V R A G E N C U R S U S

( VERSLAGEN VAN DE VOORDRACHTEN 1965-1966 )

door Jan Vis, creatief filosoof

Rotterdam 1965/’66

 

  Naar: bladwijzers en andere artikelen

 

Bladwijzer(s): Hoe zit het o.a. met Herkomst Evangelie /  achtergrond / Jezus ; Pagina’s 20 en 21 ; Het GEESTELIJKE NIVEAU v/d MENSEN nr. 1 ; VRIJE WIL – ( GEEST/EVENWICHT ) – nrs. 12 t/m 15 ;  HET GEZAG – JEUGD – MORAAL - nrs. 31t/m34 – ( MENS/VERSCHIJNSEL-MORAAL-REDELIJKHEID ) ;  Het ORGANISME / VACCINATIE - Nrs. 38/39 ; preventief op te treden ; HET STRAFRECHT” ; Is diefstal ook een geestelijke storing? ; VRIJHEID(o.a nrs. 12 t/m 15) ; Ontoerekeningsvatbaar ; Is het LEVEN te maken – Lees vanaf nrs. 5t/m7 e.v.  ; Verschil tussen vriendschap van vrouwen en mannen onderling ; Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder ; Is het  mogelijk het organisme te verbeteren..? ; OMSTANDIGHEDEN – Tegenspelers / Tegenstander ; Doodstraf / ontkennen van de mens ; Het ORGANISME  en de ORGANISCHE WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; JUSTITIA ; JOODSE CULTUUR-zie vragen nrs. 7, 8 en 9-zie joodse cultuur 1, 2, en 3 en Jezus, een gehistoriseerde cultuurgedachte-nr.8 ; BLOOT ; Rechters ; Jezus, een gehistoriseerde cultuurgedachte-nr. 8 ; Abortus ; Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ; Zelfmoord ; ZIEL ; SLAVERNIJ – vragen nrs. 14/15 ; IDEELOOSHEID ; Zedendelicten ; schuld, straf en vergeving ; Het EVANGELISCHE verhaal van de MAAGD MARIA ; Het EVANGELISCHE begrip VREDE ; Evenwicht vanaf nr. 11 t/m 17 en 30 ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ; Roken/Kanker / Injecties..! / Vaccineren-Het Organisme - Nrs. 38/39 ; 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zondag, 3 oktober 1965

 No. 1

VRAGENCURSUS

 
Vraag: Vaak komt het voor, dat een man en een vrouw lange tijd elkaars geliefde zijn, terwijl er toch een belangrijk geestelijk niveauverschil tussen die twee mensen aan te wijzen is.
Hoe is dit te verklaren?

Om tot beantwoording van deze vraag te komen, moeten we ons als eerste eens even beraden op het begrip NIVEAU, dat, zoals uit de vraag blijkt, naar de mening van de vraagsteller voor de mens geldt en dat blijkbaar in de omgang tussen de mensen van doorslaggevende betekenis is.
Het geestelijk niveau van de mens wordt bepaald door de mate, waarin de ABSOLUTE BEGRIPPEN, die voor de werkelijkheid als GEEST gelden, in die BEPAALDE mens voor de dag komen.  Een ander woord voor “geestelijk niveau’ is: de mens als HELDERHEID.
De mens is het LAATSTE VERSCHIJNSEL. In de mens vindt de werkelijkheid als PROCES, welk proces de verschijnselen als resultaat heeft, haar EINDPUNT, en dit betekent, dat er voor de mens nog een andere werkelijkheid moet gelden, die TEGENGESTELD is aan de werkelijkheid als proces. Deze laatste werkelijkheid is aan haar einde gekomen, dus het proces geldt niet meer, dus er geldt nu: GEEN PROCES.

Deze laatste werkelijkheid, die GEEN PROCES is, noemen we de werkelijkheid als GEEST en deze zaak geldt voor de mens als enige in de kosmos, omdat er natuurlijk maar EEN laatste denkbaar is.
Evenwel is de mens een ONVERBREKELIJKE EENHEID en die eenheid bestaat uit twee componenten, namelijk (in het kort gezegd): 1e VERSCHIJNSEL en 2e GEEST. De verhouding tussen deze twee componenten ligt zo, dat de geest aan het verschijnsel voor de dag komt; het is de KWALITEIT van het verschijnsel. De kwaliteit van de mens, is hetzelfde als het geestelijk niveau van de mens.
De ONVERBREKELIJKE EENHEID heeft dus een bepaalde KWALITEIT en deze kwaliteit vertoont zich bij alle gedoe van de mens; bij een bepaalde mens is er dus niets, dat niet zijn bepaalde kwaliteit weerspiegelt. Verder zijn geen twee mensen kwalitatief hetzelfde; bij de één kan de geest meer uit de voeten dan bij de ander, met alle consequenties van dien.
Derhalve: geen twee mensen zijn, geestelijk gesproken, van hetzelfde niveau; ieder is weer een andere variatie. Elk niveau brengt voor de mens weer een ander WERELDBEELD mee, of, anders gezegd, een andere LEVENSBESCHOUWING, in de letterlijke betekenis van het woord. In de grond van de zaak is het echter geen ANDERE levensbeschouwing, maar een levensbeschouwing op grond van een meerdere of mindere HELDERHEID, want helderheid is een begrip, dat voor de werkelijkheid als GEEST geldt. De mens beschouwt altijd DEZELFDE werkelijkheid, want er is uiteraard maar één werkelijkheid, maar de helderheid van dit beschouwen is bij een ieder verschillend en dat brengt voor een ieder een andere levensbeschouwing mee.
Zoals een kamer, waarin het halfdonker is, een andere indruk geeft als wanneer wij in diezelfde kamer het volle licht ontsteken, zo aanschouwt een mens van grote helderheid de werkelijkheid anders dan een mens van geringe helderheid. De levensbeschouwing van een SOLDAAT vertoont bepaald een hemelsbreed verschil met die van bijvoorbeeld DOSTOJEWSKI. Dit is een feit, dat aan een ieder wel bekend is.
Het WERELDBEELD, dat elk mens voor zichzelf heeft op grond van zijn eigen bepaalde aanschouwing van de werkelijkheid, is de WERELD, waarin die mens naar zijn eigen idee leeft.
Het is te begrijpen, dat het CONTACT tussen twee mensen groter is, naarmate de wereldbeelden van die twee mensen dichter bij elkaar liggen; helemaal samenvallen is, zoals uit het bovenstaande blijken moet, UITGESLOTEN.
Het meest INNIGE CONTACT tussen twee mensen is het contact tussen de MAN en de VROUW als GELIEFDEN, welk contact zelfs overgaat in INEENZIJN. Dit laatste begrip behoort tot de werkelijkheid als GEEST en hiervoor geldt derhalve het VERSCHIL niet, maar voor de VOORWAARDE voor deze zaak, namelijk het VERSCHIJNSEL MAN en het VERSCHIJNSEL VROUW geldt het verschil des te meer, en wel in bovengenoemde zin: om het contact zo groot mogelijk te laten zijn, moeten de niveaus niet te ver uit elkaar liggen. Een man bijvoorbeeld met een zeer helder en dus zeer streng liefdesgeweten kunnen wij niet samendenken met een lichtzinnige vrouw, die zichzelf voor wat voordeel wel wil verkopen. De wereldbeelden van deze twee mensen lopen te sterk uiteen om iets anders op te leveren dan walging enerzijds en onbegrip anderzijds. Ieder weet wel uit de praktijk dat dit alleen maar rampen oplevert.

Over het CONTACT tussen twee mensen en het begrip COMBINATIE zullen wij t.z.t. nog komen te spreken.
Het moet nu duidelijk zijn, dat, waar er sprake is van de omgang tussen de man en de vrouw als GELIEFDEN, er geen grote verschillen kunnen liggen, hoewel het verschil er niet en nooit uit te denken is.

Wij komen nu op de gestelde vraag terug. In de praktijk schijnen er namelijk wčl grote niveau-verschillen mogelijk te zijn en de vraagsteller verlangt hiervan een verklaring te horen.
Als eerste moeten wij er daarom met klem op wijzen, dat met het geestelijke niveau van een bepaalde mens NIET eenzijdig bedoeld is, dat hij bijvoorbeeld uitstekend bruggen kan bouwen, of mooie boeken kan schrijven of een meester is in het abstracte denken.
Wij hebben reeds gezegd, dat de mens een ONVERBREKELIJKE EENHEID is en dat het geestelijke een KWALITEIT is van het verschijnsel mens.
Het is dus noodzakelijk, dat wij de levende mens als een ONVERBREKELIJK GEHEEL beschouwen, als het onze bedoeling is zijn NIVEAU te bepalen en er is geen FACET van de mens, dat wij eruit mogen lichten, omdat dit onze speciale belangstelling heeft.
Als wij bijvoorbeeld geďnteresseerd zijn in bruggenbouw overkomt het ons gemakkelijk, dat wij dit facet bij de beoordeling als de maat nemen en het van de meerdere of mindere kundigheid op dit terrein laten afhangen of wij iemand hoog of laag aanslaan. We nemen dan iemand naar een bepaald FACET, dat wij eruit gelicht hebben; er is nu echter niet meer van het GEHEEL te spreken en daarover ging het toch.
Over het algemeen vertoont de west-europeaan de neiging om een mens naar zijn intellectuele prestaties te meten, en dit vindt zijn verklaring in het feit, dat de GROTE INTERESSE van west-europa het INTELLECT is. De CULTUUR van west-europa is het INTELLECT en iedere westerling kijkt met ontzag op naar zijn intellectuele meerderen.
In het westen is de INTELLECTUEEL de hoogst gewaardeerde figuur; het is niet de kunstenaar of de smid of de vuistvechter.
Het meer of minder intellectueel zijn is bij de beoordeling voor de westerse mens de maat, maar deze maat heeft slechts betrekking op een FACET van de mens en niet op de mens als een onverbrekelijk geheel.
Wij kunnen dus bij de omgang man-vrouw de eventuele intellectuele prestaties van de betreffende man NIET ALS DE MAAT NEMEN en als wij eens op het hier gezegde letten, zullen wij bemerken hoe MOEILIJK het voor ons, westerlingen, is de mens als GEHEEL te beoordelen. Wij zullen zien, dat wij dadelijk weer het intellect als de maat nemen, en dit intellect kan elke denkbare gesteldheid hebben, desnoods is het een groots filosofisch denken. De werkelijke maat echter is en blijft de mens als een onverbrekelijk GEHEEL; we kunnen ook zeggen: DE MENS ALS LEVEN.
Ook het WERK van de mens - wat trouwens nauw samenhangt met het genoemde intellect - is niet de maat. Het LEVEN is de maat en het leven vertoont velerlei aspecten.
Het door de vraagsteller genoemde niveau-verschil kan derhalve slechts een SCHIJNBAAR niveau-verschil zijn; in het westen dus doorgaans een intellectueel verschil, dat echter heel wat anders is dan een GEESTELIJK niveau-verschil.
In het oude GRIEKENLAND ging het om SCHOONHEID en dat was bijgevolg het IDEAAL van de mensen; in INDIA ging het indertijd om het VERSTERVEN tot het NIETS en iemand, die dat in grote mate voor elkaar kreeg was daar de ideale figuur. MENSELIJK gesproken zijn deze idealiteiten echter niets waard. Wat ze CULTUREEL betekenen is een geheel andere zaak.
Resumerende moeten wij dus concluderen, dat de door vraagsteller geconstateerde verschillen slechts SCHIJNBARE verschillen kunnen zijn, ŕls we er tenminste van uitgaan, dat de bedoelde twee mensen wčrkelijk lange tijd met elkaar als geliefden zijn omgegaan. En het schijnbare verschil is in het westen een INTELLECTUEEL verschil.


Vraag: Naar aanleiding van de hiervoor behandelde vraag het volgende: kunnen de mensen zich niet bij elkaar aanpassen, om zodoende het verschil op te heffen?

Hierop is het volgende te antwoorden: voor elke mens geldt het begrip AANPASSEN, want, zoals gezegd, zijn de verschillen nooit uit de mensen wčg te denken. Bij elke omgang passen beide partners zich bij elkaar aan.
Echter, als de aanpassing als een EIS wordt gesteld, waarmee een omgang staat of valt, wordt er voor de omgang een LEUGEN als eis gesteld, want beide partners zijn dan gedwongen zich anders voor te doen dan ze zijn. Het begrip AANPASSING staat in onze westerse maatschappij hoog genoteerd en dat is het LEUGENACHTIGE van onze wereld; de verklaring hiervoor is te vinden in het feit, dat het in onze samenleving niet verder komt dan tot de COMBINATIE. En dit komt weer doordat de mens alsnog onvolwassen is en zichzelf nog geen INEENZIJN weet.
Dat bij een omgang de twee partners zich bij elkaar aanpassen is iets vanzelfsprekends; het gebeurt automatisch. Wanneer dit automatische echter vervangen wordt door een VERPLICHTING, verliest het zijn VRIJHEID, want de mens wordt gedwongen zich aan zijn verplichting te houden.

Hij moet zichzelf dan dus gaan veranderen, maar het is niet mogelijk, dat de mens zichzelf verandert en dus vervalt hij vanzelf in de leugen.
Aanpassing bij wčrkelijke niveau-verschillen is derhalve niet mogelijk als de mens niet in een leugen wil vervallen.

Zondag, 10 oktober 1965

No. 2
VRAGENCURSUS

 
Vraag: Is er verband tussen het werk van de mens en zijn geestelijke niveau en wat laat er zich eigenlijk gelden als de mens werkt?

 
Wij komen onder mannen nogal eens de mening tegen, dat zij niet op de goede plaats zijn terechtgekomen en dat er voor hen eigenlijk een veel betere baan weggelegd was, die meer in overeenstemming zou zijn met hun capaciteiten en ontwikkeling. Door allerlei OMSTANDIGHEDEN is het er echter nooit van gekomen, en bovendien heeft niet iedereen een KRUIWAGEN om in het zadel te komen.
Veel mensen KONDEN wel leren en velen konden zelfs ERG GOED leren, maar ja, “mijn ouders hadden geen geld” en niet iedereen heeft het geluk als kind van welgestelde ouders ter wereld te komen. In het laatste geval is het al heel gemakkelijk, want alleen al de NAAM garandeert een directeursfunctie. Je kunt iemand met een dubbele naam helemaal niet achter de draaibank zetten. Bovendien is er alle gelegenheid en al het benodigde geld om de sufferds van goede huize - en vanzelfsprekend zijn dat allemaal sufferds - zoveel bijlessen te geven, dat zij de vereiste diploma’s wel moeten halen en die dan nog te stom blijken te zijn kun je ook nog wel ergens inkopen.
Hoe het ook zij, WIJ zijn in elk geval niet op de goede plaats terechtgekomen; WIJ behoren eigenlijk op die plaatsen te zitten, die nu door de gegoede sufferds worden ingenomen. Doordat alles tegenzat is er van ons niets terechtgekomen, maar wij zullen er wel voor zorgen, dat onze kinderen het beter voor elkaar hebben. En voor onszelf loeren we nog steeds op de kans om ook de positie te kunnen innemen, die wij voor onszelf gedacht hadden, en dat is natuurlijke een HOGE POSITIE. Want zo heel gering denken wij niet over onszelf.

Het is duidelijk, dat een dergelijk denken het bereiken van een bepaalde positie afhankelijk stelt van de OMSTANDIGHEDEN. De mens komt dus niet op een bepaalde plaats terecht vanuit een INNERLIJKE NOODZAAK, maar op grond van allerlei UITWENDIGHEDEN, die NIETS met onszelf te maken hebben. Allemaal zijn we capabel voor een directeursfunctie, want iedereen weet voor zichzelf zeker, dat dŕt zijn uiteindelijke bestemming is. De gedachte “de juiste man op de juiste plaats heeft geen andere inhoud voor de moderne mens, dan dat hij voor zichzelf die juiste plaats heel hoog stelt. Eigenlijk is er dus niemand tevreden en dat vindt zijn oorzaak in het feit, dat NIEMAND ZIJN PLAATS WEET, omdat niemand ZICHZELF KENT en dus ook niet weet van het onverbrekelijke verband, dat er is tussen het WERK van de mens en het NIVEAU, dat hij qua HELDERHEID vertegenwoordigt.
Wij gebruiken de genoemde KREET “de juiste man op de juiste plaats alsof het een bijzonder diepe gedachte is, maar IN FEITE staat elk mens op de JUISTE plaats, en dat geldt voor IEDEREEN. De enige uitzondering hierop kunnen we de jonge mensen noemen, die nog niet bij hun bestemming zijn aangekomen, maar aan de andere kant zijn ook zij voor dŕt moment op de goede plaats.
Het gepraat over de omstandigheden tegen hebben en over voor iets beters weggelegd zijn, is niets anders dan LEEG GEZWETS, dat de moderne mens door zijn bijna volledige ONWETENDHEID omtrent zichzelf als MENS wordt ingegeven. De consequenties van deze onwetendheid zijn vele; ZIJ BESLAAN NAMELIJK EEN HEEL WERELDBEELD.

Om het hier gezegde beter te verstaan zullen wij als eerste eens even stilstaan bij het begrip WERK, dat voor de mens geldt.
De mens is het LAATSTE VERSCHIJNSEL en dat heeft als consequentie dat er voor hem, behalve de situatie verschijnsel ook nog een andere situatie geldt, namelijk GEEN VERSCHIJNSEL. De werkelijkheid als GEEN VERSCHIJNSEL noemen wij gewoonlijk de werkelijkheid als GEEST en geest betekent VLUCHTIG.
Voor de mens geldt dus, dat hij de onverbrekelijke eenheid van verschijnsel en geest is, en omdat hij deze eenheid van twee componenten is, is hij als eenheid te denken vanuit de ene component en vanuit de andere component.
Denken wij hem vanuit de component GEEST, dan is de genoemde eenheid de MENS ALS MAN en denken wij hem vanuit de component VERSCHIJNSEL, dan zien wij de MENS ALS VROUW. In beide gevallen gaat het over de MENS, maar in beide gevallen is het UITGANGSPUNT ANDERS, en daarom valt de mens uiteen in TWEE mensen, namelijk de man en de vrouw.

De MAN is dus de situatie mens, waarbij het UITGAAT van de GEEST en derhalve UITLOOPT in het verschijnsel; hetgeen met andere woorden wil zeggen dat de man zich VANUIT de geest bezig houdt met het verschijnsel, om dat verschijnsel tenslotte BOVEN zichzelf te verheffen.

Voorzover deze zaak zich als ACTIVITEIT in de mens laat gelden, en wel in de mens MANNELIJK, spreken wij van het begrip WERKEN.
Het WERKEN is dus niets anders dan het feit, dat de man de werkelijkheid als VER- SCHIJNSEL omzet tot een hogere werkelijkheid, waartoe het verschijnsel vanuit zichzelf niet komt. In de natuur groeien geen STOELEN, maar wčl BOMEN, die de mens kan omwerken tot stoelen. Ook automobielen groeien niet in de natuur, maar wčl wordt er ijzererts gevonden en nog veel meer grondstoffen, die de mens kan verwerken tot de voor een automobiel benodigde materialen.
De VERSCHIJNSELEN worden door de mens MANNELIJK omgezet tot DINGEN.

Als eerste moeten wij er nu op wijzen, dat het werken tot het WEZENLIJKE van de MAN behoort en dat derhalve de mening onder de mensen, dat het werken beter achterwege had kunnen blijven, ONZIN is. En wij wijzen er op, dat een man, wil hij zich als een mens gedragen, behoort te werken, NIET omdat iemand het hem heeft opgedragen en ook niet omdat de levensomstandigheden hem daartoe dwingen, MAAR omdat deze ACTIVITEIT wezenlijk bij de man behoort.
Het GEVOLG van deze activiteit is, dat er een WERELD VAN DINGEN ontstaat en dat er dus ook WONINGEN zijn en KACHELS en BROOD en KLEDING, enzovoort. Er ontstaat dus een LEEFBARE PLANEET en het werkzaam zijn van de man, maar hij doet dit niet ERGENS VOOR, maar hij doet dit omdat het tot zijn WEZEN behoort.
Het WERK is derhalve een WEZENLIJKE VERHOUDING in het onverbrekelijke geheel, dat de mens is. Aangezien dit onverbrekelijke geheel echter, zoals wij de vorige keer gezien hebben, bij elke LEVENDE mens een VARIATIE VAN HELDERHEID is, dus een bepaald GEESTELIJK NIVEAU heeft, is ook het werk van een bepaalde mens gebonden aan het voor die bepaalde mens geldende niveau.
BIJ ELK BEPAALD NIVEAU BEHOORT EEN BEPAALD WERK.
Elk mens is een onverbrekelijk geheel en aan dit geheel kan die mens zčlf niets toe of af doen; dit geheel zet zich vanzelf door en het komt vanzelf voor de dag. Ook in onze maatschappij, waarin alles geregeld is en aan voorschriften gebonden, komt elk mens als het geheel, dat hij als mens is, voor de dag. Hij kan over zichzelf denken wat hij wil - het maakt geen verschil, want het geheel is niet afhankelijk van het denken en het is er ook niet door te beďnvloeden. Het denken zelf is ook slechts een FACET van het geheel.
Daarom: de moderne mens denkt heel wat van zichzelf en hij verbeeldt zich ook heel wat, maar ondanks dit alles IS HIJ TOCH DIE HIJ IS, en wat hij is, is hij op grond van het genoemde geheel. Hij kan wel proberen boven zijn eigen niveau uit te gaan, maar het lukt toch niet.
De westerse mens denkt zich het werk niet als WERK, maar als een middel tot VERDIENSTEN. Om de verdiensten gaat het hem en zijn streven is erop gericht deze zo groot mogelijk te maken. Hierin zitten voor de mens wčl mogelijkheden, want het begrip VERDIENSTEN is geen WEZENLIJK MENSELIJK BEGRIP, meer een NATUURLIJKE zaak, die in het WAARDEBEGRIP geworteld is. Onder bepaalde omstandigheden kan een mens VEEL verdienen, maar daarmee behoeft hij qua WEZEN en dus ook qua WERK nog niet terecht te zijn. Het bewustzijn in de mens het juiste werk te verrichten geeft VREDE, maar buitengewone verdiensten hebben nog nooit iemand bevredigd, er blijft de ONRUST liggen en dat vindt in het hier gezegde zijn grond.
Dit is dus ook de reden, dat de westerse mens meent voor beter in aanmerking te komen, want hij is er op uit meer te VERDIENEN, zodat hij zich in de samenleving BREDER kan maken. Hij heeft helemaal niet in de gaten, dat een zogenaamde HOGERE werkkring ook een hoger NIVEAU met zich meebrengt; een putjesschepper denkt in alle gemoedsrust dat hij deugt voor bankdirecteur en een politieke kletskous meent in de wieg gelegd te zijn voor minister. Overigens is dit laatste tegenwoordig misschien wel juist.

Zondag, 17 oktober 1965

No.3

VRAGENCURSUS

Naar bladwijzers:  Het ORGANISME  en de ORGANISCHE WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; VACCINEREN - Het ORGANISME - Nrs. 38/39 ; Is het LEVEN te maken – Lees vanaf nrs. 5 t/m7 e.v.  ;


Vraag: Wat betekent het begrip levenskunst en is ook dit begrip in de praktijk gebonden aan het geestelijke niveau van een bepaalde mens?


We zullen bij het tweede gedeelte van deze vraag beginnen omdat het antwoord hierop, gezien het in de vorige cursussen behandelde, kort kan zijn.
ALLES, wat een mens vertoont, komt naar voren op een BEPAALD NIVEAU, en dat bepaalde niveau maakt het WERELDBEELD uit, dat DIE BEPAALDE MENS ziet, voorzover hij de werkelijkheid aanschouwt. Als er dus sprake is van een begrip LEVENSKUNST, dat voor de mens schijnt te gelden, kan het niet anders of ook deze zaak vindt zijn basis in dat wereldbeeld van die bepaalde mens. Dat wil zeggen dat elke bepaalde mens OP ZIJN EIGEN STERKTE het begrip levenskunst WAAR maakt.

 
En nu over het begrip LEVENSKUNST zčlf.
Als wij het WOORD levenskunst om te beginnen eens even nader beschouwen, dan blijken er TWEE begrippen in voor te komen, namelijk het begrip LEVEN en het begrip KUNST. Deze beide begrippen zullen we eerst afzonderlijk bekijken, maar niet nadat we deze waarschuwing ter harte hebben genomen:
ALLE WERKELIJK MENSELIJKE BEGRIPPEN ZIJN VOOR HET WESTERSE DENKEN ONVERSTAANBAAR.
Daarom is het zaak, dat wij EENVOUDIG het hier gezegde meedenken en geen voorbarige conclusies gaan trekken, die achteraf tňch fout blijken te zijn, omdat het ANALYTISCHE ons weer parten heeft gespeeld. Hetgeen geen wonder is, want wij zijn allemaal ERFELIJK BELAST met de WEST EUROPESE CULTUUR, want dat is hoe dan ook toch ONZE cultuur.

Het begrip KUNST heeft met KUNNEN te maken en hier is te vragen wat het eigenlijk wil zeggen, dat de mens iets kŕn. Wij vinden het allemaal zó vanzelfsprekend, en dat is het in feite ook wel, dat wij ons nooit afvragen, waarom het alles zo is zoals het is. En er valt ons doorgaans erg weinig op.
Zo hier ook: de mens KAN iets en wat wil dit zeggen? - Dit wil zeggen DAT ALS MENS DE WERKELIJKHEID IN EEN SITUATIE IS GEKOMEN, DAT HET ONMOGELIJKE MOGELIJK IS GEWORDEN. En dit MOGELIJK zijn van iets, dat tot nu toe ONMOGELIJK was, dat is het KUNNEN van de mens.
Dit alles vindt zijn grond in het feit, dat als mens de werkelijkheid INDERDAAD tot INEENZIJN komt en het ineenzijn is een situatie, die voor de ganse verdere werkelijkheid, namelijk de werkelijkheid ALS VERSCHIJNSEL, UITGESLOTEN is. Waar dus onveranderlijk de onmogelijkheid van INEENZIJN heeft gelegen, treedt nu de mogelijkheid daarvan op.
Bijvoorbeeld: de NATUUR, d.w.z. de werkelijkheid als verschijnsel, levert IJZERERTS op. De MENS echter, maakt hiervan IJZER, en ijzer wordt nooit en nergens door de natuur zčlf gefabriceerd. Wat dus eigenlijk onmogelijk is, bekeken vanuit de verschijnselenwereld, is mogelijk dank zij de MENS, d.w.z. de werkelijkheid als GEEST.
Een ander voorbeeld: Rembrandt schildert een portret van HENDRIKJE STOFFELS en dat schilderij is KUNST. Dat wil zeggen dat hij een beeld heeft gegeven van de werkelijkheid als MOGELIJKHEID, en de werkelijkheid als mogelijkheid is het INEENZIJN, de LIEFDE, de GEEST en hoe wij het nog meer willen benoemen.
Als mens is dus voor de werkelijkheid het onmogelijke mogelijk geworden, en dit is het begrip KUNNEN; het AFSPIEGELEN van deze zaak is het begrip KUNST.
Om inzicht te krijgen in het begrip LEVEN moeten wij onze blik richten op het ORGANISME en de ORGANISCHE WERKELIJKHEID.
Van een ORGANISME, het zij plant of dier, zeggen wij, dat het leeft, en wij zeggen dit van een STEEN niet; een steen is ANORGANISCH en hij leeft niet. Het feit, dat ook een steen niet zonder BEWEEGLIJKHEID is, doet hierbij niet terzake.
Met het LEVEN van een organisme bedoelen wij het ZICH BEWEGEN als GEHEEL.
Ook is van het ORGANISME te zeggen, dat het NIET TE DELEN is. Een STEEN kunnen we in tweeën slaan en er blijven dan TWEE stenen over, die weliswaar KLEINER zijn dan de oorspronkelijke, maar die toch onmiskenbaar STENEN zijn. Anders is het gesteld met het organisme: als wij een POES in tweeën slaan, blijven er geen TWEE poezen over, maar twee helften van een DODE POES. Een dode poes is GEEN organisme, want de zaak LEEFT niet meer, zodat we constateren, dat met het VERBREKEN van het organisme (het in tweeën slaan van de poes) het GEHELE ORGANISME VERVALT.

We hebben dus nu, aan de hand van de praktijk, vastgesteld, dat het organisme LEEFT en dat het niet te VERBREKEN is.
De vraag is derhalve nu: hoe komt het, dat dit voor het ORGANISME geldt.

Het ORGANISME is de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, voorzover deze werkelijkheid in het TEKEN is komen te staan van HET LAATSTE, d.w.z. van de werkelijkheid als GEEN VERSCHIJNSEL, als GEEST, als INEENZIJN. De ORGANISCHE werkelijkheid is het VOORSPEL tot de werkelijkheid als geest, en aangezien deze laatste werkelijkheid voor de dag komt als MENS, is het dus het VOORSPEL tot de mens, voorzover we de mens als GEESTELIJK begrijpen.
Voor de werkelijkheid als GEEST geldt het BEWEEGLIJKE en ook geldt voor deze werkelijkheid, omdat zij INEENZIJN is, het ONVERBREKELIJKE.
Dus staat het organisme IN HET TEKEN van het BEWEEGLIJKE en het ONVERBREKELIJKE.

De mens echter, voorzover hij VERSCHIJNSEL is, is ook een ORGANISME en dus geldt voor hem ook het BEWEEGLIJKE en het ONVERBREKELIJKE. Hij is dus net zo min als een poes in stukken uiteen te leggen zonder dat hij als LEVEND WEZEN, dus als ORGANISME, vervalt en ook is hij BEWEEGLIJK, d.w.z. hij beweegt. Wij bedoelen met dit BEWEGEN niets meer dan het woord zeggen wil.
Maar, behalve dat de mens als organisme in het TEKEN van de GEEST staat, en dus het VOORSPEL is tot zichzelf als geest, IS HIJ ZELF OOK INDERDAAD GEEST en dus is hij BEWUSTZIJN, want voor hem geldt het begrip KENNEN op grond van het feit, dat de geest INEENZIJN is.
En voorzover dit laatste voor hem geldt, is zijn bewegen een BEWUST bewegen, d.w.z. een HANDELEN. Zijn BEWEGEN weerspiegelt onmiddellijk het feit, dat hij zčlf GEEST is, en dit onderscheidt hem van de gehele verdere ORGANISCHE wereld.
De DIERENWERELD staat slechts in het TEKEN van het BEWUSTZIJN, en daarom vertonen de dieren allerlei verschijnselen, die op INTELLIGENTIE duiden, maar wie meent dat hier werkelijk van BEWUSTZIJN te spreken is en alle daarmee verband houdende eigenschappen, maakt een GROTE FOUT. Een fout, die zelfs meer dan eens in de wetenschap gemaakt wordt, terwijl alleen dit al een bewijs is, dat een DIER nooit tot SPREKEN komt, d.w.z. tot het uitdrukken van GEDACHTEN.
We hebben dus nu de volgende situatie:
a) ALLE organismen staan in het TEKEN van het INEENZIJN; zij zijn derhalve BEWEEGLIJK en ONVERBREKELIJK. Alle organismen “LEVEN”.
b) De MENS staat niet alleen in het TEKEN van het ineenzijn, maar hij IS ineenzijn, zodat zijn “LEVEN” onmiddellijk een AFSPIEGELING is van de GEEST.

Het begrip LEVEN is TEGENGESTELD aan de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL; voor het verschijnsel geldt het VERGANKELIJKE, want het is te verbreken en voor het verschijnsel geldt het VASTE, want het niet-beweeglijke.
De ORGANISMEN strijden derhalve tegen zichzelf voorzover ze VERSCHIJNSEL zijn, dus voorzover ze DOOD zijn, en dit is de “STRUGGLE FOR LIFE”; de strijd tussen leven en dood, die de gehele natuur kenmerkt.
Het LEVEN met als achtergrond het EEUWIGE en de DOOD met als achtergrond het VERGANKELIJKE zijn de twee POLEN, waartussen zich het leven van alle organismen afspeelt.
En dit geldt ook voor het leven van de MENS, met dit verschil echter, dat het voor de mens een KUNST is te leven.
We hebben immers al gezien, dat voor de mens het begrip KUNNEN geldt en we weten reeds, wat dit betekent. Als dus de mens leeft vanuit de MOGELIJKHEID, dus als de mens leeft vanuit het LAATSTE, dan staat dat leven niet in het TEKEN van de GEEST, maar dan IS dat leven geest. D.w.z. DE MENS KAN VAN ZIJN LEVEN IETS MAKEN.
Als wij dit zeggen, bedoelen wij NIET, dat hij HET BESLUIT kan nemen er iets van te maken, maar wij bedoelen te zeggen, dat er AUTOMATISCH voor hem geldt, dat hij er iets van kan maken.
Het begrip LEVENSKUNST is hiermede in principe uit de doeken gedaan, maar deze zaak is verder uit te werken en er kleven ook nog vele haken en ogen aan, die alle aanleiding tot misverstanden kunnen geven. Een dier echter kan van zijn leven niets maken; hij kan hoogstens zo lang mogelijk in leven blijven. Dit geldt voor de mens ALS VERSCHIJNSEL ook, maar bovendien MAAKT HIJ VAN DIT LEVEN IETS en dit is een AFSPIEGELING van de GEEST; dit is dus een KUNSTWERK.

Zondag, 31 oktober 1965

 No. 4
V R A G E N C U R S U S


Vraag: Is er nog iets naders te zeggen over het verband tussen de levenskunst en het werk, dat iemand doet?

We hebben de vorige keer reeds gezien waarop het begrip KUNST neerkomt, n.l. dat het onmogelijke mogelijk is geworden voorzover de werkelijkheid het via het INEENGAAN tot de MENS gebracht heeft.
Ook over het begrip LEVEN hebben wij gesproken en wij hebben gezegd, dat dit bij het ORGANISME voor de dag komt. Het organisme zčlf staat in het TEKEN van het EINDE, dus van het GEHEEL, en de mens als LAATSTE ORGANISME is ook nog het GEHEEL IN LEVENDE LIJVE.

Als de mens dus qua LEVEN het onmogelijke mogelijk maakt, dus als de mens qua leven het geheel op tafel legt, dan vertoont hij LEVENSKUNST, d.w.z. zijn leven wordt gedragen door het begrip KUNNEN, terwijl het resultaat een KUNSTWERK is.
Nu is de mens, of hij dit wil of niet, naar zijn WEZEN genomen, het GEHEEL, en dus is er geen mens te denken, die niet in zijn leven HELDERHEID vertoont, en daarom komen we ook geen mens tegen, die probeert in zijn leven zo SLECHT mogelijk voor de dag te komen. Elk mens leeft naar zijn eigen UITERSTE helderheid en dat kan hij niet laten, en dus geldt voor elk mens het begrip levenskunst. Hetgeen natuurlijk niet wil zeggen, dat elk mens dit begrip even sterk vertoont; dit is weer afhankelijk van het NIVEAU van die mens.
Ook het WERK van een mens is, zoals we al besproken hebben, gebonden aan het NIVEAU en dus is er een verhouding tussen LEVENSKUNST en WERK. Hoe sterker iemand levenskunstig voor de dag komt, hoe INTELLECTUELER het werk, dat hij doet en het hoogste niveau van het werk is de KUNST.
We zouden kunnen denken, dat bijvoorbeeld de WISKUNDE het hoogste niveau is, maar in de wiskunde is de ABSTRACTIE, die voor de werkelijkheid als het GEHEEL geldt, OP ZICHZELF gesteld en daardoor LOS van het leven geplaatst.
Dus de wiskunde houdt zich bezig met de uit het geheel gelichte abstractie, maar wij hebben hierboven gezien, dat het levenskunstig om het geheel gaat, dat vertoond wordt en dat is wat anders dan een “blote abstractie”, zoals BOLLAND het noemt.
We moeten dus een werk hebben, dat weliswaar een zo hoog mogelijke intelligentie vertoont, maar dat zich niet met een “blote abstractie” bezig houdt, maar met het abstracte, voorzover dit het geheel is. En dit vinden we in de KUNST, want de kunst stelt het ABSTRACTE zoals het voor de MENS wezenlijk ligt, namelijk als een verhouding in en van het GEHEEL. Dus als een door en door LEVENDE, MENSELIJKE AANGELEGENHEID.
Het gaat in de levenskunst derhalve om het ABSTRACTE ALS LEVEN en ook in de kunst gaat het hierom, tenminste voorzover de kunst zich niet in de ANALYSE versnipperd heeft, zoals vandaag de dag het geval is.
LEVENSKUNST en de KUNST ALS VAK gaan samen - als het bij de mens goed ligt, en het is niet overbodig er nog even bij te vermelden, dat deze gedachte voor het moderne denken een ABSURDE GEDACHTE is, want het moderne denken denkt alles in stukjes en het kan zich zodoende de levenskunst niet denken - behalve als een verzameling desnoods “verlichte” of “ruime” voorschriften - en het kan zich ook de kunst niet denken. Verder ZIET de moderne mens ook niets dan stukken en brokken, dus ook zijn INTUĎTIE laat hem in de steek waar het over deze zaken gaat.


Vraag: Is het mogelijk, dat op deze planeet de mensheid zichzelf vernietigt, welke vraag ingegeven wordt door het feit, dat de technische mogelijkheden van de mens steeds groter worden. Er behoeft er maar één te zijn, die op de knop drukt en het is gebeurd.

 
Het antwoord op deze, wel actuele vraag zullen wij langs twee wegen trachten te geven; als eerste vanuit het door ons behandelde betreffende het ORGANISME, en als tweede vanuit de KOSMOS zelf.

We hebben van het ORGANISME gezegd, dat het is het VERSCHIJNSEL, dat in het teken van het GEHEEL staat, ňf dat als verschijnsel bovendien het geheel IS, welk laatste voor de MENS geldt. De werkelijkheid als het GEHEEL is de werkelijkheid als INEENZIJN, d.w.z. deze werkelijkheid is VOORBIJ het begrip UITEENZIJN, dus hier valt niets meer te SPLITSEN, niets meer te VERBREKEN, niets meer te VERNIETIGEN. Deze werkelijkheid is ONAANTASTBAAR.
Aangezien de MENS tot deze werkelijkheid behoort, geldt voor hem als LEVEND MENS, ook het onaantastbare en onverbrekelijke.
Nu zijn wij geneigd om te denken: IK, en dan denken wij onszelf als een APART GEVAL tussen de rest van de verschijnselen; wij denken onszelf BUITEN het geheel en van daaruit menen wij op de knop te kunnen drukken om dat geheel op te blazen. Wij zijn echter niet BUITEN dat geheel en dus kunnen wij onszelf niet stellen als de vernietiger van alles.
Inderdaad zijn er MISDADIGERS, en voor hen geldt, dat zij zich BUITEN het geheel beseffen, maar zij staan niet INDERDAAD buiten het geheel en daarom stranden uiteindelijk al hun pogingen tot vernietiging. Want het geheel beschermt zichzelf; het zoekt LEVENSZEKERHEID omdat voor het leven het EEUWIGE geldt en aan dit eeuwige wordt de gehele kosmos door de mens ONDERGESCHIKT gemaakt; NIET om alles eeuwig te laten voortbestaan, maar om van de zaak verzekerd te zijn.
Als wij derhalve de mensheid als een ORGANISCH GEHEEL zien, dan zien wij tevens dat het dan om het LEVEN gaat en dat het geheel zich van het leven verzekert om er zodoende zeker van te zijn. De ZIEKE elementen in dat geheel worden zoveel mogelijk belet om hun negativiteiten door te zetten en het lukt een misdadiger nooit de hele zaak op te blazen, want dan zou uiteindelijk de vernietiging over het geheel triomferen en dat is een ONHOUDBAARHEID.
Wčl is het geheel onderworpen aan de DOOD, het VERGANKELIJKE, omdat het nog altijd VERSCHIJNSELEN zijn, die tenslotte het geheel vormen. En voor het verschijnsel geldt de VERGANKELIJKHEID.
ORGANISME EN ZELFVERNIETIGING IS NIET DENKBAAR, ORGANISME EN DE DOOD IS WEL DENKBAAR.
Toch zijn er mensen, die zichzelf vernietigen, bijvoorbeeld door ZELFMOORD te plegen, maar dit is een BEWUSTZIJNSKWESTIE, die wij bij gelegenheid nog wel zullen bespreken.

Ook KOSMISCH gezien is de zelfvernietiging van de planeet ondenkbaar. Indertijd heeft BOLLAND gezegd, dat een zaak aan het eind alles opgeleverd heeft wat er in zat. Er is in de kosmos geen enkele mogelijkheid, die NIET voor de dag komt.
Als er derhalve op de planeet op een gegeven moment - afhankelijk van de TECHNISCHE stand van zaken - een mogelijkheid ligt van zelfvernietiging, en die mogelijkheid is WERKELIJK een mogelijkheid, dan komt hij er uit- en hij zet zich ook door, dus dan is het einde onafwendbaar: de mensheid blaast zichzelf op. Elke planeet eindigt dan zonder uitzondering met de zelfvernietiging en de mensheid kan proberen wat zij wil, het is niet tegen te houden want het ligt in de noodwendigheid der werkelijkheid. 
Als einde van de werkelijkheid is echter geen zelfvernietiging te denken; wčl het LEVEN, dus het GEHEEL, het INEENZIJN, en dit is de zaak, die onafwendbaar te voorschijn komt. En wat voor het geheel geldt hebben wij reeds in grote lijnen laten zien; in alle gevallen is het ONVERBREKELIJK.
Dus het wordt ook niet verbroken; ondanks eventuele POGINGEN daartoe van de zijde van MISDADIGERS.

Voor de goede orde wijzen wij er wčl op, dat wij niet proberen te ontkennen, dat er MISDAAD is in de werkelijkheid, d.w.z. het zichzelf plaatsen BUITEN het geheel - een zaak overigens, die alleen voor de MENS geldt. Maar deze MISDAAD is niet het EINDE der werkelijkheid, zij is slechts een FACET, dat ALTIJD en nooit niet ONDERWORPEN is aan het geheel en wat daarvoor geldt.
Dit laatste zien wij dan ook in de praktijk, want nooit wordt de misdaad zo sterk, dat zij BLIJVEND het geheel beheerst. Tenslotte sneuvelt de misdaad altijd; dat is bijvoorbeeld met het NAZIDOM gebleken.
NIET DE ONTKENNING VAN HET GEHEEL IS HET LAATSTE, MAAR DE BEVESTIGING VAN HET GEHEEL.

 

Zondag, 7 november 1965

No. 5
VRAGENCURSUS


Vraag: Onlangs verscheen er in de krant een bericht, dat Amerikaanse geleerden er in geslaagd waren een eenvoudig levend organisme te maken. Naar aanleiding hiervan, de volgende vraag: is het eigenlijk wel mogelijk om leven te mŕken, dus kunnen wij aan het krantenbericht waarde hechten?


Alvorens dieper op de gestelde vraag in te gaan, eerst een tegenvraag, namelijk deze: MAAKT de mens eigenlijk ooit wel iets, d.w.z. brengt hij eigenlijk ooit wel iets voort, of doet hij wat anders? Wij spreken nou wel zo gemakkelijk over “maken’, en inderdaad komen er uit zijn handen dingen, die zo zonder meer niet in de kosmos voorkomen, bijvoorbeeld MACHINES, maar heeft hij die nou “gemaakt” of heeft hij eigenlijk alleen maar de zuiver natuurlijke verhoudingen VERANDERD en naar zijn hand gezet?
Dit is een aardige vraag om eens over na te denken!

En nu de gestelde vraag: is het LEVEN te MAKEN.
We hebben de vorige keren reeds uiteengezet, dat het begrip LEVEN voor het ORGANISME geldt, d.w.z. het organisme als zodanig staat in het teken van het leven en de mens IS bovendien het begrip leven.
De gestelde vraag kunnen we dus ook vertalen met: is het ORGANISME te maken. Om hierop een antwoord te geven moeten we ons nogmaals in het organisme verdiepen en nagaan wat er hier eigenlijk aan de hand is.
De werkelijkheid BESTAAT uit ENKELVOUDIGHEDEN en deze enkelvoudigheden gaan ineen en dat proces duurt net zolang, totdat ze wčrkelijk ineen zijn en dan houdt de zaak op. We hebben dus een hele tijd het INEENGAAN en dan komt het EINDE van dat INEENGAAN en aan dat einde ligt het INEENZIJN.
Het INEENGAAN loopt dus uit in INEENZIJN en het is te begrijpen, dat dit feit zich tegen het einde van het PROCES van ineengaan gaat aankondigen: de VERSCHIJNSELEN, die tijdens het proces als RESULTATEN van het INEENGAAN te voorschijn zijn gekomen, komen ONDER INVLOED te staan van het EINDE, d.w.z. van het einde naar een BEPAALD ASPECT.
Het EINDE van elke zaak is namelijk DUBBEL, want PRECIES in het EINDPUNT komen TWEE verhoudingen TEGELIJK voor. Enerzijds behoort het eindpunt immers tot de zaak, waarvan het het einde is, maar anderzijds treedt in het eindpunt het ANDERE op en dat andere is niet meer de zaak, die aan de gang was. Het is die ZAAK NIET. Bijvoorbeeld: elk mens gaat tenslotte dood. Op het moment dat hij dood gaat ligt daar het EINDE VAN ZIJN LEVEN en dat is tevens het BEGIN van zijn DOOD-ZIJN, en dood-zijn is HET LEVEN NIET.
Zo ook met het proces in de werkelijkheid: het eindpunt van dat proces geeft een DUBBELE SITUATIE te zien en wel het EINDE van het proces čn het proces NIET, dus het EINDE VAN HET INEENGAAN čn het INEENZIJN.
Nu gaat dat INEENZIJN naarmate dat einde nadert zijn INVLOED laten gelden en steeds meer komen de dan optredende RESULTATEN onder die invloed te staan:
hier zien wij de ORGANISCHE werkelijkheid, d.w.z. de werkelijkheid, die in het TEKEN van het INEENZIJN staat en die daardoor de volgende aspecten gaat vertonen: beweeglijkheid, ondeelbaarheid.
Het zijn deze aspecten, die TYPEREND zijn voor wat wij het ORGANISME noemen en er is nog een aspect, maar dat doet nu niet terzake, namelijk het begrip GESLACHT. De organismen zijn GESLACHTELIJK.
De ORGANISMEN zijn dus VERSCHIJNSELEN en die verschijnselen staan onder invloed van het INEENZIJN. Willen we derhalve een organisme MAKEN, dan moeten we de GRONDSTOFFEN, die we samengevoegd hebben, onder invloed stellen van het ineenzijn. We moeten dus de werkelijkheid als INEENZIJN aanwenden om van ons samenvoegsel een LEVEND GEHEEL te maken.
Het SAMENVOEGSEL zčlf is vroeg of laat gemakkelijk door ons te maken; het is toch allemaal VERSCHIJNSEL, het is allemaal GRIJPBAAR en HANTEERBAAR en het werken met deze aangelegenheden is ons zo langzamerhand wel toevertrouwd. Desnoods moeten we bepaalde straling aanwenden of moeilijke splitsingen verrichten - het geeft allemaal niets: we kunnen het (straks).

MAAR NU WAT ANDERS: wij moeten de INVLOED aanwenden van de werkelijkheid als INEENZIJN, en als we het organisme MENS willen maken kunnen we het zelfs niet bij die INVLOED laten: we moeten het INEENZIJN zčlf hebben!

Wat geldt er echter voor de werkelijkheid als INEENZIJN. In alle gevallen dit, dat ALLES, wat voor de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL geldt, hier NIET van kracht is. De werkelijkheid als INEENZIJN is niet GRIJPBAAR, niet HANTEERBAAR, niet AANTOONBAAR, niet met FORMULES te BEREKENEN omdat zij niet VAST TE LEGGEN is.
Tot de werkelijkheid als INEENZIJN behoort bijvoorbeeld een begrip als LIEFDE, een begrip als TROUW, een begrip als ONVERANDERLIJK dus EEUWIG en een ieder begrijpt onmiddellijk, dat deze zaken niet OP ZICHZELF voor het voetlicht te brengen zijn, zodat we kunnen zeggen: “zie je dit geval? Dat is nou de liefde, en dat is de trouw”.
Deze ONVATBARE, abstracte werkelijkheid nu, moeten wij AANWENDEN om zijn invloed te laten gelden op ons SAMENVOEGSEL, zodat de zaak tot LEVEN komt. Het is geen STRALING; geen ENERGIE, geen…, geen... - vul maar in, het is het allemaal NIET. Het is namelijk niet IETS BESTAANDS, en tňch geldt het voor het ORGANISME.

Een HOND bijvoorbeeld vertoont iets, dat wij TROUW noemen. Het is duidelijk dat dit eigenlijk ONZIN is, want een hond kent geen ZELFBEWUSTZIJN zoals de MENS dit kent. De HOND is het verschijnsel, dat in het TEKEN van het INEENZIJN staat en daarom vertoont hij TEKENEN van zaken, die voor ons, mensen, INDERDAAD gelden omdat wij ook nog wčrkelijk INEENZIJN zijn. Zo vertoont die hond bepaalde tekenen, die ons aan TROUW doen denken.
Maar goed, hoe het ook zij, wij willen een hond maken en dat kunnen wij best willen, want als wij een EENVOUDIG ORGANISME kunnen maken, kunnen we straks ook een INGEWIKKELD ORGANISME maken - HET GAAT OM HET PRINCIPE. Nu willen we dus voor de verandering een hond maken en nu moeten we die tekenen van trouw er in leggen. We bestralen die hond dus met een hoeveelheid trouw... ! Maar waar moeten wij die trouw vandaan halen?

De MENS spiegelt het INEENZIJN ŕf. Het begrip LIEFDE is niet op zichzelf voor het voetlicht te brengen; het is niet GRIJPBAAR, maar tňch spiegelen wij het de gehele dag ŕf - een ieder op zijn niveau. En zo ook met alle andere begrippen, die voor de werkelijkheid als INEENZIJN gelden.
We laten U deze dingen zien in de hoop Uw INTUĎTIE wakker te roepen, zodat U van daaruit ZIET, dat het maken van een ORGANISME tot de ONMOGELIJKHEDEN behoort. Wij zijn niet gewend om met de werkelijkheid als INEENZIJN te denken en dat vindt zijn oorzaak in onze ANALYTISCHE CULTUUR; zodoende zien wij het hier gezegde over het hoofd en menen bijgevolg, dat wij slechts het juiste SAMENVOEGSEL moeten ontdekken om LEVEN te kunnen maken. En zodoende valt het ons niet op, dat de werkelijkheid als INEENZIJN, die wij voor ons experiment nodig hebben, niet samengevoegd is. Het begrip SAMENVOEGEN, SAMENSTELLEN, SAMENGESTELD ZIJN, deze begrippen gelden NIET voor de werkelijkheid als INEENZIJN - zij gelden voor de verschijnselen.
Er is dus geen SAMENSTELLING denkbaar, die het LEVEN tengevolge heeft en aangezien wij met ons “MAKEN” niet en NOOIT verder komen dan de samenstellingen, kunnen wij NOOIT een organisme MAKEN.
Wčl echter kunnen wij - tot op zekere hoogte - ingrijpen en veranderingen teweeg brengen, maar daarbij gaan wij van een reeds LEVENDE zaak uit.
Het ORGANISME is de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, die onder INVLOED van de werkelijkheid als INEENZIJN staat en deze laatste werkelijkheid, is NIET VAST TE LEGGEN, ONGRIJPBAAR, ONAANTASTBAAR en derhalve is er NIETS mee aan te vangen. Dus is het organisme NIET TE MAKEN.
Die Amerikaanse geleerden zullen in bepaalde grondstoffen waarschijnlijk BEWEGING hebben weten te brengen, maar beweging is heel wat anders dan BEWEEGLIJK ZIJN. Als wij een stuk IJZER verhitten, krijgen we ook BEWEGING, want de zaak ZET UIT, maar daarom LEEFT een stuk ijzer nog niet zoals een POES leeft !
Overigens is zo’n krantenbericht een MISLEIDEND en NEGATIEF zaakje, want nu gelooft de hele GOEGEMEENTE weer, dat wij het leven kunnen maken en straks weet iedereen zeker, dat wij ook BABY’S kunnen vervaardigen en VARKENS. Het is duidelijk, dat de hedendaagse mens nauwelijks meer FEELING heeft op de werkelijkheid, want anders wees hij dergelijke berichten als BELACHELIJK van de hand, WETENSCHAPPELIJKE “BEWIJZEN” OF NIET...!

Zondag, 14 november 1965 

NO. 6

V R A G E N C U R S U S


Vraag: Wat gebeurt er eigenlijk in de kosmos zodat er verschijnselen optreden en hoe moet ik me de invloed van het ineenzijn op het verschijnsel, welke invloed het organisme doet ontstaan, denken?

 
Alvorens de gestelde vraag te beantwoorden wijzen wij nog even op de gevaren, die meekomen aan ons zogenaamde WETENSCHAPPELIJKE denken. Dat denken levert namelijk een grote hoeveelheid KENNIS op, die de INHOUD vormt van onze hersenen en zo als het ware een VOORRAADSCHUUR van gegevens en feiten is. Uit deze voorraad putten wij naar believen en ook vullen wij die voorraad weer aan en vergroten hem zo mogelijk. Verder proberen wij in al die gegevens en feiten SLAGORDE te krijgen, zodat we een OVERZICHT over de verzameling hebben en alle deeltjes zo goed mogelijk in elkaar passen.
Deze KENNIS nu, hoe voortreffelijk op zichzelf ook, staat het wijsgerige denken in de weg; het belet ons EENVOUDIG en zonder BIJKOMSTIGHEDEN te denken, d.w.z. NA TE GAAN, HOE DE BOEL IN ELKAAR ZIT. Een FEIT immers, is een BEPAALDE VERHOUDING in en van de werkelijkheid en als wij deze feiten als de MAAT nemen in ons denken, ontkomen wij nooit aan het BEPAALDE, het VASTGELEGDE, en zo kunnen wij NOOIT de werkelijkheid DOORDENKEN, want de werkelijkheid zčlf is in de grond van de zaak NIET VASTGELEGD, doch ABSOLUUT BEWEEGLIJK.
Een FEITENKENNIS als BASIS en MAAT voor WIJSGERIG DENKEN doet dat denken onherroepelijk stranden; de basis en de maat voor het wijsgerige denken is gelegen in de absoluut beweeglijke werkelijkheid zčlf en op grond hiervan is het begin van de wijsbegeerte het NIETS WETEN, en het beginsel ervan is blijvend het NIETS WETEN. De ware wijsgeer weet niet van god of liefde of haat of trouw of principe; als deze begrippen op de een of andere manier voor de werkelijkheid gelden, dan blijkt dat vanzelf wel. In zijn denken komen vanzelf allerlei verhoudingen te voorschijn en dan blijken die verhoudingen als feiten in de voorhanden werkelijkheid aanwijsbaar te zijn. Omdat hij de genoemde verhoudingen zelf in zijn denken is tegengekomen en omdat dit denken uitgaat van het absoluut beweeglijke, hetwelk het begrip HELDERHEID aan zich heeft, zijn die verhoudingen, die FEITEN, voor hem DOORZICHTIG en derhalve nooit DUISTER, zodat hij nimmer voor een RAADSEL komt te staan.
Zo ziet de wijsgeer onmiddellijk, dat HET LEVEN niet te maken is, terwijl het voor de natuurkundige, de man van de FEITENKENNIS, alsmaar de vraag blijft of het niet kan en hij zal nooit weten waarňm het niet kan. Hij blijft halsstarrig de mening toegedaan, dat hij slechts het RAADSEL van het leven behoeft op te lossen, om het te kunnen maken… en het zal hem NOOIT lukken.

Zo moeten wij bij het overdenken van het onderstaande proberen alles opzij te schuiven, wat wij menen te weten en deze eis is voor ONS zo dwingend, omdat wij zo ontzettend veel weten, hetgeen door onze CULTUUR meegebracht wordt.
Als het niet zo onsympathiek klonk, zouden wij willen zeggen: we moeten als een BOER denken, eenvoudig en rechtlijnig en alleen in ZEKERHEDEN.

Onder het begrip DE WERKELIJKHEID verstaan wij het GEHEEL, dat gevormd wordt door ALLES, WAT ER IS. Wat er dan allemaal is doet niet terzake; in elk geval is dat er allemaal bijgerekend. De werkelijkheid, HET GEHEEL, bestaat dus uit allerlei, d.w.z. het bestaat uit een SAMENSTELLING.
Deze SAMENSTELLING is uiteen te leggen in de ELEMENTEN waaruit die samenstelling gevormd is. Tenslotte belanden we bij een element, dat niet meer te splitsen is; dit element is dus een ENKELVOUDIGHEID en uit deze enkelvoudigheden is de gehele werkelijkheid opgebouwd.
Deze enkelvoudigheden vormen COMBINATIES, SAMENKLONTERINGEN, en dat zijn de zogenaamde VERSCHIJNSELEN. Hieruit BESTAAT dus de werkelijkheid.

Nu moeten wij eens proberen één enkele ENKELVOUDIGHEID OP ZICHZELF te denken en er dan achter zien te komen wat er voor deze alleenstaande enkelvoudigheid moet gelden.
Als eerste dit: we hebben hem OP ZICHZELF gedacht, en dus hebben we hem LOS gedacht van de andere enkelvoudigheden. Hij is NERGENS aan GEBONDEN; hij is nergens aan VASTGELEGD, nergens aan BEPAALD.
Die enkelvoudigheid is dus een IETS, dat ONBEPAALD is.

Zondag, 21 november 1965

No. 7
VRAGENCURSUS

 

Naar bladwijzers:  Joodse cultuur-1   Joodse cultuur-2   Joodse cultuur-3

 

 
Voortzetting van de vorige vraag:
De vorige keer bespraken wij in grote trekken het VERDICHTINGSPROCES, maar wij kwamen nog niet tot klaarheid omtrent het ORGANISME. Daarom gaan wij daar nu nog even op door.

De ENKELVOUDIGHEID, op ZICHZELF gedacht, is een volledig NIET TE BEPALEN geval, dat ONGEREMD BEWEEGLIJK is met een ABSOLUTE snelheid. Het “niet te bepalen zijn” en het “ongeremd beweeglijk zijn” behoort dus tot het KARAKTER van de enkelvoudigheid. Dit moeten wij goed voor ogen houden, want dit karakter IS EN BLIJFT DE BASIS voor het begrijpen van de werkelijkheid in het algemeen en ook voor het begrijpen van het WEZENLIJKE van het ORGANISME, met als hoogste en laatste vorm DE MENS, in het bijzonder.
Wij hebben de enkelvoudigheid OP ZICHZELF gedacht, maar in feite komt hij niet op zichzelf voor; de ENE enkelvoudigheid vooronderstelt onmiddellijk de ANDERE enkelvoudigheid. Het “op zichzelf zijn” van de enkelvoudigheid is dus tevens een. “NIET op zichzelf zijn” ervan, d.w.z. een TEN OPZICHTE VAN ELKAAR zijn.
De enkelvoudigheid is “op zichzelf ” voorzover wij alle andere enkelvoudigheden er BUITEN gedacht hebben.
De enkelvoudigheid is “ten opzichte van de ander” voorzover hij toch INEEN met de ander blijkt te zijn.
Het PROCES in de werkelijkheid is namelijk een proces van INEENGAAN, het zijn de enkelvoudigheden, die zich bewegen van BUITEN elkaar naar IN elkaar. Daarom neemt het BUITEN ELKAAR ZIJN ŕf en het IN ELKAAR ZIJN toe.
Dit betekent, dat de ABSOLUTE BEWEEGLIJKHEID, die voor de enkelvoudigheid op zichzelf gold, plaats heeft gemaakt voor een BEPAALDE BEWEEGLIJKHEID, die naarmate het INEENGAAN verder komt, AFNEEMT.
Zo genomen wordt het verschijnsel, want daarover gaat het nu, dus steeds minder beweeglijk, totdat aan het eind van het proces de beweeglijkheid vrijwel NIHIL is geworden. Het betreft hier de beweeglijkheid, die voor de enkelvoudigheid OP ZICHZELF gold, en die wij een ABSOLUTE beweeglijkheid genoemd hebben, welke absolute beweeglijkheid echter ONMIDDELLIJK een BEPAALDE wordt, omdat, zoals wij reeds gezegd hebben, de enkelvoudigheid nu eenmaal niet op zichzelf voorkomt. Dus de beweeglijkheid, die voor de enkelvoudigheid zčlf geldt, vermindert.
Echter neemt het IN ELKAAR ZIJN toe, dus de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden, voorzover die “ten opzichte van elkaar” is, neemt toe.
We hebben nu dus twee facetten aan de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden onderscheiden, namelijk ten eerste de beweeglijkheid, die behoort bij de enkelvoudigheid zčlf en die in de grond van de zaak een ABSOLUTE beweeglijkheid is, en ten tweede de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden, die geldt voorzover zij ten opzichte van elkaar zijn. Deze laatste beweeglijkheid is in de grond van de zaak NIHIL en hij eindigt ABSOLUUT.

Deze twee facetten van beweeglijkheid vertonen zich gedurende het gehele proces in de werkelijkheid; de eerste begint met absoluut en eindigt met nihil, en de tweede begint met nihil en eindigt met absoluut.
De eerste baseert zich op de enkelvoudigheden, voorzover zij OP ZICHZELF te denken zijn, en de tweede baseert zich op de enkelvoudigheden, voorzover zij TEN OPZICHTE VAN ELKAAR zijn. Voor de eerste geldt het grondbegrip UITEEN, d.w.z. BUITEN ELKAAR, en voor de tweede geldt het grondbegrip INEEN, d.w.z. IN ELKAAR.
De tweede beweeglijkheid begint met NIHIL en eindigt met ABSOLUUT en hij heeft te maken met INEENZIJN. Het is deze beweeglijkheid, die zich op en gegeven moment in het proces gaat vertonen en die daarna zelfs de OVERHAND gaat krijgen, en wanneer dit het geval is, spreken wij van het ORGANISCHE VERSCHIJNSEL. Bij dit verschijnsel constateren wij o.a. een beweeglijkheid, die met het INEENZIJN, met HET GEHEEL te maken heeft. Het VERSCHIJNSEL IS ALS GEHEEL BEWEEGLIJK- dit is het ORGANISME. En deze beweeglijkheid heeft een ABSOLUUT karakter, dat steeds duidelijker naar voren komt, om tenslotte werkelijk ABSOLUUT te zijn als het verschijnsel MENS geworden is.

Uit het bovenstaande volgt, dat het eigenlijk niet mogelijk is de plaats aan te wijzen, waar het z.g. ANORGANISCHE verschijnsel overgaat in het ORGANISCHE. Want het organische zet zich onmiddellijk in, als het proces in de werkelijkheid begint. En het anorganische blijft gelden tot en met het laatste verschijnsel.
Het enige, dat er van te zeggen is, is dat het organische om te beginnen nog zó zwak aanwezig is, dat het VOOR ONS niet te constateren is, of, beter gezegd: NOG NIET te constateren. Daar, waar we het wčl kunnen zien, begint voor ons het organische en daar houdt voor ons het anorganische op, hetgeen, strikt genomen, dus ook niet juist is.
Hierbij zullen we het, wat de enkelvoudigheden betreft, voorlopig laten.

Vraag: Hoe is de invloed van het milieu op het organisme in het algemeen, en op de mens in het bijzonder?

Als er over deze vraag gesproken wordt, horen wij doorgaans twee meningen tegenover elkaar staan; de één zegt, dat het milieu geen invloed heeft, en de ander meent, dat bijv. de mens volledig het product van zijn milieu is.
Wij echter zullen de gestelde vraag bekijken ONGEACHT de mening van die en gene….
Als eerste stellen wij dan vast, dat er INVLOED is en onder invloed moeten wij verstaan het feit, dat het één NIET zonder het ander is. Denken wij het één, dan vooronderstelt dit ONMIDDELLIJK het ander. De gehele verschijnselenwereld is in de grond van de zaak een netwerk van invloeden; dat hebben wij bij de behandeling van de vorige vraag reeds gezien. De enkelvoudigheden zijn “ten opzichte van elkaar”.
Evenwel zijn zij het ZČLF, die ten opzichte van elkaar zijn; het eerste gegeven is DE ENKELVOUDIGHEID ZELF. Zonder de enkelvoudigheid is er ook geen verhouding TUSSEN de enkelvoudigheden, dus ook geen INVLOED. De invloed is dus het TWEEDE gegeven.
Zo is het ook met de invloed, die de mensen over en weer op elkaar uitoefenen: het eerste is die mens zčlf en het tweede is de invloed van de rest ňp die mens zelf en het is duidelijk, dat de MATE, waarin die invloed op een mens kan inwerken, afhankelijk is van die mens zčlf.
Er is dus hoe dan ook invloed van het milieu op de mens en aangezien dit een feit is, tekent dit zich ŕf bij die mens, maar dat wat hij in de grond van de zaak zčlf is, BLIJFT PRIMAIR.
Als voorbeeld de JODEN in Europa. Er wordt verteld, dat deze mensen altijd zo in het verdomhoekje gezeten hebben, dat zij wel genoodzaakt waren hun toevlucht in de handel te nemen en zich min of meer buiten de Europese maatschappij te houden. Dit is echter niet juist.
In het kort is dit het geval: de Joodse CULTUUR gaat over het VOLLEDIG ABSTRACTE en dus is de INHOUD van dit abstracte NIET GELDEND, met als gevolg, dat de mensen, voorzover zij VERSCHILLEND zijn, niet als zodanig gelden. De INHOUD van de mens, n.l. de VERSCHIJNSELENWERELD, geldt dus ook niet als inhoud, d.w.z. niet als BEPAALDE inhoud. Hij geldt als VLUCHTIGE inhoud en de mens voor wie dit geldt is de HANDELSMAN. 
Het typerende van de handelsman is, dat hij ALLES kan gebruiken, d.w.z. tot zich neemt om het daarna onmiddellijk weer van zich ŕf te stoten. Voor een gulden winst verkoopt hij het vloerkleed onder zijn voeten vandaan! Alles is dus wel zijn inhoud, maar die inhoud blijft niet bij hem, die inhoud is, VLUCHTIG.
Zo is het ook gesteld met de JOODSE mens, qua CULTUUR, en daarom vertoont deze mens zčlf de aanleg tot handelen en daarom gŕŕt hij ook handelen. Dit is PRIMAIR en op deze zaak hebben in de loop der eeuwen in Europa tal van invloeden ingewerkt, met als resultaat dat de Jood tenslotte handelsman van Europa was. 
Dit zou nooit gelukt zijn, als er niet de aanleg tot handelen gelegen had.

Ook hieraan zien wij, dat de mens zčlf PRIMAIR is en dat de gesteldheid, die die mens zčlf heeft, bepalend is voor het inwerken van de invloeden van buitenaf.

Naar bladwijzers:  Joodse cultuur-1 ; Joodse cultuur-2 ; Joodse cultuur-3 ; Het ORGANISME  en de ORGANISCHE WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; VACCINEREN - Het ORGANISME - Nrs. 38/39 ; Is het LEVEN te maken – Lees vanaf nrs. 5t/m7 e.v.  ;

Zondag, 28 november 1965

No. 8
VRAGENCURSUS

 

Naar bladwijzers:  Joodse cultuur-1   Joodse cultuur-2   Joodse cultuur-3


Vraag: Wat is er te vertellen omtrent de herkomst en de achtergrond van het Evangelie?

De vraag naar de herkomst van het Evangelie heeft in de loop der eeuwen de gemoederen der West-Europese intelligentia blijvend bezig gehouden. Verschillende oplossingen zijn aan de hand gedaan, maar geen ervan voldoet in de ogen der geschiedkundigen en godgeleerden.
In elk geval is het WOORD “evangelie” afgeleid van het Griekse woord voor “een goede boodschap” of ook wel de BELONING voor een goede boodschap. In het Grieks is het “EUAGGÉLION” ; later krijgt het woord meer de betekenis van een VORSTELIJKE BEKENDMAKING, en deze bekendmaking betrof bijvoorbeeld de Romeinse keizer (AUGUSTUS), die God genoemd werd, maar ook JEZUS CHRISTUS.
Tenslotte echter kreeg het woord evangelie een West-Europese betekenis: de LEVENSBESCHRIJVING VAN JEZUS. De Evangelist MARCUS schijnt hiermede begonnen te zijn in ongeveer 70 na Chr.; hij tekende de “woorden” van Jezus en ook de hem bekende “feiten” op en zo werd het “evangelie” de BIOGRAFIE van Jezus.
Of het allemaal precies zo gegaan is, is niet met zekerheid te zeggen en ook omtrent de herkomst van de andere evangeliën tast men in het duister. Evenwel kunnen we gevoeglijk aannemen, dat de zogenaamde evangeliën OPGETEKEND zijn door bepaalde mensen aan de hand van OVERGELEVERDE gegevens; vandaar dat men aanvankelijk sprak van “het evangelie NAAR Marcus”, enz. Het gaat hier dus om een aantal vermeende levensbeschrijvingen, die het leven beschrijven van een PERSOON, die toen en toen geleefd moet hebben en die “de zoon van god” was, of iets dergelijks.
Als wij echter even onze hersens gebruiken moeten wij inzien, dat het hier natuurlijk om een GEHISTORISEERDE CULTUURGEDACHTE gaat, welke gedachte naar alle waarschijnlijkheid, zoals in de oudheid algemeen gebruikelijk was, bij bepaalde gelegenheden AANSCHOUWELIJK werd voorgesteld doormiddel van primitieve TONEELSPELEN, die in het openbaar vertoond werden.

Wij zullen ons dus, als wij naar de HERKOMST van het evangelie vragen, bezig houden met de CULTURELE achtergronden van deze “boodschap”. Deze achtergronden zijn door de KERKEN met de ROOMSE KERK vooraan zoveel mogelijk in de MIST gehouden om de GELOOFWAARDIGHEID van de KERKLEER, steunende op de zogenaamde evangeliën en hun HISTORISCHE BETROUWBAARHEID, niet al te zeer aan te tasten. Want, hoewel er geschiedkundig weinig met zekerheid van het evangelie te zeggen is, zijn er anderzijds juist een groot aantal historische feiten, die een duidelijk en onloochenbaar beeld geven van de ontwikkeling van het evangelie. Deze historische feiten betreffen echter de CULTUURGESCHIEDENIS.

Als eerste achtergrond van het Evangelie: DE GRIEKSE GOD DIONYSUS. Deze godheid is al zeer oud; waarschijnlijk is hij afkomstig uit Babylonië, waar hij TAMMOEZ genoemd werd, en te maken had met het ONTLUIKENDE LEVEN in de natuur, met de VRUCHTBAARHEID. Hij schijnt reeds ± 1000 v. Chr. in Griekenland te zijn binnengedrongen, via Kreta. Zijn CULTUS symboliseerde het LIJFELIJKE STERVEN van de mens, welk sterven onmiddellijk tengevolge had, dat de mens tot een NIEUW LEVEN herboren werd en dat nieuwe leven is GODDELIJK, eeuwig en licht.
Deze HEILSLEER vond reeds in de 5e eeuw voor Chr. grote aanhang in Griekenland maar de herkomst er van ligt veel verder terug.
De Dionysische gedachte van het versterven van het lichaam als VOORWAARDE voor het wčrkelijke leven komen wij ook in het evangelie tegen: daar sterft de figuur, die wij JEZUS noemen, om dit sterven “op te staan uit de dood” en daarna “ten hemel te varen”, d.w.z. zich te begeven naar de plaats, waar hij behoort. De “hemel” is de PLAATS, waar de GEEST gedacht werd te heersen.
Dat de z.g. JEZUS stierf en opstond uit de dood is dus beslist geen nieuwe gedachte; het is een oeroud thema, dat gebaseerd is op het feit, dat het WEZENLIJKE van de mens. n.l. DE GEEST een aan het VERSCHIJNSEL tegengestelde werkelijkheid is. Het terechtkomen bij zijn WEZEN hield dus voor de mens een ONTKENNEN van het LICHAAM, het VERSCHIJNSEL, in.

Ook de Egyptisch godheid OSIRIS had te maken met het sterven en het daaraan verbonden eeuwige leven; het deelnemen aan zijn “mysteriën” garandeerde een “goed leven” in het HIERNAMAALS, het DODENRIJK, aan gene zijde van het graf.
Duidelijk is weer de gedachte: sterven - eeuwig leven.

Het besef van het DUBBELE karakter van de menselijke werkelijkheid was trouwens gedurende de gehele oudheid bijzonder levendig; bij de vroege ROMEINEN treffen we de gewoonte aan om de RECHTSPRAAK in de POORT van de stad uit te oefenen. De poort symboliseert dan het moment, dat het één in het ander overgaat en dat dus zowel het één als het ander IN EEN MOMENT verenigd is. Betrokken op de MENS gaat het derhalve over het in één zaak verenigd zijn van TWEE werkelijkheden, namelijk de werkelijkheid als GEEST en als VERSCHIJNSEL, welke TEGENGESTELDE werkelijkheden zijn. Zo is ook de POORT de SCHEIDING čn de OVERGANG tussen het éne en het andere gebied.
En nu een tweede achtergrond van het evangelie: DE MAAGD EN HET KIND. We kennen het Evangelische verhaal van de maagd MARIA, die zwanger was van de HEILIGE GEEST, en die een kind ter wereld bracht en dat kind was de WARE MENS, die ook ZOON VAN GOD genoemd werd en ZOON VAN DE MENS. In de westerse kerken wordt deze figuur JEZUS CHRISTUS genoemd en over hem wordt veel ONZIN verteld, maar in elk geval is toch de oude gedachte bewaard gebleven, dat hij uit de MAAGD geboren was.
Voor ons is de maagd de vrouw, die nog geen MAN ontvangen heeft, maar het oude BEGRIP “maagd” betekende iets heel anders: het betekende, dat het VROUWELIJKE als zijnde de werkelijkheid als INEENZIJN, LIEFDE, het MANNELIJKE als INHOUD heeft, en dat dit ALTIJD geldt. De MAAGD had dus AUTOMATISCH het mannelijke als INHOUD, vandaar dat het kind, dat zij ter wereld bracht, een MANNELIJK KIND is, enerzijds, en dat dit kind VERWEKT was door de HEILIGE GEEST, d.w.z. HET ABSOLUTE en het absolute is het UITGANGSPUNT voor het mannelijke. Het absolute is het NIET BEPAALDE, want de GEEST is het niet bepaalde, en dus werd het vrouwelijke, inhoudende het mannelijke, voorgesteld als de MAAGD, want de maagd is door GEEN BEPAALDE MAN benaderd.
De maagd is dus het WERKELIJK VROUWELIJKE, ofwel het HEMELSE VROUWELIJKE, d.w.z. het vrouwelijke, dat wčrkelijk INEENZIJN is. Daarom is de maagd ook wel “HEMELKONINGIN” genoemd, een begrip, dat tegenwoordig in verband met MARIA nog wel genoemd wordt.
De gedachte van de MAAGD MET HET KIND is een stokoude gedachte; het is geen specialiteit van het “christelijke geloof”.
Reeds zeer vroeg werd in Egypte een godin vereerd, genaamd NEITH, en deze godin beschermde tegen VIJANDEN en, later, tegen allerlei DEMONISCHE INVLOEDEN. Het begrip UITEENZIJN is te tekenen met “vijand” en ook met het “duivelse” dus de godin NEITH beschermde tegen het UITEENZIJN, zčlf is zij dus INEENZIJN, en dat blijkt, want op haar tempel staat geschreven “Ik ben, die ik ben ik zal zijn, die ik zijn zal, NIEMAND HEEFT MIJN HEMD OPGELICHT, ik heb uit me zélf voortgebracht”.
De LIEFDESGODIN bij uitnemendheid, AFRODITE, werd ook in combinatie met een mannelijk kind gedacht: EROS en Eros verenigde het uiteenzijnde, het verschillende; hij vertegenwoordigde dus de GEEST. Afrodite zčlf werd de “hemelse” genoemd, maar het wordt niet duidelijk, wie eigenlijk de VERWEKKER van haar kind is. We kunnen rustig aannemen, dat dit oorspronkelijk een ONBEKENDE geweest zal zijn, niet een bepaalde man of godheid.
Zo zien we dus weer een OUD CULTUURGOED, dat in het evangelie verwerkt is, d.w.z. in de CULTUURGEDACHTE, die “evangelie” genoemd werd De westerse opvatting, als zou de z.g.  JEZUS niets met vrouwen te maken hebben gehad, is natuurlijk een GEWELDIGE BOTHEID, want, zoals we gezien hebben, werd de WARE MENS, mannelijk gedacht, AUTOMATISCH als INHOUD van het vrouwelijke gesteld. Dus is het evangelie niet TEGEN de liefde tussen MAN EN VROUW, zoals de PASTOOR en de DOMINEE ons willen doen geloven, maar het evangelie is DOOR EN DOOR de liefde vrouw-man. Het stelt deze zaak zelfs naar zijn UITERSTE consequentie, namelijk als MAAGDELIJK en dus VOLLEDIG NIET-VASTGELEGD.
Nog een achtergrond: De Zoon van de Mens wordt getekend als voortgekomen uit de JODEN. Hij werd echter door hen NIET GEACCEPTEERD en ter dood gebracht. Deze gedachte is als volgt te verstaan: het volledig ABSTRACTE, dat door de JOODSE CULTUUR naar voren werd gebracht, moest noodwendig het Abstracte ALS LEVENDE MENS voortbrengen, hetgeen echter voor dat abstracte zčlf onaanvaardbaar was, want dit duldt NIETS NAAST ZICH.
Over de houding van de ROMEIN in deze kwestie zullen wij nog spreken.

Naar bladwijzers:  Joodse cultuur-1   Joodse cultuur-2   Joodse cultuur-3

 

Zondag, 5 december 1965

No. 9
VRAGENCURSUS

Voortzetting van de vorige vraag:

Wij willen om te beginnen nog even enkele opmerkingen maken over de verhouding tussen de JOODSE CULTUUR en de ZOON DES MENSEN, čn de rol, die de ROMEIN hierbij speelt.
Het kernpunt van de Joodse cultuur ligt bij het volledig ABSTRACTE, en dit abstracte OP ZICHZELF genomen. Dat wil dus zeggen, dat de INHOUD van deze abstracte werkelijkheid, NIET AAN BOD komt; dit hebben wij in een ander verband reeds duidelijk uiteengezet. De inhoud van het abstracte is de werkelijkheid als UITEENZIJN, als VERSCHIJNSEL. Het is te begrijpen, dat de op aarde levende mens tot deze CONCRETE werkelijkheid behoort; ook deze levende mens geldt niet als inhoud van het volledig abstracte. Zijn eigenlijke leven ligt dus niet op deze aarde; het ligt bij het abstracte.
Het is niet moeilijk te begrijpen, dat een cultuur, die zich betrekt op het abstracte zčlf en die de inhoud van dat abstracte laat voor wat het is, geen enkele mogelijkheid heeft tot WAT ANDERS, d.w.z. NAAST deze cultuur is er niets, dat ook nog kan bestaan. Elke denkbare verhouding in en van de werkelijkheid is bij voorbaat AFGEWEZEN als zijnde een inferieure aangelegenheid.
Nu is het met de ZOON DES MENSEN zo, dat hij weliswaar in het abstracte leeft, maar dat hij dit doet als MENS, levend op aarde. Bij hem is de INHOUD van het abstracte, het verschijnsel dus, wčl tot gelding gekomen. Hij vertegenwoordigt een cultureel verder stadium dan de JOOD, want alleen bij het volslagen abstracte kan de mens niet stil blijven staan. De abstractie moet ook zijn INHOUD waarmaken.
Dit is de reden, waarom de Zoon des Mensen getekend wordt als voortgekomen uit de JOOD en tevens wordt het duidelijk, waarom uitgerekend de JOOD hem moest vermoorden; deze abstracte mogelijkheid kon en moest niet bestaan voor de Joodse cultuur. Er bestaat voor deze cultuur trouwens niets, want nog steeds wordt er op de MESSIAS gewacht alsof er niets gebeurd was.

De ROMEIN was voor deze aangelegenheid ONVERSCHILLIG; voor hem is het zo, dat ieder het maar uit moet zoeken. Hij vertegenwoordigt eenzijdig de INHOUD van het abstracte; dus de werkelijkheid als UITEENZIJN, d.w.z. het één is er voor hem en het ander ook - het is echter allemaal BUITEN hem. Hij kent alles en allen zijn rechten toe: IEDER HET ZIJNE. In de kwestie tussen de JODEN en de ZOON DES MENSEN neemt hij geen standpunt in; beide mogelijkheden zijn bij hem erkend, dus zoek het maar uit. Het enige, dat hem interesseert is de SCHULDVRAAG, en dan “vindt hij geen schuld in hem”.
Evenwel beseft hij tňch, dat er hier door de Zoon des Mensen een hogere werkelijkheid vertegenwoordigd wordt dan die van de Joden; de Zoon des Mensen gaat boven de Joden uit en daarom zegt hij na de moord: “Dit was de Koning der Joden”. Een verschrikkelijke belediging, want de Jood zčlf is de “uitverkorene’; boven hem staat ook geen koning.
Bij gelegenheid zullen wij ook het geharrewar tussen de Joden en Europa bespreken; we moeten deze hele zaak in hetzelfde licht zien.

We gaan nu verder met het EVANGELIE. In MATTHEUS 10:34 staat: “Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want ik ben gekomen om tweedracht te brengen….”.
In LUCAS 2:35 staat:  en door Uw eigen ziel zal een zwaard gaan”; dit wordt gezegd tegen de MOEDER van de Zoon des Mensen.
De Romeinse godin JUSTITIA wordt afgebeeld met de WEEGSCHAAL en het ZWAARD.

Bij het beeld van het ZWAARD zullen we nu stilstaan.
In het Evangelie wordt de ZOON DES MENSEN getekend, en dit wil zeggen, dat het hier gaat over de GEEST, zoals deze door de OP AARDE LEVENDE MENS wordt waargemaakt. Het gaat dus over de mens als DE GEEST IN LEVENDE LIJVE.
Nu hebben wij al eerder gezegd, dat het INEENZIJN, dat in laatste instantie voor de mens geldt, een LEEG geval zou zijn; als de INHOUD van dat ineenzijn niet aanwezig was. Deze inhoud is te noemen de werkelijkheid als het EEN EN  HET ANDER; het is de werkelijkheid als UITEENZIJN.

Van de werkelijkheid als UITEENZIJN is derhalve het volgende te zeggen:
1. Genoemde werkelijkheid moet CONCREET AANWEZIG zijn om de hoogste MENSELIJKE mogelijkheid waar te maken.
Het is de werkelijkheid als UITEENZIJN, dus moet de zaak ook als zodanig GELDEN en voor de dag komen.
2. De werkelijkheid als UITEENZIJN is de INHOUD van de werkelijkheid als INEENZIJN, dus inhoud van het VROUWELIJKE, welk vrouwelijke in het Evangelie vertegenwoordigd wordt door MARIA, de HEMELKONINGIN.

Van hieruit is duidelijk wat er bedoeld wordt met: “… ik ben gekomen om tweedracht te brengen...”. Ik ben namelijk gekomen om het uiteenzijnde wčrkelijk als uiteenzijn te realiseren.
En het SYMBOOL van het uiteenzijn van het één en het ander is het ZWAARD, als het splijtende principe; het MANNELIJKE INTELLECT is het splijtende principe, want het is de GEEST, die het verschijnsel doordringt.
Het verschijnsel wordt gespleten om van daaruit omgevormd te worden tot een geheel nieuw verschijnsel, dat in het teken van de geest staat. Dat dus in het teken staat van het ineenzijn en deze zaak kunnen wij globaal benoemen met DE MACHINE.
Inderdaad is het de cultuur NA het Evangelie, die met deze zaak op de proppen kwam: het is de west-europese cultuur, welke cultuur in en als het Evangelie voorzien was.

“Door Uw ziel zal een zwaard gaan”; deze uitspraak geldt de MOEDER van de Zoon des Mensen. Zij vertegenwoordigde het INEENZIJN op zichzelf genomen en door de ZIEL van deze werkelijkheid, d.w.z. door haar INHOUD, zal het zwaard gaan. Dus het splijtende principe zal de inhoud van het ineenzijn UITEENLEGGEN. Hier worden we weer met dezelfde gedachte geconfronteerd.

De Romeinse godin JUSTITIA met de weegschaal en het zwaard. Voor ons besef is dit zwaard het zwaard van de VERGELDING, maar ons besef omtrent deze zaak is FOUT; wij denken direct aan de “scherprechter”.
Het zwaard is weer het SYMBOOL van het splijtende, dus van de GEEST, mannelijk gedacht. Het is het symbool van het ANALYTISCHE; van datgene, dat het één en het ander uiteenlegt.
Daarom komt de genoemde godin ook voor met nňg een attribuut: de WEEGSCHAAL, en dit slaat op het tegen elkaar afwegen van het één en het ander, die uiteengelegd zijn door het splijtende.

De Griekse God APOLLO, die door HOMERUS “de treffer van verre” genoemd wordt, vertegenwoordigt het LICHT en hij schiet met PIJLEN, die altijd treffen, en die DODELIJK zijn.
Hier betekent de PIJL ook het splijtende, maar bovendien komt eraan uit, dat AFSTAND niet geldt, dus dat niets buiten zijn bereik is. Verder is de pijl een symbool van het LICHT, dat door Apollo vertegenwoordigd wordt en het licht is hetzelfde als de GEEST.
De pijl doordringt de vijand, d.w.z. de Geest doordringt het VERSCHIJNSEL, het uiteenzijnde; de vijand wordt gedood, dus INDERDAAD uiteengelegd, om daarna onmiddellijk INEENZIJN waar te maken. Daarom wordt Apollo, behalve mannelijk sterk, ook met het vrouwelijke verbonden, wat uitkomt aan zijn schone, welhaast VROUWELIJKE gestalte. Evenwel is Apollo toch nog eenzijdig een godheid, hetgeen van de Zoon des Mensen niet te zeggen is. Daarom behoort ook de GRIEKSE GOD APOLLO tot de VOORLOPERS van de Zoon des Mensen.

Ook de reeds door ons genoemde EROS schiet met PIJLEN; hij doorboort ermee het hart van de mens, dat daarop in LIEFDE ontvlamt. Weer hetzelfde beeld.
Nog een opmerking over het VERHAAL. Het Evangelie is een VERHAAL, en hiermede bedoelen we dit: ELK THEMA, dat in het Evangelie gesteld wordt, loopt door de GEHELE ZAAK heen, van het begin tot het einde.
Dit in tegenstelling tot onze verhalen; daar geldt slechts de CAUSALITEIT, d.w.z. het één volgt uit het ander; als het één klaar is, volgt het ander en dan heeft het één afgedaan. Dus: de opeenvolging der thema’s.

Bij een VERHAAL loopt elk thema door de gehele zaak heen.

Naar bladwijzers:  Joodse cultuur-1   Joodse cultuur-2   Joodse cultuur-3

 

Zondag, 12 december 1965

No. 10
V R A G E N C U R S U S

Vraag: In enkele van de voorgaande cursussen hebben wij over het organisme gesproken. Naar aanleiding hiervan de vraag of er verschil is tussen het ingrijpen in het organisme in geval van ziekte, en het ingrijpen, zoals dat plaats vindt bij vrouwen ter voorkoming van zwangerschap; wij bedoelen “de pil”.

Om te beginnen zullen wij nog even nagaan welk verschijnsel het organisme is; dan kunnen we van daaruit de zaak bekijken.
Zoals elk proces na verloop van tijd een karakter krijgt dat er op wijst, dat dit proces op zijn einde gaat lopen, zo is dit ook het geval met het proces in de werkelijkheid, welk proces de VERSCHIJNSELENWERELD oplevert.
Het proces komt in HET TEKEN van zijn einde te staan, en de dan optredende verschijnselen noemen wij de ORGANISMEN.
Dat “in het teken van het einde staan” wil voor het proces in de werkelijkheid niets anders zeggen, dan dat de verschijnselen in het TEKEN van de GEEST komen te staan. Voor hen gaat dus op de een of andere manier gelden, dat de werkelijkheid in begrippen als HELDERHEID, BEWEEGLIJKHEID, HET GEHEEL uitloopt.
De MENS is het laatste verschijnsel; hij is het laatste ORGANISME en voor hem geldt alles, dat voor het organisme geldt: hij is een beweeglijk, helder geheel.
Omdat echter de mens niet alleen laatste verschijnsel is, maar ook de werkelijkheid, die “niet meer het verschijnsel” is, gelden de genoemde geestelijke kwaliteiten ook INDERDAAD voor hem.
Er is dus een DUBBELE situatie in hem aan te wijzen:

1. De mens staat IN HET TEKEN van de GEEST.
2. De mens IS INDERDAAD GEEST.

Voorzover van de mens te zeggen is, dat hij GEEST is, geldt voor hem, behalve de bovengenoemde begrippen, ook het begrip ONAANTASTBAARHEID. De enkelvoudigheden immers zijn als GEEST volledig INEEN, hetgeen betekent, dat het UITEENZIJN niet meer voor ze geldt; dus geldt ook niet meer het VASTGELEGDE. In deze situatie zijn de enkelvoudigheden niet meer aan te vatten.
Dit is het begrip ONAANTASTBAARHEID. De menselijke GEEST is niet aan te tasten; hier valt niets in te grijpen en niets te regelen.

Naar aanleiding van het bovengezegde kan men zich afvragen, hoe het dan zit met verdovende of stimulerende middelen, die zich vandaag de dag in een grote belangstelling kunnen verheugen; en men kan zich afvragen of er voor de mens een mogelijkheid is, constant “high” te zijn. Kortom, het lijkt er op, dat de geest wel degelijk aan te tasten is; ogenschijnlijk bevestigt de zogenaamde “hersenspoeling” ook deze stelling.
Toch moeten we in deze goed onderscheid weten te maken. We spreken hier van de GEEST zčlf, zoals die voor elk levend mens geldt; we spreken NIET van de MATE, waarin die geest bij een bepaald mens uit de voeten kan. Maar of een mens helder kan denken, bijvoorbeeld, of niet, op het moment dŕt hij denkt blijkt, dat het een zaak van volledige beweeglijkheid, van helderheid en van onaantastbaarheid is Niet, dat iemand voortreffelijke gedachten behoeft te hebben, het gaat slechts om het FEIT, dŕt hij denkt. Het denken kost geen tijd, ňňk niet, als iemand in beschonken toestand op een gedachte komt; het denken kost geen moeite, enzovoort.
Door het gebruik van bepaalde middelen wordt het ORGANISME, waarin zich het geestelijke manifesteert, gestimuleerd of verdoofd, zodat bovengenoemde onaantastbare zaak niet naar voren kan komen of sterker naar voren komt, zonder evenwel van KARAKTER te veranderen.
Bij de “hersenspoeling” wordt het DENKEN van de mens niet aangetast, maar het denken krijgt een VERBOGEN OBJECT voorgespiegeld.

Als er bij de mens ingegrepen wordt, kan deze ingreep op geen ander dan het terrein van het organisme plaats vinden; hier geldt de aantastbaarheid wčl en aangezien de mens ALS BEGRIPPENWERED zich manifesteert in en als de ORGANEN in het menselijk LICHAAM, is de mogelijkheid tot het STELLEN van deze begrippenwereld wčl af te snijden.

De laatste mogelijkheid tot AFSNIJDEN is het DODEN van een mens: alle grote verhoudingen, zoals daar is de LIEFDE, de INNIGHEID, het MOEDERSCHAP, de VRUCHTBAARHEID, enzovoort, komen dan niet meer voor de dag.
De GEVANGENIS is net zoiets, want hoewel daarbij het lichaam zčlf niet aangetast wordt, is het toch in zijn beweeglijkheid gehinderd en dus als organisme AANGETAST.

Elke INGREEP vindt dus plaats op het terrein van het ORGANISME, maar nu kunnen we ook hier weer enig onderscheid maken, want de ingreep kan dat organisme zčlf betreffen, čn de ingreep kan datgene betreffen, dat door een bepaald orgaan gesteld wordt.
Als het over het organisme zčlf gaat, betreft het bijvoorbeeld ziektegevallen. Door een ingreep in een orgaan of meerdere organen kan een ziekte genezen worden. In andere gevallen kan een orgaan gestimuleerd worden, enz.
Het kan echter ook datgene betreffen, dat door een orgaan GESTELD wordt en dan denken wij bijvoorbeeld aan een ingreep in de HERSENEN, welke ingreep het DENKEN kan uitschakelen.
Het denken zélf is niet aan te tasten, maar het orgaan, waarin dit plaats vindt wčl.

Zo heeft de VROUW bepaalde organen, die het BEGRIP VRUCHTBAARHEID vertegenwoordigen; het uitschakelen van deze organen houdt tevens in het uitschakelen van het begrip VRUCHTBAARHEID, welk begrip WEZENLIJK MENSELIJK is.
In het geval van DE PIL worden de vrouwelijke organen, die het begrip vruchtbaarheid vertegenwoordigen, al of niet tijdelijk BUITEN WERKING gesteld, zodat de vrouw ONVRUCHTBAAR gesteld wordt.

DAAROM LIGT DE PIL TEGEN HET WEZEN VAN DE MENS IN.

De vraag wordt gesteld, of dit met andere voorbehoedsmiddelen ook het geval is en hierop moet geantwoord worden: welke andere middelen er nog zijn doet hier niets terzake; het gaat hierom, dat elk middel, dat een WEZENLIJK MENSELIJKE zaak verhindert te gelden, een ONMENSELIJKE AANGELEGENHEID is.
Dit geldt dus voor het UITSCHAKELEN van de vrouwelijke VRUCHTBAARHEID en het geldt ook voor het uitschakelen van de VERWEKKENDE KRACHT van de man.
STERILISEREN van de MAN deugt derhalve ňňk niet.

Wat evenwel NIET tegen het WEZEN van de mens in ligt is het ONDERBREKEN van de WEG, die het mannelijke zaad aflegt alvorens bij de vrouwelijke eicel te komen. Het zaad volgt in concrete zin een WEG, van BUITEN de vrouw naar IN de vrouw, naar IN de eicel en het is NATUURLIJK GESPROKEN reeds een FEIT, dat meestal de zaadcellen hun doel NIET bereiken. Hier heeft “de natuur zčlf ” reeds de WEG onderbroken.
De mens, die DE NATUUR naar zijn hand zet, zet ook deze zaak naar zijn hand en hij onderbreekt al of niet de weg.
Door dit te doen is de vrouw echter NIET ONVRUCHTBAAR gesteld, zoals bij de pil wčl het geval is, en de man is NIET STERIEL gesteld. Ieder is dus als MENS in zijn waarde gebleven. En daarom gŕŕt het.

 Toegegeven zij, dat al het voorbehoedende gedoe van de mens GETOB is, want als de verhoudingen voor de mens zo hadden gelegen, dat hij naar eigen believen de bevruchting kon regelen, dan was hij daar wel op gebouwd geweest.
Zoals hij er ook op gebouwd is naar believen zijn armen en benen te bewegen.

Verder moeten wij aangaande de pil en in verband met het bovenstaande nog dit tot ons door laten dringen (hetgeen vaak zeer moeilijk blijkt!) dat een ingreep BIJ ZIEKTE er op gericht is een ziek orgaan weer gezond te maken, terwijl het er bij de pil om begonnen is een volkomen GEZOND orgaan ZIEK te maken. Want van zijn eigen natuurlijke werking ŕf helpen is ziek maken.
Hoewel de medische wetenschap tegen deze laatste uitspraak ernstig bezwaar zal maken, houden wij het hier gezegde toch vol en wij dagen de heren medici uit onze uiteenzetting te ontzenuwen.
Op de lange duur zal de PRAKTIJK dan ook wel uitwijzen, dat de pil een zeer schadelijke pil is en dat wij er alleen maar achteraan zijn gehold omdat wij met onze bewustzijn menen van de mens een MACHINE te moeten maken. HETGEEN EEN KAPITALE BLUNDER IS !!!

Zondag, 19 december 1965

No. 11
V R A G E N C U R S U S


Vraag: Er is gesproken over het feit, dat de mannelijke zaadcel een weg aflegt naar de vrouwelijke eicel toe.
De vraag is nu deze: hoe liggen de verhoudingen tussen het mannelijke en het vrouwelijke.

Om te weten te komen waarom de mannelijke cellen een WEG moeten afleggen om ineen te kunnen geraken met de vrouwelijke eicel, moeten we ons verdiepen in datgene, dat de man WEZENLIJK is en datgene, dat de vrouw WEZENLIJK is.

Reeds bij een vroegere gelegenheid hebben wij uiteengezet, dat het verschijnsel zich gaat splitsen in TWEE verschijnselen, namelijk het mannelijke en het vrouwelijke. Dit splitsen gaat zich voordoen daar, waar de ORGANISCHE werkelijkheid zich gaat vertonen.
TENSLOTTE namelijk gaat voor het VERSCHIJNSEL een DUBBEL ASPECT gelden, en zodra de werkelijkheid dit opgeleverd heeft, sluit de zaak ŕf. Het verschijnsel met het dubbele aspect is het LAATSTE verschijnsel, DE MENS, want in hem ligt de verschijnselenwereld COMPLEET besloten, terwijl hij tevens niet meer het verschijnsel is, want het WORDINGSPROCES is in hem afgesloten.
Enerzijds is de mens dus (laatste) verschijnsel, om tevens als zodanig geen verschijnsel meer te zijn; deze laatste werkelijkheid is het INEENZIJN. De werkelijkheid loopt dus uit in een DUBBEL geval; de werkelijkheid loopt uit in een brok UITEENZIJN (verschijnsel), dat tevens INEENZIJN is.

Omdat er bij de mens van een DUBBELE SITUATIE te spreken is, komt de mens ook dubbel voor: in het ene geval is het UITGANGSPUNT uiteenzijn en loopt het derhalve uit in ineenzijn en dit is de VROUW, en in het andere geval gaat het uit van ineenzijn en loopt het uit in uiteenzijn, en dit is de MAN.

De vrouw WEZENLIJK vertegenwoordigt dus INEENZIJN en de man WEZENLIJK vertegenwoordigt UITEENZIJN, en deze twee verhoudingen moeten wij goed voor ogen houden als wij de SEXUALITEIT over het algemeen, en het bevruchtings-proces in het bijzonder willen begrijpen.

Als wij de werkelijkheid overdenken, en het lukt ons er wčrkelijk over te denken, verbaast het ons, west-europeanen, dat de zaak eigenlijk zó simpel is. Er komt geen ingewikkeld rekenwerk aan te pas en een speciale opleiding is er ook niet voor nodig, en dit is juist de reden, waarom wij de neiging hebben ons denken niet te vertrouwen. Het denken waarmee wij vanaf de kleuterschool vertrouwd zijn is veel ingewikkelder en het doet ons niet zozeer betrouwbaarder aan en wel OFFICIELER.
Het denken, dat wij hier in onze cursussen beoefenen heeft niets officieels aan zich en het wordt daarom in “denkerskringen” afgedaan met de kwalificatie: “gezwets”.
Niemand kan echter aantonen dŕt het gezwets is, ňňk de officiële denker niet; het spreekt slechts aan bij diegene, die een heldere KIJK op de werkelijkheid heeft.
Wij hadden dus de MAN, vertegenwoordigende het UITEENZIJN en wij hadden de VROUW, vertegenwoordigende het INEENZIJN.
Nu is er niets, dat door de man naar voren wordt gebracht, dat niet op de een of andere manier het UITEENZIJN tot grondslag heeft, en voor de vrouw geldt datzelfde, alleen gaat het dan over INEENZIJN.
Als eerste nu dit: aangezien de werkelijkheid zelf uitloopt in INEENZIJN, vertonen zowel de man als de vrouw dit uitlopen in ineenzijn.
De man echter is wezenlijk UITEENZIJN, dus bij hem komt het uitlopen in ineenzijn voor de dag en het ALS INEENZIJN STELLEN VAN HET UITEENZIJNDE.
De vrouw daarentegen is wezenlijk INEENZIJN, en daarom komt bij haar het uitlopen in ineenzijn voor de dag als HET ZICH LATEN GELDEN ALS INEENZIJN VAN HET UITEENZIJNDE. Het is om deze reden, dat de man doorgaans ACTIEF genoemd wordt en de vrouw PASSIEF. Hier moeten we echter goed uitkijken, want gewoonlijk wordt de ROL, die de man, resp. de vrouw in de SEXUALITEIT speelt actief, resp. passief genoemd, maar hoewel een dergelijke uitspraak niet zonder grond is, stellen we hier toch vast, dat dit ONZIN is.

In ons verband gaat het echter niet over de SEXUALITEIT, maar over het BEVRUCHTINGSPROCES, en dat is heel wat anders, hoewel het één niet zonder het ander is.

De man STELT dus ineenzijn en de vrouw laat zich GELDEN als ineenzijn, en deze verhouding komt duidelijk tot uiting bij de bevruchting, want de vrouwelijke eicel wacht rustig af of de mannelijke zaadcellen haar bereiken, terwijl die zaadcellen een grote activiteit ontplooien om via allerlei hindernissen hun doel te bereiken.
De mannelijke cellen GAAN naar de vrouwelijke; het is niet andersom. Zoals we gezien hebben is de verklaring hiervan simpel.

Vervolgens dit: de VROUW vertegenwoordigt INEENZIJN en omdat zij dit vertegenwoordigt is en blijft de eicel in haar lichaam, want het begrip INEENZIJN houdt ook het begrip HET EEN IN HET ANDER in.
De MAN vertegenwoordigt UITEENZIJN en daarom geldt er voor hem ook het begrip HET EEN BUITEN HET ANDER; bijgevolg treden zijn zaadcellen BUITEN zijn lichaam.
Het INEENGERAKEN is een beweging van BUITEN ELKAAR naar IN ELKAAR, dus van de VROUW uit genomen komen de zaadcellen van buiten haar lichaam IN haar lichaam, en ook voor de EICEL geldt dit: de zaadcel komt van BUITEN naar binnen.
Het INEENGERAKEN begint met BUITEN ELKAAR en dus begint de zaadcel zijn weg bij de MAN, die immers het begrip UITEENZIJN vertegenwoordigt.

Voor de ZAADCEL is de weg dus als volgt: van IN de man naar BUITEN de man en dan is hij, zoals hij qua zaadcel wezen moet: het uiteenzijn geldt wčrkekelijk.
Daarna geldt van BUITEN de vrouw naar in de vrouw en daarmee is ten opzichte van de vrouw het UITEENZIJN opgeheven. Evenwel is het de zaadcel zčlf, die BEZIG is het uiteenzijn op te heffen; voorlopig is er nog niets gebeurd.
Dan komt het moment, dat de ZAADCEL tracht INEENZIJN te STELLEN, d.w.z. hij tracht in de EICEL door te dringen. En de EICEL op haar beurt laat zich als INEENZIJN GELDEN, d.w.z. zij neemt de zaadcel in zich op.

Zolang de ZAADCEL nog op weg is, geldt het begrip EVENWICHT, want het UITEENZIJN is nog niet wčrkelijk opgeheven en het INEENZIJN geldt nog niet werkelijk.
Daarom staat het helemaal niet vast, dat de zaadcel zijn doel bereikt; de medische wetenschap weet wel, dat er tijdens het afleggen van de WEG allerlei EVENWICHTEN in zuurgraden e.d. moeten heersen, wil de BEVRUCHTING zich door kunnen zetten.
Afhankelijk van de aard van het evenwicht gaat het dus door of niet door, en dit is een volkomen NATUURLIJKE aangelegenheid, zoals het gehele leven een zaak van natuurlijke evenwichten is.
Zoals er aan allerlei voorwaarden voldaan moet zijn, wil de plant kunnen bloeien, zo moeten er ook hier allerlei evenwichten liggen, wil de zaadcel bij de eicel kunnen komen.
En hier ligt nu het moment, dat de mens eventueel in kan grijpen, want op dit terrein is hij thuis: het verleggen van de natuurlijke evenwichten.

Als het UITEENZIJN geldt, is het één BUITEN het ander, en dit is het begrip WEG, het begrip AFSTAND. De zaadcel, als onder het teken van uiteenzijn, heeft dus het begrip afstand aan zich. Voor hem geldt afstand, totdat het INEENZIJN voor hem geldt, en omdat de afstand geldt, blijft er de vraag liggen of hij zijn doel bereikt of niet.

Tenslotte nog dit: de vrouw produceert in principe één eicel, terwijl de man vele zaadcellen voortbrengt.
Ook dit vindt zijn grond in de begrippen UITEENZIJN en INEENZIJN. Het laatste impliceert de EENHEID, dus dat het er maar één is en het eerste houdt in “het een én het ander”, dus de VEELHEID.
Er zijn vele zaadcellen en maar één eicel en dat is overal in de natuur zo.

Zondag, 3 januari 1966

No. 12.
VRAGENCURSUS


Vraag: Kunnen we van de mens zeggen, dat hij een vrije wil heeft, of is hij in alle opzichten gebonden aan de aarde en dus onderworpen aan de verschillende omstandigheden, zoals die zich, bijvoorbeeld in de maatschappij, voordoen.

In deze vraag zitten verschillende aspecten, die al meer dan eens het onderwerp van discussie geweest zijn: ten eerste kunnen wij ons afvragen of er zoiets als VRIJHEID voor de mens geldt; ten tweede is er te vragen wat de WIL eigenlijk voor een verhouding is en of daarop het begrip vrijheid van toepassing is en, ten derde, kunnen wij ons afvragen, welke INHOUD het begrip vrijheid heeft.

We zullen beginnen met het begrip VRIJHEID nader te bekijken; daartoe is nodig, dat wij ons nog even realiseren, welke positie de MENS in de werkelijkheid inneemt.
Aan elk proces zijn twee bijzondere punten te onderscheiden, namelijk het BEGINPUNT en het EINDPUNT. Voor deze twee momenten geldt namelijk het DUBBELE, dat voor het beginpunt te omschrijven is als “nog nčt geen proces en tevens net wčl proces” en dat voor het eindpunt omschreven kan worden als “nog nčt proces en tevens nčt geen proces meer”.
Het begin- en het eindpunt zijn in de werkelijkheid DUBBELE MOMENTEN - dit is voor het analytische westerse denken moeilijk te verstaan, maar we moeten maar proberen er enige kijk op te krijgen…
Het EINDPUNT van de werkelijkheid is DE MENS, d.w.z. van de werkelijkheid, voorzover van haar te zeggen is, dat zij PROCES is. De mens behoort dus enerzijds bij dat proces en vertoont alle kenmerken daarvan, terwijl hij er anderzijds niet meer bij behoort, en ook daaraan komt voor hem allerlei mee.
Duidelijk is, dat datgene dat voor de mens als PROCES geldt, TEGENGESTELD is aan datgene dat voor hem geldt, voorzover hij GEEN PROCES is, čn omgekeerd.
Bijvoorbeeld: alle VERSCHIJNSELEN - en die behoren tot de werkelijkheid als proces - zijn DITTEN of DATTEN; het één is een stoel en het andere is een tafel en een stoel is beslist geen tafel en omgekeerd. Het is DIT of het is DAT. Het is namelijk iets BEPAALDS; de verschijnselen zijn BEPAALDHEDEN. Ook de mens is een bepaaldheid: hij heet Kees of Klaas of nog anders.
Toch is de mens tevens GEEN BEPAALDHEID, want al heet een bepaald mens zoals hij als bepaaldheid heet, is toch nooit te bepalen WIE die mens eigenlijk is; zoals wij zo vaak zeggen: “een mens is nooit helemaal te leren kennen”.
Een ander voorbeeld: alle verschijnselen zijn BEWEEGLIJK met een BEPAALDE SNELHEID; al is deze snelheid nog zo groot, zoals die van het LICHT, tňch is het een bepaalde snelheid en ook wat voor ons oog als stilstaand verschijnt blijkt bij nader onderzoek met een bepaalde snelheid te bewegen.
Met een bepaalde snelheid bedoelen wij, dat er TIJD voor nodig is, om zich van het ene naar het andere punt te bewegen.
Evenwel kan de mens zich ook, in zijn DENKEN, bewegen van de ene plaats naar de andere, bijvoorbeeld naar de MAAN. Voor deze reis is echter geen enkele tijd nodig; op het moment, dat de mens zich op de maan dčnkt, is hij er al. Hier geldt dus geen bepaalde snelheid.

 De werkelijkheid, die GEEN PROCES is, en die voor de mens als LAATSTE VERSCHIJNSEL geldt, wordt gewoonlijk de GEEST genoemd, en hoewel dit een gevaarlijk woord is, dat voor ons een sterk GELOVIGE inhoud heeft, zullen wij het hier handhaven.
Het Latijnse woord voor geest is SPIRITUS, hetgeen “vluchtige stof” betekent; de Grieken gebruikten het woord PNEUMA en dat betekent “adem of (krachtige) wind”.
Als wij bedenken, dat alle verschijnselen het VASTE, het GEBONDENE, het aan elkaar VASTGELEGDE en AFHANKELIJKE vertonen, dan wordt het ons duidelijk, dat de oudheid de plank niet ver misgeslagen heeft door de TEGENSTELLING van het verschijnsel “het vluchtige” te noemen.
Voor het VLUCHTIGE geldt dus o.a. dat het één NIET aan het andere GEBONDEN is; het één is dus VRIJ van het ander, zij hinderen elkaar niet en zij belemmeren elkaar niet.

Zo zijn wij hier terechtgekomen bij het begrip VRIJHEID; het betekent derhalve het “niet aan iets anders gebonden” zijn en dit begrip geldt voor de werkelijkheid als ‘vluchtigheid”; de werkelijkheid als GEEST.
Ook voor de mens geldt het begrip VRIJHEID op grond van het feit, dat hij GEEST is, EN VOORZOVER HIJ GEEST IS.
Want al geldt dan het begrip vrijheid voor hem, wil dit nog niet zeggen, dat de GEBONDENHEID, die voor hem als VERSCHIJNSEL geldt, is komen te vervallen.
Er is dus geen enkele NATUURLIJKE BINDING, die op grond van de geestelijkheid van de mens, te ontkennen is. Dit is trouwens gemakkelijk te begrijpen, als wij bedenken, dat HET VERSCHIJNSEL MENS een VRIJ GEVAL is; dus het aan alle kanten GEBONDEN natuurlijke geval is als ZODANIG tňch een vrij geval en dat is hij op grond van zijn geest.
De vrijheid van de mens is derhalve louter een GEESTELIJKE AANGELEGENHEID; hetgeen echter NIET wil zeggen, dat het daarom een onwerkelijke abstractie is, zoals wij, west-Europeanen, maar al te licht menen.
Het wil daarentegen zeggen, dat voor de vrijheid alles geldt, wat voor de vluchtige werkelijkheid geldt, en dit kunnen wij in het kort formuleren door te zeggen: “EEN EN EEN IS TWEE”.
1 + 1 is gelijk aan 2; het is geen 2+ en ook geen 3; en 10 liter MELK met een liter water erbij is GEEN 11 liter melk.
“Uw JA zij ja en Uw NEE zij nee”, d.w.z. zoals het is, ZO IS HET en anders is het niet, EN ZO BLIJFT HET.
De menselijke vrijheid is dus een GLASHARDE REALITEIT, die niets met een abstractie te maken heeft, en die ook niet te maken heeft met de WETTEN van het verschijnsel, welke wetten, zoals wij al eerder gezegd hebben, gebaseerd zijn in het begrip EVENWICHT, d.w.z. het kan op de éne manier en het kan op de andere manier, het is maar zoals het valt.
De werkelijkheid als verschijnsel is de werkelijkheid als OMSTANDIGHEDEN, en dit geldt ook voor de mens. Hier kan hij met zijn VRIJHEID derhalve NIETS uitrichten; het is en blijft een zaak van EVENWICHT, d.w.z. het één is afhankelijk van het ander.
Dit wil echter niet zeggen, dat een mens de SLAAF is van de omstandigheden; dat hij iets heel anders geweest zou zijn als hij de omstandigheden maar mee, gehad had. De mens is pas de slaaf van de omstandigheden als hij meent dat zij hem belemmeren zichzelf te zijn, terwijl hij niet in de gaten heeft, dat de omstandigheden ALTIJD zijn eigen omstandigheden zijn, want het is de EVENWICHTSSITUATIE, die voor hem persoonlijk als dŕt bepaalde mens, geldt.
De mening de omstandigheden tegen te hebben berust op FANTASIE en wijst derhalve op een gemis aan ZELFKENNIS.
Als een mens wčl zelfkennis bezit, kent hij zichzelf als dŕt bepaalde mens en dan berust zijn VRIJHEID hierin, dat hij zich dan ook als zodanig laat gelden en niet als wat ŕnders, wat hij NIET is.

Wordt er dus gevraagd naar de zogenaamde vrije wil van de mens, dan moet als eerste opgemerkt worden: wat wil de mens dan? Hij kan wel zoveel willen en al dat “gewil” van hem is toch maar FANTASIE.
VRIJ is de mens wčl, maar hij is niet vrij om te zijn wie en wat HIJ wil, maar HIJ IS VRIJ OM TE ZIJN DIE HIJ IS. Buiten datgene, dat hij is, is er geen enkele vrijheid denkbaar, maar niet alleen dat er geen enkele vrijheid denkbaar is; er is ook geen mčns denkbaar, want iets wat niet is wat het is, IS ER HELEMAAL NIET.

Tenslotte nog dit naar aanleiding van enige opmerkingen:

BEETHOVEN is geen muziek gaan schrijven als COMPENSATIE voor gemiste levensomstandigheden. Hij is niet gelijk de man met een POSTZEGEL-HOBBY, die in zijn hobby de verveling van zijn duffe huwelijksleven probeert te vergeten. De MUZIEK is GEEN PSYCHOLOGISCHE KWESTIE, maar het gevolg van een GEESTELIJKE GESTELDHEID van een mens.
Verder is een leven als dat van BEETHOVEN in geen enkel opzicht een MISLUKT leven, maar integendeel een VOORBEELDIG leven, want het vond zijn BASIS en NORM in de GEEST, en dit BLIJVEND, dus TROUW; zonder CONCESSIES, d.w.z. zonder afwijkingen van het zichzelf-zijn.

Zondag, 9 januari 1966

No. 13
VRAGENCURSUS

Vraag: Naar aanleiding van het de vorige week behandelde over de zogenaamde Vrije Wil van de mens en in verband met een onlangs verschenen krantenartikel over beďnvloeding van het menselijke organisme, de volgende vraag: zou het inderdaad in de toekomst mogelijk zijn de wil van de mens al voor de geboorte naar onze hand te zetten?

De vorige week hebben wij reeds het één en ander over de wil van de mens gezegd, en dan speciaal over de eventuele vrijheid van die wil.
Wij herhalen nu “de mens kan zoveel willen”; hij kan bijvoorbeeld willen VLIEGEN, zoals de vogels doen, maar al staat hier nog zo’n STERKE WIL achter, hij komt nimmer van de grond af.
Een mens kan willen dat hij tien centimeter langer was, maar ondanks een ijzersterk willen, wordt hij NIET langer.
Een mens kan willen meer intelligentie te bezitten dan hij heeft, maar ook hier haalt een sterke wil niets uit.
Er zijn twee mensen en beiden willen INGENIEUR worden. De één echter wordt het wčl en de ander wordt het niet.
Is nu het welslagen van de één te danken aan zijn grote WIL en het mislukken van de ander te wijten aan een te kleine wil?
Derhalve: al het WILLEN van de mens is NUTTELOOS, tenzij het gaat over een zaak die voor DIE BEPAALDE MENS mogelijk is. En ook dan is het de vraag of het gewilde lukt op grond van de WIL, of op grond van het feit, dat die bepaalde mens nou eenmaal een AANLEG voor het gewilde had. En een AANLEG is een MOGELIJKHEID IN BEGIN EN BEGINSEL van de mens; een aanleg komt er dus uit, want ELKE mogelijkheid komt er uit.
Alles wat een mens vertoont is een min of meer sterke MOGELIJKHEID van die mens geweest; hoe STERKER een mogelijkheid in een mens ligt, hoe ENERGIEKER die mogelijkheid zich realiseert, en dat noemen wij de WIL van de mens.
Deze WIL kan niet anders dan LUKKEN, als hij STERK, dus ENERGIEK genoeg is; blijkt er een andere mogelijkheid sterker te zijn, dan komt die voor de dag. De STERKSTE mogelijkheid komt het sterkst voor de dag in de mens.
Evenwel wil de mens bij gelegenheid ook ONMOGELIJKHEDEN, d.w.z. mogelijkheden, die voor hčm persoonlijk NIET kunnen, maar die elders in de werkelijkheid, bijv. bij een ANDER mens, wčl mogelijk zijn. Hier wil hij dus iets, dat voor hem niet mogelijk is, al dacht hij van wčl. Hij geeft dus blijk van een gemis aan ZELFKENNIS.
Alleen dus datgene, dat de mens ZELFBEWUST gewild heeft, gelukt. Duidelijk is dus, dat het SLAGEN van de wil afhankelijk is van de mogelijkheden van een bepaalde mens; afhankelijk dus van zelfkennis.
Het WILLEN zčlf echter gaat buiten zelfkennis om, want een mens kan allerlei willen. D.w.z. hij kan voor allerlei ENERGIE inzetten, en dit kan hij, omdat hij GEEST is. Waarschijnlijk heeft HEGEL dit bedoeld, toen hij de wil INTELLECTUEEL noemde.
De mens kan ook ZELFBEWUST iets willen, waarvan hij zich tňch niet bewust is, of zich nog niet bewust is. NIETZSCHE spreekt van “DER WILLE ZUR MACHT” en hier gaat het over iets, namelijk de MACHT, dat voor de mens inderdaad geldt. Wij zouden hier kunnen spreken van een DRANG.
In de SEXUALITEIT kennen wij de wil van de mens om zich te verenigen; ook hier spreken wij gewoonlijk van een DRANG; de mens is hier ZELFBEWUST, maar hij behoeft zich hiervan niet bewust te zijn.

De mens kan ENERGIE inzetten, omdat hij GEEST is; de mens heeft dus een WIL, omdat hij geest is. Aangezien de mens ALTIJD geest is, geldt voor hem ook altijd de WIL, maar, zoals wij reeds eerder uiteengezet hebben, komen alle geestelijke verhoudingen van de mens - denken, liefde, zien, enz. - voor in ORGANEN van en in de mens. Het ORGAAN, waarin de wčrkelijk menselijke verhoudingen, DE GROTE BEGRIPPEN, voorkomen, is de HERSENEN.
Het intellectuele begrip WIL komt derhalve als HERSENEN voor, en aangezien dit een ORGAAN is, is ermee te scharrelen, bijv. te VERDOVEN. Iemands wil is te breken, namelijk door op de één of andere wijze zijn hersenen aan te tasten. Daarmee is het begrip WIL niet VERVALLEN, net zomin als het begrip GEEST vervallen is, maar KWALITATIEF heeft het niet veel meer om het lijf.

Voor de mens geldt, dat hij zich van allerlei BEWUST is, bijvoorbeeld van het feit, dat hij denkt. Nu is dat zich bewust zijn uit te schakelen, de mens is dan BEWUSTELOOS, maar dan is zijn DENKEN niet uitgeschakeld. Hij is zich slechts NIET BEWUST van zijn denken.
Als wij het denken van een mens uit willen schakelen, moeten wij hem dood schieten; hetzelfde geldt voor alle andere grote begrippen.
Een mens, die GEK is, vertoont alle grote begrippen, maar de hele zaak is bij hem IN DE WAR.
Dus nogmaals: wij moeten goed onderscheid weten te maken tussen het FEIT, dŕt de grote begrippen gelden voor de mens en dus ONAANTASTBAAR zijn, čn de WIJZE WAAROP zij gelden en dit laatste is aan te tasten, omdat het ORGAAN aan te tasten is en het orgaan VERTEGENWOORDIGT de “ wijze waarop ”.

Uiteraard zijn op de een of andere wijze de HERSENEN van de mens, vóór of de geboorte aan te tasten, en daarmee is dus ook de WIL te beďnvloeden.
Toch moeten we hier oppassen, want het levende organisme is wčl af te breken, maar niet op te bouwen. Hierover hebben wij reeds eerder gesproken toen wij de vraag behandelden, of het leven te maken was.
Wij kunnen de hersenen van een al of niet geboren mens dus wčl MINDER van kwaliteit maken, maar nooit beter. De veranderingen, die wij teweeg kunnen brengen zijn slechts van dien aard, dat wij de zaak DOFFER kunnen maken en NOOIT helderder.
Hierover zullen wij bij gelegenheid nog nader spreken; voorlopig geven wij ter overdenking het volgende feit: wij kunnen iets dat LEEFT wčl DOOD maken, maar iets dat DOOD is, wekken wij NOOIT tot LEVEN.
Nog een opmerking over de ZELFKENNIS.
De GRIEKEN zeiden ‘KEN UZELF’; deze spreuk staat gebeiteld in de voorhof van de APOLLO TEMPEL te DELFI.
In een ander verband, namelijk in de cursus “De filosofie van de geschiedenis”, hebben wij er reeds meerdere malen op gewezen, dat het enige, dat er in de mens in de loop der tijden plaats vindt, de verheldering is. Hetgeen zeggen wil, dat de mens zichzelf, langzaam maar zeker, leert KENNEN.
Het is dit “zichzelf kennen” waarnaar het voor de mens toe gaat en het is duidelijk, dat in deze ZELFKENNIS voor de gewone levende mens, de oplossing van al zijn problemen ligt. Want als een mens niet over zichzelf FANTASEERT, dan verbeeldt hij zich ook niet allerlei te zijn en te kunnen, wat helemaal niet voor hem geldt.
De mens, die zichzelf kent, is gewoon die hij is en aan hem is geen enkel ijdel VERTOON en geen enkele OPSMUK.
Op de genoemde tempel te Delfi staat ook de spreuk: “GEEN OVERDAAD”.

Bladwijzers: Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ;

No.14

Zondag, 16 januari 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

Zie bladwijzers: Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ; Slavernij – vragen 14/15 ;

 

Vraag: Hoe ligt de verhouding tussen de afzonderlijke mens en zijn omstan­digheden?

 

Deze vraag raakt een oud twistpunt, dat telkens bij de mensen ter sprake komt, en waarop gewoonlijk geen bevredigend antwoord gegeven wordt. Doorgaans komt het niet verder dan dat de éne partij vol houdt, dat de mens volledig afhankelijk van zijn omstandigheden is, terwijl de andere partij dat ten stelligste ontkent en beweert dat het de mens mogelijk is de omstandigheden ten gunste van zichzelf om te buigen.

Zoals bekend komt het denken van de mensen gewoonlijk niet boven het denken in bepaaldheden uit, maar als wij deze vraag op die manier benaderen ko­men wij er niet uit; onze mening kan dan zijn "ja, afhankelijk van de om­standigheden" of "nee, niet afhankelijk".

Dan blijkt de voorstander van het eerste in zijn leven de wind nogal eens tegen te hebben gehad, terwijl de voorstander van het tweede het aardig gerooid heeft. Vanuit deze ervaring wordt dan gedacht, zoals trouwens bijna altijd vanuit ervaringen gedacht wordt; dit komt aan het genoemde denken in bepaaldheden mee.

 

Om echter enig inzicht te krijgen in het door de gestelde vraag opgeworpen probleem moeten wij het denken in bepaaldheden achter ons laten en ons op een hoger plan begeven: het WIJSGERIGE DENKEN, dat aan geen enkele bepaald­heid gebonden is en dat zijn UITGANGSPUNT heeft in de GEEST. Voor de geest geldt geen VASTGELEGDHEID, geen BEPAALDHEID; voor de geest geldt het VRIJE, het VLUCHTIGE, het HELDERE.

Zoals bij elke vraag die de levende mens betreft, gaan wij uit van de POSITIE, die de mens inneemt in de werkelijkheid en  dan zien wij vanzelf wel wat er voor de mens geldt, ook in verband met zijn "omstandigheden”.

   De mens is het LAATSTE VERSCHIJNSEL, d.w.z. hij is het laatste UITEENZIJNDE, dat door het KOSMISCHE PROCES opgeleverd wordt.

Als VERSCHIJNSEL behoort de mens tot de werkelijkheid, waarbij HET EEN iets geheel anders is dan HET ANDER; het een en het ander zijn BUITEN ELKAAR, zonder dat wij kunnen zeggen, dat zij volledig, LOS van elkaar zijn.

Zij zijn wčl met elkaar VERBONDEN, en daarom zeggen wij ook: het één EN het ander, d.w.z. het één is niet en nooit ZONDER het ander.

 

Het één en het ander zijn met elkaar VERBONDEN en daarom houden zij elkaar in EVENWICHT. De ganse werkelijkheid als VERSCHIJNSEL is een werkelijkheid van evenwichten; ook als het evenwicht naar ons idee VERSTOORD is, blijft het toch een evenwichtskwestie, n.l. een verstoord EVENWICHT.

De MENS is als eerste een VERSCHIJNSEL, en dus geldt als eerst voor hem, dat hij opgenomen is in een EVENWICHT; zijn zoeken naar LEVENSONDERHOUD bijv. is niets anders dan het zoeken naar een evenwichtssituatie, waarin hij zich als verschijnsel staande kan houden.  

Duidelijk is, dat hij ALS VERSCHIJNSEL volkomen GEBONDEN is aan de andere verschijnselen; hij is zelf voor zichzelf  "het één” en alle andere verschijn­selen (ook de andere mensen) zijn voor hem "het andere". Het één is het ander NIET, dus "het ander" is de ONTKENNING van "het één”.

Voor de mens als VERSCHIJNSEL, is derhalve al het andere de ONTKENNING van hemzelf, dus de OMSTANDIGHEDEN - want dat is "al het andere" – ontkennen hem en hij zoekt in die zaak een EVENWICHT. De omstandigheden zijn de TEGEN­SPELERS van de mensen en maar al te vaak beseft de mens die tegenspelers als TEGENSTANDERS, hetgeen te verklaren is uit de hierboven genoemde ONTKENNING. De mens als VERSCHIJNSEL is dus GEBONDEN aan de omstandigheden, omdat het één NOOIT los van het ander is, en tevens zijn de omstandigheden voor hem persoonlijk TEGENSPELERS. Er gaat van de omstandigheden altijd een REMMENDE invloed uit.

Er is geen mens, voor wie het hier gezegde NIET geldt, want er is geen mens, die geen VERSCHIJNSEL is; de BASIS van al het menselijke leven is en blijft het verschijnsel, dus geldt voor deze basis altijd het begrip EVENWICHT; voorzover de mens daar behoefte aan heeft kan hij trachten dit evenwicht te verleggen; de een zal daarin meer slagen dan de ander en dat is natuurlijk afhankelijk van ieders AANLEG, dus weer een evenwichtskwestie. Evenwel zijn de omstandigheden nooit van de mens af te denken ook al gelukt het die of gene een zekere verschuiving te bewerken.

   Welbeschouwd is die VERSCHUIVING ook niet zonder meer mogelijk; het is het feit, dat een mens bij het UITWIKKELEN van zichzelf tijdens zijn leven telkens nieuwe ASPECTEN van zichzelf naar voren brengt, die op hun beurt weer een andere evenwichtssituatie als LEVENSBASIS oproepen.   

 

Het begrip EVENWICHT komt in de POLITIEK ook duidelijk voor de dag, bijv. waar het gaat over de VREDE. In politieke zin is er van VREDE te spreken, als de verschillende staten en volkeren onder elkaar in een dergelijke situatie verkeren, dat er GEEN OORLOG is. Het gaat hier over een MACHTSEVENWICHT en het politieke streven (op zijn best genomen!) is er op gericht dat evenwicht te handhaven.

Een heel andere betekenis heeft het EVANGELISCHE begrip VREDE. Als er "vrede" zal zijn "op aarde" dan slaat dit op het INEENZIJN, dat tenslotte "voor de men­sen een REALITEIT zal zijn. In het INEENZIJN zijn het een en het ander geen TEGENSTANDERS, want zij zijn niet meer BUITEN ELKAAR en het een ONTKENT het ander niet meer.

We hebben de mens nu bekeken, voorzover hij VERSCHIJNSEL is, maar we moe­ten ook nog zien wat er voor hem en zijn "omstandigheden” geldt, voorzover hij GEEST is.

Als GEEST geldt er voor de "werkelijkheid, dat HET EEN en HET ANDER ineenzijn, met als gevolg, dat het begrip EVENWICHT hier niet geldt, want voor het evenwicht was nodig, dat het een en het ander BUITEN ELKAAR zijn, hoewel toch met elkaar VERBONDEN.

Wij denken altijd dat een situatie waarbij het een en het ander niet met el­kaar in evenwicht zijn, het TEGENGESTELDE is van een, evenwichtssituatie. Dit is evenwel niet juist; de tegenstelling van evenwicht is INEENZIJN, want eerst daar is sprake van GEEN EVENWICHT. In de bedoelde situatie moeten wij spreken van een GESTOORD EVENWICHT, en dat is een bijzondere GESTELDHEID van het be­grip evenwicht.

Voor de mens als GEEST geldt voorts, dat de omstandigheden geen tegenspelers meer zijn en ook geen tegenstanders; de door ons genoemde ONTKENNING op grond van het feit, dat het één het ander NIET is, en het feit, dat het een BUITEN het ander is, zijn komen te vervallen.  

      Hier ligt het voor de mens derhalve zo, dat de omstandigheden voor de mens zijn eigen omstandigheden zijn, die bij hem PERSOONLIJK behoren, en die zich eventueel ook WIJZIGEN naarmate zijn persoonlijkheid zich wijzigt, hetgeen gebeurt, zoals we gezegd hebben, met het UITWIKKELEN van zichzelf.­

  Voor de geest OP ZICHZELF gelden dus geen omstandigheden, want er is niets BUITEN het INEENZIJN, alles is er in opgenomen.

Voor de MENS, die het verschijnsel is, dat als zodanig tevens onmiddellijk geest is, zijn er derhalve wčl omstandigheden, maar deze zijn onverbrekelijk, verbonden met de mens zelf; HIJ IS ZIJN OMSTANDIGHEDEN ZELF.

Het is begrijpelijk, dat een dergelijke gedachte voor het ANALYTISCHE den­ken vrijwel ONVERSTAANBAAR is, want voor dat denken zijn omstandigheden louter UITWENDIGHEDEN, die als zodanig NIETS met de mens zelf te maken hebben. Hij beseft ze als volledig buiten zichzelf om en daarom geeft hij ze ook rustig de schuld van zijn falen én het komt niet bij hem op de schuld bij zichzelf te zoeken – GESTELD DAT HIJ WERKELIJK GEFAALD HEEFT.

Want meestal vinden de mensen van zichzelf dat zij in allerlei gefaald heb­ben, terwijl in de grond van de zaak alles OP MAAT is verlopen. Zij konden bijvoorbeeld iets niet beter doen dan zij gedaan hebben.

Dat de mensen dan toch vinden dat het misgelopen is, komt doordat zij van zichzelf allerlei hoge verwachtingen hadden, die echter helemaal niet met hun AANLEG strookten, het­geen weer op GEMIS AAN ZELFKENNIS wijst.

Er is dus eigenlijk bij NIEMAND iets MISLUKT, terwijl toch iedereen aan zijn eigen OMSTANDIGHEDEN gebonden was, en die omstandigheden kunnen, objec­tief beschouwd, bij gelegenheid BAR SLECHT zijn.

Men denke aan het huidige SPANJE, waar het gevaarlijk is met een IDEE te komen, en men denke aan NAZI-DUITSLAND en aan het MIDDELEEUWSE EUROPA, waar elk symptoom van zelfstandig denken met de BRANDSTAPEL afgestraft werd.

Zie bladwijzers: Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ;

 

No. 15

Zondag, 23 januari 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

 

Vraag: De vorige keer bespraken wij de mens en zijn omstandigheden; tegenwoor­dig zijn, althans in de westerse wereld, de omstandigheden van de men­sen aanmerkelijk verbeterd, maar het verschijnsel doet zich voor, dat de mensen voor geen idee meer warm lopen. Hoe is dit te verklaren?

 

Uit de gestelde vraag blijkt, dat een SAMENSPEL tussen de OMSTANDIGHEDEN van de mens en zijn meerdere of mindere IDEELOOSHEID als vanzelfsprekend is voorondersteld. Dit feit komen wij vaker tegen en niet alleen bij de mensen van "de straat", maar ook bij menige "geleerde" econoom of socioloog.

Hier worden dus twee FACTOREN aangenomen en dan wordt de WISSELWERKING en dus het EVENWICHT tussen die twee factoren bestudeerd; dan wordt er overwogen of er ergens van een TEKORT te spreken is en zo ja, dan gaan we eens kijken wŕt hieraan te doen is. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat een dergelijk denken altijd en overal TEKORTEN ontdekt en dus ook alsmaar in de weer is de zaak bij te spijkeren, zonder echter enig resultaat te boeken.

Hoeveel jonge mensen van tegenwoordig zijn niet door de mangel van de ver­hitte CULTUURREDDERS gegaan en hoeveel zijn er op grond daarvan, met IDEEËN gezegend geworden? We kunnen rustig stellen dat het bij NIEMAND vruchten heeft afgeworpen, al dat gesjouw om "er wat aan te doen". Natuurlijk werpt het geen vruchten af, want er is namelijk helemaal geen tekort, dat eventueel aan ge­vuld kan worden. De mens kent geen tekort als het over het feit gaat dat hij MENS is, en dat geldt in elke cultuurperiode en onder alle omstandigheden, hoe somber het er bij gelegenheid ook uit schijnt te zien.

De IDEELOOSHEID en de OMSTANDIGHEDEN zijn geen twee op zichzelf staande FACTOREN in en van de werkelijkheid, welke factoren op elkaar inwerken, maar beide zijn CONSEQUENTIES van iets anders, dat in de mens plaats heeft, n.l. de ANALYSE. In de analyse wordt de werkelijkheid als het BEPAALDE terug ge­bracht tot het TEGENDEEL daarvan: het NIET-BEPAALDE.

Aangezien de zogenaamde IDEEËN ook tot de bepaaldheden behoren, worden ook deze teruggebracht met als gevolg dat er qua IDEE niets over blijft. Al eerder hebben wij uitgelegd, dat, de IDEE een bepaalde BOVENLIGGEND CENTRALE VERHOU­DING is; waarbij de mensheid niet stil blijft staan, omdat de mens niet op­gaat in een BEPAALDE verhouding. De mens is een GEHEEL van verhoudingen en uit dat geheel springt geen enkele verhouding.

Als voorbeeld de SLAVERNIJ.

De gedachte, dat het MENSONWAARDIG is, de mens als SLAAF te gebruiken heeft op een gegeven moment in de geschiedenis de ge­moederen hevig bezig gehouden; er verschenen boeken, die de slavernij aan de kaak stelden (bijv. "De negerhut van Oom Tom"), er werd gediscussieerd, er verschenen verhandelingen, er werd zelfs gevochten. Toen was de “afschaffing van de slavernij" een IDEE, waarnaar de mensen streefden en waarvoor de mensen zich inzetten.

 Vandaag de dag weet iedereen, dat slavernij niet te pas komt voor de mens, hoewel slechts weinigen precies voor kunnen rekenen, waarom dit zo is. De meesten weten slechts dŕt het zo is, en dat weten zij niet omdat zij het op school geleerd hebben; het is een VANZELFSPREKENDE WAARHEID.

 

In de GESCHIEDENIS zien wij een opeenvolging van IDEEËN. Elke idee, die aan de orde is, heeft in zich de KIEM van de volgende idee, enzovoort. Als gevolg daarvan zien wij culturen opkomen en vergaan en telkens gaat het over een BEPAALDE IDEE. Aan het VERGAAN van een cultuur komen allerlei verschijnselen mee en een van die verschijnselen is het DESTRUCTIEVE, dat ten opzichte van de stervende cultuur als NEGATIEF verschijnt. Dit destructieve vindt zijn bo­dem in de nieuwe opkomende idee, want het nieuwe is het oude NIET en dat voert om te beginnen de BOVENTOON.

Wij kunnen echter niet zeggen, dat er hier van IDEELOOSHEID sprake is, want de oude idee wordt immers opgevolgd door een nieuwe. Uiteraard gold deze nieuwe idee voor de mensen, die nog in het oude geworteld waren, nauwelijks als IDEE, maar, objectief beschouwd, was er toch een nieuwe IDEE, en deze idee werd wel degelijk door sommige mensen herkend en erkend. En tenslotte brak de zaak dan wel INDERDAAD door.

Aan de OPEENVOLGING van ideeën komt echter een einde, want aan de opeenvolging van BEPAALDE  facetten van de mens komt een einde.

 

Tenslotte komt het facet aan de orde, dat het voor de mens om de GEEST gaat, en aan dit LAATSTE CULTUURMOMENT, komen allerlei verschijnselen mee; verschijn­selen, die zich voordien niet hebben voorgedaan.

Génoemd hebben wij reeds de ANALYSE. Deze analyse heeft als gevolg, dat al het bepaalde voor de mens WAARDELOOS wordt, d.w.z. teruggebracht tot niets.

Ook de ideeën worden waardeloos, maar dit wil niet zeggen, dat de mensen, die tot dit tijdperk behoren, zonder meer van het geestelijke losgeslagen zijn; het wil alleen maar zeggen, dat datgene, dat voordien als IDEE geldig was, nu als VANZELFSPREKENDE WAARHEID geldt. De ideeën als BEPAALDE CENTRALE VER­HOUDINGEN, waarom het voor de mens op een gegeven moment gaat, komen te vervallen; men kan zeggen: de ideeën raken hun "goddelijkheid" kwijt. De gehele geestelijke werkelijkheid, die de mens tot op dat moment BOVEN zich heeft gedacht, blijkt de MÉNS ZELF te zijn en daarmee wordt het "ideaal" omgezet tot "dagelijkse leven”, zoals de idee van de afschaffing van de slavernij ook tot dagelijks leven is geworden: dat de mens geen slaaf is geldt voor iedereen vanzelfsprekend in het dagelijkse leven. Want niemand heeft meer slaven, en niemand denkt er aan ze aan te schaffen.

Na het LAATSTE CULTUURMOMENT komt er dus geen IDEE meer te voorschijn en ten gevolge daarvan beseffen de mensen een zekere KAALHEID, aan de jeugd en er wordt gevraagd “waar het naar toe moet als het zo doorgaat”. Inderdaad is er QUA BEPAALDE TOEKOMST niets te verwachten, er is geen enkel HOUVAST betreffende de toekomst.

Dit laat zich gemakkelijk begrijpen: als namelijk het HOGERE, dus datgene, dat voordien voor de mensen het IDEAAL uitmaakte, als IDEAAL is komen te ver­vallen om als REALITEIT voor de mensen te gaan gelden, is het een zaak van DAGELIJKS LEVEN geworden, en het dagelijkse leven is VLUCHTIG, d.w.z. de mo­menten VERGLIJDEN in elkaar en nemen geen enkele BEPAALDHEID aan.

Zodoende is er niets te VOORZIEN.

Van de toekomst voor de mensen van NA HET LAATSTE CULTUURMOMENT, dus voor de mensen van na WEST -EUROPA, is niets te zeggen qua BEPAALDE toekomst en dit is voor de IDEALEN-MENS een niet te verdragen vooruitzicht. Voor hem golden nog wel idealen en dat maakte voor hem de TOEKOMST uit: zijn GOD was zijn toekomst, want daar dacht hij terecht te komen; zijn SOCIALISME was zijn toe­komst want daar moest het naar toe voor hem; VRIJHEID GELIJKHEID en BROEDER­SCHAP was weer voor andere mensen het DOEL waarnaar zij zich bewogen.

Maar waarheen gaat de MODERNE MENS, wat is het IDEAAL, waarnaar hij op weg is? Er is voor hem geen ideaal en dat voelt hij voorlopig alleen nog maar als een groot GEMIS omdat hij nog in de wereld van de idealen geworteld is.

De OMSTANDIGHEDEN voor de moderne mens zijn verbeterd en dat is hét gevolg van het feit, dat het de mens dank zij de genoemde ANALYSE gaat gelukken de aarde BEWOONBAAR te maken. De analyse is het gevolg van het LAATSTE cultuur­moment en het bewoonbaar maken van de aarde is weer een gevolg van de analyse.

De moderne mens is de mens voor wie ALLE mensen het RECHT hebben op LEVENS­ZEKERHEID; in de moderne mens realiseert de mensheid zich dus als TOTAAL van de mensen en dit is het laatste station voor het INEENZIJN.

 

In de tegenwoordige jeugd herkennen wij dus de volgende aspecten:

- De jeugd is NEGATIEF ten opzichte van het oude; dat is het voor hen ook niet en “de ouwetjes hebben het ook zo best niet gedaan, twee wereldoorlogen!” ­Deze negativiteit komt voort uit het NIEUWE, dat zich als aan het oude TEGEN­GESTELD laat gelden.

- De jeugd is KAAL voor het gevoel van de ouderen, waar het de IDEEËN betreft en dit spruit voort uit het feit, dat het op het MODERNE WESTEN volgende “nieuwe" geen IDEEËN als zodanig meer kent; de BOVENLIGGENDE werkelijkheid is in de mensen zelf afgedaald en geldt als DAGELIJKS LEVEN. Voor elke mens opzijn eigen, persoonlijke sterkte.

- De jeugd behoort toch nog tot het “oude" al staat zij er dan min of meer negatief tegenover en daarom zet de zaak zich nog niet zo erg door; tenslotte zijn ze toch nog allemaal netjes getrouwd, en voorzichtig met wat ze tegen de baas zeggen, want “ze moeten toch ook eten” en ze moeten “aan hun gezin denken”. Tenslotte blijken ze nog niet aan een IDEE, zij het een ARMOEDIGE, ontkomen te zijn. 

 

Bladwijzer: Slavernij – vragen 14/15 ;

 

 

No. 16

Zondag, 30 januari 1966

 

 

V RA G E N C U R S U S

 

Vraag:

Is het mogelijk dat er op deze planeet tengevolge van het steeds gro­ter wordende aantal mensen een teveel aan mensen komt, zodat de pro­ductie middelen niet toereikend zijn om al die mensen van een behoor­lijk levensonderhoud te voorzien?

 

Om tot beantwoording van deze vraag te komen zullen we ons als eerste nog­maals met het begrip EVENWICHT bezig houden, want dit is het terrein waarop de kern van het gestelde vraagstuk ligt. Blijken zal, dat hoe eenvoudig het thema ook lijkt, we hier toch weer te doen hebben met een zaak, welke voor het overdenken een KOSMISCH DENKEN vereist en dat is een denken, dat ons ge­woonlijk niet zo erg gemakkelijk valt, omdat wij er moeite mee hebben het BEPAALDE, waardoor ons gehele leven omringd is en waarin wij geboren worden, leven en sterven, vaarwel te zeggen.

 

HET BEGRIP EVENWICHT geldt voor de GEHELE KOSMOS, d.w.z. de ganse werke­lijkheid als HET EEN EN HET ANDER is een onderling samenspel van verhoudingen, en dat samenspel benoemen wij met het begrip EVENWICHT.

     Evenwicht wil zeggen, dat het EEN is zoals het is omdat het ANDER is zoals het is. Dit is waarschijnlijk niet duidelijk; aan een voorbeeld zullen wij trachten hierin helderheid te brengen.

We denken ons een houten bal, die op een lange plank ligt. De bal ligt stil, d.w.z ; hij rolt niet over de plank, en dat komt omdat de plank HORIZONTAAL ligt. De bal is wat hij is, namelijk een STILLIGGENDE BAL, omdat het andere, waarmee hij te maken heeft, namelijk de PLANK, in een horizontale positie is. Nu gaan wij de stand van de plank veranderen en dan gaat de bal rollen. Het rollen van de bal is afhankelijk van de meerdere of mindere schuinte van de plank, enzovoort. Ook tijdens het rollen is de zaak in evenwicht, hoewel we hier, wat betreft de bal, niet van stilstand mogen spreken. Evenwicht be­hoeft dus niet noodzakelijk op STILSTAND te slaan.

De KOSMOS bijvoorbeeld, bestaat uit een groot aantal "hemellichamen” en al die hemellichamen zijn in BEWEGING en al die bewegingen zijn TEN OPZICHTE VAN ELKAAR en de hele zaak is in EVENWICHT.

     Doordat de aantrekkingskracht van het hemellichaam "X” zo en zo groot is, wordt een ander hemellichaam "Y" zo en zoveel in zijn snelheid afgeremd en daardoor gebeurt het dat een ander lichaam “Z" weer… enzovoort!! Dus: het EEN is zoals het is omdat het ANDER is zoals het is en dit nu geldt voor de gehele kosmos, d.w.z. de gehele VERSCHIJNSELEN-WERELD. Dit is ook nog als volgt te benaderen: de werkelijkheid bestaat uit ENKELVOUDIGHEDEN en deze geraken INEEN. Het begin van de zaak is dat zij UITEEN zijn en het eind is dat zij INEEN zijn. Gedurende het PROCES (van ineengaan ) is de situatie derhalve altijd deze, dat de enkelvoudigheden TOT OP ZEKERE HOOGTE ineen zijn en tevens TOT OP ZE­KERE HOOGTE uiteen.

     Op grond van dit min of meer INEENZIJN hebben de enkelvoudigheden met elkaar te maken; zij zijn NIET LOS van elkaar; zij zijn aan elkaar GEBONDEN.

     Op grond van het min of meer UITEENZIJN van de enkelvoudighedén is toch de ENE enkelvoudigheid de ANDERE enkelvoudigheid NIET; zij hebben niets met el­kaar te maken; zij zijn in zichzelf AFGESLOTEN.

Het zijn deze twee gesteldheden van de enkelvoudigheden, die het begrip EVENWICHT doen gelden; de enkelvoudigheden BEPALEN ZICHZELF aan ELKAAR. Dit is het begrip HET EEN EN HET ANDER, dat voor de VERSCHIJNSELEN geldt.

  Het begrip EVENWICHT, dat voor de VERSCHIJNSELEN geldt is dus het eerste, waarop wij bij de beantwoording van de gestelde vraag moeten letten.

 

Het tweede belangrijke punt is het feit, dat de GEHELE werkelijkheid uit niets anders dan VERSCHIJNSELEN bestaat; het INEENZIJN op zichzelf en ook het UITEENZIJN op zichzelf KOMT NIET VOOR. Het UITEENZIJN, dat wij als BEGIN van de werkelijkheid kunnen denken, is ONMIDDELLIJK (in begin en beginsel) INEEN­ZIJN en het INEENZIJN, dat als EINDE van de werkelijkheid is te denken, is ONMIDDELLIJK ( als eindpunt en resultaat ) UITEENZIJN.

Het begin- en eindpunt van de werkelijkheid zijn slechts DENKBAARHEDEN; in feite echter is er geen eenzijdig ineen- of uiteenzijn. Hierop gaan wij nu niet verder in, want dit zou een aparte bespreking vergen.

 

De werkelijkheid bestaat dus alleen maar uit VERSCHIJNSELEN - hoe eenvou­dig dit ook in de oren klinkt, en hoe eenvoudig dit ook op zichzelf te ver­staan is, toch is dit juist de moeilijkheid bij het begrijpen van het ant­woord op de gestelde vraag.

Het gaat namelijk hierom, dat OOK DE MENS een VERSCHIJNSEL is en dat hij bij gevolg ook onderworpen is aan het begrip EVENWICHT. De mens is geen APART GEVAL in de kosmos; een geval dat er eigenlijk BUITEN staat en van daaruit eventueel de kosmos BEHEERST. Deze VERGISSING wordt vaak gemaakt en zij wordt de mens ingegeven op grond van het feit, dat hij ALS GEEST boven de verschijnselenwereld uitgaat. Maar hier wordt de geest OP ZICHZELF gedacht, en dus wordt het INEENZIJN op zichzelf gedacht, maar deze, zaak komt niet op zichzelf voor, zoals wij al eerder gezegd hebben.

De mens derhalve MET ZIJN GEEST INCLUIS is een verschijnsel en dus een be­paalde EVENWICHTSSITUATIE en dat geldt voor hem zowel als EENLING als voor hem als MENSHEID.

Van hieruit moeten wij proberen in te zien, dat waar het gaat over het begrip OVERBEVOLKING, er weer niets anders kan zijn dan een EVENWICHT, hoe groot of hoe klein de wereldbevolking ook zijn zal. Hoe de kaarten ook komen te liggen bij gelegenheid en hoe wij er zčlf ook over mogen denken, toch is er een evenwicht, want het is een KOSMISCHE aangelegenheid. En in de kosmos is ALLES evenwicht, dus dit ook.

De mens denkt zichzelf BUITEN de kosmos omdat hij GEEST is en van daaruit denkt hij ook de zaak te moeten regelen en dan denkt hij dat hij dat zelf DOET, maar HIJ DOET NIETS. Het enige, dat er gebeurt is, dat de KOSMISCHE VERHOUDINGEN zich laten gelden voor wat ze zijn en deze zaak komt in de mens tot BEWUSTZIJN zodat hij er van WEET. Meer gebeurt er niet.

    Alles, wat de mens zogenaamd DOET en gedaan heeft is niets anders dan een verwerkelijken van KOSMISCHE VERHOUDINGEN en de mens WEET, op grond van zijn geest, daarvan en dan denkt hij, dat hij alles zčlf DOET, maar dit laatste is niet waar.

    Als het wčl waar was geweest, dan zou er inderdaad een mogelijkheid van bijvoorbeeld OVERBEVOLKING geweest zijn.

 

Het is verrassend te constateren hoe weinig er KOSMISCH GEDACHT wordt, want geleerde mensen van wereldfaam menen werkelijk, dat er teveel mensen komen op deze planeet. Er zou dus iets in de kosmos ontstaan wat niet zo behoorde te zijn, wat dus ONMOGELIJK was, maar wat er desondanks toch was.

En niemand van die DENKERS heeft de ONGERIJMDHEID van het gedachte in de gaten en dan komen zij met argumenten als: "In de achterhoek wonen al zo­veel mensen op één vierkante kilometer en als dat nou overal gebeurt, waar moeten we dan naar toe…".

Het stompzinnige van dit argument valt blijkbaar niemand op.

Een ander is de mening toegedaan (het is onlangs serieus verkondigd!) dat tenslotte de mensen elkaar moeten gaan opeten teneinde voedsel te hebben en elkaar "niet op de poten te staan".

Zo gaat het maar door; de ene botheid volgt op de andere.

 

Hoe het echter ook zij, het door ons naar voren gehaalde omtrent het be­grip EVENWICHT blijft gelden voor de planeet mčt de mensen, en de mens DOET niets in de kosmos; hij volgt alleen NOODWENDIG en ONAFWENDBAAR en ONONT­KOOMBAAR de kosmische wetten, terwijl de enige "bijzonderheid" hiervan is, dat hij tot WETEN, ook omtrent die wetten, komt.

Overbevolking, dus een TEVEEL aan mensen, is onmogelijk.

Hoe het echter in de praktijk zal gaan, is niet te voorspellen; misschien zullen de mensen aan geboortebeperking doen, misschien zullen oorlogen de gelederen dunnen, misschien zullen de mensen niet op het kindertal letten; het is allemaal niet te voorspellen en het is ook niet interessant, want de zaak blijft toch op de een of andere wijze NOODWENDIG in evenwicht, en verder is een TEVEEL, evenals een TE WEINIG, in de kosmos NIET bestaanbaar - het lijkt slechts zo voor de mens, die vanuit zijn geest de BESTUURDER van het heelal meent te zijn.

 

 

 

No. 17

Zondag, 6 februari 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

Vraag:

 

Als de mens, de wetten van het kosmische evenwicht opvolgt, is het dan toch mogelijk, dat er door de mensen op de een of andere wijze geboor­tebeperking toegepast wordt, zodat op die wijze het bedoelde even­wicht gehandhaafd blijft?

 

Inderdaad zijn er allerlei factoren aan te wijzen, die tot een zekere be­perking van de geboorten leiden; wij hebben de vorige keer al laten zien, dat de kosmische evenwichtssituaties hun bestaan te danken hebben aan het SAMENSPEL van allerlei VERHOUDINGEN, en deze verhoudingen zijn uiteraard na te gaan. De krachten, die op een bepaald hemellichaam werken en het zo­doende de beweging doen maken, die het maakt, zijn ook na te gaan; dit blijkt duidelijk in de moderne RUIMTEVAART.

Niet alleen echter als het letterlijk over de KOSMOS gaat zijn de factoren, die een bepaalde evenwichtssituatie ten gevolge hebben, na te gaan; het geldt op alle terreinen van de werkelijkheid als

verschijnsel.

Zo zijn ook de factoren na te gaan, die er de oorzaak van zijn, dat in een bepaald gebied veel mensen wonen en in een ander gebied weinig; het is dui­delijk dat een oorlog met zeven miljoen doden ook de mogelijkheid van over­bevolking kleiner maakt. En het veelvuldig toepassen van ABORTUS ook.

Hoe het echter ook zal gaan in de toekomst, de mens zal NOOIT anders doen dan KOSMISCHE WETTEN volgen, ook al verkeert hij in de mening, dat hij zelf de wetten stelt, en omdat dit zo is, zal hij, waar het de geboortebeperking betreft, nimmer zijn toevlucht zoeken in NEGATIVITEITEN zoals GASKAMERS, ABORTUS, ONVRUCHTBAARHEID, STERILISATIE, MOORD.

Dit is gemakkelijk in te zien als wij bedenken, dat de mens in HELDERHEID uitloopt; de mens loopt uit in het INEENZIJN en slechts als zodanig maakt hij zich als KOSMISCH geval waar. Voor dit kosmische geval gelden echter wetten, die voortkomen uit de werkelijkheid als INEEN ZIJN, en die wetten kennen geen NEGATIVITEITEN ten opzichte van de werkelijk menselijke begrip­pen: LEVEN, VRUCHTBAARHEID, VERWEKKENDE KRACHT, LIEFDE. 

Derhalve: voorzover het in de kosmos besloten ligt, dat de mensheid zich­zelf qua AANTAL beperkt, kan dit noodwendig niet anders gaan dan via werke­lijke MOGELIJKHEDEN en die mogelijkheden zijn te vinden bij de werkelijk­heid als UITEENZIJN, en dus bij de MANNELIJKE KANT van het geval. Men leze stencil No. 10 en 11 van deze cursus er op na. Gaskamer en abortus is moord, dus ONMENSELIJK en onmenselijk is ook het kunstmatige oproepen van ONVRUCHTBAARHEID en STERILITEIT; dit alles natuur­lijk afgezien van JURIDISCH MEDISCHE noodzakelijkheden.

 

 

Vraag: Nu we ons toch op het terrein van geboortebeperking bewegen, is mis­schien de volgende vraag wel van belang: is de zogenaamde geslachts­daad een voortplantingsaangelegenheid of is het wat anders?

 

Ook vandaag de dag horen we nog veelvuldig de mening verkondigen, dat de GESLACHTSGEMEENSCHAP een BEDOELING heeft, namelijk de VOORTPLANTING en het is tegen deze BOTHEID, dat wij stelling nemen en zeggen:

DE GESLACHTSGEMEENSCHAP HEEFT NIETS MET DE VOORTPLANTING TE MAKEN.

Het is onder de mensen een bekend - en desondanks toch geloochend - feit, dat het "vrijen" tot de HOOGTEPUNTEN van het leven behoort; tijdens deze bezigheid heeft niemand het besef zich met “voortplanten" bezig te houden, maar ondanks dat vinden de meesten toch, dat het daarom gaat. Als het niet voor de voortplanting is, is het niet goed…het ROOMSE standpunt!

ROME verdedigt nog steeds de gedachte: ALLES WAT NATUURLIJK IS, IS GE­OORLOOFD; hiermede wordt de geslachtsgemeenschap GOEDGEKEURD, op voorwaarde, dat  die gemeenschap als een NATUURLIJKE aangelegenheid gesteld wordt, en derhalve (volgens Rome, in vergelijking met DIERENWERELD) als een VOORT­PLANTINGSZAAK.

Overigens is niet alleen ROME schuldig aan een dergelijke gedachtegang; de mens van het OUDE EUROPA, en als nawerking daarvan tal van mensen uit onze tijd, is het daar eigenlijk wel mee eens, hetgeen zijn verklaring vindt in het AFWIJZEN van het NATUURLIJKE als zijnde ZONDIG.

 

Omdat de mensheid echter niet zonder NAGESLACHT kŕn, moet de mens zich wel bij gelegenheid tot het natuurlijke verlagen om kinderen te verwekken. Hier heeft de zogenaamde GESLACHTSDAAD dus een DOEL, namelijk NAGESLACHT. Tegenwoordig wordt deze BEDOELING van de geslachtsgemeenschap echter steeds meer in twijfel getrokken en er wordt gewezen op de GENEUGTEN van het lief­desspel en ook wordt er gewaarschuwd tegen COMPLEXEN en KWALEN, die de mens krijgt, als hij niet “toegeeft aan de drang van het lichaam, dat ook zijn eisen stelt".

 

Wij zullen het hier echter niet over GENOEGENS en KWALEN hebben, want een dergelijke benadering van een wezenlijk MENSELIJKE ZAAK is ons te platvloers. Als eerste moeten wij nagaan wat het begrip GESLACHTSGEMEENSCHAP eigenlijk zeggen wil.

 

De mens is een VERSCHIJNSEL, d.w.z. hij is RESULTAAT van het proces in de werkelijkheid, bij welk PROCES het UITEEN zijnde INEENGAAT totdat het tenslotte INEEN is.

Dat proces EINDIGT in een SITUATIE, waarbij een DUBBEL aspect naar voren treedt: de onverbrekelijke EENHEID van UITEENZIJN en INEENZIJN.

Als dat proces nog aan de gang is, maar zijn einde gaat náderen, nadert het derhalve een DUBBELE ZAAK, en het is op grond van dit feit, dat de ver­schijnselen UITEEN gaan vallen in TWEE VERSCHIJNSELEN, namelijk één verschijn­sel uitgaande van UITEENZIJN en één verschijnsel uitgaande van INEENZIJN;

het eerste verschijnsel is het VROUWELIJKE verschijnsel en het tweede is het MANNELIJKE. Beide, zowel het vrouwelijke als het mannelijke verschijnsel zijn de genoemde ONVERBREKELIJKE EENHEID; zij vertonen echter elk een ander aspect.

Dat de twee verschijnselen uiteenvallen naar de genoemde twee aspecten, is te verklaren uit het feit, dat het VERSCHIJNSELEN zijn. Zij behoren immers tot de werkelijkheid als UITEENZIJN.

Ook voor de mens geldt het hierboven gezegde, want hij is ook een verschijn­sel; echter is er met hem iets bijzonders aan de hand: hij is het LAATSTE verschijnsel en daarom vertoont hij niet alleen het NADEREN van die DUBBELE ZAAK, maar hij IS DIE DUBBELE ZAAK ZČLF. Toch ligt ook bij hem die DUBBELE zaak UITEEN omdat hij toch VERSCHIJNSEL is.

 

De werkelijkheid loopt uit in INEENZIJN en de GANSE werkelijkheid als ver­schijnsel is INHOUD van dat ineenzijn.

De MENS, als laatste verschijnsel, vertegenwoordigt de ganse werkelijkheid als verschijnsel, dus hij vertegenwoordigt de INHOUD van het INEENZIJN; bovendien vertegenwoordigt hij echter het INEENZIJN ZELF.

Om dit echter een REALITEIT te laten zijn is het NOODWENDIG, dat het ver­schijnsel het genoemde INEENZIJN stčlt, en dat geschiedt in de GESLACHTSGE­MEENSCHAP, want daar stelt het VERSCHIJNSEL man en het VERSCHIJNSEL vrouw zichzelf en elkaar als DAADWERKELIJK INEENZIJN. Boven dit DAADWERKELIJK INEENZIJN is voor de mens niets uit te denken, want boven ineenzijn is niets uit te denken; werkelijkheid loopt daarin uit. De mens kan dus nooit MEER doen dan zichzelf en elkaar als INEENZIJN te stellen en dit is het hoogste. Dčze zaak geldt dus voor de man en de vrouw PERSOONLIJK; voorzover we dus een ZIN en BETEKENIS aan de geslachtsgémeen­schap willen toekennen is het deze, dat de mens zichzelf stelt als CONCREET HET LAATSTE.

Hierin komt geen VOORTPLANTING VOOR.

Het hoofdstuk van de VOORTPLANTING begint pas nadat het hierboven gezegde een FEIT is; was het om te beginnen de MENS, die zich als  het VERSCHIJNSEL mannelijk en het VERSCHIJNSEL vrouwelijk stelde als INEENZIJN, nu is het het INEENZIJN ZELF, dat zich gaat stellen als VERSMELTING van ZAADCEL en EICEL, waarna dit INEENZIJN ZELF haar INHOUD openbaart, en die INHOUD is wederom het VERSCHIJNSEL; in dit geval HET KIND.

 

Het zich al of niet stellen van het INEENZIJN ZELF gaat BUITEN de betrok­ken man en vrouw om: zij bepalen niet of er zwangerschap op zal treden of niet, dat moeten zij afwachten. Ook HOE het eventuele kind zijn zal, gaat buiten de man en vrouw om, niemand kan dat van te voren bepalen.

We zullen op dit thema nog een volgende keer doorgaan en wel onder het motto: de liefde heeft niets met voortplanting te maken, maar is niet zonder het kind…!

 

 

 

 

 

No. 18

Zondag, 13 februari 1966

 

 

V RAG E N C U R S U S

 

Vraag: Voortzetting van No. 17.

 

 

Als voortzetting van de vorige keer zullen wij thans trachten wat dieper in te gaan op het INEENZIJN van MAN en VROUW en wij zullen ook de zogenaamde VOORTPLANTING nader onder de loupe nemen.

Het "laatste verschijnsel naar het aspect man" en het "laatste verschijnsel naar het aspect vrouw" stellen zich als INEENZIJN, d.w.z. zij stellen zich eigenlijk als EEN verschijnsel, welk verschijnsel,omdat het het LAATSTE is, de werkelijkheid als TOTAAL vertegenwoordigt, en omdat dit het geval is, is dit verschijnsel ONMIDDELLIJK ineenzijn, dus LIEFDE, GEEST, enzovoort.

Hieraan is duidelijk, dat het INEENZIJN automatisch voor de mens als man en de mens als vrouw geldt, als zij zich werkelijk als het TOTALE verschijn­sel stellen, dus als zij zich VERENIGEN.

Wij zijn gewoonlijk geneigd te denken, dat het INEENZIJN, de LIEFDE, door ons BEWUST, d.w.z. vanuit ons WILLEN en ons BEREDENEREN, op tafel gelegd wordt, maar deze mening is FOUT; zij komt voort uit onze CULTURELE GESTELD­HEID, die het DENKEN als maatgevend ziet en het zodoende TEN ONRECHTE een CENTRALE plaats in ons leven doet innemen.

De LIEFDE, en nu niet als ongrijpbare ABSTRACTIE, maar als REALITEIT, is er

AUTOMATISCH als de mens als man en de mens als vrouw zich verenigen, want als dit het geval is, stelt zich het TOTALE VERSCHIJNSEL en als zodanig is dit totale verschijnsel tevens onmiddellijk ineenzijn.

De moeilijkheid om het bovengezegde te verstaan is gelegen in het feit, dat het niet of weinig of zelden in de mens tot BEWUSTZIJN komt; een ieder GEVOELT iets aan het ineenzijn en die gevoelens zijn net zo gevarieerd als dat er mensen zijn, maar toch komen die gevoelens voort uit één en dezelfde zaak en nu is de vraag te stellen hoeveel mensen die zaak aanvoelen aan en in het ineenzijn.

Doorgaans letten de mensen alleen op bepaalde gevoelens zčlf en het komt niet in hen op zich af te vragen ten gevolge waarvan die gevoelens naar vo­ren komen; zij letten niet op de ZAAK, maar op de CONSEQUENTIES van de zaak.

Hoe het echter door de mensen wordt aangevoeld, een FEIT is het, dat het werkelijke INEENZIJN automatisch voor de dag komt als het de mens gelukt zich als het TOTALE VERSCHIJNSEL te stellen, en dit gaat buiten DENKEN en BEWUSTZIJN om. In de moderne PSYCHOLOGIE is het dan ook welbekend, dat het denken als een REM op de SEKSUALITEIT werkt en dat dit ook het geval is met het bewustzijn, bijvoorbeeld voorzover dit laatste zich als de bekende

TABOES en FATSOENSNORMEN laat gelden.

Een bekend gezegde onder de mensen is, dat je elkaar pas tijdens het vrij­en "leert kennen", want, zo voelen de mensen het aan, dan laat een ieder zich gelden naar wat hij werkelijk is; hij kan daar

"zijn standje niet meer ophouden". Volledig is de mens wat hij is, in de SEKSUALITEIT, en dan is hij ook automatisch GEEST, al komt dit doorgaans en bij gelegenheid nog zo armetierig voor de dag,

   De mens stelt zich in de seksualiteit als het TOTALE verschijnsel en dit houdt ook in, dat hij zichzelf HELEMAAL heeft te geven, en niet alleen dit, maar ook, dat hij zich OPRECHT heeft te geven, d.w.z. ZOALS HIJ IS.

In het INEENZIJN is de mens, die zich als man en vrouw verenigd heeft, werkelijk GEEST en wel op grond van het feit, dat het AUTOMATISCH voor hem geldt, d.w.z. ZONDER ENIGE VOORWAARDE, dus ook zonder ENIGE BELEMMERING.

Goed moeten wij voor ogen houden, dat we hier niet gesteld hebben, dat het vrijen van de man en de vrouw niets met de geest te maken zou hebben. We hebben daarentegen gezegd, dát de geest AUTOMATISCH in deze zaak werkelijk­heid is als het uiteengevallen verschijnsel zich als één verschijnsel laat gelden, en met automatisch bedoelen wij uit te drukken, dat er hier niets te willen valt en niets te beredeneren.

 

Wij zullen nu nog eens nagaan wat er gebeurt bij het zich verenigen van man en vrouw, en daarbij moeten wij goed voor ogen houden, dat het altijd gaat om een BEPAALDE MAN en een BEPAALDE VROUW; de LIEFDE – zoals wij dat gewoonlijk noemen – tussen man en vrouw is alleen maar mogelijk als bepaaldheden; dit ogenschijnlijk overbodige, zeggen wij speciaal met het oog op de schier onuitroeibare behoefte van de moderne mens om overal een ABSTRACTIE van te maken en van daaruit te vergeten, dat het om REALITEITEN gaat.

 

    Daar is dus de BEPAALDE MAN en daar is de BEPAALDE VROUW en deze mensen stellen zichzelf ieder voor zich AAN ELKAAR als één verschijnsel, en dat ver­schijnsel is het TOTALE verschijnsel, waarvoor ONMIDDELLIJK ineenzijn geldt.

Door dit te doen, STELLEN zij dus zichzelf als de bovengenoemde zaak, en DAARBIJ BLIJFT HET voor hen PERSOONLIJK. Als de mens zichzelf als BEPAALD­HEID door kon schrappen, zou hij zelf INEENZIJN zijn, maar hij kan zichzelf als bepaaldheid niet doorschrappen en dus kan hij niet meer doen dan zich­zelf als één verschijnsel, namelijk het TOTALE verschijnsel, STELLEN.

    De bepaalde man en vrouw stellen zich als één verschijnsel en daarmee STELLEN zij zichzelf als IDEALITEIT (want INEENZIJN is een idealiteit).

    De REALITEIT stelt zichzelf als IDEALITEIT en deze idealiteit is het in­eenzijn.

    Als echter de IDEALITEIT door de realiteit GESTELD is, dan is deze ideali­teit op haar beurt wederom een realiteit, en wel als volgt:

    De man en de vrouw stellen zich als één verschijnsel en daarmee stellen zij zich als INEENZIJN: het versmelten van de mannelijke. cel en de vrouwe­lijke cel.

De VERSMOLTEN CELLEN evenwel, die nu INEEN zijn, zijn ook een REALITEIT: ze zijn aantoonbaar, aanwijsbaar, meetbaar, enzovoort, maar niet VOOR ZICH, want als VERSMOLTEN geval is het een realiteit. Het INEENZIJN als REALI­TEIT, de idealiteit als realiteit.

    Uiteraard heeft dit ineenzijn een INHOUD: het KIND, en die inhoud is een BEPAALDE inhoud: een jongen of een meisje, dat die en die AANLEG heeft, enz.

    Het BEGINPUNT van de VOORTPLANTING ligt dus bij de IDEALITEIT, die een REALITEIT is; bij het INEENZIJN van zaadcel en eicel. Wij kunnen ook, en beter, zeggen, dat het

BEGINPUNT van het KIND bij het INEENZIJN van zaadcel en eicel ligt. Dit beginpunt ligt dus niet zonder meer bij de VADER en de MOEDER; het ligt bij de vader en moeder NAAR EEN BEPAALDE SITUATIE, namelijk de vader als ZAADCEL en de moeder als EICEL. Dit is de VADER OP ZICH als IDEALITEIT en de MOEDER OP ZICH als IDEALITEIT.

 

   De man en de vrouw STELLEN zichzelf als LIEFDE op de bovenomschreven wijze, en die LIEFDE, heeft een inhoud, en die inhoud is het kind.

   De man en de vrouw LOPEN UIT in LIEFDE; de liefde loopt uit in het KIND; de man en de vrouw lopen NIET uit in het kind, dus niet in voortplanting.

Hopelijk is nu duidelijk, waarom wij in het vorige stencil gezegd hebben, dat GESLACHTSGEMEENSCHAP niets met de voortplanting te máken heeft, maar dat wij het KIND er niet uit kunnen denken omdat het kind INHOUD van liefde is.

 

Nog een opmerking: het zal de mens NOOIT mogelijk zijn van tevoren te be­palen welk een kind er geboren moet worden. Wij bedoelen te zeggen met "van tevoren”: VOOR DAT de zaadcel en de eicel versmolten zijn; er is dus geen doelbewuste voortteling mogelijk.

De verklaring hiervoor is eenvoudig: het beginpunt van het kind ligt bij het INEENZIJN van zaadcel en eicel en dit is een reële idealiteit, welke echter op zichzelf genomen, ONGRIJPBAAR én NIET TE BEPALEN is. Want het is immers een zaak van INEENZIJN, dus van het NIET-BEPAALDE!

Deze ONGRIJPBAARHEID openbaart weliswaar onmiddellijk haar INHOUD, die dus eventueel wčl te bepalen is, maar dan gaat het over het volgende, name­lijk de INHOUD. Dan kunnen we dus al spreken van HET KIND IN BEGINSEL. Daar­vóór ligt echter het ineenzijn zčlf, en dat is ongrijpbaar.

   Op grond hiervan is het voor zowel de man als de vrouw een volledig vraag­teken hoe het kind zijn zal; het gaat buiten hen om.

De realiteit als ineenzijn (man en vrouw ineen) is een heel andere zaak dan het ineenzijn als realiteit (de vrucht) en daarom is het kind een andere zaak dan de ouders.

Ogenschijnlijk wordt dit door de moderne WETENSCHAP tegengesproken, maar wij moeten er voor waken geen foute conclusies te trekken. In de KUNSTMATI­GE INSEMINATIE worden de vader en de moeder zo goed mogelijk (vanuit een bepaald gezichtspunt ) gecombineerd, maar zekerheid omtrent het kind is er ook dan niet, al is de KANS op bepaalde resultaten zo groot mogelijk.­

Overigens loopt de mensheid niet in INSEMINATIE uit…!

 

 

 

 

No. 19

Zondag 20 februari 1966

 

 

V RA G E N C U R S U S

 

Vraag:

Inzake het de vorige keer behandelde rijst de vraag of de zaak niet te ideaal gezien is, want zo komt het toch allemaal in de praktijk niet voor.

 

 

Als wij deze vraag eens nader beschouwen blijkt hij hierop neer te komen, dat er blijkbaar een IDEAAL te denken is en dat alle mensen ten opzichte van dat ideaal TEKORT schieten.

Op de een of andere manier is er bij de mensen dus een GEBREK aan te wij­zen en dat gebrek zou er eigenlijk niet moeten zijn, maar helaas, door de een of andere oorzaak is het er toch; wij kunnen de "slechtheid van de mens" als oorzaak aanwijzen en ook de "zondeval”, die ook met de aangeboren verdorven­heid van de mens te maken heeft; wij kunnen het op de geest houden, die wel “gewillig” is, maar die ongelukkigerwijs weer met "zwak vlees" te kampen heeft. Kortom, er is, vergeleken bij het IDEAAL, een “menselijk tekort” en dat is een REALITEIT, want iedereen kan zien en ervaren dat de ideale toestand door niemand waargemaakt wordt. Dus waarom over IDEALEN gésproken, als die toch niet “in het echt" voorkomen; laten wij ons bij de FEITEN houden.

   Bovengenoemde redenering komt bij de mensen maar al te vaak voor en begrij­pelijkerwijze knoopt zich hieraan de vraag vast hoe dit tekort opgeheven moet worden, als het op te heffen is - waar het niet naar uitziet!

De MENS is de kosmos als TOTAAL want hij heeft als LAATSTE verschijnsel de gehele VOORGAANDE verschijnselenwereld tot INHOUD. Omdat de mens als laatste verschijnsel tevens geen verschijnsel meer is, geldt voor hem dat hij HET GE­HEEL is - en dit geldt uiteraard voor ELKE mens.

Als er in dit geheel, dat de mens is, een FOUT zou zitten omdat hij ergens een TEKORT vertoont, dan zit er in de KOSMOS een fout; dan heeft de kosmos ergens een tekort.

Dit is evenwel een zaak die ONMOGELIJK te denken is en die dus ook ONBE­STAANBAAR is. Er komt in de kosmos allerlei voor dat wij, mensen, geneigd zijn een fout te noemen. Maar in feite is het geen fout; het is een logische GANG VAN ZAKEN. Als een poes een vogeltje vangt en het opvreet vinden wij dat “zielig" voor het vogeltje en de poes vinden wij een harteloze “bruut”, maar het vogeltje is helemaal niet zielig en de poes is helemaal geen bruut; we hebben hier te maken met de logische gang van zaken in de kosmos en hierop is de menselijke kwalificatie van “goed of slecht” ten enen male niet van toe­passing.

   Het kan in de kosmos niet anders zijn dan zoals het IS, en omdat het zo is, deugt het ook.

Ook voor de MENS in de kosmos geldt dit: het is ONDENKBAAR, dat de mens, die niet alleen de kosmos MEE is, maar die bovendien de kosmos als TOTAAL ver­tegenwoordigt, een TEKORT, dus een FOUT, vertoont.

De mens kan echter wel FOUTEN MAKEN, en altijd berusten deze fouten op een REDENERING, die de mens verzonnen heeft en die op het een of andere punt af­wijkt van de gang van zaken in de

werkelijkheid; een redenering dus, die NIET LOGISCH is. Het TOEPASSEN van dit beredeneerde blijkt dan ook altijd te MISLUKKEN; het NIET LOGISCHE kan geen REALITEIT zijn.

 

De menselijke redenering, dat de mens een TEKORT vertoont is dan ook een FOUTE redenering; bij deze berekening heeft de mens zich bepaald tot het OP­TELLEN, welk optellen een TOTAAL oplevert. Als er dan iets lijkt te ONTBREKEN aan dat totaal, dan spreken we van een TEKORT.

    De mens echter is MEER DAN EEN OPTELSOM en dus is hij ook meer dan het be­grip TEKORT; immers de WERKELIJKHEID is meer dan een optelsom, want voor haar geldt het begrip ONEINDIG en het oneindige bereiken wij NIET door op te tellen.

Als de mens OP KOSMISCHE WIJZE over zichzelf nadenkt komt hij noodzakelijk tot de conclusie, dat de mensheid geen fouten kan vertonen en dat er dus iets anders met hem aan de hand moet zijn dat op ons de indruk van een FOUT maakt; als er echter geen fouten aan te wijzen zijn, dan is er ook geen tekort aan te wijzen en dan kunnen we ook niet staande houden, dat alle mensen in de praktijk anders zijn dan zij qua IDEAAL moeten zijn.

 

Het door ons de Vorig, keer behandelde kan dus niet "te ideaal", gesteld zijn; het kan hoogstens niet kloppen met datgene, dat voor de mens WEZENLIJK geldt, maar hierover gaat het nu niet.

Al eerder hebben wij er op gewezen, dat elke afzonderlijke mens een VARIATIE is van DE MENS zoals het ene eikenblad weer anders is dan het andere eikenblad, terwijl het toch allemaal eikenbladeren zijn. Er zijn geen twee mensen gelijk, maar alle mensen zijn toch MENSEN en er is onder al die verschillende mensen toch geen enkel mens te vinden die niet het gehele "patroon van het menselijke”, wat dit dan ook zijn mag, vertoont.

De BUURMAN is een dief, en ik ben het gelukkig niet. Maar ik ben aan de DIEFSTAL niet VREEMD, d.w.z ; het BEGRIP DIEFSTAL geldt voor mij ook, alleen komt het in mij in zeer geringe mate naar voren.

Voor een ieder geldt hete begrip JALOUSIE maar niet iedereen vertoont het even sterk; voor iedereen geldt het begrip LUSTMOORD, en het begrip LIEFDE, enzovoort, maar hoe sterk komt het voor de dag?

ELKE MENS vertoont het GEHELE patroon van de menselijke mogelijkheden en er is slechts een ding te vragen, namelijk HOE vertonen de verschillende mensen die mogelijkheden

De ene mens is OP ANDERE WIJZE de mens dan de andere mens, maar beiden zijn zij mensen, die het complete geheel, dat de mens is, vertonen.

 

Zo geldt voor de mens datgene, dat wij de vorige keer behandeld hebben over de zogenaamde geslachtsdaad en de voortplanting; voor elke mens geldt, dat hij AUTOMATISCH geest is, als hij zich stelt als het verenigde verschijn­sel en voor elke mens geldt, dat hij niet

meer kan doen dan dat, en dat het KIND weer een zaak apart is, die een zelfstandig leven leidt, zonder evenwel LOS van het verenigde verschijnsel te zijn.       

En voor elke mens geldt dat het HOOGTEPUNT in de SEKSUALITEIT betekent het zich laten gelden van het TOTALE verschijnsel als INHOUD van de werkelijk­heid als GEEST, bij welke gelegenheid het genoemde TOTALE VERSCHIJNSEL voor zichzelf opgeheven is.

Dit alles en nog veel meer geldt voor elke mens, maar niet elke mens ER­VAART deze zaak op dezelfde wijze en vrijwel niemand ervaart de zaak zelf eraan. Het betreft DE WIJZE WAAROP een zaak in de mens naar voren komt, maar aangezien dit op velerlei wijzen kan omdat er zoveel mensen zijn en dus omdat er zoveel VARIATIES zijn, gaan wij hierop niet verder in; dit beslaat trouwens het terrein van de WETENSCHAP, die gegevens verzamelt over de variaties onder de mensen.

Wij houden ons niet met de variaties bezig, maar met de zaak zelf, en dan weten wij wel dat die, zaak zelf niet voorkomt onder de mensen omdat ze alleen maar gevarieerd voorkomt, maar dat is voor ons verder niet van gewicht want het gaat ons om het WEZENLIJKE en wij zijn geen BUREAU VOOR STATISTIEK.

Uit het bovenstaande is wellicht ook duidelijk, dat de mensheid in de loop van haar ONTWIKKELING in geen enkel opzicht WEZENLIJK veranderd is; wat voor de MENS geldt, dat geldt voor hem - hij mag dan nog een OERMENS zijn en hij mag ook een knappe PROFESSOR zijn, qua WEZEN is hij precies DEZELFDE mens.

Slechts de VARIATIE, die de één is, verschilt van de VARIATIE, die de ander is en zo is de MODERNE MENS een veel verder uitgewikkelde variatie dan de oer­mens en daaraan komen allerlei verschijnselen mee zoals COMPUTERS en RAKETTEN, maar de WEZENLIJKE STRUCTUUR van de mens is dezelfde.

   De ONTWIKKELING van de mens gaat voort langs de VOORTPLANTING, want het is de mens WEZENLIJK, die zich telkens opnieuw stelt.

De onder ons gangbare mening dat de mensheid, wil zij  terecht komen, het van de SCHOLEN moet hebben en van de WETENSCHAP in het algemeen, is een FOU­TIEVE mening; al is op een gegeven moment het strevén onder de mensen nog zo verheven en al zijn de idealen nog zo hoog gestemd, toch kunnen wij hiervan geen HEIL verwachten; de mens is niet te LEREN om een MENS te zijn.

Daarmede wil niet gezegd zijn dat de mensen hun idealen beter te water had­den kunnen laten omdat het toch zinloos is; door dit te stellen ontkennen wij de INHOUD van de verschillende mensen - doch van het STUK HELDERHEID, dat de mens is, is de INHOUD nimmer af te denken omdat het INEENZIJN niet zonder INHOUD mogelijk is.

En die INHOUD is een CONCRETE aangelegenheid.

 

 

No. 20

Zondag, 27 februari 1966

 

V RA G E N C U R S U S

 

VRAAG: Wat is de ontwikkeling van de mensheid en langs welke wegen heeft deze ontwikkeling plaats?

 

Om een antwoord te vinden op de bovengenoemde vraag moeten wij ons met de VOORTPLANTING van de mens bezig houden. De MENSHEID is een OPEENVOLGING van geslachten en tijdens deze opeenvolging komt de ontwikkeling voor de dag.

Nu kunnen wij ons afvragen of genoemde ontwikkeling zo is, dat de door de mens verworven KENNIS "van vader op zoon" DOORGEGEVEN wordt zodat elke vol­gende generatie is wat zij is op VOORWAARDE van de KENNIS van de voorgaande generatie, welke kennis regelmatig met het opeenvolgen der geslachten TOE­NEEMT - of dat het zo is dat de ontwikkeling van de mensheid BUITEN de al of niet doorgegeven KENNIS omgaat, zodat de ERVARING, op grond waarvan de mens tot kennis kwam, als zodanig geen rol speelt.

Als het eerste het geval is, dus, als de mens zich ontwikkelt langs de weg van opgedane ervaringen, waarvan er steeds meer komen en die allemaal doorge­geven worden, dan blijft de mensheid op één punt staan, zonder dat het IN­ZICHT van de mens betreffende ZICHZELF enige verheldering laat zien. Ten­slotte bezit de mens een schat aan ervaringen, maar hij WEET NIETS. Hij kent alleen een groot aantal TOESTANDEN en zijn REACTIE daarop.

Deze situatie komt voor in de gehele ORGANISCHE werkelijkheid, doch de mens maakt hierop in zoverre een uitzondering, dat hij BOVEN deze zaak uit­gaat. In de DIERENWERELD speelt de ERVARING de enige rol; een oude LEEUWIN bijv. kent de meeste voorkomende SITUATIES, ZONDER EVENWEL IETS TE WETEN. En haar kinderen en verdere nageslacht komen ook nooit iets te WETEN.

De mens komt echter wel iets te weten en de vraag is nu waarin dit zit.

 

Het verschijnsel mens MANNELIJK en het verschijnsel mens VROUWELIJK stellen zich als EEN verschijnsel en daarmede stellen zij ZICHZELF aan ELKAAR als IDEALITEIT; dit komt als FEIT voor de dag: de IDEALITEIT van de MAN aan de vrouw is de ZAADCEL en de IDEALITEIT van de VROUW aan de man is de EICEL.

De zaadcel en de eicel zijn de idealiteiten van man en vrouw en als zoda­nig zijn zij INHOUD van het INEENZIJN, welk ineenzijn zichzelf in de vorm van de zogenaamde VRUCHT als REALITEIT stelt.

De VRUCHT, die dus een INEENZIJN is, dat reëel is, heeft als INHOUD het voorgaande, maar niet het voorgaande zoals het zo zonder meer is, maar het voorgaande als IDEALITEIT. De vrucht immers, die tot het KIND uit zal groeien, heeft niet de VADER en de MOEDER in LETTERLIJKE zin, dus als "die bepaalde mensen" als inhoud, maar de OUDERS ALS IDEALITEIT.

Het VOORGAANDE is als IDEALITEIT in de vrucht opgenomen.

 

         Evenwel is dit niet de enige INHOUD, die aan de vrucht te bedenken valt, want de vrucht gaat zich uitwikkelen tot een BEPAALD MENS, en deze toekom­stige bepaalde mens is eveneens INHOUD van de vrucht en die inhoud gaat zich WAARMAKEN, dus CONCRETISEREN.

Het VOLGENDE, namelijk het voor de vrucht TOEKOMSTIGE, is ook inhoud van de vrucht en ook deze inhoud betreft geen REALITEITEN, want realiteiten moe­ten het nog worden en zijn het vooralsnog niet.

Hoewel het derhalve BEPAALDHEDEN worden, namelijk bepaalde talenten, be­paalde vormen, bepaalde gebeurtenissen, enzovoort, zijn het dat om te beginnen niet; het moet eerst in de loop der tijd, BLIJKEN.

We hebben dus een vrucht met een INHOUD, die TWEELEDIG is, hoewel niet in twee delen uiteen te leggen.    

Enerzijds is de inhoud HET VORIGE en anderzijds is de inhoud HET VOLGENDE, en beide, zowel het vorige als het volgende, zijn geen REALITEITEN, op zichzelf genomen, maar het zijn realiteiten, die zich ­als INHOUD van het INEENZIJN laten gelden.

Aangezien het aldus met het vorige en het volgende gesteld is, is er niet te BEPALEN wat het één is en wat het ander, m.a.w. het vorige en het volgende VLOEIEN INEEN en zij zijn niet te onderscheiden in bijvoorbeeld bepaalde FEITEN, gebeurtenissen, enzovoort.

 

Dit wil dus zeggen dat het VERLEDEN, voorzover het VOORTLEEFT in de mensen er niet is als een OPTELSOM van gebeurtenissen, maar als een GEHEEL, waaruit niets naar voren springt. En verder wil het zeggen, dat het in de opeenvolgende geslachten AUTOMATISCH voortgaat, want het vorige is automatisch inhoud van de vrucht en het volgende ook. Hier is dus geen sprake van een "doorgeven" van bepaalde ervaringen of welke inlichtingen dan ook; het betreft hier niet het terrein van de KENNIS.

 

Het bovengezegde geldt voor de dierenwereld ook, maar toch is er een belangrijk verschil aan te wijzen tussen de mens en de voorgaande organische werkelijkheid.

De IDEALITEIT namelijk, welke de VRUCHT is en die een zaak is van INEENZIJN, is bij de mens INDERDAAD de werkelijkheid als INEENZIJN, omdat zoals bekend voor de mens geldt, dat hij behalve het laatste VERSCHIJNSEL ook de werke­lijkheid als GEEST of INEENZIJN is.

De DIERENWERELD als behorende bij de organische werkelijkheid, die alsnog niet “de werkelijkheid TEN EINDE" is, staat slechts in het TEKEN van het ineenzijn en vertoont er op grond daarvan wel de TEKENEN van, maar is het niet echt. Zodoende komt bij het dier de INHOUD van het ineenzijn, welk ineenzijn geen werkelijk ineenzijn is doch slechts een min of meer BENADERD INEENZIJN, niet tot HELDERHEID, d.w.z. NIET TOT BEWUSTZIJN. Maar bij de MENS is dit wel het geval. ­

Bij de mens is de genoemde IDEALITEIT, die een REALITEIT is, dus de VRUCHT, werkelijk een brok INEENZIJN, een brok HELDERHEID, en die brók helderheid houdt het voorgaande in en dat voorgaande is ook een brok helderheid en bo­vendien houdt die brok helderheid het VOLGENDE in en ook dat is een brok helderheid.

Bij het dier is het nog geen helderheid en het voorgaande en het volgende zijn ook nog geen helderheden EN DAT BLIJFT ZO.

 

De mens als brok HELDERHEID houdt het voorgaande HELDERE in en ook het toe­komstige en hierin zit de ONTWIKKELING. Want de VOLGENDE brok helderheid houdt de VOORGAANDE in en aangezien die HELDERHEDEN ook een CONCRETE INHOUD hebben, houdt de volgende inhoud ook de vorige in.

   Zodoende zijn de opeenvolgende geslachten OPEENVOLGENDE HELDERHEDEN met de daarbij behorende INHOUDEN.

Bij het DIER is er van geen werkelijke INHOUD sprake omdat er bij het dier van geen HELDERHEID sprake is want voor het dier geldt geen INEENZIJN. Dit is de reden waarom de dieren zich niet ontwikkelen. Wat betreft de INHOUD van het INEENZIJN - en die inhoud bestaat uit bepaald­heden - is er bij de mens te zeggen, dat die inhoud STEEDS GROTER wordt en dit blijkt uit het feit, dat de mens STEEDS MEER WEET, in de zin van KENNIS.

Dit is echter een MEEKOMENDE kwestie, die er evenwel niet af te denken is, maar die toch voorafgegaan wordt door het feit, dat de VOLGENDE HELDERHEID de VORIGE tot inhoud heeft.

Als EERSTE is daar dus de VERHELDERING en daaraan MEEKOMEND is de steeds grotere inhoud van die helderheid.

Alles wat de mens aan bepaalde vaardigheden, talenten, kennis, kunde, enzovoort, bezit op een gegeven moment, is slechts inhoud van die mens als HELDERHEID en dus MEEKOMEND. Omdat de mens op een zeker moment de graad van helderheid heeft bereikt, die hij heeft bereikt, komt er aan hem TECHNIEK mee, en ATOOMTHEORIE en DEMOCRATIE en de UNIVERSITEIT en... en..., vul maar in, het is altijd goed.

Bij het dier BENADERT het slechts deze zaak, en daarom is bij het dier het enig mogelijke, dat hij ZICH AANPAST, sufweg, aan de omstandigheden, totdat ook dat niet meer blijkt te gaan en dan sterft de zaak uit.

Van ontwikkeling zoals bij de mens is geen sprake.

De POES heeft zich als huisdier bij het menselijke leven aangepast en de KIP ook en de KOE ook en de mens heeft die AANPASSING bewerkstelligd.

 

Hopelijk is uit het bovenstaande ook duidelijk geworden, dat hoewel we moeten zeggen, dat de ONTWIKKELING van de MENSHEID haar eigen automatische gang gaat, het FOUTIEF is om de INHOUD van die verheldering weg te denken en te stellen: “laat de boeren maar dorsen”.

 

No. 21.

Zondag, 6 maart 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

Vraag: Voortzetting van No. 20.

 

Als aanvulling op het vorige week behandelde willen wij nog het volgende opmerken :

De MENSHEID is een OPEENVOLGING van HELDERHEDEN, en elke volgende helder­heid houdt de vorige in. De HELDERHEID, die de mens is, heeft ook een INHOUD, en dat is een CONCRETE aangelegenheid: het is ALLES, op welk gebied en op welk niveau ook, dat de mens vertoont. Deze CONCRETE INHOUD neemt met het voortgaan der geslachten toe, maar dit is niet de zaak zelf, het is een CONSEQUENTIE van de zaak want het is het gevolg van het feit, dat de mens ver­heldert.

Als wij het "terechtkomen" van de mensheid verwachten van het ONDERWIJS, in die zin dat wij de mens probéren bij te brengen hoe hij zich als behoorlijk en redelijk mens heeft te gedragen, dan verwachten wij het van de CONSEQUENTIE van de zaak en niet van de zaak zelf. Onderwijs komt aan de mens mee, maar de mens zelf gaat niet in onderwijs op.       

Anderzijds moeten wij nu ook weer niet gaan denken, dat het onderwijs dus NUTTELOOS is, want door dit te stellen ONTKENNEN wij de genoemde CONCRETE INHOUD van de heldérheid, die de mens is. Deze concrete inhoud moet zo VOLLEDIG MOGELIJK gerealiseerd zijn onder de mensen op elk moment van hun ont­wikkelingsgang en van hieruit is het ook van belang, dat wij in onze moderne wereld streven naar ONTWIKKELING van de "achtergebleven” gebieden. Wat wij daar hebben te doen is doormiddel van ONDERWIJS voor de mensen de genoemde CONCRETE INHOUD tot een REALITEIT te maken.

    Dit kan alleen maar via het onderwijs en niet via HULPACTIES e.d. hoe voor­treffelijk die op zichzelf ook mogen zijn. Die CONCRETE INHOUD ligt namelijk ALS INTELLECT in de mens en het onderwijs beoogt dan ook de mens als INTELLECT waar te maken.

De CONCRETE INHOUD van de OERMENS is nog gering want er ligt relatief ge­sproken, nog zo weinig achter hem; hij heeft nog zo weinig CONCREET achter de rug en bovendien is hij qua HELDER HEID, hoewel dit begrip wel voor hem geldt, nog niet veel zaaks.

 Onze grote vergissing is, dat wij menen de mensen te kunnen LEREN hoe zij zich als mens hebben te gedragen, maar dit is de mens niet te leren, dit is een kwestie van helderheid. De mens is alleen maar zijn eigen CONCRETE IN­HOUD bij te brengen en als dat gelukt is, is hij in ieder geval in concrete zin terecht.

Tot zover deze aanvulling.

 

Vraag: Wij zien dat elk mens ouder wordt en dat met dit ouder worden vanaf, een gegeven moment ook een lichamelijke teruggang meekomt. De vraag is nu waarin dit zit en hoe dit verloopt.

 

Als wij op een bepaalde vraag een werkelijk antwoord willen krijgen, moeten wij ons erin oefenen de betreffende vraag zo eenvoudig mogelijk en zo helder mogelijk te stellen en wij moeten alle bijkomstigheden uitsluiten, evenals van de voren als vanzelfsprekend aangenomen kwalificaties, zoals in de hierbo­ven gestelde vraag het begrip “lichamelijke teruggang”. Voorlopig weten wij helemaal nog niet of het lichaam terugloopt, althans voorzover het de beant­woording van de vraag betreft; uit de praktijk kennen wij wel zoiets als af­takelen, maar het is niet uitgesloten, dat het alleen maar zo lijkt.

Zo weten wij bij voorbeeld, dat voor de mens zoiets als LIEFDE geldt, maar als wij willen weten hoe het met de mens gesteld is en wat er voor hem geldt, zijn wij genoodzaakt al ons “weten” terzijde te schuiven en dan maar af te wachten, wat er al denkende voor de dag komt. Als wij dit niet doen, dan redeneren wij naar de liefde toe, zoals de gelovige "filosofen" ondanks alles naar GOD toe redeneren, want het staat al bij voorbaat en onomstotelijk vast, dat die bestaat en alle "eer" toekomt.

   Dus nu wensen wij NIETS van het "ouder worden" te weten BIJ VOORBAAT, en wij vragen ons slechts af wat het “ouder worden” is en wat er bijgevolg daarbij optreedt.

De mens is een VERSCHIJNSEL, d.w.z. een RESULTAAT van het KOSMISCHE PROCES, en nu is er iets met deze resultaten aan de hand, iets, dat wij overal in de kosmos tegenkomen en dat nooit NIET geldt: de resultaten, de VERSCHIJNSELEN, KOMEN OP en zij VERGAAN weer: "niets is blijvend".

Aan al het kosmische is een "beginnen" en een "eindigen" waar te nemen; dit vindt zijn oorzaak in het BEPAALDE, het VASTGELEGDE karakter van de verschijn­selenwereld, want die is immers de werkelijkheid voorzover de EENHEDEN, waar­uit de werkelijkheid bestaat, "aan elkaar gebonden" zijn.

Dit “aan elkaar binden of vastleggen" is vanwege het BEWEEGLIJKE karakter van de eenheden, een BEWEEGLIJK AAN ELKAAR VASTLEGGEN, dus een VERANDERLIJKE zaak en daarom verloopt het van een "niet aan elkaar vastgelegd zijn" naar een “wel aan elkaar vastgelegd zijn" en dit verloopt op zijn beurt weer naar een “niet aan elkaar vastgelegd zijn”. Het gaat derhalve van NOG GEEN VERSCHIJNSEL via WEL VERSCHIJNSEL naar NIET MEER VERSCHIJNSEL en de EXISTENTIE ofwel het BESTAAN van het verschijnsel ligt dus ingeklemd tussen het ER NIET ZIJN ervan.

Als wij het BESTAAN van het verschijnsel bij de kop nemen, dan staat het om te beginnen in het teken van NOG GEEN VERSCHIJNSEL; daarna komt er als het ware een NULPUNT en dan staat het in het teken van NIET MEER VERSCHIJNSEL.

Aanvankelijk staat elk verschijnsel in het teken van het BEGIN om daarna in het teken van het EINDE te komen te staan en daar tussenin is een ondeel­baar moment te denken van stilstand en voor dit moment geldt het volgende: enerzijds is het ZOWEL begin als einde TEGELIJK en anderzijds is het NOCH HET BEGIN, NOCH HET EINDE. We kunnen hier spreken van het HOOGTEPUNT van het VERSCHIJNSEL, EN AANGEZIEN de MENS een verschijnsel is, geldt dit voor hem ook. Er is voor hem ook dat ondefinieerbare moment, dat een COMPLEET moment is waarin zowel begin als einde evenveel wel als niet aanwezig zijn.

Nu is er met de mens behalve het bóvengezegde nog iets aan de hand, name­lijk het feit, dat hij het LAATSTE verschijnsel is, zodat zich in hem, be­halve de werkelijkheid als verschijnsel ook nog de werkelijkheid als GEEST laat gelden en voor deze werkelijkheid is  het bovengezegde NIET van kracht. Voor de GEEST geldt, dat de eenheden VOLLEDIG INEEN zijn en daar is het “aan elkaar vastgelegd zijn" voorbij, en dus ook het OPKOMEN, ERZIJN en VERGAAN. De werkelijkheid als GEEST is EEUWIG en ONVERANDERLIJK en omdat de mens deze werkelijkheid is, is dit van hem ook te zeggen.

Deze eeuwigheid en onveranderlijkheid is de mens evenwel als VERSCHIJNSEL; dit wil niet zeggen, dat het "dus" niet geldt, maar dit wil zeggen dat deze zaak IN HET VERSCHIJNSEL voorkomt en als zodanig ook alle kenmerken daarvan vertoont.

Hij is eeuwig maar het komt in het verschijnsel voor en deze zaak vertoont zich - in het kort gesproken - als HERSENEN; voor dit ORGANISME gelden boven­genoemde wetten. 

Bij het opkomen en het vergaan van het verschijnsel mens blijft de GEEST, OP ZICH GENOMEN, onaangetast, maar de WIJZE WAAROP DIE GEEST VOORKOMT is wel onderworpen aan het opkomen en vergaan.

Dit blijkt uit het tragere werken van de hersenen bij het "ouder worden", terwijl anderzijds de oudere mens toch een grotere "wijsheid" toegeschreven wordt en dit wijst op de door de mens besefte onvergankelijkheid van zich­zelf als geest. Dat wij hier van “grotere" wijsheid spreken komt door het feit dat de mens zichzelf als VERSCHIJNSEL realiseert als INHOUD van de GEEST, en dus wordt zijn "opkomen" en weer "vergaan" GEESTELIJKE INHOUD, dus WIJS­HEID.

Ergo, wat het verschijnsel dan ook vertoont, het wordt toch geestelijke inhoud, ook al staan de hersenen, die de mens als GEEST vertegenwoordigen, reeds in het teken van het vergaan.

Voor de mens als geest geldt dus een toenemende “diepte”, d. w. z. een grotere geestelijke inhoud, terwijl de mens als verschijnsel steeds meer in het teken van het vergaan komt te staan totdat werkelijk het einde daar is.

Omdat de mens WEZENLIJK, d.w.z. UITEINDELIJK, GEEST is, is het vergaan eigen­lijk voor hem van geen betekenis; het is toch inhoud van de geest en bovendien is het vergaan, als ONTKENNING van het bestaande verschijnsel, de BEVESTIGING van de GEEST en dit kunnen we het “zich abstraheren” van de ouder wordende mens noemen.

 

No. 22.

Zondag, 13 maart 1966

 

V RA G E N C U R S U S

 

Vraag:

Hoe zit het met de schoonheid van de vrouw in levende lijve en hoe ligt de verhouding tussen die schoonheid en het intellect van de vrouw.

 

 

Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden want op de eerste plaats gaat het over de verschillende variaties onder de mensen en dat zijn er vele-­namelijk net zo veel als er mensen zijn; en op de tweede plaats houden wij ons bezig met een BEGRIP, n.l. het begrip SCHOONHEID en dat is een zaak die OP ZICHZELF GENOMEN niet voor het verschijnsel en dus voor de variaties geldt.

Wij moeten goed begrijpen dat de verschijnselen – en de mens behoort daar ook toe - er VANZELF zijn in de werkelijkheid, en dat alle begrippen, die er eventueel op van toepassing zijn, MENSELIJKE BEGRIPPEN zijn, die VOOR DE MENS van kracht zijn maar die als zodanig in de kosmos geen ZELFSTANDIG bestaan hebben. D.w.z. niet in de kosmos en ook niet bij de mens, kortom NERGENS, komt het begrip SCHOONHEID voor, zodat we zouden kunnen zeggen: ziedaar, schoonheid!

   De mens beseft AAN IETS eventueel schoonheid en dat is het geval als dat iets de mens op de een of andere manier iets zegt.

   Wij spreken van SCHOONHEID als het VERSCHIJNSEL een afspiegeling is van het LAATSTE, namelijk van INEENZIJN.

Duidelijk is nu het volgende: de mens kan OVERAL schoonheid in zien, want het hangt er maar van af wat hij er aan BESEFT. Dat geldt voor een ieder persoonlijk en daarom zeggen de mensen dan ook, dat er "over schoonheid niet valt te twisten".   

Maar ook dit: het enige verschijnsel, dat werkelijk het begrip schoonheid afspiegelt is de VROUW en verder geen enkel verschijnsel, want voor geen ver­schijnsel geldt het INEENZIJN.

Slechts de MENS is INEENZIJN en dit wordt vertoond door de mens als VROUW, en wel om de volgende reden:

In de mens verenigt zich de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL en de werkelijk­heid als GEEST; we hebben hier te doen met een ONVERBREKELIJKE EENHEID of, met andere woorden een GEHEEL.

Wanneer wij dit geheel beschouwen, dan kunnen wij dit doen vanuit het ene element en vanuit het andere element, dus vanuit het VERSCHIJNSEL en vanuit de GEEST.

In het eerste geval zien wij de mens als, zijnde een VERSCHIJNSEL, dat GEEST blijkt te zijn en in het tweede geval zien wij de mens als GEEST, welke VERSCHIJNSEL is. We hebben een verschijnsel dat er op de wijze van geest is en we hebben een geest, die er op de wijze van het verschijnsel is.

   Het "verschijnsel op de wijze van de geest” is de mens als VROUW en de “geest op de wijze van het verschijnsel" is de mens als MAN.

Voorzover het nu gaat over het begrip SCHOONHEID, in de zin van het afspiegelen van INEENZIJN door het verschijnsel, komen wij bij de VROUW terecht, want zij is het verschijnsel, dat er is op de wijze van de geest, d.w.z. op de wijze van INEENZIJN.    .

De vrouw is derhalve schoonheid, want zij is het verschijnsel dat ineenzijn afspiegelt; evenwel moeten wij dit goed verstaan, want hiermede is niet gezegd, dat dus ELKE vrouw SCHOON is.    

Elke vrouw is SCHOONHEID, maar dit kan gevarieerd zijn van OERLELIJK tot en met BEELDSCHOON. Dit geldt op precies dezelfde wijze als het begrip DRAAIEN geldt voor een DRAAIEND WIEL: het kan langzaam gaan en het kan vlug gaan en ook nog alle mogelijkheden daartussen, maar hoe het ook zij, het wiel draait.

De vrouw, zoals ze voorkomt in lévende lijve op aarde, kan lelijk zijn en zij kan mooi zijn, maar altijd geldt voor haar, dat zij het begrip schoonheid is in de bovenomschreven betekenis.

Met andere woorden: het bij de vrouw voorkomende begrip schoonheid komt ge­varieerd voor en deze variaties danken hun bestaan aan het feit, dat het hier toch over het VERSCHIJNSEL gaat, want het is het verschijnsel, waaraan het ineenzijn te zien is.

Nu is er inzake het gevarieerd zijn van het verschijnsel het volgende op te merken: het verschijnsel vertoont tal van variaties, maar het GEMIDDELDE ligt altijd in het MIDDEN. Als wij bijvoorbeeld nog weer eens de EIKENBOOM bekijken, dan zien wij daaraan allerlei bladeren, grote én kleine, gave en min­der gave.                                                      

Het zijn allemaal eikenbladeren maar toch zijn er geen twee gelijk. Nu kun­nen wij wel gaan zoeken naar het blad, dat NAAR ONS IDEE het mooiste is, maar dat begrip is eigenlijk op de bladeren niet van toepassing. Representatief voor het eikenblad is het GEMIDDELDE blad, dat is zogezegd "normaal”.

Van het gemiddelde zijn er ook altijd het meeste.

        Bekijken wij nu de VROUWEN en vragen wij ons af welke vrouwen representá­tief zijn voor het begrip SCHOONHEID, dan zijn het de vrouwen die bij het GEMIDDELDE behoren en waarvan er de meeste zijn; uitschieters naar boven en naar beneden kunnen WIJ desnoods wel mooi of niet-mooi vinden, maar daarmee hebben we nu niet te maken. Het gaat gewoon over VERSCHIJNSELEN, en die ver­schijnselen zijn het begrip schoonheid, zonder dat dit zeggen wil, dat zij DUS schoon zijn.

De GEMIDDELDE vrouw is dus REPRESENTATIEF voor het begrip SCHOONHEID en nu kunnen wij ons afvragen wat er dan precies voor de gemiddelde vrouw geldt, welke leeftijd zij heeft, enzovoorts, maar dat doet er nu minder toe.

Elke AFWIJKING van het gemiddelde is een afwijking van het begrip schoon­heid, zoals dit zo zonder meer door het VERSCHIJNSEL vrouw wordt afgespiegeld. Begrijpelijk moet zijn, dat aan een dergelijke' "gemiddelde" vrouw ook een GEMIDDELD INTELLECT meekomt, welk intellect zich bij de vrouw vertoont als DAGELIJKS LEVEN. En ook hier kunnen wij nagaan hóe dit gemiddelde intellect dan gesteld is, maar hoe het ook zij, GEMIDDELD is het en elke afwijking naar boven of naar beneden is een AFWIJKING, die zich uiteraard ook weer in de schoonheid van de betreffende vrouw laat gelden.

 

Het grote gevaar bij het overdenken van de hier gestelde vraag is gelegen in het feit, dat wij geneigd zijn ONZE EIGEN NORMEN - en dat zijn voor de mensen in ONZE CULTUUR altijd INTELLECTUELE NORMEN - als de maat te nemen, maar daarmede hebben wij de zaak niet ZAKELIJK bekeken.

Ook moeten wij niet uitgaan van door de KUNSTENAARS gestelde schoonheid, want dit is een geheel andere zaak. De AFRODITE uit de GRIEKSE KUNST is een IDEAAL van schoonheid, maar zij komt nooit IN LEVENDE LIJVE op deze wereld voor. We kunnen nagaan hoe het zit met het ARTISTIEKE BEGRIP schoonheid en dan blijkt dat het hier - in het kort gezegd - over de SCHOONHEID OP ZICHZELF gaat. ­

Maar dit was ONS thema niet; het gaat ons om de schoonheid, zoals zij in LEVENDE LIJVE voorkomt en dan geldt het hierboven gezegde.

 

Denken wij ons een BIJZONDER HELDERE VROUW, dan is haar schoonheid, hoe die ook zijn mag, en hoe die ONS eventueel BEVALT, toch een afwijking van het ge­middelde, zoals trouwens die gehele Vrouw afwijkend is.

En dan kunnen wij nog weer nagaan hoe die afwijkende variaties zijn, enzo­voort, maar daarin gaan wij ons op dit moment niet verdiepen; het heeft trou­wens in het algemeen geen enkele zin om ons met de GESTELDHEDEN als zonder meer BEPAALDE GEVALLEN bezig te houden. Dat is desnoods een goede studie voor het BUREAU VOOR STATISTIEK, of het is een mooi thema voor een “geleerde” dissertatie van een aanstaande doctor.

 

De KUNSTENAAR neemt uiteraard, als het hem om schoonheid te doen is, zijn UITGANGSPUNT, of zijn BASIS, in de NORMALE, dus de GEMIDDELDE vrouw. En van deze zaak maakt hij hetgeen hij wil laten zien en dat is in orde, maar die vrouw, die hij dan heeft laten zien, komt nimmer "in het echt” voor.

Iets naders hierover, hoewel zeer beknopt en ruw gezegd, vindt men in onze cursus over "De kunst, het schone verschijnsel".

 

No. 23

Zondag, 27 maart 1966

 

 

V RA G E N C U R S U S

 

Vraag: Voortzetting van No. 22.

 

Naar aanleiding van het de vorige keer behandelde zijn er toch nog een aantal meningsverschillen en onduidelijkheden ontstaan, die een nadere toelichting van het besprokene rechtvaardigen.

Als eerste wijzen wij er nogmaals met klem op, dat het ENIGE verschijnsel, waarvoor het begrip SCHOONHEID geldt, de mens als VROUW is, want geen enkel verschijnsel is als verschijnsel tevens geest - alleen de MENS is dit.

En van de mens moeten wij dan nog het facet nemen waarbij het UITGAAT van het verschijnsel om bij het INEENZIJN of de GEEST terecht te komen, d.w.z. we moeten het verschijnsel hebben, DAT ER IS OP DE WIJZE VAN DE GEEST.

   Dit laatste is de VROUW. Zij is dus altijd en onder alle omstandigheden SCHOONHEID, d. w. z. voor haar ALS VERSCHIJNSEL geldt het begrip SCHOONHEID.

Het gelden van hét begrip schoonheid gaat echter buiten alle menselijkheid om, want het geldt AUTOMATISCH en volledig op de wijze van het VERSCHIJNSEL, namelijk GEVARIEERD.

Elk verschijnsel vertoont zijn eigen specifieke begrippen:

verschijnselen die dezelfde begrippen vertonen zijn van GELIJKE SOORT; het KENMERKENDE van zo' n SOORT komt het duidelijkst en het veelvuldigst bij het GEMIDDELDE voor.

Bij de soort verschijnselen, die wij de mens als VROUW noemen, komt het be­grip SCHOONHEID voor en ook hier weer wordt dit begrip het duidelijkst vertoond bij het GEMIDDELDE.

De “gemiddelde vrouw" derhalve vertoont de meeste schoonheid en omgekeerd, aangezien de vrouw o.a. HELDERHEID is, is de "mooiste" vrouw qua helderheid een gemiddelde vrouw. Elke AFWIJKING qua helderheid van het gemiddelde brengt tevens een afwij­king qua schoonheid met zich mee: dus die vrouw is "minder mooi". Zij behoort niet tot de zogeheten BLIKVANGERS, die door alle mensen - en dan in hoofd­zaak MANNEN - nagekeken worden.

Een vrouw kan - uiteraard - intelligenter zijn dan de gemiddelde vrouw en zij kan minder intelligent zijn; in beide gevallen echter is zij MINDER mooi dan de gemiddelde vrouw. Met het meer of minder "intelligent" zijn moeten wij echter wel oppassen geen misverstanden te verwekken, want de gemiddelde vrouw is waar het onze Westerse intelligentie betreft, namelijk de WETENSCHAPPELIJKE intelligentie, lang niet slecht bedeeld; zij weet zich best te redden. Dat kan zij namelijk net zo goed als de overeenkomstige mannen.   

Er is echter bij de vrouw van een ander soort intelligentie te spreken, die als zodanig niets met het wétenschappelijke westen te maken heeft, doch die voor de dag komt als DAGELIJKS LEVEN, welk leven te benoemen valt met het be­grip TEHUIS, en hier is het niet de gemiddelde vrouw die zich het best kan redden. Hier is het de vrouw, die boven het gemiddelde uitgaat.

Toch geldt ook voor deze vrouw, dat zij qua SCHOONHEID achterblijft bij de gemiddelde vrouw, ondanks het feit, dat er juist met haar te leven valt voor een behoorlijk mens terwijl dat met een "Schoonheidskoningin” nu niet bepaald meevalt…

De vorige keer reeds wezen wij op de moeilijkheid om ONDERSCHEID te maken tussen datgene, dat werkelijk voor HET VERSCHIJNSEL geldt en datgene, dat het VOOR ONS is. De vrouw met een mindere schoonheid maar met een helderder dagelijks leven trekt een behoorlijk mens meer aan dan de gemiddelde vrouw, die door niets bijzonders opvalt, geestelijk gesproken en die dan ook niets bij­zonders op tafel legt; zij komt  slechts met GLADDE ZAKELIJKHEDEN.

Hier echter leggen wij een MENSELIJKE NORM aan; een norm, die zijn basis vindt in het geestelijke, dat voor de mens WEZENLIJK geldt. Deze norm geldt echter niet VOOR HET VERSCHIJNSEL ALS ZODANIG en daarvan moeten wij ons bij de beantwoording van de gestelde vraag wel bewust zijn. 

Uit een collectie eikenbladeren kiezen wij ook het naar ons idee mooiste blad, en dat zal dan wel het grootste en rijkst gekleurde zijn. Maar dat is niet representatief voor het eikenblad; het is representatief voor ONZE NORM. Repre­sentatief is het blad, dat de BIOLOOG op ZAKELIJKE wijze kiest om in een ver­handeling over boombladeren op te nemen. Hij kiest het meest GAVE eikenblad en dat grote, prachtig gekleurde blad, dat hij ook nog vond, lijst hij in.

Zo kunnen wij dus ook zeggen - en misschien is dat wel beter teneinde mis­verstanden te voorkomen – dat wij moeten uitzien naar de meest GAVE VROUW.

   Wij komen dan uit bij het GEMIDDELDE en wel zodanig, dat wij zo, dicht mogelijk het, overigens nooit precies te bepalen,gemiddelde benaderen. Het is duidelijk, dat het hier alleen maar een kwestie van bepaalde “ideale” maten en vormen is.

   De grote GRIEKSE BEELDHOUWERS kozen zich uit een groot aantal modellen gewoon de mooiste vrouwelijke ONDERDELEN, om daaruit het IDEAALBEELD samen te stellen. Het werd dan een wonderschone AFRODITE.

De kunstenaar gaat namelijk uit van het GAVE VERSCHIJNSEL, als het hem tenminste om SCHOONHEID te doen is, hetgeen vandaag de dag, ook al vergeten is.

    De meest GAVE VROUW is de gemiddelde vrouw, en dan nog genomen naar het mo­ment dat de OVERGANG is van de JEUGD naar de VOLWASSENHEID, d. w. z. het moment dat zowel het BEGINNEN als het EINDIGEN in zich verenigt, om het tevens in zich te ontkennen. Hierover spraken wij in stencil No. 21.

Dit verklaart dan ook de grote bekoring, die van deze vrouwen uitgaat en het feit, dat juist zij model hebben gestaan voor de schoonste scheppingen der mensheid en speciaal der GRIEKEN.

 

     Wij moeten dus niet verwarren datgene, dat ONS het beste ligt vanuit het leven ofwel de OMGANG met elkaar, met datgene, dat DOMWEG voor een bepaalde SOORT verschijnselen geldt. In de kosmos is altijd het GEMIDDELDE representatief en nooit de uitzonderingen. Daarom is ook het WERELDBEELD onder de mensen het beeld van het gemiddelde en dan zijn er naar twee kanten uitzonderingen, die er niet af te denken zijn, maar die toch niet tot het gemiddelde behoren.

Bij de mens behoort een groot intellect, of beter een grote helderheid, tot de uitzonderingen, evenals een grote botterik en daarbij behoort een bepaalde VORM,  want de mens is de eenheid van VERSCHIJNSEL en GEEST.

We kunnen dus zeggen, omgekeerd, dat een opvŕllend lelijk mens, gegarandeerd een UITZONDERING is, intellectueel gesproken, en dan kan die uitzondering DOFFER en HELDERDER zijn dan het gemiddelde, maar het gemiddelde is die mens niet. Natuurlijk is ook DOF en HELDER aan de menselijke VORM af te lezen, zoals trouwens ALLES aan de menselijke vorm af te lezen is; het gaat hier niet, zoals de mens veelal menen alleen om het GEZICHT van iemand, of de OGEN, of de HANDEN, maar het gaat om het  GEHELE LICHAAM. Er is niets aan het mense­lijke lichaam of het spiegelt de meerdere of mindere helderheid af en dus is dit ook te ZIEN, daargelaten het feit, of U en ik het kunnen zien.

De VROUW is het VERSCHIJNSEL mens, dat de geest afspiegelt; de vrouw is het begrip SCHOONHEID.

Nu kunnen wij de GEEST als de maat nemen - en meestal doen wij dat ook - ­en van daaruit VOOR ONSZELF het begrip schoonheid bepalen. Dan vinden wij die vrouw mooi, die op haar vrouwelijke

wijze HELDER is Dit is de gewone gang van zaken onder de mensen; een ieder gaat qua OMGANG af op de helderheid, die overeenkomt met de zijne, want we hebben dan te doen met (vrijwel) over­eenkomstige WERELDBEELDEN. En waar de wereldbeelden elkaar benaderen is een OMGANG mogelijk.    

Een bepaald wereldbeeld, dat ook het onze is, tekent zich in de ander af in de VORM en het is dan ook die vorm, waarvan wij HOUDČN en zo vinden wij dat MOOI, maar om te begrijpen waar het ons hier om gaat moeten wij bedenken, dat voor IEDEREEN geldt, dat de z.g. BLIKVANGERS, namelijk die gemiddelde mooie vrouwen, toch voor een ogenblik onze aandacht opeisen, totdat tot ons doordringt juist de gemiddeldheid van het geval en dan geloven wij het verder wel. Als eerste worden wij geconfronteerd met de VORM van het geval en daarna komt de INHOUD van die vorm naar voren. Daarom zijn de z.g. mooie vrouwen al­tijd BLIKVANGERS.

De volgende keer zullen wij behandelen hoe het vrouwelijke INTELLECT voor de dag komt en wat daarvan de consequenties zijn.

 

 

 

No. 24

Zondag, 3 april 1966

 

 

V RA G E N C U R S U S

 

Vraag:

 

De vorige keer hebben wij de schoonheid van, de vrouw behandeld, voorzo­ver die "langs de weg", d.w.z. in het dagelijkse leven, voorkomt.

Nu is de vraag hoe de helderheid, die de vrouw is, voor de dag komt en waaraan die waar te nemen is.

 

 

Alvorens tot de beantwoording van de vraag zelf over te gaan is het nuttig even aandacht te besteden aan het volgende:

De mensen hebben de neiging om allerlei menselijke "eigenschappen", dus de verschillende menselijke aspecten, van elkaar te ISOLEREN en die geďsoleerde aspecten dan als de maat te nemen voor de WAARDERING, die zij voor elkaar hebben. Er wordt bijvoorbeeld van iemand gezegd, dat hij “zo jaloers” is en dat is dan reden om hem "niet zo aardig" te vinden; of een andere keer is iemand zo belezen en op de hoogte van allerlei zaken, waardoor hij onze ach­ting geniet en beslist voor "vol" wordt aangezien.

Hier zijn het bepaalde menselijke aspecten, die MAATGEVEND zijn voor onze waardering; echter, de mens gaat niet in BEPAALDE ASPECTEN op - hij is een GEHEEL, dat wel allerlei

"bijzonderheden", dus aspecten, tot INHOUD heeft, maar dat als geheel toch BOVEN die aspecten uitgaat. Voorzover we nu een gegeven aspect van de mens behandelen, bijv. zijn JALOEZIE, moeten we er dus voor waken deze jaloezie niet als een op zichzelf staand geval te beschouwen, maar als een geval dat INHOUD is van het GEHEEL, dat de mens is, en dat der­halve ook ONMIDDELLIJK samenhangt met de andere aspecten, die de mens ook nog vertoont. Een mens is niet alleen maar jaloezie en een mens is niet alleen maar belezenheid, enzovoort, ELK MENS is een GEHEEL en er is geen aspect te bedenken, dat niet in ELK mens aanwezig is.

Als we nu de gestelde vraag bezien, dan komen wij hetzelfde tegen: wij vra­gen naar de "helderheid" van de mens, maar door dat te doen lopen wij het ge­vaar dit menselijke aspect dat HELDERHEID heet te ISOLEREN van al het andere en het dus BUITEN zijn werkelijke verhouding te gaan zien. Want weliswaar loopt de werkelijkheid in helderheid uit en dit gebeurt inderdaad als de wer­kelijkheid MENS geworden is, zodat het BEGRIP helderheid ook voor de mens het LAATSTE is en op grond daarvan niet meer een ASPECT, maar het bovengenoemde GEHEEL zelf, maar toch komt bij de LEVENDE mens die helderheid voor als een ASPECT, dat te onderscheiden is van de andere menselijke aspecten.

Bij de MAN komt deze helderheid voor als zijn INTELLECT, d.w.z. als de GEEST, die ONMIDDELLIJK als VERSCHIJNSEL gesteld is. Dus de man is de werke­lijkheid als GEEST, die er is OP DE WIJZE VAN HET VERSCHIJNSEL én dan is te vragen HOE die geest dan wel voorkomt bij DIE OF DIE man. En dit is te vragen OMDAT de geest OVEREENKOMSTIG het verschijnsel - en dus met alle wetten, die voor het verschijnsel gelden - voorkomt. Dus, om enkele van die “wetten” te noemen: het BEPAALDE, het BEGRENSDE, het DONKERE, het UITSLUITENDE, enzovoort.

 

Bij de VROUW komt de HELDERHEID op andere wijze naar voren - de gestelde vraag nu betreft dit "naar voren komen" van de helderheid bij de vrouw.

Om te beginnen gaan wij nu nog eens na welke SITUATIE van de werkelijkheid de vrouw is. Wij weten, de werkelijkheid BESTAAT uit EENHEDEN; dit zijn de enkelvoudige ietsen, die de BOUWSTOF vormen van alles wat er is. Voor deze eenheden, geldt, dat zij TEN OPZICHTE VAN ELKAAR zijn, en het gevolg hiervan is, dat zij INEENGERAKEN. Dit ineengeraken komt op een gegeven moment op zijn EINDE en dan treedt er een merkwaardige situatie op, want wij zien hier een moment, dat genoemde eenheden enerzijds HET EINDE VAN HET INEENGERAKEN toebe­horen om anderzijds tevens reeds INEEN te zijn. Het zijn DEZELFDE EENHEDEN, die dus in een DUBBELE VERHOUDING voor de dag gekomen zijn: 1e zijn zij UITEEN en 2e zijn zij INEEN, of, met andere woorden: 1e zijn zij VERSCHIJNSEL en 2e zijn zij (DIEZELFDE EENHEDEN!) INEEN. Dit is voor ons moeilijk te verstaan, want dit vindt geen enkele aansluiting met ons westerse ANALYTISCHE denken, maar wij kunnen hierop nu niet verder ingaan, want om dit laatste thema uit­voerig en in zijn geheel te behandelen hebben wij jaren werk en dus is het be­ter dit in een ander verband te doen.

Dus, het LAATSTE MOMENT van de VERSCHIJNSELENWERELD is een komen met een DUBBELE INHOUD, namelijk enerzijds VERSCHIJNSEL en anderzijds INEENZIJN, welk laatste begrip door ons ook wel GEEST genoemd wordt, - maar dit zijn WOORDEN.

 

Het laatste, dubbele moment in de werkelijkheid is de MENS: hij is het VER­SCHIJNSEL, dat als zodanig tevens INEENZIJN is en hij is het INEENZIJN, dat als zodanig tevens VERSCHIJNSEL is. Welk element van de dubbele verhouding we ook bij de kop nemen, het is ONMIDDELLIJK het andere element; en aangezien er maar TWEE elementen zijn, namelijk VERSCHIJNSEL en INEENZIJN, kunnen we ook slechts TWEE verschillende gesteldheden aan het begrip MENS bedenken. We zien, dat de mens is: ten eerste het VERSCHIJNSEL, dat onmiddellijk ineenzijn is, en ten tweede het, INEENZIJN, dat onmiddellijk verschijnsel is.

   Nu is het eerste, namelijk het VERSCHIJNSEL, dat onmiddellijk ineenzijn is, de MENS ALS VROUW en het tweede is de mens als man.

   Vanuit deze verhouding moeten wij de vrouw bekijken als wij ons afvragen hoe de HELDERHEID, die de mens is, bij de vrouw voor de dag komt.

Dan gaan wij derhalve uit van het VERSCHIJNSEL en komen terecht bij het INEENZIJN, d.w.z. : wij gaan uit van de werkelijkheid als DITTEN EN DATTEN, en die er gewoonweg ZIJN en die zich van dit BESTAAN geen REKENSCHAP geven. Hier geldt ER ZIJN, en het EEN is er en het ANDER is er DOMWEG.

wij komen echter terecht bij een werkelijkheid - INEENZIJN - die helemaal niet BESTAAT en waarvoor geldt, dat de "ditten en datten" tot haar INHOUD opgeheven zijn en dus hun eenzijdige

BEPAALDHEID en BEGRENSDHEID verloren hebben. Dus de ganse werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, de ganse KOSMOS, is als INHOUD opge­heven in het INEENZIJN, waar wij nu terecht zijn gekomen.

Dus voor de vrouw geldt, dat zij het VERSCHIJNSEL is, dat terecht is geko­men bij het INEENZIJN, van welk ineenzijn al het BESTAANDE inhoud is en dus als het bestaande zijn BEPAALDHEID verloren heeft.

Een dergelijk verschijnsel GEDRAAGT zich dus als heeft het ALLES in zich opgenomen en als zodanig is niets meer met name te noemen. Het is DIT, maar ook DAT en wat nou DIT is en wat nou DAT is, is niet meer te zeggen. Dit be­tekent als eerste, dat de ganse KOSMOS tot RUST is gekomen, want de VERSCHIL­LEN, die tevens - zoals BOLLAND terecht opmerkt - tot GESCHILLEN worden, zijn hier niet meer geldend. De vrouw gedraagt zich als deze werkelijkheid en daarom is van haar te zeggen, dat zij het TEHUIS is van de hele boel, maar waaruit die “hele boel" nu bij haar BESTAAT is niet AAN TE WIJZEN, hoewel het toch allerlei “ditten en datten" zijn.

Met andere woorden: de vrouw is het verschijnsel, dat zich zodanig laat gelden, dus GEDRAAGT, dat de hele verschijnselenwereld bij haar TEHUIS is en tot RUST is gekomen, en dit laatste komt voor de dag als NIET MET NAME TE NOEMEN, maar desalniettemin toch AANWEZIG, dus ALS SFEER.

Als wij - dus vragen hoe de HELDERHEID bij de vrouw voor de dag komt, moeten wij zeggen, dat het de SFEER is, die zij als verschijnsel aan zich heeft. Zij IS ER en aan haar komt een SFEER mee en dat is haar helderheid, maar er is niet te zeggen, dat haar helderheid daar- of daaraan te herkennen is.

Daarom kunnen wij van de vrouw zeggen, dat er "niets van te verwachten" is, en dat het altijd weer meevalt; dit in tegenstelling tot de man, van wie aller­lei te verwachten is (op grond van zijn

"geestelijke" UITGANGSPUNT), maar bij wie het altijd weer tegenvalt. Met het "er al of niet iets van verwachten" be­doelén wij thans ZUIVER MENSELIJKE VERHOUDINGEN, die in de praktijk  van de menselijke omgangen nog al eens moeilijk blijken te zijn.

Juist het MENSELIJKE - en dat bedoelen wij in dit verband ter onderscheiding van het alledaagse gemiddelde gerommel van de mensen - is altijd aanleiding tot tal van moeilijkheden, omdat ons "verschijnsel zijn" zich ertegen verzet.

Vaak komen wij tegen dat erbij een bepaalde man, menselijk gesproken, veel schijnt te kunnen, OP GROND VAN WAT HIJ ZEGT, en dat het, als het puntje bij het paaltje komt, bar tegenvalt. En dan zien we bij de vrouw doorgaans het omgekeerde: zij zegt maar wat, maar in elk geval komt het hierop neer, dat “je mij dit niet behoeft te leveren"…   totdat datgene, waarom het gaat een REALITEIT geworden is en dan staat zij er als VANZELFSPREKEND achter.

Het is de SFEER, die juist de ALLEDAAGSE dingen bij de vrouw vanzelf omringt, die haar HELDERHEID vertoont en dit blijkt in het DAGELIJKSE LEVEN, want juist dit leven is in haar als INHOUD opgenomen; het is er THUIS.

Hoe sterker een vrouw deze SFEER vertoont, hoe GROTER haar helderheid is en dus…  hoe beter het is bij haar te toeven; elke vrouw, die op een ander terrein naar voren komt, al is ze PROFESSOR in de KINDERPSYCHOLOGIE, is qua HELDERHEID de mindere van de vrouw, die aan het dagelijkse leven een SFEER van RUST, WARMTE, INNIGHEID, kortom THUIS ZIJN geeft!

 

Bladwijzers: Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ;

 

 

No. 25

Zondag 17 april 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

Vraag:

 

Gezien de intellectuele gesteldheid van west-europa is er te vragen hoe het kapitalisme en over het algemeen het bezit zich zal ontwikkelen en hoe deze zaak er tenslotte uit zal zien als de mensheid volwassen is geworden.

 

Zoals we reeds bij verschillende gelegenheden uiteen hebben gezet is de mens het laatste verschijnsel.

Aangezien de verschijnselen uit elkaar voortkomen, heeft elk VOLGEND Ver­schijnsel het VOORGAANDE tot zijn INHOUD, met als logisch gevolg, dat het LAATSTE verschijnsel ALLE voorgaande verschijnselen tot INHOUD heeft. Met an­dere woorden kunnen wij zeggen, dat het laatste verschijnsel de BEZITTER is van alle voorgaande verschijnselen. Het laatste verschijnsel is DE MENS, dus hij bezit alle andere voorgaande verschijnselen.

De mens als verschijnsel is de BEZITTER VAN DE GANSE KOSMOS.

Het is duidelijk, dat de mens zich ook als zodanig REALISEERT in de loop der tijden, want het geldt nu eenmaal voor hem. Er is logisch geen enkele mo­gelijkheid voor de mens om zich niet als de BEZITTER te laten gelden. Een mens zonder bezit is een ondenkbaarheid; desnoods heeft hij erg WEINIG, maar hij heeft toch altijd iets en het is zijn PERSOONLIJK BEZIT, want hij persoonlijk

Als VERSCHIJNSEL - en dus als DIE mens - is bezitter.

Aangezien elke mens het laatste verschijnsel is, is elke mens in principe de bezitter van de KOSMOS en hier ligt de verklaring voor het feit, dat de mens niet van plan is te rusten voor hij ZOVEEL MOGELIJK verworven heeft.

Evenwel heeft een ander noodwendig toch ook nog wel iets, en dus blijft er voor elke mens nog allerlei over, dat hij ook nog in bezit kan nemen - ten koste van de anderen uiteraard.

Hier hebben wij dus de BASIS van het bezit en het KAPITALISME heeft hier natuurlijk alles mee te maken, hoewel het bovengezegde voor ELKE mens van elke cultuur geldt, doch het KAPITALISME een zuiver West-Europees verschijn­sel is. De zaak is namelijk deze:

In de West-Europese cultuur hebben wij te doen met de mens, die in de GEEST zijn UITGANGSPUNT neemt en die vanuit dit uitgangspunt het NATUURLIJKE bena­dert, uiteenlegt en opnieuw construeert. Er ontstaat dus een door de mens geconstrueerde werkelijkheid, die weliswaar volledig de VERSCHIJNSELENWERELD toebehoort, maar die toch in zoverre geen normaal verschijnsel is, dat de mens zich ermee bemoeid heeft. Een dergelijk verschijnsel noemen wij een DING (tafel, stoel, pan, fiets), en dat DING is het PRODUCT van de menselijke ACTIVITEIT, die er is vanuit de GEEST, die het verschijnsel doorwerkt.

Als PRODUCTEN zijn de verschijnselen in het teken van het INEENZIJN komen te staan, want het is het INEEN ZIJN, de GEEST, van waaruit het alles plaats gevonden heeft. De producten zijn dus de VERSCHIJNSELEN ALS IDEALITEIT te noemen en nu is het deze zaak, waarop het KAPITALISME zich betrekt.

Het bezit van de PRODUCTEN is gewaarborgd als de mens de productiemiddelen bezit of bezitten kan en dus is hij de werkelijke BEZITTER van de aarde, die deze zaak tot de zijne kan rekenen. Het gaat hier dus,over de verschijnselen, voorzover die reeds werkelijk VERMENSELIJKT zijn, d.w.z. tot INHOUD van de mens gemaakt zijn en daarom spreken wij van KAPITAAL, want het is een bezit van IDEALITEITEN.

Kapitalisme is dus hierom West-Europees, omdat het over IDEALITEITEN gaat en niet omdat het over BEZIT gaat, want dit laatste is zo oud als de mensheid is. Ook voor west-europa waren er bezitters maar het waren geen kapitalisten al bezaten zij desnoods veel.

 

We hebben gezegd dat ELKE mens - omdat hij het laatste verschijnsel is ­- de BEZITTER van de kosmos is. In de West-Europese cultuur zou dit dus hierop neerkomen, dat elke mens KAPITALIST is. Hoewel lang niet iedereen het, vooral vroeger, zover gebracht heeft "kapitalist" genoemd te worden, is het toch in­derdaad juist elke West-Europese mens kapitalist te noemen. Echter niet ieder­een kwam tot een even groot bezit; de bedoeling echter gold voor allen: ieder wilde zich zo breed mogelijk maken.

 

Intussen heeft de ontwikkeling laten zien, dat het “kapitalisme” in engere zin, dus in de betekenis van ENKELEN, die bijna ALLES  bezaten, van bijvoorgaande aard was, om plaats te maken voor een ander kapitalisme, namelijk een kapitalisme, dat voor IEDEREEN geldt.

Dit moeten wij aldus verstaan: aan de West-Europese cultuur komt mee, dat ALLE MENSEN erkend aanwezig zijn, dus meetellen. In het westen heeft elk mens recht van bestaan; daarom worden in het westen begrippen als VRIJHEID en DEMO­CRATIE zo hoog aangeslagen. Elke mens is ONAANTASTBAAR en heeft het volledige recht er te zijn.

   Dus heeft ook elke mens het recht zich als BEZITTER te laten gelden, maar niet alleen dat hij dit recht heeft, hij wikkelt zich ook uit als zodanig.

   Tenslotte komt het dus hierop neer, dat alle mensen de bezitters zijn van de kosmos. Maar er is maar één kosmos, dus hoe zit dit dan?

Het antwoord hierop is als volgt: het vanuit de GEEST doorwerken van de ver­schijnselen heeft als resultaat, dat de verschijnselen WERKELIJK inhoud worden van de mens als GEEST. Zij zijn er dan dus op GEESTELIJKE WIJZE en dit wil zeggen, dat de verschijnselen als INTELLECTUELE AANGELEGENHEID in de mensen besloten liggen.

Wij zien nu reeds duidelijk, dat de verschijnselenwereld steeds meer BEKEND wordt aan de mensen; zij raken er steeds meer mee vertrouwd, en dit komt omdat ze de zaak tot hun BEZIT gemaakt hebben.

         Op deze INTELLECTUELE wijze bezit straks elke mens de gehele KOSMOS en aangezien het dus een DOORWERKTE KOSMOS is, kunnen ­we hier van "kapitaal “ spre­ken; het gaat over IDEALITEITEN.

   De kosmos is dan dus VAN JOU en hij is VAN MIJ en wij bezitten hem allebei COMPLEET en er is niets dat wij, ieder voor zich, niet bezitten. Het is dui­delijk, dat we hier niet meer met het begrip VERDELEN te maken hebben; dit begrip geldt zolang nog niet ALLE MENSEN werkelijk AANWEZIG zijn.

Het West-Europese kapitalisme ging ten onder aan het feit, dat het besef in de andere mensen wakker werd, dat ook zij, in de grond van de zaak, kapitalis­ten waren; zij hadden ook RECHT op de spullen. Dit streven is in het SOCIALISME naar voren gekomen.

Wij zien dan ook dat de ontwikkeling van de afgelopen decennia is geweest, dat NIET het kapitalisme is verdwenen, maar dat steeds meer mensen die zaak deelachtig zijn geworden. Het kapitaal is nu niet meer van één enkele mens maar van zeer velen. Straks is het van IEDEREEN.

Nu horen we vaak de mening verkondigen, dat dan maar iedereen alles voor zichzelf op kan eisen, maar deze mening getuigt niet van veel inzicht in deze zaak, want met het voortschrijden der ontwikkeling neemt de WAARDELOOSHEID toe. Naarmate de westerse mens de verschijnselenwereld meer ANALYSEERT, komt hij meer tot het besef, dat het allemaal HETZELFDE is. Hij ontdekt namelijk, dat het EEN naar zijn WEZEN genomen niet verschillend is van het ANDER en daarmede vervalt het menselijke WAARDEBESEF.

Dit proces gaat gelijk op met het zich realiseren van ALLE mensen als de bezitter van de kosmos; het zijn namelijk polen van HETZELFDE proces. En dit proces is het zich vanuit de GEEST realiseren van de kosmos als INHOUD van de mens als GEEST. Hieraan verliest het "kosmische" zijn WAARDE en hieraan realiseert de mens zich als BEZITTER.

Als deze zaak achter de rug is, is de mensheid als TOTAAL aanwezig; dan is datgene, waaruit het GEHEEL bestaat, volledig en concreet aanwezig en daarmede is de VOORWAARDE vervuld voor het onmiddellijke GELDEN van het GEHEEL, dat de werkelijkheid als MENS is.

Vandaag de dag zijn er nog wel "kapitalisten", maar dezen hebben zich steeds meer te richten naar de andere. Hieraan valt voor hen niet te ontkomen, want al willen zij EENZIJDIG ZICHZELF als kapitalist verwerkelijken, dan geldt er in hen toch het feit, dat zij de westerse cultuur mee zijn en derhalve niet aan het besef kunnen ontkomen, dat de anderen er ook zijn.

Voor de OERMENS gold nog niet dat de anderen er ook waren, en dus is er geen enkel “voorschrift” denkbaar, dat hem dwingt met die anderen rekening te hou­den. Een dergelijk voorschrift ligt volledig buiten zijn wereld. Een dergelijk voorschrift ligt echter niet buiten de wereld van de moderne mens en daarom zijn die voorschriften ook met succes te geven. 

Een baby is niet te dwingen zijn melk met een ander te delen; de baby weet niet waarover het gaat. Pas later is hem voor te houden allerlei met anderen te delen, want dan ligt dit in zijn bewustzijn - hetgeen echter niet zeggen wil, dat hij het dan ook DOET.       

 

No. 26

 

Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder

Zondag, 24 april 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

       Vraag: Hoe is het tegenwoordig gesteld met ons strafrecht en welke inhoud heeft het begrip straf? Is hier van vergelding te spreken of behoort deze zaak wat onze maatschappij betreft reeds tot het verleden?

 

 

Bovenstaande vragen zijn ons ingegeven naar, aanleiding van een onlangs in de pers verschenen artikelenserie over wantoestanden bij het Nederlandse gevangeniswezen en bij bepaalde asiels, waar geestelijk gestoorde misdadigers behandeld worden.

De in de betreffende artikelen beschreven toestanden zijn inderdaad HEMEL­SCHREIEND, want zij zijn een aanfluiting van de VOORSCHRIFTEN, die op dit ter­rein door de wet gegeven zijn en zij zijn een AANTASTING van het RECHT, zoals dit op het ogenblik in onze maatschappij geldt. We kunnen dus spreken van rechtsverkrachting en het behoort tot de eerste plichten van de mensen in een samenleving hieraan paal en perk te stellen.

Evenwel gaan wij er bij het bovenstaande van uit, dat er RECHT geldt voor de mensen en dat dit gehandhaafd dient te worden, maar wij kunnen ons ook wel eens afvragen hoe het met ons recht zelf gesteld is en of er hier mogelijk nog een groter ONRECHT heerst dan alleen maar het niet-naleven van bepaalde VOORSCHRIFTEN.

In onze rechtspraak is de gang van zaken aldus : iemand begaat een MISDAAD en daarvoor wordt hij gepakt. De zaak wordt uitgezocht en de RECHTERS krijgen het geval voorgelegd waarna zij bepalen HOE ZWAAR de betreffende misdaad is, d. w. z. de rechters bepalen de WAARDE van de misdaad en eisen dan van de dader de TEGENWAARDE op, zodat de rekening,"vereffend" is. Die “tegenwaarde” wordt dan de STRAF genoemd en het is dan de bedoeling dat na het "uitzitten” daarvan de zaak "vergeten en vergeven" is, zodat de veroordeelde weer aan het ge­wone leven deel kan nemen en daarbij wordt hij dan, voorzover nodig, door de RECLASSERING bij gestaan, want de terugkeer in de maatschappij gaat vaak met grote moeilijkheden gepaard.

In bovengenoemde gang van zaken zit een punt dat niet deugt: de misdadiger namelijk wordt, als hij GESTRAFT wordt, niet meer als MENS erkend, want door zijn daad heeft hij het recht verspeeld ER TE ZIJN. De BESTRAFFING van de mis­dadiger komt dus neer op het ONTKENNEN van een mens en wel op grond van het feit dat het in hem tot MISDAAD gekomen is.

De DOODSTRAF is wel het meest sprekende voorbeeld van het ONTKENNEN van de mens, want hier geldt zelfs de UITERSTE CONSEQUENTIE. In onze moderne wereld zijn er reeds lang stemmen opgegaan om de doodstraf af te schaffen, en in vele landen is dit reeds gelukt. We moeten ons echter wel realiseren, dat met het afschaffen van de doodstraf het strafrecht niet WEZENLIJK veranderd is, want al geldt dé UITERSTE CONSEQUENTIE van de zaak dan niet meer, de zaak zelf is nog steeds aan de orde. Het ONTKENNEN van de mens op grond van zijn eventuele “misdadigheid" is over de gehele wereld aan de orde van de dag en dit ontken­nen doet zich voor als de GEVANGENIS, in welke vorm dan ook, en de zogeheten ASIELS, die in wezen ook niets anders dan gevangenissen zijn, zij het dan over­goten met een sausje van moderne "menselijkheid".

In de gevangenis is het de mens onmógelijk gemaakt te LEVEN; hij zit daar maar zijn dagen af te tellen en het moment af te wachten, dat hij weer als een (althans officieel) volwaardig mens kan gelden. In de gevangenis is dus de mens ONTKEND, want waar geen LEVEN geldt, is de mens ER NIET. Wij menen vaak, dat het LEVEN geen andere inhoud heeft dan niet DOOD te zijn, maar deze mening is FOUT, want ELKE MENS, al is hij nog zo primitief gaat qua LEVEN ver boven het niet-dood-zijn uit. Deze zaak kan in de gevangenis niet; daar geldt hoogstens het niet-dood-zijn en hier wordt dus ELKE mens, al is het nog zo 'n grote misdadiger, schromelijk TEKORT GEDAAN. Als,het LEVEN identiek was met niet-dood-zijn, ware het voldoende de DOODSTRAF af te schaffen ; nu is dit ech­ter niet het geval en dus wordt elk mens, als hij in de gevangenis of in het asiel belandt, ONTKEND ALS MENS.

Dit ontkend zijn als MENS kan variëren van LEVENSLANG tot en met één dag en het kan zijn met een goede behandeling en het kan zijn met een slechte be­handeling; de zaak kan WETENSCHAPPELIJK en MEDISCH verantwoord zijn en helemaal niet verantwoord zijn; hoe het echter ook zij, DE MENS WORDT ONTKEND. Dit is de BASIS van ons STRAFRECHT en DEZE BASIS IS FOUT.

 

Nu moeten wij goed verstaan, dat we hier niet bezig zijn een lans te breken voor de MISDAAD; en ook zijn we er niet op uit de misdadiger voor te stellen als een arme tobber, die eigenlijk zijn gang moest kunnen gaan in de maat­schappij. Integendeel: de misdaad is een VERBREKEN van het GEHEEL, dat voor de mens en de mensheid geldt en degene, die dit op tafel legt, namelijk de misda­diger, heeft geen enkel recht zijn negativiteiten in de samenleving door te zetten. De samenleving tracht dit dan ook te verhinderen, maar het verhinderen van de MISDADIGHEID houdt nog niet in dat de mens in wie zich die misdadigheid manifesteert dan maar WEGGEWERKT moet worden als een stuk AFVAL.

De misdadigheid is in de mens een ZIEKTE, een ziekte van de geest en zoals met alle ziekten moet ook deze bestreden worden. Dit bereiken we echter niet door de ZIEKEN dood te schieten - want daar komt het op neer! - maar door de zieken op de één of andere wijze OP TE VANGEN en te behandelen.

De ziekte, die misdadigheid heet, is niet met een medicijn te genezen; hier­voor moeten andere wegen bewandeld worden. Meestal valt er helemaal niet te genezen en dan kunnen de betreffende mensen natuurlijk niet zonder meer in de maatschappij rondwandelen; het is echter een heel WEZENLIJK verschil of wij een mens WEGWERKEN, of dat wij een mens toch nog dŕt leven laten leiden, dat voor hčm nog mogelijk is. Een LICHAMELIJK zieke kan ook niet het VOLLE leven genieten, maar wij vinden het terecht heel gewoon dat hij datgene waartoe hij nog in staat is ook nog kŕn doen.

Het inzicht dat ELKE vorm van misdadigheid een GEESTELIJKE STORING is, komt mee aan het besef, dat ELKE MENS ER IS, hoe hij dan ook gesteld blijkt te zijn. Een mens kan allerlei vertonen, maar wij mogen hem nooit ONTKENNEN op grond van datgene, dat hij bij gelegenheid vertoont.

Elk mens, wŕt hij ook vertoont, moet voor de anderen ERKEND zijn op grond van het simpele FEIT van zijn AANWEZIGHEID in de mensheid. Aan die aanwezig­heid en de GESTELDHEID - dus het HOE - van die aanwezigheid heeft niemand schuld en deze zaak is door NIEMAND zelfs niet in de minste graad te beďnvloeden. Als er een kind geboren moet worden kan niemand zelfs maar bij benadering WETEN, hoe dit kind zijn zal en niemand kan bewust een kind MAKEN, in de zin van “zo en zo moet het zijn".

Aan dit feit dankte de mens het recht ER TE ZIJN en bovendien het recht om HET ZIJNE te vertonen; het is echter het begrip MISDAAD, dat, hoewel het wel bij de mens voor kan komen, niet kan. Dat de misdaad werkelijk NIET KAN, is als volgt te verklaren: het GEHEEL- dat de mens is - is NIET TE VERBREKEN; het geheel is de ONTKENNING van het VERBREKEN; het geheel is de ontkenning van het begrip MISDAAD. Het geheel kent dus wel het begrip MISDAAD, want het geheel kent het begrip VERBREKEN, alleen het is van dat verbreken de ONTKEN­NING. Dus, is er MISDAAD in de wereld - en dat blijft zo, maar die misdaad wordt door de samenleving ALS GEHEEL weggewerkt.

Alles, wat voor het GEHEEL geldt, wordt naar voren gebracht door de mens, dus ook de MISDAAD wordt door de mens naar voren gebracht, om dan door de sa­menleving als geheel te worden ontkend. Het is dus de MISDAAD, die ontkend wordt en niet de MENS, die dit eventueel vertoont.

Ons RECHT steunt nog op het oude ROMEINSE RECHT, waarbij de mens weliswaar “het zijne” werd toegedacht, en dus IN PRINCIPE erkend was, maar waarbij dit recht toch VOORWAARDELIJK gesteld werd. "Ieder het zijne" geldt echter ONVOORWAARDELIJK­ voor de mens omdat de ERKENNING van de mens onvoorwaardelijk is.

De GEVANGENIS en alles wat daarmee gelijk te stellen is vindt dus zijn grond in het oude Romeinse Recht en is derhalve bij de ontwikkeling achtergebleven; ook al zijn er tal van verbeteringen in aangebracht; zoals bijvoorbeeld de af­schaffing van de doodstraf en de adviserende zeggenschap van de psychiater.

Het toenemen van de invloed van de psychiater op de rechtspraak wijst er op, dat in de mensen het besef steeds sterker wordt, dat de misdadiger een ZIEKE is. Maar al wordt de rechtspraak steeds meer aan dit besef aangepast, het blijft toch de OUDE rechtspraak met de OUDE principes, die een nieuw verfje heeft gekregen. Daarom wordt er nog steeds GESTRAFT, en dit straffen betekent "in zekere mate ontkennen". Al is dat "in zekere mate” dan gemoderniseerd,het is toch ONTKENNEN. Dus is het toch ONMENSELIJK.

Tegenover de ontkenning van het geheel door de misdadiger wordt de ontkenning van de misdadiger door het geheel gesteld; hier is dus te spreken van VERGEL­DING,maar er valt niets aan een mens te VERGELDEN en daarom is er ook niemand bij gebaat. De MISDAAD ZELF valt slechts te ontkennen en daarbij is IEDEREEN, ook de misdadiger, gebaat.

 

Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder

 

 

 

No. 27

 

Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder

Zondag, 8 mei 1966

 

 

V R A G E N C U R SUS

 

Vraag: Voortzetting van No. 26.

 

Elke mens komt ter wereld zonder dat iemand, wie dan ook enige invloed heeft kunnen uitoefenen op het al of niet ter wereld komen van die mens en op de wijze waarop die mens gesteld is.

Dit wil dus zeggen, dat elke mens er gewoon is, zonder dat dit iemand als een speciale verdienste of als een speciale fout aangerekend kan worden. De wijze waarop iemand gesteld is, is ook geen fout of verdienste van wie dan ook, hierop is het RECHT van de mens ER TE ZIJN en ook het recht er OP ZIJN WIJZE te zijn gebaseerd.

Dat de mens het recht heeft er te zijn is reeds door de ROMEINEN in principe gesteld, en dat de mens het recht heeft er OP ZIJN EIGEN WIJZE te zijn komt eerst voor de dag als WEST EUROPA aan het einde van haar ontwikkeling gekomen is. Dit laatste begint dan ook zo langzamerhand door te breken, hetgeen blijkt uit de toenemende invloed van de PSYCHIATER op de rechtspraak. De BASIS even­wel van de rechtspraak is nog steeds datgene, dat de Romeinen gesteld hebben.

Het is duidelijk, dat het in de mensheid mogelijk BLIJFT, dat er misdaad bedreven wordt, want het GEHEEL, hoewel op zichzelf ONVERBREKELIJK, bestaat nu eenmaal uit een TOTAAL van APARTHEDEN, die zich als zodanig kunnen laten gelden. De werkelijkheid als apartheid is de VERBROKEN werkelijkheid; de zaak hangt als LOS ZAND aan elkaar.

Misdaad blijft dus mogelijk en tevens blijft de verhouding zo, dat het GE­HEEL zich MET SUCCES tegen de misdaad verzet. De werkelijkheid immers LOOPT IN HET GEHEEL UIT en dus loopt de werkelijkheid niet in een verbroken zaak uit.        .

Het niet uitgesloten zijn van MISDAAD, en dus ook het blijvend aanwezig zijn van MENSEN, die misdadig zijn, houdt echter niet in, dat de betreffende misdadige mensen ALS MENS ontkend blijven. Als aan het einde van de westerse CULTUUR elke mens VOLLEDIG erkend is, geldt dat ook voor de misdadiger.

    Hier ligt een bron van misverstanden, want het gelukt ons doorgaans niet een logisch denkbeeld te vormen van een misdadiger, die als mens erkend is.

Voor zover wij enige feeling op genoemde gedachte hebben en dit in de prak­tijk geldend maken, gaan wij over tot het VERWENNEN van de misdadiger. Dan komt er een televisie in zijn cel en hij mag deelnemen aan recreatie; hij krijgt grotere ramen en hij wordt vriendelijker behandeld. Zijn cel wordt voortaan een "kamer" genoemd; kortom iedereen slooft zich - natuurlijk voor­zover de "voorschriften" dit toelaten - uit hem het leven zo aangenaam moge­lijk te maken.

Een dergelijke gang van zaken is net zo STOMPZINNIG als het ouderwetse SPINHUIS; het is namelijk de ANDERE KANT van dezelfde zaak: iemand kan GOED behandeld worden en iemand kan SLECHT behandeld worden. Het is echter niet in de eerste plaats de vraag HOE iemand behandeld wordt, maar hoe iemand GEZIEN wordt, d.w.z. is de misdadiger een MENS of is hij dat niet.

Al geeft vandaag de dag vrijwel iedereen toe, dat hij eigenlijk wel een mens is, dan wil dit nog niet zeggen, dat deze erkenning ENIGE INHOUD heeft. Het is meer het erkennen van het FEIT, dat ook de misdadiger tot de categorie der mensen behoort. Deze erkenning heeft geen enkele INHOUD.

Het begrip MISDAAD betekent het verbreken van het LEVEN, want voor de mens geldt het begrip LEVEN omdat hij in het GEHEEL uitloopt. In de misdadiger laat zich dus het verbreken van het leven gelden en dit is de reden waarom de misdadigheid een ZIEKTE is, want voor de ziekte geldt ook het verbreken van het leven. Is het bij een normale ziekte een LICHAMELIJKE kwestie, bij de misdaad is het de GEEST van de mens, die ziek is. Het spreekt vanzelf dat deze ziekte bestreden moet worden; enerzijds door de zieke mensen op te sporen en anderzijds door deze zieken te behandelen.

Een feit is het echter, dat de mensen, die ziek zijn, hun ziekte NIET en NOOIT aangerekend mag worden, want hierin hebben zij GEEN SCHULD. Zij hebben het zo niet verzonnen. Zij zijn ONTOEREKENINGSVATBAAR, hetgeen niet wil zeggen dat zij hiermede geëxcuseerd zijn; hun misdaad is toch en onder alle omstandigheden MISDAAD. En hoewel dit wel een menselijke MOGELIJKHEID is, is het toch een AFWIJKING van het wezenlijke menselijke.

 

Dergelijke AFWIJKENDE en voor de samenleving GEVAARLIJKE mensen kunnen na­tuurlijk niet zonder meer tussen de andere mensen leven. Hun misdadigheid mag niet de kans hebben zich te uiten.

Echter is er voor elk van hen op de een of andere manier nog wel een leven mogelijk, waarin zij ALS MENS tot hun recht komen, en niet de gelegenheid krij­gen tot wandaden over te gaan. Hoe dit op den duur in de praktijk geregeld moet worden is hier niet de vraag, maar wij kunnen bijvoorbeeld denken aan be­paalde nederzettingen die bewaakt zijn en waarbinnen een ieder zijn vak kan uitoefenen en eventueel op basis van vrijwilligheid samen kan leven met zijn of haar vrouw of man. Dergelijke kolonies schijnen er hier en daar reeds te zijn en ook in een verbanningsoord als het vroegere SIBERIË behoorde het bo­vengezegde tot de mogelijkheden.

Misschien voelen de betreffende mensen een TEKORT omdat zij niet in de sa­menleving kunnen zijn, maar anderzijds is hun afwijking weer zo met hun leven verweven - want zij zijn zčlf immers ook een geheel - dat zij hun min of meer beperkte leven toch als NORMAAL beschouwen. Voor een blind-geborene is zijn eigen leven ook een vanzelfsprekendheid ondanks het, TEKORT, dat er vergeleken bij de andere mensen is.

Aangezien de misdadigheid tot de ziekten gerekend moet worden, is het in een samenleving ook gerechtvaardigd, dat er PREVENTIEF opgetreden wordt. Tot nu toe moest misdaad eerst BLIJKEN, d.w.z. er moesten FEITEN aan het licht ge­komen zijn. Dit is echter een foutieve gang van zaken, want de eventuele el­lende is reeds aangericht. En hieraan staan de mensen toch bloot en zij kun­nen er wettelijk niets tegen doen terwijl het bij menige gelegenheid voor een ieder duidelijk is, dat er niets anders dan misdaad uit voort kan vloeien.

Hier moet preventief gehandeld kunnen worden, maar dit kan alleen, als er vanuit gegaan wordt,dat we met zieke mensen te doen hebben, die nimmer TOE­REKENINGSVATBAAR zijn. Het is duidelijk dat het hier een ZUIVER JURIDISCHE kwestie betreft, waarvoor dan ook alleen maar juridische argumenten gebezigd mogen worden. En juridische argumenten zijn consequenties van HET GEHEEL, dat de mčns is.

Zo komen wij op nog een ander aspect, namelijk het feit, dat de JUSTITIE slechts het GEHEEL heeft te vertegenwoordigen en als zodanig volkomen ONAF­HANKELIJK heeft te zijn van politiek, godsdienst, moraal, regering, staat, enzovoort. Het begrip GEHEEL impliceert ZELFSTANDIGHEID en ONAFHANKELIJKHEID en dus geldt dit voor de JUSTITIE ook.

Vooral bij de preventieve rechtspraak is dit punt van belang, want anders zouden bepaalde machten een goed middel in handen hebben om bij voorbaat te­genstanders op te ruimen. Het is echter ook bij de feitelijke rechtspraak van gewicht, want maar al te vaak dekt de rechtbank de van regeringswege gestelde normen op andere dan op juridische gronden. De POLITIEK van de STAAT heeft vandaag de dag wel degelijk invloed op de rechtspraak. Hiervan zijn voldoende bewijzen te leveren; wij wijzen echter alleen op het feit, dat het nog steeds zo is, dat eenzelfde misdaad in het ene land ŕnders beoordeeld wordt dan in het andere land. Vooral bij de zogeheten SEXUELE MISDRIJVEN blijkt dit over­duidelijk; men denke aan de homoseksualiteit, die in het ene land wel als mis­daad en in het andere niet als zodanig aangemerkt wordt.

Aangezien de JUSTITIE het GEHEEL vertegenwoordigt, en aangezien het geheel aan niets zijn einde vindt en dus in geen enkel opzicht BEPAALD of BEPERKT is, is het met de justitie nog niet goed gesteld als het UNIVERSELE er nog niet voor geldt. Het recht heeft OP PRECIES DEZELFDE WIJZE over de gehele we­reld te gelden; het dient aan geen enkel land en geen enkele staat bepaald te zijn. Sinds een aantal jaren is er al een streven merkbaar het recht aldus te normaliseren; evenwel stuit het nog steeds ŕf op de belangen van de verschil­lende staten - wat dan weer als gevolg heeft, dat er slechts weinig MACHT achter staat. Het is dus nog steeds een THEORETISCH GEVAL.

 

 

We hebben nu gesproken over het begrip STRAF, voorzover het er op neerkomt, dat de misdadige mens ONTKEND wordt. Zo genomen moet het er dus naar toe, dat de STRAF afgeschaft wordt. Toch gelden er voor de mens BLIJVEND begrippen als SCHULD, STRAF en VERGEVING, maar de INHOUD van deze begrippen ligt op een ge­heel ander terrein dan de mensheid er tot nu toe aan beseft heeft. Ze gelden pas als de mens zover is gekomen, dat hij zichzelf als het geheel herkend heeft.

 

Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3

 

 

 

 

No. 28

 

Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder

Zondag, 15 mei 1966

 

 

V R A G E N C U R SUS

 

Vraag:

 

Naar aanleiding van het tot nu toe behandelde over het recht en de misdaad vragen wij ons af wat de eigenlijke inhoud is van de begrip­pen schuld, straf en vergeving en hoe deze begrippen tot realiteiten te maken zijn.

 

 

Ten eerste wat betreft het begrip SCHULD.

We hebben reeds gesproken over HET GEHEEL, dat BESTAAT uit allerlei bepaaldheden,welke bepaaldheden APARTHEDEN zijn, die zich eventueel ook als zodanig kunnen laten gelden met als logisch gevolg, dat daarmede het genoemde geheel VERBROKEN wordt. Dit verbreken van het geheel noemen wij MISDAAD.

De mens in wie zich een dergelijke zaak vertoont is SCHULDIG; hij is name­lijk TEKORT GESCHOTEN en wel ten opzichte van TWEE verhoudingen. Ten eerste schiet hij tekort ten opzichte van ZICHZELF, want hij is immers zelf het ge­heel; en ten tweede ten opzichte van het geheel zelf, dat in de vorm van de zogeheten SAMENLEVING concreet gesteld is.

Behalve dat hij zich dus voor zichzelf schuldig weet wijst de samenleving hem ook als schuldig aan en dit laatste geschiedt bij monde van de JUSTITIE, die in de persoon van de RECHTER als een ONAFHANKELIJKE zaak het gedrag van de beschuldigde BEOORDEELT.

De vertegenwoordiging van HET GEHEEL, dus de JUSTITIE, kan niet verder gaan dan het SCHULDIG vaststellen want verder dan het constateren van het feit, dat het geheel door de beschuldigde VERBROKEN is gaat het niet.

Verder is de schuld een zaak van de SCHULDIGE zelf ; de rechter heeft geen zeggenschap over de wijze waarop de schuldige zijn eigen schuld ondergaat en het maakt voor de rechter geen verschil of iemand zich al of niet BEWUST is van zijn schuld. Hij wijst slechts het FEIT aan, dat het geheel verbro­ken is door de beschuldigde.

 

Om misverstanden te voorkomen wijzen wij nog even op het begrip ZONDE, dat in deze benaming eigenlijk een VERSLETEN ROOMS BEGRIP is, maar dat naar zijn wezen genomen toch wel degelijk voor de mens geldt.

Er is namelijk van de mens te zeggen DAT HIJ NIET DEUGT en daarmede bedoe­len we dan dit: voor ELK mens geldt, dat hij HET GEHEEL is, maar voor ELK mens geldt tevens, dat hij een BEPAALD mens is met zijn eigen bijzonderheden en eigen hebbelijkheden en onhebbelijkheden, kortom zijn eigen BEPAALDE aan­leg en gesteldheid. Ieder mens is dus OP ZIJN WIJZE het genoemde geheel en dit houdt in, dat de één er STERKER mee voor de dag komt dan de ander. Nie­mand komt er echter GLASHELDER mee voor de dag en dit is de betekenis van het begrip ZONDE. De mens "deugt niet" omdat en voorzover hij BENEDEN het GLASHELDER stellen van HET GEHEEL blijft. Ondanks dit "niet deugen” echter STELT HIJ HET GEHEEL WEL en dus is hier geen sprake van MISDAAD en de daar­aan meekomende begrippen.

Het is duidelijk, dat de uitdrukking "niet deugen" ook niet zonder gevaar is, want de mens is toch VOLMAAKT al stelt hij het geheel desnoods zwak. Als geheel is de werkelijkheid namelijk volmaakt en de mens is deze zaak.

 

De RECHTER wijst dus het SCHULDIG aan en verder niets. Dit is een zuiver juridische kwestie waarbij vragen als "hoe kwam de man tot die misdaad” en “zijn er misschien verzachtende omstandigheden" niet op hun plaats zijn.

Al deze zaken betreffende schuldige zelf en liggen derhalve op een geheel ander terrein. Zij hebben te maken met het "hart" of het "geweten" van de schuldige en hier kan hoogstens de PSYCHIATER hulp bieden.

 

Nu komen we bij het tweede begrip en dit noemen wij STRAF, hoewel wij ook hier weer het gevaar lopen in begripsverwarringen te geraken op grond van de inhoud, die dit begrip tot nu toe gehad heeft.

De STRAF kunnen wij definiëren als de WEG, die de schuldige mens in zichzelf aflegt om te komen tot de DELGING der SCHULD.

 

Het gaat hier dus over een PROCES in de mens en het spreekt vanzelf dat dit proces zich in de SCHULDIGE zelf afspeelt. Dit is dus zijn eigen zaak, waarmede de buitenwereld NIETS te maken heeft en ook niet te KAN hebben want het GENEZEN, d.w.z. het HERSTELLEN VAN HET GEHEEL is in de eerste plaats een PERSOONLIJKE kwestie: de mens die zichzelf als het geheel HERSTELT.

Elke mens stelt ZICHZELF als het geheel en dit geldt ook voor het “herstellen”.

 

In de schuldige heeft dus een PROCES plaats en dit is het DELGEN der schuld. In verband hiermede moeten wij op het volgende letten:

Ten eerste heeft de  buitenwereld met het genoemde proces NIETS TE MAKEN en op grond daarvan is het volslagen ONMOGELIJK, dat de rechter, zoals tot nu toe het geval is geweest, een "strafmaat" vaststelt. Een termijn dus, die nodig is om tot vereffening der schuld te komen. Bij de ene mens verloopt het proces langzamer dan bij de andere mens en meestal bij de zogenaamde recidivisten - zit er helemaal geen schot in, d.w.z. meestal is de kwaal van de "misdadigheid" een ONGENEESLIJKE KWAAL.     .

Dat de rechter dus STRAFT is een ONHOUDBARE SITUATIE; zijn taak is slechts het AANWIJZEN van het schuldig zijn. Aan dit schuldig verklaren komt voor de schuldige automatisch het begrip STRAF mee, maar dit is ZIJN ZAAK, niet die van de rechter of justitie.

 

Uiteraard zijn er mensen, die meehelpen bij de GENEZING, doch dit zijn geen juristen en dergelijken, maar mensen die thuis zijn in de menselijke PSYCHE. In hoofdzaak dus de PSYCHIATER. Het gaat hier over de "geestelijke gezondheid" van een mens.

Ten tweede moeten wij ons wel realiseren, dat de SCHULD van de misdadiger er een is TEGEN HET GEHEEL, dus TEGEN HET LEVEN. Het is een LEVENSKWESTIE, die bijgevolg niet anders opgelost kan worden DAN DOOR TE LEVEN.

Met andere woorden: nimmer kan en mag een schuldige van het leven UITGE­SLOTEN worden, want anders ONTNEEMT men hem de kans de schuld te delgen. Zo genomen “heeft de mens RECHT op straf".

Het spreekt vanzelf dat een instelling als de GEVANGENIS en andere gelegen­heden met een UITSLUITEND karakter VOLLEDIG MISDADIG zijn; hier IS het leven ten enen male ONTKEND.

Het "strafproces" in  de mens kan slechts dan een gunstig verloop hebben als de mens de kans heeft BEHOORLIJK TE LEVEN. In hoeverre dit bij de ver­schillende gestoorde mensen mogelijk is, is hier de vraag niet. Dat maken de deskundigen wel uit - het gaat om het PRINCIPE en dit principe is wel degelijk in de PRAKTIJK uitvoerbaar als we de misdadiger maar als een MENS willen zien.

Een mens met een verschrikkelijke ziekte...

 

Tegenwoordig worden steeds meer delinquenten aan de PSYCHIATER toevertrouwd en dit wijst op het doorbreken van een nieuwe idee. Toch behoeven wij er niets van te verwachten en dit is niet te wijten aan de psychiaters, maar aan het feit, dat deze mensen op EEN VOLSLAGEN ONMOGELIJK TERREIN moeten werken.

De psychiater tracht op zijn wijze de LEVENSPROBLEMEN van de gestoorde op te lossen en te genezen, maar hoe kan hij dit met enige kans op succes doen als zijn patiënten niet eens de kans krijgen om te leven?

Men vraagt zich af hoe het komt dat niemand de gevangenis beter verlaat dan hij er in ging en men wijt dit dan aan slechte invloed die er uitgaat van de “bewoners" van dat tehuis. Hoewel het een feit is dat het niet de besten zijn die daar zitten, is dit toch niet de wčrkelijke oorzaak. Deze is te zoe­ken in de SCHADE, die de mens psychisch toegebracht wordt als het hem onmoge­lijk gemaakt is TE LEVEN. In de gevangenis raakt iedereen van de kook en dat is waarlijk geen wonder.

De psychiater kan in dat geval alleen maar proberen iemand zo rustig moge­lijk te houden en verder kan hij NIETS doen.

Uit het bovenstaande moet overigens ook duidelijk zijn, dat de psychiater bij de RECHTSPRAAK zelf niets te maken heeft, want daar gaat het niet om eventuele OORZAKEN van iemands misdadigheid en het gaat ook niet over het al of niet TOEREKENBAAR zijn. Het gaat daar slechts over het SCHULDIG zijn.

En de RECHTER heeft niets met de straf te maken; dat hij dit tot nu toe ook in handen heeft vindt zijn oorzaak in het VERGELDENDE KARAKTER van de recht­spraak. Wij kennen nog steeds een WREKENDE GERECHTIGHEID en bij een dergelijke opvatting van het recht spreekt het vanzelf dat het VASTSTELLEN van de SCHULD ook de WAARDEBEPALING ervan inhoudt. En dit betekent onmiddellijk het opeisen van de TEGENWAARDE.

 

Het begrip VERGEVING tenslotte is van kracht als de schuld vereffend is, dus als de betreffende mens GENEZEN is. Deze vergeving gaat weer uit van het GEHEEL op zich, dus van de “samenleving”.

 

Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-en verder

 

 

 

 

 

No. 29

Zondag, 22 mei 1966

 

V R A G E N C U R S U S

 

         Vraag: Als wij om ons heen zien in de wereld en wij ontdekken daar de leugen, het bedrog, de corruptie, de moord, enzovoort, enzovoort, moeten wij dan niet tot de conclusie komen, dat de wereld misdadig is?

 

Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk te geven maar wat anders is of het, ook al kennen wij het ANTWOORD, voor ons werkelijk DUIDELIJK is, zodat wij ook ZIEN dat het zo is en niet anders.

De werkelijkheid loopt uit in het GEHEEL en deze zaak komt voor de dag als de MENS. Nu is het duidelijk, dat dit ALTIJD voor de mens geldt, dus: de mens, op welke trap van ONTWIKKELING ook - al is het de nog volledig bewusteloze oermens - IS HET GEHEEL, dat als laatste CONCRETE situatie in de wérkelijkheid verschijnt.

Dit begrip GEHEEL hebben wij al eens eerder besproken, zodat wij nu kunnen volstaan met op te merken, dat elke afzonderlijke bepaalde mens OP ZIJN WIJZE het genoemde geheel is, en dat dit geheel zelf er ook nog is. Dit laatste noe­men wij gewoonlijk de SAMENLEVING ofwel de MENSHEID.

De werkelijkheid loopt uit in een punt, dat het GEHEEL heet, én voor deze situatie geldt dat zij ONVERBREKELIJK is op grond van het feit, dat de werke­lijkheid als INEENZIJN hier voor de verschijnselen van kracht is.

Deze ONVERBREKELIJKE WERKELIJKHEID geldt dus voor de MENS, en zij geldt ALTIJD voor de mens, hoe het ook verder met de mens gesteld is. Derhalve is de mens en de mensheid een NIET-MISDADIGE aangelegenheid, die niet alleen, zoals zo vaak gedacht wordt, AAN HAAR EINDE vrij is van MISDAAD, maar die al­tijd vrij is van misdaad.

De “wereld” is dus een niet-misdadige wereld op elk moment van haar ontwik­keling en toch zit déze wereld stikvol van MISDADEN, die enerzijds van schul­dige aard zijn omdat zij strijdig zijn met de geldende normen in de gemeen­schap (moord, diefstal, enz.), en anderzijds van niet-schuldige aard voor het besef van de gemeenschap (oorlog, doodstraf, winst).

Hoe het évenwel ook zij, het GEHEEL is niet te verbreken. Dit echter is een ONTKENNING van een ander begrip, namelijk het begrip VERBREKEN. Dus in het ge­heel zit wel de denkbaarheid en dus bestaanbaarheid van het verbreken en dit komt blijvend voor de dag als MISDAAD, terwijl het toch ALTIJD in het onver­brekelijke UITLOOPT. Dus is er altijd misdaad onder dé mensen en tevens is de misdaad altijd onmogelijk. Zij delft altijd het onderspit.

De werkelijkheid is aan haar einde HET GEHEEL en dat geheel is de werkelijk­heid als INEENZIJN, die al het UITEENZIJNDE tot INHOUD heeft. Hiervan is niets buitengesloten en dit betekent het als wij zeggen, dat het VOLMAAKT is.

De mens is deze situatie en dus is als MENS de werkelijkheid VOLMAAKT.

 

Van de MENSHEID is derhalve te zeggen, dat zij inzet als een volmaakte BABY, voortgaat als een volmaakt KIND en tenslotte een VOLMAAKT MENS is.

Gesteld dat de mensheid van vandaag de dag te vergelijken is met een KIND, dan is dit volmaakte kind dus in volledige TEGENSPRAAK met het misdadige, dat wij het bij gelegenheid in de schoenen willen schuiven.

      En ook is de mensheid niet net zo lang misdadig totdat zij het niet meer is, want dan zou dat volmaakte kind toch een misdadig kind blijken te zijn.

De mensheid is ALTIJD niet-misdadig, ondanks de vele misdaden, die in haar door de mensen bedreven worden.

 

Vele misdaden zijn niet van blijvende aard: de SLAVERNIJ bijvoorbeeld was menselijk gesproken een volledig MISDADIGE aangelegenheid, maar deze misdaad ging voorbij. De VERMOGENSMISDADEN - waartoe wij overigens ook het WINSTBEJAG moeten rekenen - gaan ook voorbij naarmate de ordening in de samenleving op grond van de toeneménde HELDERHEID van de mensen REDELIJKER wordt en dus ook de WAARDE van het BEZIT verdwijnt.

   Misdaden zoals ZEDENMISDRIJVEN en MOORD zijn wel blijvend want deze hebben regelrecht te maken met de mens zelf.   .

   Verder wordt de AARD van de misdaad natuurlijk ook beďnvloed door de CUL­TUUR van een bepaald volk en de toestand waarin die cultuur zich op een gegeven moment bevindt. In onze, op SEKSUEEL gebied, verwarde westerse wereld behoeven ons de vele ZEDENDELICTEN niet te verbazen want zij zijn uitingen van een “niet uit de voeten kunnen” van de seksualiteit   Zie ook briefwisseling incest. ­

 

Vraag:

Als het begrip straf betekent dat de schuldige mens in zichzelf een weg aflegt om tot vereffening der schuld te komen en als het begrip verge­ving betekent dat genoemde schuld langs de weg der straf gedelgd is, dan is er toch niet aan te ontkomen dat vele misdadige mensen nooit vergeven worden en hun leven lang onder het begrip straf vallen; dit gezien het feit, dat de geestelijke storing, die de misdaad ten gevolge heeft, ongeneeslijk is in de meeste gevallen.

 

Al eerder hebben wij er op gewezen, dat de misdaad INTELLECTUEEL is; het is een zaak van het menselijk brein. Dit laat zich gemakkelijk verklaren, want immers is het het VERBREKEN VAN HET GEHEEL. Voor het geheel geldt dat de wer­kelijkheid als INEENZIJN concreet AANWEZIG is; dit ineenzijn is hetzelfde als de GEEST, de LIEFDE, vroeger: GOD, enzovoort.

De misdaad betrekt zich dus op een volledig GEESTELIJKE verhouding, welke verhouding VERBROKEN wordt; of, beter gezegd, in een bepaalde mens verbroken IS. Zijn geest is dus verbroken, d.w.z. hij is “geestelijk gestoord”.

Inderdaad is tegen deze kwaal geen kruid gewassen want de geest impliceert het begrip ONAANTASTBAAR, zodat we in principe geen enkel middel kunnen vin­den om de zieke geest met de bedoeling haar te genezen aan kunnen pakken.

Hoogstens kunnen we in  bepaalde gevallen zekere neigingen bij een mens weg­

werken of onderdrukken, maar daarmede is natuurlijk niet van GENEZEN te spre­ken. We hebben dan iets menselijks, dat verkeerd naar voren kwam, uitgescha­keld en daarmede toch een stukje mens-zijn vernietigd.

 

De “geestelijke storing" is dus niet op te heffen, en inderdaad houdt dit in, dat een mens bij wie dit het geval is zijn leven lang onder het begrip STRAF valt en dat er voor hem geen VERGEVING is weggelegd.

Nu moeten we naar aanleiding hiervan niet sentimenteel worden, want het be­tekent niets anders dan dat de betreffende mens zijn leven lang onder BEHANDELING blijft; hetzij dat hij in een KOLONIE leeft of in een inrichting of wat dan ook. Het is immers een FEIT, dat die mens ZIEK is en zolang dit het geval is, is daar het streven naar HERSTEL (het begrip STRAF) en is hij nog geen zelfstandig mens, dus nog niet VERGEVEN.

Dit kan wellicht bij sommigen de indruk wekken van ONMENSELIJKHEID omdat wij allemaal de neiging hebben “ iets door de vingers te zien" - wij vinden dit zelfs een DEUGD.

Het heeft echter NIETS met "door de vingers zien" te maken; het gaat gewoon om het feit, dat wij ERKENNEN, dat een bepaalde mens ZIEK is en dienovereen­komstig behandeld moet worden. En dat wij dan niet net doen, alsof hij NIET ziek is en de zaak maar vergoelijken. Want dit is de inhoud van onze veelge­prezen' "vergevingsgezindheid", wij komen niet verder dan "zand erover".

   Maar GESTOORD IS GESTOORD en het is RECHT dit feit te ERKENNEN en ernaar te handelen en dit is veel menselijker dan vergoelijken omdat het REDELIJK is.

   “Deze rede is hard" is hier van toepassing, maar het is de glasharde logica van het redelijke.

   NOGMAALS: wij spreken hier niet van VERGELDING en WRAAK.

 

 

Vanuit de GEMEENSCHAP komt een gestoord mens dus niet aan VERGEVING toe en hij valt blijvend onder het begrip STRAF. We weten nu hoe we dit moeten ver­staan… hopelijk ! 

 

Toch is er aan deze zaak nog iets te bedenken, namelijk het feit, dat de werkelijkheid UITLOOPT in INEENZIJN, en dat in dit ineenzijn OOK DE MISDADIGER is opgenomen, of hij aan vergeving toekomt of niet. Dus ondanks het aanwezig zijn van het VERBREKENDE is de werkelijkheid uiteindelijk NIMMER VERBROKEN en dus is eigenlijk ALLES vergeven.

Het VERBREKEN, dat IN de werkelijkheid voorkomt, TAST DE WERKELIJKHEID ZELF TEN ENE MALE NIET AAN, want zij gaat dit hele gescharrel te boven. Vanuit de GEMEENSCHAP is de gestoorde NIMMER vergeven, maar vanuit de werkelijkheid zelf is zelfs het verbreken niet van gewicht.         .

“De goden op de Olympus blijven lachen” want het gedonderjaag daar "beneden” en het gemoord en geplunder en geroof en gelieg en gedraai deert hen niet en het is alleen maar KOMISCH en LACHWEKKEND door zijn TEGENSTELLING tot de ONEINDIGHEID van het goddelijke, het INEENZIJN.

 

 

 

No. 30

Zondag, 29 mei 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

 

Vraag: Heeft de justitie het recht preventief op te treden als zij vermoedt, dat iemand tot een misdaad in staat geacht moet worden.

 

Uit de voorgaande cursussen is gebleken, dat HET GEHEEL, waarin de mens­heid als INHOUD aanwezig is, ook het begrip VERBREKEN kent op grond van het feit, dat de genoemde INHOUD van het geheel SAMENGESTELD is. Het is namelijk het TOTAAL van "de mensen", dus het is een OPTELSOM van mensen.

Optellen kunnen we echter alleen APARTHEDEN, d.w.z. als de ene mens de andere NIET is, dus als de één van de ander ONDERSCHEIDEN is, dan kunnen we al die onderscheiden EENHEDEN bij elkaar optellen.

Als de mensen zich als APARTHEDEN laten gelden zodat eenzijdig maatgevend is het feit, dat de één de ander NIET is, dan is het geheel VERBROKEN; de zaak LIGT UIT ELKAAR. Aangezien deze situatie in de werkelijkheid TE DENKEN is, is er dus ook de MOGELIJKHEID van het VERBREKEN, dus de mogelijkheid tot MISDAAD.

De MISDAAD is dus een BEPAALDE SITUATIE in het geheel, dat de mensheid is, maar het moet duidelijk zijn, dat die BEPAALDE SITUATIE slechts een van de VARIANTEN in het geheel is en dat voor het geheel zelf, dat in geen enkele bepaaldheid opgaat, deze situatie ONGEVAARLIJK is, aangezien het geheel niet aan te tasten is. Er zijn vele situaties in het geheel, maar het geheel zčlf is wat het is en het blijft ONBEROERD.

Dit alles geldt voor de mensheid voorzover ze HET GEHEEL is en dus wordt de mensheid nooit vernietigd door de misdaad. Maar de misdaad is wel een situatie in haar. Hoewel het geheel zelf niet BEDREIGD wordt door de misdaad, in die zin, dat het ten enen male UITGESLOTEN is dat het geheel werkelijk VERBROKEN wordt, is het toch zo, dat de misdaad BESTREDEN wordt. En dit vindt zijn ver­klaring in het feit, dat het genoemde GEHEEL op CONCRETE WIJZE voorkomt, namelijk als DE MENSEN. En elk van die mensen is OP ZIJN EIGEN WIJZE het geheel maar juist omdat elk dit OP ZIJN WIJZE is, dus als BEPAALDHEID, is dit wel te verbreken terwijl het er toch in UITLOOPT dat het NIET te verbreken is.

Hiermede bedoelen we dit: de mens is, op grond van het feit dat voor hem de werkelijkheid als INEENZIJN geldt, een ONAANTASTBAAR geval. Dit is het LAATSTE wat aan hem te bedenken valt. Evenwel is hij wel degelijk DOOD TE SCHIETEN en dus aan te tasten en hoewel hier dan MISDAAD gesteld wordt en hoewel de wer­kelijkheid hierin niet opgaat, GEBEURT HET TOCH bij de afzonderlijke mens.

Hiertegen is het, dat de mensen zich verdedigen: het is het feit dat zij als afzonderlijke mensen, ieder op zijn eigen wijze, ook het geheel zijn en op grond daarvan niet aangetast mogen worden hoewel het bij gelegenheid wel gebeurt. Er is dus in de mensheid als geheel een situatie, die MISDADIG is en hier­tegen VERZETTEN de mensen zich op grond van het bovengezegde.

Nu hebben wij ook al uiteengezet, dat de MISDAAD een STORING van de mense­lijke GEEST is. Het is dus een ZIEKTE te noemen en op grond hiervan is het een feit, dat men de zaak kan zien aankomen. D.w.z. een ziekte is niet zo­ maar een willekeurig INCIDENT, maar het is een AANLEG in een bepaalde mens en die aanleg ontwikkelt zich langs de weg van HET PROCES totdat de zaak door­breekt. Het is dus mogelijk om TIJDENS dat proces reeds de zaak als misdadig te herkennen waar het tenminste over de geestelijke storingen gaat. Dan be­hoeft er qua FEIT nog niets gepleegd te zijn, maar dan is de misdadigheid reeds in de kiem aanwezig: de geestelijke ziekte is er reeds.

Hier ligt dus de mogelijkheid van PREVENTIEF OPTREDEN - en niet alleen dat hier de “mogelijkheid" ligt, maar het is een NOODZAKELIJKHEID. Het heeft niets te maken met het "aantasten van de menselijke vrijheid” als een dergelijk mens reeds onder behandeling wordt genomen. Want het FEIT van het "gestoord zijn" is er reeds, slechts de CONSEQUENTIE, namelijk de MISDAAD zelf, laat nog op zich wachten. Wij bedoelen hier de misdaad als GESTELD FEIT; de STORING zelf is natuurlijk ook MISDADIG want het betreft het verbreken van het geheel.

Het spreekt vanzelf, dat het al of niet PREVENTIEF optreden bij bepaalde mensen slechts gerechtvaardigd kan worden door PSYCHIATRISCHE argumenten, die dus strikt WETENSCHAPPELIJK zijn en die op grond daarvan NIETS te maken hebben met persoonlijke belangen of doelstellingen.

Het bij voorbaat opruimen van bijvoorbeeld POLITIEKE TEGENSTANDERS, zoals dat tijdens de tweede wereldoorlog in Nazi-Duitsland voorkwam, dekt de belan­gen van een bepaalde groep en is derhalve volkomen vreemd aan het principe van het "algemeen geldende", dat voor de wetenschap geldt.

In onze huidige maatschappij zou een gang van zaken zóals hierboven uiteen­gezet nog niet mogelijk zijn; de mensheid is nog niet door haar NATUURLIJKHEID heen en dus is zij nog niet vrij van BELANGEN en PERSOONLIJK VOORDEEL, enzovoort. In het WESTEN raakt dit laatste al een weinig op de achtergrond, maar is nog lang niet verdwenen en dit kan ook nog niet,  alleen al door het feit dat de GEHELE WERELD nog lang niet VERZORGD is. Pas met het "verzorgd zijn" van de GEHELE WERELD" verdwijnt de behoefte aan PERSOONLIJK VOORDEEL en bovendien verdwijnt de MOGELIJKHEID daartoe. '

De WETENSCHAP is ALGEMEEN GELDEND, want één plus één is OVERAL en ALTIJD twee, maar de mens moet zichzelf eerst een ALGEMEENHEID Zijn, wil hij werkelijk wetenschappelijk kunnen zijn, d. w. z. willen de UITKOMSTEN van het weten­scháppelijke denken voor hem werkelijk REALITEITEN zijn.

Als de mens straks zover is gekomen dan is het voor hem zonder meer een realiteit als de wetenschap omtrent een bepaald mens constateert, dat hij geestelijk gestoord is en dat zijn storing een MISDADIGE inslag heeft. Dan is er voor hem geen enkele DISCUSSIE en geen enkel streven om de zaak anders te laten schijnen, dan hij is. Dan geldt voor hem: “ziek is ziek".

Dat de wetenschap zich bij een dergelijke gesteldheid van de mens ten dienste zou stellen van iets MISDADIGS, wat het BEPAALDE op zichzelf genomen altijd is, is dan een ONDENKBAARHEID, hoewel het - men leze de voorgaande bladzijde er op na - uiteraard ook dan mogelijk is dat een enkel afzonderlijk weten­schapsmens misdadig is. Hiertegen wordt ook dan opgetreden.

PREVENTIEVE MAATREGELEN zijn dus alleen dan mogelijk, als de mens in zijn zelfbewustzijn vrij is geworden, van PERSOONLIJK VOORDEEL; dus als hij van­zelfsprekend WETENSCHAPPELIJK is, zodat één plus één voor hem ALTIJD twee is en NOOIT drie.

 

Vraag:

De diefstal wordt ook gerekend tot de misdaden, maar het is een alge­meen bekend feit, dat iedereen van iedereen steelt, zodat er hier dus te vragen is of diefstal ook een geestelijke storing is.

 

Inderdaad is het een feit dat de verhouding tussen de mensen tot nu toe zo geweest is, dat de ene mens leefde TEN KOSTE van de andere mens. Een ieder probeerde aan de ander "zoveel mogelijk over te houden" en een dergelijk stre­ven werd als NORMAAL beschouwd. Ook tegenwoordig geldt dit principe nog en dat zal zolang het geval zijn als de mens nog ONVOLWASSEN is, want zolang kent hij zichzelf in de eerste plaats als een APARTHEID, die UNIEK is verge­leken bij de andere mensen. De INHOUD van deze apartheid kan niet groot genoeg zijn want uiteindelijk gaat het er om de gehele KOSMOS te verwerven als zijnde HET BEZIT.

IK wil dus ZOVEEL MOGELIJK bezitten. En dat gaat ten koste van de anderen, want tenslotte zijn die er ook nog en geldt voor hen hetzelfde.

We kunnen dus stellen dat in een ONVOLWASSEN samenleving IEDEREEN van IEDEREEN steelt, maar toch is dit een geheel ander begrip dat het begrip DIEFSTAL, zoals dat JURIDISCH gesteld is.

Ook een ONVOLWASSEN samenleving is toch, al kennen de mensen zichzelf niet als zodanig, een GEHEEL en aangezien dit geheel alsnog op onvolwassen wijze naar voren komt, vertoont het het bovengenoemde begrip "ten koste van…".

Evenwel ligt de mate, waarin een ieder het zijne verwerft, toch in VERHOU­DING, d.w.z. er is een EVENWICHT onder de mensen. Het onvolwassen GEHEEL is trouwens niets anders dan het begrip EVENWICHT. Dit "onvolwassen evenwicht" echter is het, dat door de DIEF verbroken wordt en daarom heeft ELKE samenle­ving het begrip DIEFSTAL gekend als een speciale MISDAAD, die gestraft diende te worden, terwijl het "gesteel" van IEDEREEN als het normale beeld werd ge­zien. We moeten dus bij het beoordelen van MISDAAD - als het over CONCRETE ge­vallen gaat - altijd uitgaan van het in DIE BEPAALDE samenleving MOGELIJKE en NORMALE en dan geldt er in DIE samenleving het begrip MISDAAD.

Vaak hebben wij de neiging een zeer handige dief gelijk te geven; hij heeft het "toch maar handig geflikt” vinden wij dan. Maar hier moeten wij toch nim­mer uit het oog verliezen, dat we hier toch met een GEESTELIJK GESTOORDE te doen hebben, want DIEFSTAL ligt niet in het WEZEN van de mens, maar WERKEN en zodoende de aarde tot BEZIT maken ligt wel in het WEZEN.

En hierin ligt het verschil tussen het “gesteel” en de diefstal.

 

 

 

No. 31

Zondag, 5 juni 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

  ( Doe uzelf een plezier en bestudeer deze bundel in zijn geheel. Naar het begin)

 

Vraag: Hoe is de verhouding tussen de jonge, onvolwassen mens en de volwassene, beschouwd vanuit een oogpunt van gezag en welke begrippen spelen hier­bij een rol.

 

Vooral tegenwoordig wordt nogal eens de klacht vernomen, dat de JEUGD geen eerbied meer heeft voor het GEZAG - zowel van de OVERHEID als van de OUDERS ­ en dat het zelfs zover gaat dat de jonge mensen het gezag TARTEN, hetgeen aan­leiding geeft te veronderstellen dat er iets mis is met de jeugd en eventueel ook met de ouderen. Sommigen wijten dit aan de opvoeding, anderen aan de wel­vaart en weer anderen gewagen van het "slechte voorbeeld", dat de voorgaande generaties gegeven hebben met hun twee wereldoorlogen en de daaraan meekomende gruwelen. Dan wordt er door allerlei deskundigen gezocht naar een oplossing van de moeilijkheden doormiddel van een beter "opvangen" van de jeugd en er wordt gedweept met begrippen als "elkaar begrijpen", terwijl de wat meer woeste mensen alleen maar heil zien in strenger optreden en het gebruik van geweld. Hoe het echter ook zij, als wij enig inzicht willen krijgen in de problemen zoals die in werkelijkheid liggen, dan moeten wij nagaan wat de westerse cul­tuur in de mens teweegbrengt en hoe de nog onvolgroeide mens tegenover dit ge­val staat. Als eerste moeten wij dan de mens zelf nader bekijken; de mens, die het VERSCHIJNSEL is in de kosmos, dat de afsluiting is van het PROCES, en waar­van derhalve gezegd kan worden: de mens is het verschijnsel, dat UITLOOPT in HELDERHEID. Wij spreken hier van UITLOPEN omdat in dit begrip tot uiting komt, dat het 1e toch nog HET VERSCHIJNSEL is; dat het 2e ook WAT ANDERS is, name­lijk de werkelijkheid als INEENZIJN of GEEST en dat het 3e zo is dat het INEEN­ZIJN logischerwijze VOLGT op het VERSCHIJNSEL, zodat dit laatste INHOUD is van het INEENZIJN. De mens is dus het VERSCHIJNSEL, dat UITLOOPT in HELDERHEID. Hieraan zijn drie dingen te bedenken, zoals we hierboven gezien hebben. Het VERSCHIJNSEL is het zonder meer UITSLUITENDE, d.w.z. hier geldt, dat het EEN het ANDER niet is, zodat het ander voor het een ONTKEND is en omge­keerd. Dit is dus de wereld van de MOORD en de DOODSLAG. In deze wereld is IEDEREEN voor IEDEREEN ontkend en dus niet-bestaand, dus DOOD. Deze werkelijk­heid, hoe ONAANGENAAM ze ook aandoet, is de BASIS van het mens-zijn. Het verschijnsel LOOPT UIT in helderheid en dit laat zich onder de mensen ook gelden, namelijk als de zogeheten MORAAL. De moraal betrekt zich op de mens zoals hij zich heeft te GEDRAGEN en aangezien het uitlopen in helderheid zich tijdens het ONTWIKKELINGSPROCES van de mensheid steeds meer realiseert zien wij ook dat de MORAAL zich wijzigt en verbonden is met de verschillende CULTUREN. De MORAAL is altijd ONBEREDENEERD want het is geen zaak van werkelijke helderheid, het is een zaak van UITLOPEN in helderheid en daarom zeggen de mensen dan ook "zoiets doe je niet..." zonder dat duidelijk wordt WAAROM niet en zij zeggen "dat hoort zo..." en niemand weet waarom. De moraal is ge­bonden aan de heersende cultuur en daarom is de moraal ook altijd een MIDDEL­MATIGE aangelegenheid. Niet omdat een cultuur middelmatig is, maar omdat de middelmaat een cultuur op een bepaald moment het zuiverst afspiegelt. Tenslotte geldt nog het feit dat het HELDERHEID is, waarin het verschijnsel uitloopt en hieraan komen tal van begrippen mee die in de praktijk van het le­ven hierop neerkomen, dat de mens REDELIJK heeft te zijn. Die mens is redelijk die leeft overeenkomstig de wetten van het INEENZIJN; hij is een HELDER mens, die REDELIJK leeft. De redelijkheid is in principe NIET gebonden aan enige CULTUUR want wat HELDER is, dat is helder en daarvoor gelden altijd DEZELFDE begrippen - wat echter weer niet zeggen wil dat de redelijkheid altijd en overal op dezelfde wijze naar voren komt. Hieraan geven de OMSTANDIGHEDEN en dus ook de op een bepaald moment geldende CULTUUR een eigen grondtoon zonder evenwel  MAATGEVEND te zijn. Een werkelijk redelijk mens is nooit een middelmatig mens omdat bij hem het samenvallen met de geldende cultuur ontbreekt. Deze drie verhoudingen, namelijk: verschijnsel, moraal en redelijkheid moeten wij als eerste voor ogen houden als wij het z.g. “jeugdprobleem” bekijken. Alle drie gelden ze namelijk voor de mens en alle drie zijn ze bepalend voor de samenleving want wij zien immers het ONTKENNEN - de moord en de dood­slag - en de DRANG in de mens naar een BEHOORLIJKE samenleving - de moraal- en wij zien het toepassen van dat wat REDELIJK is. 'Dit alles maakt natuurlijk zijn ONTWIKKELING door, maar dit doet aan de zaak niets af. Vervolgens moeten wij hierop letten: ELKE mens begint met ONVOLWASSEN te zijn; dan ligt er wel dat in hem klaar wat hij later als volwassene zijn zal, maar voorlopig komt het als onvolgroeid voor de dag. Dit wil niet zeggen dat de onvolwassene geen GEHEEL is, maar dit wil zeggen dat het geheel op onvol­groeide wijze voor de dag komt. Datgene dat voor de mens geldt, namelijk VERSCHIJNSEL, MORAAL en REDELIJKHEID is dus voor de onvolwassene NOG GEEN REALITEIT; bij hem is het nog niet voor de dag gekomen, MAAR HET GELDT WEL. De verhouding tussen de JEUGD en de VOLWASSENEN is derhalve zo, dat de drie door ons hierboven genoemde verhoudingen door de VOLWASSENE als een REALITEIT vertoond worden, terwijl zij bij de JEUGD pas IN BEGINSEL aanwezig zijn. Der­halve heeft de jeugd aan de volwassenen deze REALITEIT te ervaren terwijl de volwassenen op hun beurt een VOORBEELD hebben te zijn. Een voorbeeld qua mo­raal, verschijnsel en redelijkheid. Hier gaat het er niet in de eerste plaats om wat de volwassene ZEGT en wat hij met veel omhaal van woorden probeert te SCHIJNEN, welk getob wij tegenwoordig plechtig het "opbouwen en in stand houden van onze IMAGE" noemen, maar het gaat er om wat hij werkelijk is. Het is dan ook algemeen bekend dat een kind niet LUISTERT naar wat de ouders ZEGGEN, maar kijkt HOE ZIJ ZIJN en dat wordt dan om te beginnen domweg NAGEDAAN en later BEWUST nagedaan om dan weg te zakken en plaats te maken voor een eigen ZELFBEWUST leven - op welk NIVEAU dan ook. De volwassene moet dus een VOORBEELD zijn wat betreft de bovengenoemde drie verhoudingen en welbeschouwd is hij dat ook altijd alleen is de moderne mens inzake de drie verhoudingen een SLECHT VOORBEELD. Door de CULTUUR van de moderne mens, welke cultuur zich in het WESTEN rea­liseert,  VERNEVELT het voorbeeld dát hij heeft te zijn. Het is de ANALYSE, die de TASTBARE REALITEIT maakt tot een THEORETISCH geval, dat alle KRACHT mist en dat geen KARAKTER heeft en geen KLEUR en geen ZEKERHEID.

Het VOORBEELD, dat de MODERNE MENS stelt, blijkt een NEVELIGE aangelegen­heid te zijn en dit is AFWIJKEND van het voorbeeld ZOALS HET BEHOORT TE ZIJN VOOR de LEVENDE MENS. De VOLWASSENEN bemerken dit niet want zij leven in hun wereld van volwasse­nen en die zijn allemaal VERNEVELD op grond van hun CULTUUR. De JEUGD echter bemerkt dit wel, want door hun onvolgroeidheid en derhalve door het alsnog ontbreken van werkelijk ZELFBEWUSTZIJN leven zij nog een INTUITIEF leven, waarvoor op grond van die intuďtie geldt, dat zij BEHOEFTE hebben aan de REALITEIT van de bovengenoemde drie verhoudingen. Dit zijn de jonge mensen zich niet BEWUST, maar daarom voelen zij het des te sterker; een BEWUSTE zaak is in een mens te VERDRINGEN en te BEHEERSEN, maar een intuďtief GEVOEL; dat ONBEREDENEERD is, laat zich niet beheersen en verdringen. Als de moderne jonge mensen wat ouder worden en door hun intuďtieve periode heen geraken gaat voor hen automatisch de heersende CULTUUR gelden en dan aan­vaarden zij gewoonlijk alles wat aan die cultuur meekomt, dus ook de VERNEVE­LING die optreedt.      

Aanvankelijk echter MISSEN zij het GOEDE VOORBEELD in de moderne cultuur en daarom worden zij ONVERSCHILLIG voor het gedoe van de ouderen en niet al­leen dat zij onverschillig worden, maar zij VERZETTEN zich ook in toenemende mate want vanuit hun INTUITIE verachten zij het KARAKTERLOZE, het ONUITGESPRO­KENE van de volwassene. Dit is voor hen geen voorbeeld en voorzover het toch een voorbeeld is, is het er een dat laat zien HOE HET NIET MOET en waarom dit zo is weten ze zelf niet, maar het staat wel vast voor ze.

 

Wij constateren dus ONVERSCHILLIGHEID voor de gevestigde maatschappij en een PERSOONLIJK VERZET tegen de volwassenen en dit VERZET is tevens een TARTEN (provoceren) want daar ligt toch voor de jeugd de vraag: wanneer laten de vol­wassenen zich nou eens als VOLWASSEN gelden? Er is dus een BEHOEFTE aan een sterke volwassenheid en deze behoefte NEEMT TOE naarmate de cultuur van de ANALYSE  zich verder doorzet en een steeds grotere VERNEVELING tengevolge heeft.

 

 

 

No. 32

Zondag, 12 juni 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

Vraag: Voortzetting van No. 31.

 

­Van de ONVOLWASSEN jonge mens is te zeggen dat zijn ZELFBEWUSTZIJN nog niet volledig ontwikkeld is. Dit wil zeggen, dat het in hem nog niet tot een WETEN gekomen is - het weten namelijk HOE VOOR HEM DE WERKELIJKHEID IS.

Wij moeten dit niet verwarren met een ander weten, namelijk, het weten dat in de westerse analytische cultuur gangbaar is. Op grond van de ANALYSE name­lijk komt de mens ook iets te weten: hij komt er achter HOE DE WERKELIJKHEID in ELKAAR ZIT. Dit is het resultaat van het UITEENLEGGEN: we zien een ontzag­lijke hoeveelheid DELEN en ONDERDELEN, die allemaal met elkaar in VERBAND staan en die tezamen datgene vormen waaruit de werkelijkheid is opgebouwd. Het ZELFBEWUSTZIJN echter is een geheel ander weten. Hier gaat het er niet om hoe de werkelijkheid IN ELKAAR ZIT, maar hier gaat het er om, dat de mens weet van zijn eigen WERELDBEELD: hij weet bijvoorbeeld van zichzelf, dat hij de SLAVERNIJ afwijst, of hij weet van zichzelf dat hij niets op heeft met de JALOEZIE zoals die onder de mensen voorkomt. Waarom dit allemaal zo voor hem is kan hij desnoods ook weten, maar dat is niet noodzakelijk; hij weet dat het zo en zo voor hem is - dat is zijn ONMIDDELLIJKE WAARHEID.

 

Het is duidelijk dat voor de VOLWASSEN mensen van onze cultuur het ZELFBE­WUSTZIJN een wereldbeeld doet verschijnen, dat VERNEVELD is, want de analyse heeft alles uiteengelegd in delen en onderdelen. Zo is voor de westerse mens het wereldbeeld en daarop grondt zich dus ook zijn ONMIDDELLIJKE WAARHEID en aangezien hieraan voor de mens niet te ontkomen is, d.w.z. de mens kan niet aan zijn eigen ZELFBEWUSTZIJN ontkomen, gedraagt hij zich ook hiernaar en dit gedrag is er een van een VERNEVELD mens voor wie elke waarheid nevelachtig is en niet zonder meer duidelijk. Dit wordt door de jonge onvolwassen mens nog niet vertoond of althans nog niet zo sterk en de verklaring daarvoor is juist het feit van zijn onvolwas­senheid. Hij is nog niet zelfbewust omtrent zijn eigen wereldbeeld; het pro­ces daartoe- het “opgroeien" met alles wat daaraan meekomt - is nog in volle gang. Evenwel geldt voor hem wel BEWUSTZIJN, d.w.z. ook in hem, voorzover hij de werkelijkheid als INEEN ZIJN is, is de ganse verschijnende werkelijkheid als INHOUD aanwezig en dit laat zich gelden als INTUITIE, als een AANVOELEN van de werkelijkheid, die de mens is. Hier komt geen enkele berekening naar voren want deze zaak laat zich in de mens niet verklaren omdat verklaringen pas dan mogelijk zijn als het ZELFBEWUSTZIJN geldt.

Vanuit dit bewustzijn komen er in de onvolwassen mens allerlei dingen naar boven, die betrekking hebben op de mens zčlf en onder andere op de begrippen die wij de vorige keer behandeld hebben: VERSCHIJNSEL, MORAAL en REDELIJKHEID.

De jonge mens verwacht intuďtief dát genoemde drie begrippen, die overigens niet apart in de levende mens voorkomen, maar als een GEHEEL zoals trouwens met ALLE menselijke begrippen, door de volwassene op tafel gelegd worden en dan niet als een beredeneerde en DUS vernevelde aangelegenheid, maar als een LEVENDE WERKELIJKHEID.

Als aan deze verwachting niet voldaan wordt doordat de moderne mens eenvou­dig niet IN STAAT is er aan te voldoen op grond van zijn cultuur, dan wijst de jeugd de volwassenen af en dat gebeurt allemaal intuďtief zonder dat er enige verklaring of uitleg aan te pas komt.

Zodra het ZELFBEWUSTZIJN van de jonge mensen ontwikkeld is en zij dus vol­wassen geworden zijn is het BEWUSTZIJN en de INTUITIE op de achtergrond ge­raakt en daarmede zakt het afwijzen van de wereld der volwassenen weg. De jeugd neemt de plaats van de volwassenen in en gaat op dezelfde voet voort want voor­lopig geldt voor hen dezelfde cultuur. Natuurlijk heeft hun jeugdig verzet ook wel resultaten geboekt maar dit is niet zo zeer aan hun activiteiten te danken als wel aan het feit dat de cultuurontwikkeling haar weg gaat en voor de mensen toch wel een steeds meer HELDER wereldbeeld doet verschijnen. Overigens moeten wij nog op enkele dingen wijzen, die in dit verband van be­lang zijn.

 

Als eerste is daar de vraag waarom het genoemde VERZET juist tijdens de OVERGANG naar de volwassenheid voor de dag komt en waarom het bij de betreffende mensen toch slechts een korte tijd duurt en dan verdwijnt.

 

   Om op deze vraag een antwoord te geven moeten wij ons eerst afvragen wat er voor het begrip OVERGANG geldt. Het begrip OVERGANG duidt de verhouding aan, die er is tussen twee gesteld­heden ; het is het punt, dat het ENE aan zijn einde gekomen is en het ANDERE begint. Dus is in dit  punt zowel het één als het ander vercalculeerd; het één is er op volledig UITGEWIKKELDE WIJZE, en het ander is er ook VOLLEDIG, maar dan nog op geen enkéle wijze uitgewikkeld zodat er ook nog niets speciaals naar voren gekomen is. Het een is er volledig UITGEWIKKELD en het ander is er volledig INGEWIKKELD, en deze situatie met DUBBELE INHOUD is het begrip OVERGANG.

Passen wij dit nu toe op de opgroeiende mens dan krijgen wij de volgende situatie: de ONVOLWASSEN mens is een intuďtief mens, die op onberedeneerde en onvolwassen wijze BEHOEFTE heeft aan het werkelijk menselijke, en deze zaak staat ten voeten uit. Dit is het jeugdige vuur voor IDEALEN, voor GROTE DADEN, kortom voor een sterke behoorlijke wereld. Dit is de "STURM UND DRANG”, die zich in deze mensen manifesteert. De VOLWASSEN mens daarentegen is dit allang vergeten; hij kent slechts OVERWEGINGEN, "de zaak van alle kanten bekijken”, “rekening houden met allerlei factoren" en talloze andere "ja, maar’s”.

Nu is de jonge mens tijdens zijn OVERGANG de "Sturm und Drang" en voor hem ligt als beginnende zaak de wereld van de overwegingen klaar en dit laatste ziet hij want hij is immers al zover gevorderd dat de volwassenheid inzet en nu WALGT hij van deze zijn TOEKOMST en alle GEVOEL in hem verzet zich tegen deze wereld die met en door haar "overdachtheid" één poel van LAFHEID is.

Tijdens de OVERGANG laat dit zich gelden en het is duidelijk dat deze periode betrekkelijk kort is want al heel spoedig vernevelt de "Sturm und Drang” tot een POSE die ook niet houdbaar blijkt.

Ten tweede kunnen wij ons afvragen waarom juist in deze tijd het verzet van de jeugd voor de dag komt. Wij wezen reeds op het feit, dat de zaak met de ANALYSE te maken heeft, die de mens zijn KARAKTER ontneemt omdat het ZELFBEWUSTZIJN zich betrekt op een VERNEVELD WERELDBEELD. De analyse is de westerse cultuur en deze cultuur is op het ogenblik reeds ver gevorderd.

Zo ver is de ontwikkeling reeds, dat het op deze analytische cultuur vol­gende, namelijk de mensheid als HET GEHEEL, zich reeds ONBEWUST, d.w.z. niet ZELFBEWUST, laat gelden. Het laat zich derhalve gelden in de JONGE MENSEN, want het komt intuďtief voor de dag.

Ook cultureel kunnen wij dus spreken van een OVERGANGSVERSCHIJNSEL, want het is het zich manifesteren, zij het alsnog in onvolwassen vorm, van iets nieuws, van de VOLGENDE verhouding, die voor de mensheid van kracht wordt.

Overigens moeten wij hier wel oppassen ons niet te vergissen, want het is natuurlijk ALTIJD zo, dat de jeugd behoefte heeft aan het waarlijk menselijke, maar het is niet altijd zo geweest, dat de volwassenen voor de jeugd in toe­nemende mate een NIETS zijn, dat nergens enige duidelijkheid vertoont. Voordat de West-Europese cultuur zich doorzette vertoonde de mens in elk geval KARAKTER, daargelaten of het allemaal even fraai was wat de mensen op tafel legden. In ieder geval kwamen de drie genoemde verhoudingen: verschijn­sel, moraal en redelijkheid in alle duidelijkheid voor de dag. En hierom gaat het voorzover de JEUGD reageert op de volwassenen. De moderne jeugd MIST dit bij de volwassenen en tevens laat zich het NIEUWE gelden en vandaar het verzet.

Misschien is het wel nuttig nog enige toelichting te geven op het door ons gebruikte begrip KARAKTER. Het is namelijk zo, dat wij, door ons analytische denken, de neiging hebben allerlei zaken van elkaar te ISOLEREN. Zo denken wij bijvoorbeeld dat de redelijkheid er bij de mens kan zijn ONGEACHT het verschijnsel en de moraal. Als iemand redelijke woorden spreekt voldoet hij voor ons qua redelijkheid aan de gestelde eisen; of die vermeende redelijk­heid enige KRACHT bezit en zich op grond daarvan kan laten GELDEN in het dage­lijkse leven is voor ons verder geen vraag. Redelijk denken en dus ook spre­ken en geen redelijk DAGELIJKS LEVEN leiden is voor het analytische denken heel normaal, doch in feite kunnen we hier alleen maar zeggen: REDELIJKHEID, DIE OOK NIET IN HET DAGELIJKSE LEVEN VOOR DE DAG KOMT, IS GEEN REDELIJKHEID.

Geen enkel menselijk begrip is van de andere begrippen te isoleren als het gaat over de LEVENDE menselijke werkelijkheid, en deze werkelijkheid is uiteindelijk de enige waarom het gaat- gesproken woorden kunnen desnoods nog zo voortreffelijk zijn, maar toch zijn het slechts WOORDEN.

 

 

 

No. 33

Zondag, 19 juni 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

 

Vraag: Wat is de betekenis van het gezag in de samenleving en is deze zaak op de lange duur wel houdbaar, gezien het toenemende verzet, dat er tegen gerezen is.

 

Deze vraag is nauw verbonden met het in de voorgaande cursussen behandelde inzake de verhouding tussen de JEUGD en de VOLWASSENEN. Wij zagen dat de VOL­WASSENE op zijn wijze, dus naar zijn eigen AANLEG, de MENS vertegenwoordigde en dat aan deze MENS de begrippen VERSCHIJNSEL, MORAAL en REDELIJKHEID te be­denken waren. We hebben duidelijk gemaakt dát deze drie begrippen, hoewel DENKEND te onderscheiden, niet van elkaar te scheiden waren aangezien voor de mens geldt, dat hij een GEHEEL is.

Toch is voor de LEVENDE mens de REDELIJK­HEID het hoogste, want de werkelijkheid loopt nou eenmaal in HELDERHEID uit en HELDERHEID wil zeggen dat de werkelijkheid als INEEN ZIJN een INDERDAAD voor de mens geldende aangelegenheid is. Het in het DAGELIJKSE LEVEN voor de dag komen van deze helderheid is wat wij REDELIJKHEID noemen. Niet alleen echter, dat in de mens PERSOONLIJK voor de dag komt, bij wijze van REDELIJKHEID, dat de werkelijkheid in INEENZIJN uitloopt, maar ook in de mens SOCIAAL, dus de mens als SAMENLEVING, komt het voor de dag en wel bij die instellingen, die het INEENZIJN vertegenwoordigen: de staat, de justitie, de regering, of hoe dit bij gelegenheid ook genoemd mag worden naar gelang de VORM waarin de zaak gegoten is en het TERREIN van het leven waarmede het zich bezig houdt.

Deze instellingen vertegenwoordigen het INEENZIJN; zij vertegenwoordigen dus het HOOGSTE, namelijk de zaak, waarin de werkelijkheid UITLOOPT: het laat­ste station. Op grond hiervan geldt er voor die instellingen een verhouding, die wij GEZAG noemen en deze verhouding is een DWINGENDE verhouding omdat er voor de werkelijkheid als INEEN ZIJN begrippen gelden, die ZO zijn en niet en onder geen enkele omstandigheid ANDERS. Het begrip "anders" behoort niet bij de werkelijkheid als INEENZIJN; het behoort bij de VERSCHIJNSELEN. De genoemde instellingen zijn dus met GEZAG bekleed omdat zij een DWINGENDE zaak vertegenwoordigen en deze zaak is ook een REDELIJKE zaak want het is een vertegenwoordiging van het INEENZIJN, Voorts is het GEZAG nimmer van een samenleving ŕf te denken, want het ineen­zijn BLIJFT de samenleving als zodanig TE BOVEN gaan ondanks de desnoods zeer vergevorderde ONTWIKKELING van die samenleving.

 

   Nu hebben wij hier dus INSTELLINGEN, die met GEZAG bekleed zijn omdat die instellingen het INEENZIJN vertegenwoordigen en dat gezag baseert zich op het DWINGENDE karakter van datgene, dat voor de werkelijkheid als INEENZIJN geldt. Met dit te weten echter weten wij FEITELIJK nog niets, want het is duidelijk, dat deze aangelegenheid nimmer op een dergelijke ZUIVERE en ONBELEMMERDE wijze voorkomt, zoals er trouwens niets is onder de GESTELDHEDEN, dat zonder meer ZUIVER is te noemen. Het WEZEN "is wel zuiver, maar als WEZEN komt geen enkele zaak voor; alles komt voor als een VARIATIE van het WEZEN. Het is derhalve thans onze taak om uit te zoeken HOE de VARIATIES van het GEZAG voor de dag komen en welke ONTWIKKELING deze zaak vertoont. Bij het beantwoorden van deze vraag moeten wij natuurlijk wel voor ogen houden, dat HET GEZAG geen BUITEN DE MENSEN en BOVEN DE MENSEN staande ver­houding is, waaraan de mensen ZONDER MEER onderworpen zijn als aan een hen VREEMDE MACHT. De verhouding HET GEZAG leeft in de mensen op grond van hun mens-zijn en dit "in de mensen leven” manifesteert zich als de gezaghebbende instellingen en de gezagsdragers e.d en het manifesteert zich als ONDERGE­SCHIKTHEID aan het gezag. Dit is DEZELFDE ZAAK. De ONTWIKKELING van het begrip GEZAG is dus de ontwikkeling van DE MENS en wel een speciale verhouding, die voor de mens geldt. Die verhouding hebben wij hierboven genoemd.

Zoals wij reeds meerdere malen uiteengezet hebben is de mens op de eerste plaats VERSCHIJNSEL en op de tweede plaats is hij NOG WAT en dat is het gevolg van het feit, dat hij LAATSTE verschijnsel is.

In de PRAKTIJK van de menselijke ONTWIKKELING zien wij dus noodwendig, dat de mens zich als eerste WAARMAAKT ALS VERSCHIJNSEL. Hierbij moeten wij echter enige kanttekeningen plaatsen, want hier maakt iedereen fouten.

 

Als wij zeggen dat de mens zich waarmaakt als verschijnsel wil dit niet zeg­gen dat dit ONGEACHT datgene dat hij OOK NOG IS geschiedt. Het zich “waarmaken" is een typisch MENSELIJK verschijnsel, dat verder NERGENS in de natuur voor­komt en het spruit juist voort uit het feit, dat de mens ook nog wat anders is dan alleen maar verschijnsel. Dus dat hij zich waarmaakt komt voort uit het feit, dat voor hem INEENZIJN geldt maar HOE hij zich als eerste waarmaakt is een andere vraag en het antwoord hierop luidt: ALS VERSCHIJNSEL. Dit is trou­wens voor de hand liggend, want HIJ IS ER TOCH. Hij IS ER als een REALITEIT en deze realiteit maakt zich waar als realiteit en niet als een of andere meer of minder verheven FICTIE.

We zien dan ook in de geschiedenis, dat de mens zich de Wéreld VEROVERT en er op uit is de NATUUR te BEHEERSEN ónder welk begrip "natuur" ook HIJZELF valt. Dit beheersen van dé natuur brengt voor de mens mee, dat hij zichzelf als VERSCHIJNSEL veilig stelt zodat hij zich kan laten gelden naar wat hij is en dit houdt in de eerste plaats het feit in, dat hij verschijnsel is.

Dit is de betekenis van het woord "zich als verschijnsel “waarmaken”.

 

Nu zitten er aan deze zaak verschillende aspecten en het belangrijkste daar­van is het feit, dat de ENE mens de ANDERE niet is; de verschijnselen zijn APARTHEDEN. Alle mensen zijn VERSCHILLEND want de ene mens is de andere niet en het zich waarmaken als verschijnsel houdt ook deze zaak in.

Het BEGINT er voor de mens dus mee, dat hij DE ANDER ontkent; die is er voor hem niet en dit feit maakt hij waar door te trachten de ander te overmeeste­ren. Dit gelukt aan de STERKSTE en deze sterkste BEHEERST de anderen en dit houdt in dat hij boven ze uitgaat en op grond hiervan vertegenwoordigt hij het INEENZIJN want het ineenzijn gaat boven "de mensen", de gesteldheden, uit. De STERKSTE is dus bekleed met GEZAG en dit gezag heeft het KARAKTER van MACHT, want machtig is hij, die de grootste KRACHT heeft.      

Het GEZAG heeft dus om te beginnen het KARAKTER van MACHT en het vértegen­woordigt op deze wijze het INEENZIJN - waarvan overigens niemand weet.

Naarmate dit KARAKTER VAN MACHT meegaat met de menselijke ontwikkeling ver­andert het natuurlijk van VORM, maar het is duidelijk, dat het niet wezenlijk verandert zolang de mens nog bezig is zich ALS VERSCHIJNSEL waar te maken. Deze ontwikkeling begint dus zo, dat er NIEMAND telt behalve die ene die de STERKSTE is. Maar al spoedig gaan er meer van die STERKEN gelden en dan nog meer en tenslotte gaan ALLE mensen gelden en voor al die mensen geldt nog wel, 'dat de een de ander NIET is, maar de sterkste komt nu op een andere wijze naar voren, bij voorbeeld via VERKIEZINGEN e.d.

Hij wordt dan als de sterkste verkozen en met hem nog een paar en deze mensen vertegenwoordigen het INEENZIJN op de een of andere wijze en zij hebben GEZAG en dat gezag ver­toont nog steeds het karakter van MACHT want zij zijn de sterksten onder de mensen. Dit blijft zo, zolang voor de mensen geldt dat de een de ander NIET is, dus zolang het zich waarmaken als VERSCHIJNSEL nog aan de gang is. Voor deze ON­VOLWASSEN mensheid is het dus noodwendig dat het GEZAG het karaktér van MACHT heeft; dit is pas dan voorbij als de mens VOLWASSEN geworden is want dan geldt er niet meer, dat de één de ander NIET is. Hier geldt dus ook niet meer wie de sterkste is. Het karakter van MACHT gaat vervallen.

Hierbij nog een kanttekening: als er niet meer geldt dat de een de ander niet is, dan wil dit nog niet zeggen, dat_dit FEIT er dan niet meer is. De mens blijft een VERSCHIJNSEL, dus een APARTHEID, maar dit kan hem dan niet meer schelen want hij is ZICHZELF HET GEHEEL op grond van het feit, dat het INEEN­ZIJN nu werkelijk voor hem GELDEND is geworden. De volwassen mens is dus zelf INEENZIJN en daarmede is hij ook REDELIJKHEID geworden en bovendien is nu ook het begrip GEZAG in hemzelf verankerd. Op deze gedachte is het ANARCHISME gebaseerd. Behalve het feit, dat de volwassen mens IN ZICHZELF het gezag is, is deze zaak ook op CONCRETE wijze aanwezig in de samenleving en dat zijn de door ons reeds genoemde INSTELLINGEN. Deze instellingen hebben nu qua gezag in de plaats van het karakter van MACHT het karakter van REDELIJKHEID gekregen.

GEZAG blijft er dus in de wereld, maar de MACHT is onhoudbaar want die gaat over in de REDELIJKHEID.

Het in het zicht komen van deze zaak doet de mensen van tegenwoordig zich VERZETTEN als er van MACHTSMIDDELEN gebruik wordt gemaakt met het oogmerk de “orde” in de maatschappij te handhaven.

 

 

No. 34

Zondag, 26 juni 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

Vraag: Voortzetting van No. 33.

 

 

De vorige keer hebben wij gesproken over het GEZAG en de ontwikkeling daar­van. Wij zagen hoe het gezag aanvankelijk in MACHT geworteld moet zijn; de macht die de éne mens over de andere uitoefent op grond van grotere kracht, groter bezit, grotere intelligentie. Het begrip MACHT houdt zolang stand als de mens ONVOLWASSEN is want de on­volwassen mens is de mens die zichzelf ziet als op de een of andere manier VERSCHILLEND van de andere mensen. De ene mens is de andere mens NIET is om te beginnen het wereldbeeld van de mens; dit wereldbeeld ontwikkelt zich van de volledige ONTKENNING van de ander tot en met de volledige ERKENNING van de ander. Het ERKENNEN van de ander is een verder stadium in de ontwikkeling van de mens SOCIAAL dan het ontkennen, maar toch is de BASIS van de zaak dezelfde, namelijk het feit, dat de éne mens de andere NIET is.

Het is de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, die dit UITSLUITENDE karakter aan zich heeft en aangezien de mens OM TE BEGINNEN een verschijnsel is, is het ook het daaraan meekomende, dat als eerste voor de dag komt. Toch moeten wij dit niet EENZIJDIG zien, want dan zouden wij kunnen gaan menen, dat de mens om te beginnen uitsluitend een verschijnsel is zonder enige zweem van geest.

Het verschijnsel, dat de mens is, is ONMIDDELLIJK geest op grond van het feit, dat we met het LAATSTE verschijnsel te doen hebben. Daarom ONTWIKKELT de mens zich ook. Maar alvorens zich werkelijk als de allerlaatste mogelijk­heid te kunnen gaan gedragen, moet de mens er eerst qua AANWEZIG GEVAL zijn en dit wil het zeggen dat de mens zich als eerste als VERSCHIJNSEL waarmaakt. Als dit zich "waarmaken als verschijnsel" achter de rug is, kunnen wij pas van een VOLWASSEN mensheid spreken en dit is dan een mensheid, die als TOTAAL aanwezig is en als zodanig INHOUD is van HET GEHEEL; Pas dan kent iedere afzonderlijke mens ZICHZELF (want de éne mens BLIJFT de andere mens NIET) als HET GEHEEL en hij is het dan ook zelf, die voor zichzelf en terwille van zich­zelf, deze werkelijkheid die hij zelf is realiseert.

 

Als eerste stelt de mens zijn AANWEZIGHEID zeker en dat doet hij vanuit het feit, dat hij GEEST is. Evenwel kent hij zichzelf als een UITSLUITEND geval, als een VERSCHIJNSEL, en als zodanig komt hij dan ook in zijn gedrag naar vo­ren. Dit is dan de ontwikkeling zoals wij die hierboven geschetst hebben. Pas TENSLOTTE blijkt de zaak HET GEHEEL te zijn; niemand heeft daar naartoe gewerkt en niemand heeft het gewild - het komt "als een dief in de nacht”.

 

Het begrip GEZAG vindt zijn grond in het feit, dat de werkelijkheid als INEENZIJN een boven de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL uitgaande werkelijkheid is; derhalve gaat het ook boven de MENS uit. We spreken hier van het INEEN­ZIJN op ZICHZELF genomen als ZUIVERE ABSTRACTIE. Ook als de mens straks VOLWASSEN zal zijn, en hij dus tot het inzicht is ge­komen, dat het ineenzijn voor hemzelf geldt, gaat het toch nog boven hem uit en dit is dan ook de verklaring voor het feit, dat het begrip GEZAG nimmer komt te vervallen. En evenmin de aan deze zaak meekomende CONCRETE gesteldheden, zoals bijvoorbeeld de STAAT en_de JUSTITIE. Deze blijven dus aanwezig omdat zij gegrond zijn in het INEEN ZIJN zelf, dat als laatste van de werkelijk­heid een ZUIVERE ABSTRACTIE is. Daarom zijn JUSTITIE en STAAT op zichzelf ook abstracte aangelegenheden, die niet aan te wijzen zijn. Ondanks het feit dus, dat staat en justitie niet verdwijnen, wijzigt zich toch de verhouding tussen de mensen afzonderlijk en deze instellingen, want de zuivere abstractie, die op zich genomen BOVEN de mens persoonlijk uitgaat, is tevens een aangelegenheid, die de mens ZELF is.

De verhouding tussen de mens en zijn staat en justitie, die er een was van MACHT en dus ook GEWELD waarbij de mens had te BUKKEN onder de OVERHEID en eigenlijk niets anders verschuldigd was dan EERBIED en ONTZAG met als tegenprestatie een aantal GUNSTEN, die als RECHTEN een menswaardige SCHIJN hadden gekregen, deze verhouding krijgt tenslotte bij de volwassen mensheid een geheel ander aanzien. Wij noemden reeds het begrip ANARCHIE – het is hierover dat wij nu enige opmerkingen willen maken, mede in verband met het feit, dat de anarchie in west-europa zeer slecht bekend staat.

 

 

Tenslotte heeft de mens zich uitgewikkeld als het begrip TOTAAL, d.w.z. ALLE MENSEN zijn aanwezig en erkend, ieder naar eigen aanleg, dus ieder naar zijn "verschillend zijn" van de rest. Als dit TOTAAL aanwezig is, is de voor­waarde vervuld voor HET GEHEEL en dan kan de mens zich laten gelden naar dat­gene dat hij werkelijk is. Dit zich ontwikkelen van HET TOTAAL komt voort uit de VERHELDERING van de mens; zijn KIJK op ZICHZELF wordt steeds meer HELDER en hiermede gaat samen het steeds meer ONDERSCHEIDEN van de ONDERDELEN, van de ELEMENTEN. Hiermede gaat dus ook samen het HERKENNEN en tengevolge daarvan het ERKENNEN van de andere mensen. Dit is de ontwikkeling van HET TOTAAL.

Zoals gezegd is dit echter een gevolg van de VERHELDERING van de mens; deze verheldering heeft evenwel ook tengevolge, dat de mens zichzelf als INEENZIJN gaat herkennen en dus tevens ontdekt, dat er in feite helemaal geen "hogere" werkelijkheid is en voorzover er toch van iets hogers te spreken zou zijn is dit een zaak, die de mens zelf is. Als de mens ontdekt dat de werkelijkheid als INEENZIJN voor HEMZELF geldt, dan kent hij tevens, onmiddellijk zichzelf als HET GEHEEL, d.w.z. de EENHEID, die bestaat uit de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL en de werkelijkheid als INEENZIJN. De mens dus, die zichzelf als HET GEHEEL kent, laat het volgende aan zich bedenken:

 

- hij erkent niets "hogers" dat over hem MACHT kan uitoefenen en waaraan hij ondergeschikt is.

- hij kent zichzelf als HET GEHEEL en dus zijn alle INSTELLINGEN, die deze zaak ander de mensen vertegenwoordigen, een zaak die HEMZELF aangaat.

 

Hier krijgen wij te maken met de mens die zichzelf regeert; hij laat zich­zelf als HET GEHEEL gelden en er is niets waaraan hij ondergeschikt is. Het geheel zelf is er ook nog voorzover de mensen een SAMENLEVING vormen en dit komt in bepaalde instellingen voor de dag, maar ook dit valt samen met dat­gene dat voor de betreffende mens PERSOONLIJK geldt. Deze VOLWASSEN MENS houdt zich dus aan de eventuele regels, die door de instellingen, die HET GEHEEL vertegenwoordigen, gesteld worden en het zijn dan geen VERPLICHTINGEN, die van BUITENAF opgelegd zijn, maar vanzelfsprekende ZEDELIJKE NORMEN, die in hemzelf hun grond vinden. Van MACHT is hier niet meer te spreken want wat voor de mens zelf redelijk is en ook als zodanig daar hem ervaren wordt, is voor hem geen UITWENDIGE zaak, die OPGELEGD is. Het begrip GEZAG echter is wel van kracht op grond van het DWINGENDE, dat aan de werkelijkheid als INEENZIJN meekomt.

 

De ANARCHIE is in west-europa noodwendig verkeerd verstaan, want voor het westen wil het niets anders zeggen, dan dat men doet waar men ZIN in heeft en dat men zich daar niemand de wet laat voorschrijven. Aangezien de westerse mens een APARTELING is, die weliswaar de ander ERKENT maar hem toch als volle­dig BUITEN hemzelf ziet, heeft hij qua ANARCHIE dus ook niets met de ander te maken én alleen maar met zichzelf. Hij doet waar hij zin in heeft. ANARCHIE is voor de westerling noodwendig niets anders dan ZICHZELF als APARTHEID doorzetten. Het westen komt hiertegen in verzet, want het westen denkt aan DE ANDER, die ook zijn RECHTEN heeft en waarmede dus REKENING gehouden moet worden. Een "zichzelf regeren" is dan uit den boze want hierbij is de ander ONTKEND voor westers besef.  

Dat de ANARCHIE echter een "zichzelf regeren” betekent voorzover de mens zichzelf HET GEHEEL is, waarin dus de ander automatisch vercalculeerd is, en waarbij het helemaal niet gaat over "zin hebben in", is voor de westerling on­denkbaar. Het westen kan zich het geheel niet denken, want het westen is ana­lytisch; het westen loopt wel in het geheel uit, maar dit was niet de bedoe­ling - zo blijkt het achteraf te lopen.

Ook in de ANARCHIE is het begrip GEZAG aanwezig; daar is het een innerlijke zaak. Het is de dwingende kracht van het REDELIJKE in de mens zelf; zonder re­delijkheid is ANARCHIE niet denkbaar. Zonder redelijkheid is de anarchie MIS­DAAD te noemen want daar gaat het - overeenkomstig de westerse opvatting van de zaak - werkelijk over het ZICHZELF als APARTHEID doorzetten. Dit is het ver­breken van het geheel; hierover hebben wij reeds gesproken.

 

No. 35

Zondag, 10 juli 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

­            Vraag:  Welke is de samenhang tussen de welstand van de mens en de gezellig­heid tussen de mensen onderling, welke gezelligheid vandaag de dag ver te zoeken is want de mensen doen gereserveerd en ijzig tegen elkaar.

 

Wij horen tegenwoordig geregeld de klacht, dat de GEZELLIGHEID zoals die ”vroeger" onder de voornamelijk ARME MENSEN voorkwam, er niet meer is. De men­sen zijn meer op zichzelf komen te staan en zij hebben veel meer de neiging om anderen buiten de deur te houden, vooral als zij vrezen dat die anderen op de een of andere manier afbreuk kunnen doen aan hun "goede naam”. Verder wordt er vaak op gewezen, dat tijdens de afgelopen OORLOG de saamho­righeid groot was en dat er ondanks de ONZEKERHEID van het bestaan ook toen een grote mate van gezelligheid onder de mensen heerste. De mensen gingen in­tensiever met elkaar om en waren veel meer in elkaars leven betrokken. Naar aanleiding van deze feiten rijst dus de vraag of er een samenhang is tussen de welstand van de mensen en hun onderlinge gezelligheid.

 

De GEZELLIGHEID heerst onder de mensen als zij het besef hebben “met zijn allen” te zijn. Dit geldt als het INEENZIJN op de voorgrond staat, het ineen­zijn, dat de LAATSTE VERHOUDING is waartoe de werkelijkheid komt, welke ver­houding HET TOTAAL, dat de werkelijkheid als UITEENZIJN is, inhoudt. Aan het INEENZIJN komt mee WARMTE en INNIGHEID en er geldt ook voor, dat HET BEPAALDE als zodanig niet meer geldt omdat het als INHOUD van het INEEN­ZIJN gesteld is. Als onder de mensen niet meer geldt, dat zij allemaal BEPAAL­DE mensen zijn, dan zeggen wij dat de mensen "met zijn allen" zijn, en dan geldt de GEZELLIGHEID. Ieder mens is een BEPAALD MENS en een ieder maakt zich ook als zodanig waar; de mens als LAATSTE VERSCHIJNSEL houdt de gehele VOORGAANDE verschijnselen­wereld in en omdat dit zo is, maakt hij die hele zaak ook tot zijn BEZIT.

   Het tot zijn BEZIT maken - voor zover hem dat mogelijk is- van de verschijn­selenwereld is dus het zich WAAR MAKEN van de mens en LAATSTE VERSCHIJNSEL en dit is een door en door BEPAALDE aangelegenheid want het verschijnsel is door en door BEPAALD. De bepaaldheid is een AFGESLOTENHEID, die dus BEGRENSD is en die binnen die grenzen ONTOEGANKELIJK is. Naarmate de afzonderlijke mens zich waar maakt als verschijnsel en dus tot bezit gekomen is stelt hij zich scherper als BEPAALDHEID en aangezien de mens om te beginnen geheel in beslag wordt genomen door dit zich waar maken als verschijnsel ligt hier ook zijn gehele interesse met als gevolg dat de be­paaldheid als zijnde een afgeslotenheid van het grootste gewicht is. De ene bepaaldheid is de andere bepaaldheid NIET; er is VERSCHIL tussen de bepaaldheden. Er is dus ook VERSCHIL tussen de mensen en dank zij het feit dat de ONVOLWASSEN MENS nog helemaal bevangen is in zijn eigen ontwikkeling tot werkelijk het VERSCHIJNSEL met de daarbij behorende INHOUD ligt voor die mens de MAAT voor wat betreft de onderlinge OMGANG juist bij dit VERSCHIL. Als de mens zich verder ontwikkelt komen de VERSCHILLEN scherper naar voren en op die steeds scherper wordende verschillen ligt de klemtoon. De zich ontwikkelende mens ZONDERT ZICH AF en trekt zich steeds meer terug binnen de grenzen van zijn eigen bepaaldheid. Hiermede gaat het TOT BEZIT KOMEN hand in hand want het verwerven van bezit is niets anders dan het realiseren van het feit dat de mens als LAATSTE VERSCHIJNSEL in principe alle voorgaande verschijn­selen tot inhoud heeft. De inhoud, die het laatste verschijnsel IN PRINCIPE heeft wordt een FEIT en dit is de gehele ontwikkeling van de mensheid gedurende haar groei tot VOLWASSENHEID. Over deze zaak zijn nog veel meer dingen te zeg­gen, maar dat behandelen wij reeds in een ander verband, namelijk in de cursus “de filosofie van de geschiedenis". In ieder geval gaat het over het proces dat de OMZETTING van de NATUUR tot een andere en menselijke werkelijkheid ten gevolge heeft; een werkelijkheid die door de mens BEHEERST wordt en zodoende inderdaad zijn INHOUD is. Daar waar de mensen tot BEZIT komen hebben zij dus hun INHOUD waargemaakt en dit betekent het zich realiseren als VERSCHIJNSEL en dus als AFGESLOTENHEID, welke afgeslotenheid VERSCHILT van de andere afgeslotenheden en er zodoende eigenlijk niets mee te maken wil hebben, tenzij het gaat over een afgeslotenheid, die zich verder of net zo ver gerealiseerd heeft en op grond daarvan de ACHTING geniet, die aan een dergelijke STATUS verschuldigd is.

 

Hier komen wij op het begrip STATUS, dat vandaag de dag in toenemende mate gebezigd wordt. De STATUS duidt aan de STAND VAN ZAKEN wat betreft het zich in deze wereld realiseren van de mens als VERSCHIJNSEL; status gaat dus samen met AFGESLOTENHEID. Wij hebben nu dus de WELSTAND van de mens, zijn STATUS, en de toenemende welstand heeft een toenemend zich AFZONDEREN tengevolge. Het is duidelijk dat wij dan ook de ONGEZELLIGHEID zien toenemen. In het INEEN ZIJN is wel de werkelijkheid als HET VERSCHILLENDE vercalculeerd, want het UITEENZIJNDE, het één en het ŕnder, is er de INHOUD van, maar juist omdat het UITEENZIJNDE hier als INHOUD van wat anders, namelijk het INEEN ZIJN, aanwezig is, zijn de VERSCHILLEN niet meer als zodanig geldig, hoewel zij na­tuurlijk niet VERVALLEN zijn. In de GEZELLIGHEID geldt het VERSCHIL tussen de mensen dus niet meer, maar het verschil is wel VOORONDERSTELD, hetgeen er in de praktijk op neer komt dat iedereen naar eigen persoonlijke AANLEG en VERMOGEN aanwezig is. De gezelligheid gaat dus samen met het NIET GELDEN der verschillen, en de verschillen betrekken zich op HET BEPAALDE en zijn derhalve uitgedrukt in de STATUS van de mensen. Als het dus om gezelligheid gaat hebben de mensen hun status niet te laten gelden.

 

Hiermede is duidelijk, waarom de mensen van "vroeger" zo een grote gezellig­heid aan zich hadden, want immers nog niet zo lang geleden BEZATEN de meeste mensen, en in elk geval "de heffe des volks", NIETS. In de zogeheten HOGERE STANDEN lag dit natuurlijk anders en het was daar dan ook een uitgesproken ongezellige boel, behalve als het gezelschap uitsluitend uit GELIJKEN bestond, maar dan was er weer de nimmer aflatende zorg om zich niet te “verlagen” en te compromitteren met het gezelschap van minderen. Overigens is de ouderwetse gezelligheid een zeer WANKELE aangelegenheid, want maar al te gemakkelijk kwam één van de "bezitslozen” door de een of an­dere oorzaak toch tot bezit en dan was het uit met de pret. Als één van de mede-arbeiders in de fabriek BAAS werd, was er met hem ook niets meer te begin­min : de man werd ONGEZELLIG want het VERSCHIL was nu voor de dag gekomen. De wankele ouderwetse gezelligheid is zo langzamerhand verdwenen want ieder­een is tot BEZIT gekomen en laat zich hierop voorstaan.

Het aangehaalde voorbeeld inzake de mensen tijdens de OORLOG betreft het­ zelfde: tijdens de ellende en onzekerheid kwam het begrip STATUS min of meer te vervallen, want wie was er zeker van straks nog iets te bezitten of zelfs nog maar in leven te zijn. Deze toestand deed de mensen hun VERSCHILLEN ver­geten met als gevolg een toenemende gezelligheid en saamhorigheid; een feit dat op velerlei terreinen gebleken is, o.a. ook in het zogeheten VERZET, waar uitgesproken politieke TEGENSTANDERS broederlijk aaneengesloten waren. Ook hier bleek het WANKELE van de zaak want toen de oorlog afgelopen was bleef er van de saamhorigheid en gezelligheid niets over; de verschillen kwa­men al ras boven. De gezelligheid die gebaseerd is op het NIETS BEZITTEN is een voorbijgaande zaak, want de mens blijft niet bij niets bezitten stilstaan. De mensheid komt noodwendig tot BEZIT; wij hebben dit hierboven duidelijk gemaakt…

 

Anders is het met de gezelligheid gesteld wanneer de mens aan het eind is gekomen van zijn ontwikkeling tot VOLWASSENHEID en hij, d.w.z. ELKE MENS, dan INDERDAAD de bezitter van de verschijnselenwereld is geworden. Dan is het uiteenzijnde als TOTAAL inderdaad aanwezig; onder de mensen blijkt dit uit het feit, dat ELKE mens meetelt als een VRIJ en ZELFSTANDIG mens, die dus ook zonder enige beperking naar eigen aanleg geldt. Hier is automatisch de werkelijkheid als INEENZIJN een realiteit en de ontel­bare VERSCHILLEN, die de mensen als VERSCHIJNSELEN scheiden, zijn als zodanig van geen enkel gewicht, maar zij zijn wel aanwezig omdat elke mens VRIJ en ON­BELEMMERD volgens zijn eigen aanleg naar voren komt. De gezelligheid die dan onder de mensen heerst is volkomen ONWANKELBAAR want zij is op geen enkel VERSCHIL gebaseerd en gaat derhalve elke STATUS te boven. Hier hebben we te doen met het “met zijn allen zijn” en in dit INEENZIJN is elk denkbaar verschil vercalculeerd maar niet GELDEND. Een ieder is VRIJ te zijn die hij is en is als zodanig in het GEHEEL.

 

 

 

 

No. 36

Zondag, 17 juli 1966

 

V R A G E N C U R S U S

Zie bladwijzers: Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ;

 

Vraag: Nog enige opmerkingen naar aanleiding van No. 34.

 

 

Wij hebben reeds gewezen op het feit dat de zich ontwikkelende mens zich om te beginnen waarmaakt als VERSCHIJNSEL en dat daaraan meekomt, dat hij zichzelf als BEPAALDHEID bevestigt. De bepaaldheid is een AFGESLOTENHEID; het is de werkelijkheid voorzover het feit van kracht is, dat het een het ander NIET is. De bepaaldheden liggen dus BUITEN ELKAAR; zij hebben niets met el­kaar te maken en zij willen dat ook niet: zij STOTEN ELKAAR AF.

Nu is er te vragen waaróm deze zaak zich in de mens voordoet, juist voorzo­ver hij zich ONTWIKKELT en zich dus VERHELDERT. Wij zouden toch menen, dat de verheldering een soort van VERBROEDERING teweeg zou brengen, want de werke­lijkheid als HELDERHEID is toch de werkelijkheid als INEENZIJN, ofwel – met een ouderwets en gevaarlijk woord - de werkelijkheid als LIEFDE. Toch zien wij een toenemende ONGEZELLIGHEID en wij zien dat de mens steeds meer waarde gaat hechten aan zijn STATUS, zijn IMAGE, zijn PERSOON.

Het begrip PERSOON heeft te maken met HET MASKER; oorspronkelijk betrof het een Etruskische God, die een masker droeg en in latere tijden duidde het op het MASKER dat in het antieke drama door de toneelspelers gedragen werd om een bepaald karakter uit te beelden. Het is hier dus de UITERLIJKE VER­SCHIJNINGSVORM van een bepaalde figuur, een figuur die ENIG is en die VER­SCHILT van alle anderen. En dit verschil ook duidelijk gesteld wil zien.

 

De verheldering in de mens betrekt zich op zijn INHOUD, d.w.z. de gehele

verschijnselenwereld inclusief de mens zelf als verschijnsel. Vanuit de hel­derheid aanschouwt de mens in zichzelf zijn inhoud en die inhoud is om te be­ginnen DONKER, want de werkelijkheid als DE BEPAALDHEDEN, het UITEENZIJN, is een donkere werkelijkheid.

De helderheid zelf, die voor de mens geldt, behoeft zich niet te verhelde­ren; het is een ONVERANDERLIJKE werkelijkheid, die is zoals zij is, want de WORDING, het PROCES, is achter de rug.

Vanuit de HELDERHEID dus is de INHOUD van de mens DONKER, maar met de opeen­volging der geslachten klaart het duister op, zodat de zaak steeds meer te "onderscheiden" is, d.w.z. de SAMENSTELLING, die de werkelijkheid als ver­schijnsel is vertoont zich steeds meer naar zijn samenstellende delen.

Een samenstelling bestaat uit DELEN, die bijeengevoegd zijn, maar die hun APARTHEID niet hebben prijsgegeven, zij zijn weer te ISOLEREN. Op deze ver­houding berust de ANALYSE; het is het weer op zichzelf stellen van de delen die samengevoegd waren.

Bij de toenemende VERHELDERING ziet de mens dus in toenemende mate de samen­stellende DELEN van de werkelijkheid en daarmede ziet hij dus in toenemende mate de VERSCHILLEN, want het ene DEEL is het andere DEEL niet. Hij ziet steeds duidelijker de verschillende delen en dat ziet hij ook voorzover hij zichzelf als MENSHEID beziet en zo komt hij er toe te gaan beseffen, dat de mensheid een COLLECTIE verschillende mensen is, waarvan er geen twee gelijk zijn.

Steeds duidelijker treden de verschillen tussen de mensen in het daglicht en steeds fijner worden de nuances.

Aangezien de cultuur van het westen geworteld is in de ANALYSE, het van el­kaar ISOLEREN van de samenstellende delen van de werkelijkheid, komt het dus ook aan deze cultuur mee, dat de mens DE MAAT NEEMT in de door hem ontdekte verschillen en zo ontstaat het ZICH AFZONDEREN van de mensen. Iedereen ver­schilt steeds meer van iedereen op grond van steeds kleinere verschillen; de nuances worden steeds verfijnder en die verfijnde zaak blijft alsmaar de maat.

Waar het dus gaat over de OMGANG tussen de mensen zien wij steeds kleinere verschillen die steeds meer van kracht worden; steeds scherper worden de af­scheidingen tussen de mensen en een ieder komt nu werkelijk ALLEEN te staan.

De EENZAAMHEID neemt toe want ieder neemt een meer UNIEKE plaats in. Behalve echter het verscherpen van de verschillen tussen de een en de ander maakt ook het KARAKTER van het verschil een ontwikkeling door; het wordt namelijk een steeds meer ABSTRACTE aangelegenheid. Steeds minder worden de verschillen GRIJPBAAR en het wordt steeds meer een zaak die IN NIETS GEBASEERD is.

Het is tenslotte nog slechts een GEDACHTE, een SCHIM, die de mensen scheidt.­

 

De verklaring voor dit VERVLUCHTIGEN der verschillen is eenvoudig: de werke­lijkheid immers BESTAAT UIT enkelvoudigheden en de VERSCHIJNSELEN zijn SAMEN­STELLINGEN van die enkelvoudigheden. Naarmate de mens verder komt met zijn ANALYSE, of, beter gezegd, naarmate de VERHELDERING het in zichzelf aanschou­wen van de werkelijkheid naar haar INHOUD verscherpt komt het feit voor de dag dat het VERSCHIL tussen de éne enkelvoudigheid en de andere enkelvoudigheid NIHIL is. Er blijkt dus dat alle bouwstenen van de werkelijkheid, de enkelvou­digheden,hetzelfde zijn en dat er derhalve geen verschil meer is aan te wij­zen. Hier is dus het begrip VERSCHIL, dat gebaseerd is op de telkens weer an­dere SITUATIES waarin de enkelvoudigheden als VERSCHIJNSEL verkeren, volledig vervluchtigd. Dan rest nog slechts het feit, dat de éne!enkelvoudigheid de andere NIET is en dit heeft te maken met de ZELFSTANDIGHEID der enkelvoudig­heden. Waar de enkelvoudigheid in geen enkele COMBINATIE meer gedacht wordt, daar is hij OP ZICHZELF en dus ZELFSTANDIG. Daar geldt de andere enkelvoudig­heid voor hem NIET.

Het vervluchtigen ofwel abstraheren der verschillen komt dus aan de verheldering mee, maar voorlopig zijn het nog wel VERSCHILLEN en hoewel zij ABSTRACT zijn, tellen ze steeds meer.

Vroeger werden de verschillen tussen de mensen bepaald door HET ZWAARD en door de GEBOORTE; later gold HET BEZIT als waardemeter en nog later het bezit aan GELD. Thans is iemands INTELLECTUELE BEKWAAMHEID de maat voor de verschil­len en ook hierin zijn vele meer of minder gewaardeerde verschillen. De nuances worden steeds verfijnder maar zij worden niet minder MAATGEVEND.

Het westerse INDIVIDUALISME is in deze zaak geworteld; de INDIVIDU is de mens als afgeslotenheid, als DIE OF DIE BEPAALDE mens. Het is nu duidelijk waarom ANALYSE en INDIVIDUALISME samengaan.

Het is nu ook duidelijk waarom het zogenaamde PERSOONLIJKE van steeds gro­ter gewicht wordt gevonden; tenslotte draait het daar alleen nog maar om; een feit dat zich in de zogenaamde MODERNE KUNST duidelijk demonstreert. Daar is geen KUNSTZINNIGE BEKWAAMHEID meer van belang, maar de ORIGINALITEIT, n.l. het feit, dat IK afwijkend ben van iedere ander.

Ook in de MODE zien wij dit verschijnsel: er wordt steeds meer naar gestreefd dat een ieder zich APART kleedt om aan zijn eigen PERSOON een speciale KLEUR te geven; het gaat hier in de grond van de zaak om één principe: IK tel als PERSOONLIJKHEID mee met alle anderen.

Wij hebben hier natuurlijk louter met UITERLIJKHEDEN te doen, die bevesti­gen dat de mens alsnog niet bij zichzelf als GEEST aangeland is; het betreft hier alsmaar de werkelijkheid als UITEENZIJN waarop de mens zich concentreert en deze werkelijkheid is er een van UITERLIJKHEDEN.

Aan de toenemende VERHELDERING komt mee, dat de verschijnselen steeds meer hun “geheim” blootgeven; het VERHULDE wordt langzaam maar zeker ONTHULD en ook dit verschijnsel kunnen wij constateren: bijvoorbeeld in de MODE is er de neiging om meer BLOOT te vertonen, althans bij de vrouwen en de mannen, dié ook meer "modebewust” worden gaan zich strakker kleden teneinde hun (schaarse) welvingen goed uit te laten komen. Verder is er het gekoketteer met NAAKT­LOPEN en daar zijn de films en boeken, die “onverbloemd” de zogenaamde WAARHEID laten zien.

    Op tal van terreinen zijn hiervan voorbeelden te geven. Wij wijzen slechts op deze verschijnselen om het bovengezegde inzake de verheldering duidelijk te maken. Dat wij er niet de vlag voor uitsteken vindt niet zijn grond in de ont­wikkeling zelf, want die is noodwendig en dus goed, maar het vindt zijn grond in het feit dat de mens nog steeds niet laten kan van zijn eigen ontwikkeling een STATUS te maken. Het is een teken van STATUS om naakt te gaan zwemmen tot­dat IEDEREEN het doet en dan is het weer gewichtig om het juist NIET te doen.

Zo blijft de mens maar in de weer om zich steeds duidelijker als APARTHEID te stellen en dat doet hij op grond van zijn ONTWIKKELING en elk nieuw moment in die ontwikkeling is aanleiding tot STATUS.

Het GELOOF bijvoorbeeld is aan het wegzakken,en met het geloof de kerken. Dit laat zich in ALLE MENSEN gelden want het is een ontwikkelingskwestie. Om­dat dit voor IEDEREEN geldt is het natuurlijk een blijk van grote APARTHEID om juist NU met grote ijver en toewijding ROOMS te worden. Vele moderne en vooral INTELLECTUELE mensen gaan hiertoe over. Bij de KUNSTENAARS  is het vooruitstrevend om HOMOSEKSUEEL te zijn want dat is weer eens wat originelers dan het gewone gedoe tussen de mannen en vrouwen. En dan de zaak vooral niet onder stoelen of banken steken: de ONVERBLOEMDE WAARHEID.

 

Zie bladwijzers: Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ;

 

 

 

No. 37

Zondag, 24 juli 1966

 

 

V R A G E N C U R S U S

 

Vraag:

                Wat is het verschil tussen de vriendschap die in het dagelijkse leven de mannen onder elkaar vertonen en de vriendschap zoals die bij vrouwen voorkomt.

 

Als wij op bovengenoemde vraag een antwoord willen vinden zullen wij toch als eerste na moeten gaan welke inhoud het woord VRIENDSCHAP heeft. Doorgaans spreken wij ALLEEN BIJ MANNEN van vriendschap en dan vinden wij dat een dergelijke verhouding bij de vrouwen ver te zoeken is; de vrouwen gaan wel met elkaar om, maar die omgang heeft toch niet die VERBONDENHEID, die bij de mannen kenmerkend is. Meestal blijkt het een UITERLIJKE zaak te zijn, die gemakkelijk zijn ware aard kan vertonen; haat, nijd, afgunst. Op het bovengenoemde verschijnsel is de gestelde vraag gebaseerd; afgezien van het al of niet juist zijn van deze gegevens is het vanzelfsprekend een feit, dat de OMGANG tussen vrouwen verschilt van de OMGANG tussen mannen en even vanzelfsprekend is het dat wij dit verschil moeten zoeken in het WEZEN van beiden en dan zien we wel of de bovengenoemde kwalificaties kloppen.

 

De MENS is in de werkelijkheid het punt waarop het WORDINGSPROCES, dat alle verschijnselen als RESULTAAT heeft, eindigt. Het begrip EINDE is een begrip met een DUBBELE inhoud want het houdt enerzijds in DATGENE DAT EINDIGT en an­derzijds DATGENE DAT BEGINT. Nu is DATGENE DAT EINDIGT de werkelijkheid als UITEENZIJN en DATGENE DAT BEGINT is de werkelijkheid als INEENZIJN en deze twee werkelijkheden, of beter VERHOUDINGEN IN DE WERKELIJKHEID gelden TEGELIJK voor de mens. Hij is HET GE­HEEL van genoemde twee verhoudingen en nu is het duidelijk dat dit GEHEEL te beschouwen is vanuit twee UITGANGSPUNTEN, namelijk de verhouding UITEENZIJN en de verhouding INEENZIJN.

Nu krijgen we TWEE VERSCHILLENDE GESTELDHEDEN, die ieder voor zich HET GEHEEL zijn en die dus ieder voor zich MENS zijn zonder enig TEKORT. Hier stui­ten we al onmiddellijk op een veel voorkomende denkfout, namelijk dat de man de vrouw AANVULT en de vrouw de man, zodat de zaak menselijk gesproken eerst dan COMPLEET is als vrouw en man SAMENGAAN, een COMBINATIE vormen welke com­binatie dan gewoonlijk als HUWELIJK betiteld wordt. De vrouw echter vertoont ALS MENS geen TEKORT en de man evenmin en zij kunnen elkaar NOOIT aanvullen want er valt niets aan te vullen omdat er geen TEKORT is. Wel VERENIGEN de vrouw en de man zich maar dit verenigen kan logisch alleen dan een feit zijn als de vrouw zowel als de man VOLLEDIG is en geen BEHOEFTE heeft een TEKORT aan te vullen om zich als MENS te kunnen laten gelden. Er zijn dus twee verschillende gesteldheden; bij de eerste gaan we uit van het UITEENZIJN en bij de tweede van het INEENZIJN. De eerste is de VROUW en de tweede is de MAN. Als wij ergens van UITGAAN komen we ook ERGENS TERECHT en dit ligt dus bij de vrouw in het INEENZIJN en bij de man in het UITEENZIJN.

Derhalve: de VROUW is de werkelijkheid als UITEENZIJN, die zich als INEEN­ZIJN laat gelden en de MAN is de werkelijkheid als INEENZIJN, die zich als UITEENZIJN gedraagt. Of, met andere woorden: de vrouw is de NATUUR, die zich als LIEFDE (ineenzijn vrouwelijk) gedraagt en de man is de GEEST (ineenzijn mannelijk), die zich als NATUUR manifesteert. Deze twee verhoudingen zijn de BASIS van ELK MENSELIJK GEDRAG en dus liggen zij ten grondslag aan alles wat de mens vertoont, wat het ook is en in welke verhouding dan ook.    

 

Wat betreft het in de vraag genoemde begrip VRIENDSCHAP is het dus zaak de man te bekijken overeenkomstig de bovengenoemde gesteldheid, die hij is. Hij is GEEST, die zich als NATUUR manifesteert. De NATUUR, die de man derhalve vertoont, is een BOVEN ZICHZELF VERHEVEN na­tuurlijkheid, want eigenlijk is het een brok GEEST ofwel, INEENZIJN. De natuur is ALS MAN boven zichzelf uitgeheven tot INEENZIJN. Hier is dus IETS GESTELD, wij kunnen van een ACTIVITEIT spreken. Wij kunnen ook zeggen EEN DAAD, maar dan moeten wij wel beseffen, dat, er in deze GEEN BESLISSING te nemen is, d.w.z. die daad KAN NIET ACHTERWEGE BLIJVEN naar goeddunken van de mens. Bijvoorbeeld heeft EEN DAAD van de man de MACHINE als resultaat: de machine is GEEST, die zich als een BROK NATUUR  gedraagt, zodat dit brok natuur als NATUUR boven zichzelf verheven is.

Omdat de man dus GEEST is, die zich als NATUUR gedraagt, DOORWERKT hij het natuurlijke en verheft het tot een HOGERE werkelijkheid en deze werkelijkheid is het ineenzijn. De man STELT de natuur - ook ZICHZELF- als INHOUD VAN HET INEENZIJN. Dit is ook bekend uit de SEKSUALITEIT :de man stelt zich als INHOUD van de vrouw en dit is een DAAD, die hij evenwel niet naar goeddunken achter­wege kan laten. Het is een ACTIVITEIT, die niet stop te zetten is en die dus ook geen enkele VERDIENSTE aan zich heeft en ook niets PARTICULIERS. Als nu mannen met elkaar omgaan hebben zij dit met elkaar gemeen, dat zij alles omzetten_ en verheffen tot INHOUD VAN HET INEENZIJN. Zij stellen in de omgang dus ook ZICHZELF als die inhoud en dit is het wat wij in de omgang VRIENDSCHAP noemen. Het ZICHZELF ALS INHOUD VAN HET INEENZIJN STELLEN is het begrip VRIENDSCHAP en het is duidelijk dat deze zaak aan de betreffende mannen een EIS stelt, namelijk zich als die inhoud te laten gelden. De vriendschap EIST een DAAD en zo genomen kunnen wij zeggen dat de vriendschap de mannen NIET VRIJLAAT. Zij laten dus elkaar wel vrij, maar de vriendschap eist hen op en dit spreekt voor hen vanzelf WANT ZIJ ZIJN DEZE ZAAK.

 

Voor de VROUW ligt de zaak aldus: De vrouw is het BROK NATUUR, dat zich als INEENZIJN gedraagt en dus is in haar alles OPGENOMEN; alles is haar INHOUD en niet omdat zij het als inhoud STELT (want dat is immers de MAN) maar omdat zij HET OMVATTENDE IS.

De vrouw is het OMVATTENDE, het INHOUDENDE, want alles verschijnt voor haar als INEENZIJN. Dit heeft verschillende consequenties:

- De OMGANG vraagt van haar geen DAAD, zoals bij de man, maar de omgang vraagt een ZIJN en hier is dus niet van een ACTIVITEIT te spreken.

- Aangezien zij ZICHZELF INEENZIJN is en er bij het ineenzijn NIETS BUITENGE­SLOTEN is, bestaat er eigenlijk buiten dit ineenzijn niets. De vrouw heeft de neiging UNIEK te zijn. Bij de man is er altijd nog DE ANDER, die ook tot IN­HOUD verheven is.

-  Als er voor de vrouw buiten het INEENZIJN dat zij ZICHZELF is eigenlijk niets is, dan geldt DE ANDERE VROUW niet als de ander, maar NOG EENS HETZELFDE.

- Voor de omgang tussen vrouwen geldt de voorwaarde dat zij elkaar qua omgang VRIJLATEN; als hun dit lukt kunnen zij ook met elkaar omgaan. Het ineenzijn immers wijst elke BINDING van IETS ANDERS af omdat HET ANDERE, zoals gezegd, niet geldt. Dit wil niet zeggen dat de vrouw TEN OPZICHTE VAN DE MAN geen binding probeert te forceren, maar daar gaat het niet over HET ANDERE, maar over datgene dat zich als haar INHOUD stelt.

 

Zo is het beeld van de omgang tussen vrouwen er dus een van elkaar volledig met rust laten en van elkaar NIETS eisen, ook niet uit NAAM DER VRIENDSCHAP, zoals dit bij mannen wel het geval is.

   Verder is het voor de vrouw noodzakelijk zich OP EIGEN TERREIN te bevinden en dat eigen terrein is samen te vatten onder het begrip TEHUIS. Het is bekend, dat mannen bij gelegenheid een vriendschap BEZEGELEN ten te­ken dat zij met elkaar VERBONDEN zijn in dezelfde ZAAK en die zaak is er een van INEENZIJN. De wereld der vrouwen kent een dergelijk verschijnsel niet. Voorzover het een vrouw niet gelukt zichzelf als INEENZIJN werkelijk als zo­danig te laten gelden vervalt zij in een AFWIJZEN van de andere vrouw, want het is slechts haar eigen bepaalde zaak, die geldt. De zaak die de andere vrouw is, bestaat voor haar helemaal niet en zij verjaagt die ander dan ook van haar terrein. Van een terwille van een zaak met anderen opgenomen zijn is helemaal geen sprake.

 

De vrouw is het ONTVANKELIJKE, dat de boven zichzelf verheven natuurlijk­heid in zich opneemt, maar aangezien die opgenomen natuurlijkheid zijn BEPAALD­HEID afgelegd heeft is ook het UITSLUITENDE vervallen. Er is dus niets dat als inhoud buitengesloten is en dit verklaart waarom de vrouw, zolang ze zichzelf niet naar haar werkelijke zijn laat gelden, zich als de ALLES OPEISENDE laat zien, die voor de ander niets overlaat.

Op het hier bovenstaande grondt zich de HAAT, en NIJD en de AFGUNST, voorzover het de vrouwen onderling niet gelukt elkaar VRIJ te laten. De omgang tussen vrouwen vereist dus WEDERZIJDSE VOLLEDIG VRIJHEID en geen bij elkaar INDRINGEN, terwijl de omgang tussen mannen een DAAD vereist, namelijk het zich ALS VRIENDSCHAP, dus INEENZIJN, STELLEN.

 

 

 

 

No. 38

Zondag 31 juli 1966

 

V R A G E N C U R S U S

 

Naar bladwijzers:  Het ORGANISME  en de ORGANISCHE WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; VACCINEREN - Het ORGANISME - Nrs. 38/39

 

Vraag:

 

Als het de mens mogelijk is het organisme te beďnvloeden, is het hem dan ook mogelijk het  organisme te verbeteren zodat het zich precies zo gedraagt als de mens nodig oordeelt?

 

Bovengenoemde vraag betreft ook het probleem waarvoor enige geleerden zich geplaatst zagen toen bleek dat ook het menselijk ORGANISME voor de geboorte te beďnvloeden was, zodat de mogelijkheid aanwezig scheen het toekomstige menselijk geslacht naar wens te wijzigen qua wil, aanleg, geslacht, enzovoort. Indien een dergelijke beďnvloeding mogelijk is kan er natuurlijk MISBRUIK van gemaakt worden door bijvoorbeeld een mensheid van ONDERGESCHIKTEN te ver­wekken; het is hiertegen dat volgens de bedoelde geleerden gewaakt moet worden. Reeds eerder, namelijk in stencil No.13, hebben wij het een en ander over deze materie gezegd en wij merkten toen op dat het de mens wel mogelijk is een organisme te DODEN, maar niet TOT LEVEN TE WEKKEN. Dit feit is algemeen bekend en hoewel het desnoods niet gemakkelijk te VERKLAREN is, moet een ieder toch onmiddellijk aanvoelen dat het zo is en dat hieraan niet te ontkomen is. De WETENSCHAP echter FANTASEERT vrolijk verder zonder op énige INTUITIE acht te slaan en de goegemeente gelooft al die ONZIN louter op grond van het feit, dat het door een PROFESSOR gezegd wordt. Onze cultuur is die van de WETENSCHAP en daarom is de professor onze AFGOD.

Maar ook voor deze afgod geldt het NIET WETEN; ook hij weet niet wat hij straks eventueel wel zal weten na eindeloze proeven en berekeningen en na tal­loze mislukkingen. Maar wat hij straks ook aan de weet zal komen, NOOIT vindt hij de formule om het LEVEN te maken of te verbeteren, en dit had zijn INTUITIE hem kunnen leren als hij in staat was geweest ernaar te luisteren. De juist­heid van die intuďtie was wel niet wetenschappelijk te BEWIJZEN geweest, maar dat was die FANTASIE ook niet. Te denken dat de mensheid straks al voor haar geboorte bepaald is naar gelang de BEHOEFTE aan slagers of kantoorbedienden is natuurlijk door en door STOMPZINNIG en het laat zien hoe groot de afstand is, die de mens van zichzelf genomen heeft bij zijn ANALYSEREN van de werke­lijkheid. Het gaat ons er nu echter niet om te laten zien hoe DOM het gangbare denken is als het over het menselijke gaat. Wij moeten een antwoord zien te vinden op de vraag of het (menselijk) ORGANISME te beďnvloeden is en wat eventueel het RESULTAAT van een dergelijke invloed zijn zal.

Uiteraard is het organisme te beďnvloeden, want het is immers een VERSCHIJN­SEL. Het is een TASTBARE, een CONCRETE aangelegenheid, waarop het begrip AAN­TASTEN van toepassing is. Wij kunnen het organisme dus aan een bepaalde STRALING blootstellen; wij kun­nen het MILIEU veranderen; wij kunnen de VOEDING veranderen. Ook langs de VOORT­PLANTING is invloed uit te oefenen. Deze invloeden dragen niet allemaal het­zelfde KARAKTER, maar toch zijn het INVLOEDEN, die op het AANTASTBARE VER­SCHIJNSEL inwerken. Het blootstellen aan STRALING is een voorbeeld van aantasten, zoals dat in de NATUUR als zodanig niet voorkomt; het is een INGRIJPEN van de MENS voor zover hij door de ANALYSE bepaalde mogelijkheden heeft verworven, die op zichzelf niet meer NATUURLIJK, doch INTELLECTUEEL zijn. Om een dergelijke beďnvloeding gaat het in de gestelde vraag.

Teneinde de zaak duidelijk voor ogen te krijgen moeten wij als eerste het WORDINGSPROCES bekijken en zien in welke TOESTAND zich de RESULTATEN daarvan bevinden. Het WORDINGSPROCES is het proces waarbij de Enkelvoudigheden ineen gaan en een SAMENSTELLING vormen. Er zijn dus de ENKELVOUDIGHEDEN en er is het INEENGAAN daarvan en meer dan dit is er niet aan de hand. Elk RESULTAAT is dus een samenstelling waarbij het ineen-gegaan-zijn van de enkelvoudigheden meer of minder INNIG is. Wanneer er dus op deze zaak een INVLOED uitgeoefend moet wor­den, kan deze invloed zich uitsluitend betrekken op de INNIGHEID van de samen­stelling. Met de enkelvoudigheden ZELF is niets aan te vangen en trouwens, die BEPALEN het verschijnsel niet, dat doet de graad van innigheid.

Wij hebben dus DRIE mogelijkheden: 1e de innigheid OPVOEREN en de verdichting van de enkelvoudigheden vergroten, 2e de zaak laten zoals ze is, maar dat was onze bedoeling niet en 3e de innigheid VERMINDEREN, dus de verdichting verkleinen. 

De INVLOED, die wij op het verschijnsel uitoefenen, en dat geldt natuurlijk ook voor het ORGANISCHE verschijnsel, richt zich dus op de INNIGHEID van de samenstelling en het ziet er naar uit dat wij twee mogelijkheden hebben. Evenwel moeten wij op het volgende letten:

   Wij kunnen van een BOOM planken zagen en die planken kunnen wij nog verder ontleden, desnoods tot wij bij de kleinste deeltjes aangeland zijn. Maar die ontlede boom kunnen wij niet meer samenvoegen tot weer een echte LEVENDE boom. Het verschijnsel is dus wel UIT ELKAAR te halen, maar het is niet weer in elkaar te zetten tot het OORSPRONKELIJKE verschijnsel. Er is eventueel wel een ANDER verschijnsel van te maken en dat is dan een DING (tafel, stoel, enz.), maar NOOIT is het zelfs maar in de geringste mate LEVEND. Het VERSCHIJNSEL is een LEVEND verschijnsel als het voor alle verschijnselen geldende INEEN ZIJN op de voorgrond is komen te liggen doordat het betreffende verschijnsel dicht bij HET EINDE van het WORDINGSPROCES ligt.

Voor ELK verschijnsel geldt dat de ENKELVOUDIGHEDEN ten dele INEEN zijn en ten dele UITEEN en deze twee verhoudingen zijn aan elkaar GEBONDEN. Deze hele zaak benoemen wij met het begrip SAMENSTELLING en deze samenstelling is ontstaan uit het INEENGAAN der enkelvoudigheden. Als de enkelvoudigheden nog niet VOLLEDIG ineengegaan zijn geldt het begrip UITEENZIJN nog en op grond hiervan is het verschijnsel te ONTLEDEN, welk ont­leden door kan gaan tot de enkelvoudigheden niet meer in een samenstelling voorkomen. Dus tot zij weer OP ZICHZELF zijn. Het INEENZIJN echter is NIET TE ONTLEDEN want in het ineenzijn is de ENE enkelvoudigheid niet meer van de ANDER onderscheiden; het één is ONMIDDELLIJK het ander. Om dezelfde reden evenwel is het INEENZIJN ook NIET TE VERDICHTEN.

Het enige, dat dus met de SAMENSTELLING, het VERSCHIJNSEL, te doen is, is de zaak ONTLEDEN, want met het UITEENZIJN van de enkelvoudigheden is iets aan te vangen; met het INEENZIJN echter niet. Dit geldt zowel voor het ANORGANISCHE als het ORGANISCHE verschijnsel. Bij dit laatste verschijnsel blijkt dit het duidelijkst, want daar ligt het INEENZIJN op de voorgrond: met het LEVEN is niets aan te vangen. Alleen de DERDE van de bovengenoemde mogelijkheden blijkt dus werkelijk een MOGELIJKHEID te zijn.

Bij het ONTLEDEN gebeurt er wel iets met het INEENZIJN; het HEFT ZICH name­lijk OP, d.w.z. het ONTSNAPT ons en ook dit is welbekend want het ORGANISME bijvoorbeeld is wel te DODEN, d.w.z. te ONTLEDEN, maar dan WIJKT HET LEVEN er uit om nimmer weer te keren. Met het INEEN ZIJN is niets aan te vangen. Toch geldt het voor elk verschijn­sel en nu kunnen we ons afvragen wat dan de VOORWAARDE is voor het ontstaan van het ineenzijn. De ENKELVOUDIGHEDEN gaan ineen en dat is een zaak van de enkelvoudigheden zelf voor zover ze VOOR ZICH zijn; zelfstandig zijn dus. Dit is het BEGIN van het wordingsproces en vanuit deze zelfstandigheid heeft het INEENGAAN plaats. Om een INEENZIJN te bereiken moeten we dus in staat zijn de enkelvoudigheden werkelijk VRIJ van elke binding te maken zodat dan vanuit dit VOOR-ZICH-ZIJN het INEENGAAN kan beginnen.

   Dit echter is een ONMOGELIJKHEID wánt de enkelvoudigheid is wel VOOR ZICH te DENKEN en als zodanig als het BEGIN van het wordingsproces TE DENKEN, maar IN FEITE komt hij altijd ONMIDDELLIJK als en in een SAMENSTELLING voor, omdat hij NOOIT ZONDER DE ANDER is. Daarom gelukt het ons slechts andere SAMENSTELLINGEN te vervaardigen door bepaalde samenstellingen te combineren; nimmer kunnen wij ENKELVOUDIGHEDEN combineren. De nieuw verkregen samenstelling heeft dan BEPAALDE eigenschappen en mogelijkheden, maar NOOIT een INNIGER INEENZIJN van de enkelvoudigheden. Het INEENZIJN ontstaat OP VOORWAARDE, van de ZELFSTANDIGHEID der enkelvoudig­heden en dit laatste is niet te verwerkelijken. Dit blijkt duidelijk bij het ORGANISME waar het INEENZIJN het begrip LEVEN is, maar ook voor de ANORGANISCHE werkelijkheid geldt het, want de zogeheten ELEMENTEN zijn ook niet te MAKEN.

Dus: de INVLOED op het verschijnsel is alleen een ONTLEDENDE invloed en derhalve is er van te zeggen, dat het verschijnsel op zichzelf er ALTIJD OP ACHTERUIT GAAT. Het ORGANISME kan ook niet VERBETERD worden.

 

No. 39

Zondag, 7 augustus 1966

 

V R A G E N CU R S U S

 

Vraag:

 

Uit het behandelde inzake vraag 38 is de conclusie te trekken, dat elke beďnvloeding van een organisme een verslechtering ten gevolge moet heb­ben omdat het opvoeren van de innigheid der samenstelling niet mogelijk is, terwijl het splitsen, d.w.z. het uit elkaar halen, wel tot de mo­gelijkheden behoort.

Is derhalve elke ingreep in het menselijke organisme ook een achteruit­gang van dat organisme?

 

Inderdaad is uit de voorgaande voordracht af te leiden, dat elke ingreep op de een of andere manier het ORGANISME als zodanig schaadt; op welke wijze die ingreep dan ook plaats vindt, altijd wordt er iets aan de SAMENSTELLING en de ONDERLINGE VERHOUDING van de enkelvoudigheden veranderd en deze veran­dering is altijd TEGEN DE NATUUR van het betreffende organisme, want zo is het niet gegroeid. De verandering kan geen VERBETERING betekenen omdat het slechts mogelijk is te ONTLEDEN, met als gevolg dat ter plaatse de INNIGHEID verminderd of teniet gedaan is. Dit geldt natuurlijk ook voor het MENSELIJK ORGANISME; het menselijk lichaam wordt door elke INGREEP, bijvoorbeeld een OPERATIE, geschaad. Welis­waar wordt er door een operatie een zieke plek verwijderd, zodat de patiënt weer opknapt, maar dan is hij toch niet meer zoals het behoort te zijn. Hij is HERSTELD en dit vooronderstelt een DEFECT.

Hier zullen wij wellicht op verzet stuiten van vele MODERNE MENSEN, die op basis van hun CULTUUR en de huidige ontwikkeling van de MEDISCHE WETENSCHAP volkomen vertrouwd zijn geraakt met de gedachte dat het de DOKTER is, die de mensen in leven houdt. Zij zijn ervan overtuigd dat injecties tegen eventuele ziekten, medische adviezen van de wieg tot het graf en het zich bezig houden met de eigen kwalen en zwakke plekken tot de VOORWAARDEN behoren, waarop een mens in leven blijft en dat dit allemaal even NOODZAKELIJK is als ETEN EN DRINKEN EN SLAPEN. Mensen die een dergelijke opvatting van het leven toegedaan zijn zullen de gedachte, dat ELKE INGREEP schadelijk is voor het organisme, zonder meer van de hand wijzen - en toch is het een eenvoudige en objectieve gedachtegang die ons tot genoemde conclusie gebracht heeft.

 

Ter verduidelijking een opmerking over de INJECTIES tegen ziekten, zoals die aan KINDEREN gegeven worden, ZONDER DAT ER VAN ENIGE ZIEKTE bij het betreffende kind sprake is. Het gaat hier dus over een PREVENTIEVE aangelegen­heid. Het is een INGREEP, die op de een of andere wijze in het kind iets te­weeg brengt en dan zou het resultaat daarvan zijn, DAT HET ORGANISME VERBE­TERD IS, in die zin, dat het dan niet meer vatbaar is voor bepaalde ziekten. Waarvan het overigens nog helemaal niet vaststaat, dat ze ooit op zullen tre­den. Maar dat is achteraf niet meer te zeggen, want dan heeft de injectie reeds plaats gevonden. De NATUURLIJKE gang van zaken is echter deze: er is een ORGANISME en op een gegeven moment wordt dat organisme ZIEK. Deze ziekte wordt door het organisme zelf opgeleverd, d.w.z. in het leven van dat organisme is het NOODWENDIG dat er zo af en toe een toestand optreedt, die wij ZIEKTE noemen. Deze ziekte behoort dus volledig bij het betreffende organisme; de ontwikkeling van die ziekte, het verloop ervan, behoort er derhalve ook bij. Het MOMENT, waarop de ziekte optreedt is evenzeer een NOODWENDIGE aangelegenheid.

Nu kan het gebeuren dat een bepaalde mens, dat ziek geworden is, dreigt te bezwijken; in dat geval is het een uitkomst als de medische wetenschap in staat blijkt een handje te helpen om de patiënt te genezen. Elke ingreep is hier verantwoord, maar wij hebben dan ook met een ZIEK mens te doen. Van belang is dus het feit, dat de ZIEKTE logisch aan iemand meekomt; het DOORWERKEN daarvan is een zaak van het ORGANISME en hier wordt niets ingegre­pen, zodat na de genezing niet van SCHADE te spreken is. Het heeft zijn NATUUR­LIJKE VERLOOP gehad. En dat natuurlijke verloop is eventueel GESTIMULEERD door medicijnen of iets dergelijks.

Als wij de zaak echter, op welke manier dan ook, KUNSTMATIG opwekken – en dat is het geval met de genoemde injecties e.d. – is er wel te spreken van een INGREEP en hier kan het niet anders of er wordt SCHADE toegebracht. De wetenschap ontkent dit wel en spreekt dan van ONSCHADELIJK, maar dit woord heeft geen andere inhoud dan het feit, dat de schade NIET TE CONSTATEREN is, al­thans niet op de korte termijn, die een mensenleven duurt. Bovendien is ook hier weer - zoals in zoveel gevallen - het TAALGEBRUIK tekenend, want het be­noemen van een zaak met het woord ONSCHADELIJK vooronderstelt toch het begrip SCHADE. Het stemt dus overeen met het BESEF van de mensen, dat al die middel­tjes en al die knoeierijen schadelijk voor het organisme zijn. Natuurlijk wordt dit besef door onze onuitroeibare neiging tot "wetenschap" en de ver­goddelijking daarvan in onszelf overstemd zonder helemaal te verdwijnen, en dan verklaren wij: ONSCHADELIJK.

 

Het menselijk organisme wordt, naarmate de wetenschap voortschrijdt, steeds meer KUNSTMATIG in stand gehouden - met poeders, pillen, injecties en opera­ties houden wij de zaak gaande. Wij weten niet beter en zijn het zogewend, maar toch is het goed zich te realiseren, dat het hier uitsluitend om ONNATUURLIJKHEDEN gaat, die het organisme FORCEREN en nimmer VERBETEREN. De mensheid lijdt vandaag de dag aan KANKER. Niemand kan een OORZAAK aan­wijzen, d.w.z. niemand vindt een UITWENDIGE oorzaak. Soms meent een geleerde dat HET ROKEN de schuldige is en dan beweert een ander weer dat het de LUCHTVERONTREINIGING is, enzovoort. Niemand schijnt echter in de gaten te hebben dat de oorzaak IN HET ORGANISME ZELF gezocht moet worden, in het organisme namelijk, dat door de vele en onophoudelijke INGREPEN - in welke vorm dan ook - volkomen VAN SLAG is geraakt en niet meer in staat is ZICHZELF te hand­haven. En juist dit ZICHZELF HANDHAVEN is een typisch kenmerk van het orga­nisme. Toen de mens nog niet zo erg lang op deze planeet leefde stond hij bloot aan de meest ONGUNSTIGE omstandigheden; aan de ZELFHANDHAVING van het organisme werden zeer zware eisen gesteld, maar toch is hij niet uitgestorven en de KANKER behoorde tot de zeldzaamheden, zoals de medische oudheid­kunde aangetoond heeft. Vandaag is het zo met de mens gesteld dat elke prikkeling kanker kan veroorzaken. Het organisme kan zich nauwelijks meer zelf­standig handhaven en dat komt, zoals gezegd, door het KNOEIEN dat de mensen aan zichzelf doen. En dit alles op basis van de WETENSCHAP! Deze feiten mogen misschien duidelijk maken dat het ORGANISME niet voor verbetering vatbaar is, geheel overeenkomstig het door ons de vorige keer beredeneerde inzake de samenstelling, die de enkelvoudigheden vormen. Voor het organisme, ook het MENSELIJKE, is maar één ding nodig: namelijk dat het de gelegenheid krijgt ZICHZELF TE HANDHAVEN. Om dit te kunnen laten gelden moet de mens zichzelf weer terug vinden en opnieuw leren naar zichzelf als LICHAAM te luisteren. Als de mensheid VOLWASSEN geworden is en alle WETENSCHAPPELIJKE FLAUWEKUL vergeten is, dan komt dit vanzelf wel weer terecht. Hiermede willen wij de wetenschap OP ZICHZELF niet kleineren; de mens heeft aan de wetenschap ALLES te danken en dit geldt natuurlijk ook voor de MEDISCHE wetenschap. Flauwekul wordt de zaak echter als wij er een GELOOF van gaan maken waarzonder het leven onmogelijk is geworden en als wij menen op WETENSCHAPPELIJK VERANTWOORDE WIJZE te moeten leven met vitamines en ijzer en hoog­tezonnen en pep-pillen.

De FLAUWEKUL zit dus in het feit, dat wij de wetenschap weer als de MENSE­LIJKE MAAT nemen, zoals wij dit op ALLE TERREINEN van het leven doen: in het recht, in de psychiatrie, in de opvoeding, in het onderwijs, in de omgang, in de seksualiteit, enzovoort, enzovoort…

En ons dan maar met verbazing afvragen waar al die kwalen en afwijkingen van tegenwoordig toch vandaan komen…!

Tot zover de voordrachtencyclus 1965 – 1966.

 

 

Waar ligt de bron van al het kwaad. …in ons denken ? (analytische robot denken)

 

En zie: Beweging en Verschijnsel deel 1,2 en 3 ( 1987 t/m 1994 ) voor meer informatie: t.w. het ontstaan van het heelal t/m het slotakkoord “de mens”.

 

 

 

 

 

Bladwijzer(s): Hoe zit het o.a. met Herkomst Evangelie /  achtergrond / Jezus ; Pagina’s 20 en 21 ; Het GEESTELIJKE NIVEAU v/d MENSEN nr. 1 ; VRIJE WIL – ( GEEST/EVENWICHT ) – nrs. 12 t/m 15 ;  HET GEZAG – JEUGD – MORAAL - nrs. 31t/m34 – ( MENS/VERSCHIJNSEL-MORAAL-REDELIJKHEID ) ;  Het ORGANISME / VACCINATIE - Nrs. 38/39 ; preventief op te treden ; HET STRAFRECHT” ; Is diefstal ook een geestelijke storing? ; VRIJHEID(o.a nrs. 12 t/m 15) ; Ontoerekeningsvatbaar ; Is het LEVEN te maken – Lees vanaf nrs. 5t/m7 e.v. . ; Verschil tussen vriendschap van vrouwen en mannen onderling ; Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder ; Is het  mogelijk het organisme te verbeteren..? ; OMSTANDIGHEDEN – Tegenspelers / Tegenstander ; Doodstraf / ontkennen van de mens ; Het ORGANISME  en de ORGANISCHE WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; JUSTITIA ; JOODSE CULTUUR-zie vragen nrs. 7, 8 en 9-zie joodse cultuur 1, 2, en 3 en Jezus, een gehistoriseerde cultuurgedachte-nr.8 ; BLOOT ; Rechters ; Jezus, een gehistoriseerde cultuurgedachte-nr. 8 ; Abortus ; Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ; Zelfmoord ; ZIEL ; SLAVERNIJ – vragen nrs. 14/15 ; IDEELOOSHEID ; Zedendelicten ; schuld, straf en vergeving ; Het EVANGELISCHE verhaal van de MAAGD MARIA ; Het EVANGELISCHE begrip VREDE ; Evenwicht vanaf nr. 11 t/m 17 en 30 ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ; Roken/Kanker / Injecties..! / Vaccineren-Het Organisme - Nrs. 38/39 ; 

 

 

 

Naar andere artikelen: Conditionering ; Robot denken ; Beweging en Verschijnsel(1987/1988) deel 1-zie bladwijzers enkelvoudigheden ofwel Beweeglijkheden ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Het gelijk en de dialoog ; Eenzaamheid en onvrijheid ; Het toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; veiligheid ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; Macht ; God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheďsme ; Beschermingsrecht ; De verdedigers van de Godsdienst ; VRIJHEID, een duister begrip ; Het Evangelie/Geloof – zie bladw. ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;  Ongewenst atheďsme- zie afl. 32 ;  Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Onder MACHT versta ik… ; Hoe zit het nou met god ; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27 ;  De Islam ; Het staat in de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Nihilisme ; De ontwikkeling van het denken ; De Vrede ; Conditionering en De ontwikkeling van de West Europese Cultuur(zie links: te erg/te veel en dubbelhartigheid  ) ; Behoort Israël tot de Westerse Cultuur- zie aflevering 60…-onderdrukking van de Palestijnen, ; Kunnen Moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37, ; Terrorisme / Taliban ; Hoe zit het nou met Jahweh, God en Allah ; De ontwikkeling van het denken ;

 

 

 

Terug naar: de Startpagina EN Naar het begin van de Vragencursus 

 

 

 

website analysis
website analysis

website analysis
online hit counter