet op; zij zijn wel vertrouwd met het feit dat vele dingen niet te verklaren zijn, maar dan gaat het altijd over iets dat op de een of andere manier technisch is of wetenschappelijk en dan ligt er op de achtergrond toch altijd het besef dat iemand anders het wčl verklaren kan omdat hij zich in de materie verdiept heeft. En vindt een terzake kundige geen verklaring, wel, dan is het alleen maar een kwestie van tijd en we komen er toch achter hoe de zaak in elkaar zit. Er is, wat deze dingen betreft, een rustige zekerheid onder de mensen; zij vertrou­wen er op dat wij straks alles kunnen verklaren wat nu nog niet verklaard kan worden.

Het technische en het wetenschappelijke is ons terrein; wij zijn daarmee dag in dag uit bezig en wij zijn vertrouwd met de beide polen van deze zaak: de éne pool die alles behelst wat wij reeds weten, en de ŕndere pool die het nog onbekende inhoudt. Beide polen behoren bij elkaar zoals het begin van een weg onverbrekelijk verbonden is met het einde van diezelfde weg. Zo zijn wij ons ook bewust van ons niet-weten. Maar altijd gaat het over de meetbare werkelijkheid; het is steeds diezelfde werkelijkheid waarop onze belangstelling zich richt. En het onbekende dat in die werke­lijkheid besloten ligt doet zich ook als iets onbekends aan ons voor zo­dat wij geheel vanzčlf ertoe komen op onderzoek uit te gaan.

Geheel ŕnders is het gesteld met de werkelijkheid waarop ik thans doel; die werkelijkheid is ons helemaal niet vertrouwd, noch voorzover die we­reld eventueel bekend voor ons is, noch voorzover hij onbekend is. En de verschijnselen vanuit die in onszelf verborgen wereld roepen vrijwel geen vragen in ons op. Wij aanvaarden die verschijnselen als iets dat vanzelf spreekt zonder dat wij ook maar een moment de behoefte gevoelen eens rustig en consequent na te gaan denken. Een mens heeft bijvoorbeeld be­paalde gevoelens die in hem opgewekt worden door iets dat "mooi" is, maar hij komt nooit op het idee om in zichzelf een ŕnder mens te vermoeden, een mens die met dat “mooie” verband houdt of er misschien zelfs wel mee samenvalt. En een mens koestert gevoelens van liefde voor een ander mens en die gevoelens drijven hem tot een geheel ander gedrag dan het voor hem gebruikelijke…., maar toch vraagt hij zich niet af wat er toch in hem is dat zijn werking doet gelden buiten de vertrouwde beredeneerbare en berekenbare werkelijkheid om. En als hij zich al wel iets afvraagt omtrent zichzelf, dan doet hij dat nog in psychologische zin. Hij houdt vast aan het bestaande en vertrouwde en bekende en zoekt dáárin een mogelijke sto­ring of afwijking. Hij blijft dus met zijn zelfonderzoek beperkt tot die mens die hij zich verbeeldt te zijn, en daarbuiten treedt hij niet. Bin­nen de grens van die "zelfverbeelding" zoekt hij in het beste geval naar onbekende grootheden en datgene dat hij bij die onderzoekingen vindt wordt keurig tot een systeem gerangschikt. Dat systeem heet dan wetenschappelijk te zijn, en logisch doordacht en opgebouwd uit "objectief" vastgestelde feiten. Zo verzint de mens voor zichzelf een psychologie, hetgeen inhoudt dat het hele verhaal draait om de "psyche" en de samen­stelling van dat geval. Eventuele afwijkingen en storingen in die machine zijn met behulp van de verkregen gegevens misschien te herstellen en daar­toe hebben wij dan een monteur opgeleid. Die noemen wij psychiater…., hij sleutelt aan onze vastgelopen lagers en hij tracht ondeugdelijk goed te vervangen zodat het geheel weer soepel kan draaien.


Pagina 2

Dit heet dan "aanpas­sen" en het betekent natuurlijk een aanpassen aan een door onszelf uitge­dachte structuur. Wij hebben namelijk zčlf bedacht, aan de hand van een aantal gegevens hoe de structuur van de mens in psychologische zin zijn moet, maar daarbij hebben wij over het hoofd gezien dat dit hele bedenk­sel in het licht staat van onze eigen levensbeschouwing. Vanuit het beeld van onze eigen levensbeschouwing hebben wij onszelf onderzocht en zijn wij tot een constructie gekomen waaraan een mens innerlijk heeft te beantwoorden. Natuurlijk is die constructie niet "eenzijdig" in de banale zin van het woord. Dat was wčl het geval toen wij nog niet čcht tot denken in staat waren; toen gold een bepaalde structuur als de enige juiste, en elke afwijking duidde op iets dat onwaardig was en dat derhalve geen recht had op bestaan. Het was toen mogelijk om een afwijkend mens geheel offi­cieel maatschappelijk uit te sluiten; hij voldeed dan niet aan de gestelde norm en moest op de een of andere manier verdwijnen. Meestal betekende dat verdwijnen een wisse dood zonder dat er juridisch of maatschappelijk één onregelmatigheid aan te wijzen was. En denkt U erom: het betrof af­wijkende mensen…. de zaak had in feite niets met misdadigheid of met psychische storingen te maken. De afwijkende levensbeschouwing, vanzelf­sprekend geworteld in een andere structuur, werd niet geduld in die tijden van onverdraagzaamheid en dwingelandij. Uiteraard zijn het de kerken ge­weest die in deze onverdraagzaamheid vooraan stonden want zij eisten de alleenheerschappij over het innerlijk van de mensen zonder meer voor zich­zelf op. De mensen werden met alle middelen gedwongen te beantwoorden aan de voorgeschreven constructie.

Met het doorbreken van de moderne tijd lost die eenzijdigheid zich op; de moderne tijd is onder anderč de uitwerking van een denken dat kŕn. Wij zien de mens die in staat is te denken - eindelijk gelukt het hem. En dan is het niet meer mogelijk dat hij vasthoudt aan een bepaalde constructie; de één na de ŕnder vervallen de oude overtuigingen en zelfs de strengste dogma's houden geen stand onder de aanhoudende aanvallen van het denken. Zo ontstaat er een sfeer van verdraagzaamheid die als grondtoon heeft de gedachte en het inzicht dat niet alleen maar die éne constructie mogelijk is - en dus recht van bestaan heeft - maar ook allerlei ŕndere construc­ties. Dŕt is het oplossen van de "banale" eenzijdigheid; er is ruimte ge­komen voor het ŕndere.

Evenwel: ook al kan nu de éne constructie naast de ŕndere bestaan, het is toch een feit dat het over constructies gaat. En dat is ook een eenzij­digheid, want die constructie is in ons denken ontstaan aan de hand van gegevens en wij beschikken nooit over méér gegevens dan wij bezitten kun­nen. Dat wil zeggen dat het aantal beschikbare gegevens afhankelijk is van de sterkte van ons inzicht en die sterkte is voor de mensheid bepaald door de tijd. Met het voortschrijden van de tijd verruimt zich het inzicht van de mensen en daarmee vergroot zich het aantal gegevens. Wij ontdekken steeds meer, maar op een bepaald moment in de tijd kůnnen wij niet méér ontdekken dan dat onze helderheid toelaat. Het beeld dat wij ons van ons­zelf opbouwen is gebaseerd op een maximale hoeveelheid gegevens, maar ge­zien over een veel langere tijd is die maximale hoeveelheid toch maar zeer pover. En op die povere zaak bouwen wij onze constructie, en die kŕn niet anders zijn dan gebrekkig. Hij kan niet anders zijn dan volko­men gebonden aan onze gebrekkigheid, aan de beperktheid van ons inzicht, en daarmee is duidelijk dat wij toch nog met een eenzijdigheid zitten, die weliswaar zijn banale en dus levensgevaarlijke karakter kwijt is maar daarom niet minder fnuikend is. Als wij namelijk voor onszelf menen aan een dergelijke gebrekkige constructie te moeten beantwoorden zitten wij wččr in een keurslijf, ons ditmaal niet door ŕnderen opgelegd maar door onszčlf. En dat is eigenlijk nog kwalijker omdat wij ons er nu niet meer buiten kunnen plaatsen; wij kunnen er niet meer tegen tekeer gaan….!

 

Pagina 3

De constructie die de moderne mens omtrent zichzelf voor ogen staat en waarin zijn hele inzicht bevangen is, is het beste waartoe die mens komen kan als het over zijn eigen innerlijk gaat. Maar daarmee is zijn aandacht nog steeds niet gericht op een verborgen wereld. Het is hem nog steeds niet opgevallen dat er in hemzelf iets geheel ŕnders aanwezig is, iets waarover hij desnoods geen zinnig woord kan zeggen en waarover hij geen enkel gegeven bezit maar dat er ondanks dŕt toch moet zijn. En nu bedoel ik niet iets onwerkelijks zoals wij bedoelen als wij mijmerend opmerken: “er moet toch wel “iets” bestaan” - doelend op het eventueel bestaan van een god of van een hemel of van wat al niet, nee, ik heb het over iets dat zich telkens weer aanwijsbaar manifesteert en dat ons toch niet op de gedachte brengt eens ŕnders over onszelf te gaan denken. Los van wetenschap en los vermeende feiten, los zelfs van onze eigen levensbeschouwing.

Van dit buiten alle weten en denken om zich manifesteren van die verbor­gen wereld levert de kunstgeschiedenis een duidelijk voorbeeld. Er heeft namelijk met het voortgaan van de tijd een proces plaats in de mensen, en dat proces zouden wij een selectie-proces kunnen noemen. Dank zij dit proces selecteert de mensheid helemaal vanzčlf en ongewild, dat wil zeg­gen zonder dat de "wil" van de mensen hierbij een rol speelt, ŕlle voort­brengselen van de kunst zodat vanzelf het wezenlijke komt bovendrijven.

De mensen zeggen dat kunst en schoonheid een kwestie van smaak zijn, en dan zijn zij het er tevens over eens dat over smaak niet te twisten valt. Daargelaten nu of wij in de grond van de zaak kůnnen zeggen dat de kunst een kwestie van "smaak" is kunnen we toch vaststellen dat de mensen in de gaten hebben dat er over de kunst niet te praten valt. Men kan el­kaar niet van de schoonheid van iets overtuigen en men kan elkaar niet bewijzen dat iets mooi is. En zo blijft člke beoordeling van een kunst­werk een persoonlijke beoordeling die elke absolute bewijskracht mist. Ook als wij te doen hebben met iemand die een bijzonder heldere kijk op kunst en schoonheid heeft is er voor een ander mens geen enkele zekerheid; die ander kan hoogstens vertrouwen hebben in het oordeel van zo'n heldere figuur, maar daarmee heeft hij zijn eigen oordeel bewust terzijde gescho­ven. Hoe dan ook, wij als levende mensen kunnen desnoods een glasheldere kijk op de kunst hebben, maar nooit heeft het bewijskracht. Het is voor niemand de maat zodat een bepaald kunstwerk net zo goed een meesterwerk als een lor kan zijn. Wie zal het bepalen….?

Geheel anders echter loopt het als de tijd zijn werking gaat doen gevoe­len; de persoonlijke beoordelingen komen dan op de achtergrond te liggen en het is meer een soort van “Weltgeist” die beslissen gaat. Deze beslissingen zijn feilloos; glashelder komt de rangorde voor de dag, zonder dat iemand persóónlijk in staat is geweest met zijn eventueel gezag invloed uit te oefenen. De verklaring voor dit verschijnsel zullen wij nog geven, maar voorlopig wijzen wij er op dat het "persoonlijke" bij de beoordeling vervallen is. De beoordeling door de mensheid op de lange duur gaat bui­ten het persoonlijke om; is dus niet gebonden aan een levensbeschouwing of aan een constructie en ook niet aan een wijze van denken.

Terwijl nie­mand weet waarover het gaat en terwijl de één de ŕnder in geen enkel op­zicht kan overtuigen zijn tenslotte ŕlle mensen het erover eens wat de hoogste voortbrengselen van de menselijke geest zijn. En natuurlijk, veel mensen praten het maar na van anderen die gewoonlijk al even weinig weten waarover ze het hebben…. maar vanwaar dan die algemene mening..?

Zo geeft het "selectieproces " een duidelijke aanwijzing omtrent het bestaan van die verborgen wereld in de mensen, een wereld, nogmaals die zeker voor ons, moderne mensen, nauwelijks bekend is en die hoogstens bij gelegenheid een zekere romantiek in ons wakker schudt.

Vroeger, op school, leerden wij dat er vroeger "alchemisten" bestonden; mensen die wij eigenlijk een beetje belachelijk vonden omdat zij met een arsenaal van potjes en pannetjes jarenlang in de weer waren om voor de een of andere verarmde vorst goud te maken.


Pagina 4

Zij wreven metalen fijn en zij los­ten dat stof op en met weer ander stof maakten zij mengsels totdat vroeg of laat het historische moment aanbrak dat zij met al die potten en pannen de lucht invlogen. Er zijn oude verslagen bewaard gebleven waarin vermeld staat dat zich bij die explosie een wolk als een "paddestoel" ontwikkelde en dat geeft ons, die vertrouwd zijn met de beelden van atoomexplosies wel een indruk van het resultaat van de arbeid van zo'n alchemist.

Echter, zoals zo vaak gebeurt met verhalen die wij van de mensen uit oude tijden te horen krijgen: wij maken de zaak belachelijk door ze onder andere extra primitief voor te stellen en daarbij zien wij over het hoofd wat er nu eigenlijk aan de hand was. Bovendien, in het geval van die al­chemisten, was er de kerk en de overheid wel wat aan gelegen het ware ka­rakter van de alchemie te verbergen, zeker voorzover die alchemie het lichtend voorbeeld volgde van Hermes Trismegistos, die op zijn beurt weer ontstaan was uit de Egyptische god der wijsheid Thot.

Deze "Hermetische" alchemie moeten we zien in het licht der gnostiek, en dat is een licht waarin bepaald niet de dofste voortbrengselen van de menselijke geest ba­den…. de evangeliën zijn gnostisch en, in het algemeen gesproken, kunnen wij zeggen dat het gehele denken van de oudheid sublimeerde in de gnostiek. De inzichten in de werkelijkheid die de "gnostici" zich verworven hadden grenzen voor een weldenkend mens heden ten dage nog aan het ongelofelijke.

Niet te verwonderen is het dus dat de westerse kerken en overheden een uiterste aan voorzichtigheid ten opzichte van de heren alchemisten betracht­ten en dat zij er uitermate tevreden over waren dat de gehele alchemie al spoedig nauwelijks "Wetenschappelijk " bleek…! Weliswaar moest de latere wetenschap toegeven dat de alchemisten enkele belangrijke dingen ontdekt hadden, zoals de fosfor, maar veel meer waardering kon er toch niet af.

De alchemisten gingen van de gedachte uit dat de gehele werkelijkheid opgebouwd was uit elementaire deeltjes die op zichzelf niet tot iets anders terug te brengen waren. Vanuit die gedachte ligt de gedachte van de transmutatie van bijvoorbeeld metalen voor de hand. Daarom waren het dan ook de alchemisten die voor de vorsten goud moesten maken, want zij waren ervan overtuigd dat dit mogelijk was. Als je de bouwstenen kon vin­den en als je bij machte was mčt die bouwstenen opnieuw samenstellingen te maken, dŕn kon je ook goud maken. Wij weten niet of het wel eens aan een alchemist gelukt is om goud te maken, maar wčl weten wij in de moderne wetenschap, die op de atoomtheorie gebaseerd is, dat het kŕn. Wij hebben het gedaan ook, maar het is niet erg praktisch om het procedé op grotere schaal aan te wenden en dus laten wij het verder maar voor wat het is.

Van belang is echter dat zij gelijk hadden, die alchemisten, en als U er maar čven van op de hoogte bent hoe nauwgezet en met hoeveel geduld die mensen werkten, dan bent U er met mij van overtuigd dat het maken van goud meer dan eens gelukt zal zijn. In kleine, onpraktische hoeveelheden natuurlijk. Zo črg belachelijk was die gedachtengang van de transmutatie dus niet…!

Het bovenstaande verklaart echter nog niet waarom de overheden voor de alchemisten beducht waren en alle mogelijke moeite hebben gedaan om de gedachte bij de mensen ingang te doen vinden dat een alchemist een op­lichter was. Voor de werkelijke verklaring hiervan vinden wij de sleutel als wij denken aan het gnostische karakter van de alchemie.

De gnostiek was een beschouwingswijze; de wijze waarop de werkelijkheid beschouwd en aanschouwd werd. En dat niet alleen in "culturele" zin zoals het dčnken van een filosoof ook een beschouwingswijze genoemd kan worden, maar ook, en vooral, in praktische zin. Dat wil zeggen dat de gnostici er een dage­lijkse praktijk van maakten zich in de werkelijkheid te verdiepen, en zelfs dit was niet zomaar een theoretische bezigheid…. want dit verdie­pen in de werkelijkheid geschiedde langs de weg der zčlfkennis.


Pagina 5

Het komt dus hierop neer dat de gnostici in zichzčlf de gehele werkelijkheid aanwe­zig veronderstelden en dat er om die werkelijkheid te leren kennen niets anders nodig was dan de oefening om dat alles te leren zien. En dus was de dagelijkse praktijk van die mensen juist dit oefenen. Eigenlijk ging het er niet eens zo erg om of er praktische resultaten door dit oefenen op tafel kwamen. Ze waren niet zozeer geboeid door het werkelijke kčnnen van de werkelijkheid; de verandering die zich in henzčlf voltrok tijdens het léren kennen - in zichzelf - van de werkelijkheid was het belangrijke, om die ŕndere mens, die zij zelf uiteindelijk bleken te zijn was het hen te doen.

Ook de alchemisten, en ik spreek nu van de werkelijke alchemisten van het latere West-Europa, bestreefden dat doel. Zij volgden weliswaar een meer "technische" weg waaraan eindeloos langdurige proeven meekwamen , maar ook zij stelden het innerlijke resultaat van hun werk primair. Dit verklaart het onuitputtelijke geduld van die mensen: zij zaten jaren achtereen met de hand metalen fijn te wrijven totdat zij een onbegrijpe­lijk zuivere samenstelling hadden verkregen en die zuivere samenstelling werd dan weer blootgesteld aan een bepaald licht (gepolariseerd licht) van een zekere sterkte. Wij weten nu, wetenschappelijk, dat er dan een be­paalde straling op de stof inwerkt; wij kunnen, met behulp van ingewik­kelde instrumenten en machines met allerlei stralingen naar believen wer­ken. Maar die mensen hadden dat wetenschappelijk arsenaal van mogelijk­heden niet ter beschikking. Toch werkten zij met diezelfde mogelijkheden, die langs geheel andere wegen vrijgemaakt werden. En zij wisten nog wŕt zij deden ook…! Zonder dat zij het wetenschappelijk wisten.

Hun kennis droegen zij aan elkaar over doormiddel van een symbolentaal, die natuurlijk een geheimtaal was. Alleen ingewijden konden die taal ver­staan, enerzijds natuurlijk omdat elke "vaktaal" een geheimtaal is, maar anderzijds omdat de alchemisten niet wensten dat een buitenstaander er achter zou komen over welke wijsheden het ging. Er zijn een aantal boeken met die geheimtaal bewaard gebleven maar met het ontcijferen ervan maken de mensen zo'n haast niet omdat zij nog steeds met het vooroordeel zitten dat alleen wetenschappelijke kennis waarde heeft en dat die flauwekul van de alchemisten in de vuilnisbak thuishoort.

De enkele geleerden die zich wčl de moeite hebben getroost een aantal "Hermetische geschriften" te ontcijferen zijn tot schokkende ontdekkingen gekomen: de alchemisten namen atoomproeven…! Ja, U leest het goed: de besten der heren alchemisten waren er precies van op de hoogte hoe zoiets moest en nog beter wisten zij de verschrikkelijke gevolgen van dergelijke proeven. Zij kenden de krachten die in de werkelijkheid schuilgaan en zij wisten ook deksels goed dat het vermogen om die krachten vrij te maken meer dan rampzalig voor de mensheid zou zijn. Daarom deden zij er op dit punt al helemaal het zwijgen toe

Het resultaat van het zichzelf leren kennen is dus niet zo črg kinder­achtig. Want wij dienen wel te begrijpen dat het kunnen slagen van derge­lijke proeven vooronderstelt dat er een vlijmscherp inzicht in de werke­lijkheid aanwezig is en aangezien dit inzicht op geen enkele "empirie'; berust en dus geheel “intuďtief” is en ontwaakt is in iemand zčlf, moeten wij op grond hiervan toch op zijn minst gaan vermoeden dat er met de mens iets aan de hand is. Iets waaraan wij nooit aandacht hebben besteed….

De moderne wetenschap haalt al haar gegevens uit de buitenwereld; uit de "objectieve werkelijkheid" en die gegevens worden door concrete ana­lyse verkregen. Maar de alchemist doorschouwde zichzelf voorzover hij zčlf de werkelijkheid is, en zo kwam hij tot bepaalde conclusies die ook voor de objectieve werkelijkheid van kracht waren. Dit kwam in zijn proe­ven tot uiting en die proeven op zichzelf waren ook weer machtige oefe­ningen om tot een nog diepere doorschouwing te komen.

Want wij moeten ons inderdaad ook praktisch op het zelfinzicht instellen.

 

Pagina 6

Het zich instellen op het zelfinzicht heeft een bepaalde aanleg tot voor­waarde; niet iedereen komt zómaar op het idee en lang niet iedereen is er toe in staat. Maar wčl baseert de zaak zich op iets dat voor člk mens geldt want in elk mens ligt een verborgen werkelijkheid en die verborgen werke­lijkheid is voor člk mens precies dezelfde werkelijkheid. Hier is het per­soonlijke en individuele niet meer aanwezig en hier kunnen we niet afhanke­lijk zijn van een aanleg die al dan niet de aanwezigheid van die werkelijk­heid mogelijk maakt. Aanleg hebben we alleen nodig als wij die wereld wil­len leren kčnnen, maar die wereld zčlf is er gewoon.

Voor de alchemist was er de aanleg tot het "willen weten"; hij had er zijn gehele leven voor over om erachter te komen hoe de werkelijkheid is, en, zoals gezegd, hij vatte de zaak niet op als een werkkring waar je om acht uur ’s morgens

moet beginnen en tot vijf uur  ‘s avonds moet doorgaan, terwijl je dan ook nog de mogelijkheid hebt om door overwerk je ijver, en vooral je behoefte aan geld, bot te vieren. Neen, hij vatte het op als het doel en de zin van het leven zčlf. Voor hem bestond het leven uit het te weten komen van de geheimen van de werkelijkheid en dus ook uit het zich­zelf brengen tot een helder inzicht. In zoverre komt de alchemist overeen met de ware kunstenaar voor wie zijn leven en zijn kunst ook dezelfde zaak zijn. En, zoals wij in het vervolg van deze beschouwingen zullen zien: de werkelijkheid waarmee de kunstenaar zich bezig houdt, is diezelfde verbor­gen werkelijkheid van de alchemist. Zij het dan vanuit iets anders benaderd.

Wij hebben in europa een stroming gehad die wij de "mystiek" genoemd heb­ben. De mystici waren mensen die van onze verborgen werkelijkheid last had­den; zij konden niet onder die werkelijkheid uit omdat die zich telkens en telkens weer aan hen opdrong. Er was alsmaar een overheersend gevoel in die mensen en dat gevoel nam ze in beslag. Alles wat ze zčlfbewust tegen­over dat gevoel stelden verbleekte en werd onwaarachtig en de enige waar­heid was die onbegrijpelijke en lichtende wereld die zij doormiddel van hun gevoel ondergingen. Het kenmerkende van de mystiek is het “ondergáán” van de verborgen werkelijkheid. Omdat deze werkelijkheid als iets over­heersendsen onontkoombaars en bovendien als iets helders zonder geheimen in het gevoel van de mystieke mens verschijnt ervaart hij haar als een hogere werkelijkheid, een werkelijkheid die goddelijk, schoon en licht is. De godsbeleving van de mysticus is het ondergaan in de verborgen wer­kelijkheid en hij gaat daarbij zčlf verloren, zijn bepaalde en tastbare verschijning lost op in het overweldigende van het gevoel.

De mystici hebben deze beleving als een grote genade ondervonden en zij hebben zichzelf door nimmer aflatende oefening zover gebracht dat er psy­chisch en intellectueel geen belemmering meer was voor het doorbreken van dit gevoel. De belemmering wordt door het zelfbewustzijn teweeg gebracht, voorzover dit zelfbewust zijn eigen normen stelt: de normen die ons ingege­ven worden door het vele dat wij weten, de normen van ons karakter en van onze geboorte en van de geest van de tijd waarin wij leven. En juist die normaliserende werking van het zelfbewustzijn moet wčggeoefend worden, een opgave die werkelijk niet gering is….

De mystieke beleving echter is uiteindelijk voor de mensen van geen waarde; men komt, zelfs bij nauwkeurige analyse van alle beelden die in die beleving naar voren komen, niets te weten omdat de beleving vluchtig is als een droom die ons meesleept. Het overweldigt met de kracht van zijn helderheid en het slaat člk houvast dat wij in onszelf vinden wčg. Om te kůnnen weten hoe het zit, want om te kůnnen zien hoe de werkelijkheid is, is het een vereiste dat wij niet bijwijze van gevoel overweldigd worden, maar dat wij in onszelf een rustig beeld van de werkelijkheid meedragen en ňp dat beeld kan ons zelfbewustzijn, dat bij de mysticus een rčm op zijn beleven is, zich in volle sterkte inzetten. Als het zelfbewustzijn zich inzet is het de sleutel tot de oplossing van ŕlle geheimen, maar als het zich gčlden laat bevestigt het de duisternis. Met deze gelding van het zelfbewustzijn hebben de mystici gekampt en zij waren, gezien vanuit de Europese mentaliteit, uitzonderingen.

 


Pagina 7

Want de Europeaan heeft nooit last van de verborgen werkelijkheid en hij streeft nooit naar een goddelijke be­leving en bovendien, als tegenpool van dezelfde zaak; hij is reuze gesteld op zijn zelfbewustzijn. Hij wil dat helemaal niet wčg hebben en hij vindt helemaal niet dat het een rem is die in hemzelf een grotere werkelijkheid belemmert te voorschijn te komen. Hij vindt juist dat het zelfbewustzijn de enige mogelijkheid biedt om tenslotte terecht te komen, en ŕls er voor hem ergens een rem aanwezig is, dan is het juist iets in hemzelf dat zijn zčlfbewustzijn de voet dwars zet. Voor hem zijn de rollen dus omgekeerd; de wereld in hemzčlf - wčlke wereld dit ook zijn mag - is een slechte wer­kelijkheid…. een werkelijkheid van duisternis, natuurlijkheid en zonde.

En met die werkelijkheid van de duisternis wil hij als het even kan niets te maken hebben; Het is dan ook geen wonder dat hij volkomen onwetend tegen­over zichzelf staat; angstig voor manifestaties uit die duistere wereld en bij voorbaat afwijzend tegenover alles dat zich er op baseert.

Zelfs de mystici, die toch juist die wereld zňchten waren een beetje hui­verig want zij wisten allemaal dat naast de ervaringen van goddelijke zui­verheid en schoonheid ook ervaringen voorkwamen die niet zo goddelijk waren: ervaringen van een sterk erotisch karakter en ervaringen van een vernieti­gend karakter. En daarmee waren zelfs de mystici niet erg ingenomen; zij beschouwden dit dan ook als verlokkingen van het kwade en zij beseften dat die verlokkingen nňg gevaarlijker waren dan de verleidingen waaraan zij in het dagelijkse leven blootstonden. Wij kennen talloze verhalen over gekwelde heiligen en hun strijd tegen het kwade. En die strijd voerden zij omdat ook zij Europeanen waren en nooit geheel los kwamen van hun zelfbewustzijn.

In de oudheid lag deze zaak anders: in die dagen had niemand wat op met zijn zelfbewustzijn. Men verwachtte er niets van en men vond het alleen maar iets lastigs. De grote feesten waren er om eens geheel van die last bevrijd te worden en gemakkelijk raakte men door de dans, de muziek en de wijn in extase. Wij beschouwen die extase tegenwoordig psychologisch als een "uitlaatklep" en dat is goed bekeken, voorzover we tenminste op de werking ervan letten. De werking wŕs bevrijdend, het was voor de mensen een opluchting die nog lang heilzaam nawerkte. Maar de zaak was natuurlijk niet als een "uitlaatklep" verzonnen…! Het was helemaal niet verzonnen en het was een logisch gevolg van de gesteldheid van de mens uit de oudheid. Hij was immers nog niet aan zichzelf als zelfbewustzijn toe; het zelfbe­wustzijn was in hem in "ontwikkeling"; het was nog maar bezig om voor de dag te komen en het functioneerde nog in het geheel niet. Daarom bezorgde het hem alleen maar last. Het veranderde voor hem de werkelijkheid in iets dat hem onbekend was en waartegen hij alleen maar bezwaren had omdat alles verscheurd was. Het feit dat hij van nature niets op had met zijn zelfbwustzijn stond tegenover het feit dat hij met zichzelf als “verborgen werkelijkheid” vertrouwd was. Die werkelijkheid boezemde hem geen angst in zoals bij de Europeaan het geval is en de beelden en symbolen uit die werkelijkheid zčiden hem iets. Maar let U op: dit betekent niet dat hij er ráád mee wist, dat hij wist waarover het ging en wat er zich in hemzelf afspeelde…! Van dit alles wist hij niets, het was voor hem één groot geheim, een mysterie waarover hij niet wenste te spreken. Alle intuďtieve wijsheid en kennis uit de oudheid is geheime kennis, die voor vreemden ­lees bij voorbeeld "barbaren" - verborgen moest blijven. De waarheid is voor de oudheid een geheim, maar mčt dat geheim is de mens van de oudheid volkomen vertrouwd. Aan de sfeer van het mysterie geeft hij zich zonder schroom over; ongeremd voert hij zichzelf op tot extase. En daarbij voelt hij wčl dat hij "buiten zichzelf" is komen te staan, maar niet dat hij door een gevoel overwčldigd is. In levende lijve voelt hij zich helemaal niet de verliezer, zoals de mysticus dat wčl wenste te voelen; de mens van de oudheid voelt zich in de extase bij zichzelf thuis - eindelijk thuis…!

 

Pagina 8

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

Vandaar dat de extase voor de ouden iets heiligs was zoals bepaalde men­sen met een ziek zelfbewustzijn voor heiligen doorgingen. De epilepticus bijvoorbeeld was in zijn ziekte een heilige; hij werd beschouwd als een ziener, een die door de goden aangeraakt was…. Van Socrates wordt dat ver­teld, en in het Russische volk heet de epileptie tot op de dag van vandaag de "heilige ziekte". Het is geen toeval dat het bij Dostojewski juist de heldere Vorst Mysjkin is die aan epileptie lijdt. Een aanval wordt bij hem beschreven als een ondeelbaar moment van volledige helderheid waarin de totale werkelijkheid één groot en helder geheel is.

Nu is de epileptie een ziekte en die ziekte heeft toevallig het karakter dat hij bij sommige mensen een flitsend moment van helderheid oproept. Van een ziekte moeten wij het natuurlijk niet hebben, maar toch: als wij de globale sfeer van de oudheid ten aanzien van de verborgen werkelijkheid en anderzijds het zelfbewuste vergelijken met die van europa, dan kunnen wij niet anders vaststellen dan dat het in europa maar een groot getob is ge­weest. De mensen kwelden zichzelf en anderen met een graagte die op zijn minst aan masochisme en sadisme doet denken. En dan is er ook nog die diep­ingewortelde angst voor dat wat in de mens zčlf leeft….

Het is niet gemakkelijk om duidelijk te maken waarin de oorzaak van die angst nu precies gelegen was. De mensen waren psychisch bang en zoiets komt gewoonlijk niet onverbloemd naar buiten. Psychische angsten uiten zich vaak doormiddel van hun tegengestelde: iemand die bang is doet het vaak voorkomen alsof hij helemaal geen vrees kent en zijn gedrag is zó overtui­gend dat de meeste mensen er in geloven. Er moet al een héél vreemde situa­tie optreden wil hij uit zijn rol vallen. De menselijke psyche compenseert zijn angsten door een op dat punt versterkt zelfbewustzijn; de mens doet dat persoonlijk, maar ook de massa doet het. En dan zien wij dat datgene dat angst inboezemt steeds aangetast wordt zonder dat iemand toegeeft dat het daarom gaat: het gaat altijd over wat ŕnders, er zijn altijd ŕndere argumenten.

Wij zien in het middeleeuwse West-Europa dat er twee dingen zijn die de volkswoede regelmatig opwekken: ten eerste het vrouwelijke voorzover dat niet aangepast is aan de veilige westerse normen, en ten tweede het denken voorzover dat intuďtief en menselijk gericht is. Het vrouwelijke kreeg het te verduren onder de vlag van hekserij en het intuďtieve denken, dat in die dagen als het massaal optrad een christelijk denken was, onder de vlag van ketterij. Zo nauw zijn deze twee verschijnselen met elkaar ver­bonden dat zij in officiële geschriften en uitspraken vaak door elkaar ge­haald werden; men vatte hekserij en ketterij onder één noemer samen, men bestreed ze met dezelfde middelen en de straffen waren hetzelfde. Ten aan­zien van de hekserij en de ketterij kon men de volksmassa's gemakkelijk buiten zinnen maken; in een oogwenk waren hele landstreken hysterisch en dan was er niets veilig voor de wraakzucht van de mensen. Als een mens geconfronteerd wordt met zijn eigen verdrongen angsten wordt hij altijd hysterisch; hij raakt in een wanhopige bloeddorstige roes die op zichzelf ook weer compenserend werkt, maar dan moet wel eerst alles uitgeroeid zijn.

Het ketterse christelijke denken laten wij voorlopig voor wat het is, maar bij het vrouwelijke moeten wij in verband met ons onderwerp wčl even blijven stilstaan. Want de plaats die het vrouwelijke in de cultuur in­neemt is bepalend voor die cultuur inzake haar kunstzinnige uitingen. De éne tijd verschilt hierin van de ŕndere tijd en gelijk daarmee op ver­schillen de inzichten inzake kunst en schoonheid. En nergens komt dit duidelijker voor de dag dan in West-Europa omdat dit cultuurgebied eigen­lijk onkunstzinnig is. In de cultuur van West-Europa ligt op zichzelf geen voedingsbodem voor de kunst - ondanks dat is er in dit land een zeer rijk kunstleven geweest. En ook tegenwoordig, in de moderne tijd, staat de kunst hoog aangeschreven en er zijn vele kunstenaars. Wij zullen nog zien hoe wij deze tegenspraak moeten oplossen en hoe hij zich in de kunst vertoont.

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

Pagina 9

Wij spreken nu over het “vrouwelijke” en doen daarbij alsof het over een grootheid gaat die wij allemaal kennen. Natuurlijk omdat wij de vrouw kennen, hetgeen voor ons niet meer betekent dan het feit dat wij weten dat een vrouw "er is". En ook weten wij dat de vrouw een eigen sfeer om zich heen heeft, dat zij min of meer leeft in een geheel eigen wereld die voor ons mannelijke denken en beoordelen bepaald niet gemakkelijk te doorgronden is. Die ondoorgrondelijkheden bij elkaar noemen wij dan het vrouwelijke. Maar in feite heeft het vrouwelijke een véél diepere betekenis en dat blijkt al onmiddellijk als wij ons eens ernstig gaan afvragen wŕt het vrouwelijke nu eigenlijk is. Het merkwaardige feit doet zich namelijk voor dat wij met het voor ons gebruikelijke denken voor een muur komen te staan. We kunnen er niet doorheen. Er is geen enkele methode te bedenken die onze pogingen om achter de juiste stand van zaken te komen met succes bekroont. Het is opvallend dat zelfs de psychiater, die zich toch met het innerlijk van de mensen bezig houdt, gewoonlijk niet verder komt dan tot een aantal verhou­dingen, of gestoorde verhoudingen, die allemaal liggen op het terrein van oorzaak en gevolg. Maar dŕt terrein is in wezen mannelijk omdat het denken in oorzaken en gevolgen vanzelfsprekend vooronderstelt dat het eerste iets ŕnders is dan het tweede. Voorondersteld is dus dat datgene dat als oorzaak van iets aangemerkt moet worden lňs staat van datgene dat het gevolg is, terwijl ar alleen maar een zekere verhouding tussen die twee dingen bestaat waardóór het eerste als "oorzaak" kan gaan optreden van iets dat met het tweede gebeurt. De werkelijkheid voorzover zij doortrokken is van “causale verbanden” is de werkelijkheid die mannelijk is. Met deze werkelijkheid, waarvan wij desnoods ook niet weten wat zij behelst, komen wij voor de draad als wij ons in het vrouwelijke verdiepen en wij bemerken doorgaans niet eens dat wij in člk geval met een niet-vrouwelijke materie bezig zijn. De beroemde psychiater en cultuur-vorser Jung is dat tenminste nog wčl opgevallen en daarom heeft hij dan ook bedacht dat wij het vrouwelijke langs geheel ŕndere wegen moeten zien te begrijpen en om althans iets daarvan te leren doorgronden heeft hij zijn aandacht gericht op de mythen uit de oudheid.

Hij ontdekte steeds weerkerende beelden die tot zijn niet geringe verbazing in dromen en mijmeringen van moderne vrouwen en mannen ook voorkwamen. En dat terwijl met zekerheid was vast te stellen dat die mensen van die oude beelden niets afwisten. Er ging dus voor Jung een geheel andere wereld open en in die wereld bleek de vrouwen het vrou­welijke - wŕt dit dan ook zijn mocht - wel degelijk te passen. De hemel klaarde meteen al in die mate op dat er zich nu veel verschijnselen die de moderne vrouw vertoont lieten verklaren…!

De wereld van de oorzaken en de gevolgen is niet de wereld van het vrou­welijke. Het vrouwelijke zčlf is nergens door veroorzaakt en er komen uit haar geen gevolgen voort. Niets is het gevolg van het vrouwelijke omdat er buiten het vrouwelijke niets is waaraan en waarin het vrouwelijke iets kan veroorzaken. Er is dus in de werkelijkheid niets dat lňs is van het vrou­welijke, in die zin dat er iets is dat tot het vrouwelijke in een zekere verhouding kan staan. Dat "iets" bestaat niet los van het vrouwelijke; het bestaat alleen in” het vrouwelijke. En dat “iets” in het vrouwelijke staat tot een ŕnder "iets" in het vrouwelijke in een verhouding die cau­saal kan zijn. Maar dat gaat het vrouwelijke zčlf niet aan.

Wij zullen dit nog tegenkomen als wij straks de verhouding tussen de schoonheid en de kunst zullen uitdiepen. Er is namelijk een belangrijk verschil tussen de schoonheid op zichzelf en het kunstwerk dat op een zeker moment door de mens gemaakt wordt.

De vrouw, die op de aarde rondwandelt, vertegenwoordigt het vrouwelijke; dit vrouwelijke is dus de basis van haar bestaan. Het is de grond van haar leven en het is niet, zoals wij meestal menen, een sfeer die aan haar méé­komt zoals de geur aan de bloem meekomt. Er komt wel allerlei aan de vrouw méé en dat kunnen wij natuurlijk iets "vrouwelijks" noemen ter onderscheiding van bijvoorbeeld datgene dat aan de man meekomt, maar over deze dingen gaat het nu niet.


Pagina 10

Deze dingen kunnen uit van ŕlles bestaan en voor de één kan het weer nčt iets anders liggen dan voor de ŕnder. Zo zijn er mensen die koken uitgesproken vrouwelijk vinden terwijl er vele anderen zijn die het nu juist weer mannelijk vinden omdat een goede kok altijd een man is. Dit zijn allemaal dingen waarover de meningen kunnen verschillen; zelfs bekijkt de éne cultuur deze dingen ŕnders dan de andere cultuur. Dat kŕn ook allemaal omdat het over meekomende zaken gaat. Maar het vrouwelijke dat wij bedoelen is géén meekomende zaak, het is juist de essentie….

De vrouw vertegenwoordigt iets, zij spiegelt iets ŕf, en datgene dat zij afspiegelt is het "karakter" van de werkelijkheid.

De werkelijkheid is één geheel. Buiten dat geheel is er niets denkbaar en zouden wij toch iets buiten dat geheel kunnen bedenken, dan zou ook dŕt binnen de werkelijkheid vallen. Behalve de werkelijkheid is er niets. Dat wij dit feit met het begrip "geheel" aanduiden heeft een betekenis waarop wij helaas moeten wijzen omdat wij moderne mensen het volkomen ont­wend zijn over deze dingen na te denken. De betekenis van het begrip "het geheel" is deze dat wij beseffen en inzien dat in dat geheel ŕlles met ŕlles samenhangt. En die samenhang is niet zonder meer een uiterlijke samenhang zoals de ene weegschaal van de balans "samenhangt" met de andere weegschaal van de balans, neen, het is een innerlijke samenhang zoals wij die terugvinden in het levende organisme. Het levende organisme is een bij­zondere samenhang omdat elk afzonderlijk deel geheel verweven is met alle andere afzonderlijke delen. Het uitvallen van één van die afzonderlijke de­len betekent de ondergang van ŕlle delen. Geen deel is los te maken van de andere , en als wij dit toch doen dan hebben wij inderdaad de afzonderlijke delen in handen, maar het organisme is er niet meer. Het levende organisme wordt gedood als wij de innerlijke samenhang verbreken. En wij verbreken die altijd als wij desnoods maar één van de delen isoleren want dat éne deel hangt niet zomaar met een páár andere delen samen, maar met ŕlle de­len. Een verbreking betekent dus ŕlles verbreken.

Deze gedachte moeten wij verbinden met ons begrip “het geheel”, en dan zien wij dus dat de werkelijkheid één en al samenhang is en dat er niets is dat er uitgedacht kan worden zonder het geheel te schaden. Dit nu, dit samenhangen van alles met alles, is het karakter van de werkelijkheid en dit karakter noemen wij "vrouwelijk" omdat het de vrouw is die dit afspie­gelt. Voor haar valt er niets buiten de samenhang en dus geldt voor haar ook niet de “uitwendige” verhouding van oorzaak en gevolg waarover wij zo even spraken.

Het gehele denkpatroon van de West-Europese en de moderne mens is vreemd aan het vrouwelijke, zowel voorzover wij over het vrouwelijke nadenken en trachten het te begrijpen als voor het vrouwelijke zčlf. Dat wil zeggen: voor de vrouw zčlf. Dit betekent helemaal niet dat zij met het moderne denken en met het wetenschappelijke denken geen ráád zou weten: wellicht weet zij er, menselijk gesproken, méér raad mee dan de man, wiens terrein het is. Omdat zij namelijk toch, zij het zonder dat zij zich daar­van bewust is, een zekere afstand tot dat denken bewaart juist omdŕt het haar vreemd is. De man doet dat niet; hij komt er niet toe - zelfs niet in zijn gevoel - zijn eigen denken te relativeren. Zijn ziel en zijn zalig­heid heeft hij er aan verpand en er bestaat voor hem niets anders dan dat. En voorzover hij bij gelegenheid afstand neemt is het niet tot zijn denken zčlf, maar tot de methode die hij in dat denken volgt en tot de resultaten die het oplevert. Dus: hij twijfelt of hij wel foutloos gedacht heeft, of het wel klopt wat hij zegt, maar hij komt er niet toe tot dat denken zčlf enige afstand te nemen. Hij is niet meer zoals Prediker, die het uiteinde­lijk toch maar tot de "ijdelheden" rekende…!

Er is geen enkele reden om van de vrouw te zeggen dat zij met het moderne denken niet uit de voeten kan. Maar er is ŕlle reden om te zeggen dat het niet bij haar pŕst voorzover zij het vrouwelijke afspiegelt.

 

Pagina 11

De feiten tonen zowel het één als het ŕnder aan: er zijn vrouwen die tot geweldige denk­prestaties zijn gekomen. Prestaties die in geen enkel opzicht onderdoen voor die der mannen. En ook als het gewoon “zomaar” over de moderne opvat­tingen en denkbeelden gaat doen de vrouwen niet voor de mannen onder. Maar anderzijds is het opvallend dat bij die vrouwen bij wie het moderne denken in grote mate toch past het “vrouwelijke” gewoonlijk r te zoeken is. Zelfs dat vrouwelijke dat alleen maar aan de vrouwen “meekomt” missen we maar al te zeer…. Hoe positief men desnoods ook over de vrouwelijke activiteiten in onze wereld moge denken, een ieder voelt toch wel enig bezwaar ten aan­zien van de al of niet uiterlijke vrouwelijkheid. En dit bezwaar komt voort uit onze intuďtie die zegt dat de wereld van oorzaken en gevolgen, de we­reld van de causaliteit, vreemd is aan het vrouwelijke. Want het samenhan­gen van de gehele werkelijkheid, het vrouwelijke dus, in niet geboeid door de vraag wŕt er dan zoal samenhangt en ook niet door de vraag hoe het alle­maal samenhangt, slechts één ding is van belang: dŕt het samenhangt. Ook dit zullen wij in de kunst telkens tegenkomen als de artiesten erover twis­ten wat in hun vak wčl en wat niet is toegestaan om te doen terwijl dan telkens blijkt dat de grote meesters bij voortduring de "regels" overtreden en zo tot nieuwe mogelijkheden komen, die dan weer op hun beurt aanleiding worden tot vakkundige twistgesprekken. Maar het ráákt de muze niet wat er wel en niet mŕg; de samenhang is het enige waarmee het kunstwerk staat of valt.

Als wij nu die samenhang eens nader bezien dan komen wij tot de volgende conclusie: een samenhang die is zoals hij in de werkelijkheid is, namelijk een organische samenhang van ŕlles met ŕlles, is de enige denkbare juiste of zuivere samenhang. Meer zuiver dan zó is niet te verzinnen omdat ŕlles er in betrokken is in ŕlle denkbare inwendige verhoudingen. Dit toppunt van zuiverheid in de samenhang is datgene dat wij "schoonheid" noemen. Of wij deze schoonheid nu in onze geest als een of ander beeld zien, of dat wij deze schoonheid vóór ons zien in de vorm van een kunstwerk, doet nu even niet terzake: schoonheid is de aanwezigheid van een zo hoog mogelijk opgevoerde zuivere samenhang, als het gaat over de kunst. In abstracto is de zuivere samenhang natuurlijk niet “zo hoog mogelijk opgevoerd” want daar is hij zonder meer zuiver. Maar met dergelijke abstracties hebben wij eigenlijk niet te maken; zij gelden slechts als een intuďtief aangevoeld doel voor de kunstenaar, die toch maar moet zien in zijn werk de zaak zo hoog mogelijk op te voeren. Te lang hebben wij in ons denken over kunst en schoonheid gemikt op de grote abstracties en daarbij hebben wij menig praktisch en regelrecht voor de hand liggend verschijnsel over het hoofd gezien. De kracht bijvoorbeeld van de beeldende kunstenaar ligt niet in de abstracties, de ideeën, maar simpel in de "lijn" en wij zullen nog zien wat daaronder verstaan moet worden. De kracht van de componist ligt niet in zijn vermogen grootse en daverende symphonieën te schrijven, maar in het "motief " en ook dat zullen wij bespreken. In ieder geval hebben wij hier te doen met eenvoudige en voor de hand liggende voorwaarden voor de schoonheid in de kunst, terwijl de denkers en de kenners zich altijd be­ijverd hebben de grootse ideeën aan te prijzen. En nu zeg ik niet dat een grootse idee niet waardevol zou zijn, maar ik zeg dat het als norm voor de schoonheid een maatstaf is die niet alleen niet toereikend is, maar zelfs bedrieglijk. Die maatstaf deugt niet…!

Overigens moeten wij nog iets aan de zuivere samenhang bedenken; iets dat toch niet zonder belang is. De werkelijkheid namelijk "is er" en dat is een feit dat altijd geldt. Automatisch ziet de mens dit want het is een zichtbare werkelijkheid. Maar de samenhang is én zichtbare werke­lijkheid: We kunnen het een "verhouding" noemen. Hij is er wel, die samenhang, maar je ziet hem niet zómaar. Er is ten eerste de mens, en dus zelf­bewustzijn, voor nodig om hem te kůnnen zien, en ten tweede moet de mens persoonlijk tot het zien van dat onzichtbare in staat zijn.

 

Pagina 12

Hieraan is te bedenken dat het zien van de volledige samenhang en dus ook het ondergaan van de schoonheid een zaak is die in de mensen ligt en die niet hier of daar aanwijsbaar in de werkelijkheid aanwezig is. Het begrip schoonheid is gekoppeld aan de mens. Het is voor de mens een "ervaring" van iets, name­lijk de ervaring van de zuivere volledige samenhang! En deze ervaring komt noodzakelijk op een persoonlijke wijze voor de dag, terwijl de zaak waar­over het gáát, die samenhang, niet persoonlijk is. Een belangrijke conse­quentie hiervan is het feit dat de kunst een voor iedereen verstaanbare taal spreekt zonder dat die taal enig bepaald woord of bepaald beeld of bepaald geluid of zelfs maar een bepaalde vorm van node heeft. Het ligt zó scherp dat een kunstwerk dat een toelichting vereist omdat het op zich­zčlf geen duidelijke taal spreekt als werkelijk kunstwerk mislukt is. We zien in de moderne kunst vele voorbeelden van werken die op allerlei ma­nieren toegelicht worden. Men doet het dan voorkomen alsof dit de zeggingskracht van het kunstwerk bevordert; alsof het de zaak tot op een nog grotere hoogte opvoert…. maar het is alleen maar een schrijnend blijk van onvermogen. Er wordt wel iets opgevoerd, maar dat is alleen maar de intel­lectuele kant van de zaak. En het intellectuele is nu net niet de taal van de kunst.

Sommige kunstvormen zijn samengesteld; zij bedienen zich van meer dan één medium. In het lied bijvoorbeeld zien wij een samengaan van het woord en de melodie en in de opera is hieraan zelfs nog de handeling toegevoegd. Bij het toneel is er ook de handeling čn het woord en bij het ballet is er de beweging en de handeling. Deze samengestelde kunstvormen echter behoren niet tot de bovenbedoelde mislukkingen. We hebben het woord reeds gebruikt: hier is sprake van een “samengaan” van het één met het ŕnder. Zij behoren bij elkaar zonder dat de één nodig is om de ŕnder te verduidelijken. Bij een samengestelde kunstvorm geeft het éne medium niet de verklaring van het ŕndere maar beide zijn tezamen elementen van de taal van die kunstvorm. En die taal is weer verstaanbaar buiten elke bepaaldheid om. De schoonheid van een lied bijvoorbeeld kunnen wij ook en even intens ervaren als wij de woor­den van dat lied niet kunnen verstaan. Trouwens: op de een of andere manier verstaan wij ze toch al weten we helemaal niet wat er letterlijk gezegd wordt. De verklaring voor dit verschijnsel ligt alleen maar in de schoonheid zčlf omdat ons gevoelen van die schoonheid het ervaren is van de volledige samenhang in en van de werkelijkheid zčlf.

Wij gebruiken hier het woord "ervaren", en dat doen wij niet voor niets, want wij willen niet het risico lopen dat er mensen zijn die denken dat het "kennen" van de volledige samenhang al voldoende is om een oordeel te kun­nen vellen over kunst en schoonheid. Zoals alles kčnbaar is, is ook de samenhang dat. Er is een mogelijkheid om over de samenhang van alles te weten en theoretisch is het mogelijk om er alles over te weten. Het is im­mers een samenstel van verhoudingen die meetbaar zijn. En dus is het één met het ŕnder te vergelijken en zo kunnen we tot "kennis " omtrent de totale samenhang komen. En deze kennis is zakelijk want het gaat over de "zaak" zonder dat wij zčlf op enigerlei wijze meespelen. Maar in verband met de schoonheid spreek ik hier uitdrukkelijk over het ervaren; wij spelen er namelijk volledig zčlf in mee. Maar dat gaat buiten ons zelfbewustzijn om; het laat zich in ons gelden als een gevoel waarop onze wil geen invloed kan uitoefenen. Of wij het nu wčl willen of niet willen, dat gevoel is er en het laat zich op geen enkele wijze uitschakelen. Zoals de zangbodem van een vleugel meetrilt met de trillingen van de snaren, zo voelen wij in ons­zčlf de samenhang van de werkelijkheid, en het dringt tot ons door dat wij dat voelen. Dat is het ervaren. Het gevoel en, naar aanleiding daarvan, het ervaren, is er altijd; een mens in wie dit niet aanwezig is is niet denk­baar en zelfs geen enkel dier, ja, geen enkel organisme is denkbaar zonder dit gevoel. Het mee-samenhangen met de gehele samenhang is een wezenlijk kenmerk van het organisme, het is de essentie van het leven….

 

Pagina 13

Het ligt voor de hand dat deze gedachte ons, moderne mensen, verbaast en zelfs ongeloofwaardig voorkomt. Maar wat zijn wij dan ook voor mensen? Als wij alleen al eens zien hoe wij zčlf met de natuur omgaan, hoe wij de dieren behandelen alsof zij helemaal niets met het leven te maken zouden hebben. Wij bestaan het om dieren ziek te maken, te treiteren met injecties en electrische schokken, om te zien hoe lang het duurt eer zij van ellende dood gaan of krankzinnig worden…. uit naam der wetenschap natuurlijk.! En hoe wij ter lering en vermaak de dieren in een dierentuin opsluiten en er dan nog heilig van overtuigd zijn dat zij het daar goed hebben. Wij staan daar te kijken naar de intimiteiten van de apen en wij vinden die dieren dan schaamteloos, terwijl het niet in onze beschaafde hoofden opkomt om onszčlf kapot te schamen dat wij van die intimiteit getuige willen zijn. Zo'n dier heeft niet eens de kans zichzelf te zijn; hij kŕn zich niet te­rug trekken, iets wat hij in de natuur wčl doet. Elk dier voelt zijn eigen intimiteit wel degelijk als een intimiteit aan en gedraagt zich daarnaar en de enige die dit niet door heeft is diegene die ŕlles meent te begrij­pen en die in feite helemaal niets van het leven begrijpt. In het wonder­schone boek van Tijl Uilenspiegel, dat Charles de Coster schreef, komt een tafereel voor waarin het zoontje van Karel V, die fijne en ó zo be­schaafde Philips, een aapje op een brandstapel heeft verbrand. Karel staat naar de smeulende resten te kijken en is ontstemd, maar de geeste­lijke die erbij is ziet een groot voordeel in de zaak: de infant zal een "groot ketterbrander" worden…! Daarvan hebben zelfs wij niet terug, maar dacht U dat wij zachtzinniger met de dieren omgingen? Wij maken het nog veel bonter en wij zijn al zozeer wetenschappelijk afgestompt dat het ons niet eens meer ráákt om dieren gek en ziek te maken en te folteren tot zij eindelijk sterven. Tijl Uilenspiegel had als kind een vogeltje gevangen en het in een kooitje opgesloten. Toen zijn vader Klaas dŕt zag werd hij woe­dend en hij zei tegen zijn zoon: “Wat zoudt gij ervan denken als ik U eens in een kevie stak”.

Gelukkig hebben wij de dierenbescherming - als het maar even kan zorgen wij ervoor dat er geen mishandeling van een dier kan plaats vinden. Maar heeft U zich nooit afgevraagd wat wij ons eigenlijk wel verbeelden als wij de dieren willen beschermen? Zullen wij de dieren kunnen beschermen als wij zelfs niet eens weten waar de dieren thuishoren. Laat staan dat wij aanvoelen dat   met een psyche te maken hebben, een psyche die vol gevoel is en die noodzakelijk elke bemoeienis van de zijde van de denkende mens - of die bemoeienis nu "bescherming" heet of "mishandeling" - ervaart als een kwelling, als een lichamelijke en psychische druk waaraan hij met geen mogelijkheid ontkomen kan. Want hij kan niet tegen ons op en hij heeft geen uitzicht omdat hij niet zelfbewust is. Er overkomt hem een onvoorstelbaar leed zonder dat het zelfs maar tot hem doordringt wat er aan de hand is. Wij zijn mensen en wij kůnnen dat leed kennen als wij er maar eens toe kwamen om het gevoel in onszelf werkelijk tot een ervaring te laten worden. Het gevoel is het samenhangen met de samenhang en dat ge­voel ervaren wij. Maar dank zij ons zelfbewustzijn dringen wij die erva­ring wčg. Wij willen dat niet en wij zijn bang voor die werkelijkheid. Maar een dier, en de gehele levende werkelijkheid is die zaak door en door en spiegelt dat zelfs ŕf. Want vanwaar anders de schoonheid van een boom of een plant of een dier? We zien er iets van schoonheid aan en dat is echt niet zómaar. De gehele levende werkelijkheid spiegelt de samenhang, en dus het vrouwelijke - de schoonheid - ŕf, en omdat die gehele levende werke­lijkheid, behalve de mens, zómaar zichzelf is geldt de schoonheid er ook feitelijk voor.

Wij zijn niet meer vertrouwd met dergelijke gedachten. Wij zijn ver van huis. Wij kunnen er alleen maar enigszins inkomen als wij het allemaal haarfijn uitgelegd krijgen. Vanuit onszelf merken wij niets al gaat alles om ons heen kapot. En daarom zal ik het maar uitleggen….

 


Pagina 14

Om een antwoord te vinden op de vraag wŕt wij ervaren als wij het samen­hangen van onszelf met de gehele samenhang voelen moeten wij erachter zien te komen wat er in onszelf aanwezig is. Die “verborgen werkelijkheid”, waarover wij in het begin van dit boek repten moet verklaard worden; wij moeten de aanwezigheid ervan aantonen en ook zien duidelijk te maken welke werkelijkheid dit is.

Daartoe moeten wij onze aandacht vestigen op het "wordingsproces", want alleen als wij dáárvan de quintessens begrijpen kunnen wij inzien dŕt er iets in de mens - en in het algemeen: het organisme - ligt dat op een eigenaardige manier levend is en dat zelfs, kwalitatief gesproken, de bron en drijfveer van ons leven is. Misschien is het gerechtvaardigd om van "de ziel" te spreken of ook van de "psyche"…. maar dit is niet zeker omdat beide begrippen in de loop der tijden dermate beladen zijn geworden dat niemand er meer het fijne van weet. Iedereen verstaat er dan ook wat anders onder en daarom is het gevaarlijk een dergelijk begrip te hanteren; ieder moet maar voor zich uitmaken hoe hij de verborgen werkelijkheid noe­men wil of waarmee hij haar in zijn denken wil identificeren.

Dat, van ieder persoonlijk, het doen en laten verloopt zoals het ver­loopt is gelegen in die verborgen werkelijkheid, of, nauwkeuriger gezegd: is gelegen in de mate waarin de verborgen werkelijkheid als helder beeld in iemand naar voren komt. Naar gelang de helderheid van dat beeld is de kwaliteit van ons persoonlijke leven, dwars door ŕlle omstandigheden heen en dwars door onze eigen persoonlijkheidsstructuur. De één heeft dit ka­rakter en de ander heeft dat karakter, maar de mogelijkheden van die ver­schillende karakters worden allemaal overheerst door datgene dat de ver­borgen werkelijkheid ons ingeeft langs de weg van het gevoel en ons erva­ren daarvan….

De werkelijkheid is eeuwig in beweging en doordat dit zo is heeft er in de werkelijkheid een proces plaats. Sommigen noemen dat proces een "ver­dichtingsproces", anderen spreken van het proces van het "ineengeraken" en weer anderen van een "vertragingsproces". Voor al deze termen is iets te zeggen, maar van gewicht is natuurlijk dat wij weten wŕt er gebeurt - dan kunnen wij altijd nog zien hoe wij het zčggen. De eerste belangrijke denk-conclusie is deze dat de werkelijkheid is opgebouwd uit enkelvoudigheden. Dit leiden wij af uit het feit dat alles om ons heen samengesteld is. Die samenstellingen zijn te splitsen, zonder dat we hiermee echter eeuwig voort kunnen gaan. Tenslotte komen wij uit bij een deeltje dat niet meer te splijten is. Dat deeltje is dan niet meer samengesteld, en daarom kun­nen wij het een "enkelvoudigheid" noemen. Het voert in het bestek van dit werk te ver om uitvoerig te verklaren waarom eeuwig voortgaande splijting niet denkbaar is en ook lichten wij niet toe waarom dat enkelvoudige deel­tje alleen maar beweeglijk kan zijn. De lezer moet maar zien dat hij er zčlf een bevredigende verklaring voor vindt, ňf hij moet afgaan op zijn intuďtie. Hij kan er ook een van onze vorige werken op naslaan…!

Een beweeglijke enkelvoudigheid is er niet alleen; hij gaat vergezeld van een oneindig groot aantal andere beweeglijke enkelvoudigheden. Omdat het bestaan van de éne enkelvoudigheid onmiddellijk het bestaan van de ŕndere betekent is er een betrekking tussen die twee. Daardoor gaat de beweeglijkheid van de éne enkelvoudigheid die van de andere ŕfremmen. Het is dit ŕfremmen dat van de twee op elkaar betrokken enkelvoudigheden - en natuurlijk van ŕlle andere - een "verschijnsel" maakt. We kunnen zeggen dat de enkelvoudigheden gaan "samenklitten" , maar daarbij moeten wij wčl voor ogen houden dat zij nooit hun eigen beweeglijkheid geheel kwijtraken; zij verliezen aan elkaar een gedeelte van hun beweeglijkheid. Die aan el­kaar verloren beweeglijkheid echter is niet opeens wčg maar blijft als "energie" in het verschijnsel aanwezig. Later, als de wording zover gevor­derd is dat het ŕnorganische verschijnsel plaats maakt voor het organische, komt deze “energie” weer voor de dag in de vorm van "leven".

 

Pagina 15

Dat "leven" komt van binnenuit want de aan elkaar verloren beweeglijkheid was binnen in het verschijnsel bewaard gebleven.

Nu gaan wij die zaak van de “inwendige beweeglijkheid” eens nader bekij­ken en stellen ons daarbij het volgende voor: twee enkelvoudigheden hebben tezamen dat hele proces doorgemaakt. Zij hebben steeds meer beweeglijkheid aan elkaar verloren en zijn als samenstelling alsmaar minder beweeglijk geworden . Op het moment "X" hebben zij een reeks momenten achter de rug en al die momenten zijn bewaard gebleven in de inwendige beweeglijkheid. Dus: het verschijnsel van het moment "X" heeft alle verschijnselen van de mo­menten vóór het moment "X" in zich. En dat is dan in de vorm van energie, of, bij het organische verschijnsel, in de vorm van “leven”.

Als wij ons nu het laatste verschijnsel indenken dan is daarin aanwezig, in de vorm van "leven”, de gehele werkelijkheid zonder één uitzondering.

Het laatste verschijnsel is de mens, en hij houdt de gehele werkelijk­heid in. Die werkelijkheid ligt in hem, zómaar vanzčlf…! En die werkelijk­heid lééft in hem. Die is niet uit te schakelen en ook niet in te schake­len. En daarvan kennen wij de aanwezigheid als ons "bewustzijn".

Hierbij zijn enkele kanttekeningen op zijn plaats, en wel als eerste deze: gewoonlijk verstaan wij onder ons bewustzijn datgene "waarvan wij ons bewust zijn". Maar dat is in dit verband niet juist, want van het bo­venbedoelde bewustzijn zijn wij ons helemaal niet bewust. Wij weten er geen zinnig woord over te zeggen. Het is voor ons volkomen duister. Slechts enkele flarden, hier en daar, zijn verlicht en omtrent die dingen hebben wij kennis, van die dingen weten wij ŕf. Gewoonlijk zonder dat wij enig verband tussen die flarden zien. Het zčlfbewustzijn is ons "ŕfweten" van het totaal van die flarden die voor ons al of niet een compleet geheel vor­men. Hierover zullen wij natuurlijk nog uitvoeriger spreken, want voor het goede verstaan van de kunst, dat wil zeggen: van de vraag wŕt kunst nu eigenlijk is en wŕt ervoor geldt, is het noodzakelijk te begrijpen hoe die zaak van het bewustzijn en het zčlfbewustzijn in elkaar steekt.

Een tweede kanttekening is deze: het "bewustzijn" zoals wij dat hierbo­ven beschreven hebben, bevat de gehele en complete werkelijkheid - als het tenminste over de mens gaat. Op een beweeglijke, energetische, maar niet concrete manier ligt die werkelijkheid in onszelf. Welke merkwaardige ver­houdingen en mogelijkheden en toestanden er ook in de concrete werkelijk­heid voorkomen, altijd liggen die verschijnselen duister en (meestal) onge­weten verborgen in het laatste verschijnsel dat de mens is. Het is beslist noodzakelijk dat wij ons trachten te realiseren, natuurlijk zonder te we­ten waarover het precies gaat, welk een onvoorstelbare oneindigheid dat is. En ook, want wij zijn toch allen mensen, welk een enorm geheim daar in onszčlf besloten ligt. Alle moeizaam door de wetenschap opgelichte sluiers lagen reeds in ons verborgen, "gerangschikt" in de juiste zuivere verhou­dingen en zonder dan ook maar één wanklank. En, wat nog het meest frappante is: in ieder mens ligt die zaak precies hetzelfde. Niemand kan in dit op­zicht anders zijn dan een ander, niemand kan begaafder zijn dan een ander en niemand is méér dan een ander. Voor iedereen is het precies dezelfde werkelijkheid die daar ligt en er zijn geen verschillen. Is het een wonder dat de mensen van de gnostiek, die zich immers juist met die wereld bezig hielden, er zo de nadruk op legden dat wij allen één zijn en dat wij elkaar allemaal verstaan kunnen en dat er geen verschillen zijn die ons scheiden…! Het zich verdiepen in onszelf levert onherroepelijk het één­zijn met alle mensen op. Het levert op wat wij in de ware zin van het woord “communisme” plegen te noemen.

En wat hebben de West-Europese denkers, bijvoorbeeld Kant, zich afge­tobd met de vraag wŕŕr de éne mens en de ŕndere mens samenkwamen…! Men dacht de zaak tenslotte maar omhóóg en ontwikkelde zo een transcendent stelsel. Daar ergens, hoog boven elke ervaring lag iets dat voor alle mensen gemeenschappelijk was. Slechts langdurige studie en zčlfverloochening zouden voor de mensen enig begrip inzake dit transcendentale kunnen opleveren.

 


Pagina 16

Het spreekt vanzelf dat de denkers čn hun navolgelingen zich diep en ernstig bewust waren van het feit dat zij met iets puur geeste­lijks te doen hadden…. een zaak die niet voor Jan en Alleman was wegge­legd. Een zaak die met respect benaderd diende te worden want lang niet iedereen was hiervoor intelligent genoeg…!

En, wat ook črg belangrijk is: met het transcendentale was de intellec­tuele basis gelegd voor eindeloze wetenschappelijke speculaties inzake de geestelijke en morele gesteldheid van de mens en ook en vooral speculaties inzake de mogelijkheden tot "opvoeding" van de massa. Immers, de denkweg naar boven is een weg langs wetenschappelijk vast te leggen begrippen die zich aan een ieder als "waar" laten bewijzen ook al slaan ze nergens op.

En zo'n bewijsbare zaak is aan de mensen te leren…. dat is een kolfje naar de hand van de moderne mens. Hij rept dan ook niet voor niets over het "begrip bijbrengen voor…." en dan is de verhouding zo dat de gestu­deerde mens aan de domme massa uitlegt hoe het zit met de sociale verhou­dingen tussen de mensen van nu en straks, en hoe het zit met de kunst en wat de bedoelingen waren van de grote zonen der muzen. Al die intellec­tuele bakerpraatjes zijn terug te brengen op de leer van de transcendentie, op de leer van de boven de ervaring staande geestelijke eenheid van de mensen. Dat deze leer en de uitgroeisels daarvan de kern van het moderne denken vormen wordt wel heel duidelijk door de moderne wetenschappelijke, en dus officiële, filosofie bewezen. Wij zullen hierover stellig nog meer zeggen - thans wijzen wij er alleen maar op.

Ten derde nog dit: in člk organisme is bewustzijn aanwezig, geen enkel dier en geen enkele plant zijn daarvan uitgezonderd. Want in de gehele organische wereld is de inwendige energie tot leven gekomen en bij elk organisch verschijnsel, van het micro-organisme tot en met de mens, is er deze situatie dat het voorgaande levend aanwezig is. Maar dit voorgaande is natuurlijk voor bijvoorbeeld een mens-aap véél en véél meer dan voor een micro-organisme, omdat de mens-aap aanmerkelijk later op de weg van de wording verschijnt. Deze geringere "inhoud" van het bewustzijn naarmate wij verder op de "wordingsweg” teruggaan ervaren wij mensen als primitief, en dat is er zeker van te zeggen als wij mensen maar nooit menen het recht te hebben op grond van die primitieve inhoud het bewustzijn zčlf weg te cijferen. Al is er dan bij de zogeheten "lagere" organismen een primitieve inhoud, tňch is er bewustzijn, en dat is nčt zo actief en nčt zo reëel als bij ons. Zelfs moeten wij toegeven dat het bewustzijn in de planten- en dierenwereld "heilig" is vergeleken bij het onze omdat wij vanuit datgene dat wij van onszelf weten - of menen te weten - van ons bewustzijn een on­verteerbare ratjetoe maken. In feite is het géén ratjetoe, maar wij sprin­gen met onze gevoelens en onze ervaringen, die uit het bewustzijn voort­komen, zó idioot om dat wij eigenlijk helemaal niet meer over ons bewust­zijn kunnen spreken omdat het nergens in ons leven gelding heeft…. Al is ons bewustzijn óók gaaf, er blijkt in de praktijk weinig of niets van. De overige organische wereld echter is in die dingen wčl gaaf, omdat er daar geen weten-over-zichzelf voorkomt. Er is dus niets dat de zaak kan ver­buigen. De neerbuigende houding van de meeste mensen ten aanzien van de "natuur" is derhalve volkomen misplaatst. Het enige dat wij met recht van de natuur kunnen en mogen zeggen is dit dat het in de natuur allemaal pri­mitiever is dan bij de mens. Kwalitatief gesproken echter is de natuur er beter aan toe dan de mensheid, die zich tot op de dag van vandaag deerlijk misdragen heeft. Hiermede bedoel ik geen “terug naar de natuur” uit te roepen en nog minder bedoel ik “liefde voor de natuur" te propageren, want dat zijn allemaal verstandelijke kreten die betrekking hebben op bepaalde verhoudingen en toestanden in de natuur die voor ons, mensen, eventueel tot een zakelijk voorbeeld kunnen dienen. Niets in de natuur is ons een voorbeeld, behalve de ongereptheid van het natuurlijke bewustzijn….

 

Pagina 17

Als wij over "het leven" spreken, dan hebben wij het in de grond van de zaak over niets anders dan over de inwendige energie die bij het organisme actief geworden is, terwijl diezelfde energie bij het anorganische ver­schijnsel nog "latent" of passief is. En met die actief geworden energie komt de inhoud van het verschijnsel, voorzover het gaat over datgene dat qua wordingsproces “voorbij” is, als een energetische zaak te voorschijn. Dit energetische aanwezig zijn is iets dat beweeglijk en vluchtig is, maar het is geen helderheid zonder meer. Het licht van een lamp is helder, en die helderheid ervaren wij natuurlijk, maar die vluchtige beweeglijkheid van het lamplicht heeft verder geen betekenis. Het is gewoon: licht….

De vluchtige beweeglijkheid van het bewustzijn echter is er een die wel een betekenis in zich draagt. Daar is namelijk het "beeld" van de werkelijk­heid. Zoals in een heldere spiegel alles wat om ons heen is weergegeven wordt, precies in de juiste verhoudingen en volkomen "echt", terwijl het toch een spiegelbeeld is dat op zichzelf geen enkele realiteit heeft, zo ligt in ons bewustzijn de gehele werkelijkheid: volkomen čcht zonder dat er iets niet aanwezig is, terwijl het toch geen realiteit is.

Maar wij kunnen niet zonder meer in die spiegel kijken, of, beter gezegd: wij kijken wel in die spiegel, maar wij zien nauwelijks iets. Wij zien hier eens wat en daar eens wat en wij herkennen niet wŕt wij zien. Het samenhangen van ŕlles met ŕlles, zoals dat natuurlijk ook in het spiegel­beeld aanwezig is, ontgaat ons al helemaal, en dit wordt zelfs sterker naarmate de mensen verder zijn gekomen op de weg van hun ontwikkeling. Ten­slotte ziet men zelfs helemaal niets meer, behalve dan een onvoorstelbare hoeveelheid min of meer lukraak bij elkaar geveegde details. In deze mo­derne tijd zijn wij wel zo ongeveer zover gevorderd dat het tot de grote uitzonderingen behoort als iemand een meer of minder heldere kijk op het gehele spiegelbeeld blijkt te hebben. Wat normaal is, en dus algemeen voorkomt, is een enorme hoeveelheid samengeraapte details waarvan het ordelijk gerangschikt zijn, soort bij soort, uitmaakt of iemand in ons besef al dan niet "wetenschappelijk” is. Wij noemen dit gewoonlijk niet zo omdat het “wetenschappelijk zijn” zo innig met ons leven en onze levens­beschouwing verweven is dat wij vanzelfsprekend intelligentie toeschrijven aan iemand die "goed kan leren", dat wil zeggen: iemand die een goed ont­wikkeld vermogen heeft om de veelheid van willekeurige details te rang­schikken. Wij vinden dus dat intellect hetzelfde is als datgene waarmee men wetenschap bedrijft en wij kunnen ons eenvoudig niet voorstellen dat het met dat intellect ook nog wel eens ŕnders zou kunnen zitten. Een ge­slaagd mens is een mens die veel feiten in zichzelf ordelijk heeft weten te rangschikken; een geslaagd mens is dus een “wetenschappelijk” mens.

Nu is het inderdaad een feit dat een dergelijk mens in onze wereld "slaagt" want wij zijn voor zoiets allemaal gevoelig, maar, indachtig het bovenstaande, kunnen ons wel eens afvragen of wij er niet beter aan doen de intelligentie van een mens af te meten naar de mate waarin hij helder het spiegelbeeld ziet. Als wij ons eens éven in het hiergezegde verdiepen dan moeten wij toch toegeven dat het vermogen om het spiegel­beeld te zien voor een mens véél belangrijker is dan het vermogen om losse details uit het beeld te verzamelen en die naar vorm en grootte systematisch op te bergen…! Dit laatste doet denken aan de verzamelaar die alleen maar belang heeft bij vele en uitzonderlijke dingen die hij keurig aan de muur spijkert, diep gelukkig met zijn prachtige verzame­ling…! Het is geen vriendelijke opmerking, maar toch moet het ons van het hart dat de moderne mens een geboren "verzamelaar" is, en dat hij daarmée blijk geeft van een treurige leegheid in het hoofd. Iemand die van een legpuzzle de stukjes naar vorm, grootte en kleur rangschikt en in een kaartsysteem onderbrengt zonder zich ooit af te vragen welke voorstel­ling er eigenlijk op de puzzle voorkomt…. , zó iemand verklaren wij voor gek. Maar als wij zčlf ons gehele leven lang precies hetzelfde lopen te doen, en daarbij ook nog, vlak voor onze voeten, een onvoorstelbaar leed veroorzaken, dŕn valt het ons niet op.

 


Pagina 18

Wij vinden dat volkomen normaal. Nu is het "bij elkaar rapen" van de werkelijkheid inderdaad een normale fase in de ontwikkeling van de mensen en zó gezien is het verklaarbaar dat het absurde van de situatie niet opvalt, maar toch…. we zijn in de praktijk van ons leven allemaal mčnsen en voor ons allen geldt de ongedeeldheid van het spiegelbeeld. Dat voelen wij, desnoods op de achtergrond, allemaal; maar wij luisteren nooit naar dat gevoel en zo komen wij er nooit toe de zaak eens wat te relativeren. En dat zou toch, voor ieder van ons, een heilzame werking hebben. Het zou ons wat ŕfhouden van het al te gejaagde leven; wij zouden inzien dat ons gedoe met ons werk, hoewel het natuurlijk ernstig gedaan moet worden, ook weer niet zó gewichtig is dat wij er ons leven voor wegcijferen - welke neiging praktisch iedereen heeft. Er zou wat weldadige rust in ons complexe gewriemel komen en dat is, niet in de laatste plaats voor onze gezondheid, van groot belang. U moet er maar eens op letten dat ŕlle godsdiensten en religies een moment van relativering in zich hebben, een moment van afstand-nemen van het gedoe, en zonder dat wij ons geroepen voelen voor de godsdienst een lans te breken, moeten wij toch vaststellen dat het te betreuren is dat met rationaliseren van de godsdienst dat rustgevende moment komt te vervallen. Zonder dat wij nog in staat zijn er iets anders voor in de plaats te stellen. In veel jonge men­sen voert dit dan ook tot wanhoop en tot een vlucht in de verdovende mid­delen. Want de zaak is dat de mens zijn kijk op het spiegelbeeld, al is het nog zo'n doffe kijk, niet kŕn missen.

Hij kŕn niet afgesloten zijn van het wezenlijke.

Nu spreken wij over iets dat een mens "niet kan missen" en dan maakt het de indruk dat het hier gaat om een of andere afhankelijkheid die helaas een van de onvolkomenheden van het menselijk ras is. Maar het gaat niet om een onvolkomenheid en zelfs mogen we niet van afhankelijkheid spreken. Want het gaat om een grootheid die absoluut is en zonder die absolute groot­heid is het menselijke leven géén "leven", wij kunnen het dan "bestaan " noe­men - ter onderscheiding, en ook om een aanknopingspunt te vinden met een wat meer ouderwets denken waarin tussen "leven" en "bestaan" een duidelijk onderscheid gemaakt werd. Een onderscheid overigens dat zich niet erg goed laat verdedigen. Want: of er wordt met "bestaan" bedoeld dat het alleen maar gaat om het in stand houden van zichzelf en dan moeten wij er op wij­zen dat člk organisme, inclusief de mens, in wezen niets anders doet dan zich zelf in stand houden en dan is "het bestaan" geen tegenstelling tot het leven, ňf er wordt mee bedoeld dat de dieren niet verder komen dan het bestaan en dat een mens daar bovenuit moet zien te komen. En in dit geval is het leven der dieren niet goed beoordeeld.

Geen enkel leven, van ongeacht wčlk organisme, is mogelijk zonder bewust­zijn. Dus zonder het spiegelbeeld. Waar leven is, is het spiegelbeeld auto­matisch aanwezig en, met uitzondering van de mens, is het de norm waarnaar de intelligentie zich richt. Alleen bij de mens richt de intelligentie zich niet direct op het spiegelbeeld, dat een harmonisch en ondeelbaar geheel is, maar op datgene dat "in" dat beeld te zien is. En dat komt doordat er aan zijn intelligentie een dimensie toegevoegd is. Laten wij die dimensie voorlopig "het kennen" noemen…. dan is dit "kennen" de verstoorder van de kosmische, dat wil zeggen: de vanzčlf kosmisch ontstane, gang van zaken.

Het "kennen" vervreemdt de mensen van hun eigen spiegelbeeld terwijl zij, om te kunnen “leven” juist met dat spiegelbeeld vertrouwd moeten zijn. En zo bedoelen wij het als wij zeggen dat de mens die absolute grootheid niet kan missen. Het leven kŕn zonder dat eenvoud niet. Het leven kan wel zonder een geliefde die ons ontvallen is en nog veel gemakkelijker kan het leven zonder de auto, de televisie, de ijskast - allemaal dingen die wij menen ook niet te kunnen missen. Als zoiets er niet meer is, of als een geliefde er niet meer is, móet het leven verder en eigenlijk staat er daaraan niets in de weg.

 

Pagina 19

Zouden wij desondanks tňch vinden dat er iets aan in de weg staat, dŕn is dat een onvolkomenheid onzerzijds.

De moderne mens is de mens die een tamelijk hoge graad van ontwikkeling bereikt heeft. In hem is het "kennen” zelfs zover doorgevoerd dat het voor hem tenslotte nog het enige is dat van wezenlijk belang is. Die mens is het toppunt van vervreemding en aan hem is alles ongerijmd. Hij zit met een hele massa problemen waarvoor hij onmogelijk de oplossing kan vinden terwijl hij niet in de gaten heeft dat al die problemen uit zijn eigen ongerijmdheid voortkomen. Hij ziet niet dat er in feite helemaal geen pro­bleem is, noch in de samenleving, noch in de maatschappij, noch op weten­schappelijk en technisch gebied. De wereldhonger is geen probleem, want er zou geen honger zijn als de moderne mens niet zo ongerijmd was. En dit is geen "als", al gebruiken wij hier dit woord, dit is een keihard en duide­lijk te constateren feit. Ook de moderne mens weet in zijn hart hoe hij onmiddellijk de honger op kan heffen en hij weet ook dat er genoeg te eten is op de wereld, maar zijn ongerijmdheid ligt hierin dat hij de oplossing toch zoekt op de weg die ook voor hem een doodlopende weg gebleken is. Hij blijft vasthouden aan datgene dat “het kennen” hem geleerd heeft…. En zo is de moderne wereld een krankzinnige wereld en de moderne mens is een krankzinnige en verscheurde mens wiens technische vermogens in geen enkele verhouding staan tot zijn menselijke vermogens.

Alle menselijke vermogens zijn gegrond in het bewustzijn; de in ons ver­borgen werkelijkheid is de gehele werkelijkheid die harmonisch in ons ligt en er is werkelijk niets dat hierbuiten valt. Zelfs het “edele” en het "ver­hevene" en het "schone" is dáár aanwezig. Hoezeer ook door alle eeuwen heen de wijzen en de denkers naar boven gewezen hebben en ons daar het "vaderland van de idee" hebben voorgetoverd en hoezeer wij er zčlfs ook van overtuigd zijn dat er uit ons duistere innerlijk niets goeds kan voortko­men, wij houden toch deze ketterse gedachte staande dat het allemaal diep binnen in onszčlf ligt en dat er daarboven geen enkele verhevenheid aanwe­zig is.

Er is daarboven helemaal niets aanwezig. Vanuit de helderheid, die volgens ons toch de mens siert, komt niets schoons naar voren en vanuit ons intellect wordt er geen enkele waarheid op tafel gelegd. De enige schoonheid en de enige waarheid ligt in de verborgen werkelijkheid, die het spiegelbeeld van de čchte werkelijkheid is en juist daarom voor ons mensen, dank zij de verborgenheid, schoonheid en waarheid bevat. De werke­lijkheid zčlf bevat dergelijke zaken niet; er is daar niets van alles wat wij er aan beleven. Dat wat in ons tot een beleving wordt komt allemaal uit de verborgen wereld. Schoonheid is in de werkelijkheid geen schoonheid en waarheid is in de werkelijkheid geen waarheid.

Ketters is het bovenstaande omdat wij geleerd hebben ons bewustzijn te verfoeien; we hebben geleerd dat daar lage driften heersen en dat het daar natuurlijk en duister is. En als wij wat meer geleerd hebben is ons ook ter ore gekomen dat die duistere driftwereld binnen in ons een vrouwelijke wereld is, één en al sexualiteit en wellust…. Het is de wereld van het bloed, het is moeder aarde, donker en verslindend als een dampend vochtig moeras. En als wij nňg meer gelezen hebben kennen wij ons bewustzijn als de grote hoer die alles in zich opneemt en voor wie geen enkel moeizaam door ons opgebouwd onderscheid stand houdt. De duivel woont in dat moeras en de heksen uit vroeger dagen plukten daar hun kruiden waarmee zij werkelijk ŕlles konden betoveren. Het is een diepe put en er binnen heerst een inktzwarte duisternis…. Wij hebben geleerd dat wij met de heldere straling van ons intellect aan deze poel van verlokkingen weerstand kun­nen bieden en als ons intellect daartoe niet toereikend is kunnen wij de hulp van god inroepen want hij heeft bij voorbaat alle duisternis over­wonnen - zij het ook niet zonder moeite.

Kortom: die verborgen werkelijkheid is een verafschuwde werkelijkheid; hoe kan daar de schoonheid en de waarheid liggen…?

 

Pagina 20

Voor ons, moderne mensen, is dat eigenlijk een heel probleem, veel meer nog dan voor de ouderwetse Europeaan die zijn geloof in god had en die eventueel ook nog in het bestaan van een hel en van een duivel en van engelen geloofde. Want het merkwaardige feit doet zich voor dat juist die onzinnige bedenksels van duivels en engelen en dergelijke meer een mense­lijke realiteit zijn dan de streng wetenschappelijke zekerheden waarmee wij tegenwoordig het leven te lijf gaan. En toch heeft de wetenschap gelijk als zij vaststelt dat al die dingen niet bestaan en niets anders zijn dan her­senschimmen. En ook heeft de moderne mens gelijk als hij genoeg heeft van de poespas van de kerkelijke rituelen; als hij die boel als onzin van zich ŕf werpt - als vooroordelen, bijgelovigheden en sprookjes. Die dingen zijn natuurlijk ficties, maar anderzijds is het een schrijnend teken van grove oppervlakkigheid van ons hedendaagse denken als wij er niet toe komen ons af te vragen vanwáár die ficties sinds mensenheugnis in ons leven, voelen en danken een rol hebben gespeeld. Want het spreekt vanzelf dat er voor dergelijke algemeen voorkomende verschijnselen een grond moet zijn. Het moet črgens vandaan komen en die bron moet algemeen menselijk zijn.

Nu moeten wij goed de bedoeling onder ogen zien: het gedoe over duivels en engelen heeft onze belangstelling niet omdat dŕt allemaal onzin is, maar op de steeds weerkerende "beelden" moeten wij letten. Want die beelden vinden hun oorsprong in ons bewustzijn en zij zijn als het ware "symbolen" oftewel "gestalten" van wezenlijke verhoudingen in en van de werkelijkheid. En hierom lag het voor de ouderwetse mens eenvoudiger zich in zichzelf als bewustzijn te verplaatsen omdat hij er via die op zichzelf onzinnige ge­stalten contact mee had. Op de een of andere manier waren het voor hem realiteiten die hem concreet naar diepere regionen voerden.

Het gaat er nu niet om of de ouderwetse mens van dit alles iets begreep; over het al­gemeen was hij doodsbang voor die verschijnselen der duisternis. Die angst ging zover dat het niet eens een huzarenstukje was om iemand te “beheksen” en hem zo de dood in te jagen. Vooral uit de Europese middeleeuwen zijn er van dergelijke praktijken talloze bekend. Men jaagde in die dagen op heksen, die natuurlijk niet bestonden in strikte zin, en die anderzijds wel degelijk bestonden omdat er nu eenmaal mensen waren die met die ge­stalten uit het verborgen bewustzijn ráád wisten. Dat bewustzijn was in alle onbegrip en in alle angst toch veel meer een realiteit voor de mensen dan tegenwoordig het geval is. Zeggen wij dus enerzijds dat het hoog tijd werd dat de mensheid eens van die gevaarlijke onzin verlost werd, ander­zijds wordt het hoog tijd dat wij ons eens in de achtergronden van die onzin gaan verdiepen om weer enigszins contact met onszelf te krijgen.

Toch moet ik nog een waarschuwing laten horen: wij kennen tegenwoordig de wetenschap van de "psychologie" en zelfs zijn wij al zover gekomen dat wij de "dieptepsychologie" kennen. In deze laatste wetenschap gaat het er om de structuren in het diepste van ons bewustzijn te leren kennen. Maar al begint het tegenwoordig te dagen wat onze "verborgen werkelijkheid " be­treft, toch mogen wij in het verband van onze beschouwingen niet denken dat we daarmee een stap verder komen. Op zichzelf heeft - natuurlijk! - de dieptepsychologie een grote waarde, al was het alleen maar vanwege het feit dŕt sommigen van ons zich ertoe gezet hebben diep “in” de mens te kijken om daar de verklaring voor vele uiteenlopende verschijnselen te vin­den. Zo langzamerhand kunnen we daar ook niet meer omheen….

Maar wat wij hier doen is niet het uitvorsen van structuren en dus van verhoudingen tůssen factoren, maar wij trachten "het beeld" terug te vinden om zo de vraag te kunnen stellen: wat geldt er voor dát beeld. En naarmate wij antwoorden zullen vinden gaan wij nog scherper kijken en ontdekken zo een nog fijnere tekening in dat beeld. Filosofisch gezien moet ons streven er op gericht zijn een zo verfijnd mogelijke tekening van "het beeld" voor ogen te krijgen, en dat is niet de vraag naar een "structuur'; want een struc­tuur bepŕlen wij al als wij maar twee factoren in handen hebben.

 

Pagina 21

In die "tekening", die zo verfijnd mogelijk is, ligt alles op maat. Dit kan niet anders omdat die "tekening" het beeld geeft van de werkelijkheid, en de werkelijkheid is volmaakt. Deze laatste stelling, namelijk dat de wer­kelijkheid "volmaakt" zou zijn, zal zo zonder meer niet door iedereen be­vestigd worden - alleen al door het feit dat de meesten van ons nooit iets anders gehoord hebben dan de opvatting dat alles tekort schiet en gebrekkig is. En, daarmee samenhangend, is ons altijd voorgehouden dat er maar één volmaakt genoemd kan worden, en dat is uiteraard "onze lieve heer". Alleen god is het volmaakte principe en de rest van de werkelijkheid kan hoogstens in het licht van die volmaaktheid komen te staan als "het koninkrijk" ten­slotte gekomen is. Te zeggen dat de werkelijkheid op zichzelf volmaakt is en dat die volmaakte aangelegenheid bovendien nog in člk mens aanwezig is, is derhalve wel een beetje bout in de ogen van de mensen.

En toch is het eigenlijk een heel simpele zaak; zó simpel dat wij moeite hebben hem te zien. Het moet dan ook ineens door ons heen flitsen zonder dat daarbij nu zoveel denkwerk te pas komt. Als wij namelijk onder de werkelijkheid verstaan: ŕlles dat aanwezig is in de oneindige uitgestrektheid en dat alles uiteraard in de onderlinge verhoudingen die er zijn, dan kŕn het niet anders zijn of die zaak is in zichzelf precies zoals hij zijn moet.

Het is zelfs niet mogelijk om van "goed" of "fout" te spreken omdat beide kwalificaties iets ŕnders nodig hebben om te kunnen gelden - maar dat andere is er niet als wij het over de gehele werkelijkheid hebben. Buiten die gehele werkelijkheid is er niet nog iets. Maar iets is "goed" of "fout" in vergelijking met iets anders - het geeft niet welke norm we hierbij hanteren. Voor datgene dat in” de werkelijkheid aanwezig is kunnen we altijd kwalificaties aanleggen want er is altijd "iets anders" aanwezig waartegen we iets vergelijkenderwijs kunnen afzetten. Bij de werkelijkheid zčlf gaat dit niet op.

Afgezien echter van het feit dat wij niet van "goed" of "fout" kunnen spreken moeten wij als in een flits inzien dat een fout in de werkelijkheid als zodanig niet denkbaar is. En dus is het ook niet denkbaar dat er iets fout zit met het "beeld" van diezelfde werkelijkheid, dat in onszelf ver­borgen ligt. Het is natuurlijk wčl mogelijk dat er in onszčlf factoren schuilen die onze beoordeling van dat volmaakte beeld vertroebelen, maar dat verandert niets aan de zaak zčlf die hier in het geding is. Het is zelfs zo dat er in člk mens noodzakelijk van die vertroebelende factoren aanwezig zijn, en die vertroebelende factoren spelen in de gehele ontwik­kelingsgeschiedenis van de mens een overheersende rol. En de bakermat er van is in het zelfbewustzijn gelegen…. maar daarover zullen wij nog wel spreken.

Als het nu gaat over het "beeld" van de werkelijkheid zelf en dan boven­dien nog opmerken dat die "tekening" zo verfijnd mogelijk moet worden ­naar filosofische maatstaven althans - dan is er hier weer volop gelegen­heid tot misverstanden. Want dat "verfijnd" zijn van die tekening is een begrip dat wij gewoonlijk niet verstaan. Wij denken namelijk dat het betekent dat er zoveel mogelijk onderdelen van de structuur van de zaak naar voren moeten komen. Wij denken dat het moet zijn als een schilderij waarop zoveel mogelijk concrete dingen voorkomen zodat we met de loupe erbij kunnen nagaan wŕt er allemaal te zien is. Wij denken dat verfijning betekent: de werkelijkheid die opgebouwd is uit zó kleine onderdelen dat het is alsof wij door de microscoop kijken….

Maar dit alles betreft het begrip "verzameling"; het gaat over de hoe­veelheid bepaaldheden, en die in hun specifieke bepaalde verhoudingen, en dan geldt niet het begrip "verfijnd", maar het begrip "gedetailleerd". Een schilderij kan verfijnd zijn en het kan gedetailleerd zijn - het eerste is een waarborg voor schoonheid, maar het tweede niet. Meestal levert het tweede een grote dorheid en doodsheid op, behalve bij een enkele geniale uitzondering, zoals Pieter Breugel er een was…!

 


Pagina 22

Bij Pieter Breugel is het opvallend dat in een schilderij de sfeer tot op grote diepte doorgaat: als wij namelijk een vierkante centimeter uit een schilderij nemen is de sfeer daarvan nčt zo sterk als bij het gehele schil­derij het geval is. Nemen wij een nog kleiner stukje, dan geldt hetzelfde. En dat geldt ňngeacht de voorstelling op dat kleine stukje, want als wij dáárvan uit zouden gaan, dan zouden wij ons bezig houden met het "detail". De meeste mensen doen dat: zij nemen één poppetje uit het geheel en kij­ken dan in hoeverre daarvoor geldt dat "alles er op en er aan" zit. Is dat poppetje dan nog uiterst volledig, dŕn noemen zij het verfijnd. Maar het beoordelen van de verfijning van een kunstwerk vraagt niet een onderdeel van de "voorstelling" van dat kunswerk , maar een willekeurig stukje uit het schilderij zčlf. Zomaar een stukje. En dit komt er in de praktijk op neer, dat wij de zaak eens van dichtbij bekijken, en dŕn nagaan of er nog iets te zien is.

Eigenlijk is het allemaal een zaak van "spanning". De werkelijkheid kun­nen wij beschouwen als één groot spanningsveld, en het merkwaardige van dat spanningsveld is dit, dat het nergens aan zichzelf gelijk is. Er is geen plekje in de kosmos of het verschilt qua spanning van ŕlle andere plekjes. Overal is spanning - we zullen later zien wat dit precies bete­kent - maar nčrgens is die spanning gelijk. We kunnen zeggen dat de zaak eindeloos "genuanceerd" is. En dit “genuanceerd” zijn is iets geheel anders dan het meer of minder talrijk aanwezig zijn van kleinere of grotere ver­schijnselen.

De verschijnselen zijn en blijven "bepaalde dingen" met een zeker uiter­lijk en een zeker gedrag en een zekere samenstelling, maar voor de "nuancen" geldt dat niet. Voor dat begrip komt de "bepaling" niet in aanmerking.

En nu gaat het over die "nuancen" als wij spreken van verfijning, die zo hoog mogelijk moet worden opgevoerd wat betreft het beeld dat wij van de werkelijkheid in ons dragen. Niemand kan precies zeggen wat er in dat beeld qua bepaaldheid te zien is, maar als de verfijning ervoor is gaan gelden is toch de gehele werkelijkheid in onszelf duidelijk geworden. En, nogmaals: dat is dan niet een werkelijkheid die een optelsom van bepaald­heden is, een optelsom van "zekere dingen", maar het is een werkelijkheid die een geheel is van ŕl het mogelijke.

Dit wordt ons wellicht wat duidelijker als wij het volgende bedenken: niemand van ons kan zeggen hoe het er op een andere bewoonde planeet uit­ziet. Want niemand van ons is daar geweest om de "bepaaldheden" aldaar in ogenschouw te nemen. Maar toch kunnen wij wčl nagaan hoe het er daar uit móet zien, en dan tekenen wij een planeet die nčt zo genuanceerd is als de onze. Te zeggen is dat er dezelfde grondprincipes voor gelden en dat er van daaruit een genuanceerde tekening is te geven. Die tekening mist alle bepaaldheid, alle meetbaarheid en elk bepaald uiterlijk, maar hij geeft toch precies weer hoe het daar moet zijn…. Ik weet wel dat er in het huidige denken een sterke neiging tot controleerbaarheid is: men wil dat elke stelling of hypothese aan het concrete verschijnsel getest kan worden, met als uiteindelijke norm dat alles als "onwaar" vervalt dat zich niet op die manier laat verifiëren. Maar dat is kortzichtige onzin, die al onmiddellijk door de mand valt als wij ons realiseren dat zelfs ons logische denken buiten člke verificatie valt. Niemand kan de logica van het denken aantonen; wij voelen die logica allemaal op de een of andere manier aan zonder zelfs maar een schijn van aantoonbaarheid…!

Er zijn zóveel dingen die wij blijken te weten zonder ooit maar in staat te zijn geweest in concreto te testen en dat geldt voor die waarheidslievende wetenschapsmensen ook. Juist de essentie van de werkelijk­heid is niet te testen: de liefde is niet door metingen en waarnemingen te bevestigen of te ontkennen, de schoonheid al evenmin. Ons gedrag is niet te testen op zijn waarheidsgehalte, enzovoort.

 

Pagina 23

 

Bladwijzers:  Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof  – zie o.a pag. 23 en 24 ;

 

De moderne wetenschapsman dus zal het ernstig in twijfel trekken als wij zeggen zeker te weten hoe de werkelijkheid er uit ziet, en daarin heeft hij volkomen gelijk, want vanuit zijn meetbaarheidsprincipe kunnen we ook niets weten - hij weet alleen niet dat hij datgene dat hij wčl weet óók niet weet.

Het verfijnde beeld van de werkelijkheid, in onszelf, is dus een beeld dat "opgebouwd" is uit nuancen. En dat zijn subtiele spanningsverschillen in het geheel. Deze spanningsverschillen komen in de kunst op velerlei wijzen tot uitdrukking, maar eerst moeten wij, de hoofdconsequenties uit het voorgaande trekken….

We hebben gezegd dat we ons er op moeten toeleggen het beeld van de wer­kelijkheid, dat in ons ligt, zo verfijnd mogelijk te zien. Dit is de eis die de filosofie stelt aan degeen die zich geroepen voelt te filosoferen. Diezelfde eis echter geldt ten aanzien van de kunstenaar; ook hij geeft in zijn werk een beeld van de werkelijkheid, en dat beeld dat in zijn werk gestalte krijgt heeft hij in zichzelf gezien. Beiden, de filosoof čn de kunstenaar, gaan dus van hetzelfde uit en beiden, gaan vanuit dat uitgangs­punt aan het werk om tot een resultaat te komen dat een ŕfspiegeling is van die zaak die bij het uitgangspunt aanwezig was. Dat wat er tijdens het "werk" gebeurt is bij kunstenaar en filosoof iets anders, terwijl er ook in het kunstenaarschap wezenlijke verschillen bestaan: de één immers maakt er een tekening van (de schilder en de tekenaar), de ŕnder maakt er een beeld van (de beeldhouwer), terwijl een derde het omzet in klanken (de componist); een vierde in een verhaal (de romanschrijver). Dan kunnen ook nog de sfeer (het gedicht) en de beweging (het ballet) gegeven worden. Maar ondanks het feit dat bij een ieder de gang van zaken anders is, is in wezen precies hetzelfde aan de orde. En voor al die gevallen geldt de eis van de verfijning, die overigens ook bij iedereen weer anders naar voren komt ­afhankelijk van de persoonlijkheid van de betreffende kunstenaar. Hierover komen wij later nog uitvoeriger te spreken als wij ons in de kunstenaars zčlf gaan verdiepen.

Eerst nog even dit: het is gebruikelijk om een onderscheid te maken tus­sen de kunstenaar en de filosoof. Niemand weet precies waarom wij dat doen maar men voelt er over het algemeen dit in aan dat de filosoof eigenlijk een wetenschapsman is in tegenstelling tot de kunstenaar die wij meer als een gevoelsmens beschouwen. Nu zit er in deze zienswijze een grond van waarheid, maar het is toch beter om de hele zaak zonder meer als fout van de hand te wijzen. Dat de kunstenaar louter een gevoelsmens zou zijn is niet waar, en de filosoof is in geen enkel opzicht een wetenschapsman. Wij kunnen dit gemakkelijk nagaan als wij bedenken wat de betekenis is van het "zien" dat in onszelf plaats vindt. Dat "zien", dat steeds verfijnder moet worden. In dat “zien” spelen namelijk twee factoren een rol. Twee factoren die beide even belangrijk zijn en die nooit zonder elkaar mogelijk zijn. Zij zijn tegelijk werkzaam en “doorweven” elkaar - om het zo maar eens te zeggen - geheel en al. De ene factor is de “schoonheid” en de andere is de “logica”…. Natuurlijk zijn dit woorden, en die woorden zijn, zoals altijd met woorden het geval is, in dit geval het "meest toepasselijk " . Als wij hetzelfde betoog in een ŕndere belichting voeren gebruiken wij weer andere woorden voor precies hetzelfde geval. De werkelijkheid laat zich namelijk van oneindig veel kanten benaderen en telkens komen er weer ŕndere begrippen voor dezelfde situatie voor de dag. Waarom dit zo is laten wij nu maar rusten - het zou ons tever van ons onderwerp voeren, terwijl het straks toch ter sprake komt als wij de verschillende mogelijk­heden van kunst en filosofie nader bezien.

Thans hebben wij dus te doen met de schoonheid en de logica. Het woord schoonheid doelt op het feit dat het beeld in onszelf een werkelijkheid te zien geeft die één "gesloten!' geheel is waarin ŕlles met ŕlles samenhangt. Voor deze werkelijkheid geldt namelijk schoonheid, zoals wij al vluchtig betoogd hebben. Tevens echter is van diezelfde werkelijkheid te zeggen dat zij "in elkaar zit". En zij zit in elkaar zó en niet ŕnders.

 


Pagina 24

Als het geen pijnlijk subjectieve benadering was zouden wij met recht kunnen zeggen dat er in de werkelijkheid een "ijzeren consequentie" aanwezig is. Dit “zó” zijn en niet ŕnders is wat wij als logica kennen.

Nu spelen in het “zien” - en ook dit is natuurlijk maar een woord - die beide factoren een rol, maar bij de kunstenaar ligt steeds de schoonheid op de voorgrond terwijl bij de filosoof de logica in alle "doorweven samen­spelen" de boventoon voert. Maar bij geen van beiden is de éne factor zon­der de andere.

In onze cultuur echter speelt de logica - of liever: dat wat wij er voor aanzien - een overheersende rol. Begrijpelijk is het dus dat wij de filo­soof van harte tot onze club rekenen en hem ook wetenschappelijk noemen, zonder dat wij weten wat hij eigenlijk voor een mens is. De kunstenaar echter dulden wij omdat wij inzien dat hij een tegenwicht vormt tegenover onszčlf. Maar vanuit onze cultuur hebben wij geen contact met hem. Voor ons kan hij niet meer doen dan een functie vervullen, een functie die om de een of andere reden in onze samenleving niet gemist kan worden. Want wij hebben al lang ontdekt dat alleen-maar-zakelijkheid een samenleving, ondanks de door die zakelijkheid verworven welstand, volledig dooddrukt. Zodat zonder het functioneren van de kunstenaar toch de in feite zakelijke samenleving ten gronde gaat. Wij juichen ze dan ook toe, die functionerende kunstenaars, en wij maken het mogelijk dat zij zich in weelde kunnen baden. Het zijn juist die onmisbare kunstenaars die buiten elke verhouding geld kunnen ver­dienen en zich kunnen laten bewieroken. En natuurlijk zijn vooral de kunste­naars van film en televisie – massamedia…! het ergst verafgood.

Het spreekt vanzelf dat wij te doen hebben met mensen die in die zakelijke samenleving willen passen; de minder bevoorrechten, die er uiteraard ook zijn, vestigen daar alsmaar de aandacht op en zij zijn voortdurend bezig van de samenleving geld los te peuteren - natuurlijk in de vorm van een subsidie. Een subsidie is heel wat anders dan een ondersteuning, want de waardigheid wordt er niet door aangetast. Het zou al te gek zijn als de samenleving de onmisbaarheid van de kunstenaar inzag en hem alle eer die aan die positie verbonden is ontzegde…! Indertijd stond de nar aan het hof ook in hoog aanzien op grond van zijn functionele onmisbaarheid. Maar in­tussen was hij toch slechts een nar die geduld werd. Zo ook met de heden­daagse kunstenaar; hij betekent voor de samenleving een onmisbare dwaasheid en hij is zelf graag bereid die rol te spelen - mits hij er maar goed voor betaald wordt.

Met de filosoof ligt het anders: hij behoort er wčl bij omdat hij zich van de logica bedient. Men denkt dat hij een wetenschapsman is, en zčlf denkt hij dat ook, vandaar dat hij een hoogleraars zetel aanvaardt en dit volkomen op maat vindt liggen. Dat de filosoof in wezen niets met wetenschap van doen heeft ontgaat iedereen, met als gevolg dat de enkele čchte filoso­fen niet eens als onmisbaar geduld worden, maar volkomen worden doodgezwe­gen. In een noodgeval behoeven zij niet van honger om te komen, maar meer is er voor hen niet weggelegd. Overigens geldt dit voor die paar werke­lijke kunstenaars ook…. Maar de gangbare kunstenaar en de gangbare filo­soof verschillen in zoverre van elkaar dat de eerste zich als onmisbaar laat gelden terwijl de tweede gewoon een lid van de samenleving is, die zijn brood verdient zoals ieder ander.

In wezen is er dus geen verschil tussen de filosoof en de kunstenaar en daaraan zullen wij ons hier ook houden. De filosofie is een van de moge­lijkheden van het kunstenaarschap. En onder de kunstenaars neemt de filo­soof in zoverre een aparte plaats in dat hij de enige is die in zijn werk de logica op de voorgrond plaatst. Hij is de enige die zich afvraagt hoe de werkelijkheid in elkaar zit zonder dat hij dit wetenschappelijk vraagt. Dit laatste doen de natuur- en scheikundigen, de biologen, de psychologen, enzovoort. Bij de filosoof is er altijd nog de schoonheid die door alles heen haar rol speelt, zoals omgekeerd de andere kunstenaars niet buiten de logica ňmkunnen zonder dat zij hun werk doormiddel van de logica tot stand brengen.

 

Bladwijzers:  Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof  – zie o.a pag. 23 en 24 ;

 

Pagina 25

Hun eerste gegeven is en blijft de schoonheid.

Wij keren terug tot de hoofd consequenties van het feit dat het beeld van de werkelijkheid, dat in onszelf ligt, een genuanceerd beeld is. En dan zeggen wij als eerste, hoewel wij hierover al een opmerking maakten, dat de kunst géén "bepaaldheid" kent. Dit feit heeft včrstrekkende gevolgen die tot op de dag van vandaag doorwerken: de zogenaamde moderne kunst, voor­zover daarin alle "concrete" gestalten te water zijn gelaten, is een tra­gisch maar duidelijk voorbeeld van de poging van de moderne kunstenaar om van het "bepaalde" ŕf te komen. En de klassieke kunst van europa geeft ook de strijd tegen de bepaaldheid te zien, maar dan voorzover men het mogelijk dacht bóven de bepaaldheid uit te komen. En de kunst van de oudheid heeft nooit een bepaaldheid gekend - hetgeen kunstzinnig gezien ook weer niet het ware is.

De Europese kunst - en we bedoelen nu niet de moderne kunst - heeft steeds de neiging vertoond naar boven te gaan, en het uitgangspunt van die kunst is altijd iets bepaalds geweest. Er was de behoefte om dit of dat weer te geven, en dat moest zo nauwkeurig mogelijk, terwijl er tevens het streven was om boven het gegeven zčlf uit te gaan. De Europese kunstenaar was bijvoorbeeld getroffen door de schoonheid van een bepaalde vrouw en dit bracht hem ertoe dit te gaan afbeelden. Al naar gelang zijn artistieke gaven ging dan de afbeelding een geheel nieuwe zaak uitbeelden, een zaak die er aanvankelijk in het gegeven als zodanig niet was. Zo raakte het feit dat het allemaal om een zekere schone dame begonnen was op de achter­grond. En in andere gevallen was de schoonheid van een landschap of zelfs van een idee het uitgangspunt en dan werd er weer net zolang en op zo'n manier gewerkt dat het uitgangspunt onbelangrijk geworden was en er iets anders naar voren was gekomen. Maar onveranderlijk begint de zaak met het bepaalde waarvan een afbeelding gemaakt werd.

Het spreekt vanzelf dat het maken van een afbeelding van iets bepaalds in verreweg de meeste gevallen geen artistieke noodzaak was. De noodzaak was gewoon zakelijk: het voorkomen van een belangrijk personage moest voor de eeuwigheid bewaard blijven, of iemand die bijvoorbeeld in Italië geweest was wilde daaraan in zijn huiskamer een herinnering bewaren. En ook was het soms gewenst aan een bepaalde gedachte gestalte te geven, zoals aan de gedachte van de madonna en andere christelijke thema's. Bepaalde gebeurte­nissen werden voor het nageslacht bewaard, enzovoort. Maar al deze func­ties van de kunst zijn met de moderne tijd komen te vervallen. Met onze technische hulpmiddelen kunnen we allerlei bepaaldheden veel effectiever en veel nauwkeuriger vereeuwigen dan vroeger de kunstenaars het konden. Een foto is immers onvergelijkelijk veel natuurgetrouwer dan welk schilderij ook en bijvoorbeeld het nieuws over radio of televisie bereikt veel snel­ler een veel groter publiek dan het geschreven woord. En voor de ontspan­ning zijn deze media ook veel effectiever dan een roman of een uitvoering in de schouwburg. De functie dus, die juist de Europese kunst in zo een sterke mate vervulde, is geheel en al vervallen. Of het is een ander soort functie geworden die naar de gunsten van de massa dingt.

Het is niet voor niets dat juist in europa het functionele van de kunst zo op de voorgrond lag. Europa is immers het land van de bepaaldheden; de cultuur van europa is er op gericht datgene waaruit de werkelijkheid be­staat tot zijn recht te doen komen. Aanvankelijk, in de oudheid, lagen alle dingen en de mensen incluis als het ware ingebed in het grote geheel zonder dat die dingen en mensen zčlf van belang waren. Maar in europa gaat dat min of meer duistere geheel verloren, en er komt een verzameling van aparte dingen en mensen voor in de plaats. Al die dingen en mensen zijn op zichzelf uniek; zij zijn enig in de werkelijkheid en op grond hiervan is het begrijpelijk dat zij voor de Europese kunst om vereeuwiging vroegen. Het bepaalde op zichzelf was van het grootste gewicht, het was het enige dat er werkelijk was.

 


Pagina 26

Meer nog dan voor de dingen geld dit voor de mensen en het is dan ook onvoorstelbaar hoeveel portretten van staatslieden en edelen en mooie juffrouwen, van krijgslieden, hoeren en pooiers, de Europese kunst heeft opgeleverd. Daarnaast nog de talloze landschappen en afbeeldingen van gebeurtenissen en situaties.

De beeldende kunst komt er natuurlijk als eerste voor in aanmerking om een functie in de maatschappij te vervullen. Dat ligt in het karakter van die kunst: zij is in sterke mate aan en in zichzelf genoeg.

Dit betekent dat er geen toelichting nodig is om de bedoeling duidelijk te maken, en ook vereist het bekijken van de beeldende kunst geen deskundigheid of een bepaalde ontwikkeling. Het beeld spreekt onmiddellijk voor zichzelf, en dit geldt voorzover het in die beeldende kunst om een mededeling gaat die wij in onze moderne wereld doormiddel van onze technische mogelijk­heden zouden doorgeven, maar het geldt ook voorzover het in de beeldende kunst werkelijk om de uitdrukking van schoonheid gaat. Het is onmiddellijk te zien en het stelt geen intellectuele eisen aan de beschouwer. Met een boek ligt die zaak veel ingewikkelder; ten eerste moet men kunnen lezen, of men moet de taal kennen waarin het boek geschreven is, en ten tweede kan er van onmiddellijk zien geen sprake zijn omdat men het boek eerst helemaal moet lezen om te weten waarover het gaat. Het geschreven woord heeft dan ook veel minder onmiddellijke zeggingskracht dan de voorstel­ling in de beeldende kunst. En ook het gesproken woord blijft achter bij het beeld; dat is in het onderwijs algemeen bekend.

Nu moeten wij er wčl op letten dat wij hier spreken over de kunst als communicatie-middel; het gaat louter over het doorgeven van een mededeling, een aspect dat zeker niet van de kunst ŕfgedacht kan worden.

In de moderne tijd is in europa het communicatie-aspect van de kunst vrijwel geheel vervallen. Slechts voor het doorgeven van een gedachte wordt er nog veelvuldig van de kunst gebruik gemaakt, maar ook dit zal op den duur verdwijnen omdat de kunst nu eenmaal geen wezenlijk belang heeft bij het dóórgeven van een gedachte. Eigenlijk menen wij allemaal dat dit wčl het geval is en in dat verband wijzen wij op het grote “nut” van de kunst, en dat is ook een van de drijfveren om de kunst maatschap­pelijk te ondersteunen. Maar, als wij eerlijk zijn en alle valse en roman­tische sentimenten eens laten vallen, moeten wij toch toegeven dat alle bescherming van de kunst alleen maar een verslapping oplevert. Dit is niet zo'n leuke gedachte voor de arme en ernstige kunstenaars die niet we­ten hoe het hoofd boven water te houden, en deze gedachte riekt inderdaad naar de ouderwetse liberale opvatting dat iedereen er voor zichzelf maar voor moest zorgen niet van de honger om te komen, maar toch is het een vaststaand feit dat alle kunst verslapt als ze zonder meer beschermd wordt.

Natuurlijk spreken we nu over een algemeenheid: die enkele grote meester die zo nu en dan door de mensheid opgeleverd wordt, kan zich alleen maar beter ontplooien als hij geen zorgen voor de boterham heeft. Hij zal niet afglijden als hij in een redelijke welstand kan leven. Maar naarmate de talenten minder sterk zijn - en die zijn in de algemeenheid uiteraard toonaangevend wat dit betreft - treedt bij bescherming een grotere beun­hazerij op. En dat accepteren wij omdat wij in het "nut" van de kunsten geloven. Maar uiteindelijk is dat "nut" niet meer aan te wijzen.

De oplettende lezer zal opmerken dat de kunst van de oudheid, en zelfs die van de Grieken toch ook op het nuttige gericht was, zodat we dus moei­lijk kunnen stellen dat dit alleen in europa voorkwam. En inderdaad 1S deze opmerking juist; er was een maatschappelijke functie, maar die func­tie lag toch wel ŕnders dan in europa. In de eerste plaats ging het niet om het doen van een mededeling. De communicatie speelde geen rol - wat ons niet behoeft te verwonderen omdat "het bepaalde, het unieke", nog niet in de belangstelling stond.

Wat echter wčl van belang was was het feit dat de beschouwer onder de bekoring van de "idee" moest komen; hij moest een zekere cultuurgedachte, of beter nog: de sfeer daarvan, ondergaan, en daar­toe diende de kunst.

 

Pagina 27

Maar wij moeten opletten: het ging er dus niet om een gedachte dóór te geven. Het ging er om de mensen onder de bekoring van een cultuurgedachte te brengen. Dit zien wij misschien gemakkelijker in als wij aan de bouwkunst van die dagen denken. De tempel - denk vooral aan de Griekse tempel - had geen andere bedoeling dan een overweldigende cultuur­sfeer te scheppen. En wij vinden dat nog terug in de Europese kerkbouw en dan speciaal in de gotiek. De sfeer van de christelijke gedachte komt on­weerstaanbaar over de mensen zodra zij binnentreden….

Derhalve kunnen wij ten aanzien van de oudheid wčl over een functie spre­ken, maar het is toch een geheel andere dan die van europa. Evenwel is ook die functie van de kunst van de oudheid niet houdbaar. Onherroepelijk gaat ook die zaak ten gronde en gaat de zeggingskracht verloren.

De Europese muziek is tot op zekere hoogte ontsnapt aan de noodzaak om als communicatiemiddel te dienen. Natuurlijk wordt dat in de eerste plaats veroorzaakt door het feit dat er met muziek nu eenmaal niets concreets te zeggen valt. Maar anderzijds is er nog een merkwaardig feit: het europa waarover wij nu spreken heeft nooit volksmuziek gekend. Eigenlijk is het hele Europese cultuurgebied, dat wij kennen als de bakermat van de westerse cultuur, uitgesproken a-musikaal. De muziek speelt in dat gehele gebied een te verwaarlozen rol, en voorzover er hier en daar toch nog wat te vinden is blijkt dit te danken te zijn aan vreemde invloeden.

De Spaanse muziek is van oorsprong in sterke mate Moorse muziek en veel muziek uit midden europa danken wij aan de zigeuners en aanverwantevolksstammen. Overigens behoren midden en zuid europa tot de randgebieden van de westerse cultuur; deze cultuur is niet dáár tot wasdom gekomen. Ook noord europa behoort er wezenlijk niet toe, al is men daar in sterke mate meegegaan met het westen.

De muziek van europa is eigenlijk van Griekenland gekomen, en de functie van die muziek is gedurende lange tijd ongeveer dezelfde geweest als die in Griekenland.

Het ging om het brengen onder de bekoring van de idee, een streven dat wij herkennen aan het feit dat de Europese muziek aanvan­kelijk kerkmuziek was. De zogenaamde wereldse muziek heeft in europa lang op zich laten wachten en eigenlijk is pas de muziek uit de klassieke pe­riode echt vrijgekomen van de kerk. Maar al is de Europese muziek van oor­sprong Grieks en al is het later tot een autonome en veelzeggende kunst uitgegroeid, toch ligt de bodem van die kunst niet in een volksmuziek en dit heeft de betrekkelijk geďsoleerde positie ervan veroorzaakt. Tot op de dag van vandaag is dit zo gebleven: de Europese muziek is alleen maar voor een culturele elite en er zit in die muziek zčlf geen directe aan­sluiting met datgene dat in het "volk" leeft. In de beeldende kunst zit die aansluiting wčl al mogen we niet zonder meer zeggen dat die aanslui­ting voor de beeldende kunst vruchtbaar is. De Europese massa is eigenlijk ook voor de beeldende kunst een onvruchtbare bodem, maar de aansluiting is er. Pas in de laatste decennia is er in het westen een muzikale kente­ring gekomen; vooral in de Angelsaksische landen is onder de jeugd een krachtige "volksmuziek" ontstaan die overal weerklank vindt. Maar deze muziek behoort niet meer tot het westerse cultuurgebied: het behoort bij de moderne mens, en dan ook nog onder speciale omstandigheden. Deze volks­muziek heeft met ŕlle volksmuziek gemeen dat zij "mededeelzaam" is; zij brengt iets over en geeft het door, en wij zullen nog zien wat dat dan precies is.

We hebben nu het een en ander gezegd over de Europese kunst in verband met het feit dat de bron van die kunst in iets bepaalds gelegen is. En dat heeft ten gevolge dat er bijna altijd een maatschappelijke functie ontstaat. Die functie is in het kort samen te vatten onder het begrip "mededeling". De mensen delen elkaar mede wat zij gezien hebben; zij vertellen elkaar wat zij hebben leren kennen zodat de ander het ook leert kennen. Het is het uit de duisternis der onbekendheid naar voren halen van de dingen die in de werkelijkheid voorkomen.

 

Pagina 28

Wij herinneren ons dat er van de eerste mensen verteld wordt dat zij begonnen met de dingen een "naam" te geven. Door dat te doen namelijk werd de onbekendheid van de dingen op­geheven. Ze waren nu vertrouwd geworden en iedereen kon onmiddellijk weten waarover het ging als er een bepaalde naam genoemd werd. Gerekend dan ook naar Europese begrippen begint hier de kunst. In onze kunstgeschiedenis wijzen wij graag op heel oude tekeningen, die door onze verre voorouders op de rotswanden van hun grotten waarin zij leefden waren gekrast. Wij vinden dat wij hier met een primitieve vorm van kunst te maken hebben, en dat vinden wij ook van allerlei voorwerpen die wij uit Afrika en andere onderontwikkelde delen van de wereld halen. Maar al deze dingen hebben maar één bedoeling gehad voor de makers ervan: zij wilden een naam geven aan een ding of een gedachte waarvan zij het bestáán wisten maar het ding of die gedachte zčlf niet kenden. Door er echter een vorm aan te geven en ook een naam was het geheim opgeheven. En zo valt een dergelijk voorwerp of een dergelijke tekening onder het begrip “mededeling”. Natuurlijk wil dit niet zeggen dat zo'n tekening of zo'n voorwerp niet ook nog mooi kan zijn en zelfs kan getuigen van een grote kunstzin…. de mens is in wezen altijd kunstzinnig omdat hij alles dat hij aanraakt boven zichzelf uitheft. Hij maakt er méér van dan het zo vanuit zichzelf is. Dit doet de mens vanzelf omdat voor hem geldt dat hij "meer" is dan zomaar de werkelijkheid. Het mag de lezer als een paradox in de oren klinken, maar de mens gaat altijd boven zichzelf uit. En dat gebeurt ook bij het geven van een naam of - wat hetzelfde is - een gestalte. Het kan dus gemakkelijk gebeuren dat er iets moois te voorschijn komt, maar het ligt in de logica om te zeggen dat het in de meeste gevallen qua schoonheid niet veel zaaks kŕn zijn.

Een dergelijke uitspraak gaat gewoonlijk een Europeaan te ver want het is immers zijn eigen aanleg om de dingen een naam te geven en daarbij boven de zaak zčlf uit te gaan. In dit opzicht is de Europeaan de meest kunstzinnige mens ter wereld, maar het gebeurt allemaal vanzelf en het is geen speciale verdienste van hem.

En in enkele Europeanen is deze zaak zelfbewust en dus overheersend geworden. Die Europeanen zijn de kunstenaars en in hen is eigenlijk wat anders doorgebroken, maar datis een zaak die vreemd is aan europa. Voor europa ligt de kern bij de mede­deling. En dat is een aangelegenheid die aan plaats en tijd gebonden is; het gaat om een zeer bepaalde gesteldheid, een bepaald verschijnsel of een bepaalde verhouding. Het gaat om een detail van de werkelijkheid, en dat detail kennen we, of we moeten het leren kennen.

Het begrip "kennen" is in dit verband heel belangrijk, want het feit dat dit begrip een rol speelt in de Europese kunst duidt er op dat we met een zaak van het zelfbewustzijn te maken hebben. En wel het zelfbewustzijn voorzover de inhoud daarvan maatgevend is. Ons weten - want dat is de in­houd van het zelfbewustzijn - speelt een bepalende en overheersende rol in onze Europese kunst, en dit heeft verschillende consequenties. Ten eer­ste is daar het feit dat wij het over "kunst” hebben. Wij vinden dat feit vanzelfsprekend, voor ons betekent het begrip kunst iets. Maar dat is niet altijd zo geweest; vroeger in de oudheid en zelfs in Griekenland was dat begrip - in ňnze betekenis althans - niet bekend, terwijl er toch kunste­naars waren. Pas bij het begin van europa, als de mens zich van het bij­zondere bewust gaat worden, ontdekt hij ook de kunst. Hij weet dan in prin­cipe waarover het gaat, en als het eenmaal zover is rest er nog maar één ding, en dat is erachter te komen wat er allemaal voor de kunst geldt. Van­daar dat met europa de discussies over de kunst op gang komen. Men be­spreekt en overdenkt en onderzoekt de mogelijkheden, en ook de onmogelijk­heden, en tegelijk met al die onderzoekingen bestrijdt en beschimpt en be­spot men elkaar. De één is voortdurend bezig de ŕnder in het ongelijk te stellen en voor een ieder staat het al bij voorbaat vast dat "een ander" het bij het verkeerde eind heeft.

 


Pagina 29

En al vechtende en kibbelende ontwikke­len zich de mogelijkheden; als vanzelf stijgt de bekwaamheid van de afzonderlijke kunstenaars en de aanvankelijk niet te definiëren bezigheid van de kunstenaar wordt tot een vak. Dat is dan tevens de tweede concequentie van het feit dat het weten een bepalende rol speelt in de Europese kunst.

Al met al is het duidelijk dat deze aspecten van de kunst, namelijk de ontwikkeling van de mogelijkheden, en het opvoeren van de bezigheid tot vakbekwaamheid en ook het tegenover elkaar stellen van de grondprincipes van de kunst, op zichzelf met de kunst niets te maken hebben. Alles wat er op dit gebied ontdekt is, alles wat tot weten gekomen is, is stellig van de grootste waarde en zelfs een onmisbaar vóórland voor de volwassen kunstenaars die eenmaal op deze planeet aan het werk zullen zijn…. maar op zich­zelf is het een onkunstzinnige aangelegenheid. En omdat deze zaak rechtstreeks voortkomt uit de culturele gesteldheid van de Europese mens, moeten we van die mens zeggen dat er kunstzinnig met hem niet veel aan de hand is.

Het kan ook niet anders. De kunst is het weergeven van het beeld van de werkelijkheid zoals dat in onszelf verborgen ligt. Dat beeld dat de gehele werkelijkheid te zien geeft als een genuanceerd geheel zonder dat het een optelsom van details is. Zonder dat er zelfs maar details in voorkomen…! En nu gaan de Europese kunstenaars de details die zij in hun zelfbewustzijn hebben leren kennen in de plaats stellen van dat beeld. Zij gaan een optel­som van dingen geven in de plaats van een sfeer; zij geven een structuur in plaats van een organisme, een skelet met spierenbundels in plaats van een mens. En iedere kunstenaar individueel geeft aan al die bepaaldheden zijn eigen interpretatie, komt tot een eigen constructie en vindt dan nog bovendien dat het om dat “eigene” gaat. Hij vindt dat dŕt het bepalende is inzake zijn kunst. Ook de moderne kunstenaar vertoont nog door en door deze gesteldheid; hij is op deze weg een heel stuk verder dan zijn vakgenoten uit het oude europa waren. Nog steeds gaat het niet om het beeld van de werkelijkheid maar om de dingen in de werkelijkheid en wat daarmee artistiek te doen is.

Het bovenstaande sluit in genen dele uit dat er veel mooie kunstwerken gemaakt zijn in europa. Want ongeacht de discussie over de mogelijkheden in de kunst kan een mens toch een kunstenaar zijn en dan werkt hij zich vanzelf boven het geharrewar uit en komt tot iets moois. Het kunstenaar­schap hangt gelukkig niet van de intellectuele kwaliteiten van een mens af…. het kunstenaarschap is er in iemand buiten dit alles om en het zet zich ook geheel zelfstandig door. Als dit niet zo was en het kunstenaar­schap samen viel met datgene dat men er zelfbewust van weten kan, dan was er ook van de Europese kunst als geheel niets terechtgekomen. Maar het kunstenaarschap is groter dan het zelfbewuste en zo is er toch veel uit de bus gekomen in europa. Het is te begrijpen dat daarmee čn voor de kunstenaar čn voor de maatschappij waarin hij leefde veel strijd gepaard ging. Want dat wat werkelijk mooi was geworden, dat wat werkelijk uit­steeg boven de kleingeestige futiliteiten van de Europese kunst, was prompt ontstegen aan de Europese mentaliteit. En het vervulde de Europeaan soms met afgrijzen, soms met een gevoel van iets mystieks, en meestal met beide. Pas na lange tijd, als door de ontwikkeling de scherpe kantjes wat afgesleten waren, ontstond er soms een vorm van waardering die op zijn beurt ook weer alle redelijkheid miste. Men weet in europa geen raad met de schoonheid, en dat zou niets geven als men die schoonheid maar uit kon bannen, maar helaas doet het zich telkens weer voelen tegen alle beter weten in en dan zijn we weer geconfronteerd met dat ongrijpbare…!

De kunst kent niet het bepaalde, en dat wil zeggen dat het in de kunst nčrgens over gaat. Het zelfbewustzijn houdt zich bezig met het bepaalde en het komt in zichzelf tot "weten" en als zodanig is het zelfbewustzijn strijdig met het kunstzinnige. Toch mogen we niet zeggen dat het zelfbe­wustzijn in de kunst uitgeschakeld moet worden. Want het is toch dank zij het zelfbewustzijn dat de mens in staat is kunst te maken.

 

Pagina 30

Het is echter niet gemakkelijk om duidelijk te maken hoe de gesteldheid van het zelfbewustzijn behoort te zijn wil er een mogelijkheid voor kunst in principe voor de dag komen. Die vereiste gesteldheid van het zelfbewustzijn is precies dezelfde als de gesteldheid die nodig is voor een volwassen mensheid. Het is dus een zaak die op den duur vanzčlf in de mensen naar voren komt, en bovendien komt het in ŕlle mensen naar voren. Dat wil zeggen dat die gesteldheid naar voren komt; het is te begrijpen dat ook in een volwassen mensheid niet iedereen een kunstenaar kŕn zijn. Daarvoor is nog een speciale aanleg nood­zakelijk, en die aanleg is niet in de eerste plaats een technische aanleg, zoals wij veelal denken, maar een psychische.

Hierover echter spreken wij later nog wel. Het zelfbewustzijn kŕn niet uitgeschakeld worden; het is het typerend menselijke. Zonder dat is er helemaal niet van een "mens" te spreken, en ook degradeert een eventueel verlies van het zelfbewustzijn een mens niet tot een dier: een mens zonder zelfbewustzijn is iets onbestaanbaars, zoiets kan in de werkelijkheid gewoon niet voorkomen. Desnoods is bij iemand het zelfbewustzijn verstoord; desnoods is het zó ernstig verstoord dat er nauwelijks iets menselijks meer te herkennen valt, maar toch is er zelf­bewustzijn. En bij een dier is de situatie zo dat wij niet kunnen zeggen dat een dier géén zelfbewustzijn heeft. Een dier heeft een zelfbewustzijn dat "er nog niet is"; het is nog niet effectief, en werkt nog niet goed. Maar het doet zijn invloed wčl gelden, en dan op de wijze van "er nog niet zijn". Aan een dier is te constateren dat het zelfbewustzijn tenslotte nog komen moet, aan het einde van het wordingsproces.

Dat een dier er blijk van geeft dat aan het einde van de weg, bij een geheel andere diersoort waarmee het ogenschijnlijk niets te maken heeft, het zelfbewustzijn voor de dag komt is mogelijk dank zij het feit dat de gehele levende werkelijkheid in feite één levend organisme is. Wij hebben dat gehele organisme, op overigens redelijke gronden, in soorten en rassen en families e.d. verdeeld, en wij staan er tenslotte niet meer bij stil dat wij het geweest zijn die die onderscheidingen aangebracht hebben. Maar in werkelijkheid hebben wij te doen met één organisme dat echter uit talloze geledingen bestaat. En zo is er in een "primitieve" geleding iets aanwezig - natuurlijk niet lichame­lijk aantoonbaar omdat het latere zelfbewustzijn ook niet lichamelijk aan­toonbaar is - dat wijst op iets nieuws dat aan het eind komen zal. En dit "ergens op wijzen" is het zelfbewustzijn dat geldt op de wijze van "er nog niet zijn".

Bij de mens dus is het zelfbewustzijn er wčl - al komt het soms nog zo miserabel voor de dag. En aan dit zelfbewustzijn dankt de mens al zijn moge­lijkheden. Ook de kunst behoort hiertoe. Maar in het geval van de kunst is dit het merkwaardige dat er wat betreft de gesteldheid van dat zelfbewust­zijn een eis gesteld wordt: de eis om de werkelijkheid zčlf te zien en niet alleen maar datgene dat als inhoud van het zelfbewustzijn voor de dag is gekomen. Zoals al eerder gezegd bestaat die inhoud uit allerlei "ditten en datten" die wij in de ons omringende werkelijkheid herkend hebben en een naam hebben gegeven. Het totaal van die "ditten en datten" is de ňns be­kende werkelijkheid. Het is met recht onze čigen werkelijkheid, de wereld waarin wij leven. Maar die werkelijkheid is niet de čchte werkelijkheid; het is er maar een klein deel van. Het meeste is ons niet bekend en zal ons nooit bekend worden want zelfs een naar menselijke begrippen groot weten is niets vergeleken bij het oneindige dat er is.

Als wij nu ňnze werkelijkheid voor dé werkelijkheid houden - en dat doen wij zolang wij nog onvolwassen zijn - dan houden wij dus de inhoud van ons zelfbewustzijn voor de zaak zčlf. En daarmee is de juiste werkzaamheid van ons zelfbewustzijn beperkt en bekrompen en bekneld geworden. Want de juiste werkzaamheid is deze dat het zelfbewustzijn de in ons gelegen gehele werke­lijkheid ziet en zich dan niet beperkt tot de "ditten en datten” die er in aanwezig zijn.

 

Pagina 31

In principe bevat het zelfbewustzijn ŕlle "ditten en datten" omdat het de gehele werkelijkheid kan bevatten. Dit principe komt dan ook te voorschijn als de mens eenmaal volwassen geworden zal zijn: hij kent dan niet zčlf alle ditten en datten, maar hij wéét dat hij ze allemaal in zijn zelfbewustzijn bevat. Dit betekent dat het begrip "het totaal" voor de volwassen mens van kracht is geworden, en dit begrip is van groot belang omdat mčt het optreden hiervan het bijzondere zijn kracht als bijzonderheid verloren heeft zňnder dat het zichzelf opgeheven heeft. Als wij het bij voorbeeld over een totaal van tien mensen hebben, dan weten wij dat er tien aparte en op zichzelf bijzondere mensen aanwezig zijn. Aan die apart­heid en die bijzonderheid doen wij niets af als wij het over "het totaal" hebben. Maar tevens wordt die bijzonderheid niet speciaal vermeld, en wel omdat hij vanzelfsprekend is. Want ŕlle tien zijn die mensen bijzonder, louter en alleen al door het feit van hun aanwezigheid.

Zijn er echter onder een totaal van tien mensen bijvoorbeeld twee men­sen bijzonder terwijl die andere acht er wel zijn, maar eigenlijk niet meetellen, niet in tel zijn, dan valt de volle aandacht op die twee bij­zonderen en daardoor is er hier geen sprake van een werkelijk totaal. En het is ook niet overeenkomstig de werkelijkheid om alleen maar die twee te zien, want er zijn tien mensen. En nu is het juist deze vertekening die in het onvolwassen zelfbewustzijn van de mensen optreedt. Alle aandacht is gericht op datgene dat  “er is” en het totaal is in het geheel niet vol­ledig omdat de rest niet in tel is. De mens in zijn ontwikkeling is in dit opzicht onvolkomen; hij is kortzichtig en beperkt en zonder ruimte - dit laatste omdat de eindeloosheid van het werkelijke totaal zich niet kan la­ten gelden. Die paar dingen die voor de onvolwassen mens meetellen vormen uiteindelijk maar een armzalig geheel, en dat blijft zo totdat de mensen tot het inzicht komen dat ŕlles er is. Zodat met dat inzicht de bijzonder­heid zijn bijzondere karakter verliest en opgaat in het totaal.

Het vervallen van het bijzondere karakter van de dingen en de mensen betekent geen verandering in de dingen en de mensen zčlf. Maar al te vaak komen wij de gedachte tegen dat de dingen ŕfgeschaft moeten worden en dat de mensen hun bijzonder-zijn moeten verliezen. Deze gedachte echter is on­houdbaar; geen enkel ding in de werkelijkheid kan veranderd worden en geen enkel ding kan ŕfgeschaft worden. Daarentegen moeten de dingen juist tot hun recht gaan komen en zoveel mogelijk dingen moeten tot hun recht gaan ko­men totdat wij mensen zoveel dingen hebben, kennen en weten dat dŕt voor ons geen bijzonder belang meer heeft.

De ontwikkeling tot dit laatste moment heeft zich met de moderne mens in­gezet. Wij zien dan ook dat al een groot aantal dingen tot ons vanzelfspre­kende bezit (in welke zin dan ook) behoort terwijl niemand zich een hele piet voelt aan dat bezit. Men vindt het normaal. En tenslotte is iedereen op de gehele wereld zover dat hij het normaal vindt om deel te hebben aan het totaal van de werkelijkheid. Als de mensen zover zijn staan zij op het punt volwassen te worden en eerst dŕn is de werkzaamheid van het zelf­bewustzijn geworden wat hij zijn moet: het zien van de gehele werkelijk­heid.

Deze gesteldheid van het zelfbewustzijn is de voorwaarde voor het kunste­naarschap. Het wordt er door mogelijk gemaakt. Maar de onvolwassen ge­steldheid is alleen maar een rem en die rem moet, vaak met de grootste moeite, overwonnen worden. Het is vooral de Europese kunst die van dit ge­ploeter een duidelijk getuigenis aflegt omdat juist de Europese gesteldheid in strijd is met datgene dat voor de kunst vereist is. Behalve dus dat de Europese kunstenaar te doen heeft met de gebruikelijke moeilijkheden om het vak onder de knie te krijgen, heeft hij ook nog een zware strijd met zichzelf te voeren - ja, eigenlijk gaat het voor de Europese kunstenaar juist om dit laatste. Het werk van bijvoorbeeld Rembrandt ontleent hieraan zijn schoonheid en tevens zijn vrijwel algemene waardering.

 

Pagina 32

Hetzelfde is te zeggen van de muziek van een Van Beethoven, die meer nog dan Rembrandt alleen maar die strijd met zichzelf vertolkt heeft. Overigens komen wij hierop nog terug als wij over de romantiek zullen spreken.

Mensen als Van Beethoven en Rembrandt zijn algemeen geliefd geworden in de Europese mensheid omdat het grondthema van hun werk voedsel gaf aan het onbewuste verlangen van de Europese mensen om ook van hun beperkte zelfbe­wustzijn ŕ te komen en te kunnen gaan toeven in een werkelijkheid die goed en warm en menselijk is. Dat dit zo is blijkt ook uit het feit dat de behoefte van de mensen niet op de eerste plaats naar iets verhevens uit­ging. Zij zochten bij Rembrandt en Beethoven niet de klare goddelijke helder­heid; zij zochten - en zoeken - er geen zuivere rede, maar iets van een psychische orde: gewone menselijke warmte los van de berekenende kilheid die zij dank zij hun eigen culturele gesteldheid om zich heen mňesten op­roepen. Van ontkomen aan deze gesteldheid is natuurlijk voor de mensen in

het algemeen geen sprake; er rest dan ook niets anders dan een onbestemd verlangen in het beste deel der Europeanen en een kunstenaar kan niet veel meer doen dan aan dat verlangen tegemoet te komen.

Met het tegemoetkomen aan dat verlangen hebben de Europese kunstenaars, en vooral die van de romantiek, voor de mensen als het ware een perspectief op de toekomst geopend. Op een toekomst namelijk die "volmaakt" zou zijn omdat ŕlles tenslotte aanwezig zou zijn. En deze toekomst betekent voor člk mens het doel van het leven: daarbij moet hij uiteindelijk terechtkomen voorzover hij een onderdeel van de gehele mensheid is, en ook voorzover hij persoonlijk in zichzelf iets van een einddoel aanvoelt. Het is duidelijk dat in dit culturele samenstel van de Europese mensen "het verlangen" een grote rol speelt.

Maar dit verlangen is er toch dank zij een tekort, en hiermee is niet in de eerste plaats bedoeld dat er in de mensen zčlf een tekort schuilt, maar het gaat er om dat de cultuur zelf, in het zelfbewustzijn van de mensen, een tekort oproept en wel juist door het eenzijdig naar voren halen van die paar dingen die meetellen. Geen enkel mens ontkomt hieraan als deze cultuur in volle omvang voor hem geldt. En dus kan geen enkel mens er zin­vol weerstand aan bieden als hij via dit tekort misbruikt wordt. Het ligt zelfs voor de hand dat hij zijn kwelgeest voor de voeten valt en hem bedankt voor de uitweg die hij hem geboden heeft. Wij denken hier natuurlijk aan de kerk van Rome die met een feilloze intuďtie eeuwenlang de Europese massa in bedwang heeft gehouden juist door de mensen te bewerken met hun eigen tekort. Rome heeft de mensen klein gehouden door ze telkens weer met het tekort te confronteren en het heeft de mensen beloofd het tekort kwijt te schelden in ruil voor hun onvoorwaardelijke loyaliteit. Rome heeft geen perspectief op het volmaakte geopend zoals de kunstenaar dat al spoedig ging doen, maar het heeft de mensen dat volmaakte wel voorgespiegeld om ze daarmee achter zich aan te lokken zoals de rattenvanger van HameIen dat deed…. Alleen Rome kon dat volmaakte voor de mensen bij god bewerken en verreweg de meeste mensen gingen op dat aanbod graag in omdat het ze ver­loste van de noodzaak zelf op weg te gaan naar de bron van hun verlangen. Een onvolwassen mens als de Europeaan kan geen grotere straf bedenken dan de opgave om zelf iets uit te zoeken. Hij voelt zich van alles en iedereen verlaten en bovendien acht hij zichzelf tot niets in staat omdat hem voort­durend het tekort neerdrukt. Het tekort dat hem verhindert de totaliteit der dingen te zien. En zonder die totaliteit is er natuurlijk geen zinvolle mogelijkheid om iets te gaan ondernemen. Nu echter werd die totaliteit door Rome zómaar in de schoot geworpen en elke beklemming werd weggenomen en daarvoor behoefde de Europese mens alleen maar loyaal te zijn. En dat had hij er graag voor over….

Het is geen wonder dat de ontluikende Europese kunst aanvankelijk volledig onder de hoede van Rome stond; de genegenheid was volkomen wederzijds: Rome zag in de kunstenaars de ideale vertolkers van hun lokwijsje en de kunstenaars vonden op hun beurt in Rome de moeder van alle ideeën, want Rome trof cultu­reel precies de snaar die in het Europese kunstenaarshart trilde.

 

Pagina 33

Het is dan ook niet verwonderlijk dat verreweg de meeste energie van de kunstenaars be­steed werd aan kruisigingen, kruisafname's, kruiswegen, beweningen, grafleg­gingen en dat alles al of niet voorzien van de tronies van de heren geestelijken. En het muzikale europa deed de missen en de treurzangen met een nim­mer aflatende ijver weerklinken terwijl de literatuur zich bezig hield met meer of minder wonderbaarlijke heiligenlevens en het vervalsen van oude ver­halen. En tot dit alles behoorde natuurlijk ook de “madonna”….

Maar met de madonna is er iets vreemds aan de hand; het is met haar mis­gelopen want zij is ontsnapt - schoorvoetend maar vastberaden - aan het vaste ideeën stelsel van de roomse cultuur. Er is via de madonna in een aan­tal kunstenaars iets doorgebroken dat zeker niet in het straatje van Rome te pas kwam: het menselijk tekort verdween uit het beeld en er kwam schoon­heid, vrij en onbesmet, voor in de plaats. Er werd een perspectief op de toe­komst geopend en dat gebeurde zó primitief en onomwonden dat het onmiddellijk een artistiek en absoluut hoogtepunt in de kunst betekende. De verklaring voor dit fenomeen is natuurlijk niet gelegen in datgene dat men over de ma­donna dŕcht. Want die gedachten waren uiteraard nčt zo beperkt en bekrompen als het hele culturele denken van het toenmalige europa. De madonna was een kerkelijke figuur, een kerkelijk symbool, dat precies als alle andere kerke­lijke beelden misbruikt werd ten dienste van het machtsspel van Rome. De "hemelkoningin" stoelde in de diepte van het bewustzijn van de mensen wel op een oer-verhouding, maar dat kwam nauwelijks aan de oppervlakte. Wat bovendreef waren de dwaasheden over de "onbevlekte ontvangenis" en het feit dat de madonna in de gestalte van Maria als de "moeder van god" gezien werd, een moeder die meer nog dan ŕlle aardse moeders tot voorspraak in staat was. Tot voorspraak voor de arme tobberds die de mensen nu eenmaal waren. Maar vanuit deze gedachten kan nooit de madonna ontstaan die wij nu nog met ver­wondering bekijken. Er zijn talloze madonna's geschilderd - zoals vanzelf spreekt - die wčl zijn blijven steken in de gedachtenwereld van die tijd.

Zij vertonen dan ook de voorgeschreven vormen en kleuren en de entourage geeft duidelijk aan met welke uitgedachte begrippen we te maken hebben. Maar dergelijke madonna's kunnen hoogstens de bekwaamheid van de kunstenaar afspiegelen, en die bekwaamheid kan een zodanige hoogte bereikt hebben dat het geheel automatisch van een bijzondere schoonheid is geworden. Echter, deze schoonheid is niet typerend voor de beste der madonna's; die schoon­heid is in talloze ŕndere werken óók tevoorschijn gekomen omdat het nu een­maal een feit is dat de artistieke bekwaamheid zichzelf ňpheft naarmate ze hoger opgevoerd wordt. Dit feit kunnen wij duidelijk constateren bij de zo­genaamde "uitvoerende musici". Als een uitvoerend kunstenaar de aanleg heeft om zijn bekwaamheid zeer hoog op te voeren benadert hij als vanzelf de schoonheid van de muziek, terwijl zijn aanleg op zicnzčlf nog helemaal niet op schoonheid gericht behoeft te zijn. We kunnen dit zeggen dat het lang niet altijd zó is dat een voortreffelijk uitvoerend kunstenaar, bijvoorbeeld een pianist of een violist, ook werkelijk in de eerste plaats een kunstenaar is. Dus iemand met een “kunstenaars-ziel”. En natuurlijk, in de praktijk kan bekwaamheid niet goed bestaan zňnder kunstenaarschap en kunstenaarschap is niet denkbaar zňnder bekwaamheid, zodat het hierboven gezegde nooit eenzij­dig van toepassing is. Desalniettemin is er tňch een scheiding tussen de bekwaamheid en het kunstenaarschap.

Wij spreken nu dus niet over de door de bekwaamheid naar voren gekomen schoonheid bij de meeste "formele" madonna's. Het gaat nu over die madonna's waarin een zaak van een geheel ŕndere orde tot uitdrukking is gekomen - vaak dwars door de voorgeschreven vormen héén. En die zaak heeft onmiddellijk te maken met het vrouwelijke en haar consequenties. Want nu is de madonna niet meer de uitbeelding van een bedacht symbool, maar de "verbeelding" van de van de werkelijkheid zelf voorzover de schoonheid daarin als centrale factor gezien wordt door de kunstenaar. 

 


Pagina 34

Dat is op zichzelf geen ongewoon verschijnsel; we hebben het al eerder kunnen waarnemen in de Griekse kunst toen het uitbeelden van de Afrodite-figuur aan de orde was. Ook hier hebben wij natuurlijk te maken met een gedachte waaraan een gestalte werd gegeven. En ook hier doet het merkwaardige feit zich voor dat juist die gestalte, en dus in geen geval die oorspronkelijke gedŕchte, enkele kunstenaars ertoe brengt van de schoon­heid zčlf uit te gaan. Met als resultaat een werkstuk dat aan een geheel andere wereld is vergeleken bij de rest, die ogenschijnlijk precies eender is. Het is waar dat bij de Grieken de beoordeling bemoeilijkt wordt door het feit dat voor de Griekse kunstenaar, op welk gebied ook werkzaam, altijd de schoonheid zelf het enige uitgangspunt was. Zijn cultuur bracht dit met zich mee en daardoor sprŕk de Griekse kunstenaar, als het over de idee van de Afrodite ging, ook over de schoonheid ervan. En die schoonheid was het eerste dat in het kunstwerk naar voren moest komen. Maar wij moeten gemakkelijk kun­nen inzien dat er een grote afstand bestaat tussen het spréken over de schoonheid en zelfs het denken over de schoonheid čn het werkelijk zien ervan. Met andere woorden : al dŕcht de ontwikkelde Griek dan in termen van schoonheid en al wist hij zeker dat de schoonheid, kunstzinnig bekeken, het enig zinvolle was, dan nňg was het in de praktijk natuurlijk hoofdzakelijk een formele aangelegenheid. Alweer een zaak dus die in alle opzichten ge­bonden was aan normen die door het zelfbewustzijn, in samenhang met tijd en moraal, waren bepaald. Er waren een aantal al of niet geschreven wetten die bepaalden hňe de Afrodite er uit had te zien, welke uitdrukking haar gezicht moest hebben en welke vorm. Wij kennen nog allemaal het beroemde voorbeeld van de “Griekse neus” waarvan de rechte lijn tot een onaantastbare norm voor de schoonheid werd verheven. En zo zijn er meerdere voorbeelden te geven: de stand van de benen en de houding van de armen was aan voorschriften gebonden en voorzover de Griekse kunstenaars hun beeldhouwwerken kleurden - wat veelvuldig voorkwam - behoorden ook die kleuren tot een vast patroon.

Dus: het stellen van de schoonheid in de Griekse kunst was in hoofdzaak een formele aangelegenheid. Maar bij enkele kunstenaars gaf juist de gestŕlte van Afrodite een zodanig inzicht dat het nu een zaak van werkelijke schoon­heid werd. En alweer was de leidende gedachte daarvan niet de oorzaak al werd er inderdaad met nadruk van Afrodite gezegd dat zij “schoon” was….

Het kenmerkende van de wčrkelijke madonna en de werkelijke Afrodite is dit dat zij er alléén is…. maar wat wij hiermee bedoelen is gemakkelijker in zijn algemeenheid te zčggen dan aan het betreffende kunstwerk te zién, want dit laatste vereist een speciale aanleg. Over die aanleg, het vermogen om kunst en schoonheid te zien, zullen wij later nog het een en ander zeg­gen, maar thans moet het ons van het hart dat het eigenlijk jammer is dat de zaken zo liggen omdat de lezer van deze uiteenzettingen in de meeste gevallen niets kan controleren van het hier gezegde. Hij kan hoogstens na­gaan of de gedachten op zichzčlf logisch zijn en los daarvan de kunstwer­ken beoordelen naar de maatstaven die hij in zichzelf voelt. Deze uiteen­zettingen over de kunst leveren voor niemand een meer heldere kijk op, ze kunnen er alleen toe bijdragen dat we eens wat redelijker over de kunst en de kunstenaars gaan dčnken - en dat is eigenlijk ook al weer héél wat…!

De madonna en de Afrodite "staan alleen", zij hebben niets om zich heen, dat wil zeggen: er is niets ŕnders dat buiten hčn bestaat. Voorzover er toch allerlei ŕndere dingen zijn, zijn die volledig opgenomen en verzonken in die zaak. Zij zijn er de "inhoud" van en dat kunnen wij nog terugvinden bij een aantal madonna's die mčt het “goddelijke kind” afgebeeld zijn. Dat kind is het teken van die inhoud, maar dŕt wisten de schilders van die ma­donna's natuurlijk niet meer. Daarom kunnen wij, in onze overpeinzingen, het kind rustig buiten beschouwing laten; het staat verder buiten de essentie van de madonna. Wat wij aan haar schoonheid te bedenken hebben gaat voor het eventueel aanwezige kind niet op. Het is dan ook niet voor niets dat dat kind meestal helemaal niet mooi en ontroerend is….

 

 Pagina 35

Overigens is de gedachte van "het kind van de maagd" al een oeroude ge­dachte die, lang vóór het christendom er met veel raffinement beslag op legde, eens werkelijk betekenisvol was. Want het kind is de inhoud van de vrouw en als zodanig vertegenwoordigt het kind van de vrouwelijke werke­lijkheid dit aspect dat ŕl het "bestaande" de voor de dag gekomen concrete werkelijkheid is - een werkelijkheid die "omhuld" is en "geborgen" is door en in de werkelijkheid zčlf. De werkelijkheid zčlf is vrouwelijk omdat ŕlles haar inhoud is. Het kind is dus het bestaande als inhoud van het vrouwelijke, en als dat kind dan ook nog als mannelijk getekend wordt, dan wijst dit er op dat de mensen inzagen dat de bestaande werkelijkheid een "uiteenliggendel' werkelijkheid is. Deze uiteenliggende werkelijkheid is het mannelijke en het begrip "één" geldt ervoor omdat het mannelijke sa­mengesteld is uit een veelheid van éénheden die, hoewel zij tot elkaar in betrekking staan, toch volkomen van elkaar los zijn.

Voor het kind geldt ook nog dat het het kind van de "maagd" is, een ge­dachte die voor de gehele mensheid van de oudheid iets onverteerbaars is geweest. Want voor ons, exacte denkers, is het een feitelijke onmoge­lijkheid dat er uit een maagd een kind geboren kan worden. Voor het ver­wekken van een kind moet er een man in het geding zijn en dat betekent dat de maagdelijkheid heeft opgehouden te bestaan. De mensen van de oudheid wisten dŕt ook wel, maar juist dáárom legde het voor hen zo'n gewicht in de schaal dat de moeder van het kind een maagd was. Want zij wisten heel zeker dat zij "de man" er niet bij moesten hebben; wat er wčl bij behoorde was "het mannelijke", maar dŕt kon je niet als iets zelfstandigs náást het vrouwelijke stellen: het mannelijke is immers niet náást het vrouwelijke, het is "in" het vrouwelijke. Het is er de inhoud van.

De oudheid dacht de maagd dus wčl zonder de man, maar niet zonder het mannelijke, en de oudheid bedacht vanzelfsprekend het mannelijke als in­houd en niet als iets aparts. Voorzover evenwel die inhoud toch onmisken­baar aanwezig was, voor de dag was gekomen, werd dit voor de oudheid ver­tegenwoordigd door het (mannelijke) kind. Dit is in grote trekken de gehele inhoud van het veelomstreden begrip "parthenogenese" en dit begrip heeft in de nieuwe wereld tot eindeloze verwarring geleid omdat de mensen van deze wereld niet in staat zijn een gedachte van een platvloers feit te onder­scheiden. Tot op de dag van vandaag vertalen wij het begrip "parthenogenese" met "voortplanting door onbevruchte eieren" en dan wijzen wij bijvoorbeeld op de darren, die zo zijn ontstaan. Maar de oorspronkelijke gedachte had niets met "onbevruchte eieren " uit te staan. Er was wel degelijk sprake van een bevruchting, namelijk door het mannelijke, dat in vele gevallen door het begrip "geest" getypeerd werd. Dit vinden wij zelfs nog in ons evan­gelie terug, bijvoorbeeld bij Mattheus: …. want wat in haar verwekt is, is uit de heilige geest….”, Mattheus 1:20. En er wordt uitdrukkelijk ver­meld dat Jozef, die wij als de wčrkelijke man van de maagd zien maar die dat helemaal niet was, géén gemeenschap met haar had, Mattheus 1:24-25.

Jozef wordt naar ons idee getekend als een timmerman, maar dat was hij niet, hij was, net als de maagd en het kind, een begrip: de wereldbouwer, en in het Hebreeuws betekende zijn naam zoiets als "toevoegen, vermeerderen". Dit slaat op de concrete werkelijkheid voorzover die er als optelsom van eenheden is. Die werkelijkheid is er wčl, maar voorzover die werkelijkheid als een zelfstandig begrip náást de werkelijkheid zčlf staat, is hij niet de inhoud van het vrouwelijke. Jozef was “gehuwd” met de maagd - of beter: hij zou met de maagd huwen - maar als een dergelijke zelfstandige grootheid had hij géén gemeenschap met haar. Was hij dus niet haar inhoud, maar een werker in de wereld der dingen. En dat is het mannelijke op zichzčlf...!

Wij zijn hierop nader ingegaan omdat dit alles nauw samenhangt met de door ons gestelde gedachte dat de madonna "er alleen is". Want dit feit laat zich beschouwen aan de "verborgen werkelijkheid" in onszelf en het komt bij de kunstenaar automatisch naar voren als die beschouwing zuiver is.

 


Pagina 36

Wij moeten er, in verband met het voorgaande, goed op letten dat wij de verschillende gedachten niet door elkaar gaan halen. Want het gaat over twee geheel ŕndere werkelijkheden die zich in de mensen, en speciaal in de kunstenaars, kunnen laten gelden. Als eerste namelijk is daar de werke­lijkheid van de "idee". En deze werkelijkheid betreft een cultuurgedŕchte, die min of meer zčlfbewust in de mensen leeft. De mensen kunnen zich reali­seren dat die gedachte in hen leeft en zij kunnen zich het niet of nauwe­lijks realiseren. Alle variaties tussen het zich wčl en het zich ničt realiseren zijn onder de mensen mogelijk. Maar in ŕlle gevallen gaat het om iets dat zčlfbewust is; het heeft betrekking op een aspect van de werke­lijkheid dat tot de mensheid als geheel dóórgedrongen is. Het is een aspect dat in de mensen tot "weten" gekomen is, en dat "weten" ontwikkelt zich langzamerhand verder om zo tot een nieuw weten te komen dat uiteraard al evenzeer zčlfbewust is. Het zelfbewust-zijn van een aspect van de werke­lijkheid betekent helemaal niet dat het voor iedereen een "paraat weten" is, integendeel: verreweg de meeste mensen komen nooit zover dat zij zelfs maar enigszins in de gaten hebben waar het voor hen cultureel allemaal om draait. Op zijn best kunnen zij in hun denken wat rommelen met de "poli­tieke" kant van hun cultuur, met de wisselende spanningen tussen de grofste factoren die in hun cultuur voorkomen.

De grofste onderscheidingen zijn altijd diegene die tussen bepaalde groepen van mensenvoorkomen. Die lig­gen altijd erg voor de hand omdat die groepen in zichzelf tamelijk saam­horig zijn en naar buiten toe erg agressief.

De verschillende staten in onze wereld zijn voorbeelden van die grove schakeringen. En in onze moderne wereld komt die hele zaak als een politieke zaak naar voren.

Maar van echt "paraat" weten is geen sprake bij de meeste mensen. Deson­danks wéten zij het wel want zij reageren er allemaal op. Zij kleden onwil­lekeurig hun leven in overeenkomstig datgene dat voor hen qua cultuurgedachte van kracht is en er is .in hen geen twijfel omtrent de juistheid van hun handelen. Toch zijn zij slechts "bezield" door een "idee"; het is maar een onnoemelijk klein stukje van de gehele werkelijkheid dat voor de mensen min of meer tot een realiteit is geworden.

Heel ŕnders echter is het gesteld met het "oerbeeld". Dŕt beeld ligt, zoals wij reeds betoogd hebben, in ŕlle mensen verborgen en het is aan geen enkele ontwikkeling onderhevig. Het is ook niet van een of andere ontwikke­ling afhankelijk, maar ňmgekeerd is het wel waar dat de ontwikkeling van het oerbeeld afhankelijk is. Want dat oerbeeld is de eeuwige achtergrond van het menselijk leven.

Tijdens de ontwikkeling van de mensheid, welke ontwikkeling tenslotte in volwassenheid uitloopt, raakt de "idee" steeds meer vervreemd van het "oerbeeld"; de mensen, in de praktijk van hun leven, vervreemden dan na­tuurlijk in diezelfde mate totdat er uiteindelijk een bijna wanhopige si­tuatie ontstaat. Maar aanvankelijk ligt de "idee" nog betrekkelijk dicht bij het “oerbeeld” en die toestand treffen wij in de oudheid aan. Daar spreekt de idee van de maagd met het kind, zoals wij gezien hebben, en die idee dekt bijna het oerbeeld. Maar toch is en blijft het een idee, hetgeen alleen al hieruit moge blijken dat er met "beelden" gewerkt wordt. Bepaalde voorstellingen moeten de mensen duidelijk maken hoe het zit met de werkelijkheid. De maagd met het kind is óók een voorstelling, en nu gaat het in onze beschouwingen hierom dat ook deze voorstelling, hoe dicht desnoods ook bij het oerbeeld, géén uitgangspunt is geweest voor de uit­beelding van de wčrkelijke Afrodite. Natuurlijk was het er wčl de aanlei­ding toe, maar dŕt kunnen wij in dit verband verwaarlozen: er is in de loop der eeuwen zóveel "aanleiding" geweest tot een kunstwerk…! Zelfs een beurs met rinkelende goudstukken van de paus is meer dan eens aanleiding geweest, bijvoorbeeld bij Michelangelo. De aanleiding is iets anders dan het uitgangspunt. Voor de echte Afrodite is de Afrodite van de "idee" de aanleiding geweest; het uitgangspunt echter was het oerbeeld.

 

Pagina 37

De gedachtengang inzake de madonna zoals zij in de westerse wereld vereerd werd is op zichzelf nauwelijks de moeite van het vermelden waard. Het is een samenraapsel van restanten uit de oudheid die op een volstrekt willekeurige wijze en zonder enige logica gerangschikt zijn. In die rangschikking klinkt niets door van enig inzicht in de gedachtengang van de oudheid en nog min­der van enig begrip omtrent de werkelijkheid. Voorzover er nog iets in doorklinkt is het de botte taal van een tiranniek systeem. Wij hoorden dergelijke taal ook tijdens de tweede wereldoorlog als ons duidelijk ge­maakt werd dat de Joden de oorzaak van alle kwaad in de wereld waren. Het is een zeer speciale manier waarop zulke stellingen naar voren gebracht werden en worden ; er wordt al tijd gespeculeerd op feiten "die iedereen weet" en op quasi wetenschappelijke onderzoekingen die hun wetenschappelijk­heid alleen maar ontlenen aan het feit dat ze verricht zijn door een per­soon wiens integriteit boven ŕlle twijfel verheven is. In de middeleeuwen verschenen er talloze publikaties over de heksen en de ketters en ook daarin treffen wij die speciale taal aan. Het is de taal van de roddelaar, de kwaadspreker en de intrigant; de man die altijd een ŕnder als getuige roept en dan zegt: "hij heeft het zčlf gezien"…. Welnu, op een dergelijke wijze werd er over de "moeder gods”, ook gesproken en gedacht en het be­hoeft natuurlijk geen betoog dat hierin voor ons geen enkel belang gelegen is. En voor wat de flarden van oude cultuurbeelden betreft kunnen we beter bij de oude culturen zčlf te rade gaan als wij er achter willen ko­men waarop het allemaal betrekking heeft. Toch, ondanks de banaliteit van het Europese denken omtrent de madonna is er ook hier een vleugje van het oerbeeld bewaard gebleven, dwars door alle verbasteringen heen.

En dat verklaart de betrekkelijke weerklank die de roomse "maria" bij de Europese massa gevonden heeft - waarbij aangetekend moet worden dat toen het eenmaal tot een "maria-cultus" kwam in het westen ook dat vleugje werkelijke feeling op het oerbeeld al lang verdwenen was. Maar dat doet hier in onze beschouwingen niet ter zake.

Zelfs het cultureel armoedige beeld van de Europese madonna is de aan­leiding tot een aantal kunstwerken van de eerste orde geweest. En hierbij gaan onze gedachten in de eerste plaats uit naar de Zuid-Nederlandse schilders, de "Vlaamse primitieven". Aan deze kunstenaars is het hier en daar gelukt een uitbeelding te geven van het vrouwelijke waarvoor geldt dat het in zichzelf volledig is en daardoor alleen is komen te staan…. En nogmaals: dat "alleenstaan" zit louter in de uitbeelding van de vrouw zčlf. Of er al of niet allerlei "omheen" gerangschikt is door de kunste­naar doet niets ter zake en zelfs het kind, indien aanwezig, is van geen belang. Het gaat evenwel nňg verder want ook voor de vrouw zčlf is geen enkele bepaaldheid van kracht: zij verkeert niet in een bepaalde toestand, zij verricht geen bepaalde handeling en zij staat los van de omstandigheden waarin zij, terwille van het verhaal, door de kunstenaar geplaatst is. Er is over haar werkelijk niets te vertellen. Ook psychisch hebben wij aan haar geen enkel houvast; zij is niet blij en ook niet verdrietig. Haar karakter is niet te bepalen en haar ogen zien niets zonder dat het de lege ogen zijn van iemand die werkelijk niets ziet. Deze ogen zien niets omdat zij helder als een spiegel zijn en dus ŕlles zien. Dit ŕlles zien houdt in dat er niets speciaals is waarnaar "gekeken" wordt. Want er bestáát voor het vrouwelijke niets speciaals.

Vele madonna's houden de handen biddend omhoog geheven en de blik in de ogen is er een van verheven vervoering. En dat is allemaal vaak glashelder getroffen en met meesterschap uitgebeeld. Maar toch gáát het hierbij wel om iets; het gáát om die verhevenheid en die devotie en wat er nog meer mogelijk is bij een mens die onder de indruk en invloed van het "godde­lijke" is. Die madonna's komen doorgaans niet boven het beeld van de dweepzieke non uit, die smachtend naar haar bruidegom Jezus uitziet en waarover de psychologie nog wel iets vertellen kan…. Dat zijn die vrouwen die op gezette tijden hysterisch van verlangen worden en die indertijd in de middeleeuwen hele epidemieën van bezetenheid ontketenden.

 

Pagina 38

Maar zelfs om deze "heilige bezetenheid" gaat het niet. Dat is allemaal iets bepaalds dat op geen enkele wijze te maken heeft met het vrouwelijke, ja er zelfs volledig strijdig mee is.

Wij hebben er al op gewezen dat tijdens de ontwikkeling van de mensen het “oerbeeld” langzaam maar zeker wčgzakt om tenslotte nauwelijks meer enige praktische aanraking met de mensen nog te hebben. Dit betekent natuurlijk niet dat die zaak werkelijk uit de mensen verdwijnt, maar het betekent wčl dat op den duur niemand meer weet waarover het gaat als er zich gevoe­lens en andere verschijnselen voordoen die rechtstreeks uit dat wezenlijke voortkomen. En dat zou nog niet zo erg zijn als de mensen er maar toe in staat waren die verschijnselen in ieder geval op waarde te schatten. Maar naarmate de mens zich meer ontwikkelt oefent hij er zich tevens in het wezenlijke in zichzelf wčg te drukken. Dat doet hij vanzčlf omdat hij de aanwezigheid van iets dat hij met zijn verstand niet bevatten kan niet verdraagt. Zijn zelfbewustzijn is er op gericht alles te bevatten en zo­lang de mens zich hierin nog aan het oefenen is - dat is zijn ontwikkelings­weg - wijst het alles af dat zich niet láát begrijpen. Maar bij het ver­schijnen van de mens op aarde is de verbinding tussen de levende mens en het oerbeeld in diezelfde mens nog zeer hecht. Toch moeten wij dan niet denken dat juist die oermens in staat zou zijn om bijvoorbeeld een duide­lijk beeld van het oerbeeld te geven. Want hoewel zijn zelfbewustzijn hem niet belet een zuivere kijk op de zaak te hebben, is hij anderzijds qua zelfbewustzijn nog zo weinig ontwikkeld dat hij datgene dat hij in zich­zelf ziet niet thuis kan brengen en nog minder kan uitdrukken. Dat is in hem als bij een baby: een baby is met zichzelf wezenlijk ook volkomen ver­trouwd, maar hij weet niet waarover het gaat en hij kan zich niet uitdruk­ken. Hieraan zien wij dus alweer dat het met het zelfbewustzijn eigenlijk merkwaardig gesteld is: enerzijds belet het de mens zichzelf te zien zoals hij wčrkelijk is terwijl het anderzijds noodzakelijk ontwikkeld moet zijn

om de mens in staat te stellen toch zichzelf te zien. Dit alles lijkt nogal paradoxaal maar het is in feite eenvoudig te begrijpen. Want de mens is het laatste verschijnsel en daarom geldt voor hem in laatste in­stantie dat hij zčlfbewust is, dat hij zichzelf kčnt en van zichzelf ŕf­weet. Deze kwaliteit geldt altijd voor hem, óók als hij nog nauwelijks enige ontwikkeling heeft. Ook dan richt hij zich vanzelfsprekend op datgene dat in hem zelfbewust geworden is. En van daaruit is hij tevens tot aller­lei in staat: hij kŕn iets. En hij kan steeds meer. En steeds richt hij zich op het hem bekende, het zelfbewuste. Maar, en dat is in zekere zin zijn tragiek, dat zelfbewuste is niet meer dan een uit zijn verband ge­licht stukje werkelijkheid dat op zichzelf nčrgens op slaat…! En dat blijft zo tot aan het einde van de ontwikkeling, waarbij dan nog komt dat dit kleine stukje ook nog eens steeds verder uit elkaar gehaald wordt zo­dat het verband nňg verder verloren gaat. Maar intussen is het "kunnen" van de mens wel een flink stuk vooruit gegaan - een feit dat wij zelf ge­makkelijk kunnen controleren. Zijn weten omtrent zichzelf is ook toegeno­men, dat wil zeggen: het is een veel groter weten geworden, maar ook dat verandert niets in de bestaande situatie. De zich ontwikkelende mens is en blijft van zichzelf vervreemd - voorzover tenminste het zelfbewuste hem de maat is - en die vervreemding zet zich steeds verder door totdat er van­zelf iets anders door gaat breken en dan is de situatie van het begin weer terug…. met dit verschil evenwel dat nu het oerbeeld wčl bekend is. Daar­mee raakt de mens weer vertrouwd čn hij kčnt dan de zaak. De ontwikkeling betekent dus een "leren kennen" met de nadruk op léren zodat de feitelijke situatie er een is van "niet kennen". Dit is de schijnbare paradox die in het zelfbewustzijn besloten ligt. Maar ondanks dit alles is het toch het zelfbewustzijn dat voor de mens het "kunnen" doet gaan gelden.

 

Pagina 39

Als de ontwikkeling eenmaal bij de Europese fase terechtgekomen is komt het “leren kennen” in het volle licht te staan. En dan begint de wereld eerst recht van de grond te komen, de mensen gaan naar wegen zoeken om achter de geheimen van de werkelijkheid te komen. Zij gaan zich in allerlei bekwamen en dat opent vanzelf weer nieuwe perspectieven die weer tot nieuwe bekwaamheden leiden, enzovoort. Als de eerste stap eenmaal gezet is volgt de rest daarop in een steeds snellere opeenvolging want de sleu­tel waarmee de eerste deur geopend kon worden bleek al spoedig ook op al­le andere deuren te passen en daarmee was de weg vrij….

In de oudheid had men geen aandacht aan het kennen besteed, men liet de zaak voor wat het was en men hield het bij de tekens en symbolen waarmee men allerlei aspecten en verhoudingen in en van het oerbeeld aanduidde. Zo was het karakter van het "weten" van de oudheid: men dacht in tekens en bepaalde beelden en die hadden een zekere betekenis die voor de ingewijden duidelijk was. En natuurlijk had dat weten een grote kracht omdat het zich rechtstreeks baseerde op het oerbeeld. Maar mysterieus was het ook en dat bleef het omdat er geen mogelijkheid was om tot doorzicht te komen. Daar­over beklaagde zich niemand want het lag in de ontwikkeling van die mensen het zonder die mogelijkheid te moeten doen en het hele geval speelt zich immers in de mens zčlf af. Het was zo voor hem en als zodanig kčnde hij zichzelf; hij wist van andere mogelijkheden niets af netzomin als wij iets afweten van de mogelijkheden die in de toekomst voor de dag zullen komen.

De basis van de Europese cultuur echter is bij het kennen gelegen en van daaruit ontstaat er een klimaat dat wezensvreemd is aan dat van de oudheid. Maar ook is dat klimaat wezensvreemd aan het vrouwelijke en de schoonheid daarvan. Wat er dan ook in de madonna naar voren is gekomen staat eigen­lijk los van de gehele verdere Europese kunst terwijl we toch lang niet kunnen zeggen dat er buiten de madonna geen aandacht aan de vrouwen het vrouwelijke geschonken is. De renaissance bijvoorbeeld had een uitgespro­ken zwak voor het vrouwelijk schoon; vooral de Italiaanse renaissance ge­tuigt daarvan. Maar in al deze uitingen is het om wat ŕnders te doen ge­weest, iets dat in de grond van de zaak wel degelijk europees was. Hoe fraai dan ook een venus-figuur uit de Italiaanse cultuur geschilderd is, nooit vinden wij meer dat onzegbare terug dat wij in sommige madonna's wel aantreffen. Er is slechts één unieke uitzondering en dat is Leonardo da Vinci, maar op hem komen wij nog uitvoerig terug omdat hij ook in andere opzichten een opmerkelijk genie was. En nu doelen wij niet op het feit dat hij ook in andere vŕkken uitblonk, maar op het feit dat hij in zijn kunst blijk gaf van een, zeker voor Europese begrippen, ňngewone gesteldheid.

Afgezien echter van Leonardo wijkt de Europese beeldende kunst verder niet of nauwelijks - en dan nog per ongeluk - van het vaste stramien af en zelfs een kunstzinnig hoogtepunt als Rembrandt blijft door en door europees. Maar ook over hem hebben wij het laatste woord nog niet gezegd want ook in hem was iets zeer bijzonders aan de hand, iets dat óók hele­maal alleen in de Europese kunst staat. Rembrandt heeft namelijk het laatste aan europa gezien; hij heeft de volledige "verstilling" tot uit­drukking weten te brengen en dat aspect laat zich bedenken aan het wezen­lijk menselijke voorzover het “er dóórheen” is. Dat is dan tevens een per­soonlijke aangelegenheid, een zaak die tenslotte voor člk mens persoon­lijk tot werkelijkheid wordt. Terwijl dat persoonlijke dŕn geen beperking meer betekent omdat het dan het "zichzelf zijn" is dat persoonlijk is gaan gelden. Die wereld nu komt in Rembrandt voor de dag; wij kunnen van hem niet zeggen dat hij zich bóven europa uitgewerkt heeft en ook niet dat hij, als Leonardo, heel ŕnders was, maar van hem moet gezegd worden dat hij zich "er doorhéén gewerkt" heeft. En dŕt is nu precies de enige mogelijkheid voor een europees kunstenaar, een mogelijkheid die de Europese cultuur een heel wat meer vruchtbare bodem vindt, zoals wij in onze beschouwingen nog zien zullen.

 


Pagina 40

Wij hebben opgemerkt dat de madonna een vreemde verschijning is in het oude europa; de ontwikkeling is te ver gevorderd om de mensen nog iets van een werkelijke aansluiting met het oerbeeld te laten gevoelen. Maar boven­dien is er door het op de voorgrond treden van het "kennen" een cultureel klimaat ontstaan dat gekant is tegen ŕlles dat hoe dan ook te maken heeft of voortkomt uit die duistere wereld van het bewustzijn. En van die wereld zeggen wij dat zij "vrouwelijk" is omdat alles wat er is in die wereld be­sloten is als één genuanceerd geheel. Tot deze term "vrouwelijk" zijn wij niet zómaar gekomen; als wij nagaan hoe de verhoudingen in de werkelijk­heid liggen, dan komen wij vanzelf tot de conclusie dat de vrouw de werke­lijkheid vertegenwoordigt voorzover die één geheel is, terwijl de man de optelsom van de in die werkelijkheid aanwezige "dingen" is. En die dingen zijn natuurlijk kenbaar na korter of langer tijd. Zij vullen het zelfbe­wustzijn van de mensen totdat er tenslotte een onvoorstelbaar grote hoe­veelheid "kennis" is. Dit laatste is mannelijk omdat de man dit blijkt te vertegenwoordigen. En dit mannelijke is typisch europees en het is, juist op grond van het "kennen", wars van het vrouwelijke.

In europa heeft het vrouwelijke nooit een kans gekregen; het heeft zich niet, net als het mannelijke, waar kunnen maken en het is zelfs voorzover het hier en daar boven de oppervlakte kwam met grote vijandigheid bejegend. Dat ligt geheel in de lijn van het mannelijke - tenminste: als dat zich nog aan het waarmaken is. Want het ziet dan alleen maar het kenbare en het beschouwt al het andere als slecht, als wellustig-natuurlijk en als duister. Het is als het zuigende moeras waarin alles roemloos ten onder gaat….

Dit belet de Europeaan niet om met de vrouw omgang te hebben. Want on­danks zijn vijandige houding ten aanzien van het vrouwelijke is er voor hem toch wel iets dat lokt. En hij gaat daar graag op in terwijl hij tevens tenvolle beseft aan een zwakheid toegegeven te hebben. Hij houdt de zaak dan ook zoveel mogelijk geheim en hij heeft voortdurend de neiging om er niet mee door te gaan, om er een streep onder te zetten, waarbij het na­tuurlijk geheel vanzelfsprekend is dat hij, de man, aan de verleiding geen weerstand heeft kunnen bieden terwijl zij, de vrouw, een uitgekookte slet is die verdient in de gevangenis geworpen te worden. Voor Europese begrippen is de vrouw, voorzover zij vrouwelijk is, een hoer die het er op toelegt zoveel mogelijk de man te verslinden. Het is daarom voor de man beter te proberen zich van de omgang met de vrouw te onthouden; hij kan zich dan concentreren op zijn werk en hij kan beantwoorden aan de verheven eisen die hem door god gesteld zijn.

Mocht de onthouding hem evenwel niet gelukken - uit zwakheid uiteraard ­dan kan hij het beste een huwelijk aangaan. Dat is niet zó gevaarlijk om­dat in het huwelijk het vrouwelijke uitgeschakeld is. Het huwelijk ver­wacht van de vrouw dat zij zich overeenkomstig het mannelijke zal gedragen en dus in de praktijk aan de man gehoorzamen zal. En de vrouw die hiertoe in staat is is de gewone Europese vrouw. Immers, voor háár geldt de cul­tuur van het kenbare, het léren kennen, het mannelijke in precies dezelfde mate. Het mag dan waar zijn dat zij een ŕndere werkelijkheid vertegenwoor­digt, maar zij is net zo goed zelfbewust en ook in haar ontwikkelt zich dat…! Het kost haar dus betrekkelijk weinig moeite zich bij de situatie aan te passen hoewel het alles tégen haar natuur ingaat. Juist omdat dit laatste een feit is zien wij zo vaak dat het juist de vrouwen zijn die het felste het fatsoen verdedigen, die het felste het werkelijk vrouwe­lijke als het zich hier of daar manifesteert aanvallen en veroordelen.

Psychologisch gezien is de Europese vrouw voor zichzelf de ergste vijand, en dat is een zaak die wij ons juist in deze moderne tijd wel eens goed mogen realiseren. Want die vijandschap, die de vrouw psychisch tégen zich­zčlf voelt, komt juist in het streven naar bevrijding van de man als vijandschap naar voren en als zodanig kunnen wij daarvan weinig goeds verwachten.

 

Pagina 41

Misschien klinkt dit wat overdreven; er zijn tegenwoordig zoveel stro­mingen in de maatschappij die op de een of andere manier vrijheid voor een bepaalde groep van mensen beogen. En het is terecht dat die stromingen er zijn, ten eerste omdat voor de mensen nu eenmaal vrijheid behoort te gel­den en ten tweede omdat er in een moderne samenleving geen enkele groep van mensen meer denkbaar is waarvoor ŕndere maatstaven aangelegd moeten worden. Juist omdat in een moderne wereld "het andere" en "de ander" er zijn is de ŕndere maatstaf vervallen. Die gold toen het andere en de ander in hun “anders-zijn” niet mee mochten doen. Toen zij dus ook nog in onvrijheid leefden. Vrijheid betekent dat ŕl het "andere" er daadwerkelijk is en niet in enigerlei uitzonderingspositie verkeert.

In het licht van deze ontwikkelingen vinden wij het redelijk dat "de vrouwen" zich vrij willen maken van datgene dat ook de mannen wel als een ondergeschikte en onwaar­dige positie zijn gaan zien. En het valt niet te ontkennen dat de vrouw naar de letter van het huwelijk als een onmondig en onwaardig geval wordt gesteld en dat is nog steeds de grondtoon van de omgang tussen de vrouwen en de mannen. Het is waar dat zelfs daar waar de mannen wat ruimer zijn gaan denken over hun omgang met de vrouwen vooral over hun huwelijk er toch nog altijd bijna automatisch een soort van gezagsverhouding op de achtergrond ligt. Het spreekt vanzelf dat de moderne mens dit als onrede­lijk ervaart en dat hij hierin verandering wil brengen.

Maar deze redelijke kant van de "vrouwenbevrijding" wordt helemaal over­schaduwd door de zaak die werkelijk aan de orde is en als die zaak in het denken van de mensen sámenvalt met de betrekkelijk simpele zaak van de "vrouwenbevrijding", dŕn is er een situatie ontstaan die vanuit menselijk oogpunt wel degelijk gevaarlijk genoemd kan worden. Niet dat er gevaar is voor oorlogsgeweld of andere concrete bruutheden en ook behoeven wij niet te vrezen voor een ineenstorting van de maatschappij - hoewel dat in me­nig opzicht op zou luchten…! - maar er is een psychisch gevaar. Wij spre­ken tegenwoordig veel en graag over het rein houden van ons milieu en daarbij weten wij al steeds beter de vinger op de rotte plekken te leggen, met als gevolg dat er hier en daar al verbeteringen op gang komen. Er zal wel niemand te vinden zijn die het noodzakelijke van deze verbeteringen waagt te betwisten, maar er is omgekeerd ook bijna niemand te vinden die zelfs maar een vermoeden heeft van de psychische verontreinigingen en de vreselijke gevolgen dáárvan…! Het beroerde is dan ook dat dergelijke ver­ontreinigingen vrijwel niet aan te tonen zijn en dat is voor ons uiteraard voldoende aanleiding om vast te stellen dat ze er dan ook niet zijn. Wat wij niet aan kunnen tonen is er eenvoudig niet en wie dan toch over zoiets zit te zeuren is een fantast of een pessimist. Zodra psychische vervuiling door de omstandigheden waarin de mensen verkeren aan het licht komt, zoals dat het geval is met de mensonterende vervuiling in de gevangenissen, zijn wij er inderdaad direct bij om er over te gaan denken en waar mogelijk ook te handelen. Maar de gevangenis is gegrond in een situatie waarbij in het léven van zekere mensen op een maatschappelijke wijze wordt ingegrepen, en dat is een grensgeval waarbij "leven" en "maatschappij" elkaar raken. In zo'n geval is de psychische vervuiling aantoonbaar en dan kan men er iets aan gaan doen. Maar dit is slechts een fractie van de gehele vervuiling; het is slechts als een laagje stookolie op het water - op een groot en diep water dat in zijn geheel verontreinigd is…!

Het "psychisch milieu" van de mens is de bodem waarop zich het léven afspeelt en dat is een terrein waarop de aantoonbaarheid ons in de steek laat zodat wij er bijna altijd langsheen zien. En zo zien wij ook langs de enorme vervuiling heen die teweeg gebracht wordt door het onder één noemer brengen van de zaak van het wčrkelijk vrouwelijke čn de zaak van de redelijke - en dus ook in sterke mate maatschappelijke - vrouwenbe­vrijding. In deze laatste beweging ligt een grote agressie die door de vrouwen "naar buiten" wordt ŕfgereageerd terwijl de grond ervan in de vrouw zčlf gezocht moet worden.

 


Pagina 42

De cultuur namelijk brengt haar altijd in een dwangpositie; of die cultuur nu vóór-europees is of zelfs nog van voor de oudheid toen er eigenlijk voor de mens nog geen zelfbewust leven bestond doet eigenlijk weinig ter zake, hoewel er natuurlijk wel duidelijke ver­schillen zijn aan te wijzen tussen de psychische positie van de vrouw uit het éne tijdperk en die uit het ŕndere tijdperk. De cultuur is een gevolg van, een neerslag van, de ontwikkeling van het zelfbewustzijn en het gaat altijd over "iets" dat voor de mensen in het licht is gekomen, iets dat bekend geworden is. De zaak zčlf, die in het licht gekomen is, kunnen we weldoordacht niet met "iets" benoemen omdat het een verhouding in de werkelijkheid als oerbeeld is. Voor deze wezenlijke werkelijkheid, die in de mensen ligt, zijn de bepáálde grootheden vervallen. Wij hebben er reeds op gewezen dat deze werkelijkheid genuanceerd is, en niet gedetailleerd. Dit laatste gaat er pas dan voor gelden als het binnen het gezichtsveld van de mens gekomen is. En daarmee is er een breuk ontstaan in het oer­beeld. Het vrouwelijke is aangetast en het is buiten het leven komen te staan. Met als gevolg dat voor de levende vrouw de achtergrond is wegge­slagen; zij mist vanaf het eerste moment van de ontwikkeling haar aanslui­ting met dat wat zij wezenlijk vertegenwoordigt. En in die situatie kiest zij vóór de ontwikkeling; zij gaat mee met de "wereld" omdat ook in haar het zelfbewuste doorslaggevend is. Maar zo erg vanzelfsprekend is voor haar dat doorslaggevende niet, het is meer het besef er niet onderuit te kunnen dat haar de zaak als vanzelfsprekend doet aanvaarden. En dat kost moeite, het is in zekere zin een opgave, die, zoals met alle opgaven die een mens zich stelt, in meerdere of mindere mate "blindheid" vereist. Elke herinnering aan "dat andere" maakt de opgave moeilijker en zelfs bijna on­mogelijk door de grote tegenstelling die er is tussen die werkelijkheid als opgave en de wezenlijke werkelijkheid. Begrijpelijk is dan ook van hieruit dat gedurende de gehele ontwikkeling van de mensheid in de vrouwen een grote agressie, meer of minder latent, aanwezig is. Die agressie kan zich natuurlijk op velerlei manieren uiten: in de vorm van sexuele perversies, in de vorm van hysterie en vaak zelfs als massa-psychosen. Maar ook in meer alledaagse vormen zoals overdreven vormelijkheid en een bijna zieke­lijke behoefte om "fatsoenlijk" te zijn, dwars tegen alle meer of minder latente gevoelens in. Wij staan daar niet zo bij stil en bepalen ons er toe vast te stellen dat de vrouw een onbegrijpelijk wezen is en dat zij voor een man altijd wel op de een of andere manier een nagel aan zijn doodkist is en dat zij op zijn minst een wispelturige tiran blijkt te zijn. De talloze grappen en moppen over het huwelijk hebben vrijwel allemaal de­ze situatie als achtergrond.

De moderne vrouw bemerkt dat zij bij de mannen ten achter gesteld is en dat is vanuit haar eigen moderne gesteldheid een onhoudbare situatie. Zij wil zich van die slavernij bevrijden en net zo vrij en onafhankelijk wor­den als zij meent dat de man al sinds lang is. Maar juist door vanuit die zčlfbewuste gedachte zich meer en duidelijker te gaan laten gelden neemt zij de laatste en beslissende stap van zichzčlf ŕf. Was zij tot nu toe, zij het in een onwaardige en onhoudbare situatie, wel gedwongen om toch nog altijd enigszins bij zichzelf te moeten verkeren, thans is het zo dat die achtergrond er zelfs helemaal niet meer zijn mag als de vrouw zich niet in de ogen van de moderne wereld belachelijk wil maken. En nu kan ze automatisch ŕlle kanten op behalve die éne kant die haar bij zichzčlf kan brengen. En dat betekent dat de spanning tussen de vrouw als zelfbewustzijn čn diezelfde vrouw als min of meer aanvoelen van zichzelf als bewustzijn, als oerbeeld, een optimale sterkte heeft gekregen met alle kwalijke gevolgen van dien in Amerika hebben vele vrouwen al een eigen psychiater die hen op geregelde tijden weer tot rust moet brengen als de spanning te erg is geworden. Maar de weg naar zichzelf is voor de wčrkelijk "moderne" vrouw afgesloten, omdat de moderne vrouw werkelijk zelfbewust is geworden.

 

Pagina 43

Dat was zij voor­dien niet en dat kňn zij voordien ook niet zijn. Voorzover toen in de mensen het zelfbewustzijn ontwikkeld was gold dat in de eerste plaats voor de man­nen omdat die nu eenmaal deze zaak vertegenwoordigden. Maar de vrouw vond haar zelfbewustzijn in het beste geval aan en door de man; het was er via hčm en het ontleende zijn waarde aan hem. Een wezenlijk vrouwelijke zaak, d.w.z. een zaak van de vrouw zčlf, was het zelfbewustzijn toen nog niet.

Het is dan ook een bekend feit dat de vrouw vroeger "iets" was als haar man meetelde en vandaar was er dan ook een heel gedring om de mannen van gewicht want de meeste vrouwen wilden ook wel meetellen. Het voordelige huwelijk was één van de belangrijke doelstellingen voor het jonge meisje en haar gehele opvoeding was op zo'n huwelijk gericht. Al lang van te voren waren de ouders in de weer de paden voor dat doel te effenen. De meisjes zčlf behoefden geen ontwikkeling te hebben; zij moesten slechts over de vereiste omgangs­vormen beschikken en weten welke plichten er ten aanzien van de man te ver­vullen waren. Dit beeld van de vrouw heeft zich tot voor kort gehandhaafd en zelfs als er al veel redelijker over de zaak gedacht wordt ligt dit beeld toch nog op de achtergrond. Maar de zelfstandige vrouw wint nu op alle fron­ten terrein en in het huwelijk is het al bijna vanzelfsprekend dat de vrouw een gelijkwaardige partner en dus ook een zelfstandige is. En deze gelijk­waardigheid en zelfstandigheid komt voort uit het feit dat de mensheid een fase is binnengetreden waarvoor geldt dat “het zelfbewustzijn er is”. Als die fase aanbreekt gaat het zelfbewuste onherroepelijk voor iedereen galden, het zij man of vrouw, beschaafd of niet beschaafd, ontwikkeld of niet ontwikkeld. Het zelfbewustzijn is er nu ook voor de vrouw zčlf want de gang van ­zaken is namelijk deze: zolang het zelfbewustzijn nog geen volledige inhoud heeft en het dus nog "min of meer" aanwezig is geldt het niet voor de vrouw op zichzelf. Het geldt wčl voor de man op zichzelf omdat in hem de ontwik­keling van het zelfbewustzijn plaats heeft. De vrouw kan in die situatie hoogstens "aan" de man zelfbewust zijn. Als het zelfbewustzijn tenslotte wel een volledige inhoud heeft gekregen en het er dus "helemaal" is, dŕn geldt het ook voor de vrouw op zichzelf want uiteraard geldt ook voor haar als mens het begrip zelfbewustzijn. En deze situatie treffen wij aan de moderne mens.

Maar: of het zelfbewustzijn nu al volledig is, of dat het nog pas min of meer aanwezig is, in beide gevallen blijft gelden dat die hele geschiedenis van het zelfbewustzijn een mannelijke zaak is. Dat is misschien moeilijk te begrijpen, maar in wezen is het niet zo ingewikkeld als wij maar proberen streng na te denken. De zaak ligt namelijk zo: al gčldt nu voor de moderne vrouw eindelijk het zelfbewustzijn, dan nog is het zelfbewustzijn op zich­zčlf mannelijk. Het is de werkelijkheid voorzover die bestaat uit de "dit­ten" en de "datten" waarbij het één duidelijk en scherp van het ŕnder onder­scheiden is. En waarbij het ook om die onderscheiding gáát…!

Het zelfbewustzijn is altijd dominerend. Dat is niet ze moeilijk te ver­staan als wij ons realiseren dat het eigenlijk het laatste is waartoe de werkelijkheid komt. Tenslotte namelijk komt de werkelijkheid in de mens tot zelfbewustzijn, tot kennen van en weten omtrent zichzelf. Door de hele geschiedenis heen is het min of meer volledige zelfbewustzijn dominerend geweest; het was de niet te ontkomen norm van het menselijk gedoe. Hoe de mens zich bij gelegenheid ook verzet tegen de kracht van het zelfbewuste, altijd weer blijkt het het laatste woord te spreken. En dit woord spreekt het ook in de werkelijkheid zčlf: het is het allerlaatste. Uiteindelijk is het voor de mensen zo dat niet alleen het zelfbewustzijn er "volledig" is, zoals bij de moderne mens, maar dat het ook nog "volwassen" is geworden, zodat dŕn de werkelijkheid in feite “terecht” is gekomen.

Voor de moderne vrouw geldt het zelfbewustzijn, en dat is een volledig zelfbewustzijn, en het is dominerend ook voor haar, maar ook is het alsnog onvolwassen zoals het dat ook in de man is. Maar hoewel onvolwassen pŕst het toch bij de man en bij de vrouw niet.

 


Pagina 44

De vrouw gaat zich nu, desnoods tegen wil en dank, richten op een wereld die niet de hare is, hoewel hij wčl voor haar geldt. En door het dominerende ervan is nu de weg naar haar eigen wezen voorgoed ŕfgesloten. Zij kan nu met geen mogelijkheid meer te­rug, ook al zou er iets in haar zijn dat haar terugroept - en dat is er natuurlijk, want niemand is los van zijn of haar eigen wézen.

Vroeger, toen het zelfbewustzijn nog niet feitelijk voor de vrouw van kracht was, gold het zelfbewuste voor haar dank zij de man met wie zij zich verbonden had. De vrouw van een belangrijk personage was dan ook door­gaans een vervelende vrouw; we kunnen wel stellen dat zij vervelender werd naarmate het belangrijke personage zich omhoog werkte. En de vrouwen van onbelangrijke mannen waren doorgaans aardig en zij waren goede moeders voor de kinderen. Qua zelfbewustzijn was er bij die onbelangrijke mannen, en dus ook bij hun vrouwen, weinig aan de hand en daardoor lagen die vrouwen veel dichter bij zichzelf dan bij de moderne vrouwen het geval is. Dat is mense­lijk gesproken dus een voordeel van die ouderwetse vrouwen, maar anderzijds mogen wij natuurlijk niet verhelen dat er in die hele situatie een massa schrijnende onmogelijkheden lagen…. Hierover gaat het nu echter niet; de vrouw was noodgedwongen “menselijk” omdat het andere nu eenmaal nog steeds voor haar ŕfgesloten was. Hier kunnen wij met recht het beeld oproepen van de moeder met haar zes kinderen, zoals zij zich daar aan de wastobbe staat af te beulen….

De moderne vrouw wil die omstandigheden niet meer terug en daarin heeft zij volkomen gelijk. En omdat in de werkelijkheid altijd ŕlles in ŕlles grijpt, hoeft zij daarheen ook niet meer terug want de technische middelen hebben haar uit de nood gered. Maar zij wil ook het wezenlijke van de zaak niet meer terug en naar dat wezenlijke wil zij ook niet toe, omdat zij het, juist nu zij zelfbewust is geworden, niet meer zien en vinden kan. Zij drijft zichzelf onverbiddelijk naar de mannelijke werkelijkheid van de dingen en in die werkelijkheid staat alles buiten haar, alles is voor haar tot object ge­worden en noodzakelijk is zij in die hele rommel het middelpunt. Een middel­punt echter dat geen rustpunt is, maar dat explosief is. Omdat het eigen be­slotenheid verbreekt.

Die "beslotenheid" is wezenlijk vrouwelijk, het is eigenlijk grond ver­houding waaruit alle andere verhoudingen die de vrouw vertegenwoordigt kun­nen worden afgeleid. En een van die andere verhoudingen is deze dat het zelfbewustzijn pas dŕn werkelijk voor de vrouw kan gelden als het alle "ver­schijnende" verhoudingen tot inhoud heeft. Want de "beslotenheid" geldt voor het vrouwelijke omdat de werkelijkheid zčlf niets buiten zichzelf kent. Dat betekent dat er "buiten" de werkelijkheid niet nog wat is. Alles wat er is, alle "verschijnende" verhoudingen, liggen "binnen" de werkelijkheid en het feit dat dit zo is wordt door het vrouwelijke ŕfgespiegeld. In dit verband hebben wij al vaak op de natuurlijke vrouw gewezen, d.w.z. de vrouw zoals zij uit het wordingsproces is voortgekomen en als zodanig op deze aarde rondwandelt. Haar "constructie" is zo dat alle wezenlijke dingen zich "in" haar afspelen: als sexualiteit ontvangt zij de man "in" haar, het kind groeit "in" haar en haar kennen van de werkelijkheid is een innerlijke zaak die met de "objectieve" redeneringen van de man wezenlijk niets van doen heeft. En dit brengt ons weer terug bij het vrouwelijke zelfbewust­zijn. Dit zelfbewustzijn kent de werkelijkheid niet als buiten zichzelf, maar als binnen zichzelf. En aan deze situatie beantwoorden de mensen in de praktijk van hun leven op aarde eigenlijk maar twee maal, namelijk hele­maal aan het begin van hun ontwikkeling en aan het einde van diezelfde ont­wikkeling. Op beide momenten is voor hen de werkelijkheid in haar totaal aanwezig. In het begin-moment als een volkomen ongekende en ongeweten aan­gelegenheid en in het eind-moment als een zaak die bekend is, een zaak die men wéét. Tijdens die lange ontwikkelingsperiode daartussen is er steeds maar een gedeelte van de werkelijkheid aanwezig omdat alleen het bekende door de mensen als werkelijkheid aanvaard wordt.

 

Pagina 45

En zo kan het gebeuren dat het zelfbewustzijn van de ontwikkelingsperiode in het vrouwelijke zelfbe­wustzijn geen weerklank vindt. Voorzover het vrouwelijke zelfbewustzijn na­tuurlijk tňch aanwezig blijft in de praktijk van het leven en zich bij al­lerlei gelegenheden doet gelden heeft het iets onwerelds, in die zin dat het zichzelf verheven acht boven de wereld zoals die door de mannen opge­bouwd is. Wij kunnen dan ook vaak opmerken dat vrouwen zichzelf beter achten dan de mannen en dat zij het gehele maatschappelijke gedoe en het politieke gescharrel in de grond van de zaak maar kinderachtig vinden. Een verklaring voor een dergelijke zienswijze kunnen de vrouwen gewoonlijk niet geven en zij zijn ook niet bij machte die zienswijze in de praktijk toe te passen, maar toch dringt het gevoel "beter te zijn" zich telkens weer op.

Nu is er natuurlijk in feite niet te stellen dat de ene mens "beter" is dan de andere. Dat wil zeggen: deze stelling is in zijn algemeenheid niet houdbaar. De vrouwen zijn niet "beter" dan de mannen, net zo min als de chinezen beter zijn dan bijvoorbeeld de Amerikanen. Wel zijn zij ŕnders, de vrouwen en het wezenlijke anders-zijn ligt in het zelfbewustzijn, zoals wij hierboven uiteengezet hebben.

Het onwereldse van het vrouwelijke zelfbe­wustzijn is gelegen in het feit dat het niet "in" de wereld staat als de éne grootheid temidden van de ŕndere grootheden, maar zčlf de wereld is met als inhoud ŕlle grootheden. En deze gesteldheid kan pas dŕn werkelijk uit de voeten als ŕlle grootheden "er zijn", hetzij omdat zij allemaal nog volkomen ňnbekend zijn, hetzij omdat zij allemaal bekend zijn geworden.

Voor de moderne mens geldt dat ŕlle grootheden bekend zijn geworden en ­prompt begint het vrouwelijke zelfbewustzijn zich te laten gelden, maar voorlopig stelt het zichzelf niet als werkelijk vrouwelijk, als het beslo­tene dat alles inhoudt, maar als mannelijk - uiteraard min of meer op een vrouwenmanier. Want het richt zich op de čne en op de ŕndere grootheid en op de totaliteit daarvan. En nu denkt de vrouw dat zij die zaak is zonder voorlopig in de gaten te hebben dat die zaak haar inhoud behoort te zijn. Nu dat allemaal zo voor haar geldt kŕn dat andere niet meer voor haar gelden; het kan zich hoogstens doen gevoelen, maar daarmee wil de moderne vrouw niets te maken hebben. Zij ervaart die gevoelens als ouderwets en zij vindt dat zij zo vlug mogelijk daarvan ŕf moet zien te komen….

Ook de verhouding vrouw-man is nu drastisch veranderd. Voor de ouderwetse vrouw was de man, hoewel zij hem in de grond van de zaak een kinderachtig geval vond, toch haar inhoud. Hij verveelde haar wel door zijn bepaaldheid en beperktheid, maar voorzover hij tevens in meerdere of mindere mate het vermogen had zichzelf wčg te cijferen beantwoordde hij toch aan de gesteld­heid van haar zelfbewust zijn. Dat zelfbewustzijn was op “bewusteloze wijze” tňch wezenlijk. Anderzijds was voor de ouderwetse vrouw de man haar "heer en meester" omdat hij de "bewuste" kant van het vrouwelijke zelfbewustzijn in levende lijve was. Ondergeschiktheid en bewusteloze vrouwelijkheid waren de kenmerken van de ouderwetse vrouw, en dat was niet alleen het geval in het ons bekende oude europa, maar ook in alle tijden en culturen daarvóór. Want wij kunnen nu wel eens denken dat in tijden en culturen van het zoge­naamde "moederrecht" een ŕndere verhouding aan de orde was, maar die ge­dachte is onjuist. Het was net zo goed déze verhouding, maar door het tij­delijke accent van de cultúúr op het vrouwelijke leek het er vaak op dat de ondergeschiktheid niet van kracht was. Bij nauwkeurige studie van die tijden blijkt echter overduidelijk dat ook toen de vrouw niets te vertellen had. Alleen culturéél was zij de enige bestaande en dus stond zij ook in de religie in hoog aanzien voorzover zij als idee de werkelijkheid vertegen­woordigde.

De man echter had de praktijk, het dagelijkse leven, in handen en hij was ook in de verhouding vrouw-man direct of indirect de maatgevende. Voorzover de vrouw bepaalde rechten had waren die haar in de praktijk toch goedgunstig afgestaan door de man. En uit alle tijden zijn rituele boete­doeningen bekend van de vrouwen die tot een soort huwelijk gedwongen werden.

 

Pagina 46

Het verschijnsel van de "religieuze prostitutie", dat vaak verklaard wordt vanuit een zekere vrouwelijke zelfstandigheid ten aanzien van het mannelijke, heeft duidelijk de behoefte tot boetedoening als achtergrond. Het waren namelijk de vrouwen die op het punt stonden een huwelijk aan te gaan die boe­te deden aan de godin der liefde of aan de moedergodin, en dat deden zij juist vanwege het feit dat zij door het huwelijk in een onmogelijke situatie geraakten. Maar aan die situatie was niet te ontkomen; het was een dwingende eis die gesteld werd vanuit het zelfbewuste mannelijke. Het was ook een maatschappelijke eis omdat alles wat uit het zelfbewuste mannelijke voort­komt automatisch en vanzelfsprekend maatschappelijk is. Overal waar het in meerdere of mindere mate in de wereld tot een maatschappij kwam komen wij de eis van het huwelijk tegen en altijd is die eis er vanuit het mannelijke en altijd beantwoordt het vrouwelijke er aan, dit laatste evenwel nooit zonder het besef voor de liefde verloren te zijn. Voor het geraken in zulk een nood­situatie kon de vrouw bijna altijd boete doen door aan de moedergodin een offer te brengen. Meestal moest zij zčlf het offer van haar liefde doen, maar ook vaak kon zij aan de priesteressen van de liefdesgodin een som gelds betalen zodat zij verlost was van de noodzaak om zčlf het offer te brengen.

In principe moest de huwbare vrouw zich geven aan een "vreemdeling" die "toevallig" langs de tempel kwam en zij mocht hem niet weigeren. Het geld dat zij eventueel ontving was voor de priester of priesteres van de liefdes­tempel - een gang van zaken waarvan latere "dienaren van god" ook niet vies waren...! En nadat de hele procedure was afgewerkt kon de vrouw in het hu­welijk treden.

Natuurlijk waren er talrijke varianten op dit thema, maar wat voor ons van belang is springt duidelijk in het oog: het was een religieuze kwestie, en er moest boete gedaan worden en daarin was een “vreemdeling” betrokken.

Het religieuze wijst op de cultuur en dus op een werkelijkheid die bóven het maatschappelijke verheven was. In die verheven sfeer was de vrouw tekort geschoten juist vanwege haar huwelijk. Dit culturele inzicht kan natuurlijk alleen daar leven waar de cultuur het vrouwelijke nog centraal stelt. Als dit later in europa niet meer het geval is krijgt de schuld van de vrouw juist de tegenovergestelde inhoud: zij moet zich bij voortduring op haar huwelijk bezinnen omdat zij anders afglijdt naar het duistere en duivelse vrouwelijke , naar het natuurlijke.

Maar in de "religieuze prostitutie" werd de vrouw het huwelijk juist verwéten. Hoewel zij er niet onderuit kon omdat het maatschappelijk vanzelf sprak dat de man haar tot het huwelijk dwong. Voor óns is die dubbele figuur niet zo gemakkelijk te verstaan omdat er voor ons geen scheiding meer is tussen de cultuur en het maatschappelijke; de hele zaak is bij ons zelfbewust mannelijk. Maar in de oudheid was de cul­tuur nog een vrouwelijke aangelegenheid die een tegenstelling vormde tot het maatschappelijke. Daarom was het dan ook mogelijk dat allerlei culturele feestelijkheden als een uitlaatklep fungeerden voor de mensen die hun dage­lijkse leven binnen de enge banden van wetten en voorschriften doorbrachten; juist het "hogere", het "religieuze", gaf de mensen op zo 'n moment allerlei werkelijke of vermeende vrijheden inzake de liefde en de sexualiteit. Res­tanten hiervan vinden wij nu nog terug in het carnaval…. In de oudheid wa­ren er vele van zulke feesten en letterlijk de "losbandigheid" was steeds het kenmerk ervan. Losbandigheid is voor ons zonder meer negatief, maar voor de oudheid had het alleen maar deze inhoud dat het maatschappelijke even afgewezen werd en het religieuze even vrij kon komen voor de mensen. Overigens had die zaak in de praktijk niet zo erg veel inhoud zoals ŕlle psychische reacties op levensomstandigheden niet veel inhoud hebben. Dat wat voor de mens, uit welke tijd of cultuur dan ook, als psychische "uit­laatklep" fungeert levert nooit veel zaaks op en loopt meestal uit in werke­lijke bandeloosheid en platvloersheid. Het feit dat de feesten van de oud­heid een religieus karakter hadden verandert hieraan niet veel….

Een ander opmerkelijk feit is dit dat het om een “vreemdeling” gaat in de religieuze prostitutie.

 

Pagina 47

Meestal ziet men langs dit feit heen omdat het eigen­lijk vanzelfsprekend is dat het de vreemdelingen zijn die de prostituees be­zoeken en voorzover een bezoeker niet echt een vreemdeling is gedraagt hij zich toch alsof hij dat wčl is. Maar als het allemaal zo vanzelfsprekend is dan laat zich moeilijk verklaren waarom het er zo uitdrukkelijk bij verteld wordt door de oude geschiedschrijvers. Blijkbaar hechtten zij een bijzondere waarde aan het vreemdelingschap…. en na enig nadenken wordt het ons dui­delijk waarom dit zo is. De vreemdeling namelijk kčnt men niet; men weet dat hij een bepaald mens is, maar men weet niet hoe die bepaaldheid gesteld is. En nu is juist het feit dat de vrouw de man in kwestie niet kende essentieel voor de gehele situatie. Want ten aanzien van de vrouw kŕn die vreemdeling niet als een mannelijk zelfbewustzijn gelden, d.w.z. dat mannelijke zelfbe­wustzijn had voor haar geen inhoud, het had geen concrete betekenis. Hier stond, symbolisch gezien, de man "naar zijn algemeenheid" voor haar en juist dit mannelijke werd als vanzelfsprekende inhoud van het zuivere vrouwelijkegezien, zoals wij ook al in onze beschouwing over de maagd aantoonden. De vrouw stelde zich dus bijwijze van boetedoening éénmaal in haar leven als een vrouw voor wie het wčrkelijk vrouwelijke gold - voorzover althans de oudheid aan het werkelijk vrouwelijke inhoud kon geven. Hoe die inhoud evenwel was, toch ging het over een werkelijke verhouding en die verhouding stond in schrille tegenstelling tot het huwelijk dat weliswaar als onontkoombaar werd gezien, maar dat desondanks toch menselijk een onmogelijkheid inhield. Het besef van een onmogelijkheid als het over het huwelijk gaat is een “moederrechtelijk” besef dat teruggaat tot de "Grote Moeder” uit een nog véél verder verleden. Er is namelijk voor de mensheid een tijd geweest dat het wčl in de praktijk om de vrouw draaide. Maar die tijd was afgelopen toen de cultuur in de mensen opkwam. Want de cultuur, hoewel ongeweten voor de meeste mensen, is een zčlfbewuste aangelegenheid op zichzčlf genomen - ook al is de inhoud van die cultuur vrouwelijk.

Wat hij natuurlijk om te begin­nen zeer lange tijd was. In de tijd dat het vrouwelijke als inhoud van die op zichzelf mannelijke zaak die de cultuur is als het enige beginsel werd gezien, kwam op de wereld het"moederrecht" voor. In talloze varianten uiteraard . Alleen al het feit dat de zaak met een “recht” verbonden is wijst er op dat het over een cultuur-kwestie gaat. En toen het vrouwelijke nog wčrkelijk het enige was, toen was er nog geen cultuur en dus was er toen ook nog niet van een “recht” te spreken.

De “religieuze prostitutie” kwam dan ook alleen in culturele tijden voor toen er allang - op grond van het zelfbewustzijn - allerlei vormen van het huwelijk bestonden. Er waren zelfs hier en daar huwelijksvormen waarbij de gehele "handel" vanuit en door het vrouwelijke gedreven werd…. maar ook dŕn is die zaak mannelijk.

En altijd betekent het huwelijk dat het wezenlijk vrouwelijke buiten spel gezet wordt omdat het op zichzelf vreemd is aan het zelfbewuste weten van de mens, zolang tenminste de mens nog onvolwassen is en zich op dat wéten richt. Ook in de oudheid, als dat wéten op zichzelf nog niet in de aandacht stond, was het zelfbewustzijn daar op gericht, en dat is pas voorbij als de mensen volwassen geworden zijn. De vrouw speelt in deze zaak wézenlijk geen rol, maar een dergelijke uitspraak komt de moderne vrouw belachelijk voor. Zij ziet hierin alleen maar discriminatie en zij maakt zichzelf maar al te graag wijs dat het allemaal niet zo geweest zou zijn als "zij de kans maar gekregen had". Hier is te vragen wie haar dan de kans had moeten géven want als dat een plicht van de man was geweest, menselijk gezien, dan was dat allang gebeurd en bovendien zouden de vrouwen wel een kans ge­grépen hebben. Er zijn vele voorbeelden uit de geschiedenis bekend van vrouwen die niet geaarzeld hebben toen het kritieke moment daar was…! Er is zelfs met recht te stellen dat de vrouwen op de een of andere onnavolg­bare manier altijd de touwtjes in handen hebben gehad - ongeacht het moederrecht en het latere vaderrecht. En dat is gemakkelijk te begrijpen: de vrouw vertegenwoordigt het vrouwelijke en het vrouwelijke is het "geheel" dat ŕlles in zichzelf tot inhoud heeft.

 

Pagina 48

Alles komt, bij wijze van spreken, in het vrouwelijke samen en is daarin uiteindelijk op zijn plaats en tot rust. Deze verhouding doet zich natuurlijk altijd gelden, ook als de cul­tuur, en dus het zelfbewuste wéten van de mensen, een heel andere voorstel­ling van zaken geeft. In zo'n geval méént iedereen wel dat het is zoals het cultureel is, en iedereen gedraagt zich wel naar dat vermeende weten, maar intussen ligt de zaak toch zoals ze eigenlijk ligt. En dan is het inzake de vrouw zó dat "alle draden" toch in haar samenkomen, en dat is dan het geval op een praktische maar tevens onnavolgbare wijze.

De "Dolle Mina" van vandaag beweert nu wel met grote stelligheid dat de vrouwen altijd in het verdomhoekje hebben gezeten en dat zij altijd met zich hebben laten sollen, maar wčlbeschouwd hebben zij lang niet het slechtste deel van deze wereld gehad. Juist in dat verdomhoekje en mčt alle vernede­ringen hebben zij toch steeds het wereldtoneel bespeeld, alleen niet - en dat is de grote vergissing van het moderne denken - in een aan de man gelijk­waardige positie. En dit laatste is op den duur niet meer te verdedigen, zoals wij reeds hebben gezien moet de vrouw voor de dag komen in de moderne wereld, maar daarmee zal zij tegelijkertijd haar mysterieuze macht over de man ver­liezen. Wij moeten immers wčl bedenken dat zij met een modčrn zelfbewustzijn voor de dag komt; een zelfbewustzijn dus dat helemaal vreemd is aan het wezenlijk vrouwelijke en derhalve ook vreemd is aan het alles omsluitende ervan.

Die alles omsluitende zaak, die zich juist in de vernedering wel moest laten gelden omdat er verder hoegenaamd niets aan bod kwam, die zaak is door een onneembare barričre afgesloten.

Het "moederrecht", indertijd, berustte op een wezenlijke ondergrond al had de zaak geen enkele feitelijke inhoud. Over die "feitelijke inhoud van het vrouwelijke" zullen wij ook in verband met ons onderwerp nog wel het een en ander zeggen, maar thans is het wel verhelderend om bijvoorbeeld eens een globale tekening te geven van de situatie in het Egypte van die dagen.

Daar gold een tamelijk duidelijke variant van het moederrecht: de vrouw belichaamde het geheel van het Rijk en dat geheel vond uiteraard in de religie het passende symbool als Isis, die de "hemelkoningin" was en de "moeder der heersers" en die ook verwant was aan de troon waarop de heersers gezeten waren. De vrouw was voor de Egyptische cultuur het hoogste (terwijl dat in de praktijk zo'n vaart niet liep…!) en zij werd op grond daarvan samengedacht met de heerser zčlf, de Pharao. Deze eenheid kwam in de praktijk natuurlijk het beste uit aan de verhouding broeder-zuster en daarom zien wij dan ook dat de Pharao bij voorkeur zijn zuster huwde. Teke­nend is overigens dat ook hier weer van een huwelijk sprake is…! Die Pharao bekleedde ŕlle macht en er gebeurde niets in het rijk dat niet on­der zijn gezag stond. Hij belichaamde dus de maatschappij en hij had zoge­zegd de touwtjes in handen. Maar de gehele zaak kwam samen in zijn zuster die als "moeder der heersers" ŕlles omsloot. Zij bezat geen enkele macht, geen enkele bevoegdheid tot handelen, zij regeerde in geen enkel opzicht en bemoeide zich met geen enkele zaak, maar tňch kwam ŕlles in haar samen. Onnodig te zeggen dat deze figuur wel degelijk een praktische betekenis had door datgene dat er op onnavolgbare wijze van uitging. Zo lag de si­tuatie in het moederrecht en daarin zat nog wel iets wezenlijks omdat de cultuur nog in het wezenlijke gegrond was.

Later kwam het zogeheten "vaderrecht" en toen was het met de culturele verhevenheid van het vrouwelijke gedaan. Zij moest dus officieel haar plaatsje inruimen, de vrouw, maar daarmee was de toestand niet wézenlijk veranderd…! Want het "vaderrecht" is een werkelijk intellectuele fictie die buiten het maatschappelijke zelfs niet eens als fictie in stand blijft. En juist dáár werkte de sfeer van de vrouw door, nčt zoals dat voordien het geval was geweest. De lijnen van de gebeurtenissen van het latere europa komen immers ook allemaal op de een of andere manier bij de vrouw terecht.

 

Pagina 49

Magnus Hirschfeld wijst er in zijn "Sittengeschichte des ersten Welt­krieges" op dat het bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog in bijvoor­beeld Engeland vooral de vrouwen waren die de mannen dwongen om dienst te nemen in het leger en dat die vrouwen een bijna hysterische begeestering te weeg brachten, zowel bij zichzelf als bij de soldaten. En in dit verband speelt Hirschfeld met de gedachte hoe het geweest zou zijn als al die vrou­wen eens werkelijk zichzelf waren geweest en als zij hun mannen eens voor gčk hadden verklaard met hun idiote gedoe op de slagvelden. Zij hadden ze immers ook nog kunnen dwingen thuis te blijven om voor het gezin te zorgen en zich behoorlijk te gedragen. Zoals blijkt was Hirschfeld zich terdege be­wust van de allesomvattende macht van de vrouwen, een macht die zelfs groot genoeg zou zijn om wereldoorlogen te voorkomen.

Dit lijkt een ongemotiveerd gedachtenspinsel van Magnus Hirschfeld, maar het berust wel degelijk op keiharde feiten. Hij had in zijn talloze onder­zoekingen op het gebied van de sexualiteit en de zeden al lang de machtige rol van de vrouw ontdekt. En de psychologie brengt ook dergelijke feiten aan het licht. Jung zegt in "Die Frau in Europa" dat de Europese vrouw in de diepte van haar bewustzijn het gevoel heeft buiten en boven de wetten te staan en als het ware een "hogere wetmatigheid" te vertegenwoordigen. En de mensen die bij stakingen betrokken zijn weten uit ervaring dat "de meeste stakingen in de keuken gebroken worden". Het is waar dat in dit laatste het levensonderhoud een geducht woordje meespreekt, maar ook dan kunnen wij met recht vragen waarom het dan toch de vrouw is voor wie deze factor het zwaarst weegt - ongeacht de onmiddellijke levensomstandigheden. En uit de geschie­denis van het socialisme zijn er ook talloze voorbeelden van het tegenover­gestelde bekend, waarbij het juist aan de vrouwen te danken was dat de zaak voortgezet werd.

De vrouw is niet zómaar het "achterland" van de man, want als dat waar was zou zij wčrkelijk de ondergeschikte geweest zijn waarvoor de meeste mo­derne vrouwen en ook vele moderne mannen haar houden. Zij zou dan werkelijk als de huishoudster gefungeerd hebben en er zou van haar hoogstens een intri­gerende werking zijn uitgegaan. Maar zelfs ŕls de vrouw intrigeert is dit eigenlijk niet meer dan een "methode" die als achtergrond het besef heeft werkelijk bóven de mannelijke janboel te staan en nood gedwongen toevlucht te moeten nemen tot de intrige. Ongeveer zoals een moeder haar kind op andere gedachten weet te brengen zonder dat het kind bemerkt dŕt dit gebeurt. En nu moeten we wčl bedenken dat het niet alleen over het mannelijke gedoe gaat voorzover daarvan te zeggen is dat het een "kinderachtig en onverantwoord gescharrel" is, maar ook voorzover het mannelijke gedoe wel redelijke resul­taten oplevert. Het is voor een "buitenstaander" altijd gemakkelijk kritiek te hebben op datgene dat duidelijk mislukt is en zo kan de vrouw in deze wereld maar al te gemakkelijk voor criticus spelen. Meestal is het dan ook dit verwijt dat haar gedaan wordt en dan wordt er gezegd: "probeer het zčlf eens beter te doen", en als dit in een aantal gevallen blijkt te lukken heet het dan van de zijde der vrouwen: “zie je wel dat we wel kritiek mogen heb­ben want we kunnen het ook beter”. Maar over al deze kinderachtige praat hebben wij het hier niet: de vrouw als vertegenwoordigster van "het geheel" vertegenwoordigt iets dat inderdaad "boven" het maatschappelijke uitgaat, zonder dat het overigens in feite een "verhevenheid" is. Het is de werke­lijkheid naar een ŕnder en wel het láátste aspect en voor dat aspect is de werkelijkheid als optelsom van de "dingen" de inhoud van de werkelijkheid zelf. Die werkelijkheid zelf is uiteraard "het laatste".

Als de vrouw dit vertegenwoordigt betekent dit niet dat zij allerlei dingen béter kan dan de man en ook niet dat zij dommer zou zijn - het heeft hiermee in het geheel niets te maken als wij zeggen dat voor haar een ŕndere werke­lijkheid geldt, een werkelijkheid die op zichzčlf een ontkenning is van de werkelijkheid van de dingen zoals die voor de man van kracht is. Aan die ont­kenning en aan het feit dat haar werkelijkheid "de laatste" is ontleent de onvolwassen vrouw haar macht over de onvolwassen man die naast haar staat.

 

Pagina 50

En die macht kan zich op velerlei wijzen uiten, maar het spreekt vanzelf dat dit alles ook onvolwassen is en dat het vooral een sterke neiging tot hysterie in zich bergt. Dit klinkt erg onvriendelijk tegenover de vrouwen, maar de lezeres moet maar bedenken dat de onvolwassen man ook vol zit met alle mogelijke onhebbelijkheden, die zich niet zozeer als hysterie uitčn alswel als agressie…. een niets en niemand ontziende behoefte tot aantasting van de werkelijkheid en al haar onderdelen.

De hysterie komt voort uit het bewustzijn, uit de werkelijkheid dus zoals die ongeweten en ongekend in de mens aanwezig is en het is op zichzelf een reactie op het gespletene zoals dat zelf bewust in de mens ligt. De van elkaar ŕfgescheiden onderdelen van de werkelijkheid heffen met geweld hun zelfstan­digheid op en worden op die wijze vernietigd. Zij gaan in hun vernietiging onder in het geheel en dit geheel zčlf is er op uit die vernietiging teweeg te brengen. Natuurlijk is het bovengezegde "bij wijze van spreken" want de verhoudingen en gesteldheden in de werkelijkheid zijn nergens op uit en willen in feite niets. Maar wij hebben er de voorkeur aan gegeven ons zó uit te drukken omdat die hele zaak zich in de mens manifesteert als een onontkoombare drang die de mens als een "wil" voorkomt zodra hij er over kan gaan nadenken als de zaak zelfbewust is geworden. Deze "drang" van het geheel om de gesteld heden te vernietigen en tegelijk te doen ondergaan zodat er niets van overblijft is op zichzelf een vrouwelijk aspect. En wel omdat de zaak van het geheel uitgaat, het geheel namelijk dat "vernietigend ver­zwelgt". Bij de zelfbewuste mens telt natuurlijk alleen dat wat zelfbewust is; het geheel dat zich doet gelden op psychische wijze is een onbekende en onverklaarbare grootheid. Men voelt dat alleen maar en dat is het psychische verschijnsel dat wij “hysterie" noemen. In zo’n toestand gaat het bij de vrouwen altijd met geweld gepaard in die zin dat de vrouwen het geweld sti­muleren en het tot onbegrijpelijke hoogte voeding geven.

Dat "geweld" zelf is een mannelijk aspect, het is het één dat het ŕnder tracht te vernietigen, en dat houdt automatisch ook zčlfvernietiging in. Hier komt de mannelijke “agressie" voor de dag en deze "agressie" is nooit zonder het vrouwelijke element. Maar dan moet in dit vrouwelijke element wčl "het geheel" als niet-zelfbewuste stimulans meespelen omdat anders de vernietiging zichzelf oplost. Het komt dan nergens in terecht, terwijl juist essentieel is dat de zaak in het vrouwelijke zijn ondergang vindt.

Al deze aspecten: de vernietiging, die op zichzelf mannelijk is, en het geheel dat de gesteldheden vernietigd wil hebben - wat op zichzelf vrouwe­lijk is, en het samenspel waarbij het mannelijke niet buiten het vrouwelijke kŕn en het vrouwelijke niet zonder het mannelijke, ŕl deze aspecten gronden zich op wezenlijke verhoudingen, die door de onvolwassenheid van de mens zichzelf verminken tot gruwelijkheden. Dat de zaak wel degelijk op iets wezenlijks berust blijkt uit de nauwe samenhang tot de sexualiteit, een feit waarop Magnus Hirschfeld steeds maar weer gewezen heeft. In het geval van die vrouwen uit de eerste wereldoorlog was die samenhang al heel op­vallend. Hirschfeld vertelt dat de vrouwen opgewonden werden alleen al bij het zien van de onderscheidingen die de soldaten droegen als zij van het front terugkeerden. Zij meenden dat men des te meer "man" was als men veel onderscheidingen had weten te bemachtigen. Er bestonden dan ook tal van volks-gezegden die deze zaak benadrukten…! Overigens is dat niet alleen in tijden van oorlog zo; de opgesierde uniformen van de hoge militairen in vredestijd hebben ook menig vrouw in vuur en vlam gezet…. en dŕt verschijn­sel behoort echt nog niet tot het verleden….

De vrouw heeft in de wereld altijd een machtige rol gespeeld, maar die rol was niet maatschappelijk, ňf hij was vernietigend maatschappelijk waarbij de mannen de taak hadden die vernietiging uit te voeren…. met gráágte. Voor de moderne vrouw gaat die rol vervallen omdat zij zčlfbewust wordt, en de hys­terie maakt ook bij haar plaats voor agressie.

 

Pagina 51

Ook bij haar speelt in die "agressie" het vrouwelijke op de achtergrond mee. Als het één het ander aantast om het zo mogelijk te vernietigen, moet er het besef zijn dat het één met het ŕnder te maken heeft. En dit met el­kaar te maken hebben van het één en het ŕnder is een gevolg van het feit dat de werkelijkheid één geheel is. De werkelijke samenhang in de werkelijk­heid is echter van een geheel andere orde dan de betrekking is die wij met de uitdrukking "met elkaar te maken hebben" benoemen. Deze laatste betrek­king is slechts het "meetbare" aspect van de samenhang en in zoverre is het, hoewel het toch inhoud van het vrouwelijke is, in de praktijk vijandig aan het vrouwelijke. Zo heeft de agressie dus wel een vrouwelijke achtergrond, maar op de voorgrond ligt het vijandige. En vanuit dit vijandige is er de aantasting, het verscheurende en vernietigende.

Wij kunnen het bovenstaande aardig peilen als wij eens op de "moderne sex" letten - waarbij wij wčl moeten bedenken dat de "moderne sex" iets ge­heel ŕnders is dan de sexualiteit van de moderne mens. Sexualiteit namelijk is iets dat helemaal niet "modern" of "ouderwets" zijn kan; het is in de praktijk van de levende mens een proces, en in wezen een situatie, die voor geen enkele ontwikkeling gevoelig is. Want de zaak heeft niets met het zelf­bewuste te maken, en voorzover het er in de praktijk tňch mee te maken heeft geldt dit het probleem hoe het zelfbewuste tot rust te brengen zodat het in de sexualiteit geen rol kŕn spelen. De "moderne sex" echter is door en door zčlfbewust en het is een zaak die naast en tegelijk met de sexualiteit kan bestaan voor een aantal moderne mensen. Niet dat het bij die moderne mensen nu zo erg goed met de sexualiteit gestčld is…! Meestal is het een geheel verdrongen en gefrustreerde aangelegenheid geworden, maar intussen is dŕt toch de sexualiteit van zo'n moderne mens.

Die sexualiteit wordt met veel vertoon van "ruimdenkendheid" en een luidruchtig afzweren van de "preuts­heid" en "schijnheiligheid" zonder meer bij het "vuile goed" gegooid en er wordt van gezegd dŕt het allemaal ongemakkelijk, vermoeiend en proble­matisch is. Maar toch zit dáár de sexualiteit…!

De "moderne sex" is zelfbewust, hetgeen al blijkt uit het feit dat het in het moderne "ideeën-pakket" is opgenomen. Men denkt er nu openlijk over en men verdedigt energiek het recht van člke mens op dat artikel. En dit is op zichzelf een gelukkige ontwikkeling omdat het zo langzamerhand hoog tijd werd dat de mensen eens ophielden met hun stiekeme gedoe. Maar het feit dat er hier een "gelukkige ontwikkeling" plaats heeft houdt niet vanzelfsprekend in dat de záák waarover het gaat nu terecht is gekomen…. het tegendeel is veel eerder waar…!

Dat de "moderne sex" zelfbewust is - en dus het tegendeel van wat sexualiteit behoort te zijn - blijkt vooral duidelijk als wij die zaak zčlf eens bekijken. Dan is allereerst opvallend dat een psychische relatie tussen de partners - typerend dat wij niet meer van "geliefden", maar van "partners" spreken - uitdrukkelijk vermeden moet worden. En als die er toch blijkt te zijn of in de loop der tijd ontstaat, dan moet die zoveel mogelijk buiten het spel gelaten worden. Het laten gelden van een dergelijke relatie wordt als onsportief en dus als ongewenst ervaren. Met andere woorden: de zaak moet "redelijk" zijn en dat betekent vanzelfsprekend dat hij "berekenbaar" is. En dit houdt in dat de verhouding tussen de "partners" er een is als tussen twee dingen. De mensen worden gezien als dingen die buiten elkaar zijn en dat ook moeten blijven en dit is nu precies de werkelijkheid zoals die als inhoud van het zelfbewustzijn voor de mensen verschijnt.

Daarbij zijn ook de dingen van elkaar gescheiden en er geldt daarbij ook alleen maar het "met elkaar te maken hebben". En dit kan zich op velerlei wijzen uiten, ook in deze vorm dat "je plezier aan elkaar kunt beleven". Op zich­zelf valt hierop niets aan te merken; lang genoeg hebben wij ons de vreugde-­aan-elkaar ontzegd als iets dat slecht en zondig en onmenselijk zou zijn. Daarom is het ons hier dan ook niet te doen; wij willen duidelijk maken dat het vrouwelijke uit de zaak wčg is en dat dit vijandigheid ten gevolge heeft.

 

Pagina 52

In de werkelijke sexualiteit, zoals die voor de mens geldt, komt geen vijandigheid voor. De vrouw en de man blijven niet buiten elkaar; zij nemen el­kaar over en weer als inhoud van zichzelf op; de vrouw op haar wijze en de man op zijn wijze. De vrouw en de man zijn hier dan ook geen dingen. Het feit dat alle organismen sexualiteit vertonen duidt op het aan de dingen voorbij zijn van het organisme. Maar het gehele organisme, behalve de mens, zit toch nog in de dingen bevangen en kan eigenlijk nog niet goed uit de voeten. De sexualiteit is dan ook "geforceerd" te noemen; de hele zaak staat onder druk, onder de doffe druk van de bepaaldheid, de beperktheid en dus ook de benauwdheid waaraan niet te ontkomen is. En waar de éne beperktheid is kŕn de ŕndere beperktheid niet bestaan zodat er vanuit het één ten aan­zien van het ŕnder een ontkenning opkomt. Die ontkenning is de gewelddadig­heid en ook de willekeur die wij aan de "natuurlijke sexualiteit" herkennen. Wij zien dan dat de natuur qua sexualiteit géén ding meer is terwijl er toch ­geen mogelijkheid is om zich als zodanig te laten gelden. Het buiten elkaar zijn van de organisme blijft de boventoon voeren en elk organisme is op zich­zelf de noodzakelijke ontkenning van het andere.

Bij de mens is deze ontkenning voorbij; zelfs de primitiefste mens beseft dat geweld in de sexualiteit niet thuis hoort en dat men niet onderworpen kan zijn aan willekeur. De sexualiteit tussen vrouw en man kan alleen dan als het voor beiden vrijwillig geschiedt. En deze vrijheid is karakteristiek voor de mens. Dat wil zeggen dat hij er vanzčlf is en dat er aan geen enkele voorwaarde voldaan behoeft te worden om te kunnen gelden. Maar het is ander­zijds wčl zo dat die vrijheid een consequentie is van iets ŕnders, namelijk van het feit dat de mens géén ding meer is - wčrkelijk en ten voeten uit géén ding. Hoewel dit feit onmiddellijk voor hem geldt duurt het toch een hele tijd voordat de mens zich hiernaar gaat gedragen. Hij moet eerst vol­wassen geworden zijn en dat heeft nogal wat voeten in de aarde. Voorlopig maakt hij er maar wat van en pas na een hele tijd gaat dat rommeltje hem vervelen zodat hij ertoe overgaat orde op zaken te stellen. Dan komt hij tot een min of meer geordend rommeltje waarbij alles staat of valt met het na­leven van de gemaakte afspraken en het zich houden aan de door hemzelf opge­stelde reglementen. Doormiddel van die reglementen bevestigt hij zichzelf als die zaak die hij vermoedt te zijn en hij heeft niet in gaten dat hij zich juist daardoor volledig klem gewerkt heeft. Het begrip vrijheid in de sexualiteit is eigenlijk tot een volkomen onvrijheid geworden juist als de mens vindt dat hij de zaken nu eindelijk goed geregeld heeft. Het is nu geen rommeltje meer, er geldt wat er gelden moet en het is nu voor een ieder dui­delijk geworden…. maar het is één en al reglement, er zijn alleen nog maar afspraken. Een van die afspraken is bijvoorbeeld in het moderne huwelijk de afspraak om "elkaar vrij te laten". En een andere afspraak geldt de moderne "vrije sex" waarbij het niet gaat om de vanzelfsprekende vrijheid die voor zowel vrouw als man geldt, maar om een gedwongen vrijheid: de vrije sex gaat vrijwillig omdat het vrijwillig mňet. En de moderne mens heeft al lang in de gaten h?e hij die gedwongen vrijheid moet reglementeren.

Toen er nog geen orde op zaken was gesteld rommelde iedereen maar wat aan en omdat niemand wist waarover het ging werden er overal en door iedereen verschillende normen gesteld die allemaal één ding gemeen hadden: de ge­dwongen ňnvrijheid. En omdat iedereen in de praktijk bemerkte dat dŕt al helemaal niet ging volgde iedereen zo goed en zo kwaad als het ging zijn hart en was zo in het verborgene vrij. De één maakte van die verborgen zaak nog zoveel mogelijk en de ŕnder liet het bij een droom, een verlangen dat om der wille van de lieve vrede en het fatsoen maar niet in praktijk werd omgezet. En juist hier waren de mensen voor zichzelf vrij, want zomaar vanzelf was er tussen vrouw en man gaan gelden wat er tussen die mensen gel­den moest. Wordt dit echter zelfbewust gesteld, dan ontstaat er een onvrij­heid in de mens zčlf en die onvrijheid is erger dan een onvrijheid van bui­tenaf omdat men er nu volledig zelfbewust ŕchter staat….

 

Pagina 53

Dit zelfbewust er achter staan houdt immers in dat men er zčlf volledig van overtuigd is dat het zó moet en niet anders, en zelfs gaat dit zover dat men dat ŕndere, dat zich eventueel toch opdringt, als minderwaardig beschouwt.

In deze situatie hebben we dus met een mens te doen gekregen die zichzelf on­vrij gemaakt heeft en het spreekt vanzelf dat er voor zo een mens geen uit­weg meer is. En als zich dat niet-zelfbewuste gevoel dan toch op de een of andere manier naar buiten werkt, dŕn overweldigt het de mens en maakt hem tot een stuurloos schip dat alle kanten uitgesmeten wordt en aan de vreemdste en vaak levensgevaarlijke impulsen blootgesteld is. De beklemmend snel toe­nemende "ongerijmde" misdaden zien wij dagelijks in de kranten vermeld staan; er is bij die misdaden niets dat ook maar enigszins verklaard kan worden om­dat werkelijk ŕlles aan onze redelijke inzichten ontsnapt. Het heeft dan ook niet met redelijkheid te maken en van hieruit is er ook qua onredelijkheid geen touw aan vast te knopen. Dit laatste geldt wčl voor de "normale" mis­dadigheid, want hierbij hebben wij te doen met een breuk in en van het zelf­bewustzijn. Een dergelijke breuk is ziekelijk en hij behoort als zodanig tot de "onvolwaardige mogelijkheden" van de werkelijkheid. De bepaaldheid, waar­toe ŕlles in de werkelijkheid komt, houdt de mogelijkheid van een mislukking in…. het zou te ver voeren om dit thans helemaal uit te werken en daarom moeten wij dit op het ogenblik maar even als een feit aannemen. Het zelfbe­wustzijn is op zichzelf géén bepaaldheid, maar datgene dat door het zelfbe­wustzijn opgenomen wordt, de "inhoud" ervan, is wel bepaaldheid. Het bestaat uit "dit en dat", en deze zaak kan ook onvolwaardig zijn. Er kan in deze rangschikking van "ditten en datten" een breuk voorkomen die bij de mens tot misdadigheid leidt. Ook hierover zou veel te vertellen zijn, maar daaraan kunnen wij nu niet beginnen. Wel moeten wij er met klem op wijzen, dat het bewustzijn, zoals dat diep en verborgen in de mens ligt, nimmer beschadigd kan zijn. Deze zaak is op geen enkele wijze aan de bepaaldheid onderworpen; er is derhalve niets mee aan te vangen, maar er is ook geen breuk in te den­ken. Het bewustzijn uit zich natuurlijk via het zelfbewuste, en dŕt kan weer helemaal in de war zijn….

In ieder geval is de "normale misdadigheid" tot op grote hoogte psychologisch na te gaan, maar de misdadigheid waartoe de moderne mens bij gelegen­heid komt ontsnapt aan onze inzichten. Dat wil zeggen: de misdaad zelf en zijn eventuele feitelijke ontwikkeling in een bepaald mens is doorgaans wel te reconstrueren, maar waarom die feitelijke ontwikkeling optreedt in een ­volkomen normaal en ordelijk mens is een blijvend raadsel. Behalve voor die­gene die inziet dat het alles uit de geldende cultuur voortkomt, en, let wel: dat is wat ŕnders dan de geldende "moraal". De moraal onder de mensen is altijd zelfbewust - hoewel lang niet altijd begrépen - en de moraal wordt door de mensen gestčld. Zij verlangen van zichzelf en van elkaar zich aan de moraal te houden en daarover kunnen zij in betrekkelijk duidelijke bewoordingen praten. De cultuur echter ontgaat de meeste mensen, hoewel de inhoud van een cultuur wčl altijd zelfbewust is. Over de cultuur zčlf een ­mens alleen dŕn denken als hij in staat is "door alles heen te zien", en dat betekent dat er niets is dat de “verborgen werkelijkheid” in hemzelf aan zijn oog onttrekt. Als dit in iemand het geval is, als dit inzicht in iemand aanwezig is, is er geen enkele moeilijkheid om te begrijpen dat de ongerijmde misdadigheid van de moderne mens een cultuurkwestie is. Zoals hierboven uit­eengezet heeft de moderne mens zichzelf in zichzelf beklemd juist door zijn eigen vrijheid en de betekenis daarvan in een samenstel van redelijke fac­toren geldend te maken. En deze beklemming doet zich plotseling, van het éne moment op het ŕndere, gevoelen op een wijze die buiten člke redelijk­heid omgaat. Dan lezen wij in de krant dat iemand plotseling zijn gehele gezin uitgeroeid heeft…. niemand weet waarom…. het was tegen niemand per­soonlijk gericht - want dan was het wčl te rijmen geweest - en er is ook geen sprake van een vreselijke ziekte waaraan de man in kwestie leed…. In hem is de beklemming spontaan tot uitbarsting gekomen.

 

Pagina 54

En dan is er alleen maar vernietiging in de moderne mens; geen groots en overweldigend gevoel van mystieke deemoed en zelfverloochening, zoals de Russische mens bijvoorbeeld dat kent, en geen extatisch zichzelf-vergeten zoals de negers dat vertonen…. neen, een miezerige vernietiging van de le­vende werkelijkheid om de moderne mens heen, mčt daarmee gepaard gaande een flauwe en meestal laffe behoefte om er het bloedbad zčlf ook uit te stap­pen. Allerminst een zčlfverloochening dus.

Omdat het in het bestek van dit werk niet zózeer ter zake doet hebben wij slechts enkele aspecten van de moderne mens belicht. Het was hoofdzakelijk de bedoeling om te laten zien dat de moderne mens iets kwijt is geraakt, iets dat voor de mens wezenlijk is. En het was er eerst wčl - per ongeluk ­omdat de vrouw in een positie verkeerde die in principe niet-zelfbewust was. Juist door die positie van de vrouw was er voor de man ongeweten een uitweg en voor de vrouw in kwestie ongeweten een rustpunt. Maar die positie kon "in de wereld" zo niet blijven en dŕn treedt er een leegte op, een leegte die voor elke mens gevaarlijk is, en tevens is de schoonheid uit de wereld vertrokken. Met dit afscheid van de schoonheid hebben wij in deze beschou­wingen natuurlijk ŕlles te maken omdat kunst en schoonheid samengaan. Maar ook gaan het vrouwelijke en de schoonheid samen, vandaar dat wij in het be­gin van dit werk al opgemerkt hebben dat het kunsthistorisch van het grootste belang is te weten welke de rol is die de mensen in de verschillende tijd­perken aan de vrouw hebben gemeend te moeten toebedelen.

Het vrouwelijke is de werkelijkheid als "het inhoudende", de werkelijkheid dus voorzover die ŕlles tot inhoud heeft. Die inhoud is eindeloos veel; het is de optelsom van al het "zijnde" - van de "dingen", in het kort gezegd. Omdat die dingen, gezien als inhoud van het vrouwelijke, allemaal tot el­kaar in betrekking staan en in de grond van de zaak alleen maar in het ver­band vŕn die betrekking aanwezig zijn en aanwezig kůnnen zijn geldt hier het begrip “schoonheid”. Dat wil zeggen: voor de mčns, die deze situatie ziet, verschijnt hier de schoonheid. Het kenmerkende van de schoonheid is dus niet zozeer het aanwezig zijn van de dingen alswel de betrekking die er is tussen de dingen en de hoedanigheid van die dingen in die situatie. Aan­gezien die dingen zčlf natuurlijk bepaaldheden zijn en dus ook in bepaalde situaties en bepaalde rangschikkingen verkeren, geldt het begrip "vorm" er voor en deze "vorm" is voor het begrip van de mens "zuiver" juist als aan de rangschikking de betrekking naar voren komt. De betrekking die er is als de dingen zijn gezien in het licht van het feit dat zij van de werkelijk­heid zčlf inhoud zijn. Dus als de dingen in het licht van het vrouwelijke gezien zijn.

Dit thema is niet zó gemakkelijk duidelijk te maken, want wij zijn ge­wend de dingen op zichzelf te zien, of wij zien ze als één van de factoren van de optelsom die als uitkomst "oneindig veel" geeft. Natuurlijk kunnen wij de dingen aldus beschouwen en het is zelfs zo dat wij de dingen wel op een dergelijke manier moeten beschouwen als wij ons als mensheid gaan ont­wikkelen tot tenslotte een mens die niet meer dof en bewusteloos op de pla­neet rondwandelt, maar die ook nog weet waarover het gaat als het over de werkelijkheid en de mens gaat. De tegenwoordige tijd laat duidelijk zien dat dit “weten waarover het gaat” van levensbelang is voor de mensheid -  ­thans immers missen wij dit weten en er is dan ook geen enkel wezenlijk pro­bleem dat wij op kunnen lossen. Wij zien niet eens kans om andere mensen in vrede te laten leven en driekwart van de mensen van een schatrijke planeet hebben dagelijks en hun leven lang honger….

Het beschouwen van de dingen op zichzelf is derhalve noodzakelijk in de menselijke ontwikkeling, maar het is tevens een eenzijdige beschouwing, want zó is de werkelijkheid niet. In de grond van de zaak is de werkelijk­heid zoals ze als schóónheid is: zuiver van vorm en inhoud van het vrouwe­lijke. In de kunst is het dat deze wezenlijke werkelijkheid naar voren gebracht wordt en dit leert ons meteen al iets omtrent het “nut” van de kunst.

 

Pagina 55

De kunst heeft namelijk geen enkel nut en zij heeft ook geen enkele bedoe­ling. De zin van de kunst is dit dat zij volslagen zinloos is. Een gedachte die niet zomaar zonder meer door het moderne denken bevat kan worden. Want het moderne denken richt zich alleen maar naar het zelfbewuste en dan is al­les doortrokken van de begrippen "zin" en "bedoeling".

Alles in dit denken hangt samen met een begin- en een eindpunt en er is voor het "een" altijd de "bedoeling" op het "ander" zinvol in te werken . Dit komt door het uit el­kaar zijn van de werkelijkheid zoals die voor de zelfbewuste mens verschijnt. In een dergelijke werkelijkheid heeft het één altijd op de een of andere manier een relatie tot het ŕnder. Dat de zelfbewuste mens wčl weet dat er een relatie is tussen het één en het ŕnder komt voort uit het feit dat hij iets ziet van een samenhang in de werkelijkheid. Hoe het in feite met die samenhang zit ontgaat hem volledig, maar dŕt het één op het ŕnder inwerkt, en andersom, is voor de moderne mens niettemin een feit. En van hieruit ziet hij al het zijnde als een verhouding tussen de punten A en B en de ge­steldheid van die verhouding is er een die ňf in A ňf in B uitloopt, en zo is er dus een "doel" aan de gang van zaken in de verhouding A – B te bedenken. En de "zin" van de gang van zaken is dat het “doel” bereikt wordt.

Het zelfbewuste denken - of dat nu optreedt als het ouderwetse Europese dan, of als het moderne denken - is noodzakelijk een en al "bedoeling" en daarom behoeft het ons niet te verbazen als er ook aan de kunst een doel ge­steld wordt en als men vindt dat de kunst een "zin" moet hebben. Maar: als de kunst het weergeven is van de werkelijkheid zoals zij wezenlijk is, dan geeft de kunst iets weer dat zonder doel en zonder zin is. De kunst geeft iets weer dat er "zomaar" is. De werkelijkheid is er niet vanuit een of andere bedoeling en in zichzelf heeft de werkelijkheid ook geen bedoeling.

Het leven, voor planten en dieren en ook voor de mensen is er zómaar; het leven heeft voor niemand een bedoeling, behalve dan voor de zelfbewuste mens die méént dat het ergens naar toe moet. Want hij heeft de betrekkingen tussen A en B ontleed; hij heeft de samenhang gezien en die ook van toepas­sing gebracht op zijn eigen leven.

Als nu de kunst de weergave is van iets dat zonder bedoeling is, dan kun­nen wij ons nog wčl afvragen of er wellicht achter dat weergeven zelf een ­bedoeling steekt. En om op deze vraag het antwoord te vinden moeten wij ons in het “weergeven” verdiepen. Wat is er gaande als de kunstenaar de wezenlijke werkelijkheid weergeeft? Al eerder hebben wij er op gewezen dat het proces van het weergeven in de grond van de zaak buiten het zelfbewuste om­gaat. Het weergeven is in strikte zin geen dčnkproces - het is zelfs zo dat het denken de zaak belemmert. Met andere woorden: het proces van het weergeven van de werkelijkheid is een zaak van het "bewustzijn". Dat het kůnnen weergeven voor de kunstenaar persoonlijk wčl een zelfbewuste zaak is doet hier nu niets terzake. Want het is juist het vermogen van de kunstenaar dat hij er zich zelfbewust toe kan zetten zijn bewustzijn in gestalten om te vormen. Dit “omvormen tot gestalten” gebeurt in de kunstenaar geheel van­zelf. Hij is het niet die dit dňet, het gebeurt in hem. Het is de werkelijkheid zčlf die zich in hem zichtbaar maakt.

Op dit punt gekomen zijn wij bij een algemeenheid aangeland. Wij zijn ge­komen bij een situatie die voor člke mens geldt: het bewustzijn is de wezen­lijke werkelijkheid als geheel zoals die in de mens aanwezig is. En deze werkelijkheid is aanwezig als een "beeld"; het is de terugblik van de wer­kelijkheid zčlf op zichzelf. Sommige filosofen hebben dit al lang geleden aangevoeld en daarom hebben zij het begrip “bewustzijn” vertaald met begrip­pen als "spiegeling" en "reflexie". Het nadeel van deze termen is echter dat wij in die wóórden geen onmiddellijk verband met de levende mens aan­voelen. Terwijl dat toch van wezenlijke betekenis is. De spiegeling heeft namelijk in de mens plaats; het is geen zaak die er op zichzelf ook nog is.

Dus:  het bewustzijn is in de mens aanwezig als een “beeld” en dat beeld is er omdat de werkelijkheid zelf in zichzelf terugblikt.

 

Pagina 56

En deze zaak is niet moeilijk te begrijpen, maar anderzijds is het bijna ondoenlijk om in enigszins beknopte vorm uiteen te zetten hoe de vork in de steel zit….

De beweeglijke enkelvoudigheden, waaruit de werkelijkheid bestaat, hebben in hun beweeglijkheid te maken met elkaar. De enkelvoudigheid A beweegt uit zichzelf en voor zichzelf alsof er geen ŕndere enkelvoudigheid bestond. Maar die andere enkelvoudigheid bestaat wčl, en deze enkelvoudigheid B gedraagt zich al nčt zo "voor zichzelf" als nummer A. Zo krijgen ze in hun beweeglijk­heid met elkaar te maken. Die beweeglijkheden zitten elkaar in de weg; zij gaan elkaar beďnvloeden. Zij remmen elkaar als beweeglijkheid ŕf.

De beweeglijkheid A is er dan nog maar voor een deel, en de beweeglijkheid B is er evenzo nog maar voor een deel. Maar dat "gedeelte" beweeglijkheid dat beide kwijt zijn geraakt is niet verloren gegaan…! Het is ten enenmale onmogelijk de werkelijkheid zó te denken dat er iets verloren zou gaan en ook ­die beweeglijkheid blijft er gewoon. Dat wil zeggen: niet gewóón, want het is nu een beweeglijkheid geworden die “in de combinatie van A en B is opgenomen.

Intussen is de enkelvoudigheid A nog steeds zichzelf gebleven en ook voor B geldt dat. Beide willen nog steeds onafhankelijk beweeglijk zijn, want dat is hun "karakter". Dat karakter kan van de enkelvoudigheid niet ŕf omdat er niets van de enkelvoudigheid ŕf kan, juist omdat hij čnkelvoudig is. En hierop grondt zich het feit dat de beweeglijkheid van elke enkelvoudigheid nu een dubbel karakter heeft gekregen: enerzijds is het de oorspronkelijke onafhankelijke beweeglijkheid, om tegelijk anderzijds de beweeglijkheid van de combinatie met de ander te zijn. Ruwweg getypeerd noemen wij een derge­lijke beweeglijkheid een "trilling". En zoals bij elke trilling is het ook hier zo dat de beweging plaats heeft tussen twee uitersten terwijl het tril­lende lichaam nooit werkelijk "ergens" is. Altijd beweegt het tussen de twee uitersten. De enkelvoudigheid in kwestie verplaatst zich steeds (als we dat voor het gemak zo mogen noemen) van de situatie "zichzelf-zijn", en dus on­afhankelijk en onbeinvloed zijn, naar de situatie "de combinatie-zijn". En natuurlijk ook weer terug.

Het is gemakkelijk te begrijpen dat er tenslotte in de werkelijkheid een situatie voorkomt waarbij die "combinatie" een uiterste aan mogelijkheden bereikt heeft. Die situatie is de mens; de enkelvoudigheden bewegen zich in de mens tussen de polen "zichzelf-zijn" en "uiterste combinatie zijn" en in dit bewegen, "heen en weer", passeren zij ŕlle situaties die ook in werke­lijkheid bij het wordingsproces zijn gepasseerd en die alle op de een of andere wijze in de werkelijkheid aanwezig zijn. De gehele werkelijkheid is derhalve bijwijze van trilling in de mens aanwezig.

Deze trilling is echter niet zomaar een abstracte trilling zonder enige inhoud. Het is een trilling die "vorm" heeft omdat het beweging is die "in" de combinatie van de enkelvoudigheden is opgenomen. Het aanwezig zijn van het begrip "vorm" terwijl er toch geen čcht verschijnsel is dat tastbaar en meetbaar is maar dat er alleen maar als trilling is, is het begrip "beeld". Dit is - zij het grofweg - gemakkelijk te constateren aan het beeld van de televisie. Dat beeld bestaat in feite ook alleen maar uit een trilling ter­wijl wij toch bepaalde vormen zien. Trouwens: ňns zien van de werkelijkheid om ons heen is ook niets anders dan het opvangen van de trilling die vorm heeft. Maar deze voorbeelden zijn slechts als zodanig bedoeld. De trilling in ňnszelf geeft een beeld van de werkelijkheid: de werkelijkheid spiegelt zichzelf in onszelf ŕf. Dit is de spiegeling, dit is het bewustzijn. En dit is uiteraard in člke mens aanwezig en het gaat buiten de wil van de mens om. De werkelijkheid zčlf laat zich zó gelden en voor de mens: beléven.

Dit is, zeer in het kort en zeer onvolledig, het verhaal van "het beeld" in onszelf. Als nu de kunstenaar er toe over gaat om "weer te geven" is er in hem niets ŕnders aan de hand dan dat de werkelijkheid zichzelf weergeeft, en dan geeft zij noodzakelijk een doelloze en zinloze werkelijkheid weer, terwijl dat bovendien zonder "zin" en zonder "doel" gebeurt….

 

Pagina 57

Het zichzelf weergeven van de werkelijkheid, dat in de kunstenaar plaats vindt is in de grond van de zaak dan ook geen menselijke activiteit, die voortkomt en gedragen wordt door het zelfbewustzijn in de mens zoals dat met alle overige activiteiten het geval is, maar het is het zich manifesteren van een toestand. Een toestand die de werkelijkheid zčlf is en die altijd voor de werkelijkheid als mens geldt, maar die zich niet in člke mens mani­festeert. Dat het over een toestand gaat die wezenlijk door geen enkel be­sluit kan worden beďnvloed blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het kunste­naarschap voor elke kunstenaar samenvalt met zijn leven. Er is een duidelijk verschil tussen het leven van de mens die géén kunstenaar is en dat van de kunstenaar. Bij de "gewone" mens is er altijd een scheiding tussen het leven en het werk ; zelfs als iemand altijd aan het werk is en dus nauwelijks aan leven toekomt beseft toch iedereen dat er eigenlijk een moment behoort te zijn waarop het werk eens even ophoudt. Het "altijd werken" dwingt desnoods bij vele mensen wel bewondering af, maar vrijwel niemand, zelfs niet die harde werker zčlf, zal het als het ware zien. Veeleer vinden de mensen dat de tijd die aan het werken besteed wordt drastisch verminderd moet worden, juist omdat een mens ook nog moet kunnen leven. En, afgezien van de overdreven opvatting van vele moderne mensen dat er tenslotte bijna helemaal niet meer gewerkt behoort te worden, is het ook juist dat de arbeidstijd zo kort mogelijk moet zijn. Al vindt iemand dat hij goed werk heeft en al gaat iemand intellectueel in dat werk op, dan nóg beseffen de mensen een scheiding tussen werk en leven.

Als het echter over een kunstenaar gaat vindt iedereen het normaal dat hij ŕltijd kunstenaar is en dat hij altijd op de een of andere manier met zijn werk bezig is. Zelfs als hij in feite niet aan het werk is beseft toch ieder­een zijn gedoe als direct samenhangend met zijn werk. Zijn gedrag en de waar­dering voor zijn gedrag wordt afgemeten naar zijn kunstenaarschap; zijn le­ven is onmiddellijk zijn kunst en zijn kunst is onmiddellijk zijn leven. En inderdaad voelen de mensen dit goed aan: de kunstenaar is ŕltijd kunstenaar ongeacht het feit dat hij lang niet altijd actief met zijn kunst bezig is een ook wel eens een biertje zit te dringen en naar de bioscoop gaat.

Het kunstenaarschap is een toestand en geen activiteit; welke toestand het is hebben wij hierboven uiteengezet. Niet alleen echter dat het een toestand is, het is ook een uitzonderlijke toestand, en hiermee willen wij zeggen dat de kunstenaar, ongeacht de sterkte van zijn aanleg, een uitzondering is onder de mensen. En niet alleen dat hij , in ňnze huidige wereld, een uitzonde­ring is, neen hij is dat altijd en hij zal dat altijd blijven. Het zich mani­festeren van die zaak die een toestand is is hierom een uitzondering omdat de zaak in werkelijkheid anders ligt. Dat wil zeggen dat een mens eigenlijk anders behoort te zijn dan een kunstenaar is.

De verhouding is namelijk de­ze: die toestand in de mens - en dat is overigens het “bewustzijn”l - behoort eigenlijk via een verhelderingsproces aan de mens bekend te worden en als hij dan aan de mens bekend is ligt de hele zaak in het intellect en dus ook het wéten van de mens. Die toestand zčlf komt bij een gewoon mens nooit voor de dag - hij komt slechts, ŕls het met een mens goed gesteld is, in zijn intellect voor de dag. Het is dan een toestand geworden die er op intellec­tuele wijze is. Hierbij moeten wij niet denken aan de veelweterij van de moderne mens, want dat is een computer-weten ; wij moeten denken aan "het weten" van een wijs mens zoals wij die hier en daar in boeken beschreven vinden.

Of wij kunnen denken aan "het weten" van sommige oude mensen uit onze omgeving. Dŕt "weten" is wijs als die toestand, waarover wij spraken, intellectueel is geworden. Zo is dus eigenlijk de situatie in de werkelijk­heid als het gaat over de mens. Maar het uitzonderlijke van de kunstenaar is hierin gelegen dat bedoelde toestand zich zonder meer in hčm manifes­teert zonder dat de intellectuele verheldering hierbij een rol speelt. In zekere zin - maar in geen geval in diskwalificerende zin - kunnen we dan ook van de kunstenaar zeggen dat hij "ergens is blijven staan" en wij voe­len dit in de praktijk ook wel aan als wij ervaren dat de kunstenaar min of meer "kinderlijk" is.

 


Pagina 58

Op de een of andere manier voelen wij iets van het kind als wij met hčm te maken krijgen: hij kan de wereld met zijn ernstige geploeter met geen mogelijkheid gewichtig vinden; hij raakt maar niet onder de indruk van de grootse verrichtingen van de mensen en hij verbaast zich niet over het andere en het nieuwe omdat het toch allemaal zijn wereld is, nčt zoals dat bij een kind het geval is. Uiteraard denken wij bij de kunste­naar aan het kind want ook het kind staat ergens aan het begin waar het niet moeten niet kŕn. blijven staan. En daar waar het staat is het allemaal nog erg gaaf, het intellectuele proces is nog nauwelijks op gang gekomen.

Wezenlijk echter gelijkt de kunstenaar niet op het kind want het kernpunt van zijn kunstenaarschap is bij het zich manifesteren van die toestand ge­legen en van dat zich manifesteren weet hij wel degelijk ŕf. Bij hem wordt het alles óók intellectueel, net zoals bij de gewone mensen, maar het ver­schil tussen hem en de gewone mens is dit dat bij de gewone mens de toestand intellectueel wordt en bij de kunstenaar het zich manifesteren. Hij wéét dus tenslotte van dit zich onmiddellijk in hem manifesteren van de toestand, en zňnder dit zelfbewuste weten kan hij desnoods wel een "kunstenaarsziel" heb­ben, maar géén kunstenaar zijn. Er ligt nog een hele afstand tussen de mens met de kunstenaarsziel en de kunstenaar; in deze laatste is het zich mani­festeren zelfbewust, maar in de ander kan zich heel gemakkelijk op normale wijze de toestand verhelderen, zij het dan dat dit altijd een kunstzinnige kleur zal hebben. In de meeste van de werkelijke kunstminnaars liggen de zaken zo, maar wij moeten er wčl op wijzen dat de situatie bij de werkelijke kunstminnaar weer een geheel andere is dan de situatie die wij bij een groot deel van de tegenwoordige jeugd aantreffen. Bij de moderne jeugd staat geen kunstenaarsziel op de achtergrond; haar artistieke inslag spruit uit iets heel anders voort en heeft eigenlijk niets met het artistieke te maken. Het is het kleurige van het ongebondene dat ons misleidt en dat ook die jongeren zčlf misleidt zodat čn wij čn zij er toe komen te denken dat zij artiesten zijn. Dat dit niet het geval is blijkt als zij ouder worden: in hen wordt geen enkel "zich manifesteren" zelfbewust, hooguit wordt in hen een ŕndere wijze van leven zelfbewust - en ŕls het daar in alle gevallen op uitliep zou dat al héél wat zijn…. Tegenwoordig gaan veel van die mensen zich toch als kunstenaars gedragen, en dat wordt niet in de laatste plaats in de hand ge­werkt door de uitstekende sociale voorzieningen in de moderne maatschappij. Hoe redelijk in het algemeen sociale voorzieningen ook zijn, zij werken in dit geval niet bevorderlijk wat betreft het zelfbewust-worden van het kunste­naarschap…. of eigenlijk andersom: zij beletten vele jonge mensen te ont­dekken dat zij wezenlijk helemaal geen kunstenaars zijn. Iedereen neemt bij­kans vanzelfsprekend aan dŕt zij kunstenaars zijn; als iedereen dat om te beginnen - vanuit “weten waarover het gaat”  - eens danig in twijfel trok zouden er heel wat tijdig tot inkeer komen. Op sommige terreinen van de kunst zien wij dit dan ook, hoewel eigenlijk per ongeluk: de meeste uit­voerende musici moeten heel hard werken en een flinke dosis artistiek zelf­bewustzijn hebben om ook maar enigszins kunstenaar te kůnnen zijn. De meesten glijden dan ook - terecht - ŕf naar een gemakkelijker loopbaan: in de amuse­mentssector bijvoorbeeld.

Hoe dan ook: in de kunstenaar is het zich manifesteren van het bewustzijn, van het in zichzelf terugblikken van de werkelijkheid, een zelfbewuste aan­gelegenheid. Dit is een heel belangrijk punt, dat vooral betekenis heeft als wij straks de volkskunst gaan bekijken. Nu echter moeten wij eerst onze aandacht op iets anders richten, en wel op het "beeld" dat de werkelijkheid in die bewustzijnstoestand in zichzelf vŕn zichzelf te zien geeft. Wij hebben gezegd dat wij hier van een "beeld" moeten spreken omdat het gaat over het "op trillende wijze aanwezig zijn van de werkelijkheid". En nu gaat het eerst over dat "trillen": in wezen "is" de werkelijkheid alleen maar trilling. Zij "bestaat" uit enkelvoudigheden, maar zij "is" trilling. Het “wezenlijke” in en van de werkelijkheid is de trilling en het kenmerkende van de kunst is dan ook dat dit wezenlijke steeds de spil is waaromheen alles draait.

 

Pagina 59

Alle takken van kunst zijn in de grond van de zaak niets anders dan het weergeven van de trilling. Meestal komt de trilling naar een bepaalde gesteldheid naar voren en dat wil zeggen dat zij optreedt ŕls iets anders: in de schilderkunst komt de trilling ŕls kleur naar voren. Bij het overden­ken van de schilderkunst zullen wij straks dan ook als eerste nagaan welke gesteldheid de werkelijkheid is als zij "kleur" is en welke relatie er be­staat tussen het verschijnsel en de kleur.

De tekenkunst, die ten onrechte meestal wordt samengedacht met de schilder­kunst, maar die daarmee wezenlijk niets te maken heeft ondanks het feit dat in de tekenkunst het beeld ook in het platte vlak wordt weergegeven, de teken­kunst dus geeft de trilling als “lijn” en deze zaak heeft weer een heel an­dere relatie tot het verschijnsel dan de schilderkunst met haar "kleur".

De beeldhouwer heeft met de trilling als concrete vorm te maken, dus niet met de abstracte vorm die voor ŕlle kunst geldt, inclusief de beeldhouwkunst, maar met de vorm die er čcht en tastbaar en vooral ruimtelijk is. Het beeld­houwen is dan ook een zware en stoffige en vermoeiende bezigheid.

De romanschrijver vertelt een verhaal en in dat verhaal tekent hij het le­ven; als zodanig is dan ook hier de trilling aanwezig - waarbij wij voorlopig aantekenen dat het tekenen van het leven natuurlijk niet het leven zčlf is en ook dat het "tekenen van het léven" in geen geval betekent dat wij hier met de "hoogste kunst" te maken hebben - dit om meteen misverstanden te voor­komen aangezien veel mensen direct denken iets "hoogs" te pakken te hebben als het begrip "leven" ter sprake komt.

De danser geeft de trilling als beweging weer en de toneelspeler vertelt niet het verháál van de trilling als leven, maar hij laat dat leven zčlf zien voorzover hij toneelspeelt. Alweer niets verhevens, al moeten wij ons straks wel de vraag stellen hoe het komt dat in de moderne wereld de toneel­spelers zo hoog aangeschreven staan bij de grote massa van de wensen.

De dichter werkt met klanken en begrippen, of beter: de begrippen worden bij hem klanken, en ook wel ritme, en zo krijgen wij de trilling als sfeer. Hierbij gaan wij ons verdiepen in de verhouding tussen het verschijnsel, het woord op zichzelf en het begrip.

Tenslotte is daar nog de muziek. Deze kunst is eigenlijk een uitzonde­ring omdat in de muziek de trilling aan zichzčlf naar voren komt. De muziek zčlf is namelijk trilling en dus is er niets ŕnders nodig waaraan de tril­ling - naar een bepaalde gesteldheid - tot uiting komt. Als wij ons in in de muziek gaan verdiepen behoeven wij niet naar een relatie met het verschijn­sel te zoeken want de muziek heeft op zichzelf met het verschijnsel niets te maken omdat de trilling niet als een bepaalde “"gesteldheid” gestale krijgt. Toch is anderzijds de trilling van de muziek zčlf, de trilling van de snaren bijvoorbeeld, een ŕndere trilling dan die van de werkelijkheid. Dat wezenlijke, die trilling, is nimmer tot verschijning te brengen, of het moest zijn als levende mens, maar de levende mens brčngt hem niet tot verschijnen, maar “is” in levende lijve die trilling - ŕls hij tenminste is zoals hij zijn moet.

De trilling is dus in alle opzichten de spil van alle kunsten; de oplet­tende lezer zal bemerkt hebben dat in de bovenstaande uiteenzetting geen woord voorkomt over de culturéle inhoud van de kunst. De kunst staat of valt als kunst met het weergeven van de trilling. Als het de kunstenaar ge­lukt de trilling "er uit" te krijgen is het kunstwerk geslaagd. De schilder zou zeggen dat voor hem de opgave is het schilderij “ uit de verf ” te krijgen. Wij moeten met nadruk op dit aspect van de zaak wijzen omdat wij bijna allemaal de culturele inhoud van een kunstwerk als de maat nemen. Dus nemen wij als de maat inzake de kunst datgene waarover het gaat; in het kort ge­zegd: de voorstelling of de idee of de verwevenheid van de gebeurtenissen. Maar de kunst zčlf trekt zich van haar eigen onderwerp niets aan; in de loop van de geschiedenis zijn die onderwerpen net zo vaak veranderd als de inhoud van de culturen veranderd is.

 

Pagina 60

En nooit is de inhoud van een diepzin­nige cultuur een garantie voor de kwaliteit van de kunst als geheel uit die periode. Noch de persoonlijke cultuur van een bepaald diepzinnig mens heeft kunstzinnig enige betekenis, zčlf als die mens toevallig ook nog kunstenaar is. Zoals wij op de voorgaande bladzijden gezien hebben is het kernpunt van het kunstenaarschap het zich manifesteren van die "trillende toestand" zelf, en dat gaat buiten člk zelfbewustzijn om. De culturele inhoud echter, ook van een bepaald mens persoonlijk, is wčl een zelfbewuste aangelegenheid en het weergeven dáárvan heeft kunstzinnig geen betekenis. Wij hebben er al op gewezen dat de werkelijke kunstenaar niet uitgaat van de inhoud van zijn zelfbewustzijn, maar zelfbewust het zich manifesteren laat zien.

Dat het onderwerp voor de kunst eigenlijk niet belangrijk is komt wel erg duidelijk tot uiting in de westerse kunst. Deze kunst heeft zich met alle mogelijke onderwerpen bezig gehouden en geen van die onderwerpen op zichzelf garandeert een geslaagd kunstwerk. Een door Vincent van Gogh geschilderd kerkhof - en wat is nou een kerkhof…? - is een meesterwerk en een door een moderne "realist" geschilderde Afrodite kan een lor zijn - en is het doorgaans ook…! Een uitvoerige roman over de liefde tussen een vrouw en een man - een mooier thema is nauwelijks denkbaar…! - kan een draak zijn en een verhaal over een kind en een hond kan wereldliteratuur zijn.

Wij willen hiermee alleen maar dit zeggen: de diepzinnigheid van het onderwerp, het inzicht waarvan de uitwerking ervan blijk geeft, zijn nooit garanties voor de kunstzinnige kwaliteit. De culturele inhoud is in onze beschouwingen een hoofdstuk apart - al zeggen wij wčl bij voorbaat en met nadruk dat de kunst niet denkbaar is zňnder die inhoud. Maar dat verband ligt geheel anders dan wij gewoonlijk denken. Want juist het feit dat de kunst zčlf on­verschillig is voor haar onderwerp houdt een belangrijke consequentie in en die consequentie komt tenslotte voor de dag. En wel voor de dag in het onder­werp dat de kunst zichzelf op den duur stelt…. maar hierover later meer.

Het "er uit" krijgen van de trilling is de opgave voor de kunstenaar en deze opgave komt nooit aan zijn einde. Altijd weer kŕn het niet alleen beter, maar moet het ook beter en er is geen moment te denken dat het goed is. Dit zit in de trilling zčlf besloten: de trilling is het tegelijk wčl en niet aanwezig zijn van iets. Dat wil zeggen: het tegelijk wel en niet črgens aan­wezig zijn van iets. Het črgens aanwezig zijn is een vastgelegde zaak; er is de gebondenheid aan allerlei andere ietsen en deze gebondenheid bepaalt de zaak. Dat is het vastgelegde en dat domineert in de gehele concrete verschijnselenwereld. Maar als trilling is dat vastgelegde er tevens niet en dan is er het vluchtige. En de eenheid van het vluchtige en het vastgelegde is de blijvende opgave voor de kunstenaar. Het is een opgave die kŕn en die tegelijk niet kŕn: vanuit het vluchtige kŕn hij niet en vanuit het vastge­legde kŕn hij wel. Er is wel eens gezegd dat de kunst een onmogelijkheid in zichzelf is, en voorzover dit op het vluchtige slaat is dit juist opgemerkt, maar voor de kunst als zodanig geldt het natuurlijk niet. De kunst als zo­danig kan natuurlijk wčl omdat de ňpgave om de trilling weer te geven een menselijke mogelijkheid is op grond van het feit dat de werkelijkheid in de mens in zichzelf terugblikt, zoals wij gezien hebben.

Naast de trilling echter is er nňg iets: datgene dat zich in de kunstenaar manifesteert is een "beeld"; het is de werkelijkheid zelf, geheel en volle­dig, die op trillende wijze verschijnt. De trilling is bepalend voor de kwa­liteit, maar de kwaliteit is niets op zichzelf. De kwaliteit is de kwaliteit vŕn iets. Met andere woorden: er is iets te zien en datgene dat er te zien is, dŕt trilt en die gehele zaak is het "beeld". Datgene dat te zien is blijkt de werkelijkheid zčlf te zijn. De kunstenaar geeft dus de werkelijkheid zčlf weer zoals die werkelijkheid trillend is. Wŕt hij dan weergeeft is niet het hier bovenbesproken "onderwerp" - dat is een culturele inhoud die er in wezen niet toe doet - maar het is de mens zčlf. Hij geeft zichzelf weer en nu zijn er drie mogelijkheden.

 

Pagina 61

Deze drie mogelijkheden zijn af te leiden uit de verhoudingen die voor het "beeld", dat in de mens is, gelden. Het beeld zčlf is in elk mens pre­cies hetzelfde beeld, zoals uit het voorgaande duidelijk moet zijn, maar voor die "algemene en universele zaak" gelden zekere verhoudingen die bepa­lend zijn voor datgene dat er voor de dag komt. Bij dat "voor de dag komen" is de trilling bepalend voor de kwaliteit. Dat geldt voor člk kunstwerk, van welke aard, cultuur of opvatting ook. Maar dat wat er voor de dag komt valt uiteen in drie mogelijkheden, die op hun beurt weer van invloed zijn op de onderwerpen die de kunstenaars voor hun werken kiezen.

De eerste mogelijkheid is deze dat de kunstenaar "zichzelf als mens" weer­geeft. Omdat wij hier ook met het begrip "zichzelf" te maken hebben moeten wij goed letten op het onderscheid tussen dit zichzelf en het zichzelf dat wij in het voorgaande bedoelden toen wij spraken over de mens die "zichzelf" bleek weer te geven. Dit zichzelf weergeven geldt immers voor člke kunste­naar, tot welke van de drie bedoelde verhoudingen hij zich ook aangetrokken voelt. Altijd is de kunstenaar de mens die de werkelijkheid, die in hemzelf verborgen ligt, weergeeft. Het "zichzelf als mens" weergeven geldt echter lang niet voor člke kunstenaar, en het is zelfs in hele cultuurperioden on­mogelijk geweest. In de oudheid bijvoorbeeld was het onmogelijk voor de kunste­naar om "zichzelf als mens" weer te geven. Men was toen nog niet aan de be­tekenis van het begrip "mens" toegekomen, laat staan dat men er de inhoud van had ontdekt. Als zodanig kon men zichzelf dus niet weergeven.

De tweede mogelijkheid is van een geheel andere aard. Het gaat hier name­lijk om de werkelijkheid als het verschijnsel, de werkelijkheid als de dingen. De kunstenaar die in het teken van deze mogelijkheid staat geeft zichzelf weer als "de dingen" - en dit moet dan natuurlijk wčl in het meest ruime verband gezien worden. Vandaar dat wij eigenlijk beter kunnen zeggen: de werkelijkheid als oerschijnsel.

Als het namelijk alleen maar om de dingen zonder meer zou gaan, dan zou een ontwikkeling zoals de Europese kunst die te zien heeft gegeven - en nňg geeft - niet mogelijk zijn geweest. De moderne "abstracte" kunst is een logisch gevolg van het weergeven van de werkelijkh­heid als verschijnsel. De ruime betekenis die wij aan het begrip verschijn­sel geven houdt namelijk iets wezenlijks in, iets wat aan alle verschijnse­len ten grondslag ligt. Iets universeels dus. In de abstracte kunst wordt dan ook geprobeerd dit universele voor de dag te brengen - een poging die onvoorstelbaar vruchtbaar is en die tegelijk gedoemd is in een fiasco uit te lopen.

De derde mogelijkheid is eigenlijk een heel moeilijk geval omdat deze mogelijkheid doorgaans weinig raakpunten heeft met onze cultuur en daardoor buiten ons denken en voorstellingsvermogen ligt. In dit derde geval namelijk geeft de mens zichzelf weer voorzover hij niet het verschijnsel is en ook niet "de mens" is, maar voorzover hij de werkelijkheid "als geheel" is. En dit is in feite de enige zuiver kunstzinnige mogelijkheid. Aan deze moge­lijkheid is de wereld, strikt genomen, nog lang niet toe, maar intussen schijnt toch door de hele kunstgeschiedenis heen het licht van deze moge­lijkheid. Overal namelijk waar de schoonheid zich heeft weten los te maken van haar eigen culturele en artistieke beperkingen - een gebeuren dat meest toevalligerwijze en op een moment van culturele verwarring plaats greep - is het licht van de zuivere kunst doorgebroken. Wij hebben al gewezen op een enkele Griekse Afrodite-figuur en op sommige Vlaamse madonna's. Er zijn natuurlijk meer voorbeelden, maar die komen in het vervolg van onze beschou­wingen nog wel ter sprake.

Overigens: op een speciale manier is de derde mogelijkheid al wel in de wereld aan de orde geweest, maar het is toen vanzelf vastgelopen omdat het voor de kunstenaars van toen volslagen onmogelijk bleek een inhoud aan de zaak te geven. De kunst der Grieken is van de bedoelde periode het hoogte­punt geweest, maar zelfs tijdens dit hoogtepunt zien wij maar vaag en als het ware vluchtih aangeduid wat eigenlijk de bedoeling was. Wij zien een nimmer aflatend streven naar het volmaakte en dus het zuivere zonder dat dit de vrijheid van het vanzelfsprekende krijgt.


 

Pagina 62

Het blijft als het ware iets intellectueels, iets dat bepaald en beheerst wordt door de geest. Daarom heb­ben wij er eerder al op gewezen dat de enkele Afrodite-figuren in de Griekse kunst, die tot werkelijke schoonheid zijn geworden, in wezen niets met de Griekse kunst als cultuur-verschijnsel te maken hebben en er zelfs los van staan, zoals ook de Vlaamse madonna's los staan van de kunst van hun tijd.

Het cultuurverschijnsel der Griekse kunst betekent het hoogtepunt van de eetste periode van de mensheid, een periode waarin wčl de door ons genoemde derde mogelijkheid aan de orde was, maar zó leeg en inhoudsloos dat wij eigenlijk beter niet van de derde mogelijkheid kunnen spreken in dit verband. Zelfs is er iets voor te zeggen om het begrip "kunst" nog niet van toepas­sing te brengen - een gedachte die natuurlijk een storm van protesten zou ontketenen - zeker niet zonder grond. Als wij dan ook zeggen dat zelfs de Griekse kunst in wezen nog niet tot de "kunst" gerekend mag worden, dan be­ogen wij daarmee geen diskwalificatie van het vele schoons dat de Grieken gemaakt hebben, maar eerder een verscherping van het begrip "kunst".

De Grieken en allen die voor hen waren hebben het probleem van "de kunst" nog niet gekend. Dit wordt bevestigd door het feit dat dit begrip naar zijn essentie nog niet bekend was. Ook kende men het begrip "kunstenaar" nog niet. Men noemde sommige mensen wel kunstenaar en men vond wel van een aantal voorwerpen van het kunstwerken waren, maar de betekenis van deze termen was een geheel andere dan de onze. Pas met Europa is het begrip "kunst" te voor­schijn gekomen en daarbij doelde men vanzelfsprekend op iets dat op zijn wijze zčlfbewust was en dat in de betreffende mensen als een “vak” een "bekwaamheid" naar voren kwam. Sterker nog: pas met de Europeaan wordt er aan het kunstenaarschap iets van een "roeping" beseft, een zaak die eigenlijk ŕfgewend is van de wereld en gelegen is in een werkelijkheid die boven de alledaagse uitgaat. Die ook beter is dan onze wereld van alledag. Pas in onze moderne tijd zakt dit besef geleidelijk wčg, maar de grond van dit verschijn­sel is in ŕndere factoren gelegen. Op de wil van de moderne kunstenaar om niet meer iets bijzonders te zijn en als een normaal en nuttig lid van de samenleving te worden beschouwd komen wij nog terug - maar wij wijzen er nu vast op dat deze wil geen grond van bestaan zou hebben als er met de kunstenaar niet tňch iets bijzonders aan de hand zou zijn, iets waarvan de kunstenaar wel degelijk zčlf weet heeft….

In de oudheid en ook nog in de Griekse cultuur was de gesteldheid van de kunstenaar te vergelijken met de situatie waarin het kind verkeert. En deze situatie - omdat het toch niet over kinderen maar over volwassen mensen gaat­ houdt geen enkele factor in die het tot stand brengen van iets schoons in de weg zou staan. Dat schone wčrd dus tot stand gebracht, louter en alleen omdat het weergeven van zichzelf nu eenmaal in de mens ingeboren zit. Ook de primitieve volkeren maakten mooie dingen - de mensen hebben dat altijd gedaan. En altijd was er in een samenleving wel iemand die zich daarmee in hoofdzaak bezig hield en die bijgevolg zijn bekwaamheden tot op grote hoog­te wist op te voeren. Maar dit alles betekent nog niet dat zo'n mens zich met "kunst" - zoals wij dat begrip inhoud geven - bezig hield. Hij had daar­van helemaal geen wéét; hij deed zijn werk zoals dat hem van vader op zoon geleerd was. Hij deed dat zo goed en zo duidelijk mogelijk en hij bracht de culturele betekenis van datgene dat hij maakte zo helder mogelijk naar voren zonder daarbij op enigerlei probleem van schoonheid te stuiten. Was zijn begaafdheid uitzonderlijk groot…. wel dan werden zijn werkstukken uitzon­derlijk mooi. Er was hierbij geen sprake van moeizaam in zichzelf schouwen; geen sprake van zelfbeheersing of zelfontwikkeling en nog minder sprake van enige zelfstandige waarde die aan het werkstuk toegekend diende te wor­den. Het probleem van " l'art pour l'art " waarrmee wij in feite nog steeds worstelen is voor de oudheid en voor de Griekse wereld een ondenkbaarheid. Zoals gezegd: alleen al het begrip “ l'art ” was volkomen ondenkbaar….

 

Pagina 63

Het begrip "kunst" immers komt pas dŕn voor de dag als het zich manifeste­ren van het bewustzijn zelfbewust is geworden…. Als dus het vervaardigen van mooie dingen een bezigheid op zichzelf is geworden, een bezigheid die niet meer ondergeschikt is aan het cultuurbeeld van zijn eigen tijd. Want dit is van meet af aan het opmerkelijke van de Europese kunst dat zij haar recht­vaardiging en haar waarheid louter en alleen maar in zichzčlf vindt. Zelfs waar het aanvankelijk nog ging om de uitdrukking van een algemeen cultureel beeld, zoals dat te zien is in de aan de kerk gebonden kunst, is er al on­middellijk een geheel eigen opgave voor de kunstenaar. Een opgave die verder met de uitdrukking van dat algemene culturele beeld weinig te maken had. Zo zette bijvoorbeeld een schilder zich ertoe de madonna te schilderen en daar­bij stond hem de algemene voorstelling van de madonna voor ogen.

Zij moest er zo en zo uitzien, en de kleuren stonden ook al van tevoren vast. Haar houding was bepaald en zij moest in een bepaalde toestand verkeren. Aan al deze voorschriften moest de kunstenaar zich houden…. Maar het gelukte hem niet: voor de Europese kunstenaar komt er onmiddellijk en onafwendbaar een ŕndere grootheid meespelen en deze grootheid wordt bepaald door de kunst

zčlf en niet door de cultuur. Wij zouden kunnen zeggen dat het een vak­-kwestie was, maar dan moeten wij er wčl bij bedenken dat deze vakkwestie niet draaide om het vasthouden van het penseel of de te gebruiken materia­len, maar om het probleem van het "weergeven". Er is in de loop der tijden, heel wat ŕfgepraat over de bekwaamheden waarover de kunstenaar diende te beschikken, maar bij nadere beschouwing blijkt dat allemaal wel mee te vallen; de bekwaamheid speelt niet zo'n erg grote rol in de kunsten - uitgezonderd misschien de muziek. De vak-kwestie waarop wij in dit verband doelen heeft dan ook niet zoveel met de bekwaamheid te maken; wčl echter met het vermogen om de werkelijkheid op een zekere manier te zičn, en met het ontwikkelen van dat vermogen. Wij komen hierop nog uitvoerig terug.

In de oudheid was er voor de mens niets zelfbewust. De mens uit die periode kčnde natuurlijk wel allerlei, zodat wij niet mogen zeggen dat het zelfbe­wustzijn van die mensen geen inhoud had. Maar zij stonden tegenover deze in­houd nog niet objectief; het was voor hen nog geen záák geworden, een zaak die behoorde tot een eigen werkelijkheid en die aan eigen wetten beantwoordde. Zo was ook de kunst nog geen zaak geworden; het was nog allemaal zomaar van­zelfsprekend de mens zčlf. En zo was het zich manifesteren van het beeld dat in de mens ligt ook zonder meer de mens zčlf; de kunstenaar stond niet ob­jectief tegenover dat zich manifesteren dat zich in hčm voordeed. Het zich manifesteren stelde dan ook geen eisen aan hem; het liet hem met rust. Be­halve dit was er echter nog iets: het beeld dat zich manifesteerde viel volkomen sámen met de cultuur. Het was voor de kunstenaar precies dezelfde werkelijkheid. Daarom geeft de kunst van de oudheid een getrouwe afspiege­ling van de cultuur van die tijd. De kunst is de nauwkeurige weergave van de geldende cultuurbeelden en de kunst is ook gebonden aan die cultuurbeel­den. Het ging eigenlijk nergens ŕnders om dan deze opgave: het uitbeelden, het verbeelden, van de gegeven cultuurbeelden. Die opgave leverde voor de mens uit de oudheid geen bijzondere moeilijkheden op; als vanzčlf kwamen de "verbeeldingen" voor de dag, en die verbeeldingen hadden alle een ding ge­meen: zij waren een weergave van de werkelijkheid als één gesloten geheel.

Natuurlijk werden er bepaalde aspecten van die werkelijkheid weergegeven, maar alles wat ook die aspecten lieten zien hing samen met datgene dat zij niet lieten zien en dat toch voor de toenmalige mensen volkomen duidelijk was. Omdat zij de werkelijkheid, en dus ook het beeld in zichzelf, als één geheel zagen.

Nu wij weer over dit “geheel” spreken: het is dus wel degelijk zo, dat de kunstenaar van de oudheid gericht was op het geheel. In zoverre geldt voor hem de derde mogelijkheid die wij genoemd hebben. Doch er is een heel groot "maar" aan verbonden en op grond daarvan hebben wij zelfs de vraag gesteld of de kunst van de oudheid eigenlijk wel tot de kunst gerekend mocht worden.

 


Pagina 64

En dŕt wij er toe komen deze vraag te stellen komt door het begrip "object" en dus ook het begrip "objectiviteit", dat wij zoeven al noemden. De beteke­nis van dit begrip is een iets ŕndere dan die wij gewoonlijk aan dit woord geven. Wij hanteren dit begrip als een kwaliteit van een mens: als wij van iemand zeggen dat hij "objectief" is houdt een goede kwaliteit in. Wij vin­den dan dat wij te doen hebben met een mens die het vermogen heeft een zaak te zien zoals hij wčrkelijk is en die mens kan dan tevens een oordeel over die zaak vellen zonder dat hij zichzelf in dat oordeel betrekt. Maar wij la­ten in het verband van onze beschouwingen deze betekenis rusten; wij gaan ons zelfs niet afvragen of het eigenlijk wel mogelijk is dat een mens ob­jectief is. Wij houden ons nu maar aan één ding vast - en dat éne ding zit ook in het gangbare begrip "objectiviteit" vercalculeerd: wij houden vast aan het feit dŕt er een object is. Het gaat dus om deze vraag: is er voor de mens op een gegeven moment een object, of niet. En ŕls er een object is, wat is het dan, datgene dat object voor de mens is.

In deze zaak zit een scheiding; er is het éne - en dat zijn wij zčlf - en er is wat ŕnders dat in zekere zin buiten ons staat. En naar dat andere kun­nen wij kijken. Wij nemen er afstand van en kijken er naar. Voor ňns is dat iets heel gewoons, maar de verklaring voor dit gewone verschijnsel heeft toch nog héél wat voeten in de aarde…. Het is namelijk aan ons zelfbewust­zijn te danken dat wij in onszelf naar onszelf kunnen kijken als gold het iets ŕnders, iets dat buiten ons staat. Wij zien dan in onszelf flarden van het beeld van de verborgen werkelijkheid. Die flarden, die wij zien vormen de "inhoud" van ons zelfbewustzijn en wij bouwen uit die onvolkomen zaak de meest fantastische werkelijkheden op, en die werkelijkheden zien wij dan in alle gemoedsrust voor de čchte werkelijkheid aan. Dat is dan onze wereld- en levensbeschouwing. Naarmate de mensheid ouder wordt en de eeuwen verstrijken verandert die wereld- en levensbeschouwing, maar die verandering is slechts het gevolg van het feit dat wij steeds méér van die flarden zijn gaan zien. Wezenlijk blijft de wereld- en levensbeschouwing bestaan uit een onvolkomen zaak, die verre van compleet is en die eigenlijk alle samenhang mist. En dit geldt voor ŕlle mensen; niemand is hiervan uitgezonderd. Voor alle mensen is er in henzelf een intellectuele werkelijkheid ontstaan. En, zoals wij enige bladzijden terug reeds uiteengezet hebben: de meeste mensen zijn ge­richt op dat wat zich vertoont terwijl de kunstenaar gericht is op dat zich vertonen zčlf. En het gericht-zijn van beiden komt voort uit het zelfbe­wustzijn.

Echter, niet altijd heeft dit "gericht-zijn" de belangstelling van de men­sen gehad. De mens van de oudheid had er geen belangstelling voor; zijn zelfbewustzijn was nog niet zóver dat het zijn eigen werkzaamheid ontdekt had. Bijgevolg was er dus geen belangstelling voor datgene dat zich ver­toonde, maar ook niet voor het zich-vertonen zčlf. De mens van de oudheid stond nog niet “objectief” tegenover zichzelf. Want objectief tegenover zichzelf staat eerst dan de mens als hij bemerkt heeft dat je naar jezelf kunt kijken als naar iets dat buiten je staat. De nog-niet-objectieve mens van de oudheid was onverschillig voor de werkelijkheid die voor hem zelf­bewust was. Hij miste dus ten enen male de behoefte om een wereld- en levens­beschouwing te hebben. Hij hŕd die dan ook niet. En hij had ook niet de be­hoefte om een kunstenaar te zijn en hij was dit voor eigen besef dan ook niet…. wij vinden hem ŕchtcraf in een aantal gevallen een kunstenaar…!

Maar er zit een belangrijke consequentie in het hele geval: juist door het gemis aan belangstelling voor de zelfbewuste werkelijkheid in zich­zelf ging het zichzelf weergeven van de werkelijkheid vrijelijk haar gang en bij dit zichzelf vertonen van de werkelijkheid kwamen er geen flarden van de werkelijkheid voor de dag als op zichzelf staande gevallen (zonder samenhang met de rest) en ook kwam het zich vertonen op zichzelf niet voor de dag (zoals later in de Europese kunst), maar de mens was een samengaan van beide zonder dat hij dat als iets buiten zichzelf zag. En zo kon het gebeuren dat daar een mens stond die zichzelf (met zijn hele "hebben en hou­den") als een "symbool" zag.

 

Pagina 65

Wij verstaan gewoonlijk onder een "symbool" een of ander teken en zo'n teken heeft een betekenis die voor ons net zoiets is als datgene dat voor ons achter een "formule" verborgen is. Wij trachten dan ook vertalingen te geven van de symbolen die ons bijvoorbeeld uit de oudheid zijn overgewaaid. Het symbool van de stier vertalen wij dan door de vruchtbaarheid van het verwekkende beginsel en het symbool van de moeder is voor ons de vruchtbaarheid van het voortbrengende. Maar in feite duidt het symbool niet op een of ander beginsel. Het spreekt niet van een zekere bepaalde verhouding of gesteldheid in de werkelijkheid. Met andere woorden: het symbool is géén zichtbaar gemaakt wóórd. Het is geen bepaaldheid, het is geen flard van de werkelijkheid die inhoud van het zelfbewustzijn is, maar het is altijd - op zij n wijze - de werkelijkheid zelf. "Op zijn wij ze", omdat het gezien is vanuit een zekere gezichtshoek en dus de consequenties dáárvan in zich draagt. Zo is de stier niet het verwekkende vruchtbare "be­ginsel", maar het is de werkelijkheid zčlf voorzover deze in zichzelf ver­wekkend en vruchtbaar is.

Omdat dit zo is kon de mens uit de oudheid zo’n voor ons onbegrijpelijke waarde hechten aan de symbolen. Zij betekenden voor hem zonder meer de wer­kelijkheid zčlf, en met die werkelijkheid viel hij, de mens, volkomen samen, omdat hij in zichzelf nog niet aan de afstand tot zichzelf toegekomen was. Het symbool dus betekende voor hem ŕlles en bovendien viel hij ermee samen, zodat hij voor zichzelf óók symbool was.

Wij, mensen van de moderne tijd, ervaren de mens van de oudheid als bijzonder kunstzinnig. Al zijn voorwerpen geeft hij zekere mooie vormen die vaak zelfs het practische nut van die voorwerpen in de weg staan, en bij alle mogelijke gelegenheden komt hij met kunstwerken voor de dag die ons nu nog om ­hun schoonheid en diepte verbazen. Voor ňns zijn mensen die zó zijn kunst­zinnige mensen; wij kunnen immers niet ŕnders meer  dan de kunst als iets objectiefs zien…. Dus voor ons is de kunstzinnigheid iets dat die mensen er “bij” hadden, een extraatje. Maar voor die mensen was dat niet zo; zij beschouwden zichzelf niet als kunstzinnig. Zij zagen alleen alles en ook zichzelf als symbool, d.w.z. als de werkelijkheid, gezien in een bepaald licht. Er is voor dit alles veel te zeggen en in ieder geval is dit heel belangrijk dat er nog geen breuk is gekomen tussen de mens en de werkelijk­heid. Maar anderzijds is het ook een feit dat de zaak geen inhoud had. Geen inhoud, niet omdat het alles leeg en oppervlakkig was (het tegendeel was waar: alles was vol van diepe en vaak voor de meeste mensen verborgen wijs­heden), maar omdat er geen feitelijke inhoud was. En een feitelijke inhoud is een inhoud die bestaat uit de bestáánde werkelijkheid zčlf. Wat wij in ňnze wereld kennen en kunnen; de opbouw van de werkelijkheid en het gelden van ŕl haar factoren, dŕt ontbreekt aan de wereld van de oudheid, terwijl onze tragiek juist in het omgekeerde gelegen is: wij kennen alleen maar die feitelijke inhoud zonder enige notie te hebben van de werkelijkheid zčlf. En dan is er te vragen wie van die twee het beste af is, de mens uit de oudheid of de moderne mens. In de grond van de zaak zijn beiden een bedroevend ge­val; de ouden misten de mogelijkheid om te leven - zij hadden alleen maar de mogelijkheid om te “zijn”, hetgeen ook uit hun religieuze cultus blijkt, terwijl wij wčl levensmogelijkheden hebben, of althans bezig zijn die te scheppen voor iedereen, maar geen kans zien de raadselen van het "zijn" op te lossen. Er zit inderdaad voor ons een betere kant in, want aan ons als čnkeling staat nauwelijks meer iets in de weg om ons leven zó in te richten dat wij er ook werkelijk "zijn". Die enkeling staat er nu dus beter voor, terwijl de enkeling van vroeger - de mens namelijk die een reële inhoud aan zijn leven trachtte te geven - geen enkele kans van slagen had. Hij moest daarvoor immers dingen wéten die wij nu wčl weten en gewoon in de school­banken leren, en bovendien moesten veel van die dingen in de praktijk toegepast zijn, zoals bijvoorbeeld het recht. Als wij zien wat de oude denkers aan gegevens ter beschikking stond en hoe weinig zij zelfs met die eenvou­dige gegevens raad wisten, dan beseffen wij eerst goed hoe onneembaar de barričre was waarvoor zij stonden.

 

Pagina 66

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

Thales bijvoorbeeld was een van de eerste filosofen. Over het algemeen nemen wij aan dat hij een "natuurfilosoof" ge­weest is, maar bij enig nadenken moet het ons duidelijk zijn dat dit een wezenloze kwalificatie is. Thales zocht naar het algemene principe van de werkelijkheid, en juist omdat hij de gesteldheid van de filosoof had ging hij te rade bij de hem omringende werkelijkheid. Want door vereenvoudiging van dit onmiddellijke gegeven moest hij het principe vinden. Hij vond het dan ook: het water. Volgens Thales kon de gehele werkelijkheid in het water oplossen, en ook was het zo dat het water de gehele werkelijkheid in princi­pe inhield. Tegenwoordig weten wij dat het water de oerstof niet is, hoewel we tevens weten dat het water voor de organische werkelijkheid wel een al­gemene grootheid is. Maar deze algemene grootheid geldt niet als zodanig in de zin van “oerprincipe”, maar in de zin van de "oervoorwáárde" voor het leven. Goed, Thales (624-546 v.Chr.) bedacht dat het water moest zijn, en een ander, Anaximenes (560-548 v.Chr.), vond dat de lucht het oerprincipe was. Weer anderen hadden het over het oneindige, enzovoort. Maar de uitkom­sten van het denken van deze mensen doen er voor ons niet zoveel toe; wat echter wčl van belang is, is het feit dat zij naar een inhoud zochten. Zij vroegen gewoon: waaruit is de zaak opgebouwd en dan onderzochten zij de na­tuur, want dŕt was immers de zaak waarmee zij zich bezig hielden…! Dit heeft dus niets met natuurfilosofie te maken: het onderzoek van de filosoof richt zich altijd op de concrete werkelijkheid als hij naar het principe van de werkelijkheid vraagt.

Intussen wisten de oude heren, hoewel zij de goede gesteldheid hadden en hoewel zij tot de pientersten van hun tijd gerekend moesten worden, zelfs met deze eenvoudige vragen geen raad. Het is onmiskenbaar dat zij niet uit­sluitend aan de genoemde natuurelementen dachten zoals die zonder meer als verschijnselen aanwezig zijn. Zij bedoelden wel degelijk iets abstracts, iets dat boven de bepaaldheid van de natuurelementen uitging, maar zij liepen bij het eerste begin al vast. Wij hebben te maken met de kiem van de objectivi­teit, het eerste zwakke dagen in het zelfbewustzijn van het licht van de zelfaanschouwing. Dit licht was nog zo zwak dat de oude heren zčlf er nau­welijks iets van merkten. Pas Socrates bemerkte het duidelijk in zichzelf en hij was dan ook een van de eersten die het de kop ging kosten. Hij stelde zichzelf objectief tegenover zichzelf en hij kwam daardoor in zichzelf tot een "dialectiek ", een tweegesprek in het denken met zichzelf. Wij weten in­tussen dat ŕlle denken "dialectiek" is omdat het een onderscheiden is. Maar voor die mensen was dit iets geheel nieuws en voor de grote massa was het zelfs iets gevaarlijks - maar dŕt is nu nog niet helemaal over…!

Heraclitus (500 v.Chr.) zat qua wijsheid veel dichter bij de waarheid; hij vroeg zich niet af wŕt het oerelement was, maar wat ervoor moest gčlden. En zo kwam hij tot de duistere uitspraken waarom hij beroemd geworden is. Hij stelde vast dat "alles stroomt" en dat er niets bestaat dat hetzelfde blijft. Nu is Heraclitus met deze uitspraken niet zo ver af van uitspraken uit an­dere culturen, bijvoorbeeld de Chinese Tao cultuur. En het getuigt allemaal van een diep inzicht en grote wijsheid, maar het geeft aan de zaak géén feitelijke inhoud; de mens heeft er niets aan als het er om gaat om dóór de barričre heen te komen.

Het geheel, waarmee de mens zonder meer samenvalt, zoals dat in de oud­heid het geval was, geeft zijn inhoud niet prijs. Het laat steeds zichzelf zien in de gestalten van het voorhandene leven en wordt zo tot een symbool. Ook de Griekse kunst is niet verder gekomen dan het symbool - behalve de enkele Afrodite waarop wij reeds gewezen hebben. En de leegheid van het sym­bool is het irreële, het niet bestaande. Alle beelden uit de Griekse kunst, en natuurlijk ook uit de gehele cultuurperiode van voordien, hebben als eerste kenmerk het niet bestaands en niet bestaanbare. Het is eigenlijk een werkelijkheid van goden.

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

Pagina 67

En dan precies zoals de Grieken zich die tenslotte dachten: het zijn goden naar het beeld der mensen.

Over het symbool moet nog het volgende gezegd worden: als wij reppen van de kunst der oudheid als de uitbeelding van het symbool, dan bedoelen wij niet dat de kunst der oudheid een "symbolische" kunst was. In het latere europa zien wij zo nu en dan symbolische kunst opduiken: het werk van bij­voorbeeld Jeroen Bosch is daartoe te rekenen. De symbolische kunst geeft be­paalde tékens, en die tekens kunnen door een deskundige vertaald worden zo­dat er een zeker (moralistisch) verhaal ontstaat. Vaak hebben die tekens onnavolgbare verbindingen met het zogenaamde "onderbewuste" zodat er hier voor psychiaters en psychologen een dankbaar werkterrein ligt. Die onbewuste verhoudingen in de diepte van de menselijke ziel hebben wčl met het geheel te maken, maar dan toch in die zin dat het niet meer zijn dan onbegrepen flarden van het oerbeeld binnen in onszelf. Het niet-begrepen-zijn ervan maakt juist het mysterieuze en tevens het donker natuurlijke en sexuele ervan uit. En dat het wel degelijk om flarden van het oerbeeld gaat blijkt wel uit het feit dat de mensen er tenslotte achter komen hoe het zit en wat er met die beelden bedoeld is. In onze moderne tijd, nu vele sexuele taboes opgeheven worden, blijken talloze "symbolen" van vroeger een begrijpelijke inhoud te hebben, dat wil zeggen, een inhoud die voor het logisch redenerende verstand te begrijpen is. De betekenis van de werkelijkheid die zčlf als symbool naar voren kwam - in de oudheid dus - is nooit voor het logisch redenerende ver­stand te bevatten. Het moderne denken, hoe scherpzinnig en redelijk ook, zal nooit iets begrijpen van de kunst van de oudheid - en dit blijkt al onmid­dellijk als wij de vele over dit onderwerp gepubliceerde werken lezen. Het is zelfs zo dat die werken eigenlijk niet te lezen zijn; hij die ziet hoe het met de werkelijkheid gesteld is leest namelijk niets als hij een werk van het verstŕnd over de kunst leest. Dit laatste geldt ook als het werk over de Europese kunst handelt…!

De symboliek is ook in de oudheid ruimschoots aan het woord geweest: hoe kŕn het ook anders in een wereld die hoegenaamd niets van de feitelijke in­houd van het geheel afwist. Die symboliek, die overigens juist in de oud­heid in sterke mate een sexuele symboliek was, is natuurlijk wčl voor ons te vertalen - maar tegenover het symbool zelf staan wij als tegenover een raadsel. Want het is altijd de

werkelijkheid zčlf die zich, in een bepaalde belichting weliswaar, laat zien, en die werkelijkheid is ons vreemd.

Toch mogen wij de zaak niet overschatten; het is waar dat het in de oud­heid om de werkelijkheid zčlf ging en ook is het waar dat de mens zichzelf nog niet van die werkelijkheid losgemaakt had. Het is waar dat de oudheid juist door het bovenstaande veel schoons heeft opgeleverd…. maar wat heeft dat eigenlijk allemaal voor zin als er in de hele zaak geen realiteit zit.? Het kan dan nooit meer zijn dan een droom, een sprookje dat aan de kinderen verteld wordt en dŕt de kinderen wordt voorgehouden als het beeld van een ideale werkelijkheid. Zelfs kan het voor een aantal mensen aanleiding zijn om in de praktijk van het leven te gaan proberen de zaak waar te maken en ook dan blijkt het één en al onhoudbaarheid te zijn. De Griekse filosofen en geleerden bijvoorbeeld leefden in de geest der “ouden”, en dat was in feite de geest der Griekse helden (Homerus), maar dat leven was welbe­schouwd toch een leeg leven: de gehele dag rondhangen bij de geleerde en kwasi-geleerde heren, en maar gesprekken voeren en maar redetwisten: over hoe het met de deugd zat en wanneer iemand moedig was en wanneer niet, en maar nooit tot een bevredigend antwoord komen. Alweer: er was géén realiteit, het leven van die mensen had geen feitelijke inhoud, alleen waren zij al wel zóver gekomen dat zij instinctief naar een feitelijke inhoud zochten. Daar­om vroegen zij naar de deugd, naar de arbeid en ook al naar de waarde van de kunsten. De filosofen van Griekenland zijn het levende bewijs van de leegheid van de werkelijkheid die nog slechts symbool is. Die leegheid komt ook maatschappelijk voor de dag in de oude wereld; voor de vrije mens uit die tijden bestond het begrip "arbeid" niet, d.w.z. de vrije mens was niet aan het werk.

 

Pagina 68

Dat deden anderen voor hem en al die andere werkende mensen behoorden niet tot de élite die werkelijk vrij was. Voor het werk dat die mensen deden kon men ook het begrip "arbeid" eigenlijk niet gebruiken om­dat het voorzien in de eigen levensbehoeften nog primair stond. Zolang dit in de mensheid nog zo is, is er geen maatschappelijk bewustzijn. Het maat­schappelijk bewustzijn komt vanzelf in de mensen naar boven als de objecti­viteit is doorgebroken. Dan ziet de éne mens zichzelf als wat ŕnders dan de ŕndere mens en hij gaat dan letten op datgene wat die ander laat gelden. En het is zaak daarvan zoveel mogelijk profijt te trekken. Dat profijt verze­kert op zijn beurt dan weer het levensonderhoud van die éne mens.

De situatie is dus deze: de nog niet objectieve mens is nog niet een maat­schappelijk mens; hij werkt voor eigen levensonderhoud en hij is bereid het overschot daarvan tegen goed geld aan een ander te verkopen. Zijn werken richt zich dus op de dingen die hij direct voor zichzelf nodig heeft. Maar voor de objectieve en maatschappelijke mens is dat allemaal anders: hij richt zijn arbeid op de behoeften van de maatschappij en put daaruit zijn inkomsten. Een slim maatschappelijk mens put daaruit zijn veel te grote in­komsten totdat hij zoveel geld en macht verworven heeft dat hij anderen het werk kan laten doen. Daarbij speelt voor hem de vraag of die werkende mensen eigenlijk wel te eten hebben nauwelijks een rol; ze hebben maar te zorgen dat ze de vereiste hoeveelheid producten afleveren…! En, die zwoegers voor een andermans winst houden dit nog vol ook. Zij ontworstelen zich niet aan die ellendige situatie - juist omdat in hen het bewustzijn van de objectivi­teit ligt. Zij zouden vanuit zichzelf ook "arbeid" hebben verricht voor de maatschappij en niet voor zichzelf in de eerste plaats. We laten het thema van de uitbuiting, de diefstal, de plunder en de dwingelandij (die tot op de dag van vandaag voortduurt…. ) nu even buiten beschouwing en houden het alleen op dit punt: de mens uit de oudheid dacht niet maatschappelijk; hij werkte voor eigen levensonderhoud en dat eigen levensonderhoud was onmid­dellijk dat van de staat waartoe hij behoorde. Vanzelfsprekend vloeiden veel van zijn producten af naar de heren die het voor het zeggen hadden en voor deze heren zčlf was werken er niet bij. De rijkdommen kwamen hun vanzelf­sprekend toe. Zij waren dan ook de vrije mensen; zij waren niet gebonden aan de staat die vanzelfsprekend opeiste. Zij vormden zčlf de staat.

Ook voor de Griekse intelligentia, de top van de Griekse wereld gold deze verhouding. Ook de filosofen en geleerden, dichters en kunstenaars, behoorden tot de top en zij brachten hun dagen in ledigheid door. Er was voor hen geen realiteit, geen feitelijke inhoud. Want die inhoud komt pas met de objectiviteit als de concrete werkelijkheid zich om gaat zetten tot inhoud, tot bezit, van de mens. Want het begrip arbeid” houdt in dat de werkelijkheid tot algemeen bezit wordt en zo tot een realiteit wordt omge­zet. En dit geldt zelfs voor de latere Europese kapitalisten; ook hun po­sitie steunde en steunt op de arbeid - van anderen in dit geval.

Wij brengen dit thema, dat op zichzelf belangwekkend genoeg is om uitvoe­rig behandeld te worden, thans ter sprake om te laten zien dat de leegheid in de zin van inhoudsloosheid niet alleen maar cultureel gesproken een feit was. Ook de praktijk van het dagelijkse leven was er door en door een af­spiegeling van.

Van de beeldende kunstenaars, de grote beeldhouwers bijvoorbeeld, kan na­tuurlijk niet gezegd worden dat zij hun dagen in ledigheid doorbrachten; zij waren natuurlijk ijverig aan het werk…. maar wij zullen nog zien in hoeverre hun bezigheden onder de rubriek “arbeid” vallen. In ieder geval gold het niet-maatschappelijke voor hen persoonlijk ook en in hun werk, zoals al eerder gezegd, ontbrak de realiteit. Het was eigenlijk één en al verhevenheid die na enige tijd vastliep in een spel met lege schone vormen zonder zelfs nog maar enige diepte. Dit laatste zullen wij straks bij de kunst der Romeinen ten voeten uit zien.

 

Pagina 69

Eerst echter nog iets over de realiteit, een begrip dat wij dagelijks hanteren zonder er bij na te denken, en dat voor ons een cliché-inhoud heeft gekregen zoals dat met zovele moderne woorden het geval is. De realiteit is eigenlijk een "totaal", het is het totaal van alle momenten waaruit de werkelijkheid is samengesteld. En dat zijn dan “tijdsmomenten”, maar ook "verhoudingsmomenten". Dit is duidelijk als wij ons voor ogen stellen dat de werkelijkheid in wezen trilling is. Als wij te doen hebben met het begrip trilling dan hebben wij te maken met het be­grip tijd en met het begrip plaats. Met het begrip tijd zijn we spoedig klaar - wat het overigens niet eenvoudiger maakt - omdat met de tijd niet te rekenen valt. Waarmee we gewoonlijk in berekeningen werken is niet de tijd zčlf, maar een zeker tijdsverlóóp en dat wordt dan gemeten vanaf een zeker beginmoment tot aan een ander moment. De indeling van dat tijdsverloop is eigenlijk willekeurig: wat maakt het uit of we het seconden of tellen of wat dan ook noemen…? Er is een tijdsverloop en dat is niet langer of korter dan het is, maar toch is deze hele zaak een relatieve zaak. Het hangt er namelijk maar van af hoe wij onze "meetpunten" kiezen. De “verhoudingsmomenten" zijn in wezen eenvoudiger te begrijpen - hoewel er daarover veel meer te vertellen valt. Het verhoudingsmoment is eigenlijk het begrip "plaats": bijvoor­beeld de plaats van een trillend voorwerp, of een trillende enkelvoudigheid, op een zeker moment. Op een zeker tijdstip dus. Die plaats is vastgelegd door een aantal afstanden tot ŕndere voorwerpen. Daargelaten de vraag of wij die afstanden al of niet kunnen bepalen, staat het toch vast dat we met be­paalde afstanden te doen hebben. Een afstand is op een zeker tijdstip zó groot, en niet groter of kleiner. Zo'n verhoudingsmoment is dus het samen­stel van een aantal afstandsverhoudingen. En dit samenstel verandert bij een trilling voortdurend, vandaar dat het begrip tijd een rol speelt.

De "realiteit" is in wezen het totaal van trillingsmomenten, bestaande uit tijds- en verhoudingsmomenten. En deze realiteit is op zichzelf voor de mens (als deze tenminste een beetje geest heeft…!) een vervelende aange­legenheid; het is als het tikken van de klok 's nachts als je niet slapen kunt. De werkelijkheid trilt maar door en is zo een nimmer aflatende opeen­volging van momenten die op zichzelf slechts doffe plaats- en tijdsbepalingen zijn. Het is de werkelijkheid zoals die voor de onderzoeker verschijnt; een desnoods heel ingewikkeld samenstel, dat voor de geleerde spannend is omdat het zijn weetgierigheid bevredigt, maar dat verder niets boeiends aan zich heeft. Wij moderne mensen zijn allemaal op onze eigen wijze "geleerden" en dus stellen wij belang in allerlei wetenschappen; wij kunnen ons niet goed indenken hoe vervelend de realiteit eigenlijk is. Onze cultuur is juist de vraag naar kennis, wij willen de realiteit in handen hebben en verder bestaat er voor ons weinig belangwekkends. Maar tenslotte komen de mensen er wel achter hoe vervelend het allemaal is - als wij alleen maar zien het samenstel van genoemde verhoudingen.

Intussen echter bestáát er niets ŕnders dan dat; er is niet ook nog een andere werkelijkheid waarheen de meer geestrijke lieden zich kunnen begeven in het zalige bewustzijn de andere stumperds achter zich te laten. Dat is voor niemand mogelijk: ook de geest zal het met de realiteit moeten doen, maar wčl is het de vraag hoe men tegen de zaak aankijkt. Want de realiteit, de optelsom van momenten, is de inhoud van de werkelijkheid zčlf. De wer­kelijkheid bestaat uit de realiteit, maar "is" - voor de mens die het zien kan - toch iets anders. En dat is zo omdat al die momenten niet op zichzelf staan. Zij zijn er daarom, voor de mens, evenzeer wčl als niet, en het is juist deze "dubbele “waardering”, dit tegelijk wel en niet erkennen, dat de werkelijkheid voor een mens tot datgene kan maken wat zij bijvoor­beeld voor een kunstenaar zijn kan.

In de oudheid had men voor de realiteit geen oog, d.w.z. men had er na­tuurlijk voortdurend mee te maken, en men wees de werkelijkheid eigenlijk niet ŕf - hoewel dat er toch wel sterk doorheen loopt – maar men verdiepte zich er niet in en vond zelfs dat de realiteit het “ware” niet was.


 

Pagina 70

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

En dit is niet zomaar een standpunt van de mensen uit de oudheid; wij hebben im­mers al gewezen op het nog niet gelden van het begrip "objectiviteit". Maar er zitten nog meer consequenties aan vast. Want het zien van de realiteit betekent het ervaren van de werkelijkheid als zijnde trilling, en dat houdt weer in dat men de werkelijkheid als een proces, een voortgang ziet. Met het intreden der objectiviteit in de geest der mensen breekt het inzicht door dat de werkelijkheid voortgang is. Het is dan ook kenmerkend dat juist op het moment van dat doorbreken de filosoof Heraclitus opmerkte dat alles "stroomt " , eeuwig verandert om tenslotte toch zich zelf gelijk te blijven ­deze laatste opmerking typeert de filosoof…! Voor het inzicht van die da­gen deed Heraclitus een verpletterende ontdekking, vol van een beangstigende mystiek. Hij lichtte een sluier op van een tot dan toe donkere wereld en wat hij daarover zei was uiteraard al even duister….

Voor de ouden evenwel was de werkelijkheid statisch; zij was niet een voortdurende voortgang, maar een toestand, en, zoals met een toestand ge­bruikelijk is: daarin was geen verandering mogelijk. Alles wŕs niet alleen zoals het was, maar alles moest ook zo blijven. Het proces van Socrates tekent deze zaak heel duidelijk. In hem brak de objectiviteit door; daar­mee was voor hem de werkelijkheid voortgang. Het statische werd ŕfgewezen en daarmee ŕl het oude, culminerende in de goden en de religie. De zeker­heid die niet uit zinloze behoudzucht - zoals wij die kennen - maar uit de rust, het onbeweeglijke, van de toestand voortkomt, die zekerheid was er plots niet meer en dŕt kon natuurlijk niet. Overigens was het natuurlijk ook weer bij het geval Socrates de "overheid" die moederlijk waakte over de zielerust van de jeugd (want die werd door Socrates slecht gemaakt) en die zich op grond daarvan het recht aanmatigde de dood van Socrates te eisen. En dat was wel zinloze behoudzucht; de overheden denken altijd aan hun eigen positie als zij de mensen in bescherming nemen….

Het statische in het besef van de mensen uit de oudheid kwam ook in alle aspecten van het dagelijkse leven tot uiting. Technisch bijvoorbeeld is er in de gehele oudheid niets gebeurd. Als wij er eens op letten zullen wij ontdekken dat de oudheid niets heeft opgeleverd dat technisch van enig nut is of zelfs maar houdbaar is gebleken. Goed, men kon tenslotte tempels bouwen en paleizen; hier en daar stond de techniek van de medische weten­schap op een hoog peil en men kon allerlei wiskundige berekeningen maken, maar dit alles was incidenteel; het werd niet tot een algemeen vermogen van de levende mensen. Men deed er dus zijn voordeel niet mee. De enkeling kon natuurlijk tot opvallende prestaties komen, maar daarbij bleef het…. en dŕt is nu juist het typerende. De toestand, het statische, houdt geen mogelijkheid tot spanningen tussen het één en het ŕnder in en zo is er nooit vooruitgang. In de staatsinrichting was het al nčt zo: men kende het begrip "de staat" zonder dat daarin een "maatschappij" was. In die staat golden zekere verhoudingen, en die bléven zoals ze waren. Het begrip "recht" was onbekend; er was alleen het begrip "wet" en de meer of minder redelijke toepassing daarvan, en handhaving daarvan, was de inhoud van het recht. Dat is heel iets anders dan het recht zoals zich dat in het westen ontwikkeld heeft. Daargelaten de gebruikelijke rechtsverkrachtingen, die uit een andere factor voortspruiten, is het karakter van het westerse recht beweeglijk omdat het de poging is spel en tegenspel redelijk tegen elkaar af te wegen. Het oude "recht" cirkelde om de vraag of de toepassing van de "wet" vol­doende - dat wil zeggen volgens voorschrift - aandacht kreeg. Het moet wor­den toegegeven dat ook wij nog niet vreemd zijn aan een dergelijke gesteld­heid, maar bij nadere beschouwing blijkt dat telkens als zoiets weer voor de dag komt het recht niet vrij geweest is. Dat wil zeggen dat de onafhan­kelijkheid van het recht telkens aangetast wordt door de overheden, die op hun beurt door de grote belangen gedreven worden. Zij zijn het die zelfs in onze samenleving nog kans zien de oude gesteldheden, zoals de "staat”en de “wet” te handhaven - en dat vanuit werkelijk eigenbelang.

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

Pagina 71

Natuurlijk kan dit alleen maar doorgaan zolang en voorzover in ŕlle men­sen nog de behoudzucht leeft; het gaat dus niet aan om zonder meer de over­heid als enige schuldige aan te wijzen, maar anderzijds is het wčl zo dat in de overheid de nadruk op de behoudzucht ligt. De mensen die het bij zo'n instelling uithouden zijn dan ook altijd speciale typen, het zijn lieden die het niet goed kunnen verdragen dat andere mensen ook vrij en zelfstan­dig zijn en dat zij dezelfde rechten hebben. Het liefst zouden zij het zó regelen dat de anderen voor alles wat zij wilden ondernemen eerst hun toe­stemming vroegen, en dat dan ook nog via de officiële kanalen. Onnodig te zeggen dat mensen met een ŕndere mening voor de overheidsdienaar eigenlijk tot het schuim der natie behoren. Zelfs al staat men hem goedgunstig toe zijn mening openlijk te verkondigen.

De behoudzucht is de wil in de mensen om datgene statisch te maken dat vanuit zichzelf allang niet meer statisch is. Het is dus de wil om vast te houden, en natuurlijk is die wil alleen maar dáár aanwezig waar er iets is dat zich niet láát vasthouden. Als de mensheid de oudheid achter de rug heeft en zij "objectief" geworden is, heeft voor de mensen de werkelijkheid opgehouden één en ondeelbaar te zijn. Het één is voor de dag gekomen en het ŕnder is voor de dag gekomen; automatisch is nu het begrip "voortgang" voor de werkelijkheid gaan gelden. Dat wil zeggen: de mensen zijn - meestal on­geweten - tot het inzicht gekomen dat de werkelijkheid in zichzelf een pro­ces is. En nu zijn er natuurlijk mensen die dat niet willen, voorzover dit in de praktijk consequenties heeft. Zij gaan er dan toe over de werkelijk­heid vŕst te leggen en ook al blijkt steeds weer dat dit helemaal niet gáát, toch blijven zij daarmee bezig, en dŕt is wat wij "behoudzucht" noe­men, en dat gaat altijd samen met mensen die zo gesteld zijn dat het begrip "staat" ze wat zegt. Het begrip "staat" namelijk stoelt op een één en on­deelbaar geheel waarvan de inhoud niet geldt. Zodat het dus ook niet moge­lijk is dat het één er naast en tegenover het ŕnder is. De "staat" kan niet anders dan in zichzelf onbeweeglijk zijn, en hetzelfde geldt voor de regels die een staat uitvaardigt: de wet is in zichzelf onbeweeglijk - is daardoor zonder ruimte, zonder medelijden en dodelijk.

Deze situatie treffen wij in de oudheid aan…. alleen met dit verschil dat het in de oudheid niet ŕnders kon omdat het geheel nu eenmaal nog geen inhoud hŕd…! En ook dit moet weer goed verstaan worden: er wŕs natuurlijk wel een inhoud, want de werkelijkheid is niet zonder te denken, maar deze inhoud was nog niet tot het zelfbewustzijn van de mensen doorgedrongen. Er lag dus vanzelfsprekend een behoudende sfeer in de oudheid, maar niemand deed moeite behoudend te zijn omdat iedereen het vanzelf was. Pas als de mensen dat niet meer zijn, en zij toch de behoefte gevoelen de inhoud van de werkelijkheid als statisch te stellen, pas dŕn kunnen wij van "behoud­zucht" spreken. En dan valt op dat de mensen in wie dit het sterkst naar voren komt niet de "werkers" in een volk zijn maar diegenen die op de een of andere manier de "idee" van dat volk praktisch en vooral persoonlijk vertegenwoordigen. Dat zijn dus de overheidsdienaars en de geestelijken, en in onze maatschappij ook de zogenaamde volksvertegenwoordigers die "achter de feiten aanlopen", zoals Wim Kan het uitdrukte. De "werkers" zijn altijd met de inhoud van de werkelijkheid bezig zodat zij alleen al op grond van hun dagelijkse leven niet statisch kunnen zijn, ook al ligt er in de werkers wel degelijk ook een ondergrond van behoudzucht. Zolang de mens namelijk nog ňnvolwassen is wil hij altijd vastleggen; hij wil altijd een onbeweeglijke inhoud van de werkelijkheid omdat hij zich niet thuis voelt bij het ongrijpbare; hij wil een houvast hebben waaraan hij zich - onzelfstandig als hij is - kan staande houden. En hij beseft niet dat hij dan juist met datgene waaraan hij zich staande houdt ten onder gaat en terechtkomt in een werkelijkheid die geen werkelijkheid is….

De onvolwassen mens grijpt zich vŕst en hij grijpt het ŕndere en de ŕnder vast en met dit hele onwerkelijke, want onbeweeglijke, zaakje in handen gaat hij roemloos ten onder.

 

Pagina 72

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

Ook de onvolwassen mens uit de oudheid greep zich vast, maar bij hem gold het niet de ŕnder - want die kende hij immers nog niet - maar het was bij hem het geheel zčlf waaraan hij zich vast­klampte. En natuurlijk was dit in feite voor hem "het andere"…. , maar als zodanig kčnde hij het niet: hij kende het als het enig werkelijke. Dŕt is dan ook zijn religiositeit, dat hij zich vastklampte en zich veiligheid zocht bij de werkelijkheid zčlf voorzover zij één geheel is. Hij wilde daarmee samenvallen en hij wilde in die werkelijkheid vertoeven. Was het echter voor de zich ontwikkelende moderne (en dus West-Europese) mens de bedoeling het ŕndere en de ŕnder naar zich toe te halen, voor de mens uit de oudheid stond geen andere mogelijkheid open dan zelf in het geheel op te gaan. Hij moest zichzelf er naartoe brengen, en dit verklaart het alge­meen voorkomende verschijnsel van de zelfinkeer - die haar hoogtepunt in de gnostiek vond - en ook dit verschijnsel dat de mensen zichzelf in hun religiositeit in extase brachten. Zo begaven zij zich in het geheel en dŕt was hun houvast. Ook de behoefte ŕlles te versieren - sierlijk te ma­ken - en de behoefte alle geschiedkundige feiten te mythologiseren - te brengen in het licht van een hogere werkelijkheid - komen uit deze gesteld­heid voort.

Natuurlijk vinden wij hiervan in de kunst een duidelijke afspiegeling; wij hebben al gewezen op de Griekse kunst die zonder feitelijke inhoud is, en die daardoor statisch genoemd moet worden - hoewel wij daarover straks nog meer zullen zeggen omdat we bij de Griekse kunst toch met een grensgeval te doen hebben…. Maar de kunst van het oude Egypte vertoont het statische nog zonder meer. Er is in die kunst geen enkele beweeglijkheid te bespeuren, noch in de gegeven voorstellingen, noch qua kunstzinnige inhoud. Daarom noemen wij de Egyptische kunst dan ook "monumentaal". Als een monument staat die kunst daar, onbeweeglijk, onaandoenlijk en ondoorzichtig. Zij is net zo star als een bouwwerk star is, en niet alleen dat dŕt het geval is: zij is ook "massaal". Dat betekent niet zonder meer dat alles even groot en overweldigend is, hoewel de Egyptenaren daarvoor bepaald niet terug­schrokken en er zelfs een duidelijke voorkeur voor hadden, maar juist door de onbeweeglijkheid van het "innerlijk" van de kunstwerken. Ik zeg met op­zet "onbeweeglijkheid van het innerlijk" omdat er gevaar bestaat dat de lezer meent dat ik spreek over vóórstellingen waarin men getracht heeft iets dat in beweging is uit te beelden. Wel, de Egyptenaren hebben bij gelegen­heid heus wel geprobeerd een lopend mens weer te geven, en zelfs waar dat een beetje gelukt is hebben wij tňch te doen met ňnbeweeglijkheid. Het is hierom aan de Egyptische kunst zo duidelijk omdat het oude Egypte cultu­reel - als laatste - nog wčrkelijk “oudheid” was, iets wat we van Grieken­land eigenlijk niet meer kunnen zeggen.

Griekenland ligt tegen het "nieuwe" aan; het is de laatste fase van de oudheid en als zodanig ligt het nieuwe er als "kiem" reeds in. De laatste fase van iets heeft altijd een dubbel aspect: het is het oude ten voeten uit en tevens is het nieuwe negatief - dus als kiem - aanwezig. Wij hebben al gewezen op de doorbrekende "objectiviteit" zoals die bij mensen als Socrates en Heraklitus voor de dag kwam en wij zullen het zien in de Griekse kunst. Want in deze kunst zien we negatief reeds een inhoud en juist door­dat die inhoud negatief gesteld was kon de Griekse kunst opbloeien tot zo een onbegrijpelijke schoonheid.

Die inhoud hebben wij in het voorgaande als de realiteit aangeduid en dus kunnen wij thans zeggen dat de Griekse kunst gekenmerkt wordt door een negatieve realiteit. Hiermee bedoelen we niet wat een modern mens zou bedoelen; hij zou menen dat het ging over de tégenstelling tot de realiteit en hij zou dat "abstract" of  "non-figuratief" of iets dergelijks noemen. Maar een negatieve realiteit is een realiteit die er is alsof hij er niet is. En deze gesteldheid roept onherroepelijk schoonheid naar voren, maar deze schoonheid is toch onwerkelijk; zij is letterlijk en figuurlijk "niet van deze wereld".

Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;

Pagina 73

Nu is er natuurlijk te vragen of schoonheid niet onder alle omstandigheden "niet van deze wereld" is. De meeste mensen zullen onmiddellijk aanvoelen dat dit inderdaad het geval is; zij zullen denken aan de verhevenheden die voor hun gevoel onlosmakelijk met de schoonheid verbonden zijn en zij zullen op grond daarvan tot de conclusie komen dat het "schone" vanzelfsprekend het “beter” is en dat de zaak dus behoort tot een sfeer die in het leven "hier beneden" zo zonder meer niet aanwezig is….

Het is alleszins begrijpelijk dat vrijwel iedereen zo reageert omdat dit volkomen in de gesteldheid van onze cultuur besloten ligt. Alles wat wij als goed en edel ervaren behoort voor ons tot een hogere werkelijkheid en die werkelijkheid bestaat niet echt. Die werkelijkheid is aan de andere kant van het leven, daar waar wij ons ook god denken. En het is voor ons volsla­gen onmogelijk om in dit leven één te worden met die werkelijkheid; wij we­ten zeker dat wij er net als Don Quichotte aan voor gek zouden lopen. En daarom proberen wij het niet eens en als wij iemand tegenkomen die dit toch probeert vinden wij hem dan ook een "idealist" - wat voor ons zoveel bete­kent als: een dwaas.

Nu is het vervelende dat wij in die beoordeling niet helemaal fout zit­ten; de zaak is bepaald niet zonder dwaasheid, maar dat ligt niet in de werkelijkheid die zo'n dwaas waar tracht te maken, maar in het feit dat iemand het probéért…! Het proberen van zoiets houdt namelijk onmiddellijk in dat degene die het probeert de zaak ziet als werkelijk iets ŕnders dan datgene dat zonder meer voor de hand ligt. Degene die het schone tracht waar te maken heeft onherroepelijk een besef van iets hógers. Hoewel zo iemand al lang niet meer in god zal geloven, is het toch niet te ontkennen ­dat hij "gelovig" is. Hij ziet ňp tegen het hogere. En dŕt is nu juist de factor waarop al het proberen tot mislukken en teleurstelling moet uitlo­pen. En op grond daarvan voelen de mensen een dergelijke idealist als een dwaas aan; als iemand die niet met beide benen op de grond staat. Zo’n ­idealist mist de kijk op de realiteit, en in feite is dat ook zo.

Als wij dit even tot ons door laten dringen zien wij dat wij zó dom nog niet zijn als wij intuďtief aanvoelen dat je het schone niet in de prak­tijk moet proberen. Het schone is voor ons het hógere en als zodanig is het ook nimmer waar te maken. Het getuigt van de "zin voor realiteit" van de westerse mens dat hij zeker weet (al weet hij niet waarom): het gaat niet en het zal nooit gaan. Jammer vinden vele westerse mensen dit bij ge­legenheid wčl, maar dŕt is niet meer dan een vaag en onbeduidend heimwee dat zich héél gemakkelijk weg laat redeneren.

Toch is het schone en de schoonheid wel degelijk een realiteit; het is géén werkelijkheid die bóven de onze verheven is. Maar het is een werkelijk­heid waarmee wij door en door verweven zijn; even reëel als de grijpbare werkelijkheid om ons heen. Maar wčl is die reële schone werkelijkheid er een van een andere gestčldheid dan de ons vertrouwde grijpbare werkelijk­heid. En eigenlijk moeten wij dit anders stellen: voor de werkelijkheid zelf gelden twee gesteldheden, de grijpbare en de ongrijpbare. Die twee gesteldheden liggen niet gescheiden náást elkaar, maar de werkelijkheid is beide tegelijk; het grijpbare is tevens en onmiddellijk ongrijpbaar en andersom…. En beide zijn realiteit.

Juist omdat dit zo is laat het schone niet toe dat men het gaat proberen; het schone is niet toe te passen, niet in praktijk te brengen en ook niet, zoals men tegenwoordig in het onderwijs wel probeert, aan te moedigen of aan te leren. We zouden kunnen zeggen dat men het schone moet "zijn", maar dan betekent dit in de grond van de zaak niet dat men het schone moet zijn, maar dat men “realist” moet zijn. Realist in deze betekenis: samenvallend met de werkelijkheid zčlf, dus samenvallend met de grijpbare en ongrijp­bare gesteldheid. Pas dŕn is schoonheid werkelijk schoonheid en de "dingen" zijn dan werkelijk de dingen en alle gevoelens en gesteldheden van de men­sen in het algemeen en persoonlijk liggen dan op maat. Als wij dit dóórdenken stuiten wij op een massa onverwachte consequenties.

 

Pagina 74

Onverwacht om­dat zij enerzijds helemaal niet stroken met de opvattingen van de ouder­wetse mensen terwijl het anderzijds ook weer niet die consequenties zijn die de moderne mensen trekken. Een voorbeeld hiervan is het huwelijk dat op den duur voor de realistische mens niet meer houdbaar zal blijken te zijn. De moderne mens is druk bezig voor de omgang tussen de vrouw en de man het ŕndere van het huwelijk in de plaats te stellen, in de mening hiermee de weg voor de liefde vrij te maken. Het resultaat is echter juist een geblokkeerde liefde waarin de mogelijkheden tot een werkelijk met el­kaar omgaan van vrouw en man ongeveer nihil zijn geworden. En als de men­sen ook die fase doorgemaakt hebben blijkt dat de realiteit van de omgang tussen de vrouw en de man eigenlijk veel meer weg heeft van de oude vorm van het huwelijk dan van de nieuwe vorm van de moderne mens met zijn ver­meende vrije liefde en taboeloze "sex".

Er blijkt dat op het terrein van de sexualiteit in genen dele "alles kan", terwijl het aan de andere kant zo is dat wčl "alles moet kunnen". De volledige inhoud van deze gedachte kunnen wij thans niet behandelen; dit zou een afzonderlijk boekwerk ver­eisen…. maar in ieder geval is het van belang te weten dat de schone wer­kelijkheid, die tenslotte tot een realiteit geworden is na aanvankelijk steeds maar boven de mensen verheven te zijn geweest, er geheel anders uit­ziet dan wij vanuit onze gelovigheid hadden gemeend. En vooral héél anders dan wij moderne mensen vanuit onze "anti-gelovigheid" menen.

De moderne mens is namelijk "anti-gelovig" te noemen omdat hij zichzelf als de ontkenning van de inhoud van het geloof - of beter: de gelovigheid ­is gaan zien. Hij heeft de hogere waarden naar hun wáárde te water gelaten zonder te beseffen dat slechts het hogere karakter ervan onhoudbaar is. En zo is hij gekomen tot een ontkenning van de psyche, hetgeen in de moderne sexualiteit duidelijk naar voren komt. De aanhanger van de "moderne sex" sluit namelijk bewust het psychische uit omdat hij het als een rem op de sexualiteit ziet. De sexualiteit moet naar zijn idee vrij en ongebonden naar voren komen zodat ieder dat kan doen waarin hij zin heeft en dat al vele generaties lang kunstmatig door de moraal en door het geloof voor slecht en verderfelijk is verklaard. En hoewel het een feit is dat vele remmingen langs deze weg zijn komen te vervallen en er dus van een verrui­ming en een verademing is te spreken, is er toch qua essentie veel verloren gegaan, hetgeen nu al aan de gevolgen is te constateren. De strubbelingen en de spanningen op het terrein van het sexuele en de daaruit voortkomende ruzies zijn onder de moderne mensen groter en veelvuldiger dan ooit…. En van enige gevoeligheid tegenover elkaar is bij de mensen nauwelijks iets te bespeuren.

De niet-grijpbare werkelijkheid is bij de gehele mensheid tot aan de mo­derne mensheid een bekende zaak geweest. Zij heeft dan ook altijd haar rol gespeeld - al was die rol dan ook geschreven vanuit iets hogers. En zo is die niet grijpbare werkelijkheid "niet van deze wereld" om zo op haar on­werkelijke wijze toch aanwezig te zijn. En nu is het juist deze onwerkelijke wijze van aanwezig zijn die in de Griekse kunst tot een zo grote schoonheid voerde. En dit moeten wij zien in een samengaan van beide gesteld heden van de werkelijkheid: de grijpbare en de ongrijpbare tegelijk aanwezig. De eerste als volledig aanwezig en nog niet in zichzelf gesplitst en de tweede als onwerkelijk. Dit is de negatieve realiteit waarover wij al gesproken hebben. En wij hebben er ook al op gewezen dat deze negatieve realiteit wel degelijk realiteit is. Daarom is de verleiding groot om de Griekse kunst tot de derde mogelijkheid te rekenen die wij op bladzijde 61 genoemd hebben. Waarom dit echter toch niet kan is gelegen in het feit dat de realiteit in de Griekse kunst negatief is. Wanneer tenslotte de mens­heid zover gevorderd zal zijn dat de negativiteit omgezet is in iets posi­tiefs - waarover wij het nog uitvoerig zullen hebben - dŕn is de derde mo­gelijkheid werkelijkheid geworden.

 

Pagina 75

Overigens hangt datgene dat wij nu over de negatieve realiteit gezegd heb­ben ten nauwste samen met ons verhaal over het zelfbewustzijn - en dan meer in het bijzonder ons verhaal over het zich manifesteren van het bewustzijn zoals dat in de kunstenaar plaats vindt. Dit zich manifesteren is een zelf­bewuste zaak, in die zin dat de kunstenaar zich bewust is van dat zich mani­festeren. Maar het is duidelijk dat het hier gaat over het voor de dag ko­men van een inhoud en dat is iets dat pas intreedt als de "objectiviteit" doorgebroken is.

Zolang echter de realiteit nog negatief gesteld is kan er van objectiviteit nog geen sprake zijn omdat het één nog niet werkelijk naast het ŕnder is komen te staan. Tijdens de oudheid is er dus nog geen zelfbewust zich manifesteren, maar er is een zich manifesteren dat "er is" en dat er tegelijk niet is. En op grond hiervan is de derde mogelijkheid niet werkelijk aanwezig. Maar als wij zonder meer zouden zeggen dat hij ŕf­wezig was en dat er dan bijgevolg iets ŕnders bestond, dan zou het weer niet goed zijn. Want er was ook niet wat ŕnders: het was zoals bij een kind dat nog geheel zichzčlf is zonder dat dit zichzelf zijn al uitgewikkeld en ont­wikkeld is. Het kind is zómaar zichzelf en het weet van dit alles hoegenaamd niets af. Het dringt niet eens tot het kind door dat het er is; het stelt zijn eigen aanwezigheid als vanzelfsprekend en ongeweten.

Zo is in de oudheid al het wezenlijk menselijke voor de dag gekomen zonder dat dit zelfbewust was en zo is ook de schoonheid tot uitdrukking gekomen zonder dat dit qua kunstenaarschap zelfbewust was. Maar omdat het toch de schoonheid was die op een dergelijke onwezenlijke wijze voor de dag kwam is de kunst van de oudheid voor de latere mensen toch blijvend een baken in zee. Al heeft de moderne kunst zich zo langzamerhand losgemaakt van het maatgevende en gezaghebbende van de kunst uit de oudheid, toch blijft er steeds een duidelijk merkbaar ontzag en een soort angstig respect bestaan. En dat vindt zijn grond in het feit dat de kunstenaar tenslotte toch weer terecht komt in dezelfde wereld als die van de ouden. Met dit verschil dat hij dan zelfbewust geworden is en als hij zelfbewust - en dus wetend - die wereld weer opneemt ontstaat er toch iets anders omdat het nu een realiteit is. Het voorbeeld op de voorgaande bladzijde inzake het huwelijk gaat ook hier op: dat andere zal eerder lijken op het door de moderne mensen ŕfge­wezen ouderwetse dan op het moderne…. want van alle culturen die er ge­weest zullen zijn als de mensen eenmaal volwassen geworden zijn zal er maar één cultuur zijn die ŕls cultuur geen spoor nalaat: de moderne cul­tuur. En het is misschien wel goed hierover nu al het een en ander te zeg­gen - temeer omdat dit ook voor ons onderwerp van belang is.

De moderne cultuur leidt tot oen volledig zelfbewust weten. Dit woord “volledig” slaat zowel op het zelfbewuste van de zaak als op het weten zčlf. Aan het eindpunt van de moderne cultuur ligt daar dus een "kennen” van ŕlles, maar dat alles dat gekend wordt is niet meer - maar ook niet minder…! - dan een optelsom van alle factoren, waartussen uiteraard ook het verband geweten wordt. In het kort gezegd is het op grond hiervan dat de hele zaak functioneert: als bij een machine grijpt alles in alles en de hele zaak draait. Er is geen onderdeel dat niet meedoet en zelfs is het zo dat er geen onderdeel uit gemist kan worden. Die onderdelen zijn dus nu volledig tot hun recht gekomen - voorzover ze tenminste onderdéél zijn.

Maar in dat tot zijn recht komen van al die onderdelen is het aparte en los-van-alles staande karakter op de achtergrond gekomen; het is niet meer dat belangrijke en alles zaligmakende dat het eerst was toen de boel nog niet functioneerde . We zouden kunnen zeggen: we zijn dat “vergeten” en we geloven dat verder wel. Dit nu is van wezenlijk belang en het geldt voor werkelijk ŕlles waarmee de moderne mens tijdens zijn ontwikkeling gekomen is. Hij heeft de functie van de dingen ontdekt en hij is daardoor tijdelijk begeesterd geweest totdat die functie vanzelf inderdáád een func­tie werd en daarmee als apart geval van het toneel verdween. Er blijft dan dus niets speciaals over…. zelfs blijft er geen enkele waarheid over…!

 

Pagina 76

Dit laatste zou trouwens moeilijk ŕnders kunnen want de moderne mens kčnt helemaal geen waarheid. Het enige wat hij kent is zijn feitenmateriaal; hij kent dat wat de wetenschap, het onderzoek en de techniek hem geleerd heb­ben, maar in die werkelijkheid, die alleen maar en eenzijdig grijpbaar is, ligt geen waarheid besloten. En voorzover de werkelijke denker, de filo­soof bijvoorbeeld, uit die grijpbare werkelijkheid toch waarheid weet te distilleren, is dit een waarheid die voor de normale en wetenschappelijke westerse mens verborgen moet blijven. Daarvan geven vele moderne wetenschapsmensen duidelijk blijk: een man als bij voorbeeld Teilhard de Chardin heeft na al zijn fijngevoelige en nauwkeurige onderzoekingen en na al de daarop betrekking hebbende overpeinzingen nog niet ontdekt dat god niet be­staat; dat er geen hogere kracht is die een plan voor de werkelijkheid heeft opgesteld en dat er aan de hele werkelijkheid geen enkele "zin" is toe te schrijven. De zorgvuldigste onderzoekingen van de natuur leveren nog geen waarheid op, d.w.z. zij leveren géén weten op dat samenvalt met de werke­lijkheid zčlf. Het kennen van de feiten, en van de samenhang tussen die feiten, is wel een onloochenbare kennis, maar het is géén waarheid. In de waarheid zit het kennen van de feiten wel ingecalculeerd, maar zelf is de waarheid geen feitenkennis.

De moderne mens houdt straks een overstelpende hoeveelheid feitenmateriaal over; hij houdt vele en scherpzinnige wetenschappen over; hij houdt een goed functionerende technische wereld over - maar hij heeft uit dit alles géén waarheid kunnen putten. En daarom blijft er van zijn cultuur niets over. Wij bedoelen hiermee dit: Elke willekeurige cultuur, die wčrkelijk een cultuur was, heeft in het zelfbewustzijn van de na die cultuur levende mensen een inhoud achter gelaten. Die inhoud komt voor de dag als de ken­nis omtrent het verleden, maar dat is slechts zo'n klein gedeelte van dat­gene dat werkelijk overgekomen is, dat wij dit rustig kunnen verwaarlozen. Van verreweg het grootste deel van de culturele erfenis zijn de mensen zich nauwelijks bewust; het ligt daar als een vergeten werkelijkheid waarmee hoogstens af en toe de psychiater te maken krijgt. Maar ook al zijn de men­sen dit gewoonlijk vergeten, het is toch een inhoud van het zelfbewustzijn; het is een werkelijkheid die terug te roepen is.

En deze inhouden blijven in het zelfbewustzijn liggen. Zij worden gekleurd en verkleurd door de nieuwe inhouden die erbij komen zoals oude foto's verkleuren zonder ooit een ŕnder beeld te geven dan het beeld dat er op staat.

Iedere cultuur laat zo een foto achter en die wordt opgeslagen in het archief van het zelfbewustzijn totdat er aan het eind van de ontwikkelings­weg een grote hoeveelheid van die vergeelde en vergeten foto's is. En dŕt is wat er is overgebleven van de culturen. Maar de moderne cultuur heeft geen "foto's" achtergelaten; die cultuur kŕn geen foto's achterlaten om­dat die helemaal niet gemáákt zijn…!

In alle culturen vóór de moderne cultuur heeft de mens allerlei aspec­ten en gesteldheden van de werkelijkheid voor zichzelf tot klaarheid ge­bracht. Dat is een zelfbewust proces dat ook al in de oudheid aan de gang was. Toen echter werkte het nog in het verborgene; het had zichzelf nog niet voor de dag gebracht. Hier gold nog de negatieve realiteit. Later met west europa werd die realiteit positief, en zo is het doorgegaan. Totdat het proces bij het eindpunt is aangeland; het is dan aangeland bij het zelfbewustzijn zčlf en dan wordt dŕt het object dat zich verheldert. Dit object echter blijkt in de grond van de zaak alleen maar hčlder te zijn; er is helemaal niets te zien en er is helemaal niets grijpbaars; er zijn geen facetten en gesteldheden van de werkelijkheid meer te zien zoals dat nog wčl het geval was toen het proces nog niet bij zijn eindpunt aangeland was. Want het zelfbewustzijn is zčlf wel een gesteldheid van de werkelijk­heid, maar tevens is het zelfbewustzijn het einde van de werkelijkheid, en op grond hiervan is het de werkelijkheid als hčlderheid. De helderheid ligt aan het einde van de werkelijkheid. Als nu het proces van de zelfbewustwording aan zijn einde is gekomen, dan is het bij de helderheid aange­land.

 

Pagina 77

Dan is het zelfbewustzijn alleen nog maar helderheid en daarvan blijft uiteraard geen beeld achter. Dit levert qua "cultuurmoment" verder niets op, hetgeen natuurlijk niet betekent dat het ook niets wáárd is. Integendeel: het is juist ŕlles waard, want het is de werkelijke levensmogelijkheid voor de gehele mensheid.

Toch levert de moderne cultuur wel iets op, maar dat is op zichzelf geen waarheid, zodat er wat dit betreft dan ook niets overblijft. Wat er wčl overblijft is die totale hoeveelheid feiten die voor de dag zijn gekomen toen dat heldere zelfbewustzijn de werkelijkheid ging doorlichten. Dat uit­eindelijke zelfbewustzijn dat bij zichzelf is aangeland en dat daardoor helder is geworden is het eerste en het enige zelfbewustzijn dat in staat is de werkelijkheid naar haar structuur bloot te leggen. En dat doet het dan ook om zo te komen tot die volledige feitenkennis. Niets is verborgen voor dit zelfbewustzijn, behalve voorlopig één ding…. één vraag wordt voor­lopig nog niet eens als vráág herkend, en dat is deze vraag: wat is dat zelfbewustzijn nu zelf…?

Het antwoord op deze vraag komt pas als het zelf­bewustzijn door zichzelf héén is, als het dus ŕlles tot helderheid heeft omgezet en dus de gehele werkelijkheid doorlicht heeft.

Pas dan is het met zichzelf klaar en dan komt er automatisch voor de dag wat het zčlf is.

Als het eenmaal zóver is heeft de mens zichzelf ontdekt en mčt die ont­dekking vindt hij alle cultuurmomenten in zichzelf terug, behalve het cul­tuurmoment van de moderne mens want dŕt was het eerste moment waarbij het om hemzčlf ging. Dat is dus geen inhoud van het zelfbewustzijn geworden, maar hij is dat - voorlopig in beginsel - zčlf. En alles wat hij in die periode meent te hebben ontdekt wordt nooit zijn inhoud, maar is daarentegen altijd een flard die hij van zichzelf heeft ŕfgescheurd. Ze ontstaat een versnipperd mens die voor zichzčlf geen inhoud - en dus geen psyche - heeft en die zich afzet tégen de inhoud van vroeger, die hij wčl heeft.

Dit is de opvallende ŕfwijzing van het psychische zoals dat voor de moderne mens kenmerkend is: van schoonheid wil hij niet meer weten, de liefde heeft voor hem geen betekenis meer ( wčl echter de flard van zichzelf die hij de "sex" pleegt te noemen ), het moederschap is hij allang vergeten en het vrouwelijke is voor hem niet meer dan een functie, die misschien zelfs wel te vervangen is door een wat meer praktische functie. Alles wat aan de moderne mens voor de dag komt blijkt een van hem ŕfgescheurd stuk te zijn ­dat als zodanig niets met de werkelijkheid te maken heeft. En daarom zal de volwassen mens van straks in geen enkel opzicht lijken op de moderne mens van thans, psychisch gesproken, en hij zal wčl lijken op de ouderwetse mens die ontdaan is van ŕl het dwangmatige en dus starre en bekrompene dat hem al die tijd ontsierd heeft. Op dit thema zullen wij nog bij ver­schillende gelegenheden terugkomen in dit werk terwijl het in de bedoeling ligt het thema op zichzelf, met al zijn consequenties vooral op het ter­rein van de “liefde”, in een apart boek te behandelen.

Wij hebben nu in grote trekken bekeken waar wij de kunstzinnige derde mogelijkheid, negatief gesteld, kunnen aantreffen. Over de derde mogelijk­heid zčlf zullen wij het natuurlijk nog hebben. Nu echter is het tijd om

de eerste mogelijkheid eens nader te gaan beschouwen. Deze mogelijkheid hebben wij op bladzijde 61 genoemd: het zichzelf weergeven naar de verhou­ding zich zelf als mens “. Dit roept meteen al moeilijkheden op, want met het woord "mens" is zoveel aan te duiden. Het kan gaan over de mens zoals hij zonder het desnoods zelf te weten in kosmische zin is; het kan gaan over de mens als alleen maar verschijnsel en ook over de mens zoals hij zichzelf aanvoelt. Het eerste echter moeten wij uitsluiten omdat dit na­tuurlijk onder de derde mogelijkheid valt. Als de mens zichzelf wezenlijk uitbeeldt, beeldt hij de werkelijkheid wezenlijk uit - zoals wij later zul­len aantonen, en dat is de dčrde artistieke mogelijkheid. Alleen maar ver­schijnsel valt onder de tweede categorie en dus blijft het "aanvoelen" over.

 

Pagina 78

Nu moeten wij in verband met dat "aanvoelen" wel voor ogen houden dat wij spreken over artistieke mogelijkheden. In deze zaak zit dus al iets vercal­culeerd dat in het bijzonder voor de kunstenaar kenmerkend is en dat aan de andere mensen op die wijze niet te bedenken valt. Zoals gezegd is het het zelfbewuste zich manifesteren van het beeld dat het bewustzijn is, dat voor de kunstenaar kenmerkend is. En dit betekent dat het zichzelf aanvoelen bij de artiest van een geheel ŕndere orde is als het zichzelf aanvoelen dat wij doorgaans bij de mensen tegenkomen. Gewoonlijk is het niet meer dan een zekere mate van psychologisch inzicht in zichzelf, en zeker gaat voor de moderne mens deze zaak in de psychologie op.

Maar het psychologische aan­voelen is op niets anders gericht dan de min of meer wetenschappelijke vraag waaruit de menselijke psyche bestaat en hoe het verband is tussen de elementen die voor de dag zijn gekomen. Met die kennis echter schiet de mens niets op en - artistiek gezien - is deze kennis al helemaal van nul en ge­nerlei waarde.

Het zichzelf als mčns aanvoelen zoals dat in de kunstenaar plaats kan vin­den is in zekere zin het gevolg van het zelfbewuste zich manifesteren. De kunstenaar voor wie dit geldt brengt alles wat hij in zichzelf  "ziet" als het ware ňnder in zichzelf; hij ziet het alles als een aspect, een sfeer, van de levende mens en het is dan ook steeds weer de levende mens die hij uitbeeldt - of op andere wijze gestalte geeft - terwijl die levende mens ge­kenmerkt wordt door de sfeer van het bewustzijn, dat zich via de zelfbewuste manifestatie heeft laten zien. Hoewel we er straks veel meer over moeten zeggen kunnen we nu al wijzen op de kunst van Rembrandt. Bij hem zien we tel­kens weer lévende mensen uitgebeeld, en die levende mensen vertonen een be­paalde sfeer, zijn in een bepaalde psychische toestand, die behoort bij de werkelijkheid zčlf zoals die in ons bewustzijn ligt. En nogmaals: dat is niet de berekenbare zelfbewuste werkelijkheid, want die is voor elk mens weer anders zodat het ook niet mogelijk is hieraan een algemeen geldende schoonheid te koppelen: Maar een kunstenaar als Rembrandt komt wčl met een algemeen geldende schoonheid en die vindt de grond voor haar

algemeenheid niet in het altijd individuele zelfbewuste, maar in het bewustzijn. Het be­wustzijn, dat immers het beeld is van de werkelijkheid zčlf zoals die tril­lend in elke mens aanwezig is, is natuurlijk wel degelijk een algemeenheid zodat alles wat de kunstenaar dáárop grondt evenzeer voor ieder geldt en verstaanbaar is - al ervaart lang niet iedereen dit…!

Natuurlijk is het niet alleen Rembrandt die in dit opzicht als voorbeeld dienen kan; de gehele beeldende kunst van het westen heeft zich voortdurend met dit thema bezig gehouden, en nňg vinden wij het vanzelfsprekend dat een portret iets wezenlijks over de betreffende persoon moet vertellen. En dat wezenlijke is dan van een psychische orde. Niet alleen echter in de beeldende kunst, maar ook in de muziek en de romankunst komen wij het wezenlijke van de werkelijkheid als mčnselijke psyche tegen. Wij kunnen denken aan de mu­ziek uit de romantische periode: Beethoven. En wij zien ook hier een bepaal­de ontwikkeling, want bij Chopin is die menselijke psyche zelfs al bepaald en bepalend geworden. Bij hem gaat het nauwelijks meer om de werkelijkheid terwijl de nadruk ligt op "die bepaalde psychische gesteldheid", die Chopin in levende lijve was. En dan is de ontwikkeling nog lang niet ŕfgelopen, zoals wij in het vervolg van deze beschouwingen zien zullen. De moderne roman bijvoorbeeld is al helemaal geen roman meer, het is een vervelend en irritant zeuren geworden over de bepaalde psychische verschijnselen die de schrijver in zichzelf opmerkt. Van iets algemeens is al helemaal niets meer te bespeuren en, daarmee samenhangend, zijn de gestelde problemen niet in het minst problémen. Het is het gezeur van Jan, Piet of Klaas die met zich­zelf in de knoop zitten en die niet de minste behoefte hebben hun getob werkelijk als théma te stellen om een algemeen geldende oplossing te vinden.

Kortom: de mens die zichzelf als mens weergeeft comprimeert de gehele wer­kelijkheid in zichzelf en laat de zaak zo aan zichzčlf blijken.

 

Pagina 79

Aan deze mogelijkheid echter is iets vóórondersteld. Het is namelijk niet denkbaar dat de kunstenaar zichzelf als mens weergeeft als hij qua cultuur­ontwikkeling nog niet zóver gekomen is dat hij zichzelf ontdčkt heeft. Het is te begrijpen dat er eerst tot hem doorgedrongen moet zijn dat hij er zčlf is alvorens hij ertoe over kŕn gaan de werkelijkheid in zichzelf te compri­meren. En hieruit volgt dat voor de kunstenaar uit de oudheid geen enkele mogelijkheid bestond zich op een dergelijke wijze te uiten. Wij hebben in het voorgaande al uitvoerig laten zien dat de mens van de oudheid zichzelf nog niet ontdekt had. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat de oud­heid bijvoorbeeld geen portretkunst heeft opgeleverd. Ondanks het feit dat de mens uit de oudheid ons steeds weer "de mens" laat zien, heeft hij toch geen portret van de mens gemaakt en bijgevolg heeft hij ook niet het psy­chische aan zijn kunst doen uitkomen. Deze hele werkelijkheid was voor hem onbekend. Op welke wijze hij dan toch "de mens" liet zien hebben wij reeds in het voorgaande uiteengezet: we kunnen spreken van de "negatieve derde mogelijkheid ".

Toch kunnen wij ons voorstellen dat het hierboven gezegde voor de lezer moeilijkheden oplevert, want het psychische in de kunst - in de zin zoals wij dat bij Rembrandt aantreffen - was voor de oudheid een onmogelijkheid, terwijl de ouden het begrip "Psyche" wel degelijk kenden en er zelfs een bijzonder diepe en rijke inhoud aan gaven…. We kunnen zelfs wel zeggen dat de oudheid voor de mensheid het "psychische tijdperk" betekende, terwijl toch de kunst hiermee niet voor de dag kwam.

Om in deze zaak duidelijkheid te verkrijgen moeten wij ons als eerste goed realiseren dat het psychische, zoals wij dat hierboven bedoeld hebben, de werkelijkheid zčlf is die als gevoel aan de mens tot uitdrukking komt. En dat niet zómaar aan mens, maar aan een bepaald mens. Aan die bepaalde mens is dus die werkelijkheid te zien…. men kan dat aan hčm ŕflezen. Dat het qua uitgangspunt om een zeer bepaalde mens gaat is dus de voorwaarde in deze zaak. En deze voorwaarde kan alleen maar in de "nieuwe tijd" vervuld zijn.

In de oudheid echter was het het psychische zčlf dat uitgebeeld werd, zo­dat wij van het kunstwerk uit de oudheid kunnen zeggen dat het door en door psyche was; het kunstwerk was dat zčlf, zoals in de oudheid ŕlles en ieder­een zčlf psyche was. Het feit echter dat de mens uit die tijd zčlf psyche was betekent onmiddellijk dat de zaak voor hem nog geen inhoud had en ook dat hij nog niet in staat was het psychische op zichzelf te doen uitkomen. Daarvoor moet hij het eerst als zodanig herkend hebben en om dat te kunnen moet de "objectiviteit" zijn doorgebroken. Dan kan hij het psychische "aan" iets laten zien, en natuurlijk laat hij het dan aan zichzelf zien, want verder is er niets waarvoor dit kŕn gelden. Voor een prachtig landschap bij­voorbeeld kan het psychische niet gelden; het kan een zeker gevoel in ons oproepen omdat het psychisch op ons inwerkt, maar daarmee geeft het land­schap zčlf nog geen psyche te zien. De mens echter, die uitgebeeld is, geeft dat wčl te zien en dan is het iets dat niet aan te wijzen is en dat slechts door een kunstenaar te beschrijven is. Het feit dat het niet aan te wijzen is, is van het grootste belang, omdat wij gemakkelijk zouden kunnen denken dat wij het nu hebben over bepaalde gevoelens, zoals pijn en vreugde, ver­driet en geluk…. Die bepaalde gevoelens zijn natuurlijk ook uit te beelden, en dat is in de kunst van de nieuwe tijd veelvuldig gebeurd. Maar dan gaat het louter over een bepaald facet van de aanwezige werkelijkheid, zoals dat ook bij het landschap het geval is. De kunst bijvoorbeeld van Jan Steen gaat in geen enkel opzicht uit boven die van zijn grote tijdgenoten die landschapschilders waren. Zij gaven ook facetten, bepaalde gesteldheden, van de aanwezige werkelijkheid, en aan die facetten kwam natuurlijk aller­lei tot uitdrukking dat van geen geringe menselijke betekenis was, maar het is niet het psychische zoals wij dat nu bedoelen. Als, in welke kunst­vorm dan ook, bepaalde gevoelens worden uitgebeeld, waarbij het dus juist om dŕt speciale gaat, dan is die kunstvorm zčlf niet psychisch.

 

Pagina 80

Het valt daarom dan ook niet te verwonderen dat juist op dit terrein van de kunst een houvast wordt geboden aan de psycholoog We kunnen deze kunstuiting daarom rustig "psychologische kunst" noemen.

De "psychische kunst" evenwel vertoont niets van dien aard, er is niets aan te wijzen dat ook maar enig verband houdt met iets concreets. Een por­tret van Hendrikje Stoffels, zoals dat in het Louvre hangt, vertoont abso­luut niets van enige emotie en er is niet vast te stellen in welke gemoeds­toestand die vrouw op dat moment is. Zelfs komen wij er niet achter wie zij eigenlijk is; door een historisch toeval weten wij haar naam en kennen wij iets van haar praktische leven, maar dat maakt bij de beschouwing van het kunstwerk niets uit.

Het enige wat uitmaakt is - voor ons - die psyche en de filosofische vraag wŕt er voor een dergelijke psyche gčldt.

Alvorens hierop verder in te gaan wijzen wij nogmaals met nadruk op het feit dat de kunstzinnige mogelijkheid, waarover we het nu hebben, als voor­waarde heeft dat de mens zichzelf herkend heeft. Dit wil nog lang niet zeg­gen wat hij wéét wie hij is en daardoor zichzelf gewňrden is…. het wil al­leen maar zeggen dat hij nu zover gekomen is dat hij kan vaststellen "ik ben er", en dan stroomt er voorlopig nog heel wat water naar de zee en nog véél meer bloed over de landen voordat hij er achter is hoe dat "er zijn" van "ik" er in de praktijk van het leven uitziet.

Hij moet daartoe geheel in zichzelf zijn doorgedrongen, en dat betekent een geleidelijk laten schie­ten van alles wat hijzelf aan bepaaldheden vertoont, en hij moet daartoe eerst ŕlles naar zichzelf toe gehaald hebben en zichzelf hebben gemaakt tot de bezitter van de gehele kosmos…. en eerst dáárna kunnen wij van hem zeg­gen dat hij “zichzelf” geworden is - overigens met alle kunstzinnige gevol­gen van dien.

De eerste kunstzinnige mogelijkheid, waarover wij nu spreken, heeft echter op zichzelf met deze gehele ontwikkeling niets uit te staan. Het "ik ben er" is voldoende. Vanaf het moment dat de mens dit van zichzelf kan zeggen geldt voor hem automatisch en voorlopig ongeweten het feit dat hij in zichzelf de gehele werkelijkheid is en hij doet dat dan ook vanzelf aan zichzelf uit­komen. Daarbij komen twee verhoudingen voor de dag: ten eerste deze verhou­ding dat de werkelijkheid een “geheel” is en ten tweede dat de werkelijkheid uit iets bestaat, welk “iets” in zijn meest gesublimeerde vorm de mens zelf is. Voorzover het over dit laatste gaat springt meteen al in het oog dat qua volledigheid van "voorstelling" of  "gegeven" de mens door niets overtroffen wordt. Hij is als laatste verschijnsel tevens het volledige verschijnsel en daarom is hij met het uitbeelden van zichzelf aan een complete opgave bezig. En omgekeerd loopt het voor zichzelf stellen van een allesomvattende opgave, kunstzinnig gesproken, noodzakelijk uit in de mens zčlf. Alles wat hier be­neden blijft is kunstzinnig minder omvattend. Dat geldt zelfs al als de mens zichzelf in een bepaalde situatie of gemoedstoestand weergeeft. Het land­schap zoals de kunstenaar dat weergeeft is minder omvattend dan de mens, maar het is weer grootser dan bijvoorbeeld het stilleven. De mens in een bepaalde toestand is minder omvattend dan de mens zelf, maar toch heeft hij weer een grotere inhoud dan het landschap. Wij spreken nu in termen van de beeldende kunsten, maar precies hetzelfde geldt voor alle andere kunsten, als wij de termen maar vertalen: de zogenaamde programma-muziek, die bepaal­de klankverschijnselen uit de natuur vertolkt - denk aan het ruisen van een beek, het kloppen van een hart, de donder en de stormwind - heeft een min­der rijke inhoud dan die muziek die bepaalde menselijke emoties weergeeft, en deze blijft weer ten achter bij de muziek die werkelijk de mens zčlf verklankt en daarbij niet de noodzaak van zekere voorstellingen of erva­ringen oproept. Zo kunnen we in alle kunstvakken graduaties aanbrengen, en dat zullen wij straks ook zeker doen, maar eerst en vooral moeten wij wel beseffen dat de meer of minder rijke inhoud van een kunstwerk zo zonder meer niet bepalend is voor de schoonheid ervan. Wij spreken thans immers louter over de vraag wŕt de mens in zijn kunst weergeeft…!


 

gescand en geplaatst 80 van de 80 pagina’s vanaf 9 december 2009

Op 15 december 2009 gescand en geplaatst de pagina’s 71 t/m 80

 

Terug naar: de Startpagina        méér artikelen van Jan Vis

Naar bladwijzers: HET WORDINGSPROCES vanaf nr. 14 ; Dierenbescherming / dierentuin(en)-aapje – geitje.? ; Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof  – zie o.a pag. 23 en 24 ; Met de “Madonna” is er iets vreemds aan de hand..! ; Moderne sex ; Het Kunstenaarschap is een toestand en géén activiteit ; behoudzucht ; Objectiviteit ; Subsidie - waardigheid – Kunstenaar - ondersteuning ; Kunst en Schoonheid een kwestie van smaak..? ; Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ; Mishandeling ; ZELFINZICHT ;

 

Naar artikelen: Het toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheďsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;  Ongewenst atheďsme- zie afl. 32 ;  Een grens te ver (Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De Islam ; Het staat in de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Is er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..?  Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ; Vrijheid van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; Samenleving, Maatschappij en Gezin ; Hoe zit het nou met god ; De kunst, het schone verschijnsel ; Filosofie van de kunst ; Een korte schets v/d MENSELIJKE SEKSUALITEIT ;
 

 

 

 

 

 

website analysis
website analysis