BESCHOUWINGEN
OVER DE KUNST
Terug naar: de
Startpagina méér artikelen van Jan Vis Naar het begin v/d voordracht
Naar bladwijzers: HET
WORDINGSPROCES vanaf nr. 14
; Dierenbescherming
/ dierentuin(en)-aapje – geitje.? ; Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof – zie o.a pag. 23 en 24 ; Met de “Madonna”
is er iets vreemds aan de hand..! ; Moderne sex ; Het Kunstenaarschap
is een toestand en géén activiteit ; behoudzucht ; Objectiviteit ; Subsidie - waardigheid – Kunstenaar
- ondersteuning ; Kunst en Schoonheid een kwestie van smaak..? ; Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ; Mishandeling ; ZELFINZICHT
;
In elk mens ligt een wereld verborgen - een wereld die
hij zich nauwelijks realiseert. Niet alleen dat hij er maar heel weinig van
weet, maar nog veel meer dat hij niet eens ontdekt dŕt
die wereld er is. Terwijl er toch, zelfs in het gewone dagelijkse leven,
talloze dingen voorvallen die regelrecht wijzen op iets dat eigenlijk niet
normaal is. Niet normaal omdat het over iets gaat dat niet zómaar te verklaren
is. Maar het merendeel van de mensen valt dat niet op; zij zijn wel vertrouwd
met het feit dat vele dingen niet te verklaren zijn, maar dan gaat het altijd
over iets dat op de een
of andere manier technisch is of wetenschappelijk en dan ligt er op de
achtergrond toch altijd het besef dat iemand anders het wčl
verklaren kan omdat hij zich in de materie verdiept heeft. En vindt een terzake kundige geen verklaring, wel, dan is het alleen
maar een kwestie van tijd en we komen er toch achter hoe de zaak in elkaar zit.
Er is, wat deze dingen betreft, een rustige zekerheid onder de mensen; zij
vertrouwen er op dat wij straks alles kunnen verklaren wat nu nog niet
verklaard kan worden.
Het technische en het wetenschappelijke is ons terrein;
wij zijn daarmee dag in dag uit bezig en wij zijn vertrouwd met de beide polen
van deze zaak: de éne pool die alles behelst wat wij reeds weten, en de ŕndere pool die het nog onbekende inhoudt. Beide polen
behoren bij elkaar zoals het begin van een weg onverbrekelijk verbonden is met
het einde van diezelfde weg. Zo zijn wij ons ook bewust van ons niet-weten.
Maar altijd gaat het over de meetbare werkelijkheid; het is steeds diezelfde
werkelijkheid waarop onze belangstelling zich richt. En het onbekende dat in
die werkelijkheid besloten ligt doet zich ook als iets onbekends aan ons voor
zodat wij geheel vanzčlf ertoe komen op onderzoek
uit te gaan.
Geheel ŕnders is het gesteld
met de werkelijkheid waarop ik thans doel; die werkelijkheid is ons helemaal
niet vertrouwd, noch voorzover die wereld eventueel
bekend voor ons is, noch voorzover hij onbekend is.
En de verschijnselen vanuit die in onszelf verborgen wereld roepen vrijwel geen
vragen in ons op. Wij aanvaarden die verschijnselen als iets dat vanzelf
spreekt zonder dat wij ook maar een moment de behoefte gevoelen eens rustig en
consequent na te gaan denken. Een mens heeft bijvoorbeeld bepaalde gevoelens
die in hem opgewekt worden door iets dat "mooi" is, maar hij komt
nooit op het idee om in zichzelf een ŕnder mens te
vermoeden, een mens die met dat “mooie” verband houdt of er misschien zelfs wel
mee samenvalt. En een mens koestert gevoelens van liefde voor een ander mens en
die gevoelens drijven hem tot een geheel ander gedrag dan het voor hem
gebruikelijke…., maar toch vraagt
hij zich niet af wat er toch in hem is dat zijn werking doet gelden buiten de
vertrouwde beredeneerbare en berekenbare werkelijkheid om. En als hij zich al
wel iets afvraagt omtrent zichzelf, dan doet hij dat nog in psychologische zin.
Hij houdt vast aan het bestaande en vertrouwde en bekende en zoekt dáárin een
mogelijke storing of afwijking. Hij blijft dus met zijn zelfonderzoek beperkt
tot die mens die hij zich verbeeldt te zijn, en daarbuiten treedt hij niet. Binnen
de grens van die "zelfverbeelding" zoekt hij in het beste geval naar
onbekende grootheden en datgene dat hij bij die onderzoekingen vindt wordt
keurig tot een systeem gerangschikt. Dat systeem heet dan wetenschappelijk te
zijn, en logisch doordacht en opgebouwd uit "objectief" vastgestelde
feiten. Zo verzint de mens voor zichzelf een psychologie, hetgeen inhoudt dat
het hele verhaal draait om de "psyche" en
de samenstelling van dat geval. Eventuele afwijkingen en storingen in die
machine zijn met behulp van de verkregen gegevens misschien te herstellen en
daartoe hebben wij dan een monteur opgeleid. Die noemen wij psychiater…., hij
sleutelt aan onze vastgelopen lagers en hij tracht ondeugdelijk goed te
vervangen zodat het geheel weer soepel kan draaien.
Pagina 2
Dit heet dan "aanpassen" en het betekent
natuurlijk een aanpassen aan een door onszelf uitgedachte structuur. Wij
hebben namelijk zčlf bedacht, aan de hand van een
aantal gegevens hoe de structuur van de mens in psychologische zin zijn moet,
maar daarbij hebben wij over het hoofd gezien dat dit hele bedenksel in het
licht staat van onze eigen levensbeschouwing. Vanuit het beeld van onze eigen
levensbeschouwing hebben wij onszelf onderzocht en zijn wij tot een constructie
gekomen waaraan een mens innerlijk heeft te beantwoorden. Natuurlijk is die
constructie niet "eenzijdig" in de banale zin van het woord. Dat was wčl het geval toen wij nog niet čcht
tot denken in staat waren; toen gold een bepaalde structuur als de enige
juiste, en elke afwijking duidde op iets dat onwaardig was en dat derhalve geen
recht had op bestaan. Het was toen mogelijk om een afwijkend mens geheel officieel
maatschappelijk uit te sluiten; hij voldeed dan niet aan de gestelde norm en
moest op de een of andere manier verdwijnen. Meestal betekende dat verdwijnen
een wisse dood zonder dat er juridisch of maatschappelijk één onregelmatigheid
aan te wijzen was. En denkt U erom: het betrof afwijkende mensen…. de zaak had
in feite niets met misdadigheid of met psychische storingen te maken. De
afwijkende levensbeschouwing, vanzelfsprekend geworteld in een andere
structuur, werd niet geduld in die tijden van onverdraagzaamheid en
dwingelandij. Uiteraard zijn het de kerken geweest die in deze
onverdraagzaamheid vooraan stonden want zij eisten de alleenheerschappij over
het innerlijk van de mensen zonder meer voor zichzelf op. De mensen werden met
alle middelen gedwongen te beantwoorden aan de voorgeschreven constructie.
Met het doorbreken van de moderne tijd lost die
eenzijdigheid zich op; de moderne tijd is onder anderč
de uitwerking van een denken dat kŕn. Wij zien de
mens die in staat is te denken - eindelijk gelukt het hem. En dan is het niet
meer mogelijk dat hij vasthoudt aan een bepaalde constructie; de één na de ŕnder vervallen de oude overtuigingen en zelfs de strengste
dogma's houden geen stand onder de aanhoudende aanvallen van het denken. Zo
ontstaat er een sfeer van verdraagzaamheid die als grondtoon heeft de gedachte
en het inzicht dat niet alleen maar die éne constructie mogelijk is - en dus
recht van bestaan heeft - maar ook allerlei ŕndere
constructies. Dŕt is het oplossen van de
"banale" eenzijdigheid; er is ruimte gekomen voor het ŕndere.
Evenwel: ook al kan nu de éne constructie naast de ŕndere bestaan, het is toch een feit dat het over
constructies gaat. En dat is ook een eenzijdigheid, want die constructie is in
ons denken ontstaan aan de hand van gegevens en wij beschikken nooit over méér
gegevens dan wij bezitten kunnen. Dat wil zeggen dat het aantal beschikbare
gegevens afhankelijk is van de sterkte van ons inzicht en die sterkte is voor
de mensheid bepaald door de tijd. Met het voortschrijden van de tijd verruimt
zich het inzicht van de mensen en daarmee vergroot zich het aantal gegevens.
Wij ontdekken steeds meer, maar op een bepaald moment in de tijd kůnnen wij niet méér ontdekken dan dat onze helderheid
toelaat. Het beeld dat wij ons van onszelf opbouwen is gebaseerd op een
maximale hoeveelheid gegevens, maar gezien over een veel langere tijd is die
maximale hoeveelheid toch maar zeer pover. En op die povere zaak bouwen wij
onze constructie, en die kŕn niet anders zijn dan
gebrekkig. Hij kan niet anders zijn dan volkomen gebonden aan onze
gebrekkigheid, aan de beperktheid van ons inzicht, en daarmee is duidelijk dat
wij toch nog met een eenzijdigheid zitten, die weliswaar zijn banale en dus
levensgevaarlijke karakter kwijt is maar daarom niet minder fnuikend is. Als
wij namelijk voor onszelf menen aan een dergelijke gebrekkige constructie te
moeten beantwoorden zitten wij wččr in een keurslijf,
ons ditmaal niet door ŕnderen opgelegd maar door onszčlf. En dat is eigenlijk nog kwalijker omdat wij ons er
nu niet meer buiten kunnen plaatsen; wij kunnen er niet meer tegen tekeer gaan….!
De
constructie die de moderne mens omtrent zichzelf voor ogen staat en waarin zijn
hele inzicht bevangen is, is het beste waartoe die mens komen kan als het over
zijn eigen innerlijk gaat. Maar daarmee is zijn aandacht nog steeds niet
gericht op een verborgen wereld. Het is hem nog steeds niet opgevallen dat er
in hemzelf iets geheel ŕnders aanwezig is, iets
waarover hij desnoods geen zinnig woord kan zeggen en waarover hij geen enkel
gegeven bezit maar dat er ondanks dŕt toch moet zijn.
En nu bedoel ik niet iets onwerkelijks zoals wij bedoelen als wij mijmerend
opmerken: “er moet toch wel “iets” bestaan” - doelend op het eventueel bestaan van een god
of van een hemel of van wat al niet, nee, ik heb het over iets dat zich telkens
weer aanwijsbaar manifesteert en dat ons toch niet op de gedachte brengt eens ŕnders over onszelf te gaan denken. Los van wetenschap en
los vermeende feiten, los zelfs van onze eigen levensbeschouwing.
Van
dit buiten alle weten en denken om zich manifesteren van die verborgen wereld
levert de kunstgeschiedenis een duidelijk voorbeeld. Er heeft namelijk met het
voortgaan van de tijd een proces plaats in de mensen, en dat proces zouden wij
een selectie-proces kunnen noemen. Dank zij dit
proces selecteert de mensheid helemaal vanzčlf en
ongewild, dat wil zeggen zonder dat de "wil" van de mensen hierbij
een rol speelt, ŕlle voortbrengselen van de kunst
zodat vanzelf het wezenlijke komt bovendrijven.
De
mensen zeggen dat kunst en schoonheid een kwestie van smaak zijn, en dan zijn zij het er tevens
over eens dat over smaak
niet te twisten valt. Daargelaten nu of wij in de grond van de zaak kůnnen zeggen dat de kunst een kwestie van "smaak" is
kunnen we toch vaststellen dat de mensen in de gaten hebben dat er over de
kunst niet te praten valt. Men kan elkaar niet van de schoonheid van iets
overtuigen en men kan elkaar niet bewijzen dat iets mooi is. En zo blijft člke beoordeling van een kunstwerk een persoonlijke
beoordeling die elke absolute bewijskracht mist. Ook als wij te doen hebben met
iemand die een bijzonder heldere kijk op kunst en schoonheid heeft is er voor
een ander mens geen enkele zekerheid; die ander kan hoogstens vertrouwen hebben
in het oordeel van zo'n heldere figuur, maar daarmee heeft hij zijn eigen
oordeel bewust terzijde geschoven. Hoe dan ook, wij als levende mensen kunnen
desnoods een glasheldere kijk op de kunst hebben, maar nooit heeft het
bewijskracht. Het is voor niemand de maat zodat een bepaald kunstwerk net zo
goed een meesterwerk als een lor kan zijn. Wie zal het bepalen….?
Geheel
anders echter loopt het als de tijd zijn werking gaat doen gevoelen; de
persoonlijke beoordelingen komen dan op de achtergrond te liggen en het is meer
een soort van “Weltgeist” die beslissen gaat. Deze
beslissingen zijn feilloos; glashelder komt de rangorde voor de dag, zonder dat
iemand persóónlijk in staat is geweest met zijn eventueel gezag invloed uit te
oefenen. De verklaring voor dit verschijnsel zullen wij nog geven, maar
voorlopig wijzen wij er op dat het
"persoonlijke" bij de beoordeling vervallen is. De beoordeling door de
mensheid op de lange duur gaat buiten het persoonlijke om; is dus niet
gebonden aan een levensbeschouwing of aan een constructie en ook niet aan een
wijze van denken.
Terwijl
niemand weet waarover het gaat en terwijl de één de ŕnder
in geen enkel opzicht kan overtuigen zijn tenslotte ŕlle
mensen het erover eens wat de hoogste voortbrengselen van de menselijke geest
zijn. En natuurlijk, veel mensen praten het maar na van anderen die gewoonlijk
al even weinig weten waarover ze het hebben….
maar vanwaar dan die algemene mening..?
Zo
geeft het "selectieproces " een duidelijke aanwijzing omtrent het
bestaan van die verborgen wereld in de mensen, een wereld, nogmaals die zeker
voor ons, moderne mensen, nauwelijks bekend is en die hoogstens bij gelegenheid
een zekere romantiek in ons wakker schudt.
Vroeger,
op school, leerden wij dat er vroeger "alchemisten"
bestonden; mensen die wij eigenlijk een beetje belachelijk vonden omdat zij met
een arsenaal van potjes en pannetjes jarenlang in de weer waren om voor de een
of andere verarmde vorst goud te maken.
Pagina 4
Zij
wreven metalen fijn en zij losten dat stof op en met weer ander stof maakten
zij mengsels totdat vroeg of laat het historische moment aanbrak dat zij met al
die potten en pannen de lucht invlogen. Er zijn oude verslagen bewaard gebleven
waarin vermeld staat dat zich bij die explosie een wolk als
een "paddestoel" ontwikkelde en dat geeft
ons, die vertrouwd zijn met de beelden van atoomexplosies wel een indruk van
het resultaat van de arbeid van zo'n alchemist.
Echter,
zoals zo vaak gebeurt met verhalen die wij van de mensen uit oude tijden te
horen krijgen: wij maken de zaak belachelijk door ze onder andere extra
primitief voor te stellen en daarbij zien wij over het hoofd wat er nu
eigenlijk aan de hand was. Bovendien, in het geval van die alchemisten, was er
de kerk en de overheid wel wat aan gelegen het ware karakter van de alchemie
te verbergen, zeker voorzover die alchemie het
lichtend voorbeeld volgde van Hermes Trismegistos,
die op zijn beurt weer ontstaan was uit de Egyptische god der wijsheid Thot.
Deze
"Hermetische" alchemie moeten we zien in het licht der gnostiek, en
dat is een licht waarin bepaald niet de dofste voortbrengselen van de
menselijke geest baden…. de
evangeliën zijn gnostisch en, in het algemeen gesproken, kunnen wij zeggen dat het gehele denken van de
oudheid sublimeerde in de gnostiek. De inzichten in de werkelijkheid die de
"gnostici" zich verworven hadden grenzen voor een weldenkend mens
heden ten dage nog aan het ongelofelijke.
Niet
te verwonderen is het dus dat de westerse kerken en overheden een uiterste aan
voorzichtigheid ten opzichte van de heren alchemisten betrachtten en dat zij
er uitermate tevreden over waren dat de gehele alchemie al spoedig nauwelijks
"Wetenschappelijk " bleek…! Weliswaar moest de latere wetenschap toegeven dat de
alchemisten enkele belangrijke dingen ontdekt hadden, zoals de fosfor, maar
veel meer waardering kon er toch niet af.
De
alchemisten gingen van de gedachte uit dat de gehele werkelijkheid opgebouwd
was uit elementaire deeltjes die op zichzelf niet tot iets anders terug te
brengen waren. Vanuit
die gedachte ligt de gedachte van de transmutatie van bijvoorbeeld metalen voor
de hand. Daarom waren het dan ook de alchemisten die voor de vorsten goud
moesten maken, want zij waren ervan overtuigd dat dit mogelijk was. Als je de
bouwstenen kon vinden en als je bij machte was mčt
die bouwstenen opnieuw samenstellingen te maken, dŕn
kon je ook goud maken. Wij weten niet of het wel eens aan een alchemist gelukt
is om goud te maken, maar wčl weten wij in de moderne
wetenschap, die op de atoomtheorie gebaseerd is, dat het kŕn.
Wij hebben het gedaan ook, maar het is niet erg praktisch om het procedé op
grotere schaal aan te wenden en dus laten wij het verder maar voor wat het is.
Van
belang is echter dat zij gelijk hadden, die alchemisten, en als U er maar čven van op de hoogte bent hoe nauwgezet en met hoeveel
geduld die mensen werkten, dan bent U er met mij van overtuigd dat het maken
van goud meer dan eens gelukt zal zijn. In kleine, onpraktische hoeveelheden
natuurlijk. Zo črg belachelijk was die gedachtengang van de transmutatie dus niet…!
Het
bovenstaande verklaart echter nog niet waarom de overheden voor de alchemisten
beducht waren en alle mogelijke moeite hebben gedaan om de gedachte bij de
mensen ingang te doen vinden dat een alchemist een oplichter was. Voor de
werkelijke verklaring hiervan vinden wij de sleutel als wij denken aan het
gnostische karakter van de alchemie.
De
gnostiek was een beschouwingswijze; de wijze waarop de werkelijkheid beschouwd
en aanschouwd werd. En dat niet alleen in "culturele" zin zoals het dčnken van een filosoof ook een beschouwingswijze genoemd
kan worden, maar ook, en vooral, in praktische zin. Dat wil zeggen dat de
gnostici er een dagelijkse praktijk van maakten zich in de werkelijkheid te
verdiepen, en zelfs dit was niet zomaar een theoretische bezigheid…. want dit verdiepen in de
werkelijkheid geschiedde langs de weg der zčlfkennis.
Pagina 5
Het
komt dus
hierop neer dat de gnostici in zichzčlf de gehele
werkelijkheid aanwezig veronderstelden en dat er om die werkelijkheid te leren
kennen niets anders nodig was dan de oefening om dat alles te leren zien. En
dus was de dagelijkse praktijk van die mensen juist dit oefenen. Eigenlijk ging
het er niet eens zo erg om of er praktische resultaten door dit oefenen op
tafel kwamen. Ze waren niet zozeer geboeid door het werkelijke kčnnen van de werkelijkheid; de verandering die zich in henzčlf voltrok tijdens het léren kennen - in zichzelf -
van de werkelijkheid was het belangrijke, om die ŕndere
mens, die zij zelf uiteindelijk bleken te zijn was het hen te doen.
Ook
de alchemisten, en ik spreek nu van de werkelijke alchemisten van het latere
West-Europa, bestreefden dat doel. Zij volgden
weliswaar een meer "technische" weg waaraan eindeloos langdurige
proeven meekwamen , maar ook zij stelden het innerlijke resultaat van hun werk
primair. Dit verklaart het onuitputtelijke geduld van die mensen: zij zaten
jaren achtereen met de hand metalen fijn te wrijven totdat zij een onbegrijpelijk
zuivere samenstelling hadden verkregen en die zuivere samenstelling werd dan
weer blootgesteld aan een bepaald licht (gepolariseerd licht) van een zekere
sterkte. Wij weten nu, wetenschappelijk, dat er dan een bepaalde straling op
de stof inwerkt; wij kunnen, met behulp van ingewikkelde instrumenten en
machines met allerlei stralingen naar believen werken. Maar die mensen hadden
dat wetenschappelijk arsenaal van mogelijkheden niet ter beschikking. Toch
werkten zij met diezelfde mogelijkheden, die langs geheel andere wegen
vrijgemaakt werden. En zij wisten nog wŕt zij deden
ook…! Zonder dat zij het wetenschappelijk wisten.
Hun
kennis droegen zij aan elkaar over doormiddel van een symbolentaal, die
natuurlijk een geheimtaal was. Alleen ingewijden konden die taal verstaan,
enerzijds natuurlijk omdat elke "vaktaal" een geheimtaal is, maar
anderzijds omdat de alchemisten niet wensten dat een buitenstaander er achter
zou komen over welke wijsheden het ging. Er zijn een aantal boeken met die
geheimtaal bewaard gebleven maar met het ontcijferen ervan maken de mensen zo'n
haast niet omdat zij nog steeds met het vooroordeel zitten dat alleen
wetenschappelijke kennis waarde heeft en dat die flauwekul van de alchemisten
in de vuilnisbak thuishoort.
De
enkele geleerden die zich wčl de moeite hebben
getroost een aantal "Hermetische geschriften" te ontcijferen zijn tot
schokkende ontdekkingen gekomen: de alchemisten namen atoomproeven…! Ja,
U leest het goed: de besten der heren alchemisten waren er precies van op de
hoogte hoe zoiets moest en nog beter wisten zij de verschrikkelijke gevolgen
van dergelijke proeven. Zij kenden de krachten die in de werkelijkheid
schuilgaan en zij wisten ook deksels goed dat het vermogen om die krachten vrij
te maken meer dan rampzalig voor de mensheid zou zijn. Daarom deden zij er op
dit punt al helemaal het zwijgen toe…
Het
resultaat van het zichzelf leren kennen is dus niet zo črg
kinderachtig. Want wij dienen wel te begrijpen dat het kunnen slagen van dergelijke
proeven vooronderstelt dat er een vlijmscherp inzicht in de werkelijkheid
aanwezig is en aangezien dit inzicht op geen enkele "empirie'; berust en
dus geheel “intuďtief” is en ontwaakt is
in iemand zčlf, moeten wij op grond hiervan toch op
zijn minst gaan vermoeden dat er met de mens iets aan de hand is. Iets waaraan
wij nooit aandacht hebben besteed….
De
moderne wetenschap haalt al haar gegevens uit de buitenwereld; uit de
"objectieve werkelijkheid" en die gegevens worden door concrete analyse
verkregen. Maar de alchemist doorschouwde zichzelf voorzover
hij zčlf de werkelijkheid is, en zo kwam hij tot
bepaalde conclusies die ook voor de objectieve werkelijkheid van kracht waren.
Dit kwam in zijn proeven tot uiting en die proeven op zichzelf waren ook weer
machtige oefeningen om tot een nog diepere doorschouwing te komen.
Want wij moeten ons inderdaad ook praktisch op het zelfinzicht instellen.
Pagina 6
Het
zich instellen op het zelfinzicht
heeft een bepaalde aanleg tot voorwaarde; niet iedereen komt zómaar op het
idee en lang niet iedereen is er toe in staat. Maar wčl
baseert de zaak zich op iets dat voor člk mens geldt
want in elk mens ligt een verborgen werkelijkheid en die verborgen werkelijkheid
is voor člk mens precies dezelfde werkelijkheid. Hier
is het persoonlijke en individuele niet meer aanwezig en hier kunnen we niet
afhankelijk zijn van een aanleg die al dan niet de aanwezigheid van die werkelijkheid
mogelijk maakt. Aanleg hebben we alleen nodig als wij die wereld willen leren kčnnen, maar die wereld zčlf is
er gewoon.
Voor
de alchemist was er de aanleg tot het "willen weten"; hij had er zijn
gehele leven voor over om erachter te komen hoe de werkelijkheid is, en, zoals
gezegd, hij vatte de zaak niet op als een werkkring waar je om acht uur ’s
morgens
moet
beginnen en tot vijf uur ‘s avonds moet doorgaan, terwijl je dan ook nog de mogelijkheid hebt om
door overwerk je ijver, en vooral je behoefte aan geld, bot te vieren.
Neen, hij vatte het op als het doel en de zin van het leven zčlf.
Voor hem bestond het leven uit het te weten komen van de geheimen van de
werkelijkheid en dus ook uit het zichzelf brengen tot een helder inzicht. In zoverre
komt de alchemist overeen met de ware kunstenaar voor wie zijn leven en zijn
kunst ook dezelfde zaak zijn. En, zoals wij in het vervolg van deze
beschouwingen zullen zien: de werkelijkheid waarmee de kunstenaar zich bezig
houdt, is diezelfde verborgen werkelijkheid van de alchemist. Zij het dan
vanuit iets anders benaderd.
Wij
hebben in europa een stroming gehad die wij de
"mystiek" genoemd hebben. De mystici waren mensen die van onze
verborgen werkelijkheid last hadden; zij konden niet onder die werkelijkheid
uit omdat die zich telkens en telkens weer aan hen opdrong. Er was alsmaar een
overheersend gevoel in die mensen en dat gevoel nam ze in beslag. Alles wat ze zčlfbewust tegenover dat gevoel stelden verbleekte en werd
onwaarachtig en de enige waarheid was die onbegrijpelijke en lichtende wereld
die zij doormiddel van hun gevoel ondergingen. Het kenmerkende van de mystiek
is het “ondergáán” van de verborgen werkelijkheid. Omdat deze werkelijkheid als
iets overheersendsen onontkoombaars en bovendien als
iets helders zonder geheimen in het gevoel van de mystieke mens verschijnt
ervaart hij haar als een hogere werkelijkheid, een werkelijkheid die goddelijk,
schoon en licht is. De godsbeleving van de mysticus is het ondergaan in de
verborgen werkelijkheid en hij gaat daarbij zčlf verloren, zijn bepaalde en tastbare
verschijning lost op in het overweldigende van het gevoel.
De mystici hebben deze beleving als een grote genade
ondervonden en zij hebben zichzelf door nimmer aflatende oefening zover
gebracht dat er psychisch en intellectueel geen belemmering meer was voor het
doorbreken van dit gevoel. De belemmering wordt door het
zelfbewustzijn teweeg gebracht, voorzover dit
zelfbewust zijn eigen normen stelt: de normen die ons ingegeven worden door
het vele dat wij weten, de normen van ons karakter en van onze geboorte en van
de geest van de tijd waarin wij leven. En juist die normaliserende werking van
het zelfbewustzijn moet wčggeoefend worden, een
opgave die werkelijk niet gering is….
De
mystieke beleving echter is uiteindelijk voor de mensen van geen waarde; men
komt, zelfs bij nauwkeurige analyse van alle beelden die in die beleving naar
voren komen, niets te weten omdat de beleving vluchtig is als een droom die ons
meesleept. Het overweldigt met de kracht van zijn helderheid en het slaat člk houvast dat wij in onszelf vinden wčg.
Om te kůnnen weten hoe het zit, want om te kůnnen zien hoe de werkelijkheid is, is het een vereiste
dat wij niet bijwijze van gevoel overweldigd worden,
maar dat wij in onszelf een rustig beeld van de werkelijkheid meedragen en ňp dat beeld kan ons zelfbewustzijn, dat bij de mysticus
een rčm op zijn beleven is, zich in volle sterkte
inzetten. Als het zelfbewustzijn zich inzet is het de sleutel tot de oplossing
van ŕlle geheimen, maar als het zich gčlden laat bevestigt het de duisternis. Met deze gelding
van het zelfbewustzijn hebben de mystici gekampt en zij waren, gezien vanuit de
Europese mentaliteit, uitzonderingen.
Pagina 7
Want
de Europeaan heeft nooit last van de verborgen werkelijkheid en hij streeft
nooit naar een goddelijke beleving en bovendien, als tegenpool van dezelfde
zaak; hij is reuze gesteld op zijn zelfbewustzijn. Hij wil dat helemaal niet wčg hebben en hij vindt helemaal niet dat het een rem is
die in hemzelf een grotere werkelijkheid belemmert te voorschijn te komen. Hij
vindt juist dat het zelfbewustzijn de enige mogelijkheid biedt om tenslotte
terecht te komen, en ŕls er voor hem ergens
een rem aanwezig is, dan is het juist iets in hemzelf dat zijn zčlfbewustzijn de voet dwars zet. Voor hem zijn de rollen
dus omgekeerd; de wereld in hemzčlf - wčlke wereld dit ook zijn mag - is een slechte werkelijkheid…. een werkelijkheid van duisternis,
natuurlijkheid en zonde.
En
met die werkelijkheid van de duisternis wil hij als het even kan niets te maken
hebben; Het is dan ook geen wonder dat hij volkomen onwetend tegenover
zichzelf staat; angstig voor manifestaties uit die duistere wereld en bij
voorbaat afwijzend tegenover alles dat zich er op baseert.
Zelfs
de mystici, die toch juist die wereld zňchten waren
een beetje huiverig want zij wisten allemaal dat naast de ervaringen van
goddelijke zuiverheid en schoonheid ook ervaringen voorkwamen die niet zo
goddelijk waren: ervaringen van een sterk erotisch karakter en ervaringen van
een vernietigend karakter. En daarmee waren zelfs de mystici niet erg
ingenomen; zij beschouwden dit dan ook als verlokkingen van het kwade en zij
beseften dat die verlokkingen nňg gevaarlijker waren
dan de verleidingen waaraan zij in het dagelijkse leven blootstonden. Wij
kennen talloze verhalen over gekwelde heiligen
en hun strijd tegen het kwade. En die strijd voerden zij omdat ook zij
Europeanen waren en nooit geheel los kwamen van hun zelfbewustzijn.
In
de oudheid lag deze zaak anders: in die dagen had niemand wat op met zijn
zelfbewustzijn. Men verwachtte er niets van en men vond het alleen maar iets
lastigs. De grote feesten waren er om eens geheel van die last bevrijd te
worden en gemakkelijk raakte men door de dans, de muziek en de wijn in extase.
Wij beschouwen die extase tegenwoordig psychologisch als een
"uitlaatklep" en dat is goed bekeken, voorzover
we tenminste op de werking ervan letten. De werking wŕs
bevrijdend, het was voor de mensen een opluchting die nog lang heilzaam
nawerkte. Maar de zaak was natuurlijk niet als een "uitlaatklep"
verzonnen…! Het was helemaal niet verzonnen en het
was een logisch gevolg van de gesteldheid van de mens uit de oudheid. Hij was
immers nog niet aan zichzelf als zelfbewustzijn toe; het zelfbewustzijn was in
hem in "ontwikkeling"; het was nog maar bezig om voor de dag te komen
en het functioneerde nog in het geheel niet. Daarom bezorgde het hem alleen
maar last. Het veranderde voor hem de werkelijkheid in iets dat hem onbekend
was en waartegen hij alleen maar bezwaren had omdat alles verscheurd was. Het
feit dat hij van nature niets op had met zijn zelfbewustzijn stond tegenover het feit dat hij met
zichzelf als “verborgen werkelijkheid” vertrouwd was. Die werkelijkheid
boezemde hem geen angst in zoals bij de Europeaan het geval is en de beelden en
symbolen uit die werkelijkheid zčiden hem iets. Maar
let U op: dit betekent niet dat hij er ráád mee wist, dat hij wist waarover het ging en wat er zich
in hemzelf afspeelde…! Van dit alles wist hij niets, het was voor hem één
groot geheim, een mysterie waarover hij niet wenste te spreken. Alle intuďtieve
wijsheid en kennis uit de oudheid is geheime kennis, die voor vreemden lees
bij voorbeeld "barbaren" - verborgen moest blijven. De waarheid is
voor de oudheid een geheim, maar mčt dat geheim is de
mens van de oudheid volkomen vertrouwd. Aan de sfeer van het mysterie geeft hij
zich zonder schroom over; ongeremd voert hij zichzelf op tot extase. En daarbij
voelt hij wčl dat
hij "buiten zichzelf" is komen te staan, maar niet dat hij
door een gevoel overwčldigd is. In levende lijve
voelt hij zich helemaal niet de verliezer, zoals de mysticus dat wčl wenste te voelen; de mens van de oudheid voelt zich in
de extase bij zichzelf thuis - eindelijk thuis…!
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
Vandaar
dat de extase voor de ouden iets heiligs was zoals bepaalde mensen met een
ziek zelfbewustzijn voor heiligen doorgingen. De epilepticus bijvoorbeeld was
in zijn ziekte een heilige; hij werd beschouwd als een ziener, een die door de
goden aangeraakt was…. Van Socrates wordt dat verteld,
en in het Russische volk heet de epileptie tot op de
dag van vandaag de "heilige ziekte". Het is geen toeval dat het bij
Dostojewski juist de heldere Vorst Mysjkin is die aan
epileptie lijdt. Een aanval wordt bij hem beschreven
als een ondeelbaar moment van volledige helderheid waarin de totale
werkelijkheid één groot en helder geheel is.
Nu
is de epileptie een ziekte en die ziekte heeft
toevallig het karakter dat hij bij sommige mensen een flitsend moment van
helderheid oproept. Van een ziekte moeten wij het natuurlijk niet hebben, maar
toch: als wij de globale sfeer van de oudheid ten aanzien van de verborgen
werkelijkheid en anderzijds het zelfbewuste vergelijken met die van europa, dan kunnen wij niet anders vaststellen dan dat het
in europa maar een groot getob is geweest. De mensen
kwelden zichzelf en anderen met een graagte die op zijn minst aan masochisme en
sadisme doet denken. En dan is er ook nog die diepingewortelde angst voor dat
wat in de mens zčlf leeft….
Het
is niet gemakkelijk om duidelijk te maken waarin de oorzaak van die angst nu
precies gelegen was. De mensen waren psychisch bang en zoiets komt gewoonlijk
niet onverbloemd naar buiten. Psychische angsten uiten zich vaak doormiddel van
hun tegengestelde: iemand die bang is doet het vaak voorkomen alsof hij
helemaal geen vrees kent en zijn gedrag is zó overtuigend dat de meeste mensen
er in geloven. Er moet al een héél vreemde situatie optreden wil hij uit zijn
rol vallen. De menselijke psyche compenseert zijn
angsten door een op dat punt versterkt zelfbewustzijn; de mens doet dat
persoonlijk, maar ook de massa doet het. En dan zien wij dat datgene dat angst
inboezemt steeds aangetast wordt zonder dat iemand toegeeft dat het daarom
gaat: het gaat altijd over wat ŕnders, er zijn altijd
ŕndere argumenten.
Wij
zien in het middeleeuwse West-Europa dat er twee dingen zijn die de volkswoede
regelmatig opwekken: ten eerste het vrouwelijke voorzover
dat niet aangepast is aan de veilige westerse normen, en ten tweede het denken voorzover dat intuďtief en menselijk gericht is. Het
vrouwelijke kreeg het te verduren onder de vlag van hekserij en het intuďtieve
denken, dat in die dagen als het massaal optrad een christelijk denken was,
onder de vlag van ketterij. Zo nauw zijn deze twee verschijnselen met elkaar
verbonden dat zij in officiële geschriften en uitspraken vaak door elkaar gehaald
werden; men vatte hekserij en ketterij onder één noemer samen, men bestreed ze
met dezelfde middelen en de straffen waren hetzelfde. Ten aanzien van de
hekserij en de ketterij kon men de volksmassa's gemakkelijk buiten zinnen
maken; in een oogwenk waren hele landstreken hysterisch en dan was er niets
veilig voor de wraakzucht van de mensen. Als een mens geconfronteerd wordt met
zijn eigen verdrongen angsten wordt hij altijd hysterisch; hij raakt in een
wanhopige bloeddorstige roes die op zichzelf ook weer compenserend werkt, maar
dan moet wel eerst alles uitgeroeid zijn.
Het
ketterse christelijke denken laten wij voorlopig voor wat het is, maar bij het
vrouwelijke moeten wij in verband met ons onderwerp wčl
even blijven stilstaan. Want de plaats die het vrouwelijke in de cultuur inneemt
is bepalend voor die cultuur inzake haar kunstzinnige uitingen. De éne tijd
verschilt hierin van de ŕndere tijd en gelijk daarmee
op verschillen de inzichten inzake kunst en schoonheid. En nergens komt dit
duidelijker voor de dag dan in West-Europa omdat dit cultuurgebied eigenlijk
onkunstzinnig is. In de cultuur van West-Europa ligt op zichzelf geen
voedingsbodem voor de kunst - ondanks dat is er in dit land een zeer rijk
kunstleven geweest. En ook tegenwoordig, in de moderne tijd, staat de kunst
hoog aangeschreven en er zijn vele kunstenaars. Wij zullen nog zien hoe wij
deze tegenspraak moeten oplossen en hoe hij zich in de kunst vertoont.
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
Pagina 9
Wij
spreken
nu over het “vrouwelijke” en doen daarbij alsof het over een grootheid gaat die wij allemaal
kennen. Natuurlijk omdat wij de vrouw kennen, hetgeen voor ons niet meer
betekent dan het feit dat wij weten dat een vrouw "er is". En ook weten wij dat de vrouw een eigen sfeer om zich
heen heeft, dat zij min of meer leeft in een geheel eigen wereld die voor ons
mannelijke denken en beoordelen bepaald niet gemakkelijk te doorgronden is. Die
ondoorgrondelijkheden bij elkaar noemen wij dan het vrouwelijke. Maar in feite
heeft het vrouwelijke een véél diepere betekenis en dat blijkt al onmiddellijk
als wij ons eens ernstig gaan afvragen wŕt het
vrouwelijke nu eigenlijk is. Het merkwaardige feit doet zich namelijk voor dat
wij met het voor ons gebruikelijke denken voor een muur komen te staan. We
kunnen er niet doorheen. Er is geen enkele methode te bedenken die onze
pogingen om achter de juiste stand van zaken te komen met succes bekroont. Het
is opvallend dat zelfs de psychiater, die zich toch met het innerlijk van de
mensen bezig houdt, gewoonlijk niet verder komt dan tot een aantal verhoudingen,
of gestoorde verhoudingen, die allemaal liggen op het terrein van oorzaak en
gevolg. Maar dŕt terrein is in wezen mannelijk omdat
het denken in oorzaken en gevolgen vanzelfsprekend vooronderstelt dat het
eerste iets ŕnders is dan het tweede. Voorondersteld
is dus dat datgene dat als oorzaak van iets aangemerkt moet worden lňs staat van datgene dat het gevolg is, terwijl ar alleen
maar een zekere verhouding tussen die twee dingen bestaat waardóór het eerste
als "oorzaak" kan gaan optreden van iets dat met het tweede gebeurt.
De werkelijkheid voorzover zij doortrokken is van
“causale verbanden” is de werkelijkheid die mannelijk is. Met deze
werkelijkheid, waarvan wij desnoods ook niet weten wat zij behelst, komen wij
voor de draad als wij ons in het vrouwelijke verdiepen en wij bemerken
doorgaans niet eens dat wij in člk geval met een
niet-vrouwelijke materie bezig zijn. De beroemde psychiater en cultuur-vorser
Jung is dat tenminste nog wčl opgevallen en daarom
heeft hij dan ook bedacht dat wij het vrouwelijke langs geheel ŕndere wegen moeten zien te begrijpen en om althans iets
daarvan te leren doorgronden heeft hij zijn aandacht gericht op de mythen uit
de oudheid.
Hij
ontdekte steeds weerkerende beelden die tot zijn niet geringe verbazing in
dromen en mijmeringen van moderne vrouwen en mannen ook voorkwamen. En dat
terwijl met zekerheid was vast te stellen dat die mensen van die oude beelden
niets afwisten. Er ging dus voor Jung een geheel andere wereld open en in die
wereld bleek de vrouwen het vrouwelijke - wŕt dit
dan ook zijn mocht - wel degelijk te passen. De hemel klaarde meteen al in die
mate op dat er zich nu veel verschijnselen die de moderne vrouw vertoont lieten
verklaren…!
De
wereld van de oorzaken en de gevolgen is niet de wereld van het vrouwelijke.
Het vrouwelijke zčlf is nergens door veroorzaakt en
er komen uit haar geen gevolgen voort. Niets is het gevolg van het vrouwelijke omdat
er buiten het vrouwelijke niets is waaraan en waarin het vrouwelijke iets kan
veroorzaken. Er is dus in de werkelijkheid niets dat lňs
is van het vrouwelijke, in die zin dat er iets is dat tot het vrouwelijke in
een zekere verhouding kan staan. Dat "iets" bestaat niet los van het
vrouwelijke; het bestaat alleen “in” het vrouwelijke. En dat “iets” in het vrouwelijke staat tot een ŕnder "iets" in het vrouwelijke in een verhouding
die causaal kan zijn. Maar dat gaat het
vrouwelijke zčlf niet aan.
Wij
zullen dit nog tegenkomen als wij straks de verhouding tussen de schoonheid en
de kunst zullen uitdiepen. Er is namelijk een belangrijk verschil tussen de
schoonheid op zichzelf en het kunstwerk dat op een zeker moment door de mens
gemaakt wordt.
De
vrouw, die op de aarde rondwandelt, vertegenwoordigt het vrouwelijke; dit
vrouwelijke is dus de basis van haar bestaan. Het is de grond van haar leven en
het is niet, zoals wij meestal menen, een sfeer die aan haar méékomt zoals de
geur aan de bloem meekomt. Er komt wel allerlei aan de vrouw méé en dat kunnen wij natuurlijk iets "vrouwelijks" noemen ter onderscheiding
van bijvoorbeeld datgene dat aan de man meekomt, maar over deze dingen gaat het
nu niet.
Pagina 10
Deze dingen
kunnen uit van ŕlles bestaan en voor de één kan het
weer nčt iets anders liggen dan voor de ŕnder. Zo zijn er mensen die koken uitgesproken vrouwelijk
vinden terwijl er vele anderen zijn die het nu juist weer mannelijk vinden
omdat een goede kok altijd een man is. Dit zijn allemaal dingen waarover de
meningen kunnen verschillen; zelfs bekijkt de éne cultuur deze dingen ŕnders dan de andere cultuur. Dat kŕn
ook allemaal omdat het over meekomende zaken gaat. Maar het vrouwelijke dat wij
bedoelen is géén meekomende zaak, het is juist de essentie….
De
vrouw vertegenwoordigt iets, zij spiegelt iets ŕf, en
datgene dat zij afspiegelt is het "karakter" van de werkelijkheid.
De
werkelijkheid is één geheel. Buiten dat geheel is er niets denkbaar
en zouden wij toch iets buiten dat geheel kunnen bedenken, dan zou ook dŕt binnen de werkelijkheid vallen. Behalve de
werkelijkheid is er niets. Dat wij dit feit met het begrip "geheel"
aanduiden heeft een betekenis waarop wij helaas moeten wijzen omdat wij moderne
mensen het volkomen ontwend zijn over deze dingen na te denken. De betekenis
van het begrip "het geheel" is deze dat wij beseffen en inzien dat in
dat geheel ŕlles met ŕlles samenhangt.
En die samenhang is niet zonder meer een uiterlijke samenhang zoals de ene
weegschaal van de balans "samenhangt"
met de
andere
weegschaal van de balans, neen, het is een innerlijke samenhang zoals wij die
terugvinden in het levende organisme. Het levende organisme is een bijzondere
samenhang omdat elk afzonderlijk deel geheel verweven is met alle andere
afzonderlijke delen. Het uitvallen van één van die afzonderlijke delen
betekent de ondergang van ŕlle delen. Geen deel is
los te maken van de andere , en als wij dit toch doen dan hebben wij inderdaad de afzonderlijke delen in handen, maar het
organisme is er niet meer. Het levende organisme wordt gedood als wij de
innerlijke samenhang verbreken. En wij verbreken die altijd als wij desnoods
maar één van de delen isoleren want dat éne deel hangt niet zomaar met een páár
andere delen samen, maar met ŕlle delen. Een
verbreking betekent dus ŕlles verbreken.
Deze
gedachte moeten wij verbinden met ons begrip “het geheel”, en dan zien wij dus dat de werkelijkheid één en al
samenhang is en dat er niets is dat er uitgedacht kan worden zonder het geheel
te schaden. Dit nu, dit samenhangen van alles met alles, is het karakter van de
werkelijkheid en dit karakter noemen wij "vrouwelijk" omdat het de
vrouw is die dit afspiegelt. Voor haar valt er niets buiten de samenhang en
dus geldt voor haar ook niet de “uitwendige” verhouding van oorzaak en gevolg
waarover wij zo even spraken.
Het
gehele denkpatroon van de West-Europese en de moderne mens is vreemd aan het
vrouwelijke, zowel voorzover wij over het vrouwelijke
nadenken en trachten het te begrijpen als voor het vrouwelijke zčlf. Dat wil zeggen: voor de vrouw zčlf.
Dit betekent helemaal niet dat zij met het moderne denken en met het
wetenschappelijke denken geen ráád zou weten: wellicht weet zij er, menselijk
gesproken, méér raad mee dan de man, wiens terrein het is. Omdat zij namelijk
toch, zij het zonder dat zij zich daarvan bewust is, een zekere afstand tot
dat denken bewaart juist omdŕt het haar vreemd is. De
man doet dat niet; hij komt er niet toe - zelfs niet in zijn gevoel - zijn
eigen denken te relativeren. Zijn ziel en zijn zaligheid heeft hij
er aan verpand en er bestaat voor hem niets anders dan
dat. En voorzover hij bij gelegenheid afstand neemt
is het niet tot zijn denken zčlf, maar tot de methode
die hij in dat denken volgt en tot de resultaten die het oplevert. Dus: hij
twijfelt of hij wel foutloos gedacht heeft, of het wel klopt wat hij zegt, maar
hij komt er niet toe tot dat denken zčlf enige
afstand te nemen. Hij is niet meer zoals Prediker, die het uiteindelijk toch
maar tot de "ijdelheden" rekende…!
Er
is geen enkele reden om van de vrouw te zeggen dat zij met het moderne denken
niet uit de voeten kan. Maar er is ŕlle reden om te
zeggen dat het niet bij haar pŕst voorzover
zij het vrouwelijke afspiegelt.
Pagina 11
De
feiten tonen zowel het één als het ŕnder aan: er zijn vrouwen die tot geweldige denkprestaties
zijn gekomen. Prestaties die in geen enkel opzicht onderdoen voor die der mannen. En ook als het gewoon “zomaar”
over de moderne opvattingen
en denkbeelden gaat doen de vrouwen niet voor de mannen onder. Maar anderzijds
is het opvallend dat bij die vrouwen bij wie het moderne denken in grote mate
toch past het “vrouwelijke” gewoonlijk včr te zoeken is. Zelfs dat vrouwelijke
dat alleen maar aan de vrouwen “meekomt” missen
we maar al te zeer…. Hoe positief
men desnoods ook over de vrouwelijke activiteiten in onze wereld moge denken,
een ieder voelt toch wel enig bezwaar ten aanzien van de al of niet uiterlijke
vrouwelijkheid. En dit bezwaar komt voort uit onze intuďtie die zegt dat de
wereld van oorzaken en gevolgen, de wereld van de causaliteit, vreemd is aan
het vrouwelijke. Want het samenhangen van de gehele werkelijkheid, het
vrouwelijke dus, in niet geboeid door de vraag wŕt er
dan zoal samenhangt en ook niet door de vraag hoe het allemaal samenhangt,
slechts één ding is van belang: dŕt het samenhangt.
Ook dit zullen wij in de kunst telkens tegenkomen als de artiesten erover twisten
wat in hun vak wčl en wat niet is toegestaan om te
doen terwijl dan telkens blijkt dat de grote meesters bij voortduring de "regels" overtreden en zo
tot nieuwe mogelijkheden komen, die dan weer op hun beurt aanleiding worden tot
vakkundige twistgesprekken. Maar het ráákt de muze niet wat er wel en niet mŕg; de samenhang is het enige waarmee het kunstwerk staat
of valt.
Als
wij nu die samenhang eens nader bezien dan komen wij tot de volgende conclusie:
een samenhang die is zoals hij in de werkelijkheid is, namelijk een organische
samenhang van ŕlles met ŕlles,
is de enige denkbare juiste of zuivere samenhang. Meer zuiver dan zó is niet te
verzinnen omdat ŕlles er in betrokken is in ŕlle denkbare inwendige verhoudingen. Dit toppunt van
zuiverheid in de samenhang is datgene dat wij "schoonheid" noemen. Of
wij deze schoonheid nu in onze geest als een of ander beeld zien, of dat wij
deze schoonheid vóór ons zien in de vorm van een kunstwerk, doet nu even niet terzake: schoonheid is de aanwezigheid van een zo hoog
mogelijk opgevoerde zuivere samenhang, als het gaat over de kunst. In abstracto
is de zuivere samenhang natuurlijk niet “zo hoog mogelijk opgevoerd” want daar
is hij zonder meer zuiver. Maar met dergelijke abstracties hebben wij
eigenlijk niet te maken; zij gelden slechts als een intuďtief aangevoeld doel
voor de kunstenaar, die toch maar moet zien in zijn werk de zaak zo hoog
mogelijk op te voeren. Te lang hebben wij in ons denken over kunst en
schoonheid gemikt op de grote abstracties en daarbij hebben wij menig praktisch
en regelrecht voor de hand liggend verschijnsel over het hoofd gezien. De
kracht bijvoorbeeld van de beeldende kunstenaar ligt niet in de abstracties, de
ideeën, maar simpel in de "lijn" en wij zullen nog zien wat daaronder
verstaan moet worden. De kracht van de componist ligt niet in zijn vermogen
grootse en daverende symphonieën te schrijven, maar
in het "motief " en ook dat zullen wij bespreken. In ieder geval
hebben wij hier te doen met eenvoudige en voor de hand liggende voorwaarden
voor de schoonheid in de kunst, terwijl de denkers en de kenners zich altijd beijverd
hebben de grootse ideeën aan te prijzen. En nu zeg ik niet dat een grootse idee
niet waardevol zou zijn, maar ik zeg dat het als norm voor de schoonheid een
maatstaf is die niet alleen niet toereikend is, maar zelfs bedrieglijk. Die
maatstaf deugt niet…!
Overigens
moeten wij nog iets aan de zuivere samenhang bedenken; iets dat toch niet
zonder belang is. De werkelijkheid namelijk "is er" en dat is een
feit dat altijd geldt. Automatisch ziet de mens dit want het is een zichtbare
werkelijkheid. Maar de samenhang is géén zichtbare
werkelijkheid: We kunnen het een "verhouding" noemen. Hij is
er wel, die samenhang, maar je ziet hem niet zómaar. Er is ten eerste de
mens, en dus zelfbewustzijn, voor nodig om hem te kůnnen
zien, en ten tweede moet de mens persoonlijk tot het zien van dat onzichtbare
in staat zijn.
Pagina 12
Hieraan
is te bedenken dat het zien van de
volledige samenhang en dus ook het ondergaan van de schoonheid een zaak is die
in de mensen ligt en die niet hier of daar aanwijsbaar in de werkelijkheid
aanwezig is. Het begrip schoonheid is gekoppeld aan de mens. Het is voor de
mens een "ervaring" van iets, namelijk de ervaring van de zuivere
volledige samenhang! En deze ervaring komt noodzakelijk op een persoonlijke
wijze voor de dag, terwijl de zaak waarover het gáát, die samenhang, niet
persoonlijk is. Een belangrijke consequentie hiervan is het feit dat de kunst
een voor iedereen verstaanbare taal spreekt zonder dat die taal enig bepaald
woord of bepaald beeld of bepaald geluid of zelfs maar een bepaalde vorm van
node heeft. Het ligt zó scherp dat een kunstwerk dat een toelichting vereist
omdat het op zichzčlf geen duidelijke taal spreekt
als werkelijk kunstwerk mislukt is. We zien in de moderne kunst vele
voorbeelden van werken die op allerlei manieren toegelicht worden. Men doet
het dan voorkomen alsof dit de zeggingskracht van het kunstwerk bevordert;
alsof het de zaak tot op een nog grotere hoogte opvoert…. maar het is alleen maar een schrijnend blijk van onvermogen. Er
wordt wel iets opgevoerd, maar dat is alleen maar de intellectuele kant van de
zaak. En het intellectuele is nu net niet de taal van de kunst.
Sommige
kunstvormen zijn samengesteld; zij bedienen zich van meer dan één medium. In
het lied bijvoorbeeld zien wij een samengaan van het woord en de melodie en in
de opera is hieraan zelfs nog de handeling toegevoegd. Bij het toneel is er ook
de handeling čn het woord en bij het ballet is er de
beweging en de handeling. Deze samengestelde kunstvormen echter behoren niet
tot de bovenbedoelde mislukkingen. We hebben het woord reeds gebruikt: hier is
sprake van een “samengaan” van het één met het ŕnder.
Zij behoren bij elkaar zonder dat de één nodig is om de ŕnder
te verduidelijken. Bij een samengestelde kunstvorm geeft het éne medium niet de
verklaring van het ŕndere maar beide zijn tezamen
elementen van de taal van die kunstvorm. En die taal is weer verstaanbaar
buiten elke bepaaldheid om. De schoonheid van een lied bijvoorbeeld kunnen wij
ook en even intens ervaren als wij de woorden van dat lied niet kunnen
verstaan. Trouwens: op de een of andere manier verstaan wij ze toch al weten we
helemaal niet wat er letterlijk gezegd wordt. De verklaring voor dit
verschijnsel ligt alleen maar in de schoonheid zčlf
omdat ons gevoelen van die schoonheid het ervaren is van de volledige samenhang
in en van de werkelijkheid zčlf.
Wij
gebruiken hier het woord "ervaren", en dat doen wij niet voor niets,
want wij willen niet het risico lopen dat er mensen zijn die denken dat het
"kennen" van de volledige samenhang al voldoende is om een oordeel te
kunnen vellen over kunst en schoonheid. Zoals alles kčnbaar
is, is ook de samenhang dat. Er is een mogelijkheid om over de samenhang van
alles te weten en theoretisch is het mogelijk om er alles over te weten. Het is
immers een samenstel van verhoudingen die meetbaar zijn. En dus is het één met
het ŕnder te vergelijken en zo kunnen we tot
"kennis " omtrent de totale samenhang komen. En
deze kennis is zakelijk want het gaat over de "zaak" zonder dat wij zčlf op enigerlei wijze meespelen. Maar in verband met de
schoonheid spreek ik hier uitdrukkelijk over het ervaren; wij spelen er
namelijk volledig zčlf in mee. Maar dat gaat buiten ons zelfbewustzijn om; het laat zich
in ons gelden als een gevoel waarop onze wil geen invloed kan uitoefenen. Of
wij het nu wčl willen of niet willen, dat gevoel is
er en het laat zich op geen enkele wijze uitschakelen. Zoals de zangbodem van
een vleugel meetrilt met de trillingen van de snaren, zo voelen wij in onszčlf de samenhang van de werkelijkheid, en het dringt
tot ons door dat wij dat voelen. Dat is het ervaren. Het gevoel en, naar
aanleiding daarvan, het ervaren, is er altijd; een mens in wie dit niet
aanwezig is is niet denkbaar en zelfs geen enkel
dier, ja, geen enkel organisme is denkbaar zonder dit gevoel. Het
mee-samenhangen met de gehele samenhang is een wezenlijk kenmerk van het
organisme, het is de essentie van het leven….
Het
ligt voor de hand dat deze gedachte ons, moderne mensen, verbaast en zelfs
ongeloofwaardig voorkomt. Maar wat zijn wij dan ook voor mensen? Als wij alleen al eens zien hoe wij zčlf
met de natuur omgaan, hoe wij de dieren behandelen alsof zij helemaal niets met
het leven te maken zouden hebben. Wij bestaan het om dieren ziek te maken, te
treiteren met injecties en electrische schokken, om
te zien hoe lang het duurt eer zij van ellende dood gaan of krankzinnig worden…. uit naam der wetenschap natuurlijk.!
En hoe wij ter lering en vermaak de dieren in een dierentuin opsluiten en er
dan nog heilig van overtuigd zijn dat zij het daar goed hebben. Wij staan daar
te kijken naar de intimiteiten van de apen en wij vinden die dieren dan
schaamteloos, terwijl het niet in onze beschaafde hoofden opkomt om onszčlf kapot te schamen dat wij van die intimiteit getuige
willen zijn. Zo'n dier heeft niet eens de kans zichzelf te zijn; hij kŕn zich niet terug trekken, iets wat hij in de natuur wčl doet. Elk dier voelt zijn eigen intimiteit wel degelijk
als een intimiteit aan en gedraagt zich daarnaar en de enige die dit niet door
heeft is diegene die ŕlles meent te begrijpen en die
in feite helemaal niets van het leven begrijpt. In het wonderschone boek van Tijl Uilenspiegel, dat Charles de
Coster schreef, komt een tafereel voor waarin het zoontje van Karel V, die
fijne en ó zo beschaafde Philips, een aapje op een brandstapel heeft verbrand. Karel
staat naar de smeulende resten te kijken en is ontstemd, maar de geestelijke
die erbij is ziet een groot voordeel in de zaak: de infant zal een "groot
ketterbrander" worden…! Daarvan hebben zelfs wij niet terug, maar dacht U dat
wij zachtzinniger met de dieren omgingen? Wij maken het nog veel bonter en wij
zijn al zozeer wetenschappelijk afgestompt dat het ons niet eens meer ráákt om
dieren gek en ziek te maken en te folteren tot zij eindelijk sterven. Tijl
Uilenspiegel had als kind een vogeltje gevangen en het in een kooitje
opgesloten. Toen zijn vader Klaas dŕt zag werd hij
woedend en hij zei tegen zijn zoon: “Wat zoudt gij ervan denken als ik U eens in een kevie stak”.
Gelukkig
hebben wij de dierenbescherming - als het maar
even kan zorgen wij ervoor dat er geen mishandeling van een dier kan plaats vinden. Maar
heeft U zich nooit afgevraagd wat wij ons eigenlijk wel verbeelden als wij de dieren willen beschermen? Zullen wij de dieren kunnen beschermen als wij zelfs niet eens weten
waar de dieren thuishoren. Laat staan dat wij aanvoelen dat met een psyche te
maken hebben, een psyche die vol gevoel is en die
noodzakelijk elke bemoeienis van de zijde van de denkende mens - of die bemoeienis nu "bescherming" heet of "mishandeling" -
ervaart als een kwelling, als een lichamelijke en psychische druk waaraan hij
met geen mogelijkheid ontkomen kan. Want hij kan niet tegen ons op en hij heeft
geen uitzicht omdat hij niet zelfbewust is. Er overkomt hem een onvoorstelbaar
leed zonder dat het zelfs maar tot hem doordringt wat er aan de hand is. Wij
zijn mensen en wij kůnnen dat leed kennen als wij er
maar eens toe kwamen om het gevoel in onszelf werkelijk tot een ervaring te
laten worden. Het gevoel is het samenhangen met de samenhang en dat gevoel
ervaren wij. Maar dank zij ons zelfbewustzijn dringen wij die ervaring wčg. Wij willen dat niet en wij zijn bang voor die
werkelijkheid. Maar een dier, en de gehele levende werkelijkheid is die zaak
door en door en spiegelt dat zelfs ŕf. Want vanwaar
anders de schoonheid van een boom of een plant of een dier? We zien er iets van
schoonheid aan en dat is echt niet zómaar. De gehele levende werkelijkheid
spiegelt de samenhang, en dus het vrouwelijke - de schoonheid - ŕf, en omdat die gehele levende werkelijkheid, behalve de
mens, zómaar zichzelf is geldt de schoonheid er ook feitelijk voor.
Wij
zijn niet meer vertrouwd met dergelijke gedachten.
Wij zijn ver van huis. Wij kunnen er alleen maar enigszins inkomen als wij het
allemaal haarfijn uitgelegd krijgen. Vanuit onszelf merken wij niets al gaat
alles om ons heen kapot. En daarom zal ik het maar uitleggen….
Om
een antwoord te vinden op de vraag wŕt wij ervaren
als wij het samenhangen van onszelf met de gehele samenhang voelen moeten wij
erachter zien te komen wat er in onszelf aanwezig is. Die “verborgen
werkelijkheid”, waarover wij in het begin van dit boek repten moet verklaard
worden; wij moeten de aanwezigheid ervan aantonen en ook zien
duidelijk te maken welke werkelijkheid dit is.
Daartoe
moeten wij onze aandacht vestigen op het "wordingsproces", want alleen als
wij dáárvan de quintessens begrijpen kunnen wij
inzien dŕt er iets in de mens - en in het algemeen:
het organisme - ligt dat op een eigenaardige manier levend is en dat zelfs,
kwalitatief gesproken, de bron en drijfveer van ons leven is. Misschien is het
gerechtvaardigd om van "de ziel" te spreken of ook van de "psyche"….
maar dit is niet zeker omdat beide begrippen in de loop der tijden dermate
beladen zijn geworden dat niemand er meer het fijne van weet. Iedereen verstaat
er dan ook wat anders onder en daarom is het gevaarlijk een dergelijk begrip te
hanteren; ieder moet maar voor zich uitmaken hoe hij de verborgen werkelijkheid
noemen wil of waarmee hij haar in zijn denken wil identificeren.
Dat,
van ieder persoonlijk, het doen en laten verloopt zoals het verloopt is
gelegen in die verborgen werkelijkheid, of, nauwkeuriger gezegd: is gelegen in
de mate waarin de verborgen werkelijkheid als helder beeld in iemand naar voren
komt. Naar gelang de helderheid van dat beeld is de kwaliteit van ons
persoonlijke leven, dwars door ŕlle omstandigheden
heen en dwars door onze eigen persoonlijkheidsstructuur. De één heeft dit karakter
en de ander heeft dat karakter, maar de mogelijkheden van die verschillende
karakters worden allemaal overheerst door datgene dat de verborgen
werkelijkheid ons ingeeft langs de weg van het gevoel en ons ervaren daarvan….
De
werkelijkheid is eeuwig in beweging en doordat dit zo is heeft er in de
werkelijkheid een proces plaats. Sommigen noemen dat proces een "verdichtingsproces",
anderen spreken van het proces van het "ineengeraken"
en weer anderen van een "vertragingsproces". Voor al deze termen is
iets te zeggen, maar van gewicht is natuurlijk dat wij weten wŕt er gebeurt - dan kunnen wij altijd nog zien hoe wij het
zčggen. De eerste belangrijke denk-conclusie is deze
dat de werkelijkheid is opgebouwd uit enkelvoudigheden. Dit leiden wij af uit
het feit dat alles om ons heen samengesteld is. Die
samenstellingen zijn te splitsen, zonder dat we hiermee echter eeuwig voort
kunnen gaan. Tenslotte komen wij uit bij een deeltje dat niet meer te splijten
is. Dat deeltje is dan niet meer samengesteld, en daarom kunnen wij het een "enkelvoudigheid" noemen. Het voert in
het bestek van dit werk te ver om uitvoerig te verklaren waarom eeuwig
voortgaande splijting niet denkbaar is en ook lichten wij niet toe waarom dat
enkelvoudige deeltje alleen maar beweeglijk kan zijn. De lezer moet maar zien
dat hij er zčlf een bevredigende verklaring voor
vindt, ňf hij moet afgaan op zijn intuďtie. Hij kan
er ook een van onze vorige werken op naslaan…!
Een
beweeglijke enkelvoudigheid is er niet alleen; hij gaat vergezeld van
een oneindig groot aantal andere beweeglijke enkelvoudigheden. Omdat het
bestaan van de éne enkelvoudigheid onmiddellijk het bestaan van de ŕndere betekent is er een betrekking tussen die twee.
Daardoor gaat de beweeglijkheid van de éne enkelvoudigheid die van de andere ŕfremmen. Het is dit ŕfremmen dat
van de twee op elkaar betrokken enkelvoudigheden - en natuurlijk van ŕlle andere - een "verschijnsel" maakt. We kunnen
zeggen dat de enkelvoudigheden gaan "samenklitten" , maar daarbij
moeten wij wčl voor ogen houden dat zij nooit hun
eigen beweeglijkheid geheel kwijtraken; zij verliezen aan elkaar een gedeelte
van hun beweeglijkheid. Die aan elkaar verloren beweeglijkheid echter is niet
opeens wčg maar blijft als "energie" in het
verschijnsel aanwezig. Later, als de wording zover gevorderd is dat het ŕnorganische verschijnsel plaats maakt voor het organische,
komt deze “energie” weer voor de dag in de vorm van "leven".
Pagina 15
Dat
"leven" komt van binnenuit
want de aan elkaar verloren beweeglijkheid was binnen in het verschijnsel
bewaard gebleven.
Nu
gaan wij die zaak van de “inwendige beweeglijkheid” eens nader bekijken en
stellen ons daarbij het volgende voor:
twee enkelvoudigheden hebben tezamen dat hele proces doorgemaakt. Zij hebben
steeds meer beweeglijkheid aan elkaar verloren en zijn als samenstelling
alsmaar minder beweeglijk geworden . Op het moment "X" hebben zij een
reeks momenten achter de rug en al die momenten zijn bewaard gebleven in de
inwendige beweeglijkheid. Dus: het
verschijnsel van het moment "X" heeft alle verschijnselen van de momenten
vóór het moment "X" in zich. En dat is dan in de vorm van energie,
of, bij het organische verschijnsel, in de vorm van “leven”.
Als
wij ons nu het laatste verschijnsel indenken dan is daarin
aanwezig, in de vorm van "leven”, de gehele werkelijkheid zonder één
uitzondering.
Het
laatste verschijnsel is de mens, en hij houdt de gehele werkelijkheid in. Die
werkelijkheid ligt in hem, zómaar vanzčlf…! En die werkelijkheid lééft in hem.
Die is niet uit te schakelen en ook niet in te schakelen. En daarvan kennen
wij de aanwezigheid als ons "bewustzijn".
Hierbij
zijn enkele kanttekeningen op zijn plaats, en wel als eerste deze: gewoonlijk
verstaan wij onder ons bewustzijn datgene "waarvan wij ons bewust
zijn". Maar dat is in dit verband niet juist, want van het bovenbedoelde
bewustzijn zijn wij ons helemaal niet bewust. Wij weten er geen zinnig woord
over te zeggen. Het is voor ons volkomen duister. Slechts enkele flarden, hier
en daar, zijn verlicht en omtrent die dingen hebben wij kennis, van die dingen
weten wij ŕf. Gewoonlijk zonder dat wij enig verband
tussen die flarden zien. Het zčlfbewustzijn is ons
"ŕfweten" van het totaal van die flarden
die voor ons al of niet een compleet geheel vormen. Hierover zullen wij
natuurlijk nog uitvoeriger spreken, want voor het goede verstaan van de kunst,
dat wil zeggen: van de vraag wŕt kunst nu eigenlijk
is en wŕt ervoor geldt, is het noodzakelijk te
begrijpen hoe die zaak van het bewustzijn en het zčlfbewustzijn
in elkaar steekt.
Een
tweede kanttekening is deze: het
"bewustzijn" zoals wij dat hierboven beschreven hebben, bevat de
gehele en complete werkelijkheid - als het tenminste over de mens gaat. Op een
beweeglijke, energetische, maar niet concrete manier ligt die werkelijkheid in
onszelf. Welke merkwaardige verhoudingen en mogelijkheden en toestanden er ook
in de concrete werkelijkheid voorkomen, altijd liggen die verschijnselen
duister en (meestal) ongeweten verborgen in het laatste verschijnsel dat de
mens is. Het is beslist noodzakelijk dat wij ons trachten te realiseren,
natuurlijk zonder te weten waarover het precies gaat, welk een onvoorstelbare
oneindigheid dat is. En ook, want wij zijn toch allen mensen, welk een enorm
geheim daar in onszčlf besloten ligt. Alle moeizaam
door de wetenschap opgelichte sluiers lagen reeds in ons verborgen,
"gerangschikt" in de juiste zuivere verhoudingen en zonder dan ook
maar één wanklank. En, wat nog het meest frappante is: in ieder mens ligt die zaak precies hetzelfde. Niemand kan in dit
opzicht anders zijn dan een ander, niemand kan begaafder zijn dan een ander en
niemand is méér dan een ander. Voor iedereen is het precies dezelfde
werkelijkheid die daar ligt en er zijn geen verschillen. Is het een wonder dat
de mensen van de gnostiek, die zich immers juist met die wereld bezig hielden,
er zo de nadruk op legden dat wij allen één zijn en dat wij elkaar allemaal
verstaan kunnen en dat er geen verschillen zijn die ons scheiden…! Het zich verdiepen in onszelf levert
onherroepelijk het éénzijn met alle mensen op. Het
levert op wat wij in de ware zin van het woord “communisme” plegen te noemen.
En
wat hebben de West-Europese denkers, bijvoorbeeld Kant, zich afgetobd met de
vraag wŕŕr de éne mens en de ŕndere
mens samenkwamen…! Men dacht de zaak
tenslotte maar omhóóg en ontwikkelde zo een transcendent stelsel. Daar ergens,
hoog boven elke ervaring lag iets dat voor alle mensen gemeenschappelijk was.
Slechts langdurige studie en zčlfverloochening zouden
voor de mensen enig begrip inzake dit transcendentale kunnen opleveren.
Pagina 16
Het
spreekt vanzelf dat de denkers čn hun navolgelingen zich diep en ernstig bewust waren van het
feit dat zij met iets puur geestelijks te doen hadden…. een zaak die niet voor
Jan en Alleman was weggelegd. Een zaak die met respect benaderd diende te
worden want lang niet iedereen was hiervoor intelligent genoeg…!
En,
wat ook črg belangrijk is: met het transcendentale was de intellectuele basis gelegd voor
eindeloze wetenschappelijke speculaties inzake de geestelijke en morele
gesteldheid van de mens en ook en vooral speculaties inzake de mogelijkheden
tot "opvoeding" van de massa. Immers, de denkweg naar boven is een weg langs
wetenschappelijk vast te leggen begrippen die zich aan een ieder als
"waar" laten bewijzen ook al slaan ze nergens op.
En
zo'n bewijsbare zaak is aan de mensen te leren…. dat is een kolfje naar de hand van de moderne mens. Hij rept dan
ook niet voor niets over het "begrip bijbrengen voor…." en dan is de verhouding zo dat de gestudeerde mens aan de
domme massa uitlegt hoe het zit met de sociale verhoudingen tussen de mensen
van nu en straks, en hoe het zit met de kunst en wat de bedoelingen waren van
de grote zonen der muzen. Al die intellectuele bakerpraatjes zijn terug te
brengen op de leer van de transcendentie, op de leer van de boven de ervaring
staande geestelijke eenheid van de mensen. Dat deze leer en de uitgroeisels
daarvan de kern van het moderne denken vormen wordt wel heel duidelijk door de
moderne wetenschappelijke, en dus officiële, filosofie bewezen. Wij zullen
hierover stellig nog meer zeggen - thans wijzen wij er alleen maar op.
Ten
derde nog dit: in člk organisme is bewustzijn
aanwezig, geen enkel dier en geen enkele plant zijn daarvan uitgezonderd. Want
in de gehele organische wereld is de inwendige energie tot leven gekomen en bij
elk organisch verschijnsel, van het micro-organisme tot en met de mens, is er
deze situatie dat het voorgaande levend aanwezig is. Maar dit voorgaande is
natuurlijk voor bijvoorbeeld een mens-aap véél en
véél meer dan voor een micro-organisme, omdat de mens-aap
aanmerkelijk later op de weg van de wording verschijnt. Deze geringere
"inhoud" van het bewustzijn naarmate wij verder op de "wordingsweg” teruggaan
ervaren wij mensen als primitief, en dat is er
zeker van te zeggen als wij mensen maar nooit menen het recht te hebben op
grond van die primitieve inhoud het bewustzijn zčlf
weg te cijferen. Al is er dan bij de zogeheten "lagere" organismen
een primitieve inhoud, tňch is er bewustzijn, en dat
is nčt zo actief en nčt zo
reëel als bij ons. Zelfs moeten wij toegeven dat het bewustzijn in de planten-
en dierenwereld "heilig" is vergeleken bij het onze omdat wij vanuit datgene dat wij van onszelf weten - of menen
te weten - van ons bewustzijn een onverteerbare ratjetoe maken. In feite is
het géén ratjetoe, maar wij springen met onze gevoelens en onze ervaringen,
die uit het bewustzijn voortkomen, zó idioot om dat wij eigenlijk helemaal
niet meer over ons bewustzijn kunnen spreken omdat het nergens in ons leven
gelding heeft…. Al is ons bewustzijn
óók gaaf, er blijkt in de praktijk weinig of niets van. De overige organische
wereld echter is in die dingen wčl gaaf, omdat er
daar geen weten-over-zichzelf voorkomt. Er is dus niets dat de zaak kan verbuigen.
De neerbuigende houding van de meeste mensen ten aanzien van de
"natuur" is derhalve volkomen misplaatst. Het enige dat wij met recht
van de natuur kunnen en mogen zeggen is dit dat het in de natuur allemaal primitiever
is dan bij de mens. Kwalitatief gesproken echter is de natuur er beter aan toe
dan de mensheid, die zich tot op de dag van vandaag deerlijk misdragen heeft.
Hiermede bedoel ik geen “terug naar de natuur” uit te roepen en nog minder bedoel
ik “liefde voor de natuur" te propageren, want dat zijn allemaal
verstandelijke kreten die betrekking hebben op bepaalde verhoudingen en
toestanden in de natuur die voor ons, mensen, eventueel tot een zakelijk
voorbeeld kunnen dienen. Niets in de natuur is ons een voorbeeld, behalve de
ongereptheid van het natuurlijke bewustzijn….
Pagina 17
Als
wij over "het leven" spreken, dan hebben wij het in de grond van de zaak
over niets anders dan over de inwendige energie die bij het organisme actief
geworden is, terwijl diezelfde energie bij het anorganische verschijnsel nog
"latent" of passief is. En met die actief geworden energie komt de
inhoud van het verschijnsel, voorzover het gaat over
datgene dat qua wordingsproces “voorbij” is, als een energetische zaak te
voorschijn. Dit energetische aanwezig zijn is iets dat beweeglijk en vluchtig
is, maar het is geen helderheid zonder meer. Het licht van een lamp is helder,
en die helderheid ervaren wij natuurlijk, maar die vluchtige beweeglijkheid van
het lamplicht heeft verder geen betekenis. Het is gewoon: licht….
De
vluchtige beweeglijkheid van het bewustzijn echter is er een die wel een
betekenis in zich draagt. Daar is namelijk het "beeld" van de
werkelijkheid. Zoals in een heldere spiegel alles wat om ons heen is
weergegeven wordt, precies in de juiste verhoudingen en volkomen
"echt", terwijl het toch een spiegelbeeld is dat op zichzelf geen
enkele realiteit heeft, zo ligt in ons bewustzijn de gehele werkelijkheid:
volkomen čcht zonder dat er iets niet aanwezig is,
terwijl het toch geen realiteit is.
Maar
wij kunnen niet zonder meer in die spiegel kijken, of, beter gezegd: wij kijken
wel in die spiegel, maar wij zien nauwelijks iets. Wij zien hier eens wat en daar eens wat en wij herkennen
niet wŕt wij zien. Het samenhangen van ŕlles met ŕlles, zoals dat
natuurlijk ook in het spiegelbeeld aanwezig is, ontgaat ons al helemaal, en
dit wordt zelfs sterker naarmate de mensen verder zijn gekomen op de weg van
hun ontwikkeling. Tenslotte ziet men zelfs helemaal niets meer, behalve dan
een onvoorstelbare hoeveelheid min of meer lukraak bij elkaar geveegde details.
In deze moderne tijd zijn wij wel zo ongeveer zover gevorderd dat het tot de
grote uitzonderingen behoort als iemand een meer of minder heldere kijk op het
gehele spiegelbeeld blijkt te hebben. Wat normaal is, en dus algemeen voorkomt,
is een enorme hoeveelheid samengeraapte details waarvan het ordelijk
gerangschikt zijn, soort bij soort, uitmaakt of iemand in ons besef al dan niet
"wetenschappelijk” is. Wij noemen dit gewoonlijk niet zo omdat het “wetenschappelijk zijn” zo innig met ons leven en onze levensbeschouwing
verweven is dat wij vanzelfsprekend intelligentie toeschrijven aan iemand die
"goed kan leren", dat wil zeggen: iemand die een goed ontwikkeld
vermogen heeft om de veelheid van willekeurige details te rangschikken. Wij
vinden dus dat intellect hetzelfde is als datgene waarmee men wetenschap
bedrijft en wij kunnen ons eenvoudig niet voorstellen dat het met dat intellect
ook nog wel eens ŕnders zou kunnen zitten. Een geslaagd
mens is een mens die veel feiten in zichzelf ordelijk heeft weten te
rangschikken; een geslaagd mens is dus een “wetenschappelijk” mens.
Nu
is het inderdaad een feit dat een dergelijk mens in onze wereld
"slaagt" want wij zijn voor zoiets allemaal gevoelig, maar, indachtig
het bovenstaande, kunnen ons wel eens afvragen of wij er niet beter aan doen de
intelligentie van een mens af te meten naar de mate waarin hij helder het
spiegelbeeld ziet. Als wij ons eens éven in het hiergezegde
verdiepen dan moeten wij toch toegeven dat het vermogen om het spiegelbeeld te
zien voor een mens véél belangrijker is dan het vermogen om losse details uit
het beeld te verzamelen en die naar vorm en grootte systematisch op te bergen…! Dit laatste doet denken aan de
verzamelaar die alleen maar belang heeft bij vele en uitzonderlijke dingen die
hij keurig aan de muur spijkert, diep gelukkig met zijn prachtige verzameling…! Het is geen vriendelijke opmerking,
maar toch moet het ons van het hart dat de moderne mens een geboren
"verzamelaar" is, en dat hij daarmée blijk geeft van een treurige
leegheid in het hoofd. Iemand die van een legpuzzle
de stukjes naar vorm, grootte en kleur rangschikt en in een kaartsysteem
onderbrengt zonder zich ooit af te vragen welke voorstelling er eigenlijk op
de puzzle voorkomt…. , zó iemand verklaren wij voor gek. Maar als wij zčlf ons gehele leven lang precies hetzelfde lopen te doen, en
daarbij ook nog, vlak voor onze voeten, een onvoorstelbaar leed veroorzaken, dŕn valt het ons niet op.
Pagina 18
Wij
vinden dat volkomen normaal. Nu is het "bij elkaar rapen" van de
werkelijkheid inderdaad een normale fase in de ontwikkeling van de mensen en zó
gezien is het verklaarbaar dat het absurde van de situatie niet opvalt, maar
toch…. we zijn in de praktijk van
ons leven allemaal mčnsen en voor ons allen geldt de
ongedeeldheid van het spiegelbeeld. Dat voelen wij, desnoods op de achtergrond,
allemaal; maar wij luisteren nooit naar dat gevoel en zo komen wij er nooit toe
de zaak eens wat te relativeren. En dat zou toch, voor ieder van ons, een
heilzame werking hebben. Het zou ons wat ŕfhouden van
het al te gejaagde leven; wij zouden inzien dat ons gedoe met ons werk, hoewel
het natuurlijk ernstig gedaan moet worden, ook weer niet zó gewichtig is dat
wij er ons leven voor wegcijferen - welke neiging praktisch iedereen heeft. Er
zou wat weldadige rust in ons complexe gewriemel komen en dat is, niet in de
laatste plaats voor onze gezondheid, van groot belang. U moet er maar eens op
letten dat ŕlle godsdiensten en religies een moment
van relativering in zich hebben, een moment van afstand-nemen van het gedoe, en
zonder dat wij ons geroepen voelen voor de godsdienst een lans te breken,
moeten wij toch vaststellen dat het te betreuren is dat met rationaliseren van
de godsdienst dat rustgevende moment komt te vervallen. Zonder dat wij nog in
staat zijn er iets anders voor in de plaats te stellen. In veel jonge mensen
voert dit dan ook tot wanhoop en tot een vlucht in de verdovende middelen.
Want de zaak is dat de mens zijn kijk op het spiegelbeeld, al is het nog zo'n
doffe kijk, niet kŕn missen.
Hij
kŕn niet afgesloten zijn van het wezenlijke.
Nu
spreken wij over iets dat een mens "niet kan missen" en dan maakt het
de indruk dat het hier gaat om een of andere afhankelijkheid die helaas een van
de onvolkomenheden van het menselijk ras is. Maar het gaat niet om een
onvolkomenheid en zelfs mogen we niet van afhankelijkheid spreken. Want het
gaat om een grootheid die absoluut is en zonder die absolute grootheid is het
menselijke leven géén "leven", wij kunnen het dan "bestaan
" noemen - ter onderscheiding, en ook om een aanknopingspunt te vinden met
een wat meer ouderwets denken waarin tussen "leven" en
"bestaan" een duidelijk onderscheid gemaakt werd. Een onderscheid
overigens dat zich niet erg goed laat verdedigen. Want: of er wordt met "bestaan" bedoeld dat het alleen maar
gaat om het in stand houden van zichzelf en dan moeten wij er op wijzen dat člk organisme, inclusief de mens, in wezen niets anders
doet dan zich zelf in stand houden en dan is "het bestaan" geen
tegenstelling tot het leven, ňf er wordt mee bedoeld dat de dieren niet verder komen dan het bestaan
en dat een mens daar bovenuit moet zien te komen. En in dit geval is het leven
der dieren niet goed beoordeeld.
Geen
enkel leven, van ongeacht wčlk organisme, is mogelijk
zonder bewustzijn. Dus zonder het spiegelbeeld. Waar leven is, is het
spiegelbeeld automatisch aanwezig en, met uitzondering van de mens, is het de
norm waarnaar de intelligentie zich richt. Alleen bij de mens richt de
intelligentie zich niet direct op het spiegelbeeld, dat een harmonisch en
ondeelbaar geheel is, maar op datgene dat "in" dat beeld te zien is.
En dat komt doordat er aan zijn intelligentie een dimensie toegevoegd is. Laten
wij die dimensie voorlopig "het kennen" noemen…. dan is dit "kennen" de verstoorder van de kosmische,
dat wil zeggen: de vanzčlf kosmisch ontstane, gang
van zaken.
Het
"kennen" vervreemdt de mensen van hun eigen spiegelbeeld terwijl zij,
om te kunnen “leven” juist met dat spiegelbeeld vertrouwd moeten zijn. En zo
bedoelen wij het als wij zeggen dat de mens die absolute grootheid niet kan
missen. Het leven kŕn zonder dat eenvoud niet. Het
leven kan wel zonder een geliefde die ons ontvallen is en nog veel
gemakkelijker kan het leven zonder de auto, de televisie, de ijskast - allemaal
dingen die wij menen ook niet te kunnen missen. Als zoiets er niet meer is, of
als een geliefde er niet meer is, móet het leven verder en eigenlijk staat er
daaraan niets in de weg.
Pagina 19
Zouden
wij desondanks tňch vinden dat er iets aan in de weg
staat, dŕn is dat een onvolkomenheid onzerzijds.
De
moderne mens is de mens die een tamelijk hoge graad van ontwikkeling bereikt
heeft. In hem is het "kennen” zelfs zover doorgevoerd dat het voor hem
tenslotte nog het enige is dat van wezenlijk belang is. Die mens is het toppunt
van vervreemding en aan hem is alles ongerijmd. Hij zit met een hele massa
problemen waarvoor hij onmogelijk de oplossing kan vinden terwijl hij niet in
de gaten heeft dat al die problemen uit zijn eigen ongerijmdheid voortkomen.
Hij ziet niet dat er in feite helemaal geen probleem is, noch in de
samenleving, noch in de maatschappij, noch op wetenschappelijk en technisch
gebied. De wereldhonger is geen probleem, want er zou geen honger zijn als de
moderne mens niet zo ongerijmd was. En dit is geen "als", al gebruiken wij hier dit woord, dit is een keihard
en duidelijk te constateren feit. Ook de moderne mens weet in zijn hart hoe
hij onmiddellijk de honger op kan heffen en hij weet ook dat er genoeg te eten
is op de wereld, maar zijn ongerijmdheid ligt hierin dat hij de oplossing toch
zoekt op de weg die ook voor hem een doodlopende weg gebleken is. Hij blijft
vasthouden aan datgene dat “het kennen” hem geleerd heeft…. En zo is de moderne wereld een krankzinnige wereld en de moderne
mens is een krankzinnige en verscheurde mens wiens technische vermogens in geen
enkele verhouding staan tot zijn menselijke vermogens.
Alle
menselijke vermogens zijn gegrond in het bewustzijn; de in ons
verborgen werkelijkheid is de gehele werkelijkheid die
harmonisch in ons ligt en er is werkelijk niets dat hierbuiten valt.
Zelfs het “edele” en het "verhevene"
en het
"schone" is dáár aanwezig. Hoezeer ook door alle eeuwen heen de wijzen
en de denkers naar boven gewezen hebben en ons daar het "vaderland van de
idee" hebben voorgetoverd en hoezeer wij er zčlfs ook van overtuigd zijn dat er uit ons duistere innerlijk
niets goeds kan voortkomen, wij houden toch deze ketterse gedachte staande dat
het allemaal diep binnen in onszčlf ligt en dat er
daarboven geen enkele verhevenheid aanwezig is.
Er is
daarboven helemaal niets aanwezig. Vanuit de helderheid, die volgens ons toch
de mens siert, komt niets schoons naar voren en vanuit ons intellect wordt er
geen enkele waarheid op tafel gelegd. De enige schoonheid en de enige waarheid
ligt in de verborgen werkelijkheid, die het spiegelbeeld van de čchte werkelijkheid is en juist daarom voor ons mensen,
dank zij de verborgenheid, schoonheid en waarheid bevat. De werkelijkheid zčlf bevat
dergelijke zaken niet; er is daar niets van alles wat wij er aan beleven. Dat
wat in ons tot een beleving wordt komt allemaal uit de verborgen wereld.
Schoonheid is in de werkelijkheid geen schoonheid en waarheid is in de
werkelijkheid geen waarheid.
Ketters
is het bovenstaande omdat wij geleerd hebben ons bewustzijn te verfoeien; we hebben geleerd dat daar lage driften
heersen en dat het daar natuurlijk en duister is. En als
wij wat meer geleerd hebben is ons ook ter ore gekomen dat die duistere
driftwereld binnen in ons een vrouwelijke wereld is, één en al sexualiteit en wellust….
Het is de wereld van het bloed, het is moeder aarde, donker en verslindend als
een dampend vochtig moeras. En als wij nňg meer
gelezen hebben kennen wij ons bewustzijn als de grote hoer die alles in zich
opneemt en voor wie geen enkel moeizaam door ons opgebouwd onderscheid stand
houdt. De duivel woont in dat moeras en de heksen uit vroeger dagen plukten
daar hun kruiden waarmee zij werkelijk ŕlles konden
betoveren. Het is een diepe put en er binnen heerst een inktzwarte duisternis…. Wij hebben geleerd dat wij met de
heldere straling van ons intellect aan deze poel van verlokkingen weerstand kunnen
bieden en als ons intellect daartoe niet toereikend is kunnen wij de hulp van god
inroepen want hij heeft bij voorbaat alle duisternis overwonnen - zij het ook
niet zonder moeite.
Kortom: die verborgen werkelijkheid is een
verafschuwde werkelijkheid; hoe kan daar de schoonheid en de waarheid liggen…?
Pagina 20
Voor
ons, moderne mensen, is dat eigenlijk een heel probleem, veel meer nog dan voor
de ouderwetse Europeaan die zijn geloof in god had en die eventueel ook nog in
het bestaan van een hel en van een duivel en van engelen geloofde. Want het
merkwaardige feit doet zich voor dat juist die onzinnige bedenksels van duivels
en engelen en dergelijke meer een menselijke realiteit zijn dan de streng
wetenschappelijke zekerheden waarmee wij tegenwoordig het leven te lijf gaan.
En toch heeft de wetenschap gelijk als zij vaststelt dat al die dingen niet
bestaan en niets anders zijn dan hersenschimmen. En ook heeft de moderne mens
gelijk als hij genoeg heeft van de poespas van de kerkelijke rituelen; als hij
die boel als onzin van zich ŕf werpt - als
vooroordelen, bijgelovigheden en sprookjes. Die dingen zijn natuurlijk ficties,
maar anderzijds is het een schrijnend teken van grove oppervlakkigheid van ons
hedendaagse denken als wij er niet toe komen ons af te vragen vanwáár die
ficties sinds mensenheugnis in ons leven, voelen en
danken een rol hebben gespeeld. Want het spreekt vanzelf dat er voor dergelijke algemeen voorkomende
verschijnselen een grond moet zijn. Het moet črgens
vandaan komen en die bron moet algemeen menselijk zijn.
Nu
moeten wij goed de bedoeling onder ogen zien: het gedoe over duivels en engelen
heeft onze belangstelling niet omdat dŕt allemaal
onzin is, maar op de steeds weerkerende "beelden" moeten wij letten.
Want die beelden vinden hun oorsprong in ons bewustzijn en zij zijn als het
ware "symbolen" oftewel "gestalten" van wezenlijke
verhoudingen in en van de werkelijkheid. En hierom lag het voor de ouderwetse
mens eenvoudiger zich in zichzelf als bewustzijn te verplaatsen omdat hij er
via die op zichzelf onzinnige gestalten contact mee had. Op de een of andere manier waren het voor hem
realiteiten die hem concreet naar diepere regionen voerden.
Het
gaat er nu niet om of de ouderwetse mens van dit alles iets begreep; over het
algemeen was hij doodsbang voor die verschijnselen der duisternis. Die angst
ging zover dat het niet eens een huzarenstukje was om iemand te “beheksen” en
hem zo de dood in te jagen. Vooral uit de Europese middeleeuwen zijn er van
dergelijke praktijken talloze bekend. Men jaagde in die dagen op heksen, die
natuurlijk niet bestonden in strikte zin, en die anderzijds wel degelijk
bestonden omdat er nu eenmaal mensen waren die met die gestalten uit het
verborgen bewustzijn ráád wisten. Dat bewustzijn was in alle onbegrip en in
alle angst toch veel meer een realiteit voor de mensen dan tegenwoordig het
geval is. Zeggen wij dus enerzijds dat het hoog tijd werd dat de mensheid eens
van die gevaarlijke onzin verlost werd, anderzijds wordt het hoog tijd dat wij
ons eens in de achtergronden van die onzin gaan verdiepen om weer enigszins
contact met onszelf te krijgen.
Toch
moet ik nog een waarschuwing laten horen: wij kennen tegenwoordig de wetenschap
van de "psychologie" en zelfs zijn wij
al zover gekomen dat wij de "dieptepsychologie" kennen. In deze laatste
wetenschap gaat het er om de structuren in het diepste van ons bewustzijn te
leren kennen. Maar al begint het tegenwoordig te dagen wat onze "verborgen
werkelijkheid " betreft, toch mogen wij in het verband van onze
beschouwingen niet denken dat we daarmee een stap verder komen. Op zichzelf
heeft - natuurlijk! - de dieptepsychologie een grote waarde, al was het alleen
maar vanwege het feit dŕt sommigen van ons zich ertoe
gezet hebben diep “in” de mens te kijken om daar de verklaring voor vele uiteenlopende verschijnselen te vinden. Zo langzamerhand
kunnen we daar ook niet meer omheen….
Maar
wat wij hier doen is niet het uitvorsen van structuren en dus van verhoudingen tůssen factoren, maar wij trachten "het beeld"
terug te vinden om zo de vraag te kunnen stellen: wat geldt er voor dát beeld.
En naarmate wij antwoorden zullen vinden gaan wij nog scherper kijken en
ontdekken zo een nog fijnere tekening in dat beeld. Filosofisch gezien moet ons
streven er op gericht zijn een zo verfijnd mogelijke tekening van "het
beeld" voor ogen te krijgen, en dat is niet de vraag naar een
"structuur'; want een structuur bepŕlen wij al
als wij maar twee factoren in handen hebben.
Pagina 21
In
die "tekening", die zo verfijnd mogelijk is, ligt alles op maat. Dit
kan niet anders omdat die "tekening" het beeld geeft van de
werkelijkheid, en de werkelijkheid is volmaakt. Deze laatste stelling, namelijk
dat de werkelijkheid "volmaakt" zou zijn, zal zo zonder meer niet door iedereen bevestigd worden -
alleen al door het feit dat de meesten van ons nooit iets anders gehoord hebben
dan de opvatting dat alles tekort schiet en gebrekkig is. En, daarmee
samenhangend, is ons altijd voorgehouden dat er maar één volmaakt genoemd kan
worden, en dat is uiteraard "onze lieve heer". Alleen god is het
volmaakte principe en de rest van de werkelijkheid kan hoogstens in het licht
van die volmaaktheid komen te staan als "het koninkrijk" tenslotte
gekomen is. Te zeggen dat de werkelijkheid op zichzelf volmaakt is en dat die
volmaakte aangelegenheid bovendien nog in člk mens
aanwezig is, is derhalve wel een beetje bout in de ogen van de mensen.
En
toch is het eigenlijk een heel simpele zaak; zó simpel dat wij moeite hebben
hem te zien. Het moet dan ook ineens door ons heen flitsen zonder dat daarbij
nu zoveel denkwerk te pas komt. Als wij namelijk onder de werkelijkheid
verstaan: ŕlles dat aanwezig is in de oneindige
uitgestrektheid en dat alles uiteraard in de onderlinge verhoudingen die er
zijn, dan kŕn het niet anders zijn of die zaak is in
zichzelf precies zoals hij zijn moet.
Het
is zelfs niet mogelijk om van "goed" of "fout" te spreken omdat
beide kwalificaties iets ŕnders nodig hebben om te
kunnen gelden - maar dat andere is er niet als wij het over de gehele
werkelijkheid hebben. Buiten die gehele werkelijkheid is er niet nog iets. Maar
iets is "goed" of "fout" in vergelijking met iets anders -
het geeft niet welke norm we hierbij hanteren. Voor datgene dat “in” de
werkelijkheid aanwezig is kunnen we altijd kwalificaties aanleggen want er
is altijd "iets anders" aanwezig waartegen we iets vergelijkenderwijs
kunnen afzetten. Bij de werkelijkheid zčlf gaat dit
niet op.
Afgezien
echter van het feit dat wij niet van "goed" of "fout"
kunnen spreken moeten wij als in een flits inzien dat een fout in de
werkelijkheid als zodanig niet denkbaar is. En dus is het ook niet denkbaar dat
er iets fout zit met het "beeld" van diezelfde werkelijkheid, dat in
onszelf verborgen ligt. Het is natuurlijk wčl
mogelijk dat er in onszčlf factoren schuilen die onze
beoordeling van dat volmaakte beeld vertroebelen, maar dat verandert niets aan
de zaak zčlf die hier in het geding is. Het is zelfs
zo dat er in člk mens noodzakelijk van die
vertroebelende factoren aanwezig zijn, en die vertroebelende factoren spelen in
de gehele ontwikkelingsgeschiedenis van de mens een overheersende rol. En de
bakermat er van is in het zelfbewustzijn gelegen…. maar daarover zullen wij nog wel spreken.
Als
het nu gaat over het "beeld" van de werkelijkheid zelf en dan bovendien
nog opmerken dat die "tekening" zo verfijnd mogelijk moet worden naar
filosofische maatstaven althans - dan is er hier weer volop gelegenheid tot
misverstanden. Want dat "verfijnd" zijn van die tekening is een
begrip dat wij gewoonlijk niet verstaan. Wij denken namelijk dat het betekent
dat er zoveel mogelijk onderdelen van de structuur van de zaak naar voren
moeten komen. Wij denken dat het moet zijn als een schilderij waarop zoveel
mogelijk concrete dingen voorkomen zodat we met de loupe
erbij kunnen nagaan wŕt er allemaal te zien is. Wij
denken dat verfijning betekent: de werkelijkheid die opgebouwd is uit zó kleine
onderdelen dat het is alsof wij door de microscoop kijken….
Maar
dit alles betreft het begrip "verzameling"; het gaat over de hoeveelheid
bepaaldheden, en die in hun specifieke bepaalde verhoudingen, en dan geldt niet
het begrip "verfijnd", maar het begrip "gedetailleerd". Een
schilderij kan verfijnd zijn en het kan gedetailleerd zijn - het eerste is een
waarborg voor schoonheid, maar het tweede niet. Meestal levert het tweede een
grote dorheid en doodsheid op, behalve bij een enkele geniale uitzondering,
zoals Pieter Breugel er een was…!
Pagina 22
Bij
Pieter Breugel is het opvallend dat in een schilderij de sfeer tot op grote
diepte doorgaat: als wij namelijk een vierkante centimeter uit een schilderij
nemen is de sfeer daarvan nčt zo sterk als bij het
gehele schilderij het geval is. Nemen wij een nog kleiner stukje, dan geldt
hetzelfde. En dat geldt ňngeacht de voorstelling op
dat kleine stukje, want als wij dáárvan uit zouden gaan, dan zouden wij ons
bezig houden met het "detail". De meeste mensen doen dat: zij nemen
één poppetje uit het geheel en kijken dan in hoeverre daarvoor geldt dat
"alles er op en er aan" zit. Is dat poppetje dan nog uiterst
volledig, dŕn noemen zij het verfijnd. Maar het
beoordelen van de verfijning van een kunstwerk vraagt niet een onderdeel van de
"voorstelling" van dat kunswerk , maar een
willekeurig stukje uit het schilderij zčlf. Zomaar
een stukje. En dit komt er in de praktijk op neer, dat wij de zaak eens van
dichtbij bekijken, en dŕn nagaan of er nog iets te
zien is.
Eigenlijk
is het allemaal een zaak van "spanning". De werkelijkheid kunnen wij
beschouwen als één groot spanningsveld, en het merkwaardige van dat
spanningsveld is dit, dat het nergens aan zichzelf gelijk is. Er is geen plekje
in de kosmos of het verschilt qua spanning van ŕlle
andere plekjes. Overal is spanning - we zullen later zien wat dit precies betekent
- maar nčrgens is die spanning gelijk. We kunnen
zeggen dat de zaak eindeloos "genuanceerd" is. En dit “genuanceerd” zijn
is iets geheel anders dan het meer of minder talrijk aanwezig zijn van kleinere
of grotere verschijnselen.
De
verschijnselen zijn en blijven "bepaalde dingen" met een zeker uiterlijk
en een zeker gedrag en een zekere samenstelling, maar voor de
"nuancen" geldt dat niet. Voor dat begrip komt de
"bepaling" niet in aanmerking.
En
nu gaat het over die "nuancen" als wij spreken van verfijning, die zo
hoog mogelijk moet worden opgevoerd wat betreft het beeld dat wij van de
werkelijkheid in ons dragen. Niemand kan precies zeggen wat er in dat beeld qua
bepaaldheid te zien is, maar als de verfijning ervoor
is gaan gelden is toch de gehele werkelijkheid in onszelf duidelijk geworden.
En, nogmaals: dat is dan niet een werkelijkheid die een optelsom van bepaaldheden
is, een optelsom van "zekere dingen", maar het is een werkelijkheid
die een geheel is van ŕl het mogelijke.
Dit
wordt ons wellicht wat duidelijker als wij het volgende bedenken: niemand van
ons kan zeggen hoe het er op een andere bewoonde planeet uitziet. Want niemand
van ons is daar geweest om de "bepaaldheden" aldaar in ogenschouw te
nemen. Maar toch kunnen wij wčl nagaan hoe het er
daar uit móet zien, en dan tekenen wij een planeet die nčt
zo genuanceerd is als de onze. Te zeggen is dat er dezelfde grondprincipes voor
gelden en dat er van daaruit een genuanceerde tekening is te geven. Die
tekening mist alle bepaaldheid, alle meetbaarheid en elk bepaald uiterlijk,
maar hij geeft toch precies weer hoe het daar moet zijn…. Ik weet wel dat er in het huidige denken een sterke neiging tot
controleerbaarheid is: men wil dat elke stelling of hypothese aan het concrete
verschijnsel getest kan worden, met als uiteindelijke norm dat alles als
"onwaar" vervalt dat zich niet op die manier laat verifiëren. Maar
dat is kortzichtige onzin, die al onmiddellijk door de mand valt als wij ons
realiseren dat zelfs ons logische denken buiten člke
verificatie valt. Niemand kan de logica van het denken aantonen; wij voelen die
logica allemaal op de een of andere manier aan zonder zelfs maar een schijn van
aantoonbaarheid…!
Er
zijn zóveel dingen die wij blijken te weten zonder ooit maar in staat te zijn
geweest in concreto te testen… en dat geldt voor die waarheidslievende
wetenschapsmensen ook. Juist de essentie van de werkelijkheid is niet te
testen: de liefde is niet door
metingen en waarnemingen te bevestigen of te ontkennen, de schoonheid al
evenmin. Ons gedrag is niet te testen op zijn waarheidsgehalte, enzovoort.
Bladwijzers: Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof – zie o.a pag. 23
en 24 ;
De
moderne wetenschapsman
dus zal het ernstig in twijfel trekken als wij zeggen zeker te weten hoe de
werkelijkheid er uit ziet, en daarin heeft hij volkomen gelijk, want vanuit
zijn meetbaarheidsprincipe kunnen we ook niets weten - hij weet alleen niet dat
hij datgene dat hij wčl weet óók niet weet.
Het
verfijnde beeld van de werkelijkheid, in onszelf, is dus een beeld dat
"opgebouwd" is uit nuancen. En dat zijn subtiele spanningsverschillen
in het geheel. Deze spanningsverschillen komen in de kunst op velerlei wijzen
tot uitdrukking, maar eerst moeten wij, de hoofdconsequenties uit het
voorgaande trekken….
We
hebben gezegd dat we ons er op moeten toeleggen het beeld van de werkelijkheid,
dat in ons ligt, zo verfijnd mogelijk te zien. Dit is de eis die de filosofie
stelt aan degeen die zich geroepen voelt te
filosoferen. Diezelfde eis echter geldt ten aanzien van de kunstenaar; ook hij
geeft in zijn werk een beeld van de werkelijkheid, en dat beeld dat in zijn
werk gestalte krijgt heeft hij in zichzelf gezien. Beiden, de filosoof čn de kunstenaar, gaan dus van hetzelfde uit en beiden,
gaan vanuit dat uitgangspunt aan het werk om tot een resultaat te komen dat
een ŕfspiegeling is van die zaak die bij het
uitgangspunt aanwezig was. Dat wat er tijdens het "werk"
gebeurt is bij
kunstenaar en filosoof iets anders, terwijl er ook in het kunstenaarschap
wezenlijke verschillen bestaan: de één immers maakt er een tekening van (de
schilder en de tekenaar), de ŕnder maakt er een beeld
van (de beeldhouwer), terwijl een derde het omzet in klanken (de componist);
een vierde in een verhaal (de romanschrijver). Dan kunnen ook nog de sfeer (het
gedicht) en de beweging (het ballet) gegeven worden. Maar ondanks het feit dat
bij een ieder de gang van zaken anders is, is in wezen precies hetzelfde aan de
orde. En voor al die gevallen geldt de eis van de verfijning, die overigens ook
bij iedereen weer anders naar voren komt afhankelijk van de persoonlijkheid
van de betreffende kunstenaar. Hierover komen wij later nog uitvoeriger te
spreken als wij ons in de kunstenaars zčlf gaan
verdiepen.
Eerst nog even dit: het is gebruikelijk om een
onderscheid te maken tussen de kunstenaar en de filosoof. Niemand weet precies
waarom wij dat doen maar men voelt er over het algemeen dit in aan dat de
filosoof eigenlijk een wetenschapsman
is in tegenstelling tot de kunstenaar die wij meer als een gevoelsmens
beschouwen. Nu zit er in deze zienswijze een grond van waarheid, maar het is
toch beter om de hele zaak zonder meer als fout van de hand te wijzen. Dat de
kunstenaar louter een gevoelsmens zou zijn is niet waar, en de filosoof is in
geen enkel opzicht een wetenschapsman.
Wij kunnen dit gemakkelijk nagaan als wij bedenken wat de betekenis is van het
"zien" dat in onszelf plaats vindt. Dat "zien", dat steeds
verfijnder moet worden. In dat “zien” spelen namelijk twee factoren een rol.
Twee factoren die beide even belangrijk zijn en die nooit zonder elkaar
mogelijk zijn. Zij zijn tegelijk werkzaam en “doorweven” elkaar - om het zo
maar eens te zeggen - geheel en al. De ene factor is de “schoonheid” en
de andere is de “logica”….
Natuurlijk zijn dit woorden, en die woorden zijn, zoals altijd met woorden het
geval is, in dit geval het "meest toepasselijk " . Als wij hetzelfde
betoog in een ŕndere belichting voeren gebruiken wij
weer andere woorden voor precies hetzelfde geval. De werkelijkheid laat zich
namelijk van oneindig veel kanten benaderen en telkens komen er weer ŕndere begrippen voor dezelfde situatie voor de dag. Waarom
dit zo is laten wij nu maar rusten - het zou ons tever
van ons onderwerp voeren, terwijl het straks toch ter sprake komt als wij de
verschillende mogelijkheden van kunst en filosofie nader bezien.
Thans
hebben wij dus te doen met de schoonheid en de logica. Het woord schoonheid
doelt op het feit dat het beeld in onszelf een werkelijkheid te zien geeft die
één "gesloten!' geheel is waarin ŕlles met ŕlles samenhangt. Voor deze werkelijkheid geldt namelijk
schoonheid, zoals wij al vluchtig betoogd hebben. Tevens echter is van
diezelfde werkelijkheid te zeggen dat zij "in elkaar zit". En zij zit
in elkaar zó en niet ŕnders.
Pagina 24
Als
het geen pijnlijk subjectieve benadering was zouden wij met recht kunnen zeggen
dat er in de werkelijkheid een "ijzeren consequentie" aanwezig is.
Dit “zó” zijn en niet ŕnders is wat wij als logica
kennen.
Nu
spelen in het “zien” - en ook dit is natuurlijk maar een woord - die beide
factoren een rol, maar bij de kunstenaar ligt steeds de schoonheid op de
voorgrond terwijl bij de filosoof de logica in alle "doorweven samenspelen"
de boventoon voert. Maar bij geen van beiden is de éne factor zonder de
andere.
In
onze cultuur echter speelt de logica - of liever: dat wat wij er voor aanzien - een overheersende
rol. Begrijpelijk is het dus dat wij de filosoof van harte tot onze club
rekenen en hem ook wetenschappelijk noemen, zonder dat wij weten wat hij
eigenlijk voor een mens is. De kunstenaar echter dulden wij omdat wij inzien
dat hij een tegenwicht vormt tegenover onszčlf. Maar
vanuit onze cultuur hebben wij geen contact met hem. Voor ons kan hij niet meer
doen dan een functie vervullen, een functie die om de een of andere reden in
onze samenleving niet gemist kan worden. Want wij hebben al lang ontdekt dat
alleen-maar-zakelijkheid een samenleving, ondanks de door die zakelijkheid
verworven welstand, volledig dooddrukt. Zodat zonder het functioneren van de kunstenaar
toch de in feite zakelijke samenleving ten gronde gaat. Wij juichen ze dan ook
toe, die functionerende kunstenaars, en wij maken het mogelijk dat zij zich in
weelde kunnen baden. Het zijn juist die onmisbare kunstenaars die buiten elke
verhouding geld kunnen verdienen en zich kunnen laten bewieroken. En
natuurlijk zijn vooral de kunstenaars van film en televisie – massamedia…! het ergst verafgood.
Het
spreekt vanzelf dat wij te doen hebben met mensen die in die zakelijke
samenleving willen passen; de minder bevoorrechten, die er uiteraard ook zijn,
vestigen daar alsmaar de aandacht op en zij zijn voortdurend bezig van de
samenleving geld los te peuteren - natuurlijk in de vorm van een subsidie. Een subsidie is
heel wat anders dan een ondersteuning, want de waardigheid wordt er niet door
aangetast. Het zou al te gek zijn als de samenleving de onmisbaarheid van de
kunstenaar inzag en hem alle eer die aan die positie verbonden is ontzegde…! Indertijd stond de nar aan het hof
ook in hoog aanzien op grond van zijn functionele onmisbaarheid. Maar intussen
was hij toch slechts een nar die geduld werd. Zo ook met de hedendaagse
kunstenaar; hij betekent voor de samenleving een onmisbare dwaasheid en hij is
zelf graag bereid die rol te spelen - mits hij er maar goed voor betaald wordt.
Met
de filosoof ligt het anders: hij behoort er wčl bij
omdat hij zich van de logica bedient. Men denkt dat hij een wetenschapsman is, en zčlf denkt hij dat ook, vandaar dat hij een hoogleraars
zetel aanvaardt en dit volkomen op maat vindt liggen. Dat de filosoof in wezen
niets met wetenschap van doen heeft ontgaat iedereen, met als gevolg dat de
enkele čchte filosofen niet eens als onmisbaar
geduld worden, maar volkomen worden doodgezwegen. In een noodgeval behoeven
zij niet van honger om te komen, maar meer is er voor hen niet weggelegd.
Overigens geldt dit voor die paar werkelijke kunstenaars ook…. Maar de gangbare kunstenaar en de
gangbare filosoof verschillen in zoverre van elkaar dat de eerste zich als
onmisbaar laat gelden terwijl de tweede gewoon een lid van de samenleving is,
die zijn brood verdient zoals ieder ander.
In
wezen is er dus geen verschil tussen de filosoof en de kunstenaar en daaraan
zullen wij ons hier ook houden. De filosofie is een van de mogelijkheden van
het kunstenaarschap. En onder de kunstenaars neemt de filosoof in zoverre een
aparte plaats in dat hij de enige is die in zijn werk de logica op de voorgrond
plaatst. Hij is de enige die zich afvraagt hoe de werkelijkheid in elkaar zit
zonder dat hij dit wetenschappelijk vraagt. Dit laatste doen de natuur- en scheikundigen,
de biologen, de psychologen, enzovoort. Bij de filosoof is er altijd nog de
schoonheid die door alles heen haar rol speelt, zoals omgekeerd de andere
kunstenaars niet buiten de logica ňmkunnen zonder dat zij
hun werk doormiddel van de logica tot stand brengen.
Bladwijzers: Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof – zie o.a pag. 23
en 24 ;
Pagina 25
Hun
eerste gegeven is en blijft de schoonheid.
Wij
keren terug tot de hoofd consequenties van het feit dat het beeld van de
werkelijkheid, dat in onszelf ligt, een genuanceerd beeld is. En dan zeggen wij
als eerste, hoewel wij hierover al een opmerking maakten, dat de kunst géén
"bepaaldheid" kent. Dit feit heeft včrstrekkende
gevolgen die tot op de dag van vandaag doorwerken: de zogenaamde moderne kunst,
voorzover daarin alle "concrete" gestalten
te water zijn gelaten, is een tragisch maar duidelijk voorbeeld van de poging
van de moderne kunstenaar om van het "bepaalde" ŕf
te komen. En de klassieke kunst van europa geeft ook
de strijd tegen de bepaaldheid te zien, maar dan voorzover
men het mogelijk dacht bóven de bepaaldheid uit te komen. En de kunst van de
oudheid heeft nooit een bepaaldheid gekend - hetgeen kunstzinnig gezien ook
weer niet het ware is.
De
Europese kunst - en we bedoelen nu niet de moderne kunst - heeft steeds de
neiging vertoond naar boven te gaan, en het uitgangspunt van die kunst is
altijd iets bepaalds geweest. Er was de behoefte om dit of dat weer te geven, en dat moest zo nauwkeurig
mogelijk, terwijl er tevens het streven was om boven het gegeven zčlf uit te gaan. De Europese kunstenaar was bijvoorbeeld
getroffen door de schoonheid van een bepaalde vrouw en dit bracht hem ertoe dit
te gaan afbeelden. Al naar gelang zijn artistieke gaven ging dan de afbeelding
een geheel nieuwe zaak uitbeelden, een zaak die er aanvankelijk in het gegeven
als zodanig niet was. Zo raakte het feit dat het allemaal om een zekere schone
dame begonnen was op de achtergrond. En in andere gevallen was de schoonheid
van een landschap of zelfs van een idee het uitgangspunt en dan werd er weer
net zolang en op zo'n manier gewerkt dat het uitgangspunt onbelangrijk geworden
was en er iets anders naar voren was gekomen. Maar onveranderlijk begint de
zaak met het bepaalde waarvan een afbeelding gemaakt werd.
Het
spreekt vanzelf dat het maken van een afbeelding van iets bepaalds in verreweg
de meeste gevallen geen artistieke noodzaak was. De noodzaak was gewoon
zakelijk: het voorkomen van een belangrijk personage moest voor de eeuwigheid
bewaard blijven, of iemand die bijvoorbeeld in Italië geweest was wilde daaraan
in zijn huiskamer een herinnering bewaren. En ook was het soms gewenst aan een
bepaalde gedachte gestalte te geven, zoals aan de gedachte van de madonna en
andere christelijke thema's. Bepaalde gebeurtenissen werden voor het
nageslacht bewaard, enzovoort. Maar al deze functies van de kunst zijn met de
moderne tijd komen te vervallen. Met onze technische hulpmiddelen kunnen we
allerlei bepaaldheden veel effectiever en veel nauwkeuriger vereeuwigen dan
vroeger de kunstenaars het konden. Een foto is immers onvergelijkelijk veel
natuurgetrouwer dan welk schilderij ook en bijvoorbeeld het nieuws over radio
of televisie bereikt veel sneller een veel groter publiek dan het geschreven
woord. En voor de ontspanning zijn deze media ook veel effectiever dan een
roman of een uitvoering in de schouwburg. De functie dus, die juist de Europese
kunst in zo een sterke mate vervulde, is geheel en al vervallen. Of het is een
ander soort functie geworden die naar de gunsten van de massa dingt.
Het
is niet voor niets dat juist in europa het
functionele van de kunst zo op de voorgrond lag. Europa is immers het land van
de bepaaldheden; de cultuur van europa is er op
gericht datgene waaruit de werkelijkheid bestaat tot zijn recht te doen komen.
Aanvankelijk, in de oudheid, lagen alle dingen en de mensen incluis als het
ware ingebed in het grote geheel zonder dat die dingen en mensen zčlf van belang waren. Maar in europa
gaat dat min of meer duistere geheel verloren, en er komt een verzameling van aparte
dingen en mensen voor in de plaats. Al die dingen en mensen zijn op zichzelf
uniek; zij zijn enig in de werkelijkheid en op grond hiervan is het
begrijpelijk dat zij voor de Europese
kunst om vereeuwiging vroegen. Het bepaalde op zichzelf was van het grootste
gewicht, het was het enige dat er werkelijk was.
Pagina 26
Meer
nog dan voor de dingen geld dit voor de mensen en het is dan ook onvoorstelbaar
hoeveel portretten van staatslieden en edelen en mooie juffrouwen, van
krijgslieden, hoeren en pooiers, de Europese kunst heeft opgeleverd. Daarnaast
nog de talloze landschappen en afbeeldingen van gebeurtenissen en situaties.
De
beeldende kunst komt er natuurlijk als eerste voor in aanmerking om een functie
in de maatschappij te vervullen. Dat ligt in het karakter van die kunst: zij is
in sterke mate aan en in zichzelf genoeg.
Dit
betekent dat er geen toelichting nodig is om de bedoeling duidelijk te maken,
en ook vereist het bekijken van de beeldende kunst geen deskundigheid of een
bepaalde ontwikkeling. Het beeld spreekt onmiddellijk voor zichzelf, en dit
geldt voorzover het in die beeldende kunst om een
mededeling gaat die wij in onze moderne wereld doormiddel van onze technische
mogelijkheden zouden doorgeven, maar het geldt ook voorzover
het in de beeldende kunst werkelijk om de uitdrukking van schoonheid gaat. Het
is onmiddellijk te zien en het stelt geen intellectuele eisen aan de
beschouwer. Met een boek ligt die zaak veel ingewikkelder; ten eerste moet men
kunnen lezen, of men moet de taal kennen waarin het boek geschreven is, en ten
tweede kan er van onmiddellijk zien geen sprake zijn omdat men het boek eerst
helemaal moet lezen om te weten waarover het gaat. Het geschreven woord heeft
dan ook veel minder onmiddellijke zeggingskracht dan de voorstelling in de
beeldende kunst. En ook het gesproken woord blijft achter bij het beeld; dat is
in het onderwijs algemeen bekend.
Nu
moeten wij er wčl op letten dat wij hier spreken over
de kunst als communicatie-middel; het gaat louter
over het doorgeven van een mededeling, een aspect dat zeker niet van de kunst ŕfgedacht kan worden.
In
de moderne tijd is in europa het communicatie-aspect
van de kunst vrijwel geheel vervallen. Slechts voor het doorgeven van een
gedachte wordt er nog veelvuldig van de kunst gebruik gemaakt, maar ook dit zal
op den duur verdwijnen omdat de kunst nu eenmaal geen wezenlijk belang heeft
bij het dóórgeven van een gedachte. Eigenlijk menen wij allemaal dat dit wčl het geval is en in dat verband wijzen wij op het grote
“nut” van de kunst, en dat is ook een van de drijfveren om de
kunst maatschappelijk te ondersteunen. Maar, als wij eerlijk zijn en alle
valse en romantische sentimenten eens laten vallen, moeten wij toch toegeven
dat alle bescherming van de kunst alleen maar een verslapping oplevert. Dit is
niet zo'n leuke gedachte voor de arme en ernstige kunstenaars die niet weten
hoe het hoofd boven water te houden, en deze gedachte riekt inderdaad naar de
ouderwetse liberale opvatting dat iedereen er voor zichzelf maar voor moest
zorgen niet van de honger om te komen, maar toch is het een vaststaand feit dat
alle kunst verslapt als ze zonder meer beschermd wordt.
Natuurlijk
spreken we nu over een algemeenheid: die enkele grote meester die zo nu en dan
door de mensheid opgeleverd wordt, kan zich alleen maar beter ontplooien als
hij geen zorgen voor de boterham heeft. Hij zal niet afglijden als hij in een
redelijke welstand kan leven. Maar naarmate de talenten minder sterk zijn - en
die zijn in de algemeenheid uiteraard toonaangevend wat dit betreft - treedt
bij bescherming een grotere beunhazerij op. En dat accepteren wij omdat wij in het "nut" van de kunsten geloven. Maar
uiteindelijk is dat "nut" niet meer aan te wijzen.
De
oplettende lezer zal opmerken dat de kunst van de oudheid, en zelfs die van de
Grieken toch ook op het nuttige gericht was, zodat we dus moeilijk kunnen
stellen dat dit alleen in europa voorkwam. En
inderdaad 1S
deze opmerking juist; er
was een maatschappelijke functie, maar die functie lag toch wel ŕnders dan in europa. In de
eerste plaats ging het niet om het doen van een mededeling. De communicatie
speelde geen rol - wat ons niet behoeft te verwonderen omdat "het
bepaalde, het unieke", nog niet in de belangstelling stond.
Wat
echter wčl van belang was was
het feit dat de beschouwer onder de bekoring van de "idee" moest
komen; hij moest een zekere cultuurgedachte, of beter nog: de sfeer daarvan,
ondergaan, en daartoe diende de kunst.
Pagina 27
Maar
wij moeten opletten: het ging er dus
niet om een gedachte dóór te geven. Het ging er om de mensen onder de bekoring
van een cultuurgedachte te brengen. Dit zien wij misschien gemakkelijker in als
wij aan de bouwkunst van die dagen denken. De tempel - denk vooral aan de Griekse
tempel - had geen andere bedoeling dan een overweldigende cultuursfeer te
scheppen. En wij vinden dat nog terug in de Europese kerkbouw en dan speciaal
in de gotiek. De sfeer van de christelijke gedachte komt onweerstaanbaar over
de mensen zodra zij binnentreden….
Derhalve
kunnen wij ten aanzien van de oudheid wčl over een
functie spreken, maar het is toch een geheel andere dan die van europa. Evenwel is ook die functie van de kunst van de
oudheid niet houdbaar. Onherroepelijk gaat ook die zaak ten gronde en gaat de
zeggingskracht verloren.
De
Europese muziek is tot op zekere hoogte ontsnapt aan de noodzaak om als
communicatiemiddel te dienen. Natuurlijk wordt dat in de eerste plaats
veroorzaakt door het feit dat er met muziek nu eenmaal niets concreets te
zeggen valt. Maar anderzijds is er nog een merkwaardig feit: het europa waarover wij nu spreken heeft nooit volksmuziek
gekend. Eigenlijk is het hele Europese cultuurgebied, dat wij kennen als de
bakermat van de westerse cultuur, uitgesproken a-musikaal.
De muziek speelt in dat gehele gebied een te verwaarlozen rol, en voorzover er hier en daar toch nog wat te vinden is blijkt
dit te danken te zijn aan vreemde invloeden.
De
Spaanse muziek is van oorsprong in sterke mate Moorse muziek en veel muziek uit
midden europa danken wij aan de zigeuners en aanverwantevolksstammen. Overigens behoren midden en zuid europa tot de randgebieden van de westerse cultuur; deze
cultuur is niet dáár tot wasdom gekomen. Ook noord europa
behoort er wezenlijk niet toe, al is men daar in sterke mate meegegaan met het
westen.
De
muziek van europa is eigenlijk van Griekenland
gekomen, en de functie van die muziek is gedurende lange tijd ongeveer dezelfde
geweest als die in Griekenland.
Het
ging om het brengen onder de bekoring van de idee, een streven dat wij
herkennen aan het feit dat de Europese muziek aanvankelijk kerkmuziek was. De
zogenaamde wereldse muziek heeft in europa lang op
zich laten wachten en eigenlijk is pas de muziek uit de klassieke periode echt
vrijgekomen van de kerk. Maar al is de Europese muziek van oorsprong Grieks en
al is het later tot een autonome en veelzeggende kunst uitgegroeid, toch ligt
de bodem van die kunst niet in een volksmuziek en dit heeft de betrekkelijk
geďsoleerde positie ervan veroorzaakt. Tot op de dag van vandaag is dit zo
gebleven: de Europese muziek is alleen maar voor een culturele elite en er zit
in die muziek zčlf geen directe aansluiting met
datgene dat in het "volk" leeft. In de beeldende kunst zit die
aansluiting wčl al mogen we niet zonder meer zeggen
dat die aansluiting voor de beeldende kunst vruchtbaar is. De Europese massa
is eigenlijk ook voor de beeldende kunst een onvruchtbare bodem, maar de
aansluiting is er. Pas in de laatste decennia is er in het westen een muzikale
kentering gekomen; vooral in de Angelsaksische landen is onder de jeugd een
krachtige "volksmuziek" ontstaan die overal weerklank vindt. Maar
deze muziek behoort niet meer tot het westerse cultuurgebied: het behoort bij
de moderne mens, en dan ook nog onder speciale omstandigheden. Deze volksmuziek
heeft met ŕlle volksmuziek gemeen dat zij
"mededeelzaam" is; zij brengt iets over en geeft het door, en wij
zullen nog zien wat dat dan precies is.
We
hebben nu het een en ander gezegd over de Europese kunst in verband met het
feit dat de bron van die kunst in iets bepaalds gelegen is. En dat heeft ten
gevolge dat er bijna altijd een maatschappelijke functie ontstaat. Die functie
is in het kort samen te vatten onder het begrip "mededeling". De
mensen delen elkaar mede wat zij gezien hebben; zij vertellen elkaar wat zij
hebben leren kennen zodat de ander het ook leert kennen. Het is het uit de
duisternis der onbekendheid naar voren halen van de dingen die in de
werkelijkheid voorkomen.
Pagina 28
Wij
herinneren ons dat er van de eerste mensen verteld wordt dat zij begonnen met
de dingen een "naam" te geven. Door dat te doen namelijk werd de
onbekendheid van de dingen opgeheven. Ze waren nu vertrouwd geworden en
iedereen kon onmiddellijk weten waarover het ging als er een bepaalde naam
genoemd werd. Gerekend dan ook naar Europese begrippen begint hier de kunst. In
onze kunstgeschiedenis wijzen wij graag op heel oude tekeningen, die door onze
verre voorouders op de rotswanden van hun grotten waarin zij leefden waren
gekrast. Wij vinden dat wij hier met een primitieve vorm van kunst
te maken hebben, en dat vinden wij ook van allerlei voorwerpen die wij uit
Afrika en andere onderontwikkelde delen van de wereld halen. Maar al deze
dingen hebben maar één bedoeling gehad voor de makers ervan: zij wilden een
naam geven aan een ding of een gedachte waarvan zij het bestáán wisten maar het
ding of die gedachte zčlf niet kenden. Door er echter
een vorm aan te geven en ook een naam was het geheim opgeheven. En zo valt een
dergelijk voorwerp of een dergelijke tekening onder het begrip “mededeling”.
Natuurlijk wil dit niet zeggen dat zo'n tekening of zo'n voorwerp niet ook nog
mooi kan zijn en zelfs kan getuigen van een grote kunstzin…. de mens is in wezen altijd kunstzinnig omdat hij alles dat hij
aanraakt boven zichzelf uitheft. Hij maakt er méér
van dan het zo vanuit zichzelf is. Dit doet de mens vanzelf omdat voor hem
geldt dat hij "meer" is dan zomaar de werkelijkheid. Het mag de lezer als
een paradox in de oren klinken, maar de mens gaat altijd boven zichzelf uit. En
dat gebeurt ook bij het geven van een naam of - wat hetzelfde is - een
gestalte. Het kan dus gemakkelijk gebeuren dat er iets moois te voorschijn
komt, maar het ligt in de logica om te zeggen dat het in de meeste gevallen qua
schoonheid niet veel zaaks kŕn zijn.
Een
dergelijke uitspraak gaat gewoonlijk een Europeaan te ver want het is immers
zijn eigen aanleg om de dingen een naam te geven en daarbij boven de zaak zčlf uit te gaan. In dit opzicht is de Europeaan de meest
kunstzinnige mens ter wereld, maar het gebeurt allemaal vanzelf en het is geen
speciale verdienste van hem.
En
in enkele Europeanen is deze zaak zelfbewust en dus overheersend geworden. Die
Europeanen zijn de kunstenaars en in hen is eigenlijk wat anders doorgebroken,
maar datis een zaak die vreemd is aan europa. Voor europa ligt de kern
bij de mededeling. En dat is een aangelegenheid die aan plaats en tijd
gebonden is; het gaat om een zeer bepaalde gesteldheid, een bepaald
verschijnsel of een bepaalde verhouding. Het gaat om een detail van de
werkelijkheid, en dat detail kennen we, of we moeten het leren kennen.
Het
begrip "kennen" is in dit verband heel belangrijk, want het
feit dat dit begrip een rol speelt in de Europese kunst duidt er op dat we met
een zaak van het zelfbewustzijn te maken hebben. En wel het zelfbewustzijn voorzover de inhoud daarvan maatgevend is. Ons weten - want
dat is de inhoud van het zelfbewustzijn - speelt een bepalende en
overheersende rol in onze Europese kunst, en dit heeft verschillende
consequenties. Ten eerste is daar het feit dat wij het over "kunst” hebben. Wij vinden dat feit vanzelfsprekend,
voor ons betekent het begrip kunst iets. Maar dat is niet altijd zo geweest;
vroeger in de oudheid en zelfs in Griekenland was dat begrip - in ňnze betekenis althans - niet bekend, terwijl er toch
kunstenaars waren. Pas bij het begin van europa, als
de mens zich van het bijzondere bewust gaat worden, ontdekt hij ook de kunst.
Hij weet dan in principe waarover het gaat, en als het eenmaal zover is rest
er nog maar één ding, en dat is erachter te komen wat er allemaal voor de kunst
geldt. Vandaar dat met europa de discussies over de
kunst op gang komen. Men bespreekt en overdenkt en onderzoekt de
mogelijkheden, en ook de onmogelijkheden, en tegelijk met al die
onderzoekingen bestrijdt en beschimpt en bespot men elkaar. De één is
voortdurend bezig de ŕnder in het ongelijk te stellen
en voor een ieder
staat het al bij voorbaat vast dat "een ander" het bij het verkeerde
eind heeft.
Pagina 29
En
al vechtende en kibbelende ontwikkelen zich de mogelijkheden; als vanzelf
stijgt de bekwaamheid van de afzonderlijke kunstenaars en de aanvankelijk niet
te definiëren bezigheid van de kunstenaar
wordt tot een vak. Dat is dan tevens de tweede concequentie
van het feit dat het weten een bepalende rol speelt in de Europese kunst.
Al
met al is het duidelijk dat deze aspecten van de kunst, namelijk de
ontwikkeling van de mogelijkheden, en het opvoeren van de bezigheid tot
vakbekwaamheid en ook het tegenover elkaar stellen van de grondprincipes van de
kunst, op zichzelf met de kunst niets te maken hebben. Alles wat er op dit
gebied ontdekt is, alles wat tot weten gekomen is, is stellig van de grootste
waarde en zelfs een onmisbaar vóórland voor de volwassen kunstenaars die
eenmaal op deze planeet aan het werk zullen zijn…. maar op zichzelf is het een onkunstzinnige aangelegenheid. En
omdat deze zaak rechtstreeks voortkomt uit de culturele gesteldheid van de
Europese mens, moeten we van die mens zeggen dat er kunstzinnig met hem niet
veel aan de hand is.
Het
kan ook niet anders. De kunst is het weergeven van het beeld van de
werkelijkheid zoals dat in onszelf verborgen ligt. Dat beeld dat de gehele
werkelijkheid te zien geeft als een genuanceerd geheel zonder dat het een
optelsom van details is. Zonder dat er zelfs maar details in voorkomen…! En nu gaan de Europese kunstenaars de
details die zij in hun zelfbewustzijn hebben leren kennen in de plaats stellen
van dat beeld. Zij gaan een optelsom van dingen geven in de plaats van een
sfeer; zij geven een structuur in plaats van een organisme, een skelet met
spierenbundels in plaats van een mens. En iedere kunstenaar individueel geeft
aan al die bepaaldheden zijn eigen interpretatie, komt tot een eigen
constructie en vindt dan nog bovendien dat het om dat “eigene” gaat. Hij vindt
dat dŕt het bepalende is inzake zijn kunst. Ook de
moderne kunstenaar vertoont nog door en door deze gesteldheid; hij is op deze
weg een heel stuk verder dan zijn vakgenoten uit het oude europa
waren. Nog steeds gaat het niet om het beeld van de werkelijkheid maar om de
dingen in de werkelijkheid en wat daarmee artistiek te doen is.
Het
bovenstaande sluit in genen dele uit dat er veel mooie kunstwerken gemaakt zijn
in europa. Want ongeacht de discussie over de
mogelijkheden in de kunst kan een mens toch een kunstenaar zijn en dan werkt
hij zich vanzelf boven het geharrewar uit en komt tot iets moois. Het
kunstenaarschap hangt gelukkig niet van de intellectuele kwaliteiten van een
mens af…. het kunstenaarschap is er in iemand
buiten dit alles om en het zet zich ook geheel zelfstandig door. Als dit niet
zo was en het kunstenaarschap samen viel met datgene dat men er zelfbewust van
weten kan, dan was er ook van de Europese kunst als geheel niets
terechtgekomen. Maar het kunstenaarschap is groter dan het zelfbewuste en zo is
er toch veel uit de bus gekomen in europa. Het is te
begrijpen dat daarmee čn voor de kunstenaar čn voor de maatschappij waarin hij leefde veel strijd
gepaard ging. Want dat wat werkelijk mooi was geworden, dat wat werkelijk uitsteeg
boven de kleingeestige futiliteiten van de Europese kunst, was prompt ontstegen
aan de Europese mentaliteit. En het vervulde de Europeaan soms met afgrijzen,
soms met een gevoel van iets mystieks, en meestal met beide. Pas na lange tijd,
als door de ontwikkeling de scherpe kantjes wat afgesleten waren, ontstond er
soms een vorm van waardering die op zijn beurt ook weer alle redelijkheid
miste. Men weet in europa geen raad met de
schoonheid, en dat zou niets geven als men die schoonheid maar uit kon bannen,
maar helaas doet het zich telkens weer voelen tegen alle beter weten in en dan
zijn we weer geconfronteerd met dat ongrijpbare…!
De
kunst kent niet het bepaalde, en dat wil zeggen dat het in de kunst nčrgens over gaat. Het zelfbewustzijn houdt zich bezig met
het bepaalde en het komt in zichzelf tot "weten" en als zodanig is
het zelfbewustzijn strijdig met het kunstzinnige. Toch mogen we niet zeggen dat
het zelfbewustzijn in de kunst uitgeschakeld moet worden. Want het is toch
dank zij het zelfbewustzijn dat de mens in
staat is kunst te maken.
Pagina 30
Het
is echter niet gemakkelijk om duidelijk te maken hoe de gesteldheid van het
zelfbewustzijn behoort te zijn wil er een mogelijkheid voor kunst in principe
voor de dag komen. Die vereiste gesteldheid van het zelfbewustzijn is precies
dezelfde als de gesteldheid die nodig is voor een volwassen mensheid. Het is
dus een zaak die op den duur vanzčlf in de mensen
naar voren komt, en bovendien komt het in ŕlle mensen
naar voren. Dat wil zeggen dat die gesteldheid naar voren komt; het is te
begrijpen dat ook in een volwassen mensheid niet iedereen een kunstenaar kŕn zijn. Daarvoor is nog een speciale aanleg noodzakelijk,
en die aanleg is niet in de eerste plaats een technische aanleg, zoals wij
veelal denken, maar een psychische.
Hierover
echter spreken wij later nog wel. Het zelfbewustzijn kŕn
niet uitgeschakeld worden;
het is het typerend menselijke. Zonder dat is er helemaal niet van een
"mens" te spreken, en ook degradeert een eventueel verlies van het
zelfbewustzijn een mens niet tot een dier:
een mens zonder zelfbewustzijn is iets onbestaanbaars, zoiets kan in de
werkelijkheid gewoon niet voorkomen. Desnoods is bij iemand het zelfbewustzijn
verstoord; desnoods is het zó ernstig verstoord dat er nauwelijks iets
menselijks meer te herkennen valt, maar toch is er zelfbewustzijn. En bij een
dier is de situatie zo dat wij niet kunnen zeggen dat een dier géén
zelfbewustzijn heeft. Een dier heeft een zelfbewustzijn dat "er nog niet
is"; het is nog niet effectief, en werkt nog niet goed. Maar het doet zijn
invloed wčl gelden, en dan op de wijze van "er
nog niet zijn". Aan een dier is te constateren dat het zelfbewustzijn
tenslotte nog komen moet, aan het einde van het wordingsproces.
Dat
een dier er blijk van geeft dat aan het einde van de weg, bij een geheel andere
diersoort waarmee het ogenschijnlijk niets te maken heeft, het zelfbewustzijn
voor de dag komt is mogelijk dank zij het feit dat de gehele levende
werkelijkheid in feite één levend organisme is. Wij hebben dat gehele
organisme, op overigens redelijke gronden, in soorten en rassen en families
e.d. verdeeld, en wij staan er tenslotte niet meer bij stil dat wij het geweest
zijn die die onderscheidingen aangebracht hebben. Maar in werkelijkheid hebben
wij te doen met één organisme dat echter uit talloze geledingen bestaat. En zo
is er in een "primitieve" geleding iets aanwezig - natuurlijk niet
lichamelijk aantoonbaar omdat het latere zelfbewustzijn ook niet lichamelijk
aantoonbaar is - dat wijst op iets nieuws dat aan het eind komen zal. En dit
"ergens op wijzen" is het zelfbewustzijn dat geldt op de wijze van
"er nog niet zijn".
Bij
de mens dus is het zelfbewustzijn er wčl - al komt
het soms nog zo miserabel voor de dag. En aan dit zelfbewustzijn dankt de mens
al zijn mogelijkheden. Ook de kunst behoort hiertoe. Maar in het geval van de
kunst is dit het merkwaardige dat er wat betreft de gesteldheid van dat
zelfbewustzijn een eis gesteld wordt: de eis om de werkelijkheid zčlf te zien en niet alleen maar datgene dat als inhoud van
het zelfbewustzijn voor de dag is gekomen. Zoals al eerder gezegd bestaat die
inhoud uit allerlei "ditten en datten" die wij in de ons omringende werkelijkheid
herkend hebben en een naam hebben gegeven. Het totaal van die "ditten en datten" is de ňns bekende werkelijkheid. Het is met recht onze čigen werkelijkheid, de wereld waarin wij leven. Maar die
werkelijkheid is niet de čchte werkelijkheid; het is
er maar een klein deel van. Het meeste is ons niet bekend en zal ons nooit
bekend worden want zelfs een naar menselijke begrippen groot weten is niets
vergeleken bij het oneindige dat er is.
Als
wij nu ňnze werkelijkheid voor dé werkelijkheid
houden - en dat doen wij zolang wij nog onvolwassen zijn - dan houden wij dus
de inhoud van ons zelfbewustzijn voor de zaak zčlf.
En daarmee is de juiste werkzaamheid van ons zelfbewustzijn beperkt en
bekrompen en bekneld geworden. Want de juiste werkzaamheid is deze dat het
zelfbewustzijn de in ons gelegen gehele werkelijkheid ziet en zich dan niet
beperkt tot de "ditten en datten” die er in aanwezig
zijn.
Pagina 31
In principe
bevat het zelfbewustzijn ŕlle "ditten en datten" omdat het
de gehele werkelijkheid kan bevatten. Dit principe komt dan ook te voorschijn
als de mens eenmaal volwassen geworden zal zijn: hij kent dan niet zčlf alle ditten en datten, maar hij wéét dat hij ze allemaal in zijn
zelfbewustzijn bevat. Dit betekent dat het begrip "het totaal" voor
de volwassen mens van kracht is geworden, en dit begrip is van groot belang
omdat mčt het optreden hiervan het bijzondere zijn
kracht als bijzonderheid verloren heeft zňnder dat
het zichzelf opgeheven heeft. Als wij het bij voorbeeld over een totaal van
tien mensen hebben, dan weten wij dat er tien aparte en op zichzelf
bijzondere mensen aanwezig zijn. Aan die apartheid en die bijzonderheid doen
wij niets af als wij het over "het totaal" hebben. Maar tevens wordt
die bijzonderheid niet speciaal vermeld, en wel omdat hij vanzelfsprekend is.
Want ŕlle tien zijn die mensen bijzonder, louter en
alleen al door het feit van hun aanwezigheid.
Zijn
er echter onder een totaal van tien mensen bijvoorbeeld twee mensen bijzonder
terwijl die andere acht er wel zijn, maar eigenlijk niet meetellen, niet in tel
zijn, dan valt de volle aandacht op die twee bijzonderen
en daardoor is er hier geen sprake van een werkelijk totaal. En het is ook niet
overeenkomstig de werkelijkheid om alleen maar die twee te zien, want er zijn
tien mensen. En nu is het juist deze vertekening die in het onvolwassen
zelfbewustzijn van de mensen optreedt. Alle aandacht is gericht op datgene
dat “er is” en het totaal is in het
geheel niet volledig omdat de rest niet in tel is. De mens in zijn
ontwikkeling is in dit opzicht onvolkomen; hij is kortzichtig en beperkt en
zonder ruimte - dit laatste omdat de eindeloosheid van het werkelijke totaal
zich niet kan laten gelden. Die paar dingen die voor de onvolwassen mens
meetellen vormen uiteindelijk maar een armzalig geheel, en dat blijft zo totdat
de mensen tot het inzicht komen dat ŕlles er is.
Zodat met dat inzicht de bijzonderheid zijn bijzondere karakter verliest en
opgaat in het totaal.
Het
vervallen van het bijzondere karakter van de dingen en de mensen betekent geen
verandering in de dingen en de mensen zčlf. Maar al
te vaak komen wij de gedachte tegen dat de dingen ŕfgeschaft
moeten worden en dat de mensen hun bijzonder-zijn moeten verliezen. Deze
gedachte echter is onhoudbaar; geen enkel ding in de werkelijkheid kan
veranderd worden en geen enkel ding kan ŕfgeschaft
worden. Daarentegen moeten de dingen juist tot hun recht gaan komen en zoveel
mogelijk dingen moeten tot hun recht gaan komen totdat wij mensen zoveel
dingen hebben, kennen en weten dat dŕt voor ons geen
bijzonder belang meer heeft.
De
ontwikkeling tot dit laatste moment heeft zich met de moderne mens ingezet.
Wij zien dan ook dat al een groot aantal dingen tot ons vanzelfsprekende bezit
(in welke zin dan ook) behoort terwijl niemand zich een hele piet voelt aan dat
bezit. Men vindt het normaal. En tenslotte is iedereen op de gehele wereld
zover dat hij het normaal vindt om deel te hebben aan het totaal van de
werkelijkheid. Als de mensen zover zijn staan zij op het punt volwassen te
worden en eerst dŕn is de werkzaamheid van het zelfbewustzijn
geworden wat hij zijn moet: het zien van de gehele werkelijkheid.
Deze
gesteldheid van het zelfbewustzijn is de voorwaarde voor het kunstenaarschap.
Het wordt er door mogelijk gemaakt. Maar de onvolwassen gesteldheid is alleen
maar een rem en die rem moet, vaak met de grootste moeite, overwonnen worden.
Het is vooral de Europese kunst die van dit geploeter een duidelijk getuigenis
aflegt omdat juist de Europese gesteldheid in strijd is met datgene dat voor de
kunst vereist is. Behalve dus dat de Europese kunstenaar te doen heeft met de
gebruikelijke moeilijkheden om het vak onder de knie te krijgen, heeft hij ook
nog een zware strijd met zichzelf te voeren - ja, eigenlijk gaat het voor de
Europese kunstenaar juist om dit laatste. Het werk van bijvoorbeeld Rembrandt
ontleent hieraan zijn schoonheid en tevens zijn vrijwel algemene waardering.
Pagina 32
Hetzelfde
is te zeggen
van de muziek van een Van Beethoven, die meer nog dan Rembrandt alleen maar die
strijd met zichzelf vertolkt heeft. Overigens komen wij hierop nog terug als
wij over de romantiek zullen spreken.
Mensen
als Van Beethoven en Rembrandt zijn algemeen geliefd geworden in de Europese
mensheid omdat het grondthema van hun werk voedsel gaf aan het onbewuste
verlangen van de Europese mensen om ook van hun beperkte zelfbewustzijn ŕ te
komen en te kunnen gaan toeven in een werkelijkheid die goed en warm en
menselijk is. Dat dit zo is blijkt ook uit het feit dat de behoefte van de
mensen niet op de eerste plaats naar iets verhevens uitging. Zij zochten bij
Rembrandt en Beethoven niet de klare goddelijke helderheid; zij zochten - en
zoeken - er geen zuivere rede, maar iets van een psychische orde: gewone menselijke warmte los van de
berekenende kilheid die zij dank zij hun eigen culturele gesteldheid om zich
heen mňesten oproepen. Van ontkomen aan deze
gesteldheid is natuurlijk voor de mensen in
het
algemeen geen sprake; er rest dan ook niets anders dan een onbestemd verlangen
in het beste deel der Europeanen en een kunstenaar kan niet veel meer doen dan
aan dat verlangen tegemoet te komen.
Met
het tegemoetkomen aan dat verlangen hebben de Europese kunstenaars, en vooral
die van de romantiek, voor de mensen als het ware een perspectief op de
toekomst geopend. Op een toekomst namelijk die "volmaakt" zou zijn
omdat ŕlles tenslotte aanwezig zou zijn. En deze
toekomst betekent voor člk mens het doel van het
leven: daarbij moet hij uiteindelijk terechtkomen voorzover
hij een onderdeel van de gehele mensheid is, en ook voorzover
hij persoonlijk in zichzelf iets van een einddoel aanvoelt. Het is duidelijk
dat in dit culturele samenstel van de Europese mensen "het verlangen"
een grote rol speelt.
Maar
dit verlangen is er toch dank zij een tekort, en hiermee is niet in de eerste
plaats bedoeld dat er in de mensen zčlf een tekort
schuilt, maar het gaat er om dat de cultuur zelf, in het zelfbewustzijn van de
mensen, een tekort oproept en wel juist door het eenzijdig naar voren halen van
die paar dingen die meetellen. Geen enkel mens ontkomt hieraan als deze cultuur
in volle omvang voor hem geldt. En dus kan geen enkel mens er zinvol weerstand
aan bieden als hij via dit tekort misbruikt wordt. Het ligt zelfs voor de hand
dat hij zijn kwelgeest voor de voeten valt en hem bedankt voor de uitweg die
hij hem geboden heeft. Wij denken hier natuurlijk aan de kerk van Rome die met
een feilloze intuďtie eeuwenlang de Europese massa in bedwang heeft gehouden juist
door de mensen te bewerken met hun eigen tekort. Rome heeft de mensen klein
gehouden door ze telkens weer met het tekort te confronteren en het heeft de
mensen beloofd het tekort kwijt te schelden in ruil voor hun onvoorwaardelijke
loyaliteit. Rome heeft geen perspectief op het volmaakte geopend zoals de
kunstenaar dat al spoedig ging doen, maar het heeft de mensen dat volmaakte wel
voorgespiegeld om ze daarmee achter zich aan te lokken zoals de rattenvanger
van HameIen dat deed…. Alleen Rome kon dat volmaakte voor de mensen bij god bewerken en
verreweg de meeste mensen gingen op dat aanbod graag in omdat het ze verloste
van de noodzaak zelf op weg te gaan naar de bron van hun verlangen. Een
onvolwassen mens als de Europeaan kan geen grotere straf bedenken dan de opgave
om zelf iets uit te zoeken. Hij voelt zich van alles en iedereen verlaten en
bovendien acht hij zichzelf tot niets in staat omdat hem voortdurend het
tekort neerdrukt. Het tekort dat hem verhindert de totaliteit der dingen te
zien. En zonder die totaliteit is er natuurlijk geen zinvolle mogelijkheid om
iets te gaan ondernemen. Nu echter werd die totaliteit door Rome zómaar in de
schoot geworpen en elke beklemming werd weggenomen en daarvoor behoefde de
Europese mens alleen maar loyaal te zijn. En dat had hij er graag voor over….
Het
is geen wonder dat de ontluikende Europese kunst aanvankelijk volledig onder de
hoede van Rome stond; de genegenheid was volkomen wederzijds: Rome zag in de
kunstenaars de ideale vertolkers van hun lokwijsje en de kunstenaars vonden op hun beurt in Rome de moeder
van alle ideeën, want Rome trof cultureel precies de snaar die in het Europese
kunstenaarshart trilde.
Het
is dan ook niet verwonderlijk dat verreweg de meeste energie van de kunstenaars
besteed werd aan kruisigingen, kruisafname's,
kruiswegen, beweningen, grafleggingen en dat alles al of niet voorzien van de
tronies van de heren geestelijken. En het muzikale europa
deed de missen en de treurzangen met een nimmer aflatende ijver weerklinken
terwijl de literatuur zich bezig hield met meer of minder wonderbaarlijke
heiligenlevens en het vervalsen van oude verhalen. En tot dit alles behoorde
natuurlijk ook de “madonna”….
Maar
met de madonna is er iets vreemds aan de hand; het is met haar misgelopen want
zij is ontsnapt - schoorvoetend maar
vastberaden - aan het vaste ideeën stelsel van de roomse cultuur. Er is via de
madonna in een aantal kunstenaars iets doorgebroken dat zeker niet in het
straatje van Rome te pas kwam: het menselijk tekort verdween uit het beeld en
er kwam schoonheid, vrij en onbesmet, voor in de plaats. Er werd een
perspectief op de toekomst geopend en dat gebeurde zó primitief en onomwonden
dat het onmiddellijk een artistiek en absoluut hoogtepunt in de kunst
betekende. De verklaring voor dit fenomeen is natuurlijk niet gelegen in
datgene dat men over de madonna dŕcht. Want die
gedachten waren uiteraard nčt zo beperkt en bekrompen
als het hele culturele denken van het toenmalige europa.
De madonna was een kerkelijke figuur, een kerkelijk symbool, dat precies als
alle andere kerkelijke beelden misbruikt werd ten dienste van het machtsspel
van Rome. De "hemelkoningin" stoelde in de diepte van het bewustzijn
van de mensen wel op een oer-verhouding, maar dat kwam nauwelijks aan de
oppervlakte. Wat bovendreef waren de dwaasheden over de "onbevlekte
ontvangenis" en het feit dat de madonna in de gestalte van Maria als de
"moeder van god" gezien werd, een moeder die meer nog dan ŕlle aardse moeders tot voorspraak in staat was. Tot
voorspraak voor de arme tobberds die de mensen nu eenmaal waren. Maar vanuit
deze gedachten kan nooit de madonna ontstaan die wij nu nog met verwondering
bekijken. Er zijn talloze madonna's geschilderd - zoals vanzelf spreekt - die wčl zijn blijven steken in de gedachtenwereld
van die tijd.
Zij
vertonen dan ook de voorgeschreven vormen en kleuren en de entourage geeft
duidelijk aan met welke uitgedachte begrippen we te maken hebben. Maar
dergelijke madonna's kunnen hoogstens de bekwaamheid van de kunstenaar
afspiegelen, en die bekwaamheid kan een zodanige hoogte bereikt hebben dat het
geheel automatisch van een bijzondere schoonheid is geworden. Echter, deze
schoonheid is niet typerend voor de beste der madonna's; die schoonheid is in
talloze ŕndere werken óók tevoorschijn gekomen omdat
het nu eenmaal een feit is dat de artistieke bekwaamheid zichzelf ňpheft naarmate ze hoger opgevoerd wordt. Dit feit kunnen
wij duidelijk constateren bij de zogenaamde "uitvoerende musici".
Als een uitvoerend kunstenaar de aanleg heeft om zijn bekwaamheid zeer hoog op
te voeren benadert hij als vanzelf de schoonheid van de muziek, terwijl zijn
aanleg op zicnzčlf nog helemaal niet op schoonheid
gericht behoeft te zijn. We kunnen dit zeggen dat het lang niet altijd zó is
dat een voortreffelijk uitvoerend kunstenaar, bijvoorbeeld een pianist of een
violist, ook werkelijk in de eerste plaats een kunstenaar is. Dus iemand met
een “kunstenaars-ziel”. En natuurlijk, in de praktijk
kan bekwaamheid niet goed bestaan zňnder
kunstenaarschap en kunstenaarschap is niet denkbaar zňnder
bekwaamheid, zodat het hierboven gezegde nooit eenzijdig van toepassing is.
Desalniettemin is er tňch een scheiding tussen de
bekwaamheid en het kunstenaarschap.
Wij
spreken nu dus niet over de door de bekwaamheid naar voren gekomen schoonheid
bij de meeste "formele" madonna's. Het gaat nu over die madonna's
waarin een zaak van een geheel ŕndere orde tot
uitdrukking is gekomen - vaak dwars door de voorgeschreven vormen héén. En die
zaak heeft onmiddellijk te maken met het vrouwelijke en haar consequenties.
Want nu is de madonna niet meer de uitbeelding van een bedacht symbool, maar de
"verbeelding" van de van de werkelijkheid zelf voorzover
de schoonheid daarin als centrale factor gezien wordt door de kunstenaar.
Pagina 34
Dat
is op zichzelf geen ongewoon verschijnsel; we hebben het al eerder kunnen
waarnemen in de Griekse kunst toen het uitbeelden van de Afrodite-figuur
aan de orde was. Ook hier hebben wij natuurlijk te maken met een gedachte
waaraan een gestalte werd gegeven. En ook hier doet het merkwaardige
feit zich voor dat juist die gestalte, en dus in geen geval die oorspronkelijke
gedŕchte, enkele kunstenaars ertoe brengt van de
schoonheid zčlf uit te gaan. Met als resultaat een
werkstuk dat aan een geheel andere wereld is vergeleken bij de rest, die
ogenschijnlijk precies eender is. Het is waar dat bij de Grieken de beoordeling
bemoeilijkt wordt door het feit dat voor de Griekse kunstenaar, op welk gebied
ook werkzaam, altijd de schoonheid zelf het enige uitgangspunt was. Zijn
cultuur bracht dit met zich mee en daardoor sprŕk de
Griekse kunstenaar, als het over de idee van de Afrodite
ging, ook over de schoonheid ervan. En die schoonheid was het eerste dat in het
kunstwerk naar voren moest komen. Maar wij moeten gemakkelijk kunnen inzien
dat er een grote afstand bestaat tussen het spréken over de schoonheid en zelfs
het denken over de schoonheid čn het werkelijk zien
ervan. Met andere woorden : al dŕcht de ontwikkelde
Griek dan in termen van schoonheid en al wist hij zeker dat de schoonheid,
kunstzinnig bekeken, het enig zinvolle was, dan nňg
was het in de praktijk natuurlijk hoofdzakelijk een formele aangelegenheid.
Alweer een zaak dus die in alle opzichten gebonden was aan normen die door het
zelfbewustzijn, in samenhang met tijd en moraal, waren bepaald. Er waren een
aantal al of niet geschreven wetten die bepaalden hňe
de Afrodite er uit had te zien, welke uitdrukking
haar gezicht moest hebben en welke vorm. Wij kennen nog allemaal het beroemde
voorbeeld van de “Griekse
neus” waarvan de rechte lijn tot een onaantastbare norm voor de schoonheid werd
verheven. En zo zijn er meerdere voorbeelden te geven: de stand van de benen en
de houding van de armen was aan voorschriften gebonden en voorzover
de Griekse kunstenaars hun beeldhouwwerken kleurden - wat veelvuldig
voorkwam - behoorden ook die kleuren tot een vast patroon.
Dus:
het stellen van de schoonheid in de Griekse kunst was in hoofdzaak een formele
aangelegenheid. Maar bij enkele kunstenaars gaf juist de gestŕlte
van Afrodite een zodanig inzicht dat het nu een zaak
van werkelijke schoonheid werd. En alweer was de leidende gedachte daarvan
niet de oorzaak al werd er inderdaad met nadruk van Afrodite
gezegd dat zij “schoon” was….
Het
kenmerkende van de wčrkelijke madonna en de
werkelijke Afrodite is dit dat zij er alléén is…. maar wat wij hiermee bedoelen is
gemakkelijker in zijn algemeenheid te zčggen dan aan
het betreffende kunstwerk te zién, want dit laatste vereist een speciale
aanleg. Over die aanleg, het vermogen om kunst en schoonheid te zien, zullen
wij later nog het een en ander zeggen, maar thans moet het ons van het hart
dat het eigenlijk jammer is dat de zaken zo liggen omdat de lezer van deze
uiteenzettingen in de meeste gevallen niets kan controleren van het hier
gezegde. Hij kan hoogstens nagaan of de gedachten op zichzčlf
logisch zijn en los daarvan de kunstwerken beoordelen naar de maatstaven die
hij in zichzelf voelt. Deze uiteenzettingen over de kunst leveren voor niemand
een meer heldere kijk op, ze kunnen er alleen toe bijdragen dat we eens wat
redelijker over de kunst en de kunstenaars gaan dčnken
- en dat is eigenlijk ook al weer héél wat…!
De
madonna en de Afrodite "staan alleen", zij
hebben niets om zich heen, dat wil zeggen: er is niets ŕnders
dat buiten hčn bestaat. Voorzover
er toch allerlei ŕndere dingen zijn, zijn die
volledig opgenomen en verzonken in die zaak. Zij zijn er de "inhoud"
van en dat kunnen wij nog terugvinden bij een aantal madonna's die mčt het “goddelijke kind” afgebeeld zijn. Dat kind is het
teken van die inhoud, maar dŕt wisten de schilders
van die madonna's natuurlijk niet meer. Daarom kunnen wij, in onze overpeinzingen, het kind
rustig buiten beschouwing laten; het staat verder buiten de essentie van de
madonna. Wat wij aan haar schoonheid te bedenken hebben gaat voor het eventueel
aanwezige kind niet op. Het is dan ook niet voor niets dat dat kind meestal
helemaal niet mooi en ontroerend is….
Pagina 35
Overigens
is de gedachte van "het kind van de maagd" al een oeroude gedachte
die, lang vóór het christendom er met veel raffinement beslag op legde, eens
werkelijk betekenisvol was. Want het kind is de inhoud van de vrouw en als
zodanig vertegenwoordigt het kind van de vrouwelijke werkelijkheid dit aspect
dat ŕl het "bestaande" de voor de dag
gekomen concrete werkelijkheid is - een werkelijkheid die "omhuld" is
en "geborgen" is door en in de werkelijkheid zčlf.
De werkelijkheid zčlf is vrouwelijk omdat ŕlles haar inhoud is. Het kind is dus het bestaande als
inhoud van het vrouwelijke, en als dat kind dan ook nog als mannelijk getekend
wordt, dan wijst dit er op dat de mensen inzagen dat de bestaande werkelijkheid
een "uiteenliggendel' werkelijkheid is. Deze uiteenliggende werkelijkheid is het mannelijke en het
begrip "één" geldt ervoor omdat het mannelijke samengesteld is uit
een veelheid van éénheden die, hoewel zij tot elkaar in betrekking staan, toch
volkomen van elkaar los zijn.
Voor
het kind geldt ook nog dat het het kind van de
"maagd" is, een gedachte die voor de gehele mensheid van nŕ de oudheid iets onverteerbaars is geweest. Want voor
ons, exacte denkers, is het een feitelijke onmogelijkheid dat er uit een maagd
een kind geboren kan worden. Voor het verwekken van een kind moet er een man
in het geding zijn en dat betekent dat de maagdelijkheid heeft opgehouden te
bestaan. De mensen van de oudheid wisten dŕt ook wel,
maar juist dáárom legde het voor hen zo'n gewicht in de schaal dat de moeder
van het kind een maagd was. Want zij wisten heel zeker dat zij "de
man" er niet bij moesten hebben; wat er wčl bij
behoorde was "het mannelijke", maar dŕt kon
je niet als iets zelfstandigs náást het vrouwelijke stellen: het mannelijke is
immers niet náást het vrouwelijke, het is "in" het vrouwelijke. Het
is er de inhoud van.
De
oudheid dacht de maagd dus wčl zonder de man, maar
niet zonder het mannelijke, en de oudheid bedacht vanzelfsprekend het
mannelijke als inhoud en niet als iets aparts. Voorzover
evenwel die inhoud toch onmiskenbaar aanwezig was, voor de dag was gekomen,
werd dit voor de oudheid vertegenwoordigd door het (mannelijke) kind. Dit is
in grote trekken de gehele inhoud van het veelomstreden
begrip "parthenogenese" en dit begrip heeft in de nieuwe wereld tot
eindeloze verwarring geleid omdat de mensen van deze wereld niet in staat zijn
een gedachte van een platvloers feit te onderscheiden. Tot op de dag van
vandaag vertalen wij het begrip "parthenogenese" met
"voortplanting door onbevruchte eieren" en dan wijzen wij
bijvoorbeeld op de darren, die zo zijn ontstaan. Maar de oorspronkelijke
gedachte had niets met "onbevruchte eieren " uit te staan. Er was wel
degelijk sprake van een bevruchting, namelijk door het mannelijke, dat in vele
gevallen door het begrip "geest" getypeerd werd. Dit vinden wij zelfs
nog in ons evangelie terug, bijvoorbeeld bij Mattheus: “…. want wat in haar verwekt is, is uit de heilige geest….”, Mattheus 1:20. En er wordt uitdrukkelijk vermeld dat Jozef,
die wij als de wčrkelijke man van de maagd zien maar die
dat helemaal niet was, géén gemeenschap met haar had, Mattheus 1:24-25.
Jozef
wordt naar ons idee getekend als een timmerman, maar dat was hij niet, hij was,
net als de maagd en het kind, een begrip:
de wereldbouwer, en in het Hebreeuws betekende zijn naam zoiets als
"toevoegen, vermeerderen". Dit slaat op de concrete werkelijkheid voorzover die er als optelsom van eenheden is. Die
werkelijkheid is er wčl, maar voorzover
die werkelijkheid als een zelfstandig begrip náást de werkelijkheid zčlf staat, is hij niet de inhoud van het vrouwelijke.
Jozef was “gehuwd” met de maagd - of beter: hij zou met de maagd huwen - maar
als een dergelijke zelfstandige grootheid had hij géén gemeenschap met haar.
Was hij dus niet haar inhoud, maar een werker in de wereld der dingen. En dat
is het mannelijke op zichzčlf...!
Wij
zijn hierop nader ingegaan omdat dit alles nauw samenhangt met de door ons
gestelde gedachte dat de madonna "er alleen is". Want dit feit laat
zich beschouwen aan de "verborgen werkelijkheid" in onszelf en
het komt bij de kunstenaar automatisch naar voren als die beschouwing zuiver
is.
Pagina 36
Wij
moeten er, in verband met het voorgaande, goed op letten dat wij de
verschillende gedachten niet door elkaar gaan halen. Want het gaat over twee
geheel ŕndere werkelijkheden die zich in de mensen,
en speciaal in de kunstenaars, kunnen laten gelden. Als eerste namelijk is daar
de werkelijkheid van de "idee". En deze werkelijkheid betreft een cultuurgedŕchte, die min of meer zčlfbewust
in de mensen leeft. De mensen kunnen zich realiseren dat die gedachte in hen
leeft en zij kunnen zich het niet of nauwelijks realiseren. Alle variaties
tussen het zich wčl en het zich ničt
realiseren zijn onder de mensen mogelijk. Maar in ŕlle
gevallen gaat het om iets dat zčlfbewust is; het
heeft betrekking op een aspect van de werkelijkheid dat tot de mensheid als
geheel dóórgedrongen is. Het is een aspect dat in de mensen tot
"weten" gekomen is, en dat "weten" ontwikkelt zich
langzamerhand verder om zo tot een nieuw weten te komen dat uiteraard al
evenzeer zčlfbewust is. Het zelfbewust-zijn
van een aspect van de werkelijkheid betekent helemaal niet dat het voor
iedereen een "paraat weten" is, integendeel: verreweg de meeste
mensen komen nooit zover dat zij zelfs maar enigszins in de gaten hebben waar
het voor hen cultureel allemaal om draait. Op zijn best kunnen zij in hun
denken wat rommelen met de "politieke" kant van hun cultuur, met de
wisselende spanningen tussen de grofste factoren die in hun cultuur voorkomen.
De
grofste onderscheidingen zijn altijd diegene die tussen bepaalde groepen van
mensenvoorkomen. Die liggen altijd erg voor de hand omdat die groepen in
zichzelf tamelijk saamhorig zijn en naar buiten toe erg agressief.
De
verschillende staten in onze wereld zijn voorbeelden van die grove
schakeringen. En in onze moderne wereld komt die hele zaak als een politieke
zaak naar voren.
Maar
van echt "paraat" weten is geen sprake bij de meeste mensen. Desondanks
wéten zij het wel want zij reageren er allemaal op. Zij kleden onwillekeurig
hun leven in overeenkomstig datgene dat voor hen qua cultuurgedachte van kracht
is en er is .in hen geen twijfel omtrent de juistheid van hun handelen. Toch
zijn zij slechts "bezield" door een "idee"; het is maar een
onnoemelijk klein stukje van de gehele werkelijkheid dat voor de mensen min of
meer tot een realiteit is geworden.
Heel
ŕnders echter is het gesteld met het
"oerbeeld". Dŕt beeld ligt, zoals wij reeds
betoogd hebben, in ŕlle mensen verborgen en het is
aan geen enkele ontwikkeling onderhevig. Het is ook niet van een of andere
ontwikkeling afhankelijk, maar ňmgekeerd is het wel
waar dat de ontwikkeling van het oerbeeld afhankelijk is. Want dat oerbeeld is
de eeuwige achtergrond van het menselijk leven.
Tijdens
de ontwikkeling van de mensheid, welke ontwikkeling tenslotte in volwassenheid
uitloopt, raakt de "idee" steeds meer vervreemd van het
"oerbeeld"; de mensen, in de praktijk van hun leven, vervreemden dan
natuurlijk in diezelfde mate totdat er uiteindelijk een bijna wanhopige situatie
ontstaat. Maar aanvankelijk ligt de "idee" nog betrekkelijk dicht bij
het “oerbeeld” en die toestand treffen wij in de oudheid aan. Daar spreekt de idee van de maagd
met het kind, zoals wij gezien hebben, en die idee dekt bijna het oerbeeld.
Maar toch is en blijft het een idee, hetgeen alleen al hieruit moge blijken dat
er met "beelden" gewerkt wordt. Bepaalde voorstellingen moeten de
mensen duidelijk maken hoe het zit met de werkelijkheid. De maagd met het kind
is óók een voorstelling, en nu gaat het in onze beschouwingen hierom dat ook
deze voorstelling, hoe dicht desnoods ook bij het oerbeeld, géén uitgangspunt
is geweest voor de uitbeelding van de wčrkelijke Afrodite. Natuurlijk was het er wčl
de aanleiding toe, maar dŕt kunnen wij in dit
verband verwaarlozen: er is in de loop der eeuwen zóveel "aanleiding"
geweest tot een kunstwerk…! Zelfs
een beurs met rinkelende goudstukken van de paus is meer dan eens aanleiding
geweest, bijvoorbeeld bij Michelangelo. De aanleiding is iets anders dan het
uitgangspunt. Voor de echte Afrodite is de Afrodite van de "idee" de aanleiding geweest; het
uitgangspunt echter was het oerbeeld.
Pagina 37
De gedachtengang inzake de madonna zoals zij in de westerse wereld
vereerd werd is op zichzelf nauwelijks de moeite van het vermelden waard. Het
is een samenraapsel van restanten uit de
oudheid die op een volstrekt willekeurige wijze en zonder enige logica
gerangschikt zijn. In die rangschikking klinkt niets door van enig inzicht in
de gedachtengang van de oudheid en nog minder van
enig begrip omtrent de werkelijkheid. Voorzover er
nog iets in doorklinkt is het de botte taal van een tiranniek systeem. Wij
hoorden dergelijke taal ook tijdens de tweede wereldoorlog als ons duidelijk gemaakt
werd dat de Joden de oorzaak van alle kwaad in de wereld waren. Het is een zeer
speciale manier waarop zulke stellingen naar voren gebracht werden en worden ;
er wordt al tijd gespeculeerd op feiten "die iedereen weet" en op
quasi wetenschappelijke onderzoekingen die hun wetenschappelijkheid alleen
maar ontlenen aan het feit dat ze verricht zijn door een persoon wiens
integriteit boven ŕlle twijfel verheven is. In de
middeleeuwen verschenen er talloze publikaties over
de heksen en de ketters en ook daarin treffen wij die speciale taal aan. Het is
de taal van de roddelaar, de kwaadspreker en de intrigant; de man die altijd
een ŕnder als getuige roept en dan zegt: "hij
heeft het zčlf gezien"…. Welnu, op een dergelijke wijze werd er over de "moeder gods”, ook gesproken en gedacht en het behoeft natuurlijk
geen betoog dat hierin voor ons geen enkel belang gelegen is. En voor wat de
flarden van oude cultuurbeelden betreft kunnen we beter bij de oude culturen zčlf te rade gaan als wij er achter willen komen waarop
het allemaal betrekking heeft. Toch, ondanks de banaliteit van het Europese
denken omtrent de madonna is er ook hier een vleugje van het oerbeeld bewaard
gebleven, dwars door alle verbasteringen heen.
En
dat verklaart de betrekkelijke weerklank die de roomse "maria" bij de Europese massa gevonden heeft - waarbij
aangetekend moet worden dat toen het eenmaal tot een "maria-cultus"
kwam in het westen ook dat vleugje werkelijke feeling op het oerbeeld al lang
verdwenen was. Maar dat doet hier in onze beschouwingen niet ter zake.
Zelfs
het cultureel armoedige beeld van de Europese madonna is de aanleiding tot een
aantal kunstwerken van de eerste orde geweest. En hierbij gaan onze gedachten
in de eerste plaats uit naar de Zuid-Nederlandse schilders, de "Vlaamse
primitieven". Aan deze kunstenaars is het hier en daar gelukt een
uitbeelding te geven van het vrouwelijke waarvoor geldt dat het in zichzelf
volledig is en daardoor alleen is komen te staan…. En nogmaals: dat "alleenstaan"
zit louter in de uitbeelding van de vrouw zčlf. Of er
al of niet allerlei "omheen" gerangschikt is door de kunstenaar doet
niets ter zake en zelfs het kind, indien aanwezig, is van geen belang. Het gaat
evenwel nňg verder want ook voor de vrouw zčlf is geen enkele bepaaldheid van kracht: zij verkeert
niet in een bepaalde toestand, zij verricht geen bepaalde handeling en zij
staat los van de omstandigheden waarin zij, terwille
van het verhaal, door de kunstenaar geplaatst is. Er is over haar werkelijk
niets te vertellen. Ook psychisch hebben wij aan haar geen enkel houvast; zij
is niet blij en ook niet verdrietig. Haar karakter is niet te bepalen en haar
ogen zien niets zonder dat het de lege ogen zijn van iemand die werkelijk niets
ziet. Deze ogen zien niets omdat zij helder als een spiegel zijn en dus ŕlles zien. Dit ŕlles zien houdt
in dat er niets speciaals is waarnaar "gekeken" wordt. Want er
bestáát voor het vrouwelijke niets speciaals.
Vele
madonna's houden de handen biddend omhoog geheven en de blik in de ogen is er
een van verheven vervoering. En dat is allemaal vaak glashelder getroffen en
met meesterschap uitgebeeld. Maar toch gáát het hierbij wel om iets; het gáát
om die verhevenheid en die devotie en wat er nog meer mogelijk is bij een mens
die onder de indruk en invloed van het "goddelijke" is. Die
madonna's komen doorgaans niet boven het beeld van de dweepzieke non uit, die
smachtend naar haar bruidegom Jezus uitziet en waarover de psychologie nog wel
iets vertellen kan…. Dat zijn die
vrouwen die op gezette tijden hysterisch van verlangen worden en die indertijd
in de middeleeuwen hele epidemieën van bezetenheid ontketenden.
Pagina 38
Maar
zelfs om deze "heilige bezetenheid" gaat het niet. Dat is allemaal
iets bepaalds dat op geen enkele wijze te maken heeft met het vrouwelijke, ja
er zelfs volledig strijdig mee is.
Wij
hebben er al op gewezen dat tijdens de ontwikkeling van de mensen het
“oerbeeld” langzaam maar zeker wčgzakt om tenslotte nauwelijks meer enige
praktische aanraking met de mensen nog te hebben. Dit betekent natuurlijk niet
dat die zaak werkelijk uit de mensen verdwijnt, maar het betekent wčl dat op den duur niemand meer weet waarover het gaat als
er zich gevoelens en andere verschijnselen voordoen die rechtstreeks uit dat
wezenlijke voortkomen. En dat zou nog niet zo erg zijn als de mensen er maar
toe in staat waren die verschijnselen in ieder geval op waarde te schatten.
Maar naarmate de mens zich meer ontwikkelt oefent hij er zich tevens in het
wezenlijke in zichzelf wčg te drukken. Dat doet hij vanzčlf omdat hij de aanwezigheid van iets dat hij met zijn
verstand niet bevatten kan niet verdraagt. Zijn zelfbewustzijn is er op gericht
alles te bevatten en zolang de mens zich hierin nog aan het oefenen is - dat
is zijn ontwikkelingsweg - wijst het alles af dat zich niet láát begrijpen.
Maar bij het verschijnen van de mens op aarde is de verbinding tussen de
levende mens en het oerbeeld in diezelfde mens nog zeer hecht. Toch moeten wij
dan niet denken dat juist die oermens in staat zou zijn om bijvoorbeeld een
duidelijk beeld van het oerbeeld te geven. Want hoewel zijn zelfbewustzijn hem
niet belet een zuivere kijk op de zaak te hebben, is hij anderzijds qua
zelfbewustzijn nog zo weinig ontwikkeld dat hij datgene dat hij in zichzelf
ziet niet thuis kan brengen en nog minder kan uitdrukken. Dat is in hem als bij
een baby: een baby is met zichzelf wezenlijk ook volkomen vertrouwd, maar hij
weet niet waarover het gaat en hij kan zich niet uitdrukken. Hieraan zien wij
dus alweer dat het met het zelfbewustzijn eigenlijk merkwaardig gesteld is: enerzijds belet het de mens zichzelf
te zien zoals hij wčrkelijk is terwijl het anderzijds
noodzakelijk ontwikkeld moet zijn
om
de mens in staat te stellen toch zichzelf te zien. Dit alles lijkt nogal
paradoxaal maar het is in feite eenvoudig te begrijpen. Want de mens is het
laatste verschijnsel en daarom geldt voor hem in laatste instantie dat hij zčlfbewust is, dat hij zichzelf kčnt
en van zichzelf ŕfweet. Deze kwaliteit geldt altijd voor hem, óók
als hij nog nauwelijks enige ontwikkeling heeft. Ook dan richt hij zich
vanzelfsprekend op datgene dat in hem zelfbewust geworden is. En van daaruit is
hij tevens tot allerlei in staat: hij kŕn iets. En
hij kan steeds meer. En steeds richt hij zich op het hem bekende, het
zelfbewuste. Maar, en dat is in zekere zin zijn tragiek, dat zelfbewuste is
niet meer dan een uit zijn verband gelicht stukje werkelijkheid dat op
zichzelf nčrgens op slaat…! En dat blijft zo tot aan het einde van de
ontwikkeling, waarbij dan nog komt dat dit kleine stukje ook nog eens steeds
verder uit elkaar gehaald wordt zodat het verband nňg
verder verloren gaat. Maar intussen is het "kunnen" van de mens wel een
flink stuk vooruit gegaan - een feit dat wij zelf gemakkelijk kunnen
controleren. Zijn weten omtrent zichzelf is ook toegenomen, dat wil zeggen: het is een veel groter weten
geworden, maar ook dat verandert niets in de bestaande situatie. De zich
ontwikkelende mens is en blijft van zichzelf vervreemd - voorzover
tenminste het zelfbewuste hem de maat is - en die vervreemding zet zich steeds
verder door totdat er vanzelf iets anders door gaat breken en dan is de
situatie van het begin weer terug….
met dit verschil evenwel dat nu het oerbeeld wčl
bekend is. Daarmee raakt de mens weer vertrouwd čn
hij kčnt dan de zaak. De ontwikkeling betekent dus
een "leren kennen" met de nadruk op léren zodat de feitelijke
situatie er een is van "niet kennen". Dit is de schijnbare paradox
die in het zelfbewustzijn besloten ligt. Maar ondanks dit alles is het toch het
zelfbewustzijn dat voor de mens het "kunnen" doet gaan gelden.
Pagina 39
Als
de ontwikkeling eenmaal bij de Europese fase terechtgekomen is komt het “leren
kennen” in het volle licht te staan. En dan begint de wereld
eerst recht van de grond te komen, de mensen gaan naar wegen zoeken om achter
de geheimen van de werkelijkheid te komen. Zij gaan zich in allerlei bekwamen
en dat opent vanzelf weer nieuwe perspectieven die weer tot nieuwe bekwaamheden
leiden, enzovoort. Als de eerste stap eenmaal gezet is volgt de rest daarop in
een steeds snellere opeenvolging want de sleutel waarmee de eerste deur
geopend kon worden bleek al spoedig ook op alle andere deuren te passen en
daarmee was de weg vrij….
In de oudheid had men geen aandacht aan het
kennen besteed, men liet de zaak voor wat het was en men hield het bij de
tekens en symbolen waarmee men allerlei aspecten en verhoudingen in en van het
oerbeeld aanduidde. Zo was het karakter van het "weten" van de
oudheid: men dacht in tekens en
bepaalde beelden en die hadden een zekere betekenis die voor de ingewijden
duidelijk was. En natuurlijk had dat weten een grote kracht omdat het zich
rechtstreeks baseerde op het oerbeeld. Maar mysterieus was het ook en dat bleef
het omdat er geen mogelijkheid was om tot doorzicht te komen. Daarover
beklaagde zich niemand want het lag in de ontwikkeling van die mensen het
zonder die mogelijkheid te moeten doen en het hele geval speelt zich immers in
de mens zčlf af. Het was zo voor hem en als zodanig kčnde hij zichzelf; hij wist van andere mogelijkheden niets
af netzomin als wij iets afweten van de mogelijkheden
die in de toekomst voor de dag zullen komen.
De
basis van de Europese cultuur echter is bij het kennen gelegen en van daaruit
ontstaat er een klimaat dat wezensvreemd is aan dat van de oudheid. Maar ook is
dat klimaat wezensvreemd aan het vrouwelijke en de schoonheid daarvan. Wat er dan ook in de madonna naar voren is gekomen staat eigenlijk
los van de gehele verdere Europese kunst terwijl we toch lang niet kunnen
zeggen dat er buiten de madonna geen aandacht aan de vrouwen het vrouwelijke
geschonken is. De renaissance bijvoorbeeld had een uitgesproken zwak voor het
vrouwelijk schoon; vooral de Italiaanse renaissance getuigt daarvan. Maar in
al deze uitingen is het om wat ŕnders te doen geweest,
iets dat in de grond van de zaak wel degelijk europees
was. Hoe fraai dan ook een venus-figuur uit de Italiaanse cultuur geschilderd
is, nooit vinden wij meer dat onzegbare terug dat wij in sommige madonna's wel
aantreffen. Er is slechts één unieke uitzondering en dat is Leonardo da Vinci,
maar op hem komen wij nog uitvoerig terug omdat hij ook in andere opzichten een
opmerkelijk genie was. En nu doelen wij niet op het feit dat hij ook in andere vŕkken uitblonk, maar op het feit dat hij in zijn kunst
blijk gaf van een, zeker voor Europese begrippen, ňngewone
gesteldheid.
Afgezien
echter van Leonardo wijkt de Europese beeldende kunst verder niet of nauwelijks
- en dan nog per ongeluk - van het vaste stramien af en zelfs een kunstzinnig
hoogtepunt als Rembrandt blijft door en door europees.
Maar ook over hem hebben wij het laatste woord nog niet gezegd want ook in hem
was iets zeer bijzonders aan de hand, iets dat óók helemaal alleen in de
Europese kunst staat. Rembrandt heeft namelijk het laatste aan europa gezien; hij heeft de volledige
"verstilling" tot uitdrukking weten te brengen en dat aspect laat
zich bedenken aan het wezenlijk menselijke voorzover
het “er dóórheen” is. Dat is dan tevens een persoonlijke
aangelegenheid, een zaak die tenslotte voor člk mens
persoonlijk tot werkelijkheid wordt. Terwijl dat persoonlijke dŕn geen beperking meer betekent omdat het dan het
"zichzelf zijn" is dat persoonlijk is gaan gelden. Die wereld nu komt in Rembrandt voor de
dag; wij kunnen van hem niet zeggen dat hij zich bóven europa
uitgewerkt heeft en ook niet dat hij, als Leonardo, heel ŕnders
was, maar van hem moet gezegd worden dat hij zich "er doorhéén
gewerkt" heeft. En dŕt is nu precies de enige
mogelijkheid voor een europees kunstenaar, een
mogelijkheid die nŕ de Europese cultuur een heel wat
meer vruchtbare bodem vindt, zoals wij in onze beschouwingen nog zien zullen.
Pagina 40
Wij
hebben opgemerkt dat de madonna een vreemde verschijning is in het oude europa; de ontwikkeling is te ver gevorderd om de mensen
nog iets van een werkelijke aansluiting met het oerbeeld te laten gevoelen.
Maar bovendien is er door het op de voorgrond treden van het
"kennen" een cultureel klimaat ontstaan dat gekant is tegen ŕlles dat hoe dan ook te maken heeft of voortkomt uit die
duistere wereld van het bewustzijn. En van die wereld zeggen wij dat zij
"vrouwelijk" is omdat alles wat er is in die wereld besloten is als
één genuanceerd geheel. Tot deze term "vrouwelijk" zijn wij niet
zómaar gekomen; als wij nagaan hoe de verhoudingen in de werkelijkheid liggen,
dan komen wij vanzelf tot de conclusie dat de vrouw de werkelijkheid
vertegenwoordigt voorzover die één geheel is, terwijl
de man de optelsom van de in die werkelijkheid aanwezige "dingen" is.
En die dingen zijn natuurlijk kenbaar na korter of langer tijd. Zij vullen het
zelfbewustzijn van de mensen totdat er tenslotte een onvoorstelbaar grote hoeveelheid
"kennis" is. Dit laatste is mannelijk omdat de man dit blijkt te
vertegenwoordigen. En dit mannelijke is typisch europees
en het is, juist op grond van het "kennen", wars van het vrouwelijke.
In europa heeft het vrouwelijke nooit een kans gekregen; het
heeft zich niet, net als het mannelijke, waar kunnen maken en het is zelfs voorzover het hier en daar boven de oppervlakte kwam met
grote vijandigheid bejegend. Dat ligt geheel in de lijn van het mannelijke -
tenminste: als dat zich nog aan het waarmaken is. Want het ziet dan alleen maar
het kenbare en het beschouwt al het andere als slecht, als wellustig-natuurlijk
en als duister. Het is als het zuigende moeras waarin alles roemloos ten onder
gaat….
Dit
belet de Europeaan niet om met de vrouw omgang te hebben. Want ondanks zijn
vijandige houding ten aanzien van het vrouwelijke is er voor hem toch wel iets
dat lokt. En hij gaat daar graag op in terwijl hij tevens tenvolle
beseft aan een zwakheid toegegeven te hebben. Hij houdt de zaak dan ook zoveel
mogelijk geheim en hij heeft voortdurend de neiging om er niet mee door te gaan, om er een streep onder te zetten, waarbij het natuurlijk geheel
vanzelfsprekend is dat hij, de man, aan de verleiding geen weerstand heeft
kunnen bieden terwijl zij, de vrouw, een uitgekookte slet is die verdient in de
gevangenis geworpen te worden. Voor Europese begrippen is de vrouw, voorzover zij vrouwelijk is, een hoer die het er op toelegt zoveel
mogelijk de man te verslinden. Het is daarom voor de man beter te proberen zich
van de omgang met de vrouw te onthouden; hij kan zich dan concentreren op zijn
werk en hij kan beantwoorden aan de verheven eisen die hem door god gesteld
zijn.
Mocht
de onthouding hem evenwel niet gelukken - uit zwakheid uiteraard dan kan hij
het beste een huwelijk aangaan. Dat is niet zó gevaarlijk omdat in het
huwelijk het vrouwelijke uitgeschakeld is. Het huwelijk verwacht van de vrouw
dat zij zich overeenkomstig het mannelijke zal gedragen en dus in de praktijk
aan de man gehoorzamen zal. En de vrouw die hiertoe in staat is is de gewone Europese vrouw. Immers, voor háár geldt de cultuur
van het kenbare, het léren kennen, het mannelijke in precies dezelfde mate. Het
mag dan waar zijn dat zij een ŕndere werkelijkheid
vertegenwoordigt, maar zij is net zo goed zelfbewust en ook in haar ontwikkelt
zich dat…! Het
kost haar dus betrekkelijk weinig moeite zich bij de situatie aan te passen
hoewel het alles tégen haar natuur ingaat. Juist omdat dit laatste een feit is
zien wij zo vaak dat het juist de vrouwen zijn die het felste het fatsoen
verdedigen, die het felste het werkelijk vrouwelijke als het zich hier of daar
manifesteert aanvallen en veroordelen.
Psychologisch
gezien is de Europese vrouw voor zichzelf de ergste vijand, en dat is een zaak
die wij ons juist in deze moderne tijd wel eens goed mogen realiseren. Want die
vijandschap, die de vrouw psychisch tégen zichzčlf
voelt, komt juist in het streven naar bevrijding van de man als vijandschap
naar voren en als zodanig kunnen wij daarvan weinig goeds verwachten.
Pagina 41
Misschien
klinkt dit wat overdreven; er zijn tegenwoordig zoveel stromingen in de
maatschappij die op de een of andere manier vrijheid voor een bepaalde groep
van mensen beogen. En het is terecht dat die stromingen er zijn, ten eerste
omdat voor de mensen nu eenmaal vrijheid behoort te gelden en ten tweede omdat
er in een moderne samenleving geen enkele groep van mensen meer denkbaar is
waarvoor ŕndere maatstaven aangelegd moeten worden.
Juist omdat in een moderne wereld "het andere" en "de
ander" er zijn is de ŕndere maatstaf vervallen.
Die gold toen het andere en de ander in hun “anders-zijn” niet mee mochten
doen. Toen zij dus ook nog in onvrijheid leefden. Vrijheid betekent dat ŕl het "andere" er daadwerkelijk is en niet in
enigerlei uitzonderingspositie verkeert.
In
het licht van deze ontwikkelingen vinden wij het redelijk dat "de
vrouwen" zich vrij willen maken van datgene dat ook de mannen wel als een
ondergeschikte en onwaardige positie zijn gaan zien. En het valt niet te
ontkennen dat de vrouw naar de letter van het huwelijk als een onmondig en
onwaardig geval wordt gesteld en dat is nog steeds de grondtoon van de omgang
tussen de vrouwen en de mannen. Het is waar dat zelfs daar waar de mannen wat
ruimer zijn gaan denken over hun omgang met de vrouwen vooral over hun huwelijk
er toch nog altijd bijna automatisch een soort van gezagsverhouding op de
achtergrond ligt. Het spreekt vanzelf dat de moderne mens dit als onredelijk
ervaart en dat hij hierin verandering wil brengen.
Maar
deze redelijke kant van de "vrouwenbevrijding" wordt helemaal overschaduwd
door de zaak die werkelijk aan de orde is en als die zaak in het denken van de
mensen sámenvalt met de betrekkelijk simpele zaak van de
"vrouwenbevrijding", dŕn is er een situatie
ontstaan die vanuit menselijk oogpunt wel degelijk gevaarlijk genoemd kan
worden. Niet dat er gevaar is voor oorlogsgeweld of andere concrete bruutheden
en ook behoeven wij niet te vrezen voor een ineenstorting van de maatschappij -
hoewel dat in menig opzicht op zou luchten…!
- maar er is een psychisch gevaar. Wij spreken tegenwoordig veel en graag over
het rein houden van ons milieu en daarbij weten wij al steeds beter de vinger
op de rotte plekken te leggen, met als gevolg dat er hier en daar al
verbeteringen op gang komen. Er zal wel niemand te vinden zijn die het noodzakelijke
van deze verbeteringen waagt te betwisten, maar er is omgekeerd ook bijna
niemand te vinden die zelfs maar een vermoeden heeft van de psychische
verontreinigingen en de vreselijke gevolgen dáárvan…! Het beroerde is dan ook dat dergelijke verontreinigingen
vrijwel niet aan te tonen zijn en dat is voor ons uiteraard voldoende
aanleiding om vast te stellen dat ze er dan ook niet zijn. Wat wij niet aan
kunnen tonen is er eenvoudig niet en wie dan toch over zoiets zit te zeuren is
een fantast of een pessimist. Zodra psychische vervuiling door de
omstandigheden waarin de mensen verkeren aan het licht komt, zoals dat het
geval is met de mensonterende vervuiling in de gevangenissen, zijn wij er
inderdaad direct bij om er over te gaan denken en waar mogelijk ook te
handelen. Maar de gevangenis is gegrond in een situatie waarbij in het léven
van zekere mensen op een maatschappelijke wijze wordt ingegrepen, en dat is een
grensgeval waarbij "leven" en "maatschappij" elkaar raken.
In zo'n geval is de psychische vervuiling aantoonbaar en dan kan men er iets
aan gaan doen. Maar dit is slechts een fractie van de gehele vervuiling; het is
slechts als een laagje stookolie op het water - op een groot en diep water dat
in zijn geheel verontreinigd is…!
Het
"psychisch milieu" van de mens is de bodem waarop zich het léven
afspeelt en dat is een terrein waarop de aantoonbaarheid ons in de steek laat
zodat wij er bijna altijd langsheen zien. En zo zien wij ook langs de enorme
vervuiling heen die teweeg gebracht wordt door het onder één noemer brengen van
de zaak van het wčrkelijk vrouwelijke čn de zaak van de redelijke - en dus ook in sterke mate
maatschappelijke - vrouwenbevrijding. In deze laatste beweging ligt een grote
agressie die door de vrouwen "naar buiten" wordt ŕfgereageerd terwijl de grond ervan in de vrouw zčlf
gezocht moet worden.
Pagina 42
De cultuur namelijk brengt haar altijd in een
dwangpositie; of die cultuur nu vóór-europees is of
zelfs nog van voor de oudheid toen er eigenlijk voor de mens nog geen
zelfbewust leven bestond doet eigenlijk weinig ter zake, hoewel er natuurlijk
wel duidelijke verschillen zijn aan te wijzen tussen de psychische positie van
de vrouw uit het éne tijdperk en die uit het ŕndere
tijdperk. De cultuur is een gevolg van, een neerslag van, de ontwikkeling van
het zelfbewustzijn en het gaat altijd over "iets" dat voor de mensen
in het licht is gekomen, iets dat bekend geworden is. De zaak zčlf,
die in het licht gekomen is, kunnen we weldoordacht niet met "iets"
benoemen omdat het een verhouding in de werkelijkheid als oerbeeld is. Voor
deze wezenlijke werkelijkheid, die in de mensen ligt, zijn de bepáálde
grootheden vervallen. Wij hebben er reeds op gewezen dat deze werkelijkheid
genuanceerd is, en niet gedetailleerd. Dit laatste gaat er pas dan voor gelden
als het binnen het gezichtsveld van de mens gekomen is. En daarmee is er een
breuk ontstaan in het oerbeeld. Het vrouwelijke is aangetast en het is buiten
het leven komen te staan. Met als gevolg dat voor de levende vrouw de
achtergrond is weggeslagen; zij mist vanaf het eerste moment van de
ontwikkeling haar aansluiting met dat wat zij wezenlijk
vertegenwoordigt. En in die situatie kiest zij vóór de ontwikkeling; zij gaat
mee met de "wereld" omdat ook in haar het zelfbewuste doorslaggevend
is. Maar zo erg vanzelfsprekend is voor haar dat doorslaggevende niet, het is
meer het besef er niet onderuit te kunnen dat haar de zaak als vanzelfsprekend
doet aanvaarden. En dat kost moeite, het is in zekere zin een opgave, die,
zoals met alle opgaven die een mens zich stelt, in meerdere of mindere mate
"blindheid" vereist. Elke herinnering aan "dat andere"
maakt de opgave moeilijker en zelfs bijna onmogelijk door de grote
tegenstelling die er is tussen die werkelijkheid als opgave en de wezenlijke
werkelijkheid. Begrijpelijk is dan ook van hieruit dat gedurende de gehele
ontwikkeling van de mensheid in de vrouwen een grote agressie, meer of minder
latent, aanwezig is. Die agressie kan zich natuurlijk op velerlei manieren
uiten: in de vorm van sexuele perversies, in de vorm
van hysterie en vaak zelfs als massa-psychosen. Maar ook in meer alledaagse
vormen zoals overdreven vormelijkheid en een bijna ziekelijke behoefte om
"fatsoenlijk" te zijn, dwars tegen alle meer of minder latente
gevoelens in. Wij staan daar niet zo bij stil en bepalen ons er toe vast te
stellen dat de vrouw een onbegrijpelijk wezen is en dat zij voor een man altijd
wel op de een of andere manier een nagel aan zijn doodkist is en dat zij op
zijn minst een wispelturige tiran blijkt te zijn. De talloze grappen en moppen
over het huwelijk hebben vrijwel allemaal deze situatie als achtergrond.
De
moderne vrouw bemerkt dat zij bij de mannen ten achter gesteld is en dat is
vanuit haar eigen moderne gesteldheid een onhoudbare situatie. Zij wil zich van
die slavernij bevrijden en net zo vrij en onafhankelijk worden als zij meent
dat de man al sinds lang is. Maar juist door vanuit die zčlfbewuste
gedachte zich meer en duidelijker te gaan laten gelden neemt zij de laatste en
beslissende stap van zichzčlf ŕf. Was zij tot nu toe, zij het in een onwaardige en
onhoudbare situatie, wel gedwongen om toch nog altijd enigszins bij zichzelf te
moeten verkeren, thans is het zo dat die achtergrond er zelfs helemaal niet
meer zijn mag als de vrouw zich niet in de ogen van de moderne wereld
belachelijk wil maken. En nu kan ze
automatisch
ŕlle kanten op behalve die éne kant die haar bij zichzčlf kan brengen. En dat betekent dat de spanning
tussen de vrouw als zelfbewustzijn čn diezelfde vrouw als min of meer aanvoelen van zichzelf
als bewustzijn, als oerbeeld, een optimale sterkte heeft gekregen met alle
kwalijke gevolgen van dien in Amerika hebben vele vrouwen al een eigen
psychiater die hen op geregelde tijden weer tot rust moet brengen als de spanning te erg is
geworden. Maar de weg naar zichzelf is voor de wčrkelijk
"moderne" vrouw afgesloten, omdat de moderne vrouw werkelijk
zelfbewust is geworden.
Pagina 43
Dat
was zij voordien niet en dat kňn zij voordien ook
niet zijn. Voorzover toen in de mensen het
zelfbewustzijn ontwikkeld was gold dat in de eerste plaats voor de mannen
omdat die nu eenmaal deze zaak vertegenwoordigden. Maar de vrouw vond haar
zelfbewustzijn in het beste geval aan en door de man; het was er via hčm en het ontleende zijn waarde aan hem. Een wezenlijk
vrouwelijke zaak, d.w.z. een zaak van de vrouw zčlf,
was het zelfbewustzijn toen nog niet.
Het
is dan ook een bekend feit dat de vrouw vroeger "iets" was als haar
man meetelde en vandaar was er dan ook een heel gedring om de mannen van
gewicht want de meeste vrouwen wilden ook wel meetellen. Het voordelige
huwelijk was één van de belangrijke doelstellingen voor het jonge meisje en
haar gehele opvoeding was op zo'n huwelijk gericht. Al lang van te voren waren
de ouders in de weer de paden voor dat doel te effenen. De meisjes zčlf behoefden geen ontwikkeling te hebben; zij moesten
slechts over de vereiste omgangsvormen beschikken en weten welke plichten er
ten aanzien van de man te vervullen waren. Dit beeld van de vrouw heeft zich
tot voor kort gehandhaafd en zelfs als er al veel redelijker over de zaak
gedacht wordt ligt dit beeld toch nog op de achtergrond. Maar de zelfstandige
vrouw wint nu op alle fronten terrein en in het huwelijk is het al bijna
vanzelfsprekend dat de vrouw een gelijkwaardige partner en dus ook een
zelfstandige is. En deze gelijkwaardigheid en zelfstandigheid komt voort uit
het feit dat de mensheid een fase is binnengetreden waarvoor geldt dat “het
zelfbewustzijn er is”.
Als die fase aanbreekt gaat het zelfbewuste onherroepelijk voor iedereen
galden, het zij man of vrouw, beschaafd of niet beschaafd, ontwikkeld of niet
ontwikkeld. Het zelfbewustzijn is er nu ook voor de vrouw zčlf
want de gang van zaken is namelijk deze: zolang het zelfbewustzijn nog geen
volledige inhoud heeft en het dus nog "min of meer" aanwezig is geldt
het niet voor de vrouw op zichzelf. Het geldt wčl voor
de man op zichzelf omdat in hem de ontwikkeling van het zelfbewustzijn plaats heeft. De vrouw
kan in die situatie hoogstens "aan" de man zelfbewust zijn. Als het
zelfbewustzijn tenslotte wel een volledige inhoud heeft gekregen en het er dus
"helemaal" is, dŕn geldt het ook voor de
vrouw op zichzelf want uiteraard geldt ook voor haar als mens het begrip
zelfbewustzijn. En deze situatie treffen wij aan de moderne mens.
Maar: of het zelfbewustzijn nu al volledig
is, of dat het nog pas min of meer aanwezig is, in beide gevallen blijft gelden
dat die hele geschiedenis van het zelfbewustzijn een mannelijke zaak is. Dat is
misschien moeilijk te begrijpen, maar in wezen is het niet zo ingewikkeld als
wij maar proberen streng na te denken. De zaak ligt namelijk zo: al gčldt nu
voor de moderne vrouw eindelijk het zelfbewustzijn, dan nog is het
zelfbewustzijn op zichzčlf mannelijk. Het is de
werkelijkheid voorzover die bestaat uit de "ditten" en de "datten"
waarbij het één duidelijk en scherp van het ŕnder
onderscheiden is. En waarbij het ook om die onderscheiding gáát…!
Het
zelfbewustzijn is altijd dominerend. Dat is niet ze moeilijk te verstaan als
wij ons realiseren dat het eigenlijk het laatste is waartoe de werkelijkheid
komt. Tenslotte namelijk komt de werkelijkheid in de mens tot zelfbewustzijn,
tot kennen van en weten omtrent zichzelf. Door de hele geschiedenis heen is het
min of meer volledige zelfbewustzijn dominerend geweest; het was de niet te
ontkomen norm van het menselijk gedoe. Hoe de mens zich bij gelegenheid ook
verzet tegen de kracht van het zelfbewuste, altijd weer blijkt het het laatste woord te spreken. En dit woord spreekt het ook
in de werkelijkheid zčlf: het is het allerlaatste.
Uiteindelijk is het voor de mensen zo dat niet alleen het zelfbewustzijn er
"volledig" is, zoals bij de moderne mens, maar dat het ook nog
"volwassen" is geworden, zodat dŕn
de werkelijkheid in feite “terecht” is gekomen.
Voor
de moderne vrouw geldt het zelfbewustzijn, en dat is een volledig
zelfbewustzijn, en het is dominerend ook voor haar, maar ook is het alsnog
onvolwassen zoals het dat ook in de man is. Maar hoewel onvolwassen pŕst het toch bij de man en bij de vrouw niet.
Pagina 44
De
vrouw gaat zich nu, desnoods tegen wil en dank, richten op een wereld die niet
de hare is, hoewel hij wčl voor haar geldt. En door
het dominerende ervan is nu de weg naar haar eigen wezen voorgoed ŕfgesloten. Zij kan nu met geen mogelijkheid meer terug,
ook al zou er iets in haar zijn dat haar terugroept - en dat is er natuurlijk,
want niemand is los van zijn of haar eigen wézen.
Vroeger,
toen het zelfbewustzijn nog niet feitelijk voor de vrouw van kracht was, gold
het zelfbewuste voor haar dank zij de man met wie zij zich verbonden had. De
vrouw van een belangrijk personage was dan ook doorgaans een vervelende vrouw;
we kunnen wel stellen dat zij vervelender werd naarmate het belangrijke
personage zich omhoog werkte. En de vrouwen van onbelangrijke mannen waren
doorgaans aardig en zij waren goede moeders voor de kinderen. Qua zelfbewustzijn
was er bij die onbelangrijke mannen, en dus ook bij hun vrouwen, weinig aan de
hand en daardoor lagen die vrouwen veel dichter bij zichzelf dan bij de moderne
vrouwen het geval is. Dat is menselijk gesproken dus een voordeel van die
ouderwetse vrouwen, maar anderzijds mogen wij natuurlijk niet verhelen dat er
in die hele situatie een massa schrijnende onmogelijkheden lagen…. Hierover gaat het nu echter niet; de
vrouw was noodgedwongen “menselijk” omdat het andere nu eenmaal nog steeds voor
haar ŕfgesloten was. Hier kunnen wij met recht het
beeld oproepen van de moeder met haar zes kinderen, zoals zij zich daar aan de
wastobbe staat af te beulen….
De
moderne vrouw wil die omstandigheden niet meer terug en daarin heeft zij
volkomen gelijk. En omdat in de werkelijkheid altijd ŕlles
in ŕlles grijpt, hoeft zij daarheen ook niet meer
terug want de technische middelen hebben haar uit de nood gered. Maar zij wil
ook het wezenlijke van de zaak niet meer terug en naar dat wezenlijke wil zij
ook niet toe, omdat zij het, juist nu zij zelfbewust is geworden, niet meer
zien en vinden kan. Zij drijft zichzelf onverbiddelijk naar de mannelijke
werkelijkheid van de dingen en in die werkelijkheid staat alles buiten haar,
alles is voor haar tot object geworden en noodzakelijk is zij in die hele
rommel het middelpunt. Een middelpunt echter dat geen rustpunt is, maar dat
explosief is. Omdat het eigen beslotenheid verbreekt.
Die
"beslotenheid" is wezenlijk vrouwelijk, het is eigenlijk dč grond verhouding waaruit alle andere verhoudingen die
de vrouw vertegenwoordigt kunnen worden afgeleid. En een van die andere
verhoudingen is deze dat het zelfbewustzijn pas dŕn
werkelijk voor de vrouw kan gelden als het alle "verschijnende"
verhoudingen tot inhoud heeft. Want de "beslotenheid" geldt voor het
vrouwelijke omdat de werkelijkheid zčlf niets buiten
zichzelf kent. Dat betekent dat er "buiten" de werkelijkheid niet nog
wat is. Alles wat er is, alle "verschijnende" verhoudingen, liggen
"binnen" de werkelijkheid en het feit dat dit zo is wordt door het
vrouwelijke ŕfgespiegeld. In dit verband hebben wij
al vaak op de natuurlijke vrouw gewezen, d.w.z. de vrouw zoals zij uit het
wordingsproces is voortgekomen en als zodanig op deze aarde rondwandelt. Haar
"constructie" is zo dat alle wezenlijke dingen zich "in"
haar afspelen: als sexualiteit ontvangt zij de man "in" haar, het
kind groeit "in" haar en haar kennen van de werkelijkheid is een
innerlijke zaak die met de "objectieve" redeneringen van de man
wezenlijk niets van doen heeft. En dit brengt ons weer terug bij het
vrouwelijke zelfbewustzijn. Dit zelfbewustzijn kent de werkelijkheid niet als
buiten zichzelf, maar als binnen zichzelf. En aan deze situatie beantwoorden de
mensen in de praktijk van hun leven op aarde eigenlijk maar twee maal, namelijk
helemaal aan het begin van hun ontwikkeling en aan het einde van diezelfde ontwikkeling.
Op beide momenten is voor hen de werkelijkheid in haar totaal aanwezig. In het
begin-moment als een volkomen ongekende en ongeweten aangelegenheid en in het
eind-moment als een zaak die bekend is, een zaak die men wéét. Tijdens die
lange ontwikkelingsperiode daartussen is er steeds maar een gedeelte van de
werkelijkheid aanwezig omdat alleen het bekende door de mensen als
werkelijkheid aanvaard wordt.
Pagina 45
En
zo kan het gebeuren dat het zelfbewustzijn van de ontwikkelingsperiode in het
vrouwelijke zelfbewustzijn geen weerklank vindt. Voorzover
het vrouwelijke zelfbewustzijn natuurlijk tňch
aanwezig blijft in de praktijk van het leven en zich bij allerlei gelegenheden
doet gelden heeft het iets onwerelds, in die zin dat het zichzelf verheven acht
boven de wereld zoals die door de mannen opgebouwd is. Wij kunnen dan ook vaak
opmerken dat vrouwen zichzelf beter achten dan de mannen en dat zij het gehele
maatschappelijke gedoe en het politieke gescharrel in de grond van de zaak maar
kinderachtig vinden. Een verklaring voor een dergelijke zienswijze kunnen de
vrouwen gewoonlijk niet geven en zij zijn ook niet bij machte die zienswijze in
de praktijk toe te passen, maar toch dringt het gevoel "beter te
zijn" zich telkens weer op.
Nu
is er natuurlijk in feite niet te stellen dat de ene mens "beter" is
dan de andere. Dat wil zeggen: deze
stelling is in zijn algemeenheid niet houdbaar. De vrouwen zijn niet
"beter" dan de mannen, net zo min als de chinezen beter zijn dan
bijvoorbeeld de Amerikanen. Wel zijn zij ŕnders, de
vrouwen en het wezenlijke anders-zijn ligt in het zelfbewustzijn, zoals wij
hierboven uiteengezet hebben.
Het
onwereldse van het vrouwelijke zelfbewustzijn is gelegen in het feit dat het
niet "in" de wereld staat als de éne grootheid temidden
van de ŕndere grootheden, maar zčlf
de wereld is met als inhoud ŕlle grootheden. En deze
gesteldheid kan pas dŕn werkelijk uit de voeten als ŕlle grootheden "er zijn", hetzij omdat zij
allemaal nog volkomen ňnbekend zijn, hetzij omdat zij
allemaal bekend zijn geworden.
Voor
de moderne mens geldt dat ŕlle grootheden bekend zijn
geworden en prompt begint het vrouwelijke zelfbewustzijn zich te laten gelden,
maar voorlopig stelt het zichzelf niet als werkelijk vrouwelijk, als het beslotene dat alles inhoudt, maar als mannelijk -
uiteraard min of meer op een vrouwenmanier. Want het richt zich op de čne en op de ŕndere grootheid en
op de totaliteit daarvan. En nu denkt de vrouw dat zij die zaak is zonder
voorlopig in de gaten te hebben dat die zaak haar inhoud behoort te zijn. Nu
dat allemaal zo voor haar geldt kŕn dat andere niet
meer voor haar gelden; het kan zich hoogstens doen gevoelen, maar daarmee wil
de moderne vrouw niets te maken hebben. Zij ervaart die gevoelens als ouderwets
en zij vindt dat zij zo vlug mogelijk daarvan ŕf moet
zien te komen….
Ook
de verhouding vrouw-man is nu drastisch veranderd. Voor de ouderwetse vrouw was
de man, hoewel zij hem in de grond van de zaak een kinderachtig geval vond,
toch haar inhoud. Hij verveelde haar wel door zijn bepaaldheid en beperktheid,
maar voorzover hij tevens in meerdere of mindere mate
het vermogen had zichzelf wčg te cijferen
beantwoordde hij toch aan de gesteldheid van haar zelfbewust zijn. Dat
zelfbewustzijn was op “bewusteloze wijze” tňch wezenlijk. Anderzijds was voor de ouderwetse vrouw
de man haar "heer en meester" omdat hij de "bewuste" kant
van het vrouwelijke zelfbewustzijn in levende lijve was. Ondergeschiktheid en
bewusteloze vrouwelijkheid waren de kenmerken van de ouderwetse vrouw, en dat
was niet alleen het geval in het ons bekende oude europa,
maar ook in alle tijden en culturen daarvóór. Want wij kunnen nu wel eens
denken dat in tijden en culturen van het zogenaamde "moederrecht"
een ŕndere verhouding aan de orde was, maar die gedachte
is onjuist. Het was net zo goed déze verhouding, maar door het tijdelijke
accent van de cultúúr op het vrouwelijke leek het er vaak op dat de
ondergeschiktheid niet van kracht was. Bij nauwkeurige studie van die tijden
blijkt echter overduidelijk dat ook toen de vrouw niets te vertellen had.
Alleen culturéél was zij de enige bestaande en dus stond zij ook in de religie
in hoog aanzien voorzover zij als idee de
werkelijkheid vertegenwoordigde.
De
man echter had de praktijk, het dagelijkse leven, in handen en hij was ook in
de verhouding vrouw-man direct of indirect de maatgevende. Voorzover
de vrouw bepaalde rechten had waren die haar in de praktijk toch goedgunstig
afgestaan door de man. En uit alle tijden zijn rituele boetedoeningen bekend
van de vrouwen die tot een soort huwelijk gedwongen werden.
Pagina 46
Het
verschijnsel van de "religieuze prostitutie", dat vaak verklaard wordt
vanuit een zekere vrouwelijke zelfstandigheid ten aanzien van het mannelijke,
heeft duidelijk de behoefte tot boetedoening als achtergrond. Het waren
namelijk de vrouwen die op het punt stonden een huwelijk aan te gaan die boete
deden aan de godin der liefde of aan de moedergodin, en dat deden zij juist
vanwege het feit dat zij door het huwelijk in een onmogelijke situatie
geraakten. Maar aan die situatie was niet te ontkomen; het was een dwingende
eis die gesteld werd vanuit het zelfbewuste mannelijke. Het was ook een
maatschappelijke eis omdat alles wat uit het zelfbewuste mannelijke voortkomt
automatisch en vanzelfsprekend maatschappelijk is. Overal waar het in meerdere
of mindere mate in de wereld tot een maatschappij kwam komen wij de eis van het
huwelijk tegen en altijd is die eis er vanuit het mannelijke en altijd
beantwoordt het vrouwelijke er aan, dit laatste evenwel nooit zonder het besef
voor de liefde verloren te zijn. Voor het geraken in zulk een noodsituatie kon
de vrouw bijna altijd boete doen door aan de moedergodin een offer te brengen. Meestal moest zij zčlf
het offer van haar liefde doen, maar ook vaak kon zij aan de priesteressen van de
liefdesgodin een som gelds betalen zodat zij verlost was van de noodzaak om zčlf het offer te brengen.
In
principe moest de huwbare vrouw zich geven aan een "vreemdeling" die
"toevallig" langs de tempel kwam en zij mocht hem niet weigeren. Het
geld dat zij eventueel ontving was voor de priester of priesteres van de
liefdestempel - een gang van zaken waarvan latere "dienaren van god"
ook niet vies waren...! En nadat de
hele procedure was afgewerkt kon de vrouw in het huwelijk treden.
Natuurlijk
waren er talrijke varianten op dit thema, maar wat voor ons van belang is
springt duidelijk in het oog: het
was een religieuze kwestie, en er moest boete gedaan worden en daarin was een
“vreemdeling” betrokken.
Het
religieuze wijst op de cultuur en dus op een werkelijkheid die bóven het
maatschappelijke verheven was. In die verheven sfeer was de vrouw tekort
geschoten juist vanwege haar huwelijk. Dit culturele inzicht kan natuurlijk
alleen daar leven waar de cultuur het vrouwelijke nog centraal stelt. Als dit
later in europa niet meer het geval is krijgt de
schuld van de vrouw juist de tegenovergestelde inhoud: zij moet zich bij
voortduring op haar huwelijk bezinnen omdat zij anders afglijdt naar het
duistere en duivelse vrouwelijke , naar het natuurlijke.
Maar
in de "religieuze prostitutie" werd de vrouw het huwelijk juist
verwéten. Hoewel zij er niet onderuit kon omdat het maatschappelijk vanzelf
sprak dat de man haar tot het huwelijk dwong. Voor óns is die dubbele figuur
niet zo gemakkelijk te verstaan omdat er voor ons geen scheiding meer is tussen de cultuur en het maatschappelijke; de hele
zaak is bij ons zelfbewust mannelijk. Maar in de oudheid was de cultuur nog
een vrouwelijke aangelegenheid die een tegenstelling vormde tot het
maatschappelijke. Daarom was het dan ook mogelijk dat allerlei culturele
feestelijkheden als een uitlaatklep fungeerden voor de mensen die hun dagelijkse
leven binnen de enge banden van wetten en voorschriften doorbrachten; juist het
"hogere", het "religieuze", gaf de mensen op zo 'n moment
allerlei werkelijke of vermeende vrijheden inzake de liefde en de sexualiteit. Restanten hiervan vinden wij nu nog terug in
het carnaval…. In de oudheid waren
er vele van zulke feesten en letterlijk de "losbandigheid" was steeds
het kenmerk ervan. Losbandigheid is voor ons zonder meer negatief, maar voor de
oudheid had het alleen maar deze inhoud dat het maatschappelijke even afgewezen
werd en het religieuze even vrij kon komen voor de mensen. Overigens had die
zaak in de praktijk niet zo erg veel inhoud zoals ŕlle
psychische reacties op levensomstandigheden niet veel inhoud hebben. Dat wat
voor de mens, uit welke tijd of cultuur dan ook, als psychische "uitlaatklep"
fungeert levert nooit veel zaaks op en loopt meestal uit in werkelijke bandeloosheid
en platvloersheid. Het feit dat de feesten van de oudheid een religieus
karakter hadden verandert hieraan niet veel….
Een
ander opmerkelijk feit is dit dat het om een “vreemdeling” gaat in de religieuze prostitutie.
Pagina 47
Meestal
ziet men langs dit feit heen omdat het eigenlijk vanzelfsprekend is dat het de
vreemdelingen zijn die de prostituees bezoeken en voorzover
een bezoeker niet echt een vreemdeling is gedraagt hij zich toch alsof hij dat wčl is. Maar als het allemaal zo vanzelfsprekend is dan
laat zich moeilijk verklaren waarom het er zo uitdrukkelijk bij verteld wordt
door de oude geschiedschrijvers. Blijkbaar hechtten zij een bijzondere waarde
aan het vreemdelingschap…. en na
enig nadenken wordt het ons duidelijk waarom dit zo is. De vreemdeling
namelijk kčnt men niet; men weet dat hij een bepaald
mens is, maar men weet niet hoe die bepaaldheid gesteld is. En nu is juist het
feit dat de vrouw de man in kwestie niet kende essentieel voor de gehele
situatie. Want ten aanzien van de vrouw kŕn die
vreemdeling niet als een mannelijk zelfbewustzijn gelden, d.w.z. dat mannelijke zelfbewustzijn had
voor haar geen inhoud, het had geen concrete betekenis. Hier stond, symbolisch
gezien, de man "naar zijn algemeenheid" voor haar en juist dit
mannelijke werd als vanzelfsprekende inhoud van het zuivere vrouwelijkegezien,
zoals wij ook al in onze beschouwing over de maagd aantoonden. De vrouw stelde zich dus bijwijze
van boetedoening éénmaal in haar leven als een vrouw voor wie het wčrkelijk vrouwelijke gold - voorzover
althans de oudheid aan het werkelijk vrouwelijke inhoud kon geven. Hoe die
inhoud evenwel was, toch ging het over een werkelijke verhouding en die
verhouding stond in schrille tegenstelling tot het huwelijk dat weliswaar als
onontkoombaar werd gezien, maar dat desondanks toch menselijk een
onmogelijkheid inhield. Het besef van een onmogelijkheid als het over het
huwelijk gaat is een “moederrechtelijk” besef dat teruggaat tot de
"Grote Moeder” uit een nog véél verder verleden. Er is namelijk voor
de mensheid een tijd geweest dat het wčl in de praktijk
om de vrouw draaide. Maar die tijd was afgelopen toen de cultuur in de mensen
opkwam. Want de cultuur, hoewel ongeweten voor de meeste mensen, is een zčlfbewuste aangelegenheid op zichzčlf
genomen - ook al is de inhoud van die cultuur vrouwelijk.
Wat
hij natuurlijk om te beginnen zeer lange tijd was. In de tijd dat het
vrouwelijke als inhoud van die op zichzelf mannelijke zaak die de cultuur is
als het enige beginsel werd gezien, kwam op de wereld het"moederrecht"
voor. In talloze varianten uiteraard . Alleen al het feit dat de zaak met een
“recht” verbonden is wijst er op dat het over een
cultuur-kwestie gaat. En toen het vrouwelijke nog wčrkelijk
het enige was, toen was er nog geen cultuur en dus was er toen ook nog niet van
een “recht” te spreken.
De
“religieuze prostitutie” kwam dan ook alleen in culturele tijden voor toen er
allang - op grond van het zelfbewustzijn - allerlei vormen van het huwelijk
bestonden. Er waren zelfs hier en daar huwelijksvormen waarbij de gehele
"handel" vanuit en door het vrouwelijke gedreven werd…. maar ook dŕn
is die zaak mannelijk.
En
altijd betekent het huwelijk dat het wezenlijk vrouwelijke buiten spel gezet
wordt omdat het op zichzelf vreemd is aan het zelfbewuste weten van de mens,
zolang tenminste de mens nog onvolwassen is en zich op dat wéten richt. Ook in
de oudheid, als dat wéten op zichzelf nog niet in de aandacht stond, was het
zelfbewustzijn daar op gericht, en dat is pas voorbij als de mensen volwassen
geworden zijn. De vrouw speelt in deze zaak wézenlijk geen rol, maar een
dergelijke uitspraak komt de moderne vrouw belachelijk voor. Zij ziet hierin
alleen maar discriminatie en zij maakt zichzelf maar al te graag wijs dat het
allemaal niet zo geweest zou zijn als "zij de kans maar gekregen
had". Hier is te vragen wie haar dan de kans had moeten géven want als dat
een plicht van de man was geweest, menselijk gezien, dan was dat allang gebeurd
en bovendien zouden de vrouwen wel een kans gegrépen hebben. Er zijn vele
voorbeelden uit de geschiedenis bekend van vrouwen die niet geaarzeld hebben
toen het kritieke moment daar was…! Er
is zelfs met recht te stellen dat de vrouwen op de een of andere onnavolgbare
manier altijd de touwtjes in handen hebben gehad - ongeacht het moederrecht en
het latere vaderrecht. En dat is gemakkelijk te begrijpen: de vrouw vertegenwoordigt het
vrouwelijke en het vrouwelijke is het "geheel" dat ŕlles in zichzelf tot inhoud heeft.
Pagina 48
Alles
komt, bij wijze van spreken, in het vrouwelijke samen en is daarin uiteindelijk
op zijn plaats en tot rust. Deze verhouding doet zich natuurlijk altijd gelden,
ook als de cultuur, en dus het zelfbewuste wéten van de mensen, een heel
andere voorstelling van zaken geeft. In zo'n geval méént iedereen wel dat het
is zoals het cultureel is, en iedereen gedraagt zich wel naar dat vermeende
weten, maar intussen ligt de zaak toch zoals ze eigenlijk ligt. En dan is het
inzake de vrouw zó dat "alle draden" toch in haar samenkomen, en dat
is dan het geval op een praktische maar tevens onnavolgbare wijze.
De
"Dolle Mina" van vandaag beweert nu wel met grote stelligheid dat de
vrouwen altijd in het verdomhoekje hebben gezeten en dat zij altijd met zich
hebben laten sollen, maar wčlbeschouwd hebben zij
lang niet het slechtste deel van deze wereld gehad. Juist in dat verdomhoekje
en mčt alle vernederingen hebben zij toch steeds het
wereldtoneel bespeeld, alleen niet - en dat is de grote vergissing van het
moderne denken - in een aan de man gelijkwaardige positie. En dit laatste is
op den duur niet meer te verdedigen, zoals wij reeds hebben gezien moet de
vrouw voor de dag komen in de moderne wereld, maar daarmee zal zij
tegelijkertijd haar mysterieuze macht over de man verliezen. Wij moeten immers
wčl bedenken dat zij met een modčrn
zelfbewustzijn voor de dag komt; een zelfbewustzijn dus dat helemaal vreemd is
aan het wezenlijk vrouwelijke en derhalve ook vreemd is aan het alles
omsluitende ervan.
Die
alles omsluitende zaak, die zich juist in de vernedering wel moest laten gelden
omdat er verder hoegenaamd niets aan bod kwam, die zaak is door een onneembare
barričre afgesloten.
Het
"moederrecht", indertijd, berustte op een wezenlijke ondergrond al
had de zaak geen enkele feitelijke inhoud. Over die "feitelijke inhoud van
het vrouwelijke" zullen wij ook in verband met ons onderwerp nog wel het
een en ander zeggen, maar thans is het wel verhelderend om bijvoorbeeld eens
een globale tekening te geven van de situatie in het Egypte van die dagen.
Daar
gold een tamelijk duidelijke variant van het moederrecht: de vrouw belichaamde
het geheel van het Rijk en dat geheel vond uiteraard in de religie het passende
symbool als Isis, die de "hemelkoningin" was en de "moeder der
heersers" en die ook verwant was aan de troon waarop de heersers
gezeten waren. De vrouw was voor de Egyptische cultuur het hoogste
(terwijl dat in de praktijk zo'n vaart niet liep…!) en zij werd op grond daarvan samengedacht
met de heerser zčlf, de Pharao.
Deze
eenheid
kwam in de praktijk natuurlijk het beste uit aan de verhouding broeder-zuster
en daarom zien wij dan ook dat de Pharao bij voorkeur
zijn zuster huwde. Tekenend is overigens dat ook hier weer van een huwelijk
sprake is…! Die Pharao bekleedde ŕlle macht en er gebeurde niets in het rijk dat niet onder
zijn gezag stond. Hij belichaamde dus de maatschappij en hij had zogezegd de
touwtjes in handen. Maar de gehele zaak kwam samen in zijn zuster die als
"moeder der heersers" ŕlles omsloot. Zij
bezat geen enkele macht, geen enkele bevoegdheid tot handelen, zij regeerde in
geen enkel opzicht en bemoeide zich met geen enkele zaak, maar tňch kwam ŕlles in haar samen.
Onnodig te zeggen dat deze figuur wel degelijk een praktische betekenis had door
datgene dat er op onnavolgbare wijze van uitging. Zo lag de situatie in het
moederrecht en daarin zat nog wel iets wezenlijks omdat de cultuur nog in het
wezenlijke gegrond was.
Later
kwam het zogeheten "vaderrecht" en toen was het met de culturele verhevenheid van het vrouwelijke gedaan. Zij
moest dus officieel haar plaatsje inruimen, de vrouw, maar daarmee was de
toestand niet wézenlijk veranderd…! Want
het "vaderrecht" is een werkelijk intellectuele fictie die buiten het
maatschappelijke zelfs niet eens als fictie in stand blijft. En juist dáár
werkte de sfeer van de vrouw door, nčt zoals dat
voordien het geval was geweest. De lijnen van de gebeurtenissen van het latere europa komen immers ook allemaal op de een of andere manier
bij de vrouw terecht.
Pagina 49
Magnus
Hirschfeld wijst er in zijn "Sittengeschichte
des ersten Weltkrieges"
op dat het bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog in bijvoorbeeld
Engeland vooral de vrouwen waren die de mannen dwongen om dienst te nemen in
het leger en dat die vrouwen een bijna hysterische begeestering te weeg
brachten, zowel bij zichzelf als bij de soldaten. En in dit verband speelt Hirschfeld met de gedachte hoe het geweest zou zijn
als al die vrouwen eens werkelijk zichzelf waren geweest en als zij hun mannen
eens voor gčk hadden verklaard met hun idiote gedoe
op de slagvelden. Zij hadden ze immers ook nog kunnen dwingen thuis te blijven om voor het gezin te zorgen en
zich behoorlijk te gedragen. Zoals blijkt was Hirschfeld
zich terdege bewust van de allesomvattende macht van de vrouwen, een macht die
zelfs groot genoeg zou zijn om wereldoorlogen te voorkomen.
Dit
lijkt een ongemotiveerd gedachtenspinsel van Magnus Hirschfeld,
maar het berust wel degelijk op keiharde feiten. Hij had in zijn talloze onderzoekingen
op het gebied van de sexualiteit en de zeden al lang
de machtige rol van de vrouw ontdekt. En de psychologie brengt ook dergelijke
feiten aan het licht. Jung zegt in "Die Frau in Europa" dat de
Europese vrouw in de diepte van haar bewustzijn het gevoel heeft buiten en
boven de wetten te staan en als het ware een "hogere wetmatigheid" te
vertegenwoordigen. En de mensen die bij stakingen betrokken zijn weten uit
ervaring dat "de meeste stakingen in de keuken gebroken worden". Het
is waar dat in dit laatste het levensonderhoud een geducht woordje meespreekt,
maar ook dan kunnen wij met recht vragen waarom het dan toch de vrouw is voor
wie deze factor het zwaarst weegt - ongeacht de onmiddellijke
levensomstandigheden. En uit de geschiedenis van het socialisme zijn er ook
talloze voorbeelden van het tegenovergestelde bekend, waarbij het juist aan de
vrouwen te danken was dat de zaak voortgezet werd.
De
vrouw is niet zómaar het "achterland" van de man, want als
dat waar was zou zij wčrkelijk de ondergeschikte
geweest zijn waarvoor de meeste moderne vrouwen en ook vele moderne mannen
haar houden. Zij zou dan werkelijk als de huishoudster gefungeerd hebben en er
zou van haar hoogstens een intrigerende werking zijn uitgegaan. Maar zelfs ŕls de vrouw intrigeert is dit eigenlijk niet meer dan een
"methode" die als achtergrond het besef heeft werkelijk bóven de
mannelijke janboel te staan en nood gedwongen toevlucht te moeten nemen tot de intrige.
Ongeveer zoals een moeder haar kind op andere gedachten weet te brengen zonder
dat het kind bemerkt dŕt dit gebeurt. En nu moeten we
wčl bedenken dat het niet alleen over het mannelijke
gedoe gaat voorzover daarvan te zeggen is dat het een
"kinderachtig en onverantwoord gescharrel" is, maar ook voorzover het mannelijke gedoe wel redelijke resultaten
oplevert. Het is voor een "buitenstaander" altijd gemakkelijk kritiek
te hebben op datgene dat duidelijk mislukt is en zo kan de vrouw in deze wereld
maar al te gemakkelijk voor criticus spelen. Meestal is het dan ook dit verwijt
dat haar gedaan wordt en dan wordt er gezegd: "probeer het zčlf eens beter te doen", en als dit in een aantal
gevallen blijkt te lukken heet het dan van de zijde der vrouwen: “zie je wel dat we wel kritiek mogen hebben
want we kunnen het ook beter”. Maar over al deze kinderachtige praat hebben wij het hier niet: de vrouw als vertegenwoordigster van
"het geheel" vertegenwoordigt iets dat inderdaad "boven"
het maatschappelijke uitgaat, zonder dat het overigens in feite een
"verhevenheid" is. Het is de werkelijkheid naar een ŕnder en wel het láátste aspect en voor dat aspect is de
werkelijkheid als optelsom van de "dingen" de inhoud van de
werkelijkheid zelf. Die werkelijkheid zelf is uiteraard "het
laatste".
Als
de vrouw dit vertegenwoordigt betekent dit niet dat zij allerlei dingen béter
kan dan de man en ook niet dat zij dommer zou zijn - het heeft hiermee in het
geheel niets te maken als wij zeggen dat voor haar een ŕndere
werkelijkheid geldt, een werkelijkheid die op zichzčlf
een ontkenning is van de werkelijkheid van de dingen zoals die voor de man van
kracht is. Aan die ontkenning en aan het feit dat haar werkelijkheid "de
laatste" is ontleent de onvolwassen vrouw haar macht over de onvolwassen
man die naast haar staat.
Pagina 50
En
die macht kan zich op velerlei wijzen uiten, maar het spreekt vanzelf dat dit
alles ook onvolwassen is en dat het vooral een sterke neiging tot hysterie in
zich bergt. Dit klinkt erg onvriendelijk tegenover de vrouwen, maar de lezeres
moet maar bedenken dat de onvolwassen man ook vol zit met alle mogelijke
onhebbelijkheden, die zich niet zozeer als hysterie uitčn
alswel als agressie…. een niets en niemand ontziende behoefte tot aantasting van de
werkelijkheid en al haar onderdelen.
De
hysterie komt voort uit het bewustzijn, uit de werkelijkheid dus zoals die
ongeweten en ongekend in de mens aanwezig is en het is op zichzelf een reactie
op het gespletene zoals dat zelf bewust in de mens ligt. De van elkaar ŕfgescheiden onderdelen van de werkelijkheid heffen met
geweld hun zelfstandigheid op en worden op die wijze vernietigd. Zij gaan in
hun vernietiging onder in het geheel en dit geheel zčlf
is er op uit die vernietiging teweeg te brengen. Natuurlijk is het bovengezegde "bij wijze van spreken" want de
verhoudingen en gesteldheden in de werkelijkheid zijn nergens op uit en willen
in feite niets. Maar wij hebben er de voorkeur aan gegeven ons zó uit te
drukken omdat die hele zaak zich in de mens manifesteert als een onontkoombare drang
die de mens als een "wil" voorkomt zodra hij er over kan gaan
nadenken als de zaak zelfbewust is geworden. Deze "drang" van het
geheel om de gesteld heden te vernietigen en tegelijk te doen ondergaan zodat
er niets van overblijft is op zichzelf een vrouwelijk aspect. En wel omdat de
zaak van het geheel uitgaat, het geheel namelijk dat "vernietigend verzwelgt".
Bij de zelfbewuste mens telt natuurlijk alleen dat wat zelfbewust is; het
geheel dat zich doet gelden op psychische wijze is een onbekende en
onverklaarbare grootheid. Men voelt dat alleen maar en dat is het psychische
verschijnsel dat wij “hysterie" noemen. In zo’n toestand gaat het bij de
vrouwen altijd met geweld gepaard in die zin dat de vrouwen het geweld stimuleren
en het tot onbegrijpelijke hoogte voeding geven.
Dat
"geweld" zelf is een mannelijk aspect, het is het één dat het ŕnder tracht te vernietigen, en dat houdt automatisch ook zčlfvernietiging in. Hier komt de mannelijke
“agressie" voor de dag en deze "agressie" is nooit zonder het
vrouwelijke element. Maar dan moet in dit vrouwelijke element wčl "het geheel" als niet-zelfbewuste stimulans
meespelen omdat anders de vernietiging zichzelf oplost. Het komt dan nergens in
terecht, terwijl juist essentieel is dat de zaak in het vrouwelijke zijn
ondergang vindt.
Al
deze aspecten: de vernietiging, die
op zichzelf mannelijk is, en het geheel dat de gesteldheden vernietigd wil
hebben - wat op zichzelf vrouwelijk is, en het samenspel waarbij het
mannelijke niet buiten het vrouwelijke kŕn en het
vrouwelijke niet zonder het mannelijke, ŕl deze
aspecten gronden zich op wezenlijke verhoudingen, die door de onvolwassenheid
van de mens zichzelf verminken tot gruwelijkheden. Dat de zaak wel degelijk op
iets wezenlijks berust blijkt uit de nauwe samenhang tot de sexualiteit,
een feit waarop Magnus Hirschfeld steeds maar weer
gewezen heeft. In het geval van die vrouwen uit de eerste wereldoorlog was die
samenhang al heel opvallend. Hirschfeld vertelt dat
de vrouwen opgewonden werden alleen al bij het zien van de onderscheidingen die
de soldaten droegen als zij van het front terugkeerden. Zij meenden dat men des
te meer "man" was als men veel onderscheidingen had weten te
bemachtigen. Er bestonden dan ook tal van volks-gezegden die deze zaak
benadrukten…! Overigens
is dat niet alleen in tijden van oorlog zo; de opgesierde uniformen van de hoge
militairen in vredestijd hebben ook menig vrouw in vuur en vlam gezet…. en dŕt
verschijnsel behoort echt nog niet tot het verleden….
De
vrouw heeft in de wereld altijd een machtige rol gespeeld, maar die rol was
niet maatschappelijk, ňf hij was vernietigend maatschappelijk
waarbij de mannen de taak hadden die vernietiging uit te voeren…. met gráágte. Voor de moderne vrouw
gaat die rol vervallen omdat zij zčlfbewust wordt, en
de hysterie maakt ook bij haar plaats voor agressie.
Ook
bij haar speelt in die "agressie" het vrouwelijke op de achtergrond
mee. Als het één het ander aantast om het zo mogelijk te vernietigen, moet er
het besef zijn dat het één met het ŕnder te maken
heeft. En dit met elkaar te maken hebben van het één en het ŕnder is een gevolg van het feit dat de werkelijkheid één
geheel is. De werkelijke samenhang in de werkelijkheid is echter van een
geheel andere orde dan de betrekking is die wij met de uitdrukking "met
elkaar te maken hebben" benoemen. Deze laatste betrekking is slechts het
"meetbare" aspect van de samenhang en in zoverre is het, hoewel het
toch inhoud van het vrouwelijke is, in de praktijk vijandig aan het
vrouwelijke. Zo heeft de agressie dus wel een vrouwelijke achtergrond, maar op
de voorgrond ligt het vijandige. En vanuit dit vijandige is er de aantasting,
het verscheurende en vernietigende.
Wij
kunnen het bovenstaande aardig peilen als wij eens op de "moderne sex" letten - waarbij wij wčl
moeten bedenken dat de "moderne sex" iets
geheel ŕnders is dan de sexualiteit
van de moderne mens. Sexualiteit namelijk is iets dat
helemaal niet "modern" of "ouderwets" zijn kan; het is in
de praktijk van de levende mens een proces, en in wezen een situatie, die voor
geen enkele ontwikkeling gevoelig is. Want de zaak heeft niets met het zelfbewuste
te maken, en voorzover het er in de praktijk tňch mee te maken heeft geldt dit het probleem hoe het
zelfbewuste tot rust te brengen zodat het in de sexualiteit
geen rol kŕn spelen. De "moderne sex" echter is door en door zčlfbewust
en het is een zaak die naast en tegelijk met de sexualiteit
kan bestaan voor een aantal moderne mensen. Niet dat het bij die moderne mensen
nu zo erg goed met de sexualiteit gestčld
is…! Meestal is het een geheel verdrongen
en gefrustreerde aangelegenheid geworden, maar intussen is dŕt
toch de sexualiteit van zo'n moderne mens.
Die
sexualiteit wordt met veel vertoon van
"ruimdenkendheid" en een luidruchtig afzweren van de "preutsheid"
en "schijnheiligheid" zonder meer bij het "vuile goed"
gegooid en er wordt van gezegd dŕt het allemaal
ongemakkelijk, vermoeiend en problematisch is. Maar toch zit dáár de sexualiteit…!
De
"moderne sex" is zelfbewust, hetgeen al
blijkt uit het feit dat het in het moderne "ideeën-pakket" is
opgenomen. Men denkt er nu openlijk over en men verdedigt energiek het recht
van člke mens op dat artikel. En dit is op zichzelf
een gelukkige ontwikkeling omdat het zo langzamerhand hoog tijd werd dat de
mensen eens ophielden met hun stiekeme gedoe. Maar het feit dat er hier een
"gelukkige ontwikkeling" plaats heeft houdt niet vanzelfsprekend in
dat de záák waarover het gaat nu terecht is gekomen…. het tegendeel is veel eerder waar…!
Dat
de "moderne sex" zelfbewust is - en dus het
tegendeel van wat sexualiteit behoort te zijn -
blijkt vooral duidelijk als wij die zaak zčlf eens
bekijken. Dan is allereerst opvallend dat een psychische relatie tussen de
partners - typerend dat wij niet meer van "geliefden", maar van
"partners" spreken - uitdrukkelijk vermeden moet worden. En als die
er toch blijkt te zijn of in de loop der tijd ontstaat, dan moet die zoveel
mogelijk buiten het spel gelaten worden. Het laten gelden van een dergelijke
relatie wordt als onsportief en dus als ongewenst ervaren. Met andere woorden:
de zaak moet "redelijk" zijn en dat betekent vanzelfsprekend dat hij
"berekenbaar" is. En dit houdt in dat de verhouding tussen de
"partners" er een is als tussen twee dingen. De mensen worden gezien
als dingen die buiten elkaar zijn en dat ook moeten blijven en dit is nu
precies de werkelijkheid zoals die als inhoud van het zelfbewustzijn voor de
mensen verschijnt.
Daarbij
zijn ook de dingen van elkaar gescheiden en er geldt daarbij ook alleen maar
het "met elkaar te maken hebben". En dit kan zich op velerlei wijzen
uiten, ook in deze vorm dat "je plezier aan elkaar kunt beleven". Op
zichzelf valt hierop niets aan te merken; lang genoeg hebben wij ons de
vreugde-aan-elkaar ontzegd als iets dat slecht en zondig en onmenselijk zou
zijn. Daarom is het ons hier dan ook niet te doen; wij willen duidelijk maken
dat het vrouwelijke uit de zaak wčg is en dat dit
vijandigheid ten gevolge heeft.
Pagina 52
In
de werkelijke sexualiteit, zoals die voor de mens
geldt, komt geen vijandigheid voor. De vrouw en de man blijven niet buiten
elkaar; zij nemen elkaar over en weer als inhoud van zichzelf op; de vrouw op
haar wijze en de man op zijn wijze. De vrouw en de man zijn hier dan ook geen
dingen. Het feit dat alle organismen sexualiteit
vertonen duidt op het aan de dingen voorbij zijn van het organisme. Maar het
gehele organisme, behalve de mens, zit toch nog in de dingen bevangen en kan
eigenlijk nog niet goed uit de voeten. De sexualiteit
is dan ook "geforceerd" te noemen; de hele zaak staat onder druk,
onder de doffe druk van de bepaaldheid, de beperktheid en dus ook de
benauwdheid waaraan niet te ontkomen is. En waar de éne beperktheid is kŕn de ŕndere beperktheid niet
bestaan zodat er vanuit het één ten aanzien van het ŕnder
een ontkenning opkomt. Die ontkenning is de gewelddadigheid en ook de
willekeur die wij aan de "natuurlijke sexualiteit"
herkennen. Wij zien dan dat de natuur qua sexualiteit
géén ding meer is terwijl er toch geen mogelijkheid is om zich als zodanig te
laten gelden. Het buiten elkaar zijn van de organisme blijft de boventoon
voeren en elk organisme is op zichzelf de noodzakelijke ontkenning van het
andere.
Bij
de mens is deze ontkenning voorbij; zelfs de primitiefste mens beseft dat
geweld in de sexualiteit niet thuis hoort en dat men
niet onderworpen kan zijn aan willekeur. De sexualiteit
tussen vrouw en man kan alleen dan als het voor beiden vrijwillig geschiedt. En
deze vrijheid is karakteristiek voor de mens. Dat wil zeggen dat hij er vanzčlf is en dat er aan geen enkele voorwaarde voldaan
behoeft te worden om te kunnen gelden. Maar het is anderzijds wčl zo dat die vrijheid een consequentie is van iets ŕnders, namelijk van het feit dat de mens géén ding meer is
- wčrkelijk en ten voeten uit géén ding. Hoewel dit
feit onmiddellijk voor hem geldt duurt het toch een hele tijd voordat de mens
zich hiernaar gaat gedragen. Hij moet eerst volwassen geworden zijn en dat
heeft nogal wat voeten in de aarde. Voorlopig maakt hij er maar wat van en pas
na een hele tijd gaat dat rommeltje hem vervelen zodat hij ertoe overgaat orde
op zaken te stellen. Dan komt hij tot een min of meer geordend rommeltje
waarbij alles staat of valt met het naleven van de gemaakte afspraken en het
zich houden aan de door hemzelf opgestelde reglementen. Doormiddel van die
reglementen bevestigt hij zichzelf als die zaak die hij vermoedt te zijn en hij
heeft niet in gaten dat hij zich juist daardoor volledig klem gewerkt heeft.
Het begrip vrijheid in de sexualiteit is eigenlijk
tot een volkomen onvrijheid geworden juist als de mens vindt dat hij de zaken
nu eindelijk goed geregeld heeft. Het is nu geen rommeltje meer, er geldt wat
er gelden moet en het is nu voor een ieder duidelijk geworden…. maar het is één en al reglement, er
zijn alleen nog maar afspraken. Een van die afspraken is bijvoorbeeld in het
moderne huwelijk de afspraak om "elkaar vrij te laten". En een andere
afspraak geldt de moderne "vrije sex"
waarbij het niet gaat om de vanzelfsprekende vrijheid die voor zowel vrouw als
man geldt, maar om een gedwongen vrijheid: de vrije sex
gaat vrijwillig omdat het vrijwillig mňet. En de
moderne mens heeft al lang in de gaten h?e hij die gedwongen
vrijheid moet reglementeren.
Toen
er nog geen orde op zaken was gesteld rommelde iedereen maar wat aan en omdat
niemand wist waarover het ging werden er overal en door iedereen verschillende
normen gesteld die allemaal één ding gemeen hadden: de gedwongen ňnvrijheid. En omdat iedereen in de praktijk bemerkte dat dŕt al helemaal niet ging volgde iedereen zo goed en zo
kwaad als het ging zijn hart en was zo in het verborgene vrij. De één maakte
van die verborgen zaak nog zoveel mogelijk en de ŕnder
liet het bij een droom, een verlangen dat om der wille van de lieve vrede en
het fatsoen maar niet in praktijk werd omgezet. En juist hier waren de mensen
voor zichzelf vrij, want zomaar vanzelf was er tussen vrouw en man gaan gelden
wat er tussen die mensen gelden moest. Wordt dit echter zelfbewust gesteld,
dan ontstaat er een onvrijheid in de mens zčlf en
die onvrijheid is erger dan een onvrijheid van buitenaf omdat men er nu
volledig zelfbewust ŕchter staat….
Pagina 53
Dit
zelfbewust er achter staan houdt immers in dat men er zčlf
volledig van overtuigd is dat het zó moet en niet anders, en zelfs gaat dit
zover dat men dat ŕndere, dat zich eventueel toch
opdringt, als minderwaardig beschouwt.
In
deze situatie hebben we dus met een mens te doen gekregen die zichzelf onvrij
gemaakt heeft en het spreekt vanzelf dat er voor zo een mens geen uitweg meer
is. En als zich dat niet-zelfbewuste gevoel dan toch op de een of andere manier
naar buiten werkt, dŕn overweldigt het de mens en
maakt hem tot een stuurloos schip dat alle kanten uitgesmeten wordt en aan de
vreemdste en vaak levensgevaarlijke impulsen blootgesteld is. De beklemmend
snel toenemende "ongerijmde" misdaden zien wij dagelijks in de kranten
vermeld staan; er is bij die misdaden niets dat ook maar enigszins verklaard
kan worden omdat werkelijk ŕlles aan onze redelijke
inzichten ontsnapt. Het heeft dan ook niet met redelijkheid te maken en van
hieruit is er ook qua onredelijkheid geen touw aan vast te knopen. Dit laatste
geldt wčl voor de "normale" misdadigheid,
want hierbij hebben wij te doen met een breuk in en van het zelfbewustzijn.
Een dergelijke breuk is ziekelijk en hij behoort als zodanig tot de
"onvolwaardige mogelijkheden" van de werkelijkheid. De bepaaldheid,
waartoe ŕlles in de werkelijkheid komt, houdt de
mogelijkheid van een mislukking in…. het zou te ver voeren om dit thans
helemaal uit te werken en daarom moeten wij dit op het ogenblik maar even als
een feit aannemen. Het zelfbewustzijn is op zichzelf géén bepaaldheid, maar
datgene dat door het zelfbewustzijn opgenomen wordt, de "inhoud"
ervan, is wel bepaaldheid. Het bestaat uit "dit en dat", en deze zaak
kan ook onvolwaardig zijn. Er kan in deze rangschikking van "ditten en datten" een breuk
voorkomen die bij de mens tot misdadigheid leidt. Ook hierover zou veel te
vertellen zijn, maar daaraan kunnen wij nu niet beginnen. Wel moeten wij er met
klem op wijzen, dat het bewustzijn, zoals dat diep en verborgen in de mens
ligt, nimmer beschadigd kan zijn. Deze zaak is op geen enkele wijze aan de
bepaaldheid onderworpen; er is derhalve niets mee aan te vangen, maar er is ook
geen breuk in te denken. Het bewustzijn uit zich natuurlijk via het
zelfbewuste, en dŕt kan weer helemaal in de war zijn….
In
ieder geval is de "normale misdadigheid" tot op grote hoogte
psychologisch na te gaan, maar de misdadigheid waartoe de moderne mens bij
gelegenheid komt ontsnapt aan onze inzichten. Dat wil zeggen: de misdaad zelf
en zijn eventuele feitelijke ontwikkeling in een bepaald mens is doorgaans wel
te reconstrueren, maar waarom die feitelijke ontwikkeling optreedt in een volkomen normaal en ordelijk mens is een blijvend
raadsel. Behalve voor diegene die inziet dat het alles uit de geldende cultuur
voortkomt, en, let wel: dat is wat ŕnders dan de
geldende "moraal". De moraal onder de mensen is altijd zelfbewust -
hoewel lang niet altijd begrépen - en de moraal wordt door de mensen gestčld. Zij verlangen van zichzelf en van elkaar zich aan
de moraal te houden en daarover kunnen zij in betrekkelijk duidelijke
bewoordingen praten. De cultuur echter ontgaat de meeste mensen, hoewel de
inhoud van een cultuur wčl altijd zelfbewust is. Over
de cultuur zčlf een mens alleen dŕn denken als hij
in staat is "door alles heen te zien", en dat betekent dat er niets
is dat de “verborgen werkelijkheid” in hemzelf aan zijn oog onttrekt. Als
dit in iemand het geval is, als dit inzicht in iemand aanwezig is, is er geen
enkele moeilijkheid om te begrijpen dat de ongerijmde misdadigheid van de
moderne mens een cultuurkwestie is. Zoals hierboven uiteengezet heeft de
moderne mens zichzelf in zichzelf beklemd juist door zijn eigen vrijheid en de
betekenis daarvan in een samenstel van redelijke factoren geldend te maken. En
deze beklemming doet zich plotseling, van het éne moment op het ŕndere, gevoelen op een wijze die buiten člke redelijkheid omgaat. Dan lezen wij in de krant dat
iemand plotseling zijn gehele gezin uitgeroeid heeft…. niemand weet waarom….
het was tegen niemand persoonlijk gericht - want dan was het wčl te rijmen geweest - en er is ook geen sprake van een
vreselijke ziekte waaraan de man in kwestie leed…. In hem is de beklemming spontaan tot uitbarsting gekomen.
Pagina 54
En
dan is er alleen maar vernietiging in de moderne mens; geen groots en
overweldigend gevoel van mystieke deemoed en zelfverloochening, zoals de
Russische mens bijvoorbeeld dat kent, en geen extatisch zichzelf-vergeten zoals
de negers dat vertonen…. neen, een
miezerige vernietiging van de levende werkelijkheid om de moderne mens heen, mčt daarmee gepaard gaande een flauwe en meestal laffe
behoefte om er nŕ het bloedbad zčlf
ook uit te stappen. Allerminst een zčlfverloochening
dus.
Omdat
het in het bestek van dit werk niet zózeer ter zake doet hebben wij slechts
enkele aspecten van de moderne mens belicht. Het was hoofdzakelijk de bedoeling
om te laten zien dat de moderne mens iets kwijt is geraakt, iets dat voor de
mens wezenlijk is. En het was er eerst wčl - per
ongeluk omdat de vrouw in een positie verkeerde die in principe
niet-zelfbewust was. Juist door die positie van de vrouw was er voor de man
ongeweten een uitweg en voor de vrouw in kwestie ongeweten een rustpunt. Maar
die positie kon "in de wereld" zo niet blijven en dŕn
treedt er een leegte op, een leegte die voor elke mens gevaarlijk is, en tevens
is de schoonheid uit de wereld vertrokken. Met dit afscheid van de schoonheid
hebben wij in deze beschouwingen natuurlijk ŕlles te
maken omdat kunst en schoonheid samengaan. Maar ook gaan het vrouwelijke en de
schoonheid samen, vandaar dat wij in het begin van dit werk al opgemerkt
hebben dat het kunsthistorisch van het grootste belang is te weten welke de rol
is die de mensen in de verschillende tijdperken aan de vrouw hebben gemeend te
moeten toebedelen.
Het
vrouwelijke is de werkelijkheid als "het inhoudende", de
werkelijkheid dus voorzover die ŕlles
tot inhoud heeft. Die inhoud is eindeloos veel; het is de optelsom van al het
"zijnde" - van de "dingen", in het kort gezegd. Omdat die
dingen, gezien als inhoud van het vrouwelijke, allemaal tot elkaar in
betrekking staan en in de grond van de zaak alleen maar in het verband vŕn die betrekking aanwezig zijn en aanwezig kůnnen zijn geldt hier het begrip “schoonheid”. Dat wil
zeggen: voor de mčns, die deze situatie ziet,
verschijnt hier de schoonheid. Het kenmerkende van de schoonheid is dus niet
zozeer het aanwezig zijn van de dingen alswel de
betrekking die er is tussen de dingen en de hoedanigheid van die dingen in die
situatie. Aangezien die dingen zčlf natuurlijk
bepaaldheden zijn en dus ook in bepaalde situaties en bepaalde rangschikkingen
verkeren, geldt het begrip "vorm" er voor en deze "vorm" is
voor het begrip van de mens "zuiver" juist als aan de rangschikking
de betrekking naar voren komt. De betrekking die er is als de dingen zijn
gezien in het licht van het feit dat zij van de werkelijkheid zčlf inhoud zijn. Dus als de dingen in het licht van het
vrouwelijke gezien zijn.
Dit
thema is niet zó gemakkelijk duidelijk te maken, want wij zijn gewend de
dingen op zichzelf te zien, of wij zien ze als één van de factoren van de
optelsom die als uitkomst "oneindig veel" geeft. Natuurlijk kunnen
wij de dingen aldus beschouwen en het is zelfs zo dat wij de dingen wel op een
dergelijke manier moeten beschouwen als wij ons als mensheid gaan ontwikkelen
tot tenslotte een mens die niet meer dof en bewusteloos op de planeet
rondwandelt, maar die ook nog weet waarover het gaat als het over de
werkelijkheid en de mens gaat. De tegenwoordige tijd laat duidelijk zien dat
dit “weten waarover het gaat” van levensbelang is voor de mensheid - thans immers missen wij dit weten en er is dan ook geen enkel wezenlijk probleem
dat wij op kunnen lossen. Wij zien niet eens kans om andere mensen in vrede te
laten leven en driekwart van de mensen van een schatrijke planeet hebben
dagelijks en hun leven lang honger….
Het
beschouwen van de dingen op zichzelf is derhalve noodzakelijk in de menselijke
ontwikkeling, maar het is tevens een eenzijdige beschouwing, want zó is de
werkelijkheid niet. In de grond van de zaak is de werkelijkheid zoals ze als
schóónheid is: zuiver van vorm en
inhoud van het vrouwelijke. In de kunst is het dat deze wezenlijke
werkelijkheid naar voren gebracht wordt en dit leert ons meteen al iets
omtrent het “nut” van de kunst.
Pagina 55
De
kunst heeft namelijk geen enkel nut en zij heeft ook geen enkele bedoeling. De
zin van de kunst is dit dat zij volslagen zinloos is. Een gedachte die niet
zomaar zonder meer door het moderne denken bevat kan worden. Want het moderne
denken richt zich alleen maar naar het zelfbewuste en dan is alles doortrokken
van de begrippen "zin" en "bedoeling".
Alles
in dit denken hangt samen met een begin- en een eindpunt en er is voor het
"een" altijd de "bedoeling" op het "ander" zinvol
in te werken . Dit komt door het uit elkaar zijn van de werkelijkheid zoals
die voor de zelfbewuste mens verschijnt. In een dergelijke werkelijkheid heeft het
één altijd op de een of andere manier een relatie tot het ŕnder.
Dat de zelfbewuste mens wčl weet dat er een relatie
is tussen het één en het ŕnder komt voort uit het
feit dat hij iets ziet van een samenhang in de werkelijkheid. Hoe het in feite
met die samenhang zit ontgaat hem volledig, maar dŕt
het één op het ŕnder inwerkt, en andersom, is voor de
moderne mens niettemin een feit. En van hieruit ziet hij al het zijnde als een
verhouding tussen de punten A en B en de gesteldheid van die verhouding is er
een die ňf in A ňf in B
uitloopt, en zo is er dus een "doel" aan de gang van zaken in de
verhouding A – B te bedenken. En de "zin" van de gang van zaken is
dat het “doel” bereikt wordt.
Het
zelfbewuste denken - of dat nu optreedt als het ouderwetse Europese dan, of als
het moderne denken - is noodzakelijk een en al "bedoeling" en daarom
behoeft het ons niet te verbazen als er ook aan de kunst een doel gesteld
wordt en als men vindt dat de kunst een "zin" moet hebben. Maar: als
de kunst het weergeven is van de werkelijkheid zoals zij wezenlijk is, dan
geeft de kunst iets weer dat zonder doel en zonder zin is. De kunst geeft iets
weer dat er "zomaar" is. De werkelijkheid is er niet vanuit een of
andere bedoeling en in zichzelf heeft de werkelijkheid ook geen bedoeling.
Het
leven, voor planten en dieren en ook voor de mensen is er zómaar; het leven
heeft voor niemand een bedoeling, behalve dan voor de zelfbewuste mens die méént dat het ergens naar toe moet. Want hij
heeft de betrekkingen tussen A en B ontleed; hij heeft de samenhang gezien en
die ook van toepassing gebracht op zijn eigen leven.
Als
nu de kunst de weergave is van iets dat zonder bedoeling is, dan kunnen wij
ons nog wčl afvragen of er wellicht achter dat
weergeven zelf een bedoeling steekt. En om op deze vraag
het antwoord te vinden moeten wij ons in het “weergeven” verdiepen. Wat is er gaande als de
kunstenaar de wezenlijke werkelijkheid weergeeft? Al eerder hebben wij er op
gewezen dat het proces van het weergeven in de grond van de zaak buiten het
zelfbewuste omgaat. Het weergeven is in strikte zin geen dčnkproces
- het is zelfs zo dat het denken de zaak belemmert. Met andere woorden: het proces van het weergeven van de
werkelijkheid is een zaak van het "bewustzijn". Dat het kůnnen weergeven voor de kunstenaar persoonlijk wčl een zelfbewuste zaak is doet hier nu niets terzake. Want het is juist het vermogen van de kunstenaar
dat hij er zich zelfbewust toe kan zetten zijn bewustzijn in gestalten om te
vormen. Dit “omvormen tot gestalten” gebeurt in de kunstenaar geheel vanzelf.
Hij is het niet die dit dňet, het
gebeurt in hem. Het is de werkelijkheid zčlf die zich
in hem zichtbaar maakt.
Op
dit punt gekomen zijn wij bij een algemeenheid aangeland. Wij zijn gekomen bij
een situatie die voor člke mens geldt: het bewustzijn
is de wezenlijke werkelijkheid als geheel zoals die in de mens aanwezig is. En deze
werkelijkheid is aanwezig als een "beeld"; het is de terugblik van de
werkelijkheid zčlf op zichzelf. Sommige filosofen
hebben dit al lang geleden aangevoeld en daarom hebben zij het begrip
“bewustzijn” vertaald met begrippen als "spiegeling" en
"reflexie". Het nadeel van deze termen is echter
dat wij in die wóórden geen onmiddellijk verband met de levende mens aanvoelen.
Terwijl dat toch van wezenlijke betekenis is. De spiegeling heeft namelijk in
de mens plaats; het is geen zaak die er op zichzelf ook nog is.
Dus:
het bewustzijn is in de mens aanwezig als een “beeld” en dat beeld is er
omdat de werkelijkheid zelf in zichzelf
terugblikt.
Pagina 56
En
deze zaak is niet moeilijk te begrijpen, maar anderzijds is het bijna
ondoenlijk om in enigszins beknopte vorm uiteen te zetten hoe de vork in de
steel zit….
De
beweeglijke enkelvoudigheden, waaruit de werkelijkheid bestaat, hebben in hun
beweeglijkheid te maken met elkaar. De enkelvoudigheid A beweegt uit zichzelf
en voor zichzelf alsof er geen ŕndere enkelvoudigheid
bestond. Maar die andere enkelvoudigheid bestaat wčl,
en deze enkelvoudigheid B gedraagt zich al nčt zo
"voor zichzelf" als nummer A. Zo krijgen ze in hun beweeglijkheid
met elkaar te maken. Die beweeglijkheden zitten elkaar in de weg; zij gaan
elkaar beďnvloeden. Zij remmen elkaar als beweeglijkheid ŕf.
De
beweeglijkheid A is er dan nog maar voor een deel, en de beweeglijkheid B is er
evenzo nog maar voor een deel. Maar dat "gedeelte" beweeglijkheid dat
beide kwijt zijn geraakt is niet verloren gegaan…! Het is ten enenmale onmogelijk de werkelijkheid zó te
denken dat er iets verloren zou gaan en ook die beweeglijkheid blijft er gewoon.
Dat wil zeggen: niet gewóón, want het is nu een beweeglijkheid geworden die
“in “ de combinatie van A en B is opgenomen.
Intussen
is de enkelvoudigheid A nog steeds zichzelf gebleven en ook voor B geldt dat.
Beide willen nog steeds onafhankelijk beweeglijk zijn, want dat is hun
"karakter". Dat karakter kan van de enkelvoudigheid niet ŕf omdat er niets van de enkelvoudigheid ŕf kan, juist omdat hij čnkelvoudig
is. En hierop grondt zich het feit dat de beweeglijkheid van elke
enkelvoudigheid nu een dubbel karakter heeft gekregen: enerzijds is het de
oorspronkelijke onafhankelijke beweeglijkheid, om tegelijk anderzijds de beweeglijkheid
van de combinatie met de ander te zijn. Ruwweg getypeerd noemen wij een dergelijke
beweeglijkheid een "trilling". En zoals bij elke trilling is het ook
hier zo dat de beweging plaats heeft tussen twee uitersten terwijl het trillende
lichaam nooit werkelijk "ergens" is. Altijd beweegt het tussen de
twee uitersten. De enkelvoudigheid in kwestie verplaatst zich steeds (als we
dat voor het gemak zo mogen noemen) van de situatie "zichzelf-zijn",
en dus onafhankelijk en onbeinvloed zijn, naar de
situatie "de combinatie-zijn". En natuurlijk ook weer terug.
Het
is gemakkelijk te begrijpen dat er tenslotte in de werkelijkheid een situatie
voorkomt waarbij die "combinatie" een uiterste aan mogelijkheden
bereikt heeft. Die situatie is de mens; de enkelvoudigheden bewegen zich in de
mens tussen de polen "zichzelf-zijn" en "uiterste combinatie
zijn" en in dit bewegen, "heen en weer", passeren zij ŕlle situaties die ook in werkelijkheid bij het
wordingsproces zijn gepasseerd en die alle op de een of andere wijze in de
werkelijkheid aanwezig zijn. De gehele werkelijkheid is derhalve bijwijze van trilling in de mens aanwezig.
Deze trilling is echter niet zomaar een abstracte trilling
zonder enige inhoud. Het is een trilling die "vorm" heeft omdat het
beweging is die "in" de combinatie van de enkelvoudigheden is
opgenomen. Het aanwezig zijn van het begrip "vorm" terwijl er toch
geen čcht verschijnsel is dat tastbaar en meetbaar is
maar dat er alleen maar als trilling is, is het begrip "beeld". Dit
is - zij het grofweg - gemakkelijk te constateren aan het beeld van de
televisie. Dat beeld bestaat in feite ook alleen maar uit een trilling terwijl
wij toch bepaalde vormen zien. Trouwens: ňns zien van
de werkelijkheid om ons heen is ook niets anders dan het opvangen van de
trilling die vorm heeft. Maar deze voorbeelden zijn slechts als zodanig
bedoeld. De trilling in ňnszelf geeft een beeld van
de werkelijkheid: de werkelijkheid spiegelt zichzelf in onszelf ŕf. Dit is de spiegeling, dit is het bewustzijn. En dit is
uiteraard in člke mens aanwezig en het gaat buiten de
wil van de mens om. De werkelijkheid zčlf laat zich
zó gelden en voor de mens: beléven.
Dit
is, zeer in het kort en zeer onvolledig, het verhaal van "het beeld"
in onszelf. Als nu de kunstenaar er toe over gaat om "weer te geven"
is er in hem niets ŕnders aan de hand dan dat de
werkelijkheid zichzelf weergeeft, en dan geeft zij noodzakelijk een doelloze en
zinloze werkelijkheid weer, terwijl dat bovendien zonder "zin" en
zonder "doel" gebeurt….
Het
zichzelf weergeven van de werkelijkheid, dat in de kunstenaar plaats vindt is
in de grond van de zaak dan ook geen menselijke activiteit, die voortkomt en
gedragen wordt door het zelfbewustzijn in de mens zoals dat met alle overige
activiteiten het geval is, maar het is het zich manifesteren van een toestand.
Een toestand die de werkelijkheid zčlf is en die
altijd voor de werkelijkheid als mens geldt, maar die zich niet in člke mens manifesteert. Dat het over een toestand gaat die
wezenlijk door geen enkel besluit kan worden beďnvloed blijkt bijvoorbeeld uit
het feit dat het kunstenaarschap voor elke kunstenaar samenvalt met zijn
leven. Er is een duidelijk verschil tussen het leven van de mens die géén
kunstenaar is en dat van de kunstenaar. Bij de "gewone" mens is er
altijd een scheiding tussen het leven en het werk ; zelfs als iemand altijd aan
het werk is en dus nauwelijks aan leven toekomt beseft toch iedereen dat er
eigenlijk een moment behoort te zijn waarop het werk eens even ophoudt. Het
"altijd werken" dwingt desnoods bij vele mensen wel bewondering af,
maar vrijwel niemand, zelfs niet die harde werker zčlf,
zal het als het ware zien. Veeleer vinden de mensen dat de tijd die aan het
werken besteed wordt drastisch verminderd moet worden, juist omdat een mens ook
nog moet kunnen leven. En, afgezien van de overdreven opvatting van vele
moderne mensen dat er tenslotte bijna helemaal niet meer gewerkt behoort te
worden, is het ook juist dat de arbeidstijd zo kort mogelijk moet zijn. Al
vindt iemand dat hij goed werk heeft en al gaat iemand intellectueel in dat
werk op, dan nóg beseffen de mensen een scheiding tussen werk en leven.
Als
het echter over een kunstenaar gaat vindt iedereen het normaal dat hij ŕltijd kunstenaar is en dat hij altijd op de een of andere
manier met zijn werk bezig is. Zelfs als hij in feite niet aan het werk is
beseft toch iedereen zijn gedoe als direct samenhangend met zijn werk. Zijn
gedrag en de waardering voor zijn gedrag wordt afgemeten naar zijn
kunstenaarschap; zijn leven is onmiddellijk zijn kunst en zijn kunst is
onmiddellijk zijn leven. En inderdaad voelen de mensen dit goed aan: de
kunstenaar is ŕltijd kunstenaar ongeacht het feit dat
hij lang niet altijd actief met zijn kunst bezig is een ook wel eens een
biertje zit te dringen en naar de bioscoop gaat.
Het kunstenaarschap is een toestand en
geen activiteit;
welke toestand het is hebben wij hierboven uiteengezet. Niet alleen echter dat
het een toestand is, het is ook een uitzonderlijke toestand, en hiermee willen
wij zeggen dat de kunstenaar, ongeacht de sterkte van zijn aanleg, een
uitzondering is onder de mensen. En niet alleen dat hij nů,
in ňnze huidige wereld, een uitzondering is, neen
hij is dat altijd en hij zal dat altijd blijven. Het zich manifesteren van die
zaak die een toestand is is hierom een uitzondering
omdat de zaak in werkelijkheid anders ligt. Dat wil zeggen dat een mens
eigenlijk anders behoort te zijn dan een kunstenaar is.
De
verhouding is namelijk deze: die toestand in de mens - en dat is overigens het
“bewustzijn”l - behoort
eigenlijk via een verhelderingsproces aan de mens bekend te worden en als hij
dan aan de mens bekend is ligt de hele zaak in het intellect en dus ook het
wéten van de mens. Die toestand zčlf komt bij een
gewoon mens nooit voor de dag - hij komt slechts, ŕls
het met een mens goed gesteld is, in zijn intellect voor de dag. Het is dan een
toestand geworden die er op intellectuele wijze is. Hierbij moeten wij niet
denken aan de veelweterij van de moderne mens, want dat
is een computer-weten
; wij moeten denken aan "het weten" van een wijs mens zoals wij die
hier en daar in boeken beschreven vinden.
Of
wij kunnen denken aan "het weten" van sommige oude mensen uit onze
omgeving. Dŕt "weten" is wijs als die
toestand, waarover wij spraken, intellectueel is geworden. Zo is dus eigenlijk de
situatie in de werkelijkheid als het gaat over de mens. Maar het
uitzonderlijke van de kunstenaar is hierin gelegen dat bedoelde toestand zich
zonder meer in hčm manifesteert zonder dat de
intellectuele verheldering hierbij een rol speelt. In zekere zin - maar in geen
geval in diskwalificerende zin - kunnen we dan ook van de kunstenaar zeggen dat
hij "ergens is blijven staan" en wij voelen dit in de praktijk ook wel
aan als wij ervaren dat de kunstenaar min of meer "kinderlijk" is.
Pagina 58
Op
de een of andere manier voelen wij iets van het kind als wij met hčm te maken krijgen: hij kan de wereld met zijn ernstige
geploeter met geen mogelijkheid gewichtig vinden; hij raakt maar niet onder de
indruk van de grootse verrichtingen van de mensen en hij verbaast zich niet
over het andere en het nieuwe omdat het toch allemaal zijn wereld is, nčt zoals dat bij een kind het geval is. Uiteraard denken
wij bij de kunstenaar aan het kind want ook het kind staat ergens aan het
begin waar het niet moeten niet kŕn. blijven staan.
En daar waar het staat is het allemaal nog erg gaaf, het intellectuele proces
is nog nauwelijks op gang gekomen.
Wezenlijk
echter gelijkt de kunstenaar niet op het kind want het kernpunt van zijn
kunstenaarschap is bij het zich manifesteren van die toestand gelegen en van
dat zich manifesteren weet hij wel degelijk ŕf. Bij
hem wordt het alles óók intellectueel, net zoals bij de gewone mensen, maar het
verschil tussen hem en de gewone mens is dit dat bij de gewone mens de
toestand intellectueel wordt en bij de kunstenaar het zich manifesteren. Hij
wéét dus tenslotte van dit zich onmiddellijk in hem manifesteren van de
toestand, en zňnder dit zelfbewuste weten kan hij
desnoods wel een "kunstenaarsziel" hebben, maar géén kunstenaar
zijn. Er ligt nog een hele afstand tussen de mens met de kunstenaarsziel en de
kunstenaar; in deze laatste is het zich manifesteren zelfbewust, maar in de
ander kan zich heel gemakkelijk op normale wijze de toestand verhelderen, zij
het dan dat dit altijd een kunstzinnige kleur zal hebben. In de meeste van de
werkelijke kunstminnaars liggen de zaken zo, maar wij moeten er wčl op wijzen dat de situatie bij de werkelijke
kunstminnaar weer een geheel andere is dan de situatie die wij bij een groot deel van de tegenwoordige jeugd
aantreffen. Bij de moderne jeugd staat geen kunstenaarsziel op de achtergrond;
haar artistieke inslag spruit uit iets heel anders voort en heeft eigenlijk
niets met het artistieke te maken. Het is het kleurige van het ongebondene dat ons misleidt en dat ook die jongeren zčlf misleidt zodat čn wij čn zij
er toe komen te denken dat zij artiesten zijn. Dat dit niet het geval is blijkt
als zij ouder worden: in hen wordt geen enkel "zich manifesteren"
zelfbewust, hooguit wordt in hen een ŕndere
wijze van leven zelfbewust - en ŕls het daar in alle
gevallen op uitliep zou dat al héél wat zijn…. Tegenwoordig gaan veel van die mensen zich toch als kunstenaars
gedragen, en dat wordt niet in de laatste plaats in de hand gewerkt door de
uitstekende sociale voorzieningen in de moderne maatschappij. Hoe redelijk in
het algemeen sociale voorzieningen ook zijn, zij werken in dit geval niet
bevorderlijk wat betreft het zelfbewust-worden van het kunstenaarschap…. of eigenlijk andersom: zij beletten
vele jonge mensen te ontdekken dat zij wezenlijk helemaal geen kunstenaars
zijn. Iedereen neemt bijkans vanzelfsprekend aan dŕt
zij kunstenaars zijn; als iedereen dat om te beginnen - vanuit “weten waarover
het gaat” - eens danig in twijfel trok
zouden er heel wat tijdig tot inkeer komen. Op sommige terreinen van de kunst
zien wij dit dan ook, hoewel eigenlijk per ongeluk: de meeste uitvoerende musici moeten heel hard werken en een
flinke dosis artistiek zelfbewustzijn hebben om ook maar enigszins kunstenaar
te kůnnen zijn. De meesten glijden dan ook - terecht
- ŕf naar een gemakkelijker loopbaan: in de amusementssector
bijvoorbeeld.
Hoe
dan ook: in de kunstenaar is het
zich manifesteren van het bewustzijn, van het in zichzelf terugblikken van de
werkelijkheid, een zelfbewuste aangelegenheid. Dit is een heel belangrijk
punt, dat vooral betekenis heeft als wij straks de volkskunst gaan bekijken. Nu
echter moeten wij eerst onze aandacht op iets anders richten, en wel op het
"beeld" dat de werkelijkheid in die bewustzijnstoestand in zichzelf vŕn zichzelf te zien geeft. Wij hebben gezegd dat wij hier
van een "beeld" moeten spreken omdat het gaat over
het "op trillende wijze aanwezig zijn van de werkelijkheid". En nu gaat het
eerst over dat "trillen": in wezen "is" de werkelijkheid
alleen maar trilling. Zij "bestaat" uit enkelvoudigheden, maar zij
"is" trilling. Het “wezenlijke” in en van de werkelijkheid is de
trilling en het kenmerkende van de kunst is dan ook dat dit wezenlijke steeds de spil
is waaromheen alles draait.
Pagina 59
Alle
takken van kunst zijn in de grond van de zaak niets anders dan het weergeven van
de trilling. Meestal komt de trilling naar een bepaalde gesteldheid naar voren
en dat wil zeggen dat zij optreedt ŕls iets anders: in de schilderkunst komt de trilling ŕls kleur naar voren. Bij het overdenken van de
schilderkunst zullen wij straks dan ook als eerste nagaan welke gesteldheid de
werkelijkheid is als zij "kleur" is en welke relatie er bestaat
tussen het verschijnsel en de kleur.
De tekenkunst, die ten onrechte meestal
wordt samengedacht met de schilderkunst, maar die
daarmee wezenlijk niets te maken heeft ondanks het feit dat in de tekenkunst
het beeld ook in het platte vlak wordt weergegeven, de tekenkunst dus geeft de
trilling als “lijn” en deze zaak heeft weer een heel andere relatie tot het
verschijnsel dan de schilderkunst met haar "kleur".
De
beeldhouwer heeft met de trilling als concrete vorm te maken, dus niet met de
abstracte vorm die voor ŕlle kunst geldt, inclusief
de beeldhouwkunst, maar met de vorm die er čcht en
tastbaar en vooral ruimtelijk is. Het beeldhouwen is dan ook een zware en
stoffige en vermoeiende bezigheid.
De
romanschrijver vertelt een verhaal en in dat verhaal tekent hij het leven; als
zodanig is dan ook hier de trilling aanwezig - waarbij wij voorlopig aantekenen
dat het tekenen van het leven natuurlijk niet het leven zčlf
is en ook dat het "tekenen van het léven" in geen geval betekent dat wij hier met de "hoogste kunst" te maken hebben
- dit om meteen misverstanden te voorkomen aangezien veel mensen direct denken
iets "hoogs" te pakken te hebben als het begrip "leven" ter
sprake komt.
De
danser geeft de trilling als beweging weer en de toneelspeler vertelt niet het
verháál van de trilling als leven, maar hij laat dat leven zčlf
zien voorzover hij toneelspeelt. Alweer niets
verhevens, al moeten wij ons straks wel de vraag stellen hoe het komt dat in de
moderne wereld de toneelspelers zo hoog aangeschreven staan bij de grote massa
van de wensen.
De
dichter werkt met klanken en begrippen, of beter: de begrippen worden bij hem klanken, en ook wel ritme, en zo
krijgen wij de trilling als sfeer. Hierbij gaan wij ons verdiepen in de
verhouding tussen het verschijnsel, het woord op zichzelf en het begrip.
Tenslotte
is daar nog de muziek. Deze kunst is eigenlijk een uitzondering omdat in de
muziek de trilling aan zichzčlf naar voren komt. De muziek zčlf is namelijk trilling
en dus is er niets ŕnders nodig waaraan de trilling
- naar een bepaalde gesteldheid - tot uiting komt. Als wij ons in in de muziek gaan verdiepen behoeven wij niet naar een relatie
met het verschijnsel te zoeken want de muziek heeft op zichzelf met het
verschijnsel niets te maken omdat de trilling niet als een bepaalde
“"gesteldheid” gestale krijgt. Toch is anderzijds de
trilling van de muziek zčlf, de trilling van de
snaren bijvoorbeeld, een ŕndere trilling dan die van
de werkelijkheid. Dat wezenlijke, die trilling, is nimmer tot verschijning te
brengen, of het moest zijn als levende mens, maar de levende mens brčngt hem niet tot verschijnen, maar “is” in levende lijve die trilling - ŕls
hij tenminste is zoals hij zijn moet.
De
trilling is dus in alle opzichten de spil van alle kunsten; de oplettende
lezer zal bemerkt hebben dat in de bovenstaande uiteenzetting geen woord
voorkomt over de culturéle inhoud van de kunst. De kunst staat of valt als
kunst met het weergeven van de trilling. Als het de kunstenaar gelukt de
trilling "er uit" te krijgen is het kunstwerk geslaagd. De schilder
zou zeggen dat voor hem de opgave is het schilderij “ uit de verf ” te krijgen. Wij moeten met nadruk op dit aspect van
de zaak wijzen omdat wij bijna allemaal de culturele inhoud van een kunstwerk
als de maat nemen. Dus nemen wij als de maat inzake de kunst datgene waarover
het gaat; in het kort gezegd: de voorstelling of de idee of de verwevenheid
van de gebeurtenissen. Maar de kunst zčlf trekt zich
van haar eigen onderwerp niets aan; in de loop van de geschiedenis
zijn die onderwerpen net zo vaak
veranderd als de inhoud van de culturen
veranderd is.
Pagina 60
En
nooit is de inhoud van een diepzinnige cultuur een garantie voor de kwaliteit
van de kunst als geheel uit die periode. Noch de persoonlijke cultuur van een
bepaald diepzinnig mens heeft kunstzinnig enige betekenis, zčlf
als die mens toevallig ook nog kunstenaar is. Zoals wij op de voorgaande
bladzijden gezien hebben is het kernpunt van het kunstenaarschap het zich
manifesteren van die "trillende toestand" zelf, en dat gaat buiten člk zelfbewustzijn om. De culturele inhoud echter, ook van
een bepaald mens persoonlijk, is wčl een zelfbewuste
aangelegenheid en het weergeven dáárvan heeft kunstzinnig geen betekenis. Wij
hebben er al op gewezen dat de werkelijke kunstenaar niet uitgaat van de inhoud
van zijn zelfbewustzijn, maar zelfbewust het zich manifesteren laat zien.
Dat
het onderwerp voor de kunst eigenlijk niet belangrijk is komt wel erg duidelijk
tot uiting in de westerse kunst. Deze kunst heeft zich met alle mogelijke
onderwerpen bezig gehouden en geen van die onderwerpen op zichzelf garandeert
een geslaagd kunstwerk. Een door Vincent van Gogh geschilderd kerkhof - en wat
is nou een kerkhof…? - is een meesterwerk en een door een moderne "realist" geschilderde Afrodite kan een lor zijn - en is het doorgaans ook…! Een uitvoerige roman over de liefde
tussen een vrouw en een man - een mooier thema is nauwelijks denkbaar…! - kan een draak zijn en een verhaal over
een kind en een hond kan wereldliteratuur
zijn.
Wij
willen hiermee alleen maar dit zeggen: de diepzinnigheid van het onderwerp, het
inzicht waarvan de uitwerking ervan blijk geeft, zijn nooit garanties voor de
kunstzinnige kwaliteit. De culturele inhoud is in onze beschouwingen een
hoofdstuk apart - al zeggen wij wčl bij voorbaat en
met nadruk dat de kunst niet denkbaar is zňnder die
inhoud. Maar dat verband ligt geheel anders dan wij gewoonlijk denken. Want
juist het feit dat de kunst zčlf onverschillig is
voor haar onderwerp houdt een belangrijke consequentie in en die consequentie
komt tenslotte voor de dag. En wel voor de dag in het onderwerp dat de kunst
zichzelf op den duur stelt…. maar
hierover later meer.
Het
"er uit" krijgen van de trilling is de opgave voor de kunstenaar en
deze opgave komt nooit aan zijn einde. Altijd weer kŕn
het niet alleen beter, maar moet het ook beter en er is geen moment te denken
dat het goed is. Dit zit in de trilling zčlf
besloten: de trilling is het tegelijk wčl en niet
aanwezig zijn van iets. Dat wil zeggen: het tegelijk wel en niet črgens aanwezig zijn van iets. Het črgens
aanwezig zijn is een vastgelegde zaak; er is de gebondenheid aan allerlei
andere ietsen en deze gebondenheid bepaalt de zaak.
Dat is het vastgelegde en dat domineert in de gehele concrete
verschijnselenwereld. Maar als trilling is dat vastgelegde er tevens niet en
dan is er het vluchtige. En de eenheid van het vluchtige en het vastgelegde is
de blijvende opgave voor de kunstenaar. Het is een opgave die kŕn en die tegelijk niet kŕn:
vanuit het vluchtige kŕn hij niet en vanuit het
vastgelegde kŕn hij wel. Er is wel eens gezegd dat
de kunst een onmogelijkheid in zichzelf is, en voorzover dit op het vluchtige slaat is dit juist
opgemerkt, maar voor de kunst als zodanig geldt het natuurlijk niet. De kunst als zodanig kan natuurlijk wčl omdat de ňpgave om de
trilling weer te geven een menselijke mogelijkheid is op grond van het feit dat
de werkelijkheid in de mens in zichzelf terugblikt, zoals wij gezien hebben.
Naast
de trilling echter is er nňg iets: datgene dat zich
in de kunstenaar manifesteert is een "beeld"; het is de werkelijkheid
zelf, geheel en volledig, die op trillende wijze
verschijnt. De trilling is bepalend voor de kwaliteit, maar de kwaliteit is
niets op zichzelf. De kwaliteit is de kwaliteit vŕn
iets. Met andere woorden: er is iets te zien en datgene dat er te zien is, dŕt trilt en die gehele zaak is het "beeld".
Datgene dat te zien is blijkt de werkelijkheid zčlf
te zijn. De kunstenaar geeft dus de werkelijkheid zčlf
weer zoals die werkelijkheid trillend is. Wŕt hij dan
weergeeft is niet het hier bovenbesproken
"onderwerp" - dat is een culturele
inhoud die er in wezen niet toe doet - maar het is de mens zčlf.
Hij geeft zichzelf weer en nu zijn er drie mogelijkheden.
Deze drie mogelijkheden zijn af te leiden uit de
verhoudingen die voor het "beeld", dat in de mens is, gelden. Het
beeld zčlf is in elk mens precies hetzelfde beeld,
zoals uit het voorgaande duidelijk moet zijn, maar voor die "algemene en
universele zaak" gelden zekere verhoudingen die bepalend zijn voor
datgene dat er voor de dag komt. Bij dat "voor de dag komen" is de
trilling bepalend voor de kwaliteit. Dat geldt voor člk
kunstwerk, van welke aard, cultuur of opvatting ook. Maar dat wat er voor de
dag komt valt uiteen in drie mogelijkheden, die op hun beurt weer van invloed
zijn op de onderwerpen die de kunstenaars voor hun werken kiezen.
De eerste mogelijkheid is deze dat de kunstenaar
"zichzelf als mens" weergeeft. Omdat wij hier ook met het begrip
"zichzelf" te maken hebben moeten wij goed letten op het onderscheid
tussen dit zichzelf en het zichzelf dat wij in het voorgaande bedoelden toen
wij spraken over de mens die "zichzelf" bleek weer te geven. Dit
zichzelf weergeven geldt immers voor člke kunstenaar,
tot welke van de drie bedoelde verhoudingen hij zich ook aangetrokken voelt.
Altijd is de kunstenaar de mens die de werkelijkheid, die in hemzelf verborgen
ligt, weergeeft. Het "zichzelf als mens" weergeven geldt echter lang
niet voor člke kunstenaar, en het is zelfs in hele
cultuurperioden onmogelijk geweest. In de oudheid bijvoorbeeld was het
onmogelijk voor de kunstenaar om "zichzelf als mens" weer te geven.
Men was toen nog niet aan de betekenis
van het begrip "mens" toegekomen, laat staan dat men er de inhoud van
had ontdekt. Als zodanig kon men zichzelf dus niet weergeven.
De tweede mogelijkheid is van een geheel andere aard. Het
gaat hier namelijk om de werkelijkheid als het verschijnsel, de werkelijkheid
als de dingen. De kunstenaar die in het teken van deze mogelijkheid staat geeft
zichzelf weer als "de dingen" - en dit moet dan natuurlijk wčl in
het meest ruime verband gezien worden. Vandaar dat wij eigenlijk beter kunnen
zeggen: de werkelijkheid als oerschijnsel.
Als
het namelijk alleen maar om de dingen zonder meer zou gaan, dan zou een
ontwikkeling zoals de Europese kunst die te zien heeft gegeven - en nňg geeft - niet mogelijk zijn geweest. De moderne
"abstracte" kunst is een logisch gevolg van het weergeven van de werkelijkhheid als verschijnsel. De ruime betekenis die
wij aan het begrip verschijnsel geven houdt namelijk iets wezenlijks in, iets
wat aan alle verschijnselen ten grondslag ligt. Iets universeels dus. In de
abstracte kunst wordt dan ook geprobeerd dit universele voor de dag te brengen
- een poging die onvoorstelbaar vruchtbaar is en die tegelijk gedoemd is in een
fiasco uit te lopen.
De derde mogelijkheid is eigenlijk een heel moeilijk geval
omdat deze mogelijkheid doorgaans weinig raakpunten heeft met onze cultuur en
daardoor buiten ons denken en voorstellingsvermogen ligt. In dit derde geval
namelijk geeft de mens zichzelf weer voorzover hij
niet het verschijnsel is en ook niet "de mens" is, maar voorzover hij de werkelijkheid "als geheel" is.
En dit is in feite de enige zuiver kunstzinnige mogelijkheid. Aan deze mogelijkheid
is de wereld, strikt genomen, nog lang niet toe, maar intussen schijnt toch
door de hele kunstgeschiedenis heen het licht van deze mogelijkheid. Overal
namelijk waar de schoonheid zich heeft weten los te maken van haar eigen
culturele en artistieke beperkingen - een gebeuren dat meest toevalligerwijze
en op een moment van culturele verwarring plaats greep - is het licht van de
zuivere kunst doorgebroken. Wij hebben al gewezen op een enkele Griekse Afrodite-figuur en op sommige Vlaamse madonna's. Er zijn
natuurlijk meer voorbeelden, maar die komen in het vervolg van onze beschouwingen
nog wel ter sprake.
Overigens: op een speciale manier is de derde
mogelijkheid al wel in de wereld aan de orde geweest, maar het is toen vanzelf
vastgelopen omdat het voor de kunstenaars van toen volslagen onmogelijk bleek
een inhoud aan de zaak te geven. De kunst der Grieken is van de bedoelde
periode het hoogtepunt geweest, maar zelfs tijdens dit hoogtepunt zien wij maar vaag en als het ware vluchtih aangeduid wat eigenlijk de bedoeling was. Wij zien
een nimmer
aflatend streven naar het volmaakte en dus het zuivere zonder dat dit de
vrijheid van het vanzelfsprekende krijgt.
Pagina 62
Het
blijft als het ware iets intellectueels, iets dat bepaald en beheerst wordt
door de geest. Daarom hebben wij er eerder al op gewezen dat de enkele Afrodite-figuren in de Griekse kunst, die tot werkelijke
schoonheid zijn geworden, in wezen niets met de Griekse kunst als cultuur-verschijnsel te maken hebben en er zelfs los van
staan, zoals ook de Vlaamse madonna's los staan van de kunst van hun tijd.
Het
cultuurverschijnsel der Griekse kunst betekent het hoogtepunt van de eetste periode van de mensheid, een periode waarin wčl de door ons genoemde derde mogelijkheid aan de orde
was, maar zó leeg en inhoudsloos dat wij eigenlijk beter niet van de derde
mogelijkheid kunnen spreken in dit verband. Zelfs is er iets voor te zeggen om
het begrip "kunst" nog niet van toepassing te brengen - een gedachte
die natuurlijk een storm van protesten zou ontketenen - zeker niet zonder
grond. Als wij dan ook zeggen dat zelfs de Griekse kunst in wezen nog niet tot
de "kunst" gerekend mag worden, dan beogen wij daarmee geen
diskwalificatie van het vele schoons dat de Grieken gemaakt hebben, maar eerder
een verscherping van het begrip "kunst".
De
Grieken en allen die voor hen waren hebben het probleem van "de
kunst" nog niet gekend. Dit wordt bevestigd door het feit dat dit begrip
naar zijn essentie nog niet bekend was. Ook kende men het begrip
"kunstenaar" nog niet. Men noemde sommige mensen wel kunstenaar en
men vond wel van een aantal voorwerpen van het kunstwerken waren, maar de
betekenis van deze termen was een geheel andere dan de onze. Pas met Europa is
het begrip "kunst" te voorschijn gekomen en daarbij doelde men
vanzelfsprekend op iets dat op zijn wijze zčlfbewust
was en dat in de betreffende mensen als een “vak” een "bekwaamheid"
naar voren kwam. Sterker nog: pas
met de Europeaan wordt er aan het kunstenaarschap iets van een
"roeping" beseft, een zaak die eigenlijk ŕfgewend
is van de wereld en gelegen is in een werkelijkheid die boven de alledaagse
uitgaat. Die ook beter is dan onze wereld van alledag. Pas in onze moderne tijd
zakt dit besef geleidelijk wčg, maar de grond van dit
verschijnsel is in ŕndere factoren gelegen. Op de
wil van de moderne kunstenaar om niet meer iets bijzonders te zijn en als een
normaal en nuttig lid van de samenleving te worden beschouwd komen wij nog
terug - maar wij wijzen er nu vast op dat deze wil geen grond van bestaan zou
hebben als er met de kunstenaar niet tňch iets
bijzonders aan de hand zou zijn, iets waarvan de kunstenaar wel degelijk zčlf weet heeft….
In
de oudheid en ook nog in de Griekse cultuur was de gesteldheid van de
kunstenaar te vergelijken met de situatie waarin het kind verkeert. En deze
situatie - omdat het toch niet over kinderen maar over volwassen mensen gaat
houdt geen enkele factor in die het tot stand brengen van iets schoons in de
weg zou staan. Dat schone wčrd dus tot stand
gebracht, louter en alleen omdat het weergeven van zichzelf nu eenmaal in de
mens ingeboren zit. Ook de primitieve volkeren maakten mooie dingen - de mensen
hebben dat altijd gedaan. En altijd was er in een samenleving wel iemand die
zich daarmee in hoofdzaak bezig hield en die bijgevolg zijn bekwaamheden tot op
grote hoogte wist op te voeren. Maar dit alles betekent nog niet dat zo'n mens
zich met "kunst" - zoals wij dat begrip inhoud geven - bezig hield.
Hij had daarvan helemaal geen wéét; hij deed zijn werk zoals dat hem van vader
op zoon geleerd was. Hij deed dat zo goed en zo duidelijk mogelijk en hij
bracht de culturele betekenis van datgene dat hij maakte zo helder mogelijk
naar voren zonder daarbij op enigerlei probleem van schoonheid te stuiten. Was
zijn begaafdheid uitzonderlijk groot….
wel dan werden zijn werkstukken uitzonderlijk mooi. Er was hierbij geen sprake
van moeizaam in zichzelf schouwen; geen sprake van zelfbeheersing of
zelfontwikkeling en nog minder sprake van enige zelfstandige waarde die aan het
werkstuk toegekend diende te worden. Het probleem van " l'art pour l'art " waarrmee wij in feite nog steeds worstelen is voor de
oudheid en voor de Griekse wereld een ondenkbaarheid.
Zoals gezegd: alleen al het begrip “ l'art ” was
volkomen ondenkbaar….
Pagina 63
Het
begrip "kunst" immers komt pas dŕn voor de
dag als het zich manifesteren van het bewustzijn zelfbewust is geworden…. Als dus het vervaardigen van mooie
dingen een bezigheid op zichzelf is geworden, een bezigheid die niet meer
ondergeschikt is aan het cultuurbeeld van zijn eigen tijd. Want dit is van meet
af aan het opmerkelijke van de Europese kunst dat zij haar rechtvaardiging en
haar waarheid louter en alleen maar in zichzčlf
vindt. Zelfs waar het aanvankelijk nog ging om de uitdrukking van een algemeen
cultureel beeld, zoals dat te zien is in de aan de kerk gebonden kunst, is er
al onmiddellijk een geheel eigen opgave voor de kunstenaar. Een opgave die
verder met de uitdrukking van dat algemene culturele beeld weinig te maken had.
Zo zette bijvoorbeeld een schilder zich ertoe de madonna te schilderen en daarbij
stond hem de algemene voorstelling van de madonna voor ogen.
Zij
moest er zo en zo uitzien, en de kleuren stonden ook al van tevoren vast. Haar
houding was bepaald en zij moest in een bepaalde toestand verkeren. Aan al deze
voorschriften moest de kunstenaar zich houden…. Maar het gelukte hem niet:
voor de Europese kunstenaar komt er onmiddellijk en onafwendbaar een ŕndere grootheid meespelen en deze grootheid wordt bepaald
door de kunst
zčlf en niet door de cultuur. Wij zouden kunnen zeggen
dat het een vak-kwestie was, maar dan moeten wij er wčl
bij bedenken dat deze vakkwestie niet draaide om het
vasthouden van het penseel of de te gebruiken materialen, maar om het probleem
van het "weergeven". Er is in de loop der tijden, heel wat ŕfgepraat over de bekwaamheden waarover de kunstenaar
diende te beschikken, maar bij nadere beschouwing blijkt dat allemaal wel mee
te vallen; de bekwaamheid speelt niet zo'n erg grote rol in de kunsten - uitgezonderd
misschien de muziek. De vak-kwestie waarop wij in dit verband doelen heeft dan
ook niet zoveel met de bekwaamheid te maken; wčl
echter met het vermogen om de werkelijkheid op een zekere manier te zičn, en met het ontwikkelen van dat vermogen. Wij komen
hierop nog uitvoerig terug.
In
de oudheid was er voor de mens niets zelfbewust. De mens uit die periode kčnde natuurlijk wel allerlei, zodat wij niet mogen zeggen
dat het zelfbewustzijn van die mensen geen inhoud had. Maar zij stonden
tegenover deze inhoud nog niet objectief; het was voor hen nog geen záák
geworden, een zaak die behoorde tot een eigen werkelijkheid en die aan eigen
wetten beantwoordde. Zo was ook de kunst nog geen zaak geworden; het was nog
allemaal zomaar vanzelfsprekend de mens zčlf. En zo
was het zich manifesteren van het beeld dat in de mens ligt ook zonder meer de
mens zčlf; de kunstenaar stond niet objectief
tegenover dat zich manifesteren dat zich in hčm
voordeed. Het zich manifesteren stelde dan ook geen eisen aan hem; het liet hem
met rust. Behalve dit was er echter nog iets: het beeld dat zich
manifesteerde viel volkomen sámen met de cultuur. Het was voor de kunstenaar
precies dezelfde werkelijkheid. Daarom geeft de kunst van de oudheid een
getrouwe afspiegeling van de cultuur van die tijd. De kunst is de nauwkeurige
weergave van de geldende cultuurbeelden en de kunst is ook gebonden aan die
cultuurbeelden. Het ging eigenlijk nergens ŕnders om
dan deze opgave: het uitbeelden, het verbeelden, van de gegeven cultuurbeelden.
Die opgave leverde voor de mens uit de oudheid geen bijzondere moeilijkheden
op; als vanzčlf kwamen de "verbeeldingen"
voor de dag, en die verbeeldingen hadden alle een ding gemeen: zij waren een
weergave van de werkelijkheid als één gesloten geheel.
Natuurlijk
werden er bepaalde aspecten van die werkelijkheid weergegeven, maar alles wat
ook die aspecten lieten zien hing samen met datgene dat zij niet lieten zien en
dat toch voor de toenmalige mensen volkomen duidelijk was. Omdat zij de
werkelijkheid, en dus ook het beeld in zichzelf, als één geheel zagen.
Nu
wij weer over dit “geheel” spreken: het is dus wel degelijk zo, dat de
kunstenaar van de oudheid gericht was op het geheel. In zoverre geldt voor hem
de derde mogelijkheid die wij genoemd hebben. Doch er is een heel groot
"maar" aan verbonden en op grond daarvan hebben wij zelfs de vraag
gesteld of de kunst van de oudheid eigenlijk wel tot de kunst gerekend mocht worden.
En dŕt wij er toe komen deze vraag te stellen komt door het
begrip "object" en dus ook het begrip "objectiviteit", dat
wij zoeven al noemden. De betekenis van dit begrip is een iets ŕndere dan die wij gewoonlijk aan dit woord geven. Wij
hanteren dit begrip als een kwaliteit van een mens: als wij van iemand zeggen
dat hij "objectief" is houdt een goede kwaliteit in. Wij vinden dan
dat wij te doen hebben met een mens die het vermogen heeft een zaak te zien
zoals hij wčrkelijk is en die mens kan dan tevens een
oordeel over die zaak vellen zonder dat hij zichzelf in dat oordeel betrekt.
Maar wij laten in het verband van onze beschouwingen deze betekenis rusten;
wij gaan ons zelfs niet afvragen of het eigenlijk wel mogelijk is dat een mens
objectief is. Wij houden ons nu maar aan één ding vast - en dat éne ding zit
ook in het gangbare begrip "objectiviteit"
vercalculeerd: wij houden vast aan het feit dŕt
er een object is. Het gaat dus om deze vraag: is er voor de mens op een gegeven moment een object, of niet. En ŕls er een object is, wat is het dan, datgene dat object
voor de mens is.
In
deze zaak zit een scheiding; er is het éne - en dat zijn wij zčlf - en er is wat ŕnders dat in
zekere zin buiten ons staat. En naar dat andere kunnen wij kijken. Wij nemen
er afstand van en kijken er naar. Voor ňns is dat
iets heel gewoons, maar de verklaring voor dit gewone verschijnsel heeft toch
nog héél wat voeten in de aarde….
Het is namelijk aan ons zelfbewustzijn te danken dat wij in onszelf naar
onszelf kunnen kijken als gold het iets ŕnders, iets
dat buiten ons staat. Wij zien dan in onszelf flarden van het beeld van de
verborgen werkelijkheid. Die flarden, die wij zien vormen de "inhoud"
van ons zelfbewustzijn en wij bouwen uit die onvolkomen zaak de
meest fantastische werkelijkheden op, en die werkelijkheden zien wij dan in
alle gemoedsrust voor de čchte werkelijkheid aan. Dat
is dan onze wereld- en levensbeschouwing. Naarmate de mensheid ouder wordt en
de eeuwen verstrijken verandert die wereld- en levensbeschouwing, maar die
verandering is slechts het gevolg van het feit dat wij steeds méér van die
flarden zijn gaan zien. Wezenlijk blijft de wereld- en levensbeschouwing
bestaan uit een onvolkomen zaak, die verre van compleet is en die eigenlijk
alle samenhang mist. En dit geldt voor ŕlle mensen;
niemand is hiervan uitgezonderd. Voor alle mensen is er in henzelf een
intellectuele werkelijkheid ontstaan. En, zoals wij enige bladzijden terug
reeds uiteengezet hebben: de meeste mensen zijn gericht op dat wat zich
vertoont terwijl de kunstenaar gericht is op dat zich vertonen zčlf. En het gericht-zijn van beiden komt voort uit het
zelfbewustzijn.
Echter,
niet altijd heeft dit "gericht-zijn" de belangstelling van de mensen
gehad. De mens van de oudheid had er geen belangstelling voor; zijn
zelfbewustzijn was nog niet zóver dat het zijn eigen werkzaamheid ontdekt had.
Bijgevolg was er dus geen belangstelling voor datgene dat zich vertoonde, maar
ook niet voor het zich-vertonen zčlf. De mens van de
oudheid stond nog niet “objectief” tegenover zichzelf. Want objectief tegenover
zichzelf staat eerst dan de mens als hij bemerkt heeft dat je naar jezelf kunt
kijken als naar iets dat buiten je staat. De nog-niet-objectieve mens van de
oudheid was onverschillig voor de werkelijkheid die voor hem zelfbewust was.
Hij miste dus ten enen male de behoefte om een wereld- en levensbeschouwing te
hebben. Hij hŕd die dan ook niet. En hij had ook niet
de behoefte om een kunstenaar te zijn en hij was dit voor eigen besef dan ook
niet…. wij vinden hem ŕchtcraf in een aantal gevallen een kunstenaar…!
Maar
er zit een belangrijke consequentie in het hele geval: juist door het gemis aan belangstelling voor de zelfbewuste
werkelijkheid in zichzelf ging het zichzelf weergeven van de werkelijkheid
vrijelijk haar gang en bij dit zichzelf vertonen van de werkelijkheid kwamen er
geen flarden van de werkelijkheid voor de dag als op zichzelf staande gevallen
(zonder samenhang met de rest) en ook kwam het zich vertonen op zichzelf niet
voor de dag (zoals later in de Europese kunst), maar de mens was een samengaan
van beide zonder dat hij dat als iets buiten zichzelf zag. En zo kon het gebeuren dat daar een mens stond die
zichzelf (met zijn hele "hebben en houden") als een
"symbool" zag.
Pagina 65
Wij
verstaan gewoonlijk onder een "symbool" een of ander teken en zo'n
teken heeft een betekenis die voor ons net zoiets is als datgene dat voor ons
achter een "formule" verborgen is. Wij trachten dan ook vertalingen
te geven van de symbolen die ons bijvoorbeeld uit de oudheid zijn overgewaaid.
Het symbool van de stier vertalen wij dan door de vruchtbaarheid van het
verwekkende beginsel en het symbool van de moeder is voor ons de vruchtbaarheid
van het voortbrengende. Maar in feite duidt het symbool niet op een of ander
beginsel. Het spreekt niet van een zekere bepaalde verhouding of gesteldheid in
de werkelijkheid. Met andere woorden:
het symbool is géén zichtbaar gemaakt wóórd. Het is geen bepaaldheid, het is
geen flard van de werkelijkheid die inhoud van het zelfbewustzijn is, maar het
is altijd - op zij n wijze - de werkelijkheid zelf. "Op zijn wij ze",
omdat het gezien is vanuit een zekere gezichtshoek en dus de consequenties
dáárvan in zich draagt. Zo is de stier niet het verwekkende vruchtbare "beginsel",
maar het is de werkelijkheid zčlf voorzover
deze in zichzelf verwekkend en vruchtbaar is.
Omdat
dit zo is kon de mens uit de oudheid zo’n voor ons onbegrijpelijke waarde
hechten aan de symbolen. Zij betekenden voor hem zonder meer de werkelijkheid zčlf, en met die werkelijkheid viel hij, de mens, volkomen
samen, omdat hij in zichzelf nog niet aan de afstand tot zichzelf toegekomen
was. Het symbool dus betekende voor hem ŕlles en
bovendien viel hij ermee samen, zodat hij voor zichzelf óók symbool was.
Wij,
mensen van de moderne tijd, ervaren de mens van de oudheid als bijzonder
kunstzinnig. Al zijn voorwerpen geeft hij zekere mooie vormen die vaak zelfs
het practische nut van die voorwerpen in de weg staan, en bij alle
mogelijke gelegenheden komt hij met kunstwerken voor de dag die ons nu nog om hun
schoonheid en diepte verbazen. Voor ňns zijn mensen
die zó zijn kunstzinnige mensen; wij kunnen immers niet ŕnders
meer dan de kunst als iets objectiefs
zien…. Dus voor ons is de
kunstzinnigheid iets dat die mensen er “bij” hadden, een extraatje. Maar voor
die mensen was dat niet zo; zij beschouwden zichzelf niet als kunstzinnig. Zij
zagen alleen alles en ook zichzelf als symbool, d.w.z. als de werkelijkheid,
gezien in een bepaald licht. Er is voor dit alles veel te zeggen en in ieder
geval is dit heel belangrijk dat er nog geen breuk is gekomen tussen de mens en
de werkelijkheid. Maar anderzijds is het ook een feit dat de zaak geen inhoud
had. Geen inhoud, niet omdat het alles leeg en oppervlakkig was (het tegendeel
was waar: alles was vol van diepe en vaak voor de meeste mensen verborgen wijsheden),
maar omdat er geen feitelijke inhoud was. En een feitelijke inhoud is een
inhoud die bestaat uit de bestáánde werkelijkheid zčlf.
Wat wij in ňnze
wereld kennen en kunnen; de opbouw van de werkelijkheid en het gelden van ŕl haar factoren, dŕt ontbreekt
aan de wereld van de oudheid, terwijl onze tragiek juist in het omgekeerde
gelegen is: wij kennen alleen maar die feitelijke inhoud zonder enige notie te
hebben van de werkelijkheid zčlf. En dan is er te
vragen wie van die twee het beste af is, de mens uit de oudheid of de moderne
mens. In de grond van de zaak zijn beiden een bedroevend geval; de ouden
misten de mogelijkheid om te leven - zij hadden alleen maar de mogelijkheid om
te “zijn”, hetgeen ook uit hun religieuze cultus blijkt, terwijl wij wčl levensmogelijkheden hebben, of althans bezig zijn die
te scheppen voor iedereen, maar geen kans zien de raadselen van het
"zijn" op te lossen. Er zit inderdaad voor ons een betere kant in,
want aan ons als čnkeling staat nauwelijks meer iets
in de weg om ons leven zó in te richten dat wij er ook werkelijk "zijn". Die
enkeling staat er nu dus beter voor, terwijl de enkeling van vroeger - de mens
namelijk die een reële inhoud aan zijn leven trachtte te geven - geen enkele
kans van slagen had. Hij moest daarvoor immers dingen wéten die wij nu wčl weten en gewoon in de schoolbanken leren, en bovendien
moesten veel van die dingen in de praktijk toegepast zijn, zoals bijvoorbeeld
het recht. Als wij zien wat de oude denkers aan gegevens ter beschikking stond
en hoe weinig zij zelfs met die eenvoudige gegevens raad wisten, dan beseffen
wij eerst goed hoe onneembaar de barričre was waarvoor zij stonden.
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
Thales
bijvoorbeeld was een van de eerste filosofen. Over het algemeen nemen wij aan dat hij een "natuurfilosoof" geweest is,
maar bij enig nadenken moet het ons duidelijk zijn dat dit een wezenloze
kwalificatie is. Thales zocht naar het algemene principe van de werkelijkheid,
en juist omdat hij de gesteldheid van de filosoof had ging hij te rade bij de
hem omringende werkelijkheid. Want door vereenvoudiging van dit onmiddellijke
gegeven moest hij het principe vinden. Hij vond het dan ook: het water. Volgens
Thales kon de gehele werkelijkheid in het water oplossen, en ook was het zo dat
het water de gehele werkelijkheid in principe inhield. Tegenwoordig weten wij
dat het water de oerstof niet is, hoewel we tevens weten dat het water voor de
organische werkelijkheid wel een algemene grootheid is. Maar deze algemene
grootheid geldt niet als zodanig in de zin van “oerprincipe”, maar in de zin
van de "oervoorwáárde"
voor het leven. Goed,
Thales (624-546
v.Chr.) bedacht dat het
water moest zijn, en een ander, Anaximenes (560-548 v.Chr.), vond dat de lucht het
oerprincipe was. Weer anderen hadden het over het oneindige, enzovoort. Maar de
uitkomsten van het denken van deze mensen doen er voor ons niet zoveel toe;
wat echter wčl van belang is, is het feit dat zij
naar een inhoud zochten. Zij vroegen gewoon:
waaruit is de zaak opgebouwd en dan onderzochten zij de natuur, want dŕt was immers de zaak waarmee zij zich bezig hielden…! Dit heeft dus niets met
natuurfilosofie te maken: het onderzoek van de filosoof richt zich altijd op de
concrete werkelijkheid als hij naar het principe van de werkelijkheid vraagt.
Intussen
wisten de oude heren, hoewel zij de goede gesteldheid hadden en hoewel zij tot
de pientersten van hun tijd gerekend moesten worden,
zelfs met deze eenvoudige vragen geen raad. Het is onmiskenbaar dat zij niet
uitsluitend aan de genoemde natuurelementen dachten zoals die zonder meer als
verschijnselen aanwezig zijn. Zij bedoelden wel degelijk iets abstracts, iets
dat boven de bepaaldheid van de natuurelementen uitging, maar zij liepen bij
het eerste begin al vast. Wij hebben te maken met de kiem van de objectiviteit,
het eerste zwakke dagen in het zelfbewustzijn van het licht van de
zelfaanschouwing. Dit licht was nog zo zwak dat de oude heren zčlf er nauwelijks iets van merkten. Pas Socrates bemerkte het
duidelijk in zichzelf en hij was dan ook een van de eersten die het de kop ging
kosten. Hij stelde zichzelf objectief tegenover zichzelf en hij kwam daardoor
in zichzelf tot een "dialectiek ", een tweegesprek in het denken met
zichzelf. Wij weten intussen
dat ŕlle denken "dialectiek" is omdat het
een onderscheiden is. Maar voor die mensen was dit iets geheel nieuws en voor
de grote massa was het zelfs iets gevaarlijks - maar dŕt
is nu nog niet helemaal over…!
Heraclitus
(500 v.Chr.) zat qua wijsheid veel dichter
bij de waarheid; hij vroeg zich niet af wŕt het
oerelement was, maar wat ervoor moest gčlden. En zo
kwam hij tot de duistere uitspraken waarom hij beroemd geworden is. Hij stelde
vast dat "alles stroomt" en dat er niets bestaat dat hetzelfde
blijft. Nu is Heraclitus met deze uitspraken niet zo ver af van uitspraken uit
andere culturen, bijvoorbeeld de Chinese Tao cultuur. En het getuigt allemaal
van een diep inzicht en grote wijsheid, maar het geeft aan de zaak géén
feitelijke inhoud; de mens heeft er niets aan als het er om gaat om dóór de
barričre heen te komen.
Het
geheel, waarmee de mens zonder meer samenvalt, zoals dat in de oudheid het
geval was, geeft zijn inhoud niet prijs. Het laat steeds zichzelf zien in de
gestalten van het voorhandene leven en wordt zo tot
een symbool. Ook de Griekse kunst is niet verder gekomen dan het symbool -
behalve de enkele Afrodite waarop wij reeds gewezen
hebben. En de leegheid van het symbool is het irreële, het niet bestaande.
Alle beelden uit de Griekse kunst, en natuurlijk ook uit de gehele
cultuurperiode van voordien, hebben als eerste kenmerk het niet bestaands en
niet bestaanbare. Het is eigenlijk een werkelijkheid van goden.
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
Pagina 67
En
dan precies zoals de Grieken zich die tenslotte dachten: het zijn goden naar
het beeld der mensen.
Over
het symbool moet nog het volgende gezegd worden: als wij reppen van de kunst der
oudheid als de uitbeelding van het symbool, dan bedoelen wij niet dat de kunst
der oudheid een "symbolische" kunst was. In het latere europa zien wij zo nu en dan symbolische kunst opduiken:
het werk van bijvoorbeeld Jeroen Bosch is daartoe te rekenen. De symbolische
kunst geeft bepaalde tékens, en die tekens kunnen door een deskundige vertaald
worden zodat er een zeker (moralistisch) verhaal ontstaat. Vaak hebben die
tekens onnavolgbare verbindingen met het zogenaamde "onderbewuste"
zodat er hier voor psychiaters en psychologen een dankbaar werkterrein ligt.
Die onbewuste verhoudingen in de diepte van de menselijke ziel hebben wčl met het geheel te maken, maar dan toch in die zin dat
het niet meer zijn dan onbegrepen flarden van het oerbeeld binnen in onszelf.
Het niet-begrepen-zijn ervan maakt juist het mysterieuze
en tevens het donker natuurlijke en sexuele ervan
uit. En dat het wel degelijk om flarden van het oerbeeld gaat blijkt wel uit
het feit dat de mensen er tenslotte achter komen hoe het zit en wat er met die
beelden bedoeld is. In onze moderne tijd, nu vele sexuele
taboes opgeheven worden, blijken talloze "symbolen" van vroeger een
begrijpelijke inhoud te hebben, dat wil zeggen, een inhoud die voor het logisch
redenerende verstand te begrijpen is. De betekenis van de werkelijkheid die zčlf als symbool naar voren kwam - in de oudheid dus - is
nooit voor het logisch redenerende verstand te bevatten. Het moderne denken,
hoe scherpzinnig en redelijk ook, zal nooit iets begrijpen van de kunst van de
oudheid - en dit blijkt al onmiddellijk als wij de vele over dit onderwerp
gepubliceerde werken lezen. Het is zelfs zo dat die werken eigenlijk niet te
lezen zijn; hij die ziet hoe het met de werkelijkheid gesteld is leest namelijk
niets als hij een werk van het verstŕnd over de kunst
leest. Dit laatste geldt ook als het werk over de Europese kunst handelt…!
De
symboliek is ook in de oudheid ruimschoots aan het woord geweest: hoe kŕn het ook anders in een wereld die hoegenaamd niets van
de feitelijke inhoud van het geheel afwist. Die symboliek, die overigens juist
in de oudheid in sterke mate een sexuele symboliek
was, is natuurlijk wčl voor ons te vertalen - maar
tegenover het symbool zelf staan wij als tegenover een raadsel. Want het is
altijd de
werkelijkheid
zčlf die zich, in een bepaalde belichting weliswaar,
laat zien, en die werkelijkheid is ons vreemd.
Toch
mogen wij de zaak niet overschatten; het is waar dat het in de oudheid om de
werkelijkheid zčlf ging en ook is het waar dat de
mens zichzelf nog niet van die werkelijkheid losgemaakt had. Het is waar dat de
oudheid juist door het bovenstaande veel schoons heeft opgeleverd…. maar wat heeft dat eigenlijk
allemaal voor zin als er in de hele zaak geen realiteit zit.? Het kan dan nooit
meer zijn dan een droom, een sprookje dat aan de kinderen verteld wordt en dŕt de kinderen wordt voorgehouden als het beeld van een
ideale werkelijkheid. Zelfs kan het voor een aantal mensen aanleiding zijn om
in de praktijk van het leven te gaan proberen de zaak waar te maken en ook dan
blijkt het één en al onhoudbaarheid te zijn. De Griekse filosofen en geleerden
bijvoorbeeld leefden in de geest der “ouden”, en dat was in feite de geest der
Griekse helden (Homerus), maar dat leven was welbeschouwd toch een leeg leven:
de gehele dag rondhangen bij de geleerde en kwasi-geleerde
heren, en maar gesprekken voeren en maar redetwisten: over hoe het met de deugd
zat en wanneer iemand moedig was en wanneer niet, en maar nooit tot een
bevredigend antwoord komen. Alweer: er was géén realiteit, het leven van die
mensen had geen feitelijke inhoud, alleen waren zij al wel zóver gekomen dat
zij instinctief naar een feitelijke inhoud zochten. Daarom vroegen zij naar de
deugd, naar de arbeid en ook al naar de waarde van de kunsten. De filosofen van
Griekenland zijn het levende bewijs van de leegheid van de werkelijkheid die
nog slechts symbool is. Die leegheid komt ook maatschappelijk voor de dag in de
oude wereld; voor de vrije mens uit die tijden bestond het begrip
"arbeid" niet, d.w.z. de vrije mens was niet aan het werk.
Pagina 68
Dat
deden anderen voor hem en al die andere werkende mensen behoorden niet tot de
élite die werkelijk vrij was. Voor het werk dat die mensen deden kon men ook
het begrip "arbeid" eigenlijk niet gebruiken omdat het voorzien in
de eigen levensbehoeften nog primair stond. Zolang dit in de mensheid nog zo
is, is er geen maatschappelijk bewustzijn. Het maatschappelijk bewustzijn komt
vanzelf in de mensen naar boven als de objectiviteit is doorgebroken. Dan ziet
de éne mens zichzelf als wat ŕnders dan de ŕndere mens en hij gaat dan letten op datgene wat die ander
laat gelden. En het is zaak daarvan zoveel mogelijk profijt te trekken. Dat
profijt verzekert op zijn beurt dan weer het levensonderhoud van die éne mens.
De
situatie is dus deze: de nog niet objectieve mens is nog niet een maatschappelijk
mens; hij werkt voor eigen levensonderhoud en hij is bereid het overschot
daarvan tegen goed geld aan een ander te verkopen. Zijn werken richt zich dus
op de dingen die hij direct voor zichzelf nodig heeft. Maar voor de objectieve
en maatschappelijke mens is dat allemaal anders: hij richt zijn arbeid op de
behoeften van de maatschappij en put daaruit zijn inkomsten. Een slim
maatschappelijk mens put daaruit zijn veel te grote inkomsten totdat hij
zoveel geld en macht verworven heeft dat hij anderen het werk kan laten doen.
Daarbij speelt voor hem de vraag of die werkende mensen eigenlijk wel te eten
hebben nauwelijks een rol; ze hebben maar te zorgen dat ze de vereiste hoeveelheid
producten afleveren…! En,
die zwoegers voor een andermans winst houden dit nog vol ook. Zij ontworstelen
zich niet aan die ellendige situatie - juist omdat in hen het bewustzijn van de
objectiviteit ligt. Zij zouden vanuit zichzelf ook "arbeid" hebben
verricht voor de maatschappij en niet voor zichzelf in de eerste plaats. We
laten het thema van de uitbuiting, de diefstal, de plunder en de dwingelandij
(die tot op de dag van vandaag voortduurt….
) nu even buiten beschouwing en houden het alleen op dit punt: de mens uit de
oudheid dacht niet maatschappelijk; hij werkte voor eigen levensonderhoud en
dat eigen levensonderhoud was onmiddellijk dat van de staat waartoe hij
behoorde. Vanzelfsprekend vloeiden veel van zijn producten af naar de heren die
het voor het zeggen hadden en voor deze heren zčlf
was werken er niet bij. De rijkdommen kwamen hun vanzelfsprekend toe. Zij
waren dan ook de vrije mensen; zij waren niet gebonden aan de staat die
vanzelfsprekend opeiste. Zij vormden zčlf de staat.
Ook
voor de Griekse intelligentia, de top van de Griekse
wereld gold deze verhouding. Ook de filosofen en geleerden, dichters en
kunstenaars, behoorden tot de top en zij brachten hun dagen in ledigheid door.
Er was voor hen geen realiteit, geen feitelijke inhoud. Want die inhoud komt pas
met de objectiviteit als de concrete werkelijkheid zich om gaat zetten tot
inhoud, tot bezit, van de mens. Want het begrip “arbeid” houdt in dat de werkelijkheid
tot algemeen bezit wordt en zo tot een realiteit wordt omgezet. En dit geldt
zelfs voor de latere Europese kapitalisten; ook hun positie steunde en steunt
op de arbeid - van anderen in dit geval.
Wij
brengen dit thema, dat op zichzelf belangwekkend genoeg is om uitvoerig
behandeld te worden, thans ter sprake om te laten zien dat de leegheid in de
zin van inhoudsloosheid niet alleen maar cultureel gesproken een feit was. Ook
de praktijk van het dagelijkse leven was er door en door een afspiegeling van.
Van
de beeldende kunstenaars, de grote beeldhouwers bijvoorbeeld, kan natuurlijk
niet gezegd worden dat zij hun dagen in ledigheid doorbrachten; zij waren
natuurlijk ijverig aan het werk…. maar
wij zullen nog zien in hoeverre hun bezigheden onder de rubriek “arbeid”
vallen. In ieder geval gold het niet-maatschappelijke voor hen persoonlijk ook
en in hun werk, zoals al eerder gezegd, ontbrak de realiteit. Het was eigenlijk
één en al verhevenheid die na enige tijd vastliep in een spel met lege schone
vormen zonder zelfs nog maar enige diepte. Dit laatste zullen wij straks bij de
kunst der Romeinen ten voeten uit zien.
Pagina 69
Eerst
echter nog iets over de realiteit, een begrip dat wij dagelijks hanteren zonder er
bij na te denken, en dat voor ons een cliché-inhoud heeft gekregen zoals dat
met zovele moderne woorden het geval is. De realiteit is eigenlijk een "totaal", het is het totaal
van alle momenten waaruit de werkelijkheid is samengesteld. En dat zijn dan
“tijdsmomenten”, maar ook "verhoudingsmomenten". Dit is duidelijk als
wij ons voor ogen stellen dat de werkelijkheid in wezen trilling is. Als wij te
doen hebben met het begrip trilling dan hebben wij te maken met het begrip
tijd en met het begrip plaats. Met het begrip tijd zijn we spoedig klaar - wat
het overigens niet eenvoudiger maakt - omdat met de tijd niet te rekenen valt.
Waarmee we gewoonlijk in berekeningen werken is niet de tijd zčlf, maar een zeker tijdsverlóóp en dat wordt dan gemeten
vanaf een zeker beginmoment tot aan een ander moment. De indeling van dat tijdsverloop
is eigenlijk willekeurig: wat maakt het uit of we het seconden of tellen of wat
dan ook noemen…? Er
is een tijdsverloop en dat is niet langer of korter dan het is, maar toch is
deze hele zaak een relatieve zaak. Het hangt er namelijk maar van af hoe wij
onze "meetpunten" kiezen. De “verhoudingsmomenten"
zijn in wezen eenvoudiger te begrijpen - hoewel er daarover veel meer te
vertellen valt. Het verhoudingsmoment is eigenlijk het begrip
"plaats": bijvoorbeeld de plaats van een trillend voorwerp, of een
trillende enkelvoudigheid, op een zeker moment. Op een zeker tijdstip dus. Die
plaats is vastgelegd door een aantal afstanden tot ŕndere
voorwerpen. Daargelaten de vraag of wij die afstanden al of niet kunnen
bepalen, staat het toch vast dat we met bepaalde afstanden te doen hebben. Een
afstand is op een zeker tijdstip zó groot, en niet groter of kleiner. Zo'n
verhoudingsmoment is dus het samenstel van een aantal afstandsverhoudingen. En
dit samenstel verandert bij een trilling voortdurend, vandaar dat het begrip
tijd een rol speelt.
De
"realiteit" is in wezen het totaal van trillingsmomenten,
bestaande uit tijds- en verhoudingsmomenten. En deze realiteit is op zichzelf voor de mens (als deze tenminste
een beetje geest heeft…!) een vervelende aangelegenheid;
het is als het tikken van de klok 's nachts als je niet slapen kunt. De
werkelijkheid trilt maar door en is zo een nimmer aflatende opeenvolging van momenten die op
zichzelf slechts doffe plaats- en tijdsbepalingen zijn. Het is de werkelijkheid
zoals die voor de onderzoeker verschijnt; een desnoods heel ingewikkeld
samenstel, dat voor de geleerde spannend is omdat het zijn weetgierigheid
bevredigt, maar dat verder niets boeiends aan zich heeft. Wij moderne mensen
zijn allemaal op onze eigen wijze "geleerden" en dus stellen wij
belang in allerlei wetenschappen; wij kunnen ons niet goed indenken hoe
vervelend de realiteit eigenlijk is. Onze cultuur is juist de vraag naar
kennis, wij willen de realiteit in handen hebben en verder bestaat er voor ons
weinig belangwekkends. Maar tenslotte komen de mensen er wel achter hoe
vervelend het allemaal is - als wij alleen maar zien het samenstel van genoemde
verhoudingen.
Intussen
echter bestáát er niets ŕnders dan dat; er is niet
ook nog een andere werkelijkheid waarheen de meer geestrijke lieden zich kunnen
begeven in het zalige bewustzijn de andere stumperds achter zich te laten. Dat
is voor niemand mogelijk: ook de geest zal het met de realiteit moeten doen,
maar wčl is het de vraag hoe men tegen de zaak
aankijkt. Want de realiteit, de optelsom van momenten, is de inhoud van de
werkelijkheid zčlf. De werkelijkheid bestaat uit de
realiteit, maar "is" - voor de mens die het zien kan - toch iets
anders. En dat is zo omdat al die momenten niet op zichzelf staan. Zij zijn er
daarom, voor de mens, evenzeer wčl als niet, en het
is juist deze "dubbele “waardering”, dit tegelijk wel en niet erkennen,
dat de werkelijkheid voor een mens tot datgene kan maken wat zij bijvoorbeeld
voor een kunstenaar zijn kan.
In
de oudheid had men voor de realiteit geen oog, d.w.z. men had er natuurlijk
voortdurend mee te
maken, en men wees de werkelijkheid eigenlijk niet ŕf
- hoewel dat er toch wel sterk doorheen loopt – maar men verdiepte zich er niet
in en vond zelfs dat de realiteit het “ware” niet was.
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
En
dit is niet zomaar een standpunt van de mensen uit de oudheid; wij hebben immers
al gewezen op het nog niet gelden van het begrip "objectiviteit".
Maar er zitten nog meer consequenties aan vast. Want het zien van de realiteit
betekent het ervaren van de werkelijkheid als zijnde trilling, en dat houdt
weer in dat men de werkelijkheid als een proces, een voortgang ziet. Met het
intreden der objectiviteit in de geest der mensen breekt het inzicht door dat
de werkelijkheid voortgang is. Het is dan ook kenmerkend dat juist op het
moment van dat doorbreken de filosoof Heraclitus opmerkte dat alles "stroomt " , eeuwig verandert om tenslotte toch zich zelf gelijk
te blijven deze laatste opmerking typeert de filosoof…! Voor het inzicht van die dagen deed Heraclitus een
verpletterende ontdekking, vol van een beangstigende mystiek. Hij lichtte een
sluier op van een tot dan toe donkere wereld en wat hij daarover zei was
uiteraard al even duister….
Voor
de ouden evenwel was de werkelijkheid statisch; zij was niet een voortdurende voortgang, maar een
toestand, en, zoals met een toestand gebruikelijk is: daarin was geen
verandering mogelijk. Alles wŕs niet alleen zoals het
was, maar alles moest ook zo blijven. Het proces van Socrates tekent deze zaak heel duidelijk.
In hem brak de objectiviteit door; daarmee was voor hem de werkelijkheid
voortgang. Het statische werd ŕfgewezen en daarmee ŕl het oude, culminerende in de goden en de religie. De
zekerheid die niet uit zinloze behoudzucht - zoals wij die kennen - maar uit
de rust, het onbeweeglijke, van de toestand voortkomt, die zekerheid was er
plots niet meer en dŕt kon natuurlijk niet. Overigens
was het natuurlijk ook weer bij het geval Socrates de "overheid"
die moederlijk waakte
over de zielerust van de jeugd (want die werd door Socrates slecht gemaakt)
en die zich op grond daarvan het recht aanmatigde de dood van Socrates te eisen. En dat
was wel zinloze behoudzucht; de overheden denken altijd aan hun eigen positie
als zij de mensen in bescherming nemen….
Het
statische in het besef van de mensen uit de oudheid kwam ook in alle aspecten
van het dagelijkse leven tot uiting. Technisch bijvoorbeeld is er in de gehele
oudheid niets gebeurd. Als wij er eens op letten zullen wij ontdekken dat de
oudheid niets heeft opgeleverd dat technisch van enig nut is of zelfs maar
houdbaar is gebleken. Goed, men kon tenslotte tempels bouwen en paleizen; hier
en daar stond de techniek van de medische wetenschap op een hoog peil en men
kon allerlei wiskundige berekeningen maken, maar dit alles was incidenteel; het
werd niet tot een algemeen vermogen van de levende mensen. Men deed er dus zijn
voordeel niet mee. De enkeling kon natuurlijk tot opvallende prestaties komen,
maar daarbij bleef het…. en dŕt is nu juist het typerende. De toestand, het statische,
houdt geen mogelijkheid tot spanningen tussen het één en het ŕnder in en zo is er nooit vooruitgang. In de
staatsinrichting was het al nčt zo: men kende het
begrip "de staat" zonder dat daarin een "maatschappij" was.
In die staat golden zekere verhoudingen, en die bléven zoals ze waren. Het
begrip "recht" was onbekend; er was alleen het begrip "wet"
en de meer of minder redelijke toepassing daarvan, en handhaving daarvan, was
de inhoud van het recht. Dat is heel iets anders dan het recht zoals zich dat
in het westen ontwikkeld heeft. Daargelaten de gebruikelijke
rechtsverkrachtingen, die uit een andere factor voortspruiten, is het karakter
van het westerse recht beweeglijk omdat het de poging is spel en tegenspel
redelijk tegen elkaar af te wegen. Het oude "recht" cirkelde om de
vraag of de toepassing van de "wet" voldoende - dat wil zeggen
volgens voorschrift - aandacht kreeg. Het moet worden toegegeven dat ook wij
nog niet vreemd zijn aan een dergelijke gesteldheid, maar bij nadere
beschouwing blijkt dat telkens als zoiets weer voor de dag komt het recht niet
vrij geweest is. Dat wil zeggen dat de onafhankelijkheid van het recht telkens
aangetast wordt door de overheden, die op hun beurt door de grote belangen
gedreven worden. Zij zijn het die zelfs in onze samenleving nog kans zien de oude
gesteldheden, zoals de "staat”en de “wet” te
handhaven - en dat vanuit werkelijk eigenbelang.
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
Pagina 71
Natuurlijk
kan dit alleen maar doorgaan zolang en voorzover in ŕlle mensen nog de behoudzucht leeft; het gaat dus niet
aan om zonder meer de overheid als enige schuldige aan te wijzen, maar
anderzijds is het wčl zo dat in de overheid de nadruk
op de behoudzucht ligt. De mensen die het bij zo'n instelling uithouden zijn
dan ook altijd speciale typen, het zijn lieden die het niet goed kunnen
verdragen dat andere mensen ook vrij en zelfstandig zijn en dat zij dezelfde
rechten hebben. Het liefst zouden zij het zó regelen dat de anderen voor alles
wat zij wilden ondernemen eerst hun toestemming vroegen, en dat dan ook nog
via de officiële kanalen. Onnodig te zeggen dat mensen met een ŕndere mening voor de overheidsdienaar eigenlijk tot het
schuim der natie behoren. Zelfs al staat men hem goedgunstig toe zijn mening
openlijk te verkondigen.
De
behoudzucht is de wil in de mensen om datgene statisch te maken dat vanuit
zichzelf allang niet meer statisch is. Het is dus de wil om vast te houden, en
natuurlijk is die wil alleen maar dáár aanwezig waar er iets is dat zich niet
láát vasthouden. Als de mensheid de oudheid achter de rug heeft en zij
"objectief" geworden is, heeft voor de mensen de werkelijkheid
opgehouden één en ondeelbaar te zijn. Het één is voor de dag gekomen en het ŕnder is voor de dag gekomen; automatisch is nu het begrip
"voortgang" voor de werkelijkheid gaan gelden. Dat wil zeggen: de
mensen zijn - meestal ongeweten - tot het inzicht gekomen dat de werkelijkheid
in zichzelf een proces is. En nu zijn er natuurlijk mensen die dat niet
willen, voorzover dit in de praktijk consequenties
heeft. Zij gaan er dan toe over de werkelijkheid vŕst
te leggen en ook al blijkt steeds weer dat dit helemaal niet gáát, toch blijven
zij daarmee bezig, en dŕt is wat wij
"behoudzucht" noemen, en dat gaat altijd samen met mensen die zo
gesteld zijn dat het begrip "staat" ze wat zegt. Het begrip
"staat" namelijk stoelt op een één en ondeelbaar geheel waarvan de
inhoud niet geldt. Zodat het dus ook niet mogelijk is dat het één er naast en
tegenover het ŕnder is. De "staat" kan niet
anders dan in zichzelf onbeweeglijk zijn, en hetzelfde geldt voor de regels die
een staat uitvaardigt: de wet is in zichzelf onbeweeglijk - is daardoor zonder
ruimte, zonder medelijden en dodelijk.
Deze
situatie treffen wij in de oudheid aan….
alleen met dit verschil dat het in de oudheid niet ŕnders
kon omdat het geheel nu eenmaal nog geen inhoud hŕd…! En ook dit moet weer goed verstaan
worden: er wŕs natuurlijk wel een inhoud, want de
werkelijkheid is niet zonder te denken, maar deze inhoud was nog niet tot het
zelfbewustzijn van de mensen doorgedrongen. Er lag dus vanzelfsprekend een
behoudende sfeer in de oudheid, maar niemand deed moeite behoudend te zijn
omdat iedereen het vanzelf was. Pas als de mensen dat niet meer zijn, en zij
toch de behoefte gevoelen de inhoud van de werkelijkheid als statisch te stellen, pas dŕn kunnen wij van "behoudzucht" spreken. En dan valt op
dat de mensen in wie dit het sterkst naar voren komt niet de
"werkers" in een volk zijn maar diegenen die op de een of andere
manier de "idee" van dat volk praktisch en vooral persoonlijk
vertegenwoordigen. Dat zijn dus de overheidsdienaars en de geestelijken, en in
onze maatschappij ook de zogenaamde volksvertegenwoordigers die "achter de
feiten aanlopen", zoals Wim Kan
het uitdrukte. De "werkers" zijn altijd met de inhoud van de
werkelijkheid bezig zodat zij alleen al op grond van hun dagelijkse leven niet
statisch kunnen zijn, ook al ligt er in de werkers wel degelijk ook een
ondergrond van behoudzucht. Zolang de mens namelijk nog ňnvolwassen
is wil hij altijd vastleggen; hij wil altijd een onbeweeglijke inhoud van de
werkelijkheid omdat hij zich niet thuis voelt bij het ongrijpbare; hij wil een
houvast hebben waaraan hij zich - onzelfstandig als hij is - kan staande
houden. En hij beseft niet dat hij dan juist met datgene waaraan hij zich
staande houdt ten onder gaat en terechtkomt in een werkelijkheid die geen
werkelijkheid is….
De
onvolwassen mens grijpt zich vŕst en hij grijpt het ŕndere en de ŕnder vast en met
dit hele onwerkelijke, want onbeweeglijke, zaakje in handen gaat hij roemloos
ten onder.
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
Ook
de onvolwassen mens uit de oudheid greep zich vast, maar bij hem gold het niet
de ŕnder - want die kende hij immers nog niet - maar
het was bij hem het geheel zčlf waaraan hij zich vastklampte.
En natuurlijk was dit in feite voor hem "het andere"…. , maar als zodanig kčnde hij het niet: hij kende het als het enig werkelijke. Dŕt is dan ook zijn religiositeit, dat hij zich vastklampte
en zich veiligheid zocht bij de werkelijkheid zčlf voorzover zij één geheel is. Hij wilde daarmee samenvallen
en hij wilde in die werkelijkheid vertoeven. Was het echter voor de zich
ontwikkelende moderne (en dus West-Europese) mens de bedoeling het ŕndere en de ŕnder naar zich toe
te halen, voor de mens uit de oudheid stond geen andere mogelijkheid open dan
zelf in het geheel op te gaan. Hij moest zichzelf er naartoe brengen, en dit
verklaart het algemeen voorkomende verschijnsel van de zelfinkeer - die haar
hoogtepunt in de gnostiek vond - en ook dit verschijnsel dat de mensen zichzelf
in hun religiositeit in extase brachten. Zo begaven zij zich in het geheel en dŕt was hun houvast. Ook de behoefte ŕlles
te versieren - sierlijk te maken - en de behoefte alle geschiedkundige feiten
te mythologiseren - te brengen in het licht van een hogere werkelijkheid -
komen uit deze gesteldheid voort.
Natuurlijk
vinden wij hiervan in de kunst een duidelijke afspiegeling; wij hebben al
gewezen op de Griekse kunst die zonder feitelijke inhoud is, en die daardoor
statisch genoemd moet worden - hoewel wij daarover straks nog meer zullen
zeggen omdat we bij de Griekse kunst toch met een grensgeval te doen hebben…. Maar de kunst van het oude Egypte
vertoont het statische nog zonder meer. Er is in die kunst geen enkele
beweeglijkheid te bespeuren, noch in de gegeven voorstellingen, noch qua
kunstzinnige inhoud. Daarom noemen wij de Egyptische kunst dan ook
"monumentaal". Als een monument staat die kunst daar, onbeweeglijk,
onaandoenlijk en ondoorzichtig. Zij is net zo star als een bouwwerk star is, en
niet alleen dat dŕt het geval is: zij is ook
"massaal". Dat betekent niet zonder meer dat alles even groot en
overweldigend is, hoewel de Egyptenaren daarvoor bepaald niet terugschrokken
en er zelfs een duidelijke voorkeur voor hadden, maar juist door de
onbeweeglijkheid van het "innerlijk" van de kunstwerken. Ik zeg met
opzet "onbeweeglijkheid van het innerlijk" omdat er gevaar bestaat
dat de lezer meent dat ik spreek over vóórstellingen waarin men getracht heeft
iets dat in beweging is uit te beelden. Wel, de Egyptenaren hebben bij gelegenheid
heus wel geprobeerd een lopend mens weer te geven, en zelfs waar dat een beetje
gelukt is hebben wij tňch te doen met ňnbeweeglijkheid. Het is hierom aan de Egyptische kunst zo
duidelijk omdat het oude Egypte cultureel - als laatste - nog wčrkelijk “oudheid” was, iets wat we van Griekenland
eigenlijk niet meer kunnen zeggen.
Griekenland
ligt tegen het "nieuwe" aan; het is de laatste fase van de oudheid en
als zodanig ligt het nieuwe er als "kiem" reeds in. De laatste fase
van iets heeft altijd een dubbel aspect:
het is het oude ten voeten uit en tevens is het nieuwe negatief - dus als kiem
- aanwezig. Wij hebben al gewezen op de doorbrekende "objectiviteit"
zoals die bij mensen als Socrates
en Heraklitus voor de dag kwam en wij zullen het zien
in de Griekse kunst. Want in deze kunst zien we negatief reeds een inhoud en
juist doordat die inhoud negatief gesteld was kon de Griekse kunst opbloeien
tot zo een onbegrijpelijke schoonheid.
Die
inhoud hebben wij in het voorgaande als de realiteit aangeduid en dus kunnen
wij thans zeggen dat de Griekse kunst gekenmerkt wordt door een negatieve
realiteit. Hiermee bedoelen we niet wat een modern mens zou bedoelen; hij zou
menen dat het ging over de tégenstelling tot de realiteit en hij zou dat
"abstract" of
"non-figuratief" of iets dergelijks noemen. Maar een negatieve
realiteit is een realiteit die er is alsof hij er niet is. En deze gesteldheid
roept onherroepelijk schoonheid naar voren, maar deze schoonheid is toch
onwerkelijk; zij is letterlijk en figuurlijk "niet van deze wereld".
Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ;
Pagina 73
Nu
is er natuurlijk te vragen of schoonheid niet onder alle omstandigheden
"niet van deze wereld" is. De meeste mensen zullen onmiddellijk
aanvoelen dat dit inderdaad het geval is; zij zullen denken aan de
verhevenheden die voor hun gevoel onlosmakelijk met de schoonheid verbonden
zijn en zij zullen op grond daarvan tot de conclusie komen dat het
"schone" vanzelfsprekend het “beter” is en dat de zaak dus behoort
tot een sfeer die in het leven "hier beneden" zo zonder meer niet
aanwezig is….
Het
is alleszins begrijpelijk dat vrijwel iedereen zo reageert omdat dit volkomen
in de gesteldheid van onze cultuur besloten ligt. Alles wat wij als goed en
edel ervaren behoort voor ons tot een hogere werkelijkheid en die werkelijkheid
bestaat niet echt. Die werkelijkheid is aan de andere kant van het leven, daar
waar wij ons ook god denken. En het is voor ons volslagen onmogelijk om in dit
leven één te worden met die werkelijkheid; wij weten zeker dat wij er net als
Don Quichotte aan voor gek zouden lopen. En daarom
proberen wij het niet eens en als wij iemand tegenkomen die dit toch probeert
vinden wij hem dan ook een "idealist" - wat voor ons zoveel betekent
als: een dwaas.
Nu
is het vervelende dat wij in die beoordeling niet helemaal fout zitten; de
zaak is bepaald niet zonder dwaasheid, maar dat ligt niet in de werkelijkheid
die zo'n dwaas waar tracht te maken, maar in het feit dat iemand het probéért…! Het proberen van zoiets houdt namelijk
onmiddellijk in dat degene die het probeert de zaak ziet als werkelijk iets ŕnders dan datgene dat zonder meer voor de hand ligt.
Degene die het schone tracht waar te maken heeft onherroepelijk een besef van
iets hógers. Hoewel zo
iemand al lang niet meer in god zal geloven, is het toch niet te ontkennen dat
hij "gelovig" is. Hij ziet ňp tegen het
hogere. En dŕt is nu juist de factor waarop al het proberen tot mislukken en
teleurstelling moet uitlopen. En op grond daarvan voelen de mensen een
dergelijke idealist als een dwaas aan; als iemand die niet met beide benen op
de grond staat. Zo’n idealist mist de kijk op de realiteit, en in feite is dat
ook zo.
Als
wij dit even tot ons door laten dringen zien wij dat wij zó dom nog niet zijn
als wij intuďtief aanvoelen dat je het schone niet in de praktijk moet
proberen. Het schone is voor ons het hógere en als zodanig is het ook nimmer
waar te maken. Het getuigt van de "zin voor realiteit" van de
westerse mens dat hij zeker weet (al weet hij niet waarom): het gaat niet en het zal nooit gaan. Jammer vinden vele westerse
mensen dit bij gelegenheid wčl, maar dŕt is niet meer dan een vaag en onbeduidend heimwee dat
zich héél gemakkelijk weg laat redeneren.
Toch
is het schone en de schoonheid wel degelijk een realiteit; het is géén
werkelijkheid die bóven de onze verheven is. Maar het is een werkelijkheid
waarmee wij door en door verweven zijn; even reëel
als de grijpbare werkelijkheid om ons heen. Maar wčl
is die reële schone werkelijkheid er een van een andere gestčldheid
dan de ons vertrouwde grijpbare werkelijkheid. En eigenlijk moeten wij dit
anders stellen: voor de werkelijkheid zelf gelden twee gesteldheden, de
grijpbare en de ongrijpbare. Die twee gesteldheden liggen niet gescheiden náást
elkaar, maar de werkelijkheid is beide tegelijk; het grijpbare is tevens en
onmiddellijk ongrijpbaar en andersom…. En
beide zijn realiteit.
Juist
omdat dit zo is laat het schone niet toe dat men het gaat proberen; het schone
is niet toe te passen, niet in praktijk te brengen en ook niet, zoals men
tegenwoordig in het onderwijs wel probeert, aan te moedigen of aan te leren. We zouden kunnen zeggen dat men het
schone moet "zijn", maar dan betekent dit in de grond van de zaak
niet dat men het schone moet zijn, maar dat men “realist” moet zijn. Realist in
deze betekenis: samenvallend met de werkelijkheid zčlf,
dus samenvallend met de grijpbare en ongrijpbare gesteldheid. Pas dŕn is schoonheid werkelijk schoonheid en de
"dingen" zijn dan werkelijk de dingen en alle gevoelens en
gesteldheden van de mensen in het algemeen en persoonlijk liggen dan op maat.
Als wij dit dóórdenken
stuiten wij op een massa onverwachte consequenties.
Pagina 74
Onverwacht
omdat zij enerzijds helemaal niet stroken met de opvattingen van de ouderwetse
mensen terwijl het anderzijds ook weer niet die consequenties zijn die de
moderne mensen trekken. Een voorbeeld hiervan is het huwelijk dat op den duur
voor de realistische mens niet meer houdbaar zal blijken te zijn. De moderne
mens is druk bezig voor de omgang tussen de vrouw en de man het ŕndere van het huwelijk in de plaats te stellen, in de
mening hiermee de weg voor de liefde vrij te maken. Het resultaat is echter
juist een geblokkeerde liefde waarin de mogelijkheden tot een werkelijk met elkaar
omgaan van vrouw en man ongeveer nihil zijn geworden. En als de mensen ook die
fase doorgemaakt hebben blijkt dat de realiteit van de omgang tussen de vrouw
en de man eigenlijk veel meer weg heeft van de oude vorm van het huwelijk dan
van de nieuwe vorm van de moderne mens met zijn vermeende vrije liefde en
taboeloze "sex".
Er
blijkt dat op het terrein van de sexualiteit in genen
dele "alles kan", terwijl het aan de andere kant zo is dat wčl "alles moet kunnen". De volledige inhoud van
deze gedachte kunnen wij thans niet behandelen; dit zou een afzonderlijk
boekwerk vereisen…. maar in ieder
geval is het van belang te weten dat de schone werkelijkheid, die tenslotte tot
een realiteit geworden is na aanvankelijk steeds maar boven de mensen verheven
te zijn geweest, er geheel anders uitziet dan wij vanuit onze gelovigheid
hadden gemeend. En vooral héél anders dan wij moderne mensen vanuit onze
"anti-gelovigheid" menen.
De
moderne mens is namelijk "anti-gelovig" te noemen omdat hij zichzelf
als de ontkenning van de inhoud van het geloof - of beter: de gelovigheid is
gaan zien. Hij heeft de hogere waarden naar hun wáárde te water gelaten zonder
te beseffen dat slechts het hogere karakter ervan onhoudbaar is. En zo is hij
gekomen tot een ontkenning van de psyche, hetgeen in
de moderne sexualiteit duidelijk naar voren komt. De
aanhanger van de "moderne sex" sluit
namelijk bewust het psychische uit omdat hij het als een rem op de sexualiteit ziet. De sexualiteit
moet naar zijn idee vrij en ongebonden naar voren komen zodat ieder dat kan
doen waarin hij zin heeft en dat al vele generaties lang kunstmatig door de
moraal en door het geloof voor slecht en verderfelijk is verklaard. En hoewel
het een feit is dat vele remmingen langs deze weg zijn komen te vervallen en er
dus van een verruiming en een verademing is te spreken, is er toch qua
essentie veel verloren gegaan, hetgeen nu al aan de gevolgen is te constateren.
De strubbelingen en de spanningen op het terrein van het sexuele
en de daaruit voortkomende ruzies zijn onder de moderne mensen groter en
veelvuldiger dan ooit…. En van enige
gevoeligheid tegenover elkaar is bij de mensen nauwelijks iets te bespeuren.
De
niet-grijpbare werkelijkheid is bij de gehele mensheid tot aan de moderne
mensheid een bekende zaak geweest. Zij heeft dan ook altijd haar rol gespeeld -
al was die rol dan ook geschreven vanuit iets hogers. En zo is die niet
grijpbare werkelijkheid "niet van deze wereld" om zo op haar onwerkelijke
wijze toch aanwezig te zijn. En nu is het juist deze onwerkelijke wijze van
aanwezig zijn die in de Griekse kunst tot een zo grote schoonheid voerde. En
dit moeten wij zien in een samengaan van beide gesteld heden van de
werkelijkheid: de grijpbare en de ongrijpbare tegelijk aanwezig. De eerste als
volledig aanwezig en nog niet in zichzelf gesplitst en de tweede als
onwerkelijk. Dit is de negatieve realiteit waarover wij al gesproken hebben. En
wij hebben er ook al op gewezen dat deze negatieve realiteit wel degelijk
realiteit is. Daarom is de verleiding groot om de Griekse kunst tot de derde
mogelijkheid te rekenen die wij op bladzijde 61 genoemd hebben. Waarom dit echter toch
niet kan is gelegen in het feit dat de realiteit in de Griekse kunst negatief
is. Wanneer tenslotte de mensheid zover gevorderd zal zijn dat de negativiteit omgezet is in iets positiefs - waarover wij
het nog uitvoerig zullen hebben - dŕn is de derde mogelijkheid
werkelijkheid geworden.
Pagina 75
Overigens
hangt datgene dat wij nu over de negatieve realiteit gezegd hebben ten nauwste
samen met ons verhaal over het zelfbewustzijn - en dan meer in het bijzonder
ons verhaal over het zich manifesteren van het bewustzijn zoals dat in de
kunstenaar plaats vindt. Dit zich manifesteren is een zelfbewuste zaak, in die
zin dat de kunstenaar zich bewust is van dat zich manifesteren. Maar het is
duidelijk dat het hier gaat over het voor de dag komen van een inhoud en dat
is iets dat pas intreedt als de "objectiviteit" doorgebroken is.
Zolang
echter de realiteit nog negatief gesteld is kan er van objectiviteit nog geen
sprake zijn omdat het één nog niet werkelijk naast het ŕnder
is komen te staan. Tijdens de oudheid is er dus nog geen zelfbewust zich
manifesteren, maar er is een zich manifesteren dat "er is" en dat er
tegelijk niet is. En op grond hiervan is de derde mogelijkheid niet werkelijk
aanwezig. Maar als wij zonder meer zouden zeggen dat hij ŕfwezig
was en dat er dan bijgevolg iets ŕnders bestond, dan
zou het weer niet goed
zijn. Want er was ook niet wat ŕnders: het was zoals
bij een kind dat nog geheel zichzčlf is zonder dat dit zichzelf zijn al uitgewikkeld en ontwikkeld is. Het kind is zómaar zichzelf
en het weet van dit alles hoegenaamd niets af. Het dringt niet eens tot het
kind door dat het er is; het stelt zijn eigen aanwezigheid als vanzelfsprekend
en ongeweten.
Zo
is in de oudheid al het wezenlijk menselijke voor de dag gekomen zonder dat dit
zelfbewust was en zo is ook de schoonheid tot uitdrukking gekomen zonder dat
dit qua kunstenaarschap zelfbewust was. Maar omdat het toch de schoonheid was
die op een dergelijke onwezenlijke wijze voor de dag kwam is de kunst van de
oudheid voor de latere mensen toch blijvend een baken in zee. Al heeft de moderne kunst
zich zo langzamerhand losgemaakt van het maatgevende en gezaghebbende van de
kunst uit de oudheid, toch blijft er steeds een duidelijk merkbaar ontzag en
een soort angstig respect bestaan. En dat vindt zijn grond in het feit dat de
kunstenaar tenslotte toch weer terecht komt in dezelfde wereld als die van de
ouden. Met dit verschil dat hij dan zelfbewust geworden is en als hij
zelfbewust - en dus wetend - die wereld weer opneemt ontstaat er toch iets
anders omdat het nu een realiteit is. Het voorbeeld op de voorgaande bladzijde
inzake het huwelijk gaat ook hier op: dat andere zal eerder lijken op het door
de moderne mensen ŕfgewezen ouderwetse dan op het
moderne…. want van alle culturen die
er geweest zullen zijn als de mensen eenmaal volwassen geworden zijn zal er
maar één cultuur zijn die ŕls cultuur geen spoor
nalaat: de moderne cultuur. En het is misschien wel goed hierover nu al het
een en ander te zeggen - temeer omdat dit ook voor ons onderwerp van belang
is.
De
moderne cultuur leidt tot oen volledig zelfbewust weten. Dit woord “volledig”
slaat zowel op het zelfbewuste van de zaak als op het weten zčlf.
Aan het eindpunt van de moderne cultuur ligt daar dus een "kennen” van ŕlles, maar dat alles dat gekend wordt is niet meer - maar
ook niet minder…! - dan
een optelsom van alle factoren, waartussen uiteraard ook het verband geweten
wordt. In het kort gezegd is het op grond hiervan dat de
hele zaak functioneert: als bij een machine grijpt alles in alles en de hele
zaak draait. Er is geen onderdeel dat niet meedoet en zelfs is het zo dat er
geen onderdeel uit gemist kan worden. Die onderdelen zijn dus nu volledig tot
hun recht gekomen - voorzover ze tenminste onderdéél
zijn.
Maar
in dat tot zijn recht komen van al die onderdelen is het aparte en
los-van-alles staande karakter op de achtergrond gekomen; het is niet meer dat
belangrijke en alles zaligmakende dat het eerst was toen de boel nog niet
functioneerde . We zouden kunnen zeggen: we zijn dat
“vergeten” en we geloven dat verder wel. Dit nu is van wezenlijk
belang en het geldt voor werkelijk ŕlles waarmee de
moderne mens tijdens zijn ontwikkeling gekomen is. Hij heeft de functie van de
dingen ontdekt en hij is daardoor tijdelijk begeesterd geweest totdat die
functie vanzelf inderdáád een functie werd en daarmee als apart geval van het
toneel verdween. Er blijft dan dus niets speciaals over…. zelfs blijft er geen enkele waarheid over…!
Pagina 76
Dit
laatste zou trouwens moeilijk ŕnders kunnen want de
moderne mens kčnt helemaal geen waarheid. Het enige
wat hij kent is zijn feitenmateriaal; hij kent dat wat de wetenschap, het
onderzoek en de techniek hem geleerd hebben, maar in die werkelijkheid, die
alleen maar en eenzijdig grijpbaar is, ligt geen waarheid besloten. En voorzover de werkelijke denker, de filosoof bijvoorbeeld,
uit die grijpbare werkelijkheid toch waarheid weet te distilleren, is dit een
waarheid die voor de normale en wetenschappelijke westerse mens verborgen moet
blijven. Daarvan geven vele moderne wetenschapsmensen duidelijk blijk: een man als bij voorbeeld Teilhard de
Chardin heeft na al zijn fijngevoelige en nauwkeurige
onderzoekingen en na al de daarop betrekking hebbende overpeinzingen nog niet
ontdekt dat god niet bestaat; dat er geen hogere kracht is die een plan voor
de werkelijkheid heeft opgesteld en dat er aan de hele werkelijkheid geen
enkele "zin" is toe te schrijven. De zorgvuldigste onderzoekingen van
de natuur leveren nog geen waarheid op, d.w.z. zij leveren géén weten op dat
samenvalt met de werkelijkheid zčlf. Het kennen van
de feiten, en van de samenhang tussen die feiten, is wel een onloochenbare
kennis, maar het is géén waarheid. In de waarheid zit het kennen van de feiten
wel ingecalculeerd, maar zelf is de waarheid geen feitenkennis.
De
moderne mens houdt straks een overstelpende hoeveelheid feitenmateriaal over;
hij houdt vele en scherpzinnige wetenschappen over; hij houdt een goed
functionerende technische wereld over - maar hij heeft uit dit alles géén
waarheid kunnen putten. En daarom blijft er van zijn cultuur niets over. Wij
bedoelen hiermee dit: Elke willekeurige cultuur, die wčrkelijk
een cultuur was, heeft in het zelfbewustzijn van de na die cultuur levende
mensen een inhoud achter gelaten. Die inhoud komt voor de dag als de kennis
omtrent het verleden, maar dat is slechts zo'n klein gedeelte van datgene dat
werkelijk overgekomen is, dat wij dit rustig kunnen verwaarlozen. Van verreweg
het grootste deel van de culturele erfenis zijn de mensen zich nauwelijks
bewust; het ligt daar als een vergeten werkelijkheid waarmee hoogstens af en
toe de psychiater te maken krijgt. Maar ook al zijn de mensen dit gewoonlijk
vergeten, het is toch een inhoud van het zelfbewustzijn; het is een
werkelijkheid die terug te roepen is.
En
deze inhouden blijven in het zelfbewustzijn liggen. Zij worden gekleurd en
verkleurd door de nieuwe inhouden die erbij komen zoals oude foto's verkleuren
zonder ooit een ŕnder beeld te geven dan het beeld
dat er op staat.
Iedere
cultuur laat zo een foto achter en die wordt opgeslagen in het archief van het
zelfbewustzijn totdat er aan het eind van de ontwikkelingsweg een grote
hoeveelheid van die vergeelde en vergeten foto's is. En dŕt
is wat er is overgebleven van de culturen. Maar de moderne cultuur heeft geen
"foto's" achtergelaten; die cultuur kŕn
geen foto's achterlaten omdat die helemaal niet gemáákt zijn…!
In
alle culturen vóór de moderne cultuur heeft de mens allerlei aspecten en
gesteldheden van de werkelijkheid voor zichzelf tot klaarheid gebracht. Dat is
een zelfbewust proces dat ook al in de oudheid aan de gang was. Toen echter
werkte het nog in het verborgene; het had zichzelf nog niet voor de dag
gebracht. Hier gold nog de negatieve realiteit. Later met west europa werd die realiteit positief, en zo is het
doorgegaan. Totdat het proces bij het eindpunt is aangeland; het is dan
aangeland bij het zelfbewustzijn zčlf en dan wordt dŕt het object dat zich verheldert. Dit object echter
blijkt in de grond van de zaak alleen maar hčlder te
zijn; er is helemaal niets te zien en er is helemaal niets grijpbaars; er zijn
geen facetten en gesteldheden van de werkelijkheid meer te zien zoals dat nog wčl het geval was toen het proces nog niet bij zijn
eindpunt aangeland was. Want het zelfbewustzijn is zčlf
wel een gesteldheid van de werkelijkheid, maar tevens is het zelfbewustzijn
het einde van de werkelijkheid, en op grond hiervan is het de werkelijkheid als
hčlderheid. De helderheid ligt aan het einde van de
werkelijkheid. Als nu het proces van de zelfbewustwording aan zijn einde is gekomen,
dan is het bij de helderheid aangeland.
Pagina 77
Dan
is het zelfbewustzijn alleen nog maar helderheid en daarvan blijft uiteraard geen beeld achter. Dit levert qua
"cultuurmoment" verder niets op, hetgeen natuurlijk niet betekent dat het ook niets wáárd
is. Integendeel:
het
is juist ŕlles waard, want het is de werkelijke
levensmogelijkheid voor de gehele mensheid.
Toch
levert de moderne cultuur wel iets op, maar dat is op zichzelf geen waarheid,
zodat er wat dit betreft dan ook niets overblijft. Wat er wčl
overblijft is die totale hoeveelheid feiten die voor de dag zijn gekomen toen
dat heldere zelfbewustzijn de werkelijkheid ging doorlichten. Dat uiteindelijke
zelfbewustzijn dat bij zichzelf is aangeland en dat daardoor helder is geworden
is het eerste en het enige zelfbewustzijn dat in staat is de werkelijkheid naar
haar structuur bloot te leggen. En dat doet het dan ook om zo te komen tot die
volledige feitenkennis. Niets is verborgen voor dit zelfbewustzijn, behalve
voorlopig één ding…. één vraag wordt
voorlopig nog niet eens als vráág herkend, en dat is deze vraag: wat is dat zelfbewustzijn nu zelf…?
Het
antwoord op deze vraag komt pas als het zelfbewustzijn door zichzelf héén is,
als het dus ŕlles tot helderheid heeft omgezet en dus
de gehele werkelijkheid doorlicht heeft.
Pas
dan is het met zichzelf klaar en dan komt er automatisch voor de dag wat het zčlf is.
Als
het eenmaal zóver is heeft de mens zichzelf ontdekt en mčt
die ontdekking vindt hij alle cultuurmomenten in zichzelf terug, behalve het
cultuurmoment van de moderne mens want dŕt was het
eerste moment waarbij het om hemzčlf ging. Dat is dus
geen inhoud van het zelfbewustzijn geworden, maar hij is dat - voorlopig in
beginsel - zčlf. En alles wat hij in die periode
meent te hebben ontdekt wordt nooit zijn inhoud, maar is daarentegen altijd een
flard die hij van zichzelf heeft ŕfgescheurd. Ze
ontstaat een versnipperd mens die voor zichzčlf geen
inhoud - en dus geen psyche - heeft en die zich afzet
tégen de inhoud van vroeger, die hij wčl heeft.
Dit
is de opvallende ŕfwijzing van het psychische zoals
dat voor de moderne mens kenmerkend is: van schoonheid wil hij niet meer weten, de liefde heeft voor hem geen betekenis meer ( wčl echter de flard van zichzelf die hij
de "sex" pleegt te noemen ), het
moederschap is hij allang vergeten en het vrouwelijke is voor hem niet meer dan een functie, die
misschien zelfs wel te vervangen is door een wat meer praktische functie. Alles
wat aan de moderne mens voor de dag komt blijkt een van hem ŕfgescheurd
stuk te zijn dat als zodanig niets met de werkelijkheid te maken heeft. En
daarom zal de volwassen mens van straks in geen enkel opzicht lijken op de
moderne mens van thans, psychisch gesproken, en hij zal wčl
lijken op de ouderwetse mens die ontdaan is van ŕl
het dwangmatige en dus starre en bekrompene dat hem al die tijd ontsierd heeft.
Op dit thema zullen wij nog bij verschillende gelegenheden terugkomen in dit
werk terwijl het in de bedoeling ligt het thema op zichzelf, met al zijn
consequenties vooral op het terrein van de “liefde”, in een apart boek te
behandelen.
Wij
hebben nu in grote trekken bekeken waar wij de kunstzinnige derde mogelijkheid,
negatief gesteld, kunnen aantreffen. Over de derde mogelijkheid zčlf zullen wij het natuurlijk nog hebben. Nu echter is het
tijd om
de
eerste mogelijkheid eens nader te gaan beschouwen. Deze mogelijkheid hebben wij
op bladzijde 61 genoemd: het zichzelf weergeven naar de verhouding
“ zich zelf als mens “. Dit roept meteen al moeilijkheden op,
want met het woord "mens" is zoveel aan te
duiden. Het kan gaan over de mens zoals hij zonder het desnoods zelf te weten
in kosmische zin is; het kan gaan over de mens als alleen maar verschijnsel en
ook over de mens zoals hij zichzelf aanvoelt. Het eerste echter moeten wij
uitsluiten omdat dit natuurlijk onder de derde
mogelijkheid valt. Als de mens zichzelf wezenlijk uitbeeldt, beeldt hij de
werkelijkheid wezenlijk uit - zoals wij later zullen aantonen, en dat is de dčrde artistieke
mogelijkheid. Alleen maar verschijnsel valt onder de tweede categorie en dus blijft het "aanvoelen" over.
Pagina 78
Nu
moeten wij in verband met dat "aanvoelen" wel voor ogen
houden dat wij spreken over artistieke mogelijkheden. In deze zaak zit dus al
iets vercalculeerd dat in het bijzonder voor de
kunstenaar kenmerkend is en dat aan de andere mensen op die wijze niet te
bedenken valt. Zoals gezegd is het het zelfbewuste
zich manifesteren van het beeld dat het bewustzijn is, dat voor de kunstenaar
kenmerkend is. En dit betekent dat het zichzelf aanvoelen bij de artiest van
een geheel ŕndere orde is als het zichzelf aanvoelen
dat wij doorgaans bij de mensen tegenkomen. Gewoonlijk is het niet meer dan een
zekere mate van psychologisch inzicht in zichzelf, en zeker gaat voor de
moderne mens deze zaak in de psychologie op.
Maar
het psychologische aanvoelen is op niets anders gericht dan de min of meer
wetenschappelijke vraag waaruit de menselijke psyche
bestaat en hoe het verband is tussen de elementen die voor de dag zijn gekomen.
Met die kennis echter schiet de mens niets op en - artistiek gezien - is deze
kennis al helemaal van nul en generlei waarde.
Het
zichzelf als mčns aanvoelen zoals dat in de
kunstenaar plaats kan vinden is in zekere zin het gevolg van het zelfbewuste
zich manifesteren. De kunstenaar voor wie dit geldt brengt alles wat hij in
zichzelf "ziet" als het ware ňnder in zichzelf; hij ziet het alles als een aspect, een
sfeer, van de levende mens en het is dan ook steeds weer de levende mens die
hij uitbeeldt - of op andere wijze gestalte geeft - terwijl die levende mens gekenmerkt
wordt door de sfeer van het bewustzijn, dat zich via de zelfbewuste
manifestatie heeft laten zien. Hoewel we er straks veel meer over moeten zeggen
kunnen we nu al wijzen op de kunst van Rembrandt. Bij hem zien we telkens weer lévende mensen uitgebeeld,
en die levende mensen vertonen een bepaalde sfeer, zijn in een bepaalde
psychische toestand, die behoort bij de werkelijkheid zčlf
zoals die in ons bewustzijn ligt. En nogmaals: dat is niet de berekenbare
zelfbewuste werkelijkheid, want die is voor elk mens weer anders zodat het ook
niet mogelijk is hieraan een algemeen geldende schoonheid te koppelen: Maar een
kunstenaar als Rembrandt komt wčl met een algemeen
geldende schoonheid en die vindt de grond voor haar
algemeenheid
niet in het altijd individuele zelfbewuste, maar in het bewustzijn. Het bewustzijn,
dat immers het beeld is van de werkelijkheid zčlf
zoals die trillend in elke mens aanwezig is, is natuurlijk wel degelijk een
algemeenheid zodat alles wat de kunstenaar dáárop grondt evenzeer voor ieder
geldt en verstaanbaar is - al ervaart lang niet iedereen dit…!
Natuurlijk
is het niet alleen Rembrandt die in dit opzicht als voorbeeld dienen kan; de
gehele beeldende kunst van het westen heeft zich voortdurend met dit thema
bezig gehouden, en nňg vinden wij het vanzelfsprekend
dat een portret iets wezenlijks over de betreffende persoon moet vertellen. En
dat wezenlijke is dan van een psychische orde. Niet alleen echter in de
beeldende kunst, maar ook in de muziek en de romankunst komen wij het wezenlijke
van de werkelijkheid als mčnselijke psyche tegen. Wij kunnen denken aan de muziek uit de
romantische periode: Beethoven. En
wij zien ook hier een bepaalde ontwikkeling, want bij Chopin is die menselijke
psyche zelfs al bepaald en bepalend geworden. Bij hem
gaat het nauwelijks meer om de werkelijkheid terwijl de nadruk ligt op
"die bepaalde psychische gesteldheid", die Chopin in levende lijve
was. En dan is de ontwikkeling nog lang niet ŕfgelopen,
zoals wij in het vervolg van deze beschouwingen zien zullen. De moderne roman
bijvoorbeeld is al helemaal geen roman meer, het is een vervelend en irritant
zeuren geworden over de bepaalde psychische verschijnselen die de schrijver in
zichzelf opmerkt. Van iets algemeens is al helemaal niets meer te bespeuren en,
daarmee samenhangend, zijn de gestelde problemen niet in het minst problémen.
Het is het gezeur van Jan, Piet of Klaas die met zichzelf in de knoop zitten
en die niet de minste behoefte hebben hun getob werkelijk als théma te stellen
om een algemeen geldende oplossing te vinden.
Kortom: de mens die zichzelf als mens
weergeeft comprimeert de gehele werkelijkheid in zichzelf en laat de zaak zo
aan zichzčlf blijken.
Pagina 79
Aan
deze mogelijkheid echter is iets vóórondersteld. Het is namelijk niet denkbaar
dat de kunstenaar zichzelf als mens weergeeft als hij qua cultuurontwikkeling
nog niet zóver gekomen is dat hij zichzelf ontdčkt
heeft. Het is te begrijpen dat er eerst tot hem doorgedrongen moet zijn dat hij
er zčlf is alvorens hij ertoe over kŕn gaan de werkelijkheid in zichzelf te comprimeren. En
hieruit volgt dat voor de kunstenaar uit de oudheid geen enkele mogelijkheid
bestond zich op een dergelijke wijze te uiten. Wij hebben in het voorgaande al
uitvoerig laten zien dat de mens van de oudheid zichzelf nog niet ontdekt had.
Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat de oudheid bijvoorbeeld geen
portretkunst heeft opgeleverd. Ondanks het feit dat de mens uit de oudheid ons
steeds weer "de mens" laat zien, heeft hij toch geen portret van de
mens gemaakt en bijgevolg heeft hij ook niet het psychische aan zijn
kunst doen uitkomen. Deze hele werkelijkheid was voor hem onbekend. Op welke
wijze hij dan toch "de mens" liet zien hebben wij reeds in het
voorgaande uiteengezet: we kunnen spreken van de "negatieve derde
mogelijkheid ".
Toch
kunnen wij ons voorstellen dat het hierboven gezegde voor de lezer
moeilijkheden oplevert, want het psychische in de kunst - in de zin zoals wij
dat bij Rembrandt aantreffen - was voor de oudheid een onmogelijkheid, terwijl
de ouden het begrip "Psyche" wel degelijk
kenden en er zelfs een bijzonder diepe en rijke inhoud aan gaven…. We kunnen zelfs wel zeggen dat de
oudheid voor de mensheid het "psychische tijdperk" betekende, terwijl
toch de kunst hiermee niet voor de dag kwam.
Om
in deze zaak duidelijkheid te verkrijgen moeten wij ons als eerste goed
realiseren dat het psychische, zoals wij dat hierboven bedoeld hebben, de
werkelijkheid zčlf is die als gevoel aan de mens tot
uitdrukking komt. En dat niet zómaar aan dč mens,
maar aan een bepaald mens. Aan die bepaalde mens is dus die werkelijkheid te
zien…. men kan dat aan hčm ŕflezen. Dat het qua
uitgangspunt om een zeer bepaalde mens gaat is dus de voorwaarde in deze zaak.
En deze voorwaarde kan alleen maar in de "nieuwe tijd" vervuld zijn.
In
de oudheid echter was het het psychische zčlf dat uitgebeeld werd, zodat wij van het kunstwerk uit
de oudheid kunnen zeggen dat het door en door psyche
was; het kunstwerk was dat zčlf, zoals in de oudheid ŕlles en iedereen zčlf psyche was. Het feit echter dat de mens uit die tijd zčlf psyche was betekent
onmiddellijk dat de zaak voor hem nog geen inhoud had en ook dat hij nog niet
in staat was het psychische op zichzelf te doen uitkomen. Daarvoor moet hij het
eerst als zodanig herkend hebben en om dat te kunnen moet de
"objectiviteit" zijn doorgebroken. Dan kan hij het psychische
"aan" iets laten zien, en natuurlijk laat hij het dan aan zichzelf
zien, want verder is er niets waarvoor dit kŕn
gelden. Voor een prachtig landschap bijvoorbeeld kan het psychische niet
gelden; het kan een zeker gevoel in ons oproepen omdat het psychisch op ons
inwerkt, maar daarmee geeft het landschap zčlf nog
geen psyche te zien. De mens echter, die uitgebeeld
is, geeft dat wčl te zien en dan is het iets dat niet
aan te wijzen is en dat slechts door een kunstenaar te beschrijven is. Het feit
dat het niet aan te wijzen is, is van het grootste belang, omdat wij
gemakkelijk zouden kunnen denken dat wij het nu hebben over bepaalde gevoelens,
zoals pijn en vreugde, verdriet en geluk….
Die bepaalde gevoelens zijn natuurlijk ook uit te beelden, en dat is in de
kunst van de nieuwe tijd veelvuldig gebeurd. Maar dan gaat het louter over een
bepaald facet van de aanwezige werkelijkheid, zoals dat ook bij het landschap
het geval is. De kunst bijvoorbeeld van Jan Steen gaat in geen enkel opzicht
uit boven die van zijn grote tijdgenoten die landschapschilders waren. Zij
gaven ook facetten, bepaalde gesteldheden, van de aanwezige werkelijkheid, en
aan die facetten kwam natuurlijk allerlei tot uitdrukking dat van geen geringe
menselijke betekenis was, maar het is niet het psychische zoals wij dat nu
bedoelen. Als, in welke kunstvorm dan ook, bepaalde gevoelens worden
uitgebeeld, waarbij het dus juist om dŕt speciale
gaat, dan is die kunstvorm zčlf niet psychisch.
Pagina 80
Het
valt daarom dan ook niet te verwonderen dat juist op dit terrein van de kunst
een houvast wordt geboden aan de psycholoog We kunnen deze kunstuiting daarom
rustig "psychologische kunst" noemen.
De
"psychische kunst" evenwel vertoont niets van dien aard, er is niets
aan te wijzen dat ook maar enig verband houdt met iets concreets. Een portret
van Hendrikje Stoffels, zoals dat in het Louvre hangt, vertoont absoluut niets
van enige emotie en er is niet vast te stellen in welke gemoedstoestand die
vrouw op dat moment is. Zelfs komen wij er niet achter wie zij eigenlijk is;
door een historisch toeval weten wij haar naam en kennen wij iets van haar
praktische leven, maar dat maakt bij de beschouwing van het kunstwerk niets
uit.
Het
enige wat uitmaakt is - voor ons - die psyche en de
filosofische vraag wŕt er voor een dergelijke psyche gčldt.
Alvorens
hierop verder in te gaan wijzen wij nogmaals met nadruk op het feit dat de
kunstzinnige mogelijkheid, waarover we het nu hebben, als voorwaarde heeft dat
de mens zichzelf herkend heeft. Dit wil nog lang niet zeggen wat hij wéét wie
hij is en daardoor zichzelf gewňrden is…. het wil alleen maar zeggen dat hij
nu zover gekomen is dat hij kan vaststellen "ik ben er", en dan
stroomt er voorlopig nog heel wat water naar de zee en nog véél meer bloed over
de landen voordat hij er achter is hoe dat "er zijn" van
"ik" er in de praktijk van het leven uitziet.
Hij
moet daartoe geheel in zichzelf zijn doorgedrongen, en dat betekent een
geleidelijk laten schieten van alles wat hijzelf aan bepaaldheden vertoont, en
hij moet daartoe eerst ŕlles naar zichzelf toe
gehaald hebben en zichzelf hebben gemaakt tot de bezitter van de gehele kosmos…. en eerst dáárna kunnen wij van hem
zeggen dat hij “zichzelf” geworden is - overigens met alle
kunstzinnige gevolgen van dien.
De
eerste kunstzinnige mogelijkheid, waarover wij nu spreken, heeft echter op
zichzelf met deze gehele ontwikkeling niets uit te staan. Het "ik ben
er" is voldoende. Vanaf het moment dat de mens dit van zichzelf kan zeggen
geldt voor hem automatisch en voorlopig ongeweten het feit dat hij in zichzelf
de gehele werkelijkheid is en hij doet dat dan ook vanzelf aan zichzelf uitkomen.
Daarbij komen twee verhoudingen voor de dag: ten eerste deze verhouding dat de
werkelijkheid een “geheel” is en ten tweede dat de werkelijkheid uit iets
bestaat, welk “iets” in
zijn meest gesublimeerde vorm de mens zelf is. Voorzover
het over dit laatste gaat springt meteen al in het oog dat qua volledigheid van
"voorstelling" of
"gegeven" de mens door niets overtroffen wordt. Hij is als
laatste verschijnsel tevens het volledige verschijnsel en daarom is hij met het
uitbeelden van zichzelf aan een complete opgave bezig. En omgekeerd loopt het
voor zichzelf stellen van een allesomvattende opgave, kunstzinnig gesproken,
noodzakelijk uit in de mens zčlf. Alles wat hier beneden
blijft is kunstzinnig minder omvattend. Dat geldt zelfs al als de mens zichzelf
in een bepaalde situatie of gemoedstoestand weergeeft. Het landschap zoals de
kunstenaar dat weergeeft is minder omvattend dan de mens, maar het is weer
grootser dan bijvoorbeeld het stilleven. De mens in een bepaalde toestand is
minder omvattend dan de mens zelf, maar toch heeft hij weer een grotere inhoud
dan het landschap. Wij spreken nu in termen van de beeldende kunsten, maar precies
hetzelfde geldt voor alle andere kunsten, als wij de termen maar vertalen: de
zogenaamde programma-muziek, die bepaalde
klankverschijnselen uit de natuur vertolkt - denk aan het ruisen van een beek,
het kloppen van een hart, de donder en de stormwind - heeft een minder rijke
inhoud dan die muziek die bepaalde menselijke emoties weergeeft, en deze blijft
weer ten achter bij de muziek die werkelijk de mens zčlf
verklankt en daarbij niet de noodzaak van zekere voorstellingen of ervaringen
oproept. Zo kunnen we in alle kunstvakken graduaties aanbrengen, en dat zullen
wij straks ook zeker doen, maar eerst en vooral moeten wij wel beseffen dat de
meer of minder rijke inhoud van een kunstwerk zo zonder meer niet bepalend is
voor de schoonheid ervan. Wij spreken thans immers louter over de vraag wŕt de mens in zijn kunst weergeeft…!
gescand
en geplaatst 80 van de 80 pagina’s vanaf 9 december 2009
Op 15 december 2009 gescand en geplaatst
de pagina’s 71 t/m 80
Terug naar: de
Startpagina méér artikelen van Jan Vis
Naar bladwijzers: HET
WORDINGSPROCES vanaf nr. 14
; Dierenbescherming / dierentuin(en)-aapje
– geitje.? ; Wetenschapsman versus Kunstenaar en filosoof – zie o.a pag. 23 en 24 ; Met de “Madonna” is er iets vreemds aan de hand..! ; Moderne sex ; Het Kunstenaarschap is een toestand en géén activiteit ; behoudzucht ; Objectiviteit ; Subsidie - waardigheid – Kunstenaar
- ondersteuning ; Kunst
en Schoonheid een kwestie van smaak..? ; Socrates-zie pagina’s 08 , 66 , 70 , 72 ; Mishandeling ; ZELFINZICHT ;