V
R A G E N C U R S U S
( VERSLAGEN VAN DE
VOORDRACHTEN 1965-1966 )
door Jan Vis,
creatief filosoof
Rotterdam 1965/’66
Naar: bladwijzers en andere artikelen
Bladwijzer(s): Hoe zit het o.a. met Herkomst Evangelie / achtergrond / Jezus ; Pagina’s 20 en 21 ; Het GEESTELIJKE NIVEAU v/d
MENSEN nr. 1 ; VRIJE WIL –
( GEEST/EVENWICHT ) – nrs. 12 t/m 15 ; HET
GEZAG – JEUGD – MORAAL - nrs. 31t/m34 – ( MENS/VERSCHIJNSEL-MORAAL-REDELIJKHEID ) ; Het ORGANISME / VACCINATIE - Nrs. 38/39
; preventief op te treden ; “HET
STRAFRECHT” ; Is diefstal ook een geestelijke storing? ; VRIJHEID(o.a nrs. 12 t/m 15) ; Ontoerekeningsvatbaar
; Is het LEVEN
te maken – Lees vanaf nrs. 5t/m7 e.v. ; Verschil
tussen vriendschap van vrouwen en mannen onderling ; Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder ; Is het mogelijk het organisme te verbeteren..? ; OMSTANDIGHEDEN – Tegenspelers / Tegenstander ; Doodstraf / ontkennen van de mens
; Het ORGANISME en
de ORGANISCHE WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ;
JUSTITIA ;
JOODSE
CULTUUR-zie vragen nrs. 7, 8 en 9-zie joodse cultuur
1, 2, en 3 en Jezus, een gehistoriseerde cultuurgedachte-nr.8 ; BLOOT ; Rechters ; Jezus, een gehistoriseerde cultuurgedachte-nr.
8 ; Abortus ; Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ; Zelfmoord ; ZIEL ; SLAVERNIJ – vragen nrs. 14/15 ; IDEELOOSHEID
; Zedendelicten ; schuld, straf en vergeving
; Het
EVANGELISCHE verhaal van de MAAGD MARIA ; Het EVANGELISCHE begrip VREDE ; Evenwicht vanaf nr. 11 t/m 17 en
30 ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke
verhoudingen(2) ; Roken/Kanker /
Injecties..! / Vaccineren-Het Organisme - Nrs. 38/39
;
No. 1
VRAGENCURSUS
Vraag: Vaak komt het voor, dat een man en een vrouw lange tijd elkaars
geliefde zijn, terwijl er toch een belangrijk geestelijk niveauverschil tussen
die twee mensen aan te wijzen is.
Hoe is dit te verklaren?
Om
tot beantwoording van deze vraag te komen, moeten we ons als eerste eens even
beraden op het begrip NIVEAU, dat, zoals uit de vraag blijkt, naar de mening
van de vraagsteller voor de mens geldt en dat blijkbaar in de omgang tussen de
mensen van doorslaggevende betekenis is.
Het geestelijk niveau van de mens wordt bepaald door de mate, waarin de
ABSOLUTE BEGRIPPEN, die voor de werkelijkheid als GEEST gelden, in die BEPAALDE
mens voor de dag komen. Een ander woord
voor “geestelijk niveau’ is: de mens als HELDERHEID.
De mens is het LAATSTE VERSCHIJNSEL. In de mens vindt de werkelijkheid als
PROCES, welk proces de verschijnselen als resultaat heeft, haar EINDPUNT, en
dit betekent, dat er voor de mens nog een andere werkelijkheid moet gelden, die
TEGENGESTELD is aan de werkelijkheid als proces. Deze laatste werkelijkheid is
aan haar einde gekomen, dus het proces geldt niet meer, dus er geldt nu: GEEN
PROCES.
Deze
laatste werkelijkheid, die GEEN PROCES is, noemen we de werkelijkheid als GEEST
en deze zaak geldt voor de mens als enige in de kosmos, omdat er natuurlijk
maar EEN laatste denkbaar is.
Evenwel is de mens een ONVERBREKELIJKE EENHEID en die eenheid bestaat uit twee
componenten, namelijk (in het kort gezegd): 1e VERSCHIJNSEL en 2e GEEST. De
verhouding tussen deze twee componenten ligt zo, dat de geest aan het
verschijnsel voor de dag komt; het is de KWALITEIT van het verschijnsel. De
kwaliteit van de mens, is hetzelfde als het geestelijk niveau van de mens.
De ONVERBREKELIJKE EENHEID heeft dus een bepaalde KWALITEIT en deze kwaliteit
vertoont zich bij alle gedoe van de mens; bij een bepaalde mens is er dus
niets, dat niet zijn bepaalde kwaliteit weerspiegelt. Verder zijn geen twee
mensen kwalitatief hetzelfde; bij de één kan de geest meer uit de voeten dan
bij de ander, met alle consequenties van dien.
Derhalve: geen twee mensen zijn, geestelijk gesproken, van hetzelfde niveau;
ieder is weer een andere variatie. Elk niveau brengt voor de mens weer een
ander WERELDBEELD mee, of, anders gezegd, een andere LEVENSBESCHOUWING, in de
letterlijke betekenis van het woord. In de grond van de zaak is het echter geen
ANDERE levensbeschouwing, maar een levensbeschouwing op grond van een meerdere
of mindere HELDERHEID, want helderheid is een begrip, dat voor de werkelijkheid
als GEEST geldt. De mens beschouwt altijd DEZELFDE werkelijkheid, want er is
uiteraard maar één werkelijkheid, maar de helderheid van dit beschouwen is bij
een ieder verschillend en dat brengt voor een ieder een andere
levensbeschouwing mee.
Zoals een kamer, waarin het halfdonker is, een andere indruk geeft als wanneer
wij in diezelfde kamer het volle licht ontsteken, zo aanschouwt een mens van
grote helderheid de werkelijkheid anders dan een mens van geringe helderheid.
De levensbeschouwing van een SOLDAAT vertoont bepaald een hemelsbreed verschil
met die van bijvoorbeeld DOSTOJEWSKI. Dit is een feit, dat aan een ieder wel
bekend is.
Het WERELDBEELD, dat elk mens voor zichzelf heeft op grond van zijn eigen
bepaalde aanschouwing van de werkelijkheid, is de WERELD, waarin die mens naar
zijn eigen idee leeft.
Het is te begrijpen, dat het CONTACT tussen twee mensen groter is, naarmate de
wereldbeelden van die twee mensen dichter bij elkaar liggen; helemaal
samenvallen is, zoals uit het bovenstaande blijken moet, UITGESLOTEN.
Het meest INNIGE CONTACT tussen twee mensen is het contact tussen de MAN en de
VROUW als GELIEFDEN, welk contact zelfs overgaat in INEENZIJN. Dit laatste
begrip behoort tot de werkelijkheid als GEEST en hiervoor geldt derhalve het
VERSCHIL niet, maar voor de VOORWAARDE voor deze zaak, namelijk het
VERSCHIJNSEL MAN en het VERSCHIJNSEL VROUW geldt het verschil des te meer, en
wel in bovengenoemde zin: om het contact zo groot mogelijk te laten zijn,
moeten de niveaus niet te ver uit elkaar liggen. Een man bijvoorbeeld met een
zeer helder en dus zeer streng liefdesgeweten kunnen wij niet samendenken met een lichtzinnige vrouw, die zichzelf voor
wat voordeel wel wil verkopen. De wereldbeelden van deze twee mensen lopen te
sterk uiteen om iets anders op te leveren dan walging enerzijds en onbegrip
anderzijds. Ieder weet wel uit de praktijk dat dit alleen maar rampen oplevert.
Over
het CONTACT tussen twee mensen en het begrip COMBINATIE zullen wij t.z.t. nog
komen te spreken.
Het moet nu duidelijk zijn, dat, waar er sprake is van de omgang tussen de man
en de vrouw als GELIEFDEN, er geen grote verschillen kunnen liggen, hoewel het
verschil er niet en nooit uit te denken is.
Wij
komen nu op de gestelde vraag terug. In
de praktijk schijnen er namelijk wčl grote niveau-verschillen mogelijk te zijn en de vraagsteller
verlangt hiervan een verklaring te horen.
Als eerste moeten wij er daarom met
klem op wijzen, dat met het geestelijke niveau van een bepaalde mens NIET
eenzijdig bedoeld is, dat hij bijvoorbeeld uitstekend bruggen kan bouwen, of
mooie boeken kan schrijven of een meester is in het abstracte denken.
Wij hebben reeds gezegd, dat de mens een ONVERBREKELIJKE EENHEID is en dat het
geestelijke een KWALITEIT is van het verschijnsel mens.
Het is dus noodzakelijk, dat wij de levende mens als een ONVERBREKELIJK GEHEEL
beschouwen, als het onze bedoeling is zijn NIVEAU te bepalen en er is geen
FACET van de mens, dat wij eruit mogen lichten, omdat dit onze speciale
belangstelling heeft.
Als wij bijvoorbeeld geďnteresseerd zijn in bruggenbouw overkomt het ons
gemakkelijk, dat wij dit facet bij de beoordeling als de maat nemen en het van
de meerdere of mindere kundigheid op dit terrein laten afhangen of wij iemand
hoog of laag aanslaan. We nemen dan iemand naar een bepaald FACET, dat wij
eruit gelicht hebben; er is nu echter niet meer van het GEHEEL te spreken en
daarover ging het toch.
Over het algemeen vertoont de west-europeaan de
neiging om een mens naar zijn intellectuele prestaties te meten, en dit vindt
zijn verklaring in het feit, dat de GROTE INTERESSE van west-europa
het INTELLECT is. De CULTUUR van west-europa is het
INTELLECT en iedere westerling kijkt met ontzag op naar zijn intellectuele
meerderen.
In het westen is de INTELLECTUEEL de hoogst gewaardeerde figuur; het is niet de
kunstenaar of de smid of de vuistvechter.
Het meer of minder intellectueel zijn is bij de beoordeling voor de westerse
mens de maat, maar deze maat heeft slechts betrekking op een FACET van de mens
en niet op de mens als een onverbrekelijk geheel.
Wij kunnen dus bij de omgang man-vrouw de eventuele intellectuele prestaties
van de betreffende man NIET ALS DE MAAT NEMEN en als wij eens op het hier
gezegde letten, zullen wij bemerken hoe MOEILIJK het voor ons, westerlingen, is
de mens als GEHEEL te beoordelen. Wij zullen zien, dat wij dadelijk weer het
intellect als de maat nemen, en dit intellect kan elke denkbare gesteldheid
hebben, desnoods is het een groots filosofisch denken. De werkelijke maat
echter is en blijft de mens als een onverbrekelijk GEHEEL; we kunnen ook
zeggen: DE MENS ALS LEVEN.
Ook het WERK van de mens - wat trouwens nauw samenhangt met het genoemde
intellect - is niet de maat. Het LEVEN is de maat en het leven vertoont
velerlei aspecten.
Het door de vraagsteller genoemde niveau-verschil kan
derhalve slechts een SCHIJNBAAR niveau-verschil zijn;
in het westen dus doorgaans een intellectueel verschil, dat echter heel wat
anders is dan een GEESTELIJK niveau-verschil.
In het oude GRIEKENLAND ging het om SCHOONHEID en dat was bijgevolg het IDEAAL
van de mensen; in INDIA ging het indertijd om het VERSTERVEN tot het NIETS en
iemand, die dat in grote mate voor elkaar kreeg was daar de ideale figuur.
MENSELIJK gesproken zijn deze idealiteiten echter
niets waard. Wat ze CULTUREEL betekenen is een geheel andere zaak.
Resumerende moeten wij dus concluderen, dat de door vraagsteller geconstateerde
verschillen slechts SCHIJNBARE verschillen kunnen zijn, ŕls
we er tenminste van uitgaan, dat de bedoelde twee mensen wčrkelijk
lange tijd met elkaar als geliefden zijn omgegaan. En het schijnbare verschil
is in het westen een INTELLECTUEEL verschil.
Vraag: Naar aanleiding van de hiervoor behandelde vraag het volgende: kunnen
de mensen zich niet bij elkaar aanpassen, om zodoende het verschil op te
heffen?
Hierop
is het volgende te antwoorden: voor elke mens geldt het begrip AANPASSEN, want,
zoals gezegd, zijn de verschillen nooit uit de mensen wčg
te denken. Bij elke omgang passen beide partners zich bij elkaar aan.
Echter, als de aanpassing als een EIS wordt gesteld, waarmee een omgang staat
of valt, wordt er voor de omgang een LEUGEN als eis gesteld, want beide
partners zijn dan gedwongen zich anders voor te doen dan ze zijn. Het begrip
AANPASSING staat in onze westerse maatschappij hoog genoteerd en dat is het
LEUGENACHTIGE van onze wereld; de verklaring hiervoor is te vinden in het feit,
dat het in onze samenleving niet verder komt dan tot de COMBINATIE. En dit komt
weer doordat de mens alsnog onvolwassen is en zichzelf nog geen INEENZIJN weet.
Dat bij een omgang de twee partners zich bij elkaar aanpassen is iets
vanzelfsprekends; het gebeurt automatisch. Wanneer dit automatische echter
vervangen wordt door een VERPLICHTING, verliest het zijn VRIJHEID, want de mens
wordt gedwongen zich aan zijn verplichting te houden.
Hij
moet zichzelf dan dus gaan veranderen, maar het is niet mogelijk, dat de mens
zichzelf verandert en dus vervalt hij vanzelf in de leugen.
Aanpassing bij wčrkelijke niveau-verschillen
is derhalve niet mogelijk als de mens niet in een leugen wil vervallen.
Zondag, 10 oktober 1965
No. 2
VRAGENCURSUS
Vraag: Is er verband tussen het werk van de mens en zijn geestelijke niveau en
wat laat er zich eigenlijk gelden als de mens werkt?
Wij komen onder mannen nogal eens de mening tegen, dat zij niet op de goede
plaats zijn terechtgekomen en dat er voor hen eigenlijk een veel betere baan
weggelegd was, die meer in overeenstemming zou zijn met hun capaciteiten en
ontwikkeling. Door allerlei OMSTANDIGHEDEN is het er echter nooit van gekomen,
en bovendien heeft niet iedereen een KRUIWAGEN om in het zadel te komen.
Veel mensen KONDEN wel leren en velen konden zelfs ERG GOED leren, maar ja,
“mijn ouders hadden geen geld” en niet iedereen heeft het geluk als kind van
welgestelde ouders ter wereld te komen. In het laatste geval is het al heel
gemakkelijk, want alleen al de NAAM garandeert een directeursfunctie. Je kunt
iemand met een dubbele naam helemaal niet achter de draaibank zetten. Bovendien
is er alle gelegenheid en al het benodigde geld om de sufferds van goede huize
- en vanzelfsprekend zijn dat allemaal sufferds - zoveel bijlessen te geven,
dat zij de vereiste diploma’s wel moeten halen en die dan nog te stom blijken
te zijn kun je ook nog wel ergens inkopen.
Hoe het ook zij, WIJ zijn in elk geval niet op de goede plaats terechtgekomen;
WIJ behoren eigenlijk op die plaatsen te zitten, die nu door de gegoede
sufferds worden ingenomen. Doordat alles tegenzat is er van ons niets
terechtgekomen, maar wij zullen er wel voor zorgen, dat onze kinderen het beter
voor elkaar hebben. En voor onszelf loeren we nog steeds op de kans om ook de
positie te kunnen innemen, die wij voor onszelf gedacht hadden, en dat is
natuurlijke een HOGE POSITIE. Want zo heel gering denken wij niet over onszelf.
Het
is duidelijk, dat een dergelijk denken het bereiken van een bepaalde positie
afhankelijk stelt van de OMSTANDIGHEDEN. De mens komt dus niet op een bepaalde
plaats terecht vanuit een INNERLIJKE NOODZAAK, maar op grond van allerlei
UITWENDIGHEDEN, die NIETS met onszelf te maken hebben. Allemaal zijn we capabel
voor een directeursfunctie, want iedereen weet voor zichzelf zeker, dat dŕt zijn uiteindelijke bestemming is. De gedachte “de
juiste man op de juiste plaats heeft geen andere inhoud voor de moderne mens,
dan dat hij voor zichzelf die juiste plaats heel hoog stelt. Eigenlijk is er
dus niemand tevreden en dat vindt zijn oorzaak in het feit, dat NIEMAND ZIJN
PLAATS WEET, omdat niemand ZICHZELF KENT en dus ook niet weet van het
onverbrekelijke verband, dat er is tussen het WERK van de mens en het NIVEAU,
dat hij qua HELDERHEID vertegenwoordigt.
Wij gebruiken de genoemde KREET “de juiste man op de juiste plaats alsof het
een bijzonder diepe gedachte is, maar IN FEITE staat elk mens op de JUISTE
plaats, en dat geldt voor IEDEREEN. De enige uitzondering hierop kunnen we de
jonge mensen noemen, die nog niet bij hun bestemming zijn aangekomen, maar aan
de andere kant zijn ook zij voor dŕt moment op de
goede plaats.
Het gepraat over de omstandigheden tegen hebben en over voor iets beters
weggelegd zijn, is niets anders dan LEEG GEZWETS, dat de moderne mens door zijn
bijna volledige ONWETENDHEID omtrent zichzelf als MENS wordt ingegeven. De
consequenties van deze onwetendheid zijn vele; ZIJ BESLAAN NAMELIJK EEN HEEL
WERELDBEELD.
Om
het hier gezegde beter te verstaan zullen wij als eerste eens even stilstaan
bij het begrip WERK, dat voor de mens geldt.
De mens is het LAATSTE VERSCHIJNSEL en dat heeft als consequentie dat er voor
hem, behalve de situatie verschijnsel ook nog een andere situatie geldt,
namelijk GEEN VERSCHIJNSEL. De werkelijkheid als GEEN VERSCHIJNSEL noemen wij
gewoonlijk de werkelijkheid als GEEST en geest betekent VLUCHTIG.
Voor de mens geldt dus, dat hij de onverbrekelijke eenheid van verschijnsel en
geest is, en omdat hij deze eenheid van twee componenten is, is hij als eenheid
te denken vanuit de ene component en vanuit de andere component.
Denken wij hem vanuit de component GEEST, dan is de genoemde eenheid de MENS
ALS MAN en denken wij hem vanuit de component VERSCHIJNSEL, dan zien wij de
MENS ALS VROUW. In beide gevallen gaat het over de MENS, maar in beide gevallen
is het UITGANGSPUNT ANDERS, en daarom valt de mens uiteen in TWEE mensen,
namelijk de man en de vrouw.
De
MAN is dus de situatie mens, waarbij het UITGAAT van de GEEST en derhalve
UITLOOPT in het verschijnsel; hetgeen met andere woorden wil zeggen dat de man
zich VANUIT de geest bezig houdt met het verschijnsel, om dat verschijnsel
tenslotte BOVEN zichzelf te verheffen.
Voorzover deze zaak zich als ACTIVITEIT in de mens
laat gelden, en wel in de mens MANNELIJK, spreken wij van het begrip WERKEN.
Het WERKEN is dus niets anders dan het feit, dat de man de werkelijkheid als
VER- SCHIJNSEL omzet tot een hogere werkelijkheid, waartoe het verschijnsel
vanuit zichzelf niet komt. In de natuur groeien geen STOELEN, maar wčl BOMEN, die de mens kan omwerken tot stoelen. Ook
automobielen groeien niet in de natuur, maar wčl
wordt er ijzererts gevonden en nog veel meer grondstoffen, die de mens kan
verwerken tot de voor een automobiel benodigde materialen.
De VERSCHIJNSELEN worden door de mens MANNELIJK omgezet tot DINGEN.
Als
eerste moeten wij er nu op wijzen, dat het werken tot het WEZENLIJKE van de MAN
behoort en dat derhalve de mening onder de mensen, dat het werken beter
achterwege had kunnen blijven, ONZIN is. En wij wijzen er op, dat een man, wil
hij zich als een mens gedragen, behoort te werken, NIET omdat iemand het hem
heeft opgedragen en ook niet omdat de levensomstandigheden hem daartoe dwingen,
MAAR omdat deze ACTIVITEIT wezenlijk bij de man behoort.
Het GEVOLG van deze activiteit is, dat er een WERELD VAN DINGEN ontstaat en dat
er dus ook WONINGEN zijn en KACHELS en BROOD en KLEDING, enzovoort. Er ontstaat
dus een LEEFBARE PLANEET en het werkzaam zijn van de man, maar hij doet dit
niet ERGENS VOOR, maar hij doet dit omdat het tot zijn WEZEN behoort.
Het WERK is derhalve een WEZENLIJKE VERHOUDING in het onverbrekelijke geheel,
dat de mens is. Aangezien dit onverbrekelijke geheel echter, zoals wij de
vorige keer gezien hebben, bij elke LEVENDE mens een VARIATIE VAN HELDERHEID
is, dus een bepaald GEESTELIJK NIVEAU heeft, is ook het werk van een bepaalde
mens gebonden aan het voor die bepaalde mens geldende niveau.
BIJ ELK BEPAALD NIVEAU BEHOORT EEN BEPAALD WERK.
Elk mens is een onverbrekelijk geheel en aan dit geheel kan die mens zčlf niets toe of af doen; dit geheel zet zich vanzelf door
en het komt vanzelf voor de dag. Ook in onze maatschappij, waarin alles
geregeld is en aan voorschriften gebonden, komt elk mens als het geheel, dat
hij als mens is, voor de dag. Hij kan over zichzelf denken wat hij wil - het
maakt geen verschil, want het geheel is niet afhankelijk van het denken en het
is er ook niet door te beďnvloeden. Het denken zelf is ook slechts een FACET
van het geheel.
Daarom: de moderne mens denkt heel
wat van zichzelf en hij verbeeldt zich ook heel wat, maar ondanks dit alles IS
HIJ TOCH DIE HIJ IS, en wat hij is, is hij op grond van het genoemde geheel.
Hij kan wel proberen boven zijn eigen niveau uit te gaan, maar het lukt toch
niet.
De westerse mens denkt zich het werk niet als WERK, maar als een middel tot
VERDIENSTEN. Om de verdiensten gaat het hem en zijn streven is erop gericht
deze zo groot mogelijk te maken. Hierin zitten voor de mens wčl
mogelijkheden, want het begrip VERDIENSTEN is geen WEZENLIJK MENSELIJK BEGRIP,
meer een NATUURLIJKE zaak, die in het WAARDEBEGRIP geworteld is. Onder bepaalde
omstandigheden kan een mens VEEL verdienen, maar daarmee behoeft hij qua WEZEN
en dus ook qua WERK nog niet terecht te zijn. Het bewustzijn in de mens het
juiste werk te verrichten geeft VREDE, maar buitengewone verdiensten hebben nog
nooit iemand bevredigd, er blijft de ONRUST liggen en dat vindt in het hier
gezegde zijn grond.
Dit is dus ook de reden, dat de westerse mens meent voor beter in aanmerking te
komen, want hij is er op uit meer te VERDIENEN, zodat hij zich in de
samenleving BREDER kan maken. Hij heeft helemaal niet in de gaten, dat een
zogenaamde HOGERE werkkring ook een hoger NIVEAU met zich meebrengt; een
putjesschepper denkt in alle gemoedsrust dat hij deugt voor bankdirecteur en
een politieke kletskous meent in de wieg gelegd te zijn voor minister.
Overigens is dit laatste tegenwoordig misschien wel juist.
No.3
VRAGENCURSUS
Naar bladwijzers: Het
ORGANISME en de ORGANISCHE
WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; VACCINEREN - Het ORGANISME - Nrs.
38/39 ; Is
het LEVEN te maken – Lees vanaf nrs. 5 t/m7 e.v. ;
Vraag: Wat
betekent het begrip levenskunst en is ook dit begrip in de praktijk gebonden
aan het geestelijke niveau van een bepaalde mens?
We zullen
bij het tweede gedeelte van deze vraag beginnen omdat het antwoord hierop,
gezien het in de vorige cursussen behandelde, kort kan zijn.
ALLES, wat een mens vertoont, komt naar voren op een BEPAALD NIVEAU, en dat
bepaalde niveau maakt het WERELDBEELD uit, dat DIE BEPAALDE MENS ziet, voorzover hij
de werkelijkheid aanschouwt. Als er dus sprake is van een begrip
LEVENSKUNST, dat voor de mens schijnt te gelden, kan het niet anders of ook
deze zaak vindt zijn basis in dat wereldbeeld van die bepaalde mens. Dat wil
zeggen dat elke bepaalde mens OP ZIJN EIGEN STERKTE het begrip levenskunst WAAR
maakt.
En nu over het begrip LEVENSKUNST zčlf.
Als wij het WOORD levenskunst om te beginnen eens even nader beschouwen, dan
blijken er TWEE begrippen in voor te komen, namelijk het begrip LEVEN en het
begrip KUNST. Deze beide begrippen zullen we eerst afzonderlijk bekijken, maar
niet nadat we deze waarschuwing ter harte hebben genomen:
ALLE WERKELIJK MENSELIJKE BEGRIPPEN ZIJN VOOR HET WESTERSE DENKEN
ONVERSTAANBAAR.
Daarom is het zaak, dat wij EENVOUDIG het hier gezegde meedenken en geen
voorbarige conclusies gaan trekken, die achteraf tňch
fout blijken te zijn, omdat het ANALYTISCHE ons weer parten heeft gespeeld.
Hetgeen geen wonder is, want wij zijn allemaal ERFELIJK BELAST met de WEST
EUROPESE CULTUUR, want dat is hoe dan ook toch ONZE cultuur.
Het
begrip KUNST heeft met KUNNEN te maken en hier is te vragen wat het eigenlijk
wil zeggen, dat de mens iets kŕn. Wij vinden het
allemaal zó vanzelfsprekend, en dat is het in feite ook wel, dat wij ons nooit
afvragen, waarom het alles zo is zoals het is. En er valt ons doorgaans erg
weinig op.
Zo hier ook: de mens KAN iets en wat wil dit zeggen? - Dit wil zeggen DAT ALS
MENS DE WERKELIJKHEID IN EEN SITUATIE IS GEKOMEN, DAT HET ONMOGELIJKE MOGELIJK
IS GEWORDEN. En dit MOGELIJK zijn van iets, dat tot nu toe ONMOGELIJK was, dat
is het KUNNEN van de mens.
Dit alles vindt zijn grond in het feit, dat als mens de werkelijkheid INDERDAAD
tot INEENZIJN komt en het ineenzijn is een situatie,
die voor de ganse verdere werkelijkheid, namelijk de werkelijkheid ALS
VERSCHIJNSEL, UITGESLOTEN is. Waar dus onveranderlijk de onmogelijkheid van
INEENZIJN heeft gelegen, treedt nu de mogelijkheid daarvan op.
Bijvoorbeeld: de NATUUR, d.w.z. de
werkelijkheid als verschijnsel, levert IJZERERTS op. De MENS echter, maakt
hiervan IJZER, en ijzer wordt nooit en nergens door de natuur zčlf gefabriceerd. Wat dus eigenlijk onmogelijk is, bekeken
vanuit de verschijnselenwereld, is mogelijk dank zij de MENS, d.w.z. de
werkelijkheid als GEEST.
Een ander voorbeeld: Rembrandt
schildert een portret van HENDRIKJE STOFFELS en dat schilderij is KUNST. Dat
wil zeggen dat hij een beeld heeft gegeven van de werkelijkheid als
MOGELIJKHEID, en de werkelijkheid als mogelijkheid is het INEENZIJN, de LIEFDE,
de GEEST en hoe wij het nog meer willen benoemen.
Als mens is dus voor de werkelijkheid het onmogelijke mogelijk geworden, en dit
is het begrip KUNNEN; het AFSPIEGELEN van deze zaak is het begrip KUNST.
Om inzicht te krijgen in het begrip LEVEN moeten wij onze blik richten op het
ORGANISME en de ORGANISCHE WERKELIJKHEID.
Van een ORGANISME, het zij plant of dier, zeggen wij, dat het leeft, en wij
zeggen dit van een STEEN niet; een steen is ANORGANISCH en hij leeft niet. Het
feit, dat ook een steen niet zonder BEWEEGLIJKHEID is, doet hierbij niet terzake.
Met het LEVEN van een organisme bedoelen wij het ZICH BEWEGEN als GEHEEL.
Ook is van het ORGANISME te zeggen, dat het NIET TE DELEN is. Een STEEN kunnen
we in tweeën slaan en er blijven dan TWEE stenen over, die weliswaar KLEINER
zijn dan de oorspronkelijke, maar die toch onmiskenbaar STENEN zijn. Anders is
het gesteld met het organisme: als wij een POES in tweeën slaan, blijven er
geen TWEE poezen over, maar twee helften van een DODE POES. Een dode poes is
GEEN organisme, want de zaak LEEFT niet meer, zodat we constateren, dat met het
VERBREKEN van het organisme (het in tweeën slaan van de poes) het GEHELE
ORGANISME VERVALT.
We
hebben dus nu, aan de hand van de praktijk, vastgesteld, dat het organisme
LEEFT en dat het niet te VERBREKEN is.
De vraag is derhalve nu: hoe komt het, dat dit voor het ORGANISME
geldt.
Het
ORGANISME is de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, voorzover
deze werkelijkheid in het TEKEN is komen te staan van HET LAATSTE, d.w.z. van
de werkelijkheid als GEEN VERSCHIJNSEL, als GEEST, als INEENZIJN. De ORGANISCHE
werkelijkheid is het VOORSPEL tot de werkelijkheid als geest, en aangezien deze
laatste werkelijkheid voor de dag komt als MENS, is het dus het VOORSPEL tot de
mens, voorzover we de mens als GEESTELIJK begrijpen.
Voor de werkelijkheid als GEEST geldt het BEWEEGLIJKE en ook geldt voor deze werkelijkheid,
omdat zij INEENZIJN is, het ONVERBREKELIJKE.
Dus staat het organisme IN HET TEKEN van het BEWEEGLIJKE en het
ONVERBREKELIJKE.
De
mens echter, voorzover hij VERSCHIJNSEL is, is ook
een ORGANISME en dus geldt voor hem ook het BEWEEGLIJKE en het ONVERBREKELIJKE.
Hij is dus net zo min als een poes in stukken uiteen te leggen zonder dat hij
als LEVEND WEZEN, dus als ORGANISME, vervalt en ook is hij BEWEEGLIJK, d.w.z.
hij beweegt. Wij bedoelen met dit BEWEGEN niets meer dan het woord zeggen wil.
Maar, behalve dat de mens als organisme in het TEKEN van de GEEST staat, en dus
het VOORSPEL is tot zichzelf als geest, IS HIJ ZELF OOK INDERDAAD GEEST en dus
is hij BEWUSTZIJN, want voor hem geldt het begrip KENNEN op grond van het feit,
dat de geest INEENZIJN is.
En voorzover dit laatste voor hem geldt, is zijn
bewegen een BEWUST bewegen, d.w.z. een HANDELEN. Zijn BEWEGEN weerspiegelt
onmiddellijk het feit, dat hij zčlf GEEST is, en dit
onderscheidt hem van de gehele verdere ORGANISCHE wereld.
De DIERENWERELD staat slechts in het TEKEN van het BEWUSTZIJN, en daarom
vertonen de dieren allerlei verschijnselen, die op INTELLIGENTIE duiden, maar wie
meent dat hier werkelijk van BEWUSTZIJN te spreken is en alle daarmee verband
houdende eigenschappen, maakt een GROTE FOUT. Een fout, die zelfs meer dan eens
in de wetenschap gemaakt wordt, terwijl alleen dit al een bewijs is, dat een
DIER nooit tot SPREKEN komt, d.w.z. tot het uitdrukken van GEDACHTEN.
We hebben dus nu de volgende situatie:
a) ALLE organismen staan in het TEKEN van het INEENZIJN; zij zijn derhalve
BEWEEGLIJK en ONVERBREKELIJK. Alle organismen “LEVEN”.
b) De MENS staat niet alleen in het TEKEN van het ineenzijn,
maar hij IS ineenzijn, zodat zijn “LEVEN”
onmiddellijk een AFSPIEGELING is van de GEEST.
Het
begrip LEVEN is TEGENGESTELD aan de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL; voor het
verschijnsel geldt het VERGANKELIJKE, want het is te verbreken en voor het
verschijnsel geldt het VASTE, want het niet-beweeglijke.
De ORGANISMEN strijden derhalve tegen zichzelf voorzover
ze VERSCHIJNSEL zijn, dus voorzover ze DOOD zijn, en
dit is de “STRUGGLE FOR LIFE”; de strijd tussen leven en dood, die de gehele
natuur kenmerkt.
Het LEVEN met als achtergrond het EEUWIGE en de DOOD met als achtergrond het
VERGANKELIJKE zijn de twee POLEN, waartussen zich het leven van alle organismen
afspeelt.
En dit geldt ook voor het leven van de MENS, met dit verschil echter, dat het
voor de mens een KUNST is te leven.
We hebben immers al gezien, dat voor de mens het begrip KUNNEN geldt en we
weten reeds, wat dit betekent. Als dus de mens leeft vanuit de MOGELIJKHEID,
dus als de mens leeft vanuit het LAATSTE, dan staat dat leven niet in het TEKEN
van de GEEST, maar dan IS dat leven geest. D.w.z. DE MENS KAN VAN ZIJN LEVEN
IETS MAKEN.
Als wij dit zeggen, bedoelen wij NIET, dat hij HET BESLUIT kan nemen er iets
van te maken, maar wij bedoelen te zeggen, dat er AUTOMATISCH voor hem geldt,
dat hij er iets van kan maken.
Het begrip LEVENSKUNST is hiermede in principe uit de doeken gedaan, maar deze
zaak is verder uit te werken en er kleven ook nog vele haken en ogen aan, die
alle aanleiding tot misverstanden kunnen geven. Een dier echter kan van zijn
leven niets maken; hij kan hoogstens zo lang mogelijk in leven blijven. Dit
geldt voor de mens ALS VERSCHIJNSEL ook, maar bovendien MAAKT HIJ VAN DIT LEVEN
IETS en dit is een AFSPIEGELING van de GEEST; dit is dus een KUNSTWERK.
No. 4
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Is er nog iets naders te zeggen over het verband tussen de levenskunst
en het werk, dat iemand doet?
We
hebben de vorige keer reeds gezien waarop het begrip KUNST neerkomt, n.l. dat
het onmogelijke mogelijk is geworden voorzover de
werkelijkheid het via het INEENGAAN tot de MENS gebracht heeft.
Ook over het begrip LEVEN hebben wij gesproken en wij hebben gezegd, dat dit
bij het ORGANISME voor de dag komt. Het organisme zčlf
staat in het TEKEN van het EINDE, dus van het GEHEEL, en de mens als LAATSTE
ORGANISME is ook nog het GEHEEL IN LEVENDE LIJVE.
Als
de mens dus qua LEVEN het onmogelijke mogelijk maakt, dus als de mens qua leven
het geheel op tafel legt, dan vertoont hij LEVENSKUNST, d.w.z. zijn leven wordt
gedragen door het begrip KUNNEN, terwijl het resultaat een KUNSTWERK is.
Nu is de mens, of hij dit wil of niet, naar zijn WEZEN genomen, het GEHEEL, en
dus is er geen mens te denken, die niet in zijn leven HELDERHEID vertoont, en
daarom komen we ook geen mens tegen, die probeert in zijn leven zo SLECHT
mogelijk voor de dag te komen. Elk mens leeft naar zijn eigen UITERSTE
helderheid en dat kan hij niet laten, en dus geldt voor elk mens het begrip
levenskunst. Hetgeen natuurlijk niet wil zeggen, dat elk mens dit begrip even
sterk vertoont; dit is weer afhankelijk van het NIVEAU van die mens.
Ook het WERK van een mens is, zoals we al besproken hebben, gebonden aan het
NIVEAU en dus is er een verhouding tussen LEVENSKUNST en WERK. Hoe sterker
iemand levenskunstig voor de dag komt, hoe INTELLECTUELER het werk, dat hij
doet en het hoogste niveau van het werk is de KUNST.
We zouden kunnen denken, dat bijvoorbeeld de WISKUNDE het hoogste niveau is,
maar in de wiskunde is de ABSTRACTIE, die voor de werkelijkheid als het GEHEEL
geldt, OP ZICHZELF gesteld en daardoor LOS van het leven geplaatst.
Dus de wiskunde houdt zich bezig met de uit het geheel gelichte abstractie,
maar wij hebben hierboven gezien, dat het levenskunstig om het geheel gaat, dat
vertoond wordt en dat is wat anders dan een “blote abstractie”, zoals BOLLAND
het noemt.
We moeten dus een werk hebben, dat weliswaar een zo hoog mogelijke
intelligentie vertoont, maar dat zich niet met een “blote abstractie” bezig
houdt, maar met het abstracte, voorzover dit het
geheel is. En dit vinden we in de KUNST, want de kunst stelt het ABSTRACTE
zoals het voor de MENS wezenlijk ligt, namelijk als een verhouding in en van
het GEHEEL. Dus als een door en door LEVENDE, MENSELIJKE AANGELEGENHEID.
Het gaat in de levenskunst derhalve om het ABSTRACTE ALS LEVEN en ook in de
kunst gaat het hierom, tenminste voorzover de kunst
zich niet in de ANALYSE versnipperd heeft, zoals vandaag de dag het geval is.
LEVENSKUNST en de KUNST ALS VAK gaan samen - als het bij de mens goed ligt, en
het is niet overbodig er nog even bij te vermelden, dat deze gedachte voor het
moderne denken een ABSURDE GEDACHTE is, want het moderne denken denkt alles in
stukjes en het kan zich zodoende de levenskunst niet denken - behalve als een
verzameling desnoods “verlichte” of “ruime” voorschriften - en het kan zich ook
de kunst niet denken. Verder ZIET de moderne mens ook niets dan stukken en
brokken, dus ook zijn INTUĎTIE laat hem in de steek waar het over deze zaken
gaat.
Vraag: Is het mogelijk, dat op deze planeet de mensheid zichzelf vernietigt,
welke vraag ingegeven wordt door het feit, dat de technische mogelijkheden van
de mens steeds groter worden. Er behoeft er maar één te zijn, die op de knop
drukt en het is gebeurd.
Het antwoord op deze, wel actuele vraag zullen wij langs twee wegen trachten te
geven; als eerste vanuit het door ons behandelde betreffende het ORGANISME, en
als tweede vanuit de KOSMOS zelf.
We
hebben van het ORGANISME gezegd, dat het is het VERSCHIJNSEL, dat in het teken
van het GEHEEL staat, ňf dat als verschijnsel
bovendien het geheel IS, welk laatste voor de MENS geldt. De werkelijkheid als
het GEHEEL is de werkelijkheid als INEENZIJN, d.w.z. deze werkelijkheid is
VOORBIJ het begrip UITEENZIJN, dus hier valt
niets meer te SPLITSEN, niets meer te VERBREKEN, niets meer te
VERNIETIGEN. Deze werkelijkheid is ONAANTASTBAAR.
Aangezien de MENS tot deze werkelijkheid behoort, geldt voor hem als LEVEND
MENS, ook het onaantastbare en onverbrekelijke.
Nu zijn wij geneigd om te denken: IK, en dan denken wij onszelf als een APART
GEVAL tussen de rest van de verschijnselen; wij denken onszelf BUITEN het
geheel en van daaruit menen wij op de knop te kunnen drukken om dat geheel op
te blazen. Wij zijn echter niet BUITEN dat geheel en dus kunnen wij onszelf
niet stellen als de vernietiger van alles.
Inderdaad zijn er MISDADIGERS, en voor hen geldt, dat zij zich BUITEN het
geheel beseffen, maar zij staan niet INDERDAAD buiten het geheel en daarom
stranden uiteindelijk al hun pogingen tot vernietiging. Want het geheel
beschermt zichzelf; het zoekt LEVENSZEKERHEID omdat voor het leven het EEUWIGE
geldt en aan dit eeuwige wordt de gehele kosmos door de mens ONDERGESCHIKT
gemaakt; NIET om alles eeuwig te laten voortbestaan, maar om van de zaak
verzekerd te zijn.
Als wij derhalve de mensheid als een ORGANISCH GEHEEL zien, dan zien wij tevens
dat het dan om het LEVEN gaat en dat het geheel zich van het leven verzekert om
er zodoende zeker van te zijn. De ZIEKE elementen in dat geheel worden zoveel
mogelijk belet om hun negativiteiten door te zetten
en het lukt een misdadiger nooit de hele zaak op te blazen, want dan zou
uiteindelijk de vernietiging over het geheel triomferen en dat is een
ONHOUDBAARHEID.
Wčl is het geheel onderworpen aan de DOOD, het
VERGANKELIJKE, omdat het nog altijd VERSCHIJNSELEN zijn, die tenslotte het
geheel vormen. En voor het verschijnsel geldt de VERGANKELIJKHEID.
ORGANISME EN ZELFVERNIETIGING IS NIET DENKBAAR, ORGANISME EN DE DOOD IS WEL
DENKBAAR.
Toch zijn er mensen, die zichzelf vernietigen, bijvoorbeeld door ZELFMOORD te plegen, maar
dit is een BEWUSTZIJNSKWESTIE, die wij bij gelegenheid nog wel zullen
bespreken.
Ook
KOSMISCH gezien is de zelfvernietiging van de planeet ondenkbaar. Indertijd heeft
BOLLAND gezegd, dat een zaak aan het eind alles opgeleverd heeft wat er in zat.
Er is in de kosmos geen enkele mogelijkheid, die NIET voor de dag komt.
Als er derhalve op de planeet op een gegeven moment - afhankelijk van de
TECHNISCHE stand van zaken - een mogelijkheid ligt van zelfvernietiging, en die
mogelijkheid is WERKELIJK een mogelijkheid, dan komt hij er uit- en hij zet
zich ook door, dus dan is het einde onafwendbaar: de mensheid blaast zichzelf
op. Elke planeet eindigt dan zonder uitzondering met de zelfvernietiging en de
mensheid kan proberen wat zij wil, het is niet tegen te houden want het ligt in
de noodwendigheid der werkelijkheid.
Als einde van de werkelijkheid is echter geen zelfvernietiging te denken; wčl het LEVEN, dus het GEHEEL, het INEENZIJN, en dit is de
zaak, die onafwendbaar te voorschijn komt. En wat voor het geheel geldt hebben
wij reeds in grote lijnen laten zien; in alle gevallen is het ONVERBREKELIJK.
Dus het wordt ook niet verbroken; ondanks eventuele POGINGEN daartoe van de
zijde van MISDADIGERS.
Voor
de goede orde wijzen wij er wčl op, dat wij niet
proberen te ontkennen, dat er MISDAAD is in de werkelijkheid, d.w.z. het
zichzelf plaatsen BUITEN het geheel - een zaak overigens, die alleen voor de
MENS geldt. Maar deze MISDAAD is niet het EINDE der werkelijkheid, zij is
slechts een FACET, dat ALTIJD en nooit niet ONDERWORPEN is aan het geheel en
wat daarvoor geldt.
Dit laatste zien wij dan ook in de praktijk, want nooit wordt de misdaad zo
sterk, dat zij BLIJVEND het geheel beheerst. Tenslotte sneuvelt de misdaad
altijd; dat is bijvoorbeeld met het NAZIDOM gebleken.
NIET DE ONTKENNING
VAN HET GEHEEL IS HET LAATSTE, MAAR DE BEVESTIGING VAN HET GEHEEL.
No. 5
VRAGENCURSUS
Vraag: Onlangs verscheen er in de krant een bericht, dat Amerikaanse geleerden
er in geslaagd waren een eenvoudig levend organisme te maken. Naar aanleiding
hiervan, de volgende vraag: is het eigenlijk wel mogelijk om leven te mŕken, dus kunnen wij aan het krantenbericht waarde
hechten?
Alvorens dieper op de gestelde vraag in te gaan, eerst een tegenvraag, namelijk
deze: MAAKT de mens eigenlijk ooit wel iets, d.w.z. brengt hij eigenlijk ooit
wel iets voort, of doet hij wat anders? Wij spreken nou wel zo gemakkelijk over
“maken’, en inderdaad komen er uit zijn handen dingen, die zo zonder meer niet
in de kosmos voorkomen, bijvoorbeeld MACHINES, maar heeft hij die nou “gemaakt”
of heeft hij eigenlijk alleen maar de zuiver natuurlijke verhoudingen VERANDERD
en naar zijn hand gezet?
Dit is een aardige vraag om eens over na te denken!
En nu de gestelde vraag: is het LEVEN te MAKEN.
We hebben de vorige keren reeds uiteengezet, dat het begrip LEVEN voor het
ORGANISME geldt, d.w.z. het organisme als zodanig staat in het teken van het
leven en de mens IS bovendien het begrip leven.
De gestelde vraag kunnen we dus ook vertalen met: is het ORGANISME te maken. Om
hierop een antwoord te geven moeten we ons nogmaals in het organisme verdiepen
en nagaan wat er hier eigenlijk aan de hand is.
De werkelijkheid BESTAAT uit ENKELVOUDIGHEDEN en deze enkelvoudigheden gaan
ineen en dat proces duurt net zolang, totdat ze wčrkelijk
ineen zijn en dan houdt de zaak op. We hebben dus een hele tijd het INEENGAAN
en dan komt het EINDE van dat INEENGAAN en aan dat einde ligt het INEENZIJN.
Het INEENGAAN loopt dus uit in INEENZIJN en het is te begrijpen, dat dit feit
zich tegen het einde van het PROCES van ineengaan
gaat aankondigen: de VERSCHIJNSELEN, die tijdens het proces als RESULTATEN van
het INEENGAAN te voorschijn zijn gekomen, komen ONDER INVLOED te staan van het
EINDE, d.w.z. van het einde naar een BEPAALD ASPECT.
Het EINDE van elke zaak is namelijk DUBBEL, want PRECIES in het EINDPUNT komen
TWEE verhoudingen TEGELIJK voor. Enerzijds behoort het eindpunt immers tot de
zaak, waarvan het het einde is, maar anderzijds
treedt in het eindpunt het ANDERE op en dat andere is niet meer de zaak, die
aan de gang was. Het is die ZAAK NIET. Bijvoorbeeld: elk mens gaat tenslotte
dood. Op het moment dat hij dood gaat ligt daar het EINDE VAN ZIJN LEVEN en dat
is tevens het BEGIN van zijn DOOD-ZIJN, en dood-zijn is HET LEVEN NIET.
Zo ook met het proces in de werkelijkheid: het eindpunt van dat proces geeft
een DUBBELE SITUATIE te zien en wel het EINDE van het proces čn het proces NIET, dus het EINDE VAN HET INEENGAAN čn het INEENZIJN.
Nu gaat dat INEENZIJN naarmate dat einde nadert zijn INVLOED laten gelden en
steeds meer komen de dan optredende RESULTATEN onder die invloed te staan:
hier zien wij de ORGANISCHE werkelijkheid, d.w.z. de werkelijkheid, die in het
TEKEN van het INEENZIJN staat en die daardoor de volgende aspecten gaat
vertonen: beweeglijkheid, ondeelbaarheid.
Het zijn deze aspecten, die TYPEREND zijn voor wat wij het ORGANISME noemen en
er is nog een aspect, maar dat doet nu niet terzake,
namelijk het begrip GESLACHT. De organismen zijn GESLACHTELIJK.
De ORGANISMEN zijn dus VERSCHIJNSELEN en die verschijnselen staan onder invloed
van het INEENZIJN. Willen we derhalve een organisme MAKEN, dan moeten we de
GRONDSTOFFEN, die we samengevoegd hebben, onder invloed stellen van het ineenzijn. We moeten dus de werkelijkheid als INEENZIJN
aanwenden om van ons samenvoegsel een LEVEND GEHEEL
te maken.
Het SAMENVOEGSEL zčlf is vroeg of laat gemakkelijk
door ons te maken; het is toch allemaal VERSCHIJNSEL, het is allemaal GRIJPBAAR
en HANTEERBAAR en het werken met deze aangelegenheden is ons zo langzamerhand
wel toevertrouwd. Desnoods moeten we bepaalde straling aanwenden of moeilijke
splitsingen verrichten - het geeft allemaal niets: we kunnen het (straks).
MAAR
NU WAT ANDERS: wij moeten de INVLOED aanwenden van de werkelijkheid als
INEENZIJN, en als we het organisme MENS willen maken kunnen we het zelfs niet
bij die INVLOED laten: we moeten het INEENZIJN zčlf
hebben!
Wat
geldt er echter voor de werkelijkheid als INEENZIJN. In alle gevallen dit, dat
ALLES, wat voor de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL geldt, hier NIET van kracht
is. De werkelijkheid als INEENZIJN is niet GRIJPBAAR, niet HANTEERBAAR, niet
AANTOONBAAR, niet met FORMULES te BEREKENEN omdat zij niet VAST TE LEGGEN is.
Tot de werkelijkheid als INEENZIJN behoort bijvoorbeeld een begrip als LIEFDE,
een begrip als TROUW, een begrip als ONVERANDERLIJK dus EEUWIG en een ieder
begrijpt onmiddellijk, dat deze zaken niet OP ZICHZELF voor het voetlicht te
brengen zijn, zodat we kunnen zeggen: “zie je dit geval? Dat is nou de liefde,
en dat is de trouw…”.
Deze ONVATBARE, abstracte werkelijkheid nu, moeten wij AANWENDEN om zijn
invloed te laten gelden op ons SAMENVOEGSEL, zodat de zaak tot LEVEN komt. Het
is geen STRALING; geen ENERGIE, geen…, geen... - vul maar in, het is het allemaal NIET. Het is namelijk niet IETS
BESTAANDS, en tňch geldt het voor het ORGANISME.
Een
HOND bijvoorbeeld vertoont iets, dat wij TROUW noemen. Het is duidelijk dat dit
eigenlijk ONZIN is, want een hond kent geen ZELFBEWUSTZIJN zoals de MENS dit
kent. De HOND is het verschijnsel, dat in het TEKEN van het INEENZIJN staat en
daarom vertoont hij TEKENEN van zaken, die voor ons, mensen, INDERDAAD gelden
omdat wij ook nog wčrkelijk INEENZIJN zijn. Zo
vertoont die hond bepaalde tekenen, die ons aan TROUW doen denken.
Maar goed, hoe het ook zij, wij willen een hond maken en dat kunnen wij best willen,
want als wij een EENVOUDIG ORGANISME kunnen maken, kunnen we straks ook een
INGEWIKKELD ORGANISME maken - HET GAAT OM HET PRINCIPE. Nu willen we dus voor
de verandering een hond maken en nu moeten we die tekenen van trouw er in
leggen. We bestralen die hond dus met een hoeveelheid trouw... ! Maar waar moeten wij die trouw vandaan halen?
De
MENS spiegelt het INEENZIJN ŕf. Het begrip LIEFDE is
niet op zichzelf voor het voetlicht te brengen; het is niet GRIJPBAAR, maar tňch spiegelen wij het de gehele dag ŕf
- een ieder op zijn niveau. En zo ook met alle andere begrippen, die voor de
werkelijkheid als INEENZIJN gelden.
We laten U deze dingen zien in de hoop Uw INTUĎTIE wakker te roepen, zodat U
van daaruit ZIET, dat het maken van een ORGANISME tot de ONMOGELIJKHEDEN
behoort. Wij zijn niet gewend om met de werkelijkheid als INEENZIJN te denken
en dat vindt zijn oorzaak in onze ANALYTISCHE CULTUUR; zodoende zien wij het
hier gezegde over het hoofd en menen bijgevolg, dat wij slechts het juiste
SAMENVOEGSEL moeten ontdekken om LEVEN te kunnen maken. En zodoende valt het
ons niet op, dat de werkelijkheid als INEENZIJN, die wij voor ons experiment
nodig hebben, niet samengevoegd is. Het begrip SAMENVOEGEN, SAMENSTELLEN,
SAMENGESTELD ZIJN, deze begrippen gelden NIET voor de werkelijkheid als
INEENZIJN - zij gelden voor de verschijnselen.
Er is dus geen SAMENSTELLING denkbaar, die het LEVEN tengevolge
heeft en aangezien wij met ons “MAKEN” niet en NOOIT verder komen dan de
samenstellingen, kunnen wij NOOIT een organisme MAKEN.
Wčl echter kunnen wij - tot op zekere hoogte -
ingrijpen en veranderingen teweeg brengen, maar daarbij gaan wij van een reeds
LEVENDE zaak uit.
Het ORGANISME is de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, die onder INVLOED van de
werkelijkheid als INEENZIJN staat en deze laatste werkelijkheid, is NIET VAST
TE LEGGEN, ONGRIJPBAAR, ONAANTASTBAAR en derhalve is er NIETS mee aan te
vangen. Dus is het organisme NIET TE MAKEN.
Die Amerikaanse geleerden zullen in bepaalde grondstoffen waarschijnlijk
BEWEGING hebben weten te brengen, maar beweging is heel wat anders dan
BEWEEGLIJK ZIJN. Als wij een stuk IJZER verhitten, krijgen we ook BEWEGING,
want de zaak ZET UIT, maar daarom LEEFT een stuk ijzer nog niet zoals een POES
leeft !
Overigens is zo’n krantenbericht een MISLEIDEND en NEGATIEF zaakje, want nu
gelooft de hele GOEGEMEENTE weer, dat wij het leven kunnen maken en straks weet
iedereen zeker, dat wij ook BABY’S kunnen vervaardigen en VARKENS. Het is
duidelijk, dat de hedendaagse mens nauwelijks meer FEELING heeft op de
werkelijkheid, want anders wees hij dergelijke berichten als BELACHELIJK van de
hand, WETENSCHAPPELIJKE “BEWIJZEN” OF NIET...!
NO. 6
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Wat gebeurt er eigenlijk in de kosmos zodat er verschijnselen optreden
en hoe moet ik me de invloed van het ineenzijn op het
verschijnsel, welke invloed het organisme doet ontstaan, denken?
Alvorens de gestelde vraag te beantwoorden wijzen wij nog even op de gevaren,
die meekomen aan ons zogenaamde WETENSCHAPPELIJKE denken. Dat denken levert
namelijk een grote hoeveelheid KENNIS op, die de INHOUD vormt van onze hersenen
en zo als het ware een VOORRAADSCHUUR van gegevens en feiten is. Uit deze
voorraad putten wij naar believen en ook vullen wij die voorraad weer aan en
vergroten hem zo mogelijk. Verder proberen wij in al die gegevens en feiten
SLAGORDE te krijgen, zodat we een OVERZICHT over de verzameling hebben en alle
deeltjes zo goed mogelijk in elkaar passen.
Deze KENNIS nu, hoe voortreffelijk op zichzelf ook, staat het wijsgerige denken
in de weg; het belet ons EENVOUDIG en zonder BIJKOMSTIGHEDEN te denken, d.w.z.
NA TE GAAN, HOE DE BOEL IN ELKAAR ZIT. Een FEIT immers, is een BEPAALDE
VERHOUDING in en van de werkelijkheid en als wij deze feiten als de MAAT nemen
in ons denken, ontkomen wij nooit aan het BEPAALDE, het VASTGELEGDE, en zo
kunnen wij NOOIT de werkelijkheid DOORDENKEN, want de werkelijkheid zčlf is in de grond van de zaak NIET VASTGELEGD, doch
ABSOLUUT BEWEEGLIJK.
Een FEITENKENNIS als BASIS en MAAT voor WIJSGERIG DENKEN doet dat denken
onherroepelijk stranden; de basis en de maat voor het wijsgerige denken is
gelegen in de absoluut beweeglijke werkelijkheid zčlf
en op grond hiervan is het begin van de wijsbegeerte het NIETS WETEN, en het
beginsel ervan is blijvend het NIETS WETEN. De ware wijsgeer weet niet van god
of liefde of haat of trouw of principe; als deze begrippen op de een of andere
manier voor de werkelijkheid gelden, dan blijkt dat vanzelf wel. In zijn denken
komen vanzelf allerlei verhoudingen te voorschijn en dan blijken die
verhoudingen als feiten in de voorhanden werkelijkheid aanwijsbaar te zijn.
Omdat hij de genoemde verhoudingen zelf in zijn denken is tegengekomen en omdat
dit denken uitgaat van het absoluut beweeglijke, hetwelk het begrip HELDERHEID
aan zich heeft, zijn die verhoudingen, die FEITEN, voor hem DOORZICHTIG en
derhalve nooit DUISTER, zodat hij nimmer voor een RAADSEL komt te staan.
Zo ziet de wijsgeer onmiddellijk, dat HET LEVEN niet te maken is, terwijl het
voor de natuurkundige, de man van de FEITENKENNIS, alsmaar de vraag blijft of
het niet kan en hij zal nooit weten waarňm het niet
kan. Hij blijft halsstarrig de mening toegedaan, dat hij slechts het RAADSEL
van het leven behoeft op te lossen, om het te kunnen maken… en het zal hem
NOOIT lukken.
Zo
moeten wij bij het overdenken van het onderstaande proberen alles opzij te
schuiven, wat wij menen te weten en deze eis is voor ONS zo dwingend, omdat wij
zo ontzettend veel weten, hetgeen door onze CULTUUR meegebracht wordt.
Als het niet zo onsympathiek klonk, zouden wij willen zeggen: we moeten als een
BOER denken, eenvoudig en rechtlijnig en alleen in ZEKERHEDEN.
Onder
het begrip DE WERKELIJKHEID verstaan wij het GEHEEL, dat gevormd wordt door
ALLES, WAT ER IS. Wat er dan allemaal is doet niet terzake;
in elk geval is dat er allemaal bijgerekend. De werkelijkheid, HET GEHEEL,
bestaat dus uit allerlei, d.w.z. het bestaat uit een SAMENSTELLING.
Deze SAMENSTELLING is uiteen te leggen in de ELEMENTEN waaruit die
samenstelling gevormd is. Tenslotte belanden we bij een element, dat niet meer
te splitsen is; dit element is dus een ENKELVOUDIGHEID en uit deze
enkelvoudigheden is de gehele werkelijkheid opgebouwd.
Deze enkelvoudigheden vormen COMBINATIES, SAMENKLONTERINGEN, en dat zijn de
zogenaamde VERSCHIJNSELEN. Hieruit BESTAAT dus de werkelijkheid.
Nu
moeten wij eens proberen één enkele ENKELVOUDIGHEID OP ZICHZELF te denken en er
dan achter zien te komen wat er voor deze alleenstaande enkelvoudigheid moet
gelden.
Als eerste dit: we hebben hem OP ZICHZELF gedacht, en dus hebben we hem LOS
gedacht van de andere enkelvoudigheden. Hij is NERGENS aan GEBONDEN; hij is
nergens aan VASTGELEGD, nergens aan BEPAALD.
Die enkelvoudigheid is dus een IETS, dat ONBEPAALD is.
No. 7
VRAGENCURSUS
Naar bladwijzers: Joodse cultuur-1 Joodse
cultuur-2 Joodse cultuur-3
Voortzetting van de vorige vraag:
De vorige keer bespraken wij in grote
trekken het VERDICHTINGSPROCES, maar wij kwamen nog niet tot klaarheid omtrent
het ORGANISME. Daarom gaan wij daar nu nog even op door.
De
ENKELVOUDIGHEID, op ZICHZELF gedacht, is een volledig NIET TE BEPALEN geval,
dat ONGEREMD BEWEEGLIJK is met een ABSOLUTE snelheid. Het “niet te bepalen
zijn” en het “ongeremd beweeglijk zijn” behoort dus tot het KARAKTER van de
enkelvoudigheid. Dit moeten wij goed voor ogen houden, want dit karakter IS EN
BLIJFT DE BASIS voor het begrijpen van de werkelijkheid in het algemeen en ook
voor het begrijpen van het WEZENLIJKE van het ORGANISME, met als hoogste en
laatste vorm DE MENS, in het bijzonder.
Wij hebben de enkelvoudigheid OP ZICHZELF gedacht, maar in feite komt hij niet
op zichzelf voor; de ENE enkelvoudigheid vooronderstelt onmiddellijk de ANDERE
enkelvoudigheid. Het “op zichzelf zijn” van de enkelvoudigheid is dus tevens
een. “NIET op zichzelf zijn” ervan, d.w.z. een TEN OPZICHTE VAN ELKAAR zijn.
De enkelvoudigheid is “op zichzelf ” voorzover wij
alle andere enkelvoudigheden er BUITEN gedacht hebben.
De enkelvoudigheid is “ten opzichte van de ander” voorzover
hij toch INEEN met de ander blijkt te zijn.
Het PROCES in de werkelijkheid is namelijk een proces van INEENGAAN, het zijn
de enkelvoudigheden, die zich bewegen van BUITEN elkaar naar IN elkaar. Daarom
neemt het BUITEN ELKAAR ZIJN ŕf en het
IN ELKAAR ZIJN toe.
Dit betekent, dat de ABSOLUTE BEWEEGLIJKHEID, die voor de enkelvoudigheid op
zichzelf gold, plaats heeft gemaakt voor een BEPAALDE BEWEEGLIJKHEID, die
naarmate het INEENGAAN verder komt, AFNEEMT.
Zo genomen wordt het verschijnsel, want daarover gaat het nu, dus steeds minder
beweeglijk, totdat aan het eind van het proces de beweeglijkheid vrijwel NIHIL
is geworden. Het betreft hier de beweeglijkheid, die voor de enkelvoudigheid OP
ZICHZELF gold, en die wij een ABSOLUTE beweeglijkheid genoemd hebben, welke
absolute beweeglijkheid echter ONMIDDELLIJK een BEPAALDE wordt, omdat, zoals
wij reeds gezegd hebben, de enkelvoudigheid nu eenmaal niet op zichzelf
voorkomt. Dus de beweeglijkheid, die voor de enkelvoudigheid zčlf geldt, vermindert.
Echter neemt het IN ELKAAR ZIJN toe, dus de beweeglijkheid van de
enkelvoudigheden, voorzover die “ten opzichte van
elkaar” is, neemt toe.
We hebben nu dus twee facetten aan de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden
onderscheiden, namelijk ten eerste de beweeglijkheid, die behoort bij de
enkelvoudigheid zčlf en die in de grond van de zaak
een ABSOLUTE beweeglijkheid is, en ten tweede de beweeglijkheid van de
enkelvoudigheden, die geldt voorzover zij ten
opzichte van elkaar zijn. Deze laatste beweeglijkheid is in de grond van de
zaak NIHIL en hij eindigt ABSOLUUT.
Deze
twee facetten van beweeglijkheid vertonen zich gedurende het gehele proces in
de werkelijkheid; de eerste begint met absoluut en eindigt met nihil, en de
tweede begint met nihil en eindigt met absoluut.
De eerste baseert zich op de enkelvoudigheden, voorzover
zij OP ZICHZELF te denken zijn, en de tweede baseert zich op de
enkelvoudigheden, voorzover zij TEN OPZICHTE VAN
ELKAAR zijn. Voor de eerste geldt het grondbegrip UITEEN, d.w.z. BUITEN ELKAAR,
en voor de tweede geldt het grondbegrip INEEN, d.w.z. IN ELKAAR.
De tweede beweeglijkheid begint met NIHIL en eindigt met ABSOLUUT en hij heeft
te maken met INEENZIJN. Het is deze beweeglijkheid, die zich op en gegeven
moment in het proces gaat vertonen en die daarna zelfs de OVERHAND gaat
krijgen, en wanneer dit het geval is, spreken wij van het ORGANISCHE
VERSCHIJNSEL. Bij dit verschijnsel constateren wij o.a. een beweeglijkheid, die
met het INEENZIJN, met HET GEHEEL te maken heeft. Het VERSCHIJNSEL IS ALS
GEHEEL BEWEEGLIJK- dit is het ORGANISME. En deze beweeglijkheid heeft een
ABSOLUUT karakter, dat steeds duidelijker naar voren komt, om tenslotte
werkelijk ABSOLUUT te zijn als het verschijnsel MENS geworden is.
Uit
het bovenstaande volgt, dat het eigenlijk niet mogelijk is de plaats aan te
wijzen, waar het z.g. ANORGANISCHE verschijnsel overgaat in het ORGANISCHE.
Want het organische zet zich onmiddellijk in, als het proces in de
werkelijkheid begint. En het anorganische blijft gelden tot en met het laatste
verschijnsel.
Het enige, dat er van te zeggen is, is dat het organische om te beginnen nog zó
zwak aanwezig is, dat het VOOR ONS niet te constateren is, of, beter gezegd:
NOG NIET te constateren. Daar, waar we het wčl kunnen
zien, begint voor ons het organische en daar houdt voor ons het anorganische
op, hetgeen, strikt genomen, dus ook niet juist is.
Hierbij zullen we het, wat de enkelvoudigheden betreft, voorlopig laten.
Vraag: Hoe is de invloed van het milieu op het organisme in het algemeen, en
op de mens in het bijzonder?
Als
er over deze vraag gesproken wordt, horen wij doorgaans twee meningen tegenover
elkaar staan; de één zegt, dat het milieu geen invloed heeft, en de ander
meent, dat bijv. de mens volledig het product van zijn milieu is.
Wij echter zullen de gestelde vraag bekijken ONGEACHT de mening van die en
gene….
Als eerste stellen wij dan vast, dat er INVLOED is en onder invloed moeten wij
verstaan het feit, dat het één NIET zonder het ander is. Denken wij het één,
dan vooronderstelt dit ONMIDDELLIJK het ander. De gehele verschijnselenwereld
is in de grond van de zaak een netwerk van invloeden; dat hebben wij bij de
behandeling van de vorige vraag reeds gezien. De enkelvoudigheden zijn “ten
opzichte van elkaar”.
Evenwel zijn zij het ZČLF, die ten opzichte van elkaar zijn; het eerste gegeven
is DE ENKELVOUDIGHEID ZELF. Zonder de enkelvoudigheid is er ook geen verhouding
TUSSEN de enkelvoudigheden, dus ook geen INVLOED. De invloed is dus het TWEEDE
gegeven.
Zo is het ook met de invloed, die de mensen over en weer op elkaar uitoefenen:
het eerste is die mens zčlf en het tweede is de
invloed van de rest ňp die mens zelf en het is
duidelijk, dat de MATE, waarin die invloed op een mens kan inwerken,
afhankelijk is van die mens zčlf.
Er is dus hoe dan ook invloed van het milieu op de mens en aangezien dit een
feit is, tekent dit zich ŕf bij die mens, maar dat
wat hij in de grond van de zaak zčlf is, BLIJFT
PRIMAIR.
Als voorbeeld de JODEN in Europa. Er wordt
verteld, dat deze mensen altijd zo in het verdomhoekje gezeten hebben, dat zij wel
genoodzaakt waren hun toevlucht in de handel te nemen en zich min of meer
buiten de Europese maatschappij te houden. Dit is echter niet juist.
In het kort is dit het geval: de Joodse CULTUUR gaat over het VOLLEDIG
ABSTRACTE en dus is de INHOUD van dit abstracte NIET GELDEND, met als gevolg,
dat de mensen, voorzover zij VERSCHILLEND zijn, niet
als zodanig gelden. De INHOUD van de mens, n.l. de VERSCHIJNSELENWERELD, geldt
dus ook niet als inhoud, d.w.z. niet als BEPAALDE inhoud. Hij geldt als
VLUCHTIGE inhoud en de mens voor wie dit geldt is de HANDELSMAN.
Het typerende van de handelsman is, dat hij ALLES kan gebruiken, d.w.z. tot
zich neemt om het daarna onmiddellijk weer van zich ŕf
te stoten. Voor een gulden winst verkoopt hij het vloerkleed onder zijn voeten
vandaan! Alles is dus wel zijn
inhoud, maar die inhoud blijft niet bij hem, die inhoud is, VLUCHTIG.
Zo is het ook gesteld met de JOODSE mens, qua CULTUUR, en daarom vertoont deze
mens zčlf de aanleg tot handelen en daarom gŕŕt hij ook handelen. Dit is PRIMAIR en op deze zaak
hebben in de loop der eeuwen in Europa tal van invloeden ingewerkt, met als
resultaat dat de Jood tenslotte dč handelsman van
Europa was.
Dit zou nooit gelukt zijn, als er niet de aanleg tot handelen gelegen had.
Ook
hieraan zien wij, dat de mens zčlf PRIMAIR is en dat
de gesteldheid, die die mens zčlf heeft, bepalend is
voor het inwerken van de invloeden van buitenaf.
Naar bladwijzers: Joodse cultuur-1 ; Joodse cultuur-2 ; Joodse cultuur-3 ; Het
ORGANISME en de ORGANISCHE
WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; VACCINEREN - Het ORGANISME - Nrs.
38/39 ; Is
het LEVEN te maken – Lees vanaf nrs. 5t/m7 e.v. ;
Naar bladwijzers: Joodse cultuur-1 Joodse
cultuur-2 Joodse cultuur-3
Vraag: Wat is er te vertellen omtrent de herkomst en de
achtergrond van het Evangelie?
De
vraag naar de herkomst van het Evangelie heeft in de loop der eeuwen de
gemoederen der West-Europese intelligentia blijvend
bezig gehouden. Verschillende oplossingen zijn aan de hand gedaan, maar geen
ervan voldoet in de ogen der geschiedkundigen en godgeleerden.
In elk geval is het WOORD “evangelie” afgeleid van het Griekse woord voor “een
goede boodschap” of ook wel de BELONING voor een goede boodschap. In het Grieks
is het “EUAGGÉLION” ; later krijgt het woord meer de betekenis van een
VORSTELIJKE BEKENDMAKING, en deze bekendmaking betrof bijvoorbeeld de Romeinse
keizer (AUGUSTUS), die God genoemd werd, maar ook JEZUS CHRISTUS.
Tenslotte echter kreeg het woord evangelie een West-Europese betekenis: de
LEVENSBESCHRIJVING VAN JEZUS. De Evangelist MARCUS schijnt hiermede begonnen te
zijn in ongeveer 70 na Chr.; hij tekende de “woorden” van Jezus en ook de hem
bekende “feiten” op en zo werd het “evangelie” de BIOGRAFIE van Jezus.
Of het allemaal precies zo gegaan is, is niet met zekerheid te zeggen en ook
omtrent de herkomst van de andere evangeliën tast men in het duister. Evenwel
kunnen we gevoeglijk aannemen, dat de zogenaamde evangeliën OPGETEKEND zijn
door bepaalde mensen aan de hand van OVERGELEVERDE gegevens; vandaar dat men
aanvankelijk sprak van “het evangelie NAAR Marcus”, enz. Het gaat hier dus om
een aantal vermeende levensbeschrijvingen, die het leven beschrijven van een
PERSOON, die toen en toen geleefd moet hebben en die “de zoon van god” was, of
iets dergelijks.
Als wij echter even onze hersens gebruiken moeten wij inzien, dat het hier
natuurlijk om een GEHISTORISEERDE CULTUURGEDACHTE gaat, welke gedachte naar
alle waarschijnlijkheid, zoals in de oudheid algemeen gebruikelijk was, bij
bepaalde gelegenheden AANSCHOUWELIJK werd voorgesteld doormiddel van primitieve
TONEELSPELEN, die in het openbaar vertoond werden.
Wij
zullen ons dus, als wij naar de HERKOMST van het evangelie vragen, bezig houden
met de CULTURELE achtergronden van deze “boodschap”. Deze achtergronden zijn
door de KERKEN met de ROOMSE KERK vooraan zoveel mogelijk in de MIST gehouden
om de GELOOFWAARDIGHEID van de KERKLEER, steunende op de zogenaamde evangeliën
en hun HISTORISCHE BETROUWBAARHEID, niet al te zeer aan te tasten. Want, hoewel
er geschiedkundig weinig met zekerheid van het evangelie te zeggen is, zijn er
anderzijds juist een groot aantal historische feiten, die een duidelijk en
onloochenbaar beeld geven van de ontwikkeling van het evangelie. Deze
historische feiten betreffen echter de CULTUURGESCHIEDENIS.
Als eerste achtergrond
van het Evangelie:
DE GRIEKSE GOD DIONYSUS. Deze godheid is al zeer oud; waarschijnlijk is hij
afkomstig uit Babylonië, waar hij TAMMOEZ genoemd werd, en te maken had met het
ONTLUIKENDE LEVEN in de natuur, met de VRUCHTBAARHEID. Hij schijnt reeds ± 1000
v. Chr. in Griekenland te zijn binnengedrongen, via Kreta. Zijn CULTUS
symboliseerde het LIJFELIJKE STERVEN van de mens, welk sterven onmiddellijk tengevolge had, dat de mens tot een NIEUW LEVEN herboren
werd en dat nieuwe leven is GODDELIJK, eeuwig en licht.
Deze HEILSLEER vond reeds in de 5e eeuw voor Chr. grote aanhang in Griekenland
maar de herkomst er van ligt veel verder terug.
De Dionysische gedachte van het versterven van het lichaam als VOORWAARDE voor
het wčrkelijke leven komen wij ook in het evangelie
tegen: daar sterft de figuur, die wij JEZUS noemen, om nŕ
dit sterven “op te staan uit de dood” en daarna “ten hemel te varen”, d.w.z.
zich te begeven naar de plaats, waar hij behoort. De “hemel” is de PLAATS, waar
de GEEST gedacht werd te heersen.
Dat de z.g. JEZUS stierf en opstond uit de dood is dus beslist geen nieuwe
gedachte; het is een oeroud thema, dat gebaseerd is op het feit, dat het
WEZENLIJKE van de mens. n.l. DE GEEST een aan het VERSCHIJNSEL tegengestelde
werkelijkheid is. Het terechtkomen bij zijn WEZEN hield dus voor de mens een
ONTKENNEN van het LICHAAM, het VERSCHIJNSEL, in.
Ook
de Egyptisch godheid OSIRIS had te maken met het sterven en het daaraan
verbonden eeuwige leven; het deelnemen aan zijn “mysteriën” garandeerde een
“goed leven” in het HIERNAMAALS, het DODENRIJK, aan gene zijde van het graf.
Duidelijk is weer de gedachte: sterven - eeuwig leven.
Het
besef van het DUBBELE karakter van de menselijke werkelijkheid was trouwens
gedurende de gehele oudheid bijzonder levendig; bij de vroege ROMEINEN treffen
we de gewoonte aan om de RECHTSPRAAK in de POORT van de stad uit te oefenen. De
poort symboliseert dan het moment, dat het één in het ander overgaat en dat dus
zowel het één als het ander IN EEN MOMENT verenigd is. Betrokken op de MENS
gaat het derhalve over het in één zaak verenigd zijn van TWEE werkelijkheden,
namelijk de werkelijkheid als GEEST en als VERSCHIJNSEL, welke TEGENGESTELDE
werkelijkheden zijn. Zo is ook de POORT de SCHEIDING čn
de OVERGANG tussen het éne en het andere gebied.
En nu een tweede achtergrond van het evangelie: DE MAAGD EN HET KIND. We kennen
het Evangelische verhaal van de maagd MARIA, die zwanger was van de HEILIGE
GEEST, en die een kind ter wereld bracht en dat kind was de WARE MENS, die ook
ZOON VAN GOD genoemd werd en ZOON VAN DE MENS. In de westerse kerken wordt deze
figuur JEZUS CHRISTUS genoemd en over hem wordt veel ONZIN verteld, maar in elk
geval is toch de oude gedachte bewaard gebleven, dat hij uit de MAAGD geboren
was.
Voor ons is de maagd de vrouw, die nog geen MAN ontvangen heeft, maar het oude
BEGRIP “maagd” betekende iets heel anders: het betekende, dat het VROUWELIJKE
als zijnde de werkelijkheid als INEENZIJN, LIEFDE, het MANNELIJKE als INHOUD
heeft, en dat dit ALTIJD geldt. De MAAGD had dus AUTOMATISCH het mannelijke als
INHOUD, vandaar dat het kind, dat zij ter wereld bracht, een MANNELIJK KIND is,
enerzijds, en dat dit kind VERWEKT was door de HEILIGE GEEST, d.w.z. HET
ABSOLUTE en het absolute is het UITGANGSPUNT voor het mannelijke. Het absolute
is het NIET BEPAALDE, want de GEEST is het niet bepaalde, en dus werd het
vrouwelijke, inhoudende het mannelijke, voorgesteld als de MAAGD, want de maagd
is door GEEN BEPAALDE MAN benaderd.
De maagd is dus het WERKELIJK VROUWELIJKE, ofwel het HEMELSE VROUWELIJKE,
d.w.z. het vrouwelijke, dat wčrkelijk INEENZIJN is.
Daarom is de maagd ook wel “HEMELKONINGIN” genoemd, een begrip, dat
tegenwoordig in verband met MARIA nog wel genoemd wordt.
De gedachte van de MAAGD MET HET KIND is een stokoude gedachte; het is geen
specialiteit van het “christelijke geloof”.
Reeds zeer vroeg werd in Egypte een godin vereerd, genaamd NEITH, en deze godin
beschermde tegen VIJANDEN en, later, tegen allerlei DEMONISCHE INVLOEDEN. Het
begrip UITEENZIJN is te tekenen met “vijand” en ook met het “duivelse” dus de
godin NEITH beschermde tegen het UITEENZIJN, zčlf is
zij dus INEENZIJN, en dat blijkt, want op haar tempel staat geschreven “Ik ben,
die ik ben ik zal zijn, die ik zijn zal, NIEMAND HEEFT MIJN HEMD OPGELICHT, ik
heb uit me zélf voortgebracht”.
De LIEFDESGODIN bij uitnemendheid, AFRODITE, werd ook in combinatie met een
mannelijk kind gedacht: EROS en Eros verenigde het uiteenzijnde,
het verschillende; hij vertegenwoordigde dus de GEEST. Afrodite
zčlf werd de “hemelse” genoemd, maar het wordt niet
duidelijk, wie eigenlijk de VERWEKKER van haar kind is. We kunnen rustig
aannemen, dat dit oorspronkelijk een ONBEKENDE geweest zal zijn, niet een
bepaalde man of godheid.
Zo zien we dus weer een OUD CULTUURGOED, dat in het evangelie verwerkt is,
d.w.z. in de CULTUURGEDACHTE, die “evangelie” genoemd werd De westerse
opvatting, als zou de z.g. JEZUS niets
met vrouwen te maken hebben gehad, is natuurlijk een GEWELDIGE BOTHEID, want,
zoals we gezien hebben, werd de WARE MENS, mannelijk gedacht, AUTOMATISCH als
INHOUD van het vrouwelijke gesteld. Dus is het evangelie niet TEGEN de liefde
tussen MAN EN VROUW, zoals de PASTOOR
en de DOMINEE ons willen doen geloven, maar het evangelie is DOOR EN
DOOR de liefde vrouw-man. Het stelt deze zaak zelfs naar zijn UITERSTE
consequentie, namelijk als MAAGDELIJK en dus VOLLEDIG NIET-VASTGELEGD.
Nog een achtergrond: De Zoon van de Mens wordt getekend als
voortgekomen uit de JODEN. Hij werd echter door hen NIET GEACCEPTEERD en
ter dood gebracht. Deze gedachte is als volgt te verstaan: het volledig
ABSTRACTE, dat door de JOODSE CULTUUR naar voren werd gebracht, moest
noodwendig het Abstracte ALS LEVENDE MENS voortbrengen, hetgeen echter voor dat
abstracte zčlf onaanvaardbaar was, want dit duldt
NIETS NAAST ZICH.
Over de houding van de ROMEIN in deze kwestie zullen wij nog spreken.
Naar bladwijzers: Joodse cultuur-1 Joodse
cultuur-2 Joodse cultuur-3
No. 9
VRAGENCURSUS
Voortzetting van de vorige vraag:
Wij
willen om te beginnen nog even enkele opmerkingen maken over de verhouding
tussen de JOODSE CULTUUR en de ZOON DES MENSEN, čn de
rol, die de ROMEIN hierbij speelt.
Het kernpunt van de Joodse cultuur ligt bij het volledig ABSTRACTE, en dit
abstracte OP ZICHZELF genomen. Dat wil dus zeggen, dat de INHOUD van deze
abstracte werkelijkheid, NIET AAN BOD komt; dit hebben wij in een ander verband
reeds duidelijk uiteengezet. De inhoud van het abstracte is de werkelijkheid
als UITEENZIJN, als VERSCHIJNSEL. Het is te begrijpen, dat de op aarde levende
mens tot deze CONCRETE werkelijkheid behoort; ook deze levende mens geldt niet
als inhoud van het volledig abstracte. Zijn eigenlijke leven ligt dus niet op
deze aarde; het ligt bij het abstracte.
Het is niet moeilijk te begrijpen, dat een cultuur, die zich betrekt op het
abstracte zčlf en die de inhoud van dat abstracte
laat voor wat het is, geen enkele mogelijkheid heeft tot WAT ANDERS, d.w.z.
NAAST deze cultuur is er niets, dat ook nog kan bestaan. Elke denkbare
verhouding in en van de werkelijkheid is bij voorbaat AFGEWEZEN als zijnde een
inferieure aangelegenheid.
Nu is het met de ZOON DES MENSEN zo, dat hij weliswaar in het abstracte leeft,
maar dat hij dit doet als MENS, levend op aarde. Bij hem is de INHOUD van het
abstracte, het verschijnsel dus, wčl tot gelding
gekomen. Hij vertegenwoordigt een cultureel verder stadium dan de JOOD, want
alleen bij het volslagen abstracte kan de mens niet stil blijven staan. De
abstractie moet ook zijn INHOUD waarmaken.
Dit is de reden, waarom de Zoon des Mensen getekend wordt als voortgekomen uit
de JOOD en tevens wordt het duidelijk, waarom uitgerekend de JOOD hem moest
vermoorden; deze abstracte mogelijkheid kon en moest niet bestaan voor de
Joodse cultuur. Er bestaat voor deze cultuur trouwens niets, want nog steeds
wordt er op de MESSIAS gewacht alsof er niets gebeurd was.
De
ROMEIN was voor deze aangelegenheid ONVERSCHILLIG; voor hem is het zo, dat
ieder het maar uit moet zoeken. Hij vertegenwoordigt eenzijdig de INHOUD van
het abstracte; dus de werkelijkheid als UITEENZIJN, d.w.z. het één is er voor
hem en het ander ook - het is echter allemaal BUITEN hem. Hij kent alles en
allen zijn rechten toe: IEDER HET ZIJNE. In de kwestie tussen de JODEN en de
ZOON DES MENSEN neemt hij geen standpunt in; beide mogelijkheden zijn bij hem
erkend, dus zoek het maar uit. Het enige, dat hem interesseert is de
SCHULDVRAAG, en dan “vindt hij geen schuld in hem”.
Evenwel beseft hij tňch, dat er hier door de Zoon des
Mensen een hogere werkelijkheid vertegenwoordigd wordt dan die van de Joden; de
Zoon des Mensen gaat boven de Joden uit en daarom zegt hij na de moord: “Dit
was de Koning der Joden”. Een verschrikkelijke belediging, want de Jood zčlf is de “uitverkorene’; boven hem staat ook geen koning.
Bij gelegenheid zullen wij ook het geharrewar tussen de Joden en Europa
bespreken; we moeten deze hele zaak in hetzelfde licht zien.
We
gaan nu verder met het EVANGELIE. In MATTHEUS 10:34 staat: “Ik ben niet gekomen
om vrede te brengen, maar het zwaard. Want ik ben gekomen om tweedracht te
brengen….”.
In LUCAS 2:35 staat: “… en door Uw eigen ziel zal een zwaard
gaan”; dit wordt gezegd tegen de MOEDER van de Zoon des Mensen.
De Romeinse godin JUSTITIA wordt afgebeeld met de WEEGSCHAAL en het ZWAARD.
Bij
het beeld van het ZWAARD zullen we nu stilstaan.
In het Evangelie wordt de ZOON DES MENSEN getekend, en dit wil zeggen, dat het
hier gaat over de GEEST, zoals deze door de OP AARDE LEVENDE MENS wordt
waargemaakt. Het gaat dus over de mens als DE GEEST IN LEVENDE LIJVE.
Nu hebben wij al eerder gezegd, dat het INEENZIJN, dat in laatste instantie
voor de mens geldt, een LEEG geval zou zijn; als de INHOUD van dat ineenzijn niet aanwezig was. Deze inhoud is te noemen de
werkelijkheid als het EEN EN HET ANDER;
het is de werkelijkheid als UITEENZIJN.
Van
de werkelijkheid als UITEENZIJN is derhalve het volgende te zeggen:
1. Genoemde werkelijkheid moet CONCREET AANWEZIG zijn om de hoogste MENSELIJKE
mogelijkheid waar te maken.
Het is de werkelijkheid als UITEENZIJN, dus moet de zaak ook als zodanig GELDEN
en voor de dag komen.
2. De werkelijkheid als UITEENZIJN is de INHOUD van de werkelijkheid als
INEENZIJN, dus inhoud van het VROUWELIJKE, welk vrouwelijke in het Evangelie
vertegenwoordigd wordt door MARIA, de HEMELKONINGIN.
Van
hieruit is duidelijk wat er bedoeld wordt met: “… ik ben gekomen om tweedracht
te brengen...”. Ik ben namelijk
gekomen om het uiteenzijnde wčrkelijk
als uiteenzijn te realiseren.
En het SYMBOOL van het uiteenzijn van het één en het
ander is het ZWAARD, als het splijtende principe; het MANNELIJKE INTELLECT is
het splijtende principe, want het is de GEEST, die het verschijnsel doordringt.
Het verschijnsel wordt gespleten om van daaruit omgevormd te worden tot een
geheel nieuw verschijnsel, dat in het teken van de geest staat. Dat dus in het
teken staat van het ineenzijn en deze zaak kunnen wij
globaal benoemen met DE MACHINE.
Inderdaad is het de cultuur NA het Evangelie, die met deze zaak op de proppen
kwam: het is de west-europese cultuur, welke cultuur
in en als het Evangelie voorzien was.
“Door
Uw ziel zal een
zwaard gaan”; deze uitspraak geldt de MOEDER van de Zoon des Mensen. Zij
vertegenwoordigde het INEENZIJN op zichzelf genomen en door de ZIEL van deze
werkelijkheid, d.w.z. door haar INHOUD, zal het zwaard gaan. Dus het splijtende
principe zal de inhoud van het ineenzijn
UITEENLEGGEN. Hier worden we weer met dezelfde gedachte geconfronteerd.
De Romeinse godin JUSTITIA met de
weegschaal en het zwaard.
Voor ons besef is dit zwaard het zwaard van de VERGELDING, maar ons besef
omtrent deze zaak is FOUT; wij denken direct aan de “scherprechter”.
Het zwaard is weer het SYMBOOL van het splijtende, dus van de GEEST, mannelijk
gedacht. Het is het symbool van het ANALYTISCHE; van datgene, dat het één en
het ander uiteenlegt.
Daarom komt de genoemde godin ook voor met nňg een
attribuut: de WEEGSCHAAL, en dit slaat op het tegen elkaar afwegen van het één
en het ander, die uiteengelegd zijn door het splijtende.
De
Griekse God APOLLO, die door HOMERUS “de treffer van verre” genoemd wordt,
vertegenwoordigt het LICHT en hij schiet met PIJLEN, die altijd treffen, en die
DODELIJK zijn.
Hier betekent de PIJL ook het splijtende, maar bovendien komt eraan uit, dat
AFSTAND niet geldt, dus dat niets buiten zijn bereik is. Verder is de pijl een
symbool van het LICHT, dat door Apollo vertegenwoordigd wordt en het licht is
hetzelfde als de GEEST.
De pijl doordringt de vijand, d.w.z. de Geest doordringt het VERSCHIJNSEL, het uiteenzijnde; de vijand wordt gedood, dus INDERDAAD
uiteengelegd, om daarna onmiddellijk INEENZIJN waar te maken. Daarom wordt
Apollo, behalve mannelijk sterk, ook met het vrouwelijke verbonden, wat uitkomt
aan zijn schone, welhaast VROUWELIJKE gestalte. Evenwel is Apollo toch nog
eenzijdig een godheid, hetgeen van de Zoon des Mensen niet te zeggen is. Daarom
behoort ook de GRIEKSE GOD APOLLO tot de VOORLOPERS van de Zoon des Mensen.
Ook
de reeds door ons genoemde EROS schiet met PIJLEN; hij doorboort ermee het hart
van de mens, dat daarop in LIEFDE ontvlamt. Weer hetzelfde beeld.
Nog een opmerking over het VERHAAL. Het Evangelie is een VERHAAL, en hiermede
bedoelen we dit: ELK THEMA, dat in het Evangelie gesteld wordt, loopt door de
GEHELE ZAAK heen, van het begin tot het einde.
Dit in tegenstelling tot onze verhalen; daar geldt slechts de CAUSALITEIT,
d.w.z. het één volgt uit het ander; als het één klaar is, volgt het ander en
dan heeft het één afgedaan. Dus: de opeenvolging der thema’s.
Bij
een VERHAAL loopt elk thema door de gehele zaak heen.
Naar bladwijzers: Joodse cultuur-1 Joodse
cultuur-2 Joodse cultuur-3
Zondag, 12 december 1965
No. 10
V R A G E N C U R S U S
Vraag: In enkele van de voorgaande cursussen hebben wij over het organisme
gesproken. Naar aanleiding hiervan de vraag of er verschil is tussen het
ingrijpen in het organisme in geval van ziekte, en het ingrijpen, zoals dat
plaats vindt bij vrouwen ter voorkoming van zwangerschap; wij bedoelen “de
pil”.
Om
te beginnen zullen wij nog even nagaan welk verschijnsel het organisme is; dan
kunnen we van daaruit de zaak bekijken.
Zoals elk proces na verloop van tijd een karakter krijgt dat er op wijst, dat
dit proces op zijn einde gaat lopen, zo is dit ook het geval met het proces in
de werkelijkheid, welk proces de VERSCHIJNSELENWERELD oplevert.
Het proces komt in HET TEKEN van zijn einde te staan, en de dan optredende
verschijnselen noemen wij de ORGANISMEN.
Dat “in het teken van het einde staan” wil voor het proces in de werkelijkheid
niets anders zeggen, dan dat de verschijnselen in het TEKEN van de GEEST komen
te staan. Voor hen gaat dus op de een of andere manier gelden, dat de
werkelijkheid in begrippen als HELDERHEID, BEWEEGLIJKHEID, HET GEHEEL uitloopt.
De MENS is het laatste verschijnsel; hij is het laatste ORGANISME en voor hem
geldt alles, dat voor het organisme geldt: hij is een beweeglijk, helder
geheel.
Omdat echter de mens niet alleen laatste verschijnsel is, maar ook de
werkelijkheid, die “niet meer het verschijnsel” is, gelden de genoemde
geestelijke kwaliteiten ook INDERDAAD voor hem.
Er is dus een DUBBELE situatie in hem aan te wijzen:
1.
De mens staat IN HET TEKEN van de GEEST.
2. De mens IS INDERDAAD GEEST.
Voorzover van de mens te zeggen is, dat hij GEEST
is, geldt voor hem, behalve de bovengenoemde begrippen, ook het begrip
ONAANTASTBAARHEID. De enkelvoudigheden immers zijn als GEEST volledig INEEN,
hetgeen betekent, dat het UITEENZIJN niet meer voor ze geldt; dus geldt ook
niet meer het VASTGELEGDE. In deze situatie zijn de enkelvoudigheden niet meer
aan te vatten.
Dit is het begrip ONAANTASTBAARHEID. De menselijke GEEST is niet aan te tasten;
hier valt niets in te grijpen en niets te regelen.
Naar
aanleiding van het bovengezegde kan men zich
afvragen, hoe het dan zit met verdovende of stimulerende middelen, die zich
vandaag de dag in een grote belangstelling kunnen verheugen; en men kan zich
afvragen of er voor de mens een mogelijkheid is, constant “high” te zijn.
Kortom, het lijkt er op, dat de geest wel degelijk aan te tasten is;
ogenschijnlijk bevestigt de zogenaamde “hersenspoeling” ook deze stelling.
Toch moeten we in deze goed onderscheid weten te maken. We spreken hier van de
GEEST zčlf, zoals die voor elk levend mens geldt; we
spreken NIET van de MATE, waarin die geest bij een bepaald mens uit de voeten
kan. Maar of een mens helder kan denken, bijvoorbeeld, of niet, op het moment dŕt hij denkt blijkt, dat het een zaak van volledige
beweeglijkheid, van helderheid en van onaantastbaarheid is Niet, dat iemand
voortreffelijke gedachten behoeft te hebben, het gaat slechts om het FEIT, dŕt hij denkt. Het denken kost geen tijd, ňňk niet, als iemand in beschonken toestand op een gedachte
komt; het denken kost geen moeite, enzovoort.
Door het gebruik van bepaalde middelen wordt het ORGANISME, waarin zich het
geestelijke manifesteert, gestimuleerd of verdoofd, zodat bovengenoemde
onaantastbare zaak niet naar voren kan komen of sterker naar voren komt, zonder
evenwel van KARAKTER te veranderen.
Bij de “hersenspoeling” wordt
het DENKEN van de mens niet aangetast, maar het denken krijgt een VERBOGEN
OBJECT voorgespiegeld.
Als
er bij de mens ingegrepen wordt, kan deze ingreep op geen ander dan het terrein
van het organisme plaats vinden; hier geldt de aantastbaarheid wčl en aangezien de mens ALS BEGRIPPENWERED zich
manifesteert in en als de ORGANEN in het menselijk LICHAAM, is de mogelijkheid
tot het STELLEN van deze begrippenwereld wčl af te
snijden.
De
laatste mogelijkheid tot AFSNIJDEN is het DODEN van een mens: alle grote
verhoudingen, zoals daar is de LIEFDE, de INNIGHEID, het MOEDERSCHAP, de
VRUCHTBAARHEID, enzovoort, komen dan niet meer voor de dag.
De GEVANGENIS is net zoiets, want hoewel daarbij het lichaam zčlf niet aangetast wordt, is het toch in zijn
beweeglijkheid gehinderd en dus als organisme AANGETAST.
Elke
INGREEP vindt dus plaats op het terrein van het ORGANISME, maar nu kunnen we
ook hier weer enig onderscheid maken, want de ingreep kan dat organisme zčlf betreffen, čn de ingreep kan
datgene betreffen, dat door een bepaald orgaan gesteld wordt.
Als het over het organisme zčlf gaat, betreft het
bijvoorbeeld ziektegevallen. Door een ingreep in een orgaan of meerdere organen
kan een ziekte genezen worden. In andere gevallen kan een orgaan gestimuleerd
worden, enz.
Het kan echter ook datgene betreffen, dat door een orgaan GESTELD wordt en dan
denken wij bijvoorbeeld aan een ingreep in de HERSENEN, welke ingreep het
DENKEN kan uitschakelen.
Het denken zélf is niet aan te tasten, maar het orgaan, waarin dit plaats vindt
wčl.
Zo
heeft de VROUW bepaalde organen, die het BEGRIP VRUCHTBAARHEID
vertegenwoordigen; het uitschakelen van deze organen houdt tevens in het
uitschakelen van het begrip VRUCHTBAARHEID, welk begrip WEZENLIJK MENSELIJK is.
In het geval van DE PIL worden de vrouwelijke organen, die het begrip
vruchtbaarheid vertegenwoordigen, al of niet tijdelijk BUITEN WERKING gesteld,
zodat de vrouw ONVRUCHTBAAR gesteld wordt.
DAAROM
LIGT DE PIL TEGEN HET WEZEN VAN DE MENS IN.
De
vraag wordt gesteld, of dit met andere voorbehoedsmiddelen ook het geval is en
hierop moet geantwoord worden: welke andere middelen er nog zijn doet hier
niets terzake; het gaat hierom, dat elk middel, dat
een WEZENLIJK MENSELIJKE zaak verhindert te gelden, een ONMENSELIJKE
AANGELEGENHEID is.
Dit geldt dus voor het UITSCHAKELEN van de vrouwelijke VRUCHTBAARHEID en het
geldt ook voor het uitschakelen van de VERWEKKENDE KRACHT van de man.
STERILISEREN van de MAN deugt derhalve ňňk niet.
Wat
evenwel NIET tegen het WEZEN van de mens in ligt is het ONDERBREKEN van de WEG,
die het mannelijke zaad aflegt alvorens bij de vrouwelijke eicel te komen. Het
zaad volgt in concrete zin een WEG, van BUITEN de vrouw naar IN de vrouw, naar
IN de eicel en het is NATUURLIJK GESPROKEN reeds een FEIT, dat meestal de
zaadcellen hun doel NIET bereiken. Hier heeft “de natuur zčlf
” reeds de WEG onderbroken.
De mens, die DE NATUUR naar zijn hand zet, zet ook deze zaak naar zijn hand en
hij onderbreekt al of niet de weg.
Door dit te doen is de vrouw echter NIET ONVRUCHTBAAR gesteld, zoals bij de pil
wčl het geval is, en de man is NIET STERIEL gesteld.
Ieder is dus als MENS in zijn waarde gebleven. En daarom gŕŕt
het.
Toegegeven zij, dat al het voorbehoedende
gedoe van de mens GETOB is, want als de verhoudingen voor de mens zo hadden
gelegen, dat hij naar eigen believen de bevruchting kon regelen, dan was hij
daar wel op gebouwd geweest.
Zoals hij er ook op gebouwd is naar believen zijn armen en benen te bewegen.
Verder
moeten wij aangaande de pil en in verband met het bovenstaande nog dit tot ons
door laten dringen (hetgeen vaak zeer moeilijk blijkt!) dat een ingreep BIJ
ZIEKTE er op gericht is een ziek orgaan weer gezond te maken, terwijl het er
bij de pil om begonnen is een volkomen GEZOND orgaan ZIEK te maken. Want van
zijn eigen natuurlijke werking ŕf helpen is ziek
maken.
Hoewel de medische wetenschap tegen deze laatste uitspraak ernstig bezwaar zal
maken, houden wij het hier gezegde toch vol en wij dagen de heren medici uit
onze uiteenzetting te ontzenuwen.
Op de lange duur zal de PRAKTIJK dan ook wel uitwijzen, dat de pil een zeer
schadelijke pil is en dat wij er alleen maar achteraan zijn gehold omdat wij
met onze bewustzijn menen van de mens een MACHINE te moeten maken. HETGEEN EEN
KAPITALE BLUNDER IS !!!
No. 11
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Er is gesproken over het feit, dat de mannelijke zaadcel een weg aflegt
naar de vrouwelijke eicel toe.
De vraag is nu deze: hoe liggen de
verhoudingen tussen het mannelijke en het vrouwelijke.
Om
te weten te komen waarom de mannelijke cellen een WEG moeten afleggen om ineen
te kunnen geraken met de vrouwelijke eicel, moeten we ons verdiepen in datgene,
dat de man WEZENLIJK is en datgene, dat de vrouw WEZENLIJK is.
Reeds
bij een vroegere gelegenheid hebben wij uiteengezet, dat het verschijnsel zich
gaat splitsen in TWEE verschijnselen, namelijk het mannelijke en het
vrouwelijke. Dit splitsen gaat zich voordoen daar, waar de ORGANISCHE
werkelijkheid zich gaat vertonen.
TENSLOTTE namelijk gaat voor het VERSCHIJNSEL een DUBBEL ASPECT gelden, en
zodra de werkelijkheid dit opgeleverd heeft, sluit de zaak ŕf.
Het verschijnsel met het dubbele aspect is het LAATSTE verschijnsel, DE MENS,
want in hem ligt de verschijnselenwereld COMPLEET besloten, terwijl hij tevens
niet meer het verschijnsel is, want het WORDINGSPROCES is in hem afgesloten.
Enerzijds is de mens dus (laatste) verschijnsel, om tevens als zodanig geen
verschijnsel meer te zijn; deze laatste werkelijkheid is het INEENZIJN. De
werkelijkheid loopt dus uit in een DUBBEL geval; de werkelijkheid loopt uit in
een brok UITEENZIJN (verschijnsel), dat tevens INEENZIJN is.
Omdat
er bij de mens van een DUBBELE SITUATIE te spreken is, komt de mens ook dubbel
voor: in het ene geval is het UITGANGSPUNT uiteenzijn
en loopt het derhalve uit in ineenzijn en dit is de
VROUW, en in het andere geval gaat het uit van ineenzijn
en loopt het uit in uiteenzijn, en dit is de MAN.
De
vrouw WEZENLIJK vertegenwoordigt dus INEENZIJN en de man WEZENLIJK
vertegenwoordigt UITEENZIJN, en deze twee verhoudingen moeten wij goed voor
ogen houden als wij de SEXUALITEIT over het algemeen, en het
bevruchtings-proces in het bijzonder willen begrijpen.
Als
wij de werkelijkheid overdenken, en het lukt ons er wčrkelijk
over te denken, verbaast het ons, west-europeanen,
dat de zaak eigenlijk zó simpel is. Er komt geen ingewikkeld rekenwerk aan te
pas en een speciale opleiding is er ook niet voor nodig, en dit is juist de
reden, waarom wij de neiging hebben ons denken niet te vertrouwen. Het denken
waarmee wij vanaf de kleuterschool vertrouwd zijn is veel ingewikkelder en het
doet ons niet zozeer betrouwbaarder aan en wel OFFICIELER.
Het denken, dat wij hier in onze cursussen beoefenen heeft niets officieels aan
zich en het wordt daarom in “denkerskringen” afgedaan met de kwalificatie:
“gezwets”.
Niemand kan echter aantonen dŕt het gezwets is, ňňk de officiële denker niet; het spreekt slechts aan bij
diegene, die een heldere KIJK op de werkelijkheid heeft.
Wij hadden dus de MAN, vertegenwoordigende het UITEENZIJN en wij hadden de
VROUW, vertegenwoordigende het INEENZIJN.
Nu is er niets, dat door de man naar voren wordt gebracht, dat niet op de een
of andere manier het UITEENZIJN tot grondslag heeft, en voor de vrouw geldt
datzelfde, alleen gaat het dan over INEENZIJN.
Als eerste nu dit: aangezien de
werkelijkheid zelf uitloopt in INEENZIJN, vertonen zowel de man als de vrouw
dit uitlopen in ineenzijn.
De man echter is wezenlijk UITEENZIJN, dus bij hem komt het uitlopen in ineenzijn voor de dag en het ALS INEENZIJN STELLEN VAN HET
UITEENZIJNDE.
De vrouw daarentegen is wezenlijk INEENZIJN, en daarom komt bij haar het
uitlopen in ineenzijn voor de dag als HET ZICH LATEN
GELDEN ALS INEENZIJN VAN HET UITEENZIJNDE. Het is om deze reden, dat de man
doorgaans ACTIEF genoemd wordt en de vrouw PASSIEF. Hier moeten we echter goed
uitkijken, want gewoonlijk wordt de ROL, die de man, resp. de vrouw in de
SEXUALITEIT speelt actief, resp. passief genoemd, maar hoewel een dergelijke
uitspraak niet zonder grond is, stellen we hier toch vast, dat dit ONZIN is.
In
ons verband gaat het echter niet over de SEXUALITEIT, maar over het
BEVRUCHTINGSPROCES, en dat is heel wat anders, hoewel het één niet zonder het
ander is.
De
man STELT dus ineenzijn en de vrouw laat zich GELDEN
als ineenzijn, en deze verhouding komt duidelijk tot
uiting bij de bevruchting, want de vrouwelijke
eicel wacht rustig af of de mannelijke zaadcellen haar bereiken, terwijl die zaadcellen een grote
activiteit ontplooien om via allerlei hindernissen hun doel te bereiken.
De mannelijke cellen GAAN naar de vrouwelijke; het is niet andersom. Zoals we
gezien hebben is de verklaring hiervan simpel.
Vervolgens dit: de VROUW
vertegenwoordigt INEENZIJN en omdat zij dit vertegenwoordigt is en blijft de
eicel in haar lichaam, want het begrip INEENZIJN houdt ook het begrip HET EEN
IN HET ANDER in.
De MAN vertegenwoordigt UITEENZIJN en daarom geldt er voor hem ook het begrip
HET EEN BUITEN HET ANDER; bijgevolg treden zijn zaadcellen BUITEN zijn lichaam.
Het INEENGERAKEN is een beweging van BUITEN ELKAAR naar IN ELKAAR, dus van de
VROUW uit genomen komen de zaadcellen van buiten haar lichaam IN haar lichaam,
en ook voor de EICEL geldt dit: de zaadcel komt van BUITEN naar binnen.
Het INEENGERAKEN begint met BUITEN ELKAAR en dus begint de zaadcel zijn weg bij
de MAN, die immers het begrip UITEENZIJN vertegenwoordigt.
Voor
de ZAADCEL is de weg dus als volgt: van IN de man naar BUITEN de man en dan is
hij, zoals hij qua zaadcel wezen moet: het uiteenzijn
geldt wčrkekelijk.
Daarna geldt van BUITEN de vrouw naar in de vrouw en daarmee is ten opzichte
van de vrouw het UITEENZIJN opgeheven. Evenwel is het de zaadcel zčlf, die BEZIG is het uiteenzijn
op te heffen; voorlopig is er nog niets gebeurd.
Dan komt het moment, dat de ZAADCEL tracht INEENZIJN te STELLEN, d.w.z. hij
tracht in de EICEL door te dringen. En de EICEL op haar beurt laat zich als
INEENZIJN GELDEN, d.w.z. zij neemt de zaadcel in zich op.
Zolang
de ZAADCEL nog op weg is, geldt het begrip EVENWICHT, want het UITEENZIJN is
nog niet wčrkelijk opgeheven en het INEENZIJN geldt
nog niet werkelijk.
Daarom staat het helemaal niet vast, dat de zaadcel zijn doel bereikt; de
medische wetenschap weet wel, dat er tijdens het afleggen van de WEG allerlei
EVENWICHTEN in zuurgraden e.d. moeten heersen, wil de BEVRUCHTING zich door
kunnen zetten.
Afhankelijk van de aard van het evenwicht gaat het dus door of niet door, en
dit is een volkomen NATUURLIJKE aangelegenheid, zoals het gehele leven een zaak
van natuurlijke evenwichten is.
Zoals er aan allerlei voorwaarden voldaan moet zijn, wil de plant kunnen
bloeien, zo moeten er ook hier allerlei evenwichten liggen, wil de zaadcel bij
de eicel kunnen komen.
En hier ligt nu het moment, dat de mens eventueel in kan grijpen, want op dit
terrein is hij thuis: het verleggen van de natuurlijke evenwichten.
Als
het UITEENZIJN geldt, is het één BUITEN het ander, en dit is het begrip WEG,
het begrip AFSTAND. De zaadcel, als onder het teken van uiteenzijn,
heeft dus het begrip afstand aan zich. Voor hem geldt afstand, totdat het
INEENZIJN voor hem geldt, en omdat de afstand geldt, blijft er de vraag liggen
of hij zijn doel bereikt of niet.
Tenslotte nog dit: de vrouw produceert in
principe één eicel, terwijl de man vele zaadcellen voortbrengt.
Ook dit vindt zijn grond in de begrippen UITEENZIJN en INEENZIJN. Het laatste
impliceert de EENHEID, dus dat het er maar één is en het eerste houdt in “het
een én het ander”, dus de VEELHEID.
Er zijn vele zaadcellen en maar één eicel en dat is overal in de natuur zo.
No. 12.
VRAGENCURSUS
Vraag: Kunnen we van de mens zeggen, dat hij een vrije wil
heeft, of is hij in alle opzichten gebonden aan de aarde en dus onderworpen aan
de verschillende omstandigheden,
zoals die zich, bijvoorbeeld in de maatschappij, voordoen.
In
deze vraag zitten verschillende aspecten, die al meer dan eens het onderwerp
van discussie geweest zijn: ten eerste kunnen wij ons afvragen of er zoiets als
VRIJHEID voor de mens geldt; ten tweede is er te vragen wat de WIL eigenlijk
voor een verhouding is en of daarop het begrip vrijheid van toepassing is en,
ten derde, kunnen wij ons afvragen, welke INHOUD het begrip vrijheid heeft.
We
zullen beginnen met het begrip VRIJHEID nader te bekijken; daartoe is nodig,
dat wij ons nog even realiseren, welke positie de MENS in de werkelijkheid
inneemt.
Aan elk proces zijn twee bijzondere punten te onderscheiden, namelijk het
BEGINPUNT en het EINDPUNT. Voor deze twee momenten geldt namelijk het DUBBELE,
dat voor het beginpunt te omschrijven is als “nog nčt
geen proces en tevens net wčl proces” en dat voor het
eindpunt omschreven kan worden als “nog nčt proces en
tevens nčt geen proces meer”.
Het begin- en het eindpunt zijn in de werkelijkheid DUBBELE MOMENTEN - dit is
voor het analytische westerse denken moeilijk te verstaan, maar we moeten maar
proberen er enige kijk op te krijgen…
Het EINDPUNT van de werkelijkheid is DE MENS, d.w.z. van de werkelijkheid, voorzover van haar te zeggen is, dat zij PROCES is. De mens
behoort dus enerzijds bij dat proces en vertoont alle kenmerken daarvan,
terwijl hij er anderzijds niet meer bij behoort, en ook daaraan komt voor hem
allerlei mee.
Duidelijk is, dat datgene dat voor de mens als PROCES geldt, TEGENGESTELD is
aan datgene dat voor hem geldt, voorzover hij GEEN
PROCES is, čn omgekeerd.
Bijvoorbeeld: alle VERSCHIJNSELEN -
en die behoren tot de werkelijkheid als proces - zijn DITTEN of DATTEN; het één
is een stoel en het andere is een tafel en een stoel is beslist geen tafel en
omgekeerd. Het is DIT of het is DAT. Het is namelijk iets BEPAALDS; de verschijnselen
zijn BEPAALDHEDEN. Ook de mens is een bepaaldheid: hij heet Kees of Klaas of
nog anders.
Toch is de mens tevens GEEN BEPAALDHEID, want al heet een bepaald mens zoals
hij als bepaaldheid heet, is toch nooit te bepalen WIE die mens eigenlijk is;
zoals wij zo vaak zeggen: “een mens is nooit helemaal te leren kennen”.
Een ander voorbeeld: alle
verschijnselen zijn BEWEEGLIJK met een BEPAALDE SNELHEID; al is deze snelheid
nog zo groot, zoals die van het LICHT, tňch is het
een bepaalde snelheid en ook wat voor ons oog als stilstaand verschijnt blijkt
bij nader onderzoek met een bepaalde snelheid te bewegen.
Met een bepaalde snelheid bedoelen wij, dat er TIJD voor nodig is, om zich van
het ene naar het andere punt te bewegen.
Evenwel kan de mens zich ook, in zijn DENKEN, bewegen van de ene plaats naar de
andere, bijvoorbeeld naar de MAAN. Voor deze reis is echter geen enkele tijd
nodig; op het moment, dat de mens zich op de maan dčnkt,
is hij er al. Hier geldt dus geen bepaalde snelheid.
De werkelijkheid, die GEEN PROCES is, en die
voor de mens als LAATSTE VERSCHIJNSEL geldt, wordt gewoonlijk de GEEST genoemd,
en hoewel dit een gevaarlijk woord is, dat voor ons een sterk GELOVIGE inhoud
heeft, zullen wij het hier handhaven.
Het Latijnse woord voor geest is SPIRITUS, hetgeen “vluchtige stof” betekent;
de Grieken gebruikten het woord PNEUMA en dat betekent “adem of (krachtige)
wind”.
Als wij bedenken, dat alle verschijnselen het VASTE, het GEBONDENE, het aan
elkaar VASTGELEGDE en AFHANKELIJKE vertonen, dan wordt het ons duidelijk, dat
de oudheid de plank niet ver misgeslagen heeft door de TEGENSTELLING van het
verschijnsel “het vluchtige” te noemen.
Voor het VLUCHTIGE geldt dus o.a. dat het één NIET aan het andere GEBONDEN is;
het één is dus VRIJ van het ander, zij hinderen elkaar niet en zij belemmeren
elkaar niet.
Zo zijn wij hier terechtgekomen bij het begrip
VRIJHEID; het betekent derhalve het “niet aan iets anders gebonden” zijn en dit begrip
geldt voor de werkelijkheid als ‘vluchtigheid”; de werkelijkheid als GEEST.
Ook voor de mens geldt het begrip VRIJHEID op grond van het feit, dat hij GEEST
is, EN VOORZOVER HIJ GEEST IS.
Want al geldt dan het begrip vrijheid voor hem, wil dit nog niet zeggen, dat de
GEBONDENHEID, die voor hem als VERSCHIJNSEL geldt, is komen te vervallen.
Er is dus geen enkele NATUURLIJKE BINDING, die op grond van de geestelijkheid
van de mens, te ontkennen is. Dit is trouwens gemakkelijk te begrijpen, als wij
bedenken, dat HET VERSCHIJNSEL MENS een VRIJ GEVAL is; dus het aan alle kanten
GEBONDEN natuurlijke geval is als ZODANIG tňch een
vrij geval en dat is hij op grond van zijn geest.
De vrijheid van de mens is derhalve louter een GEESTELIJKE AANGELEGENHEID;
hetgeen echter NIET wil zeggen, dat het daarom een onwerkelijke abstractie is,
zoals wij, west-Europeanen, maar al te licht menen.
Het wil daarentegen zeggen, dat voor de vrijheid alles geldt, wat voor de
vluchtige werkelijkheid geldt, en dit kunnen wij in het kort formuleren door te
zeggen: “EEN EN EEN IS TWEE”.
1 + 1 is gelijk aan 2; het is geen 2+ en ook geen 3; en
“Uw JA zij ja en Uw NEE zij nee”, d.w.z. zoals het is,
ZO IS HET en anders is het niet, EN ZO BLIJFT HET.
De menselijke vrijheid is dus een GLASHARDE REALITEIT, die niets met een
abstractie te maken heeft, en die ook niet te maken heeft met de WETTEN van het
verschijnsel, welke wetten, zoals wij al eerder gezegd hebben, gebaseerd zijn
in het begrip EVENWICHT, d.w.z. het kan op de éne manier en het kan op de
andere manier, het is maar zoals het valt.
De werkelijkheid als verschijnsel is de werkelijkheid als OMSTANDIGHEDEN, en
dit geldt ook voor de mens. Hier kan hij met zijn VRIJHEID derhalve NIETS
uitrichten; het is en blijft een zaak van EVENWICHT,
d.w.z. het één is afhankelijk van het ander.
Dit wil echter niet zeggen, dat een mens de SLAAF is van de omstandigheden; dat
hij iets heel anders geweest zou zijn als hij de omstandigheden maar mee, gehad
had. De mens is pas de slaaf van de omstandigheden als hij meent dat zij hem
belemmeren zichzelf te zijn, terwijl hij niet in de gaten heeft, dat de
omstandigheden ALTIJD zijn eigen omstandigheden zijn, want het is de
EVENWICHTSSITUATIE, die voor hem persoonlijk als dŕt
bepaalde mens, geldt.
De mening de omstandigheden tegen te hebben berust op FANTASIE en wijst
derhalve op een gemis aan ZELFKENNIS.
Als een mens wčl zelfkennis bezit, kent hij zichzelf
als dŕt bepaalde mens en dan berust zijn VRIJHEID
hierin, dat hij zich dan ook als zodanig laat gelden en niet als wat ŕnders, wat hij NIET is.
Wordt
er dus gevraagd naar de zogenaamde vrije wil van de mens, dan moet als eerste opgemerkt worden: wat
wil de mens dan? Hij kan wel zoveel willen en al dat “gewil”
van hem is toch maar FANTASIE.
VRIJ is de mens wčl, maar hij is niet vrij om te zijn
wie en wat HIJ wil, maar HIJ IS VRIJ OM TE ZIJN DIE HIJ IS. Buiten datgene, dat
hij is, is er geen enkele vrijheid denkbaar, maar niet alleen dat er geen
enkele vrijheid denkbaar is; er is ook geen mčns
denkbaar, want iets wat niet is wat het is, IS ER HELEMAAL NIET.
Tenslotte nog dit naar
aanleiding van enige opmerkingen:
BEETHOVEN
is geen muziek gaan schrijven als COMPENSATIE voor gemiste
levensomstandigheden. Hij is niet gelijk de man met een POSTZEGEL-HOBBY, die in
zijn hobby de verveling van zijn duffe huwelijksleven probeert te vergeten. De
MUZIEK is GEEN PSYCHOLOGISCHE KWESTIE, maar het gevolg van een GEESTELIJKE
GESTELDHEID van een mens.
Verder is een leven als dat van BEETHOVEN in geen enkel opzicht een MISLUKT
leven, maar integendeel een VOORBEELDIG leven, want het vond zijn BASIS en NORM
in de GEEST, en dit BLIJVEND, dus TROUW; zonder CONCESSIES, d.w.z. zonder
afwijkingen van het zichzelf-zijn.
Vraag: Naar aanleiding van het de vorige week behandelde over de zogenaamde Vrije Wil van de mens en in verband
met een onlangs verschenen krantenartikel over beďnvloeding van het menselijke
organisme, de volgende vraag: zou
het inderdaad in de toekomst mogelijk zijn de wil van de mens al voor de
geboorte naar onze hand te zetten?
De
vorige week hebben wij reeds het één en ander over de wil van de mens gezegd,
en dan speciaal over de eventuele vrijheid van die wil.
Wij herhalen nu “de mens kan zoveel willen”; hij kan bijvoorbeeld willen
VLIEGEN, zoals de vogels doen, maar al staat hier nog zo’n STERKE WIL achter,
hij komt nimmer van de grond af.
Een mens kan willen dat hij tien centimeter langer was, maar ondanks een
ijzersterk willen, wordt hij NIET langer.
Een mens kan willen meer intelligentie te bezitten dan hij heeft, maar ook hier
haalt een sterke wil niets uit.
Er zijn twee mensen en beiden willen INGENIEUR worden. De één echter wordt het wčl en de ander wordt het niet.
Is nu het welslagen van de één te danken aan zijn grote WIL en het mislukken
van de ander te wijten aan een te kleine wil?
Derhalve: al het WILLEN van de mens is NUTTELOOS, tenzij het gaat over een zaak
die voor DIE BEPAALDE MENS mogelijk is. En ook dan is het de vraag of het
gewilde lukt op grond van de WIL, of op grond van het feit, dat die bepaalde
mens nou eenmaal een AANLEG voor het gewilde had. En een AANLEG is een
MOGELIJKHEID IN BEGIN EN BEGINSEL van de mens; een aanleg komt er dus uit, want
ELKE mogelijkheid komt er uit.
Alles wat een mens vertoont is een min of meer sterke MOGELIJKHEID van die mens
geweest; hoe STERKER een mogelijkheid in een mens ligt, hoe ENERGIEKER die
mogelijkheid zich realiseert, en dat noemen wij de WIL van de mens.
Deze WIL kan niet anders dan LUKKEN, als hij STERK, dus ENERGIEK genoeg is;
blijkt er een andere mogelijkheid sterker te zijn, dan komt die voor de dag. De
STERKSTE mogelijkheid komt het sterkst voor de dag in de mens.
Evenwel wil de mens bij gelegenheid ook ONMOGELIJKHEDEN, d.w.z. mogelijkheden,
die voor hčm persoonlijk NIET kunnen, maar die elders
in de werkelijkheid, bijv. bij een ANDER mens, wčl
mogelijk zijn. Hier wil hij dus iets, dat voor hem niet mogelijk is, al dacht
hij van wčl. Hij geeft dus blijk van een gemis aan
ZELFKENNIS.
Alleen dus datgene, dat de mens ZELFBEWUST gewild heeft, gelukt. Duidelijk is
dus, dat het SLAGEN van de wil afhankelijk is van de mogelijkheden van een
bepaalde mens; afhankelijk dus van zelfkennis.
Het WILLEN zčlf echter gaat buiten zelfkennis om,
want een mens kan allerlei willen. D.w.z. hij kan voor allerlei ENERGIE
inzetten, en dit kan hij, omdat hij GEEST is. Waarschijnlijk heeft HEGEL dit
bedoeld, toen hij de wil INTELLECTUEEL noemde.
De mens kan ook ZELFBEWUST iets willen, waarvan hij zich tňch
niet bewust is, of zich nog niet bewust is. NIETZSCHE spreekt van “DER WILLE ZUR
MACHT” en hier gaat het over iets, namelijk de MACHT, dat voor de mens
inderdaad geldt. Wij zouden hier kunnen spreken van een DRANG.
In de SEXUALITEIT kennen wij de wil van de mens om zich te verenigen; ook hier
spreken wij gewoonlijk van een DRANG; de mens is hier ZELFBEWUST, maar hij
behoeft zich hiervan niet bewust te zijn.
De
mens kan ENERGIE inzetten, omdat hij GEEST is; de mens heeft dus een WIL, omdat
hij geest is. Aangezien de mens ALTIJD geest is, geldt voor hem ook altijd de
WIL, maar, zoals wij reeds eerder uiteengezet hebben, komen alle geestelijke
verhoudingen van de mens - denken, liefde, zien, enz. - voor in ORGANEN van en
in de mens. Het ORGAAN, waarin de wčrkelijk menselijke verhoudingen,
DE GROTE BEGRIPPEN, voorkomen, is de HERSENEN.
Het intellectuele begrip WIL komt derhalve als HERSENEN voor, en aangezien dit
een ORGAAN is, is ermee te scharrelen, bijv. te VERDOVEN. Iemands wil is te
breken, namelijk door op de één of andere wijze zijn hersenen aan te tasten.
Daarmee is het begrip WIL niet VERVALLEN, net zomin als het begrip GEEST
vervallen is, maar KWALITATIEF heeft het niet veel meer om het lijf.
Voor
de mens geldt, dat hij zich van allerlei BEWUST is, bijvoorbeeld van het feit,
dat hij denkt. Nu is dat zich bewust zijn uit te schakelen, de mens is dan
BEWUSTELOOS, maar dan is zijn DENKEN niet uitgeschakeld. Hij is zich slechts
NIET BEWUST van zijn denken.
Als wij het denken van een mens uit willen schakelen, moeten wij hem dood
schieten; hetzelfde geldt voor alle andere grote begrippen.
Een mens, die GEK is, vertoont alle grote begrippen, maar de hele zaak is bij
hem IN DE WAR.
Dus nogmaals: wij moeten goed
onderscheid weten te maken tussen het FEIT, dŕt de
grote begrippen gelden voor de mens en dus ONAANTASTBAAR zijn, čn de WIJZE WAAROP zij gelden en dit laatste is aan te
tasten, omdat het ORGAAN aan te tasten is en het orgaan VERTEGENWOORDIGT de “
wijze waarop ”.
Uiteraard
zijn op de een of andere wijze de HERSENEN van de mens, vóór of nŕ de geboorte aan te tasten, en daarmee is dus ook de WIL
te beďnvloeden.
Toch moeten we hier oppassen, want het levende organisme is wčl
af te breken, maar niet op te bouwen. Hierover hebben wij reeds eerder
gesproken toen wij de vraag behandelden, of het leven te maken was.
Wij kunnen de hersenen van een al of niet geboren mens dus wčl
MINDER van kwaliteit maken, maar nooit beter. De veranderingen, die wij teweeg
kunnen brengen zijn slechts van dien aard, dat wij de zaak DOFFER kunnen maken
en NOOIT helderder.
Hierover zullen wij bij gelegenheid nog nader spreken; voorlopig geven wij ter
overdenking het volgende feit: wij kunnen iets dat LEEFT wčl
DOOD maken, maar iets dat DOOD is, wekken wij NOOIT tot LEVEN.
Nog een opmerking over de ZELFKENNIS.
De GRIEKEN zeiden ‘KEN UZELF’; deze spreuk staat gebeiteld in de voorhof van de
APOLLO TEMPEL te DELFI.
In een ander verband, namelijk in de cursus “De filosofie van de geschiedenis”,
hebben wij er reeds meerdere malen op gewezen, dat het enige, dat er in de mens
in de loop der tijden plaats vindt, de verheldering is. Hetgeen zeggen wil, dat
de mens zichzelf, langzaam maar zeker, leert KENNEN.
Het is dit “zichzelf kennen” waarnaar het voor de mens toe gaat en het is
duidelijk, dat in deze ZELFKENNIS voor de gewone levende mens, de oplossing van
al zijn problemen ligt. Want als een mens niet over zichzelf FANTASEERT, dan
verbeeldt hij zich ook niet allerlei te zijn en te kunnen, wat helemaal niet
voor hem geldt.
De mens, die zichzelf kent, is gewoon die hij is en aan hem is geen enkel ijdel
VERTOON en geen enkele OPSMUK.
Op de genoemde tempel te Delfi staat ook de spreuk:
“GEEN OVERDAAD”.
Bladwijzers: Menselijke
verhoudingen(1) ; Menselijke
verhoudingen(2) ;
V R A G E N C U R S U S
Zie bladwijzers: Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ; Slavernij – vragen 14/15 ;
Vraag:
Hoe ligt de verhouding tussen de afzonderlijke mens en zijn omstandigheden?
Deze vraag raakt een oud
twistpunt, dat telkens bij de mensen ter sprake komt, en waarop gewoonlijk geen
bevredigend antwoord gegeven wordt. Doorgaans komt het niet verder dan dat de
éne partij vol houdt, dat de mens volledig afhankelijk van zijn omstandigheden
is, terwijl de andere partij dat ten stelligste ontkent en beweert dat het de
mens mogelijk is de omstandigheden ten gunste van zichzelf om te buigen.
Zoals bekend komt het
denken van de mensen gewoonlijk niet boven het denken in bepaaldheden uit, maar
als wij deze vraag op die manier benaderen komen wij er niet uit; onze mening
kan dan zijn "ja, afhankelijk van de omstandigheden" of "nee,
niet afhankelijk".
Dan blijkt de voorstander
van het eerste in zijn leven de wind nogal eens tegen te hebben gehad, terwijl
de voorstander van het tweede het aardig gerooid heeft. Vanuit deze ervaring
wordt dan gedacht, zoals trouwens bijna altijd vanuit ervaringen gedacht wordt;
dit komt aan het genoemde denken in bepaaldheden mee.
Om echter enig inzicht te
krijgen in het door de gestelde vraag opgeworpen probleem moeten wij het denken
in bepaaldheden achter ons laten en ons op een hoger plan begeven: het
WIJSGERIGE DENKEN, dat aan geen enkele bepaaldheid gebonden is en dat zijn
UITGANGSPUNT heeft in de GEEST. Voor de geest geldt geen VASTGELEGDHEID, geen
BEPAALDHEID; voor de geest geldt het VRIJE, het VLUCHTIGE, het HELDERE.
Zoals bij elke vraag die
de levende mens betreft, gaan wij uit van de POSITIE, die de mens inneemt in de
werkelijkheid en dan zien wij vanzelf
wel wat er voor de mens geldt, ook in verband met zijn "omstandigheden”.
De mens is het LAATSTE VERSCHIJNSEL, d.w.z. hij is het laatste
UITEENZIJNDE, dat door het KOSMISCHE PROCES opgeleverd wordt.
Als VERSCHIJNSEL behoort
de mens tot de werkelijkheid, waarbij HET EEN iets geheel anders is dan HET
ANDER; het een en het ander zijn BUITEN ELKAAR, zonder dat wij kunnen zeggen,
dat zij volledig, LOS van elkaar zijn.
Zij zijn wčl met elkaar VERBONDEN, en daarom zeggen wij ook: het één
EN het ander, d.w.z. het één is niet en nooit ZONDER het ander.
Het één en het ander zijn
met elkaar VERBONDEN en daarom houden zij elkaar in EVENWICHT. De ganse
werkelijkheid als VERSCHIJNSEL is een werkelijkheid van evenwichten; ook als
het evenwicht naar ons idee VERSTOORD is, blijft het toch een evenwichtskwestie,
n.l. een verstoord EVENWICHT.
De MENS is als eerste een
VERSCHIJNSEL, en dus geldt als eerst voor hem, dat hij opgenomen is in een
EVENWICHT; zijn zoeken naar LEVENSONDERHOUD bijv. is niets anders dan het
zoeken naar een evenwichtssituatie, waarin hij zich als verschijnsel staande kan
houden.
Duidelijk is, dat hij ALS
VERSCHIJNSEL volkomen GEBONDEN is aan de andere verschijnselen; hij is zelf
voor zichzelf "het één” en alle
andere verschijnselen (ook de andere mensen) zijn voor hem "het
andere". Het één is het ander NIET, dus "het ander" is de ONTKENNING van "het
één”.
Voor de mens als
VERSCHIJNSEL, is derhalve al het andere de ONTKENNING van hemzelf, dus de OMSTANDIGHEDEN -
want dat is "al het andere" – ontkennen hem en hij zoekt in die zaak
een EVENWICHT. De omstandigheden zijn de TEGENSPELERS van de mensen en maar al
te vaak beseft de mens die tegenspelers als TEGENSTANDERS, hetgeen te verklaren
is uit de hierboven genoemde ONTKENNING.
De mens als VERSCHIJNSEL is dus GEBONDEN aan de omstandigheden, omdat het één
NOOIT los van het ander is, en tevens zijn de omstandigheden voor hem
persoonlijk TEGENSPELERS. Er gaat van de omstandigheden altijd een REMMENDE
invloed uit.
Er is geen mens, voor wie
het hier gezegde NIET geldt, want er is geen mens, die geen VERSCHIJNSEL is; de
BASIS van al het menselijke leven is en blijft het verschijnsel, dus geldt voor
deze basis altijd het begrip EVENWICHT; voorzover de
mens daar behoefte aan heeft kan hij trachten dit evenwicht te verleggen; de
een zal daarin meer slagen dan de ander en dat is natuurlijk afhankelijk van
ieders AANLEG, dus weer een evenwichtskwestie. Evenwel zijn de omstandigheden
nooit van de mens af te denken ook al gelukt het die of gene een zekere
verschuiving te bewerken.
Welbeschouwd is die VERSCHUIVING ook niet zonder meer mogelijk;
het is het feit, dat een mens bij het UITWIKKELEN van zichzelf tijdens zijn
leven telkens nieuwe ASPECTEN van zichzelf naar voren brengt, die op hun beurt
weer een andere evenwichtssituatie als LEVENSBASIS oproepen.
Het begrip EVENWICHT komt in de POLITIEK ook
duidelijk voor de dag, bijv. waar het gaat over de VREDE. In politieke zin is
er van VREDE te spreken, als de verschillende staten en volkeren onder elkaar
in een dergelijke situatie verkeren, dat er GEEN OORLOG is. Het gaat hier over
een MACHTSEVENWICHT en het politieke streven (op zijn best genomen!) is er op
gericht dat evenwicht te handhaven.
Een heel andere betekenis
heeft het EVANGELISCHE begrip VREDE. Als er "vrede" zal zijn "op
aarde" dan slaat dit op het INEENZIJN, dat tenslotte "voor de mensen
een REALITEIT zal zijn. In het INEENZIJN zijn het een en het ander geen
TEGENSTANDERS, want zij zijn niet meer BUITEN ELKAAR en het een ONTKENT het
ander niet meer.
We hebben de mens nu
bekeken, voorzover hij VERSCHIJNSEL is, maar we moeten
ook nog zien wat er voor hem en zijn "omstandigheden” geldt, voorzover hij GEEST is.
Als GEEST geldt er voor
de "werkelijkheid, dat HET EEN en HET ANDER ineenzijn,
met als gevolg, dat het begrip EVENWICHT hier niet geldt, want voor het
evenwicht was nodig, dat het een en het ander BUITEN ELKAAR zijn, hoewel toch
met elkaar VERBONDEN.
Wij denken altijd dat een
situatie waarbij het een en het ander niet met elkaar in evenwicht zijn, het
TEGENGESTELDE is van een, evenwichtssituatie. Dit is evenwel niet juist; de
tegenstelling van evenwicht is INEENZIJN, want eerst daar is sprake van GEEN
EVENWICHT. In de bedoelde situatie moeten wij spreken van een GESTOORD EVENWICHT,
en dat is een bijzondere GESTELDHEID van het begrip evenwicht.
Voor de mens als GEEST geldt voorts, dat de
omstandigheden geen tegenspelers meer zijn en ook geen tegenstanders; de door
ons genoemde ONTKENNING
op grond van het feit, dat het één het ander NIET is, en het feit, dat het een
BUITEN het ander is, zijn komen te vervallen.
Hier ligt het voor de mens derhalve zo, dat de omstandigheden
voor de mens zijn eigen omstandigheden zijn, die bij hem PERSOONLIJK behoren,
en die zich eventueel ook WIJZIGEN naarmate zijn persoonlijkheid
zich wijzigt, hetgeen gebeurt, zoals we gezegd hebben, met het UITWIKKELEN van
zichzelf.
Voor de geest OP ZICHZELF gelden dus geen omstandigheden, want er
is niets BUITEN het INEENZIJN, alles is er in opgenomen.
Voor de MENS, die het
verschijnsel is, dat als zodanig tevens onmiddellijk geest is, zijn er derhalve
wčl omstandigheden, maar deze zijn onverbrekelijk,
verbonden met de mens zelf; HIJ IS ZIJN OMSTANDIGHEDEN ZELF.
Het is begrijpelijk, dat
een dergelijke gedachte voor het ANALYTISCHE denken vrijwel ONVERSTAANBAAR is,
want voor dat denken zijn omstandigheden louter UITWENDIGHEDEN, die als zodanig
NIETS met de mens zelf te maken hebben. Hij beseft ze als volledig buiten
zichzelf om en daarom geeft hij ze ook rustig de schuld van zijn falen én het
komt niet bij hem op de schuld bij zichzelf te zoeken – GESTELD DAT HIJ
WERKELIJK GEFAALD HEEFT.
Want meestal vinden de mensen van zichzelf dat
zij in allerlei gefaald hebben, terwijl in de grond van de zaak alles OP MAAT
is verlopen. Zij konden bijvoorbeeld iets niet beter doen dan zij gedaan
hebben.
Dat de mensen dan toch vinden dat het misgelopen
is, komt doordat zij van zichzelf allerlei hoge verwachtingen hadden, die
echter helemaal niet met hun AANLEG strookten, hetgeen weer op GEMIS AAN
ZELFKENNIS wijst.
Er is dus eigenlijk bij
NIEMAND iets MISLUKT, terwijl toch iedereen aan zijn eigen OMSTANDIGHEDEN
gebonden was, en die omstandigheden kunnen, objectief beschouwd, bij
gelegenheid BAR SLECHT zijn.
Men denke aan het huidige
SPANJE, waar het gevaarlijk is met een IDEE te komen, en men denke aan
NAZI-DUITSLAND en aan het MIDDELEEUWSE EUROPA, waar elk symptoom van
zelfstandig denken met de BRANDSTAPEL afgestraft werd.
Zie
bladwijzers: Persoonlijkheid(a)
; Persoonlijkheid(b)
;
Zondag, 23 januari 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: De vorige keer bespraken
wij de mens en zijn omstandigheden; tegenwoordig zijn, althans in de westerse
wereld, de omstandigheden van de mensen aanmerkelijk verbeterd, maar het
verschijnsel doet zich voor, dat de mensen voor geen idee meer warm lopen. Hoe
is dit te verklaren?
Uit de gestelde vraag
blijkt, dat een SAMENSPEL tussen de OMSTANDIGHEDEN van de mens en zijn meerdere
of mindere IDEELOOSHEID als vanzelfsprekend is voorondersteld. Dit feit komen
wij vaker tegen en niet alleen bij de mensen van "de straat", maar
ook bij menige "geleerde" econoom of socioloog.
Hier worden dus twee
FACTOREN aangenomen en dan wordt de WISSELWERKING en dus het EVENWICHT tussen
die twee factoren bestudeerd; dan wordt er overwogen of er ergens van een
TEKORT te spreken is en zo ja, dan gaan we eens kijken wŕt
hieraan te doen is. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat een dergelijk denken
altijd en overal TEKORTEN ontdekt en dus ook alsmaar in de weer is de zaak bij
te spijkeren, zonder echter enig resultaat te boeken.
Hoeveel jonge mensen van
tegenwoordig zijn niet door de mangel van de verhitte CULTUURREDDERS gegaan en
hoeveel zijn er op grond daarvan, met IDEEËN gezegend geworden? We kunnen
rustig stellen dat het bij NIEMAND vruchten heeft afgeworpen, al dat gesjouw om
"er wat aan te doen". Natuurlijk werpt het geen vruchten af, want er
is namelijk helemaal geen tekort, dat eventueel aan gevuld kan worden. De mens
kent geen tekort als het over het feit gaat dat hij MENS is, en dat geldt in
elke cultuurperiode en onder alle omstandigheden, hoe somber het er bij
gelegenheid ook uit schijnt te zien.
De IDEELOOSHEID en de OMSTANDIGHEDEN
zijn geen twee op zichzelf staande FACTOREN in en van de werkelijkheid, welke
factoren op elkaar inwerken, maar beide zijn CONSEQUENTIES van iets anders, dat
in de mens plaats heeft, n.l. de ANALYSE. In de analyse wordt de werkelijkheid
als het BEPAALDE terug gebracht tot het TEGENDEEL daarvan: het NIET-BEPAALDE.
Aangezien de zogenaamde
IDEEËN ook tot de bepaaldheden behoren, worden ook deze teruggebracht met als
gevolg dat er qua IDEE niets over blijft. Al eerder hebben wij uitgelegd, dat,
de IDEE een bepaalde BOVENLIGGEND CENTRALE VERHOUDING is; waarbij de mensheid
niet stil blijft staan, omdat de mens niet opgaat in een BEPAALDE verhouding.
De mens is een GEHEEL van verhoudingen en uit dat geheel springt geen enkele
verhouding.
Als
voorbeeld de SLAVERNIJ.
De gedachte, dat het
MENSONWAARDIG is, de mens als SLAAF te gebruiken heeft op een gegeven moment in
de geschiedenis de gemoederen hevig bezig gehouden; er verschenen boeken, die
de slavernij aan de kaak stelden (bijv. "De negerhut van Oom Tom"),
er werd gediscussieerd, er verschenen verhandelingen, er werd zelfs gevochten.
Toen was de “afschaffing van de slavernij" een IDEE, waarnaar de mensen
streefden en waarvoor de mensen zich inzetten.
Vandaag de dag weet iedereen, dat slavernij
niet te pas komt voor de mens, hoewel slechts weinigen precies voor kunnen
rekenen, waarom dit zo is. De meesten weten slechts dŕt
het zo is, en dat weten zij niet omdat zij het op school geleerd hebben; het is
een VANZELFSPREKENDE WAARHEID.
In de GESCHIEDENIS zien
wij een opeenvolging van IDEEËN. Elke idee, die aan de orde is, heeft in zich
de KIEM van de volgende idee, enzovoort. Als gevolg daarvan zien wij culturen
opkomen en vergaan en telkens gaat het over een BEPAALDE IDEE. Aan het VERGAAN
van een cultuur komen allerlei verschijnselen mee en een van die verschijnselen
is het DESTRUCTIEVE, dat ten opzichte van de stervende cultuur als NEGATIEF
verschijnt. Dit destructieve vindt zijn bodem in de nieuwe opkomende idee,
want het nieuwe is het oude NIET en dat voert om te beginnen de BOVENTOON.
Wij kunnen echter niet
zeggen, dat er hier van IDEELOOSHEID sprake is, want de oude idee wordt immers
opgevolgd door een nieuwe. Uiteraard gold deze nieuwe idee voor de mensen, die
nog in het oude geworteld waren, nauwelijks als IDEE, maar, objectief beschouwd,
was er toch een nieuwe IDEE, en deze idee werd wel degelijk door sommige mensen
herkend en erkend. En tenslotte brak de zaak dan wel INDERDAAD door.
Aan de OPEENVOLGING van
ideeën komt echter een einde, want aan de opeenvolging van BEPAALDE facetten van de mens komt een einde.
Tenslotte komt het facet
aan de orde, dat het voor de mens om de GEEST gaat, en aan dit LAATSTE
CULTUURMOMENT, komen allerlei verschijnselen mee; verschijnselen, die zich
voordien niet hebben voorgedaan.
Génoemd hebben wij
reeds de ANALYSE. Deze analyse heeft als gevolg, dat al het bepaalde voor de
mens WAARDELOOS wordt, d.w.z. teruggebracht tot niets.
Ook de ideeën worden waardeloos, maar dit wil
niet zeggen, dat de mensen, die tot dit tijdperk behoren, zonder meer van het
geestelijke losgeslagen zijn; het wil alleen maar zeggen, dat datgene, dat
voordien als IDEE geldig was, nu als VANZELFSPREKENDE WAARHEID geldt. De ideeën
als BEPAALDE CENTRALE VERHOUDINGEN, waarom het voor de mens op een gegeven
moment gaat, komen te vervallen; men kan zeggen: de ideeën raken hun
"goddelijkheid" kwijt. De gehele geestelijke werkelijkheid, die de
mens tot op dat moment BOVEN zich heeft gedacht, blijkt de MÉNS ZELF te zijn en
daarmee wordt het "ideaal" omgezet tot "dagelijkse leven”, zoals
de idee van de afschaffing van de slavernij ook tot dagelijks leven is
geworden: dat de mens geen slaaf is geldt voor iedereen vanzelfsprekend in het
dagelijkse leven. Want niemand heeft meer slaven, en niemand denkt er aan ze
aan te schaffen.
Na het LAATSTE
CULTUURMOMENT komt er dus geen IDEE meer te voorschijn en ten gevolge daarvan
beseffen de mensen een zekere KAALHEID, aan de jeugd en er wordt gevraagd “waar
het naar toe moet als het zo doorgaat”. Inderdaad is er QUA BEPAALDE TOEKOMST
niets te verwachten, er is geen enkel HOUVAST betreffende de toekomst.
Dit laat zich gemakkelijk
begrijpen: als namelijk het HOGERE, dus datgene, dat voordien voor de mensen
het IDEAAL uitmaakte, als IDEAAL is komen te vervallen om als REALITEIT voor
de mensen te gaan gelden, is het een zaak van DAGELIJKS LEVEN geworden, en het
dagelijkse leven is VLUCHTIG, d.w.z. de momenten VERGLIJDEN in elkaar en nemen
geen enkele BEPAALDHEID aan.
Zodoende is er niets te VOORZIEN.
Van de toekomst voor de mensen van NA HET LAATSTE
CULTUURMOMENT, dus voor de mensen van na WEST -EUROPA, is niets te zeggen qua
BEPAALDE toekomst en dit is voor de IDEALEN-MENS een niet te verdragen
vooruitzicht. Voor hem golden nog wel idealen en dat maakte voor hem de
TOEKOMST uit: zijn GOD was zijn toekomst, want daar dacht hij terecht te komen;
zijn SOCIALISME was zijn toekomst want daar moest het naar toe voor hem;
VRIJHEID GELIJKHEID en BROEDERSCHAP was weer voor andere mensen het DOEL
waarnaar zij zich bewogen.
Maar waarheen gaat de
MODERNE MENS, wat is het IDEAAL, waarnaar hij op weg is? Er is voor hem geen
ideaal en dat voelt hij voorlopig alleen nog maar als een groot GEMIS omdat hij
nog in de wereld van de idealen geworteld is.
De OMSTANDIGHEDEN voor de
moderne mens zijn verbeterd en dat is hét gevolg van het feit, dat het de mens
dank zij de genoemde ANALYSE gaat gelukken de aarde BEWOONBAAR te maken. De
analyse is het gevolg van het LAATSTE cultuurmoment en het bewoonbaar maken
van de aarde is weer een gevolg van de analyse.
De moderne mens is de
mens voor wie ALLE mensen het RECHT hebben op LEVENSZEKERHEID; in de moderne
mens realiseert de mensheid zich dus als TOTAAL van de mensen en dit is het
laatste station voor het INEENZIJN.
In de tegenwoordige jeugd herkennen wij
dus de volgende aspecten:
- De jeugd is NEGATIEF
ten opzichte van het oude; dat is het voor hen ook niet en “de ouwetjes hebben
het ook zo best niet gedaan, twee wereldoorlogen!” Deze negativiteit
komt voort uit het NIEUWE, dat zich als aan het oude TEGENGESTELD laat gelden.
- De jeugd is KAAL voor het gevoel van de
ouderen, waar het de IDEEËN betreft en dit spruit voort uit het feit, dat het
op het MODERNE WESTEN volgende “nieuwe" geen IDEEËN als zodanig meer kent;
de BOVENLIGGENDE werkelijkheid is in de mensen zelf afgedaald en geldt als
DAGELIJKS LEVEN. Voor elke mens opzijn eigen,
persoonlijke sterkte.
- De jeugd behoort toch nog tot het “oude"
al staat zij er dan min of meer negatief tegenover en daarom zet de zaak zich
nog niet zo erg door; tenslotte zijn ze toch nog allemaal netjes getrouwd, en
voorzichtig met wat ze tegen de baas zeggen, want “ze moeten toch ook eten” en
ze moeten “aan hun gezin denken”. Tenslotte blijken ze nog niet aan een IDEE,
zij het een ARMOEDIGE, ontkomen te zijn.
Bladwijzer: Slavernij
– vragen 14/15 ;
No. 16
Zondag, 30 januari 1966
V RA G E N C U R S U S
Vraag:
Is het mogelijk dat er op deze planeet tengevolge van het steeds groter wordende aantal mensen
een teveel aan mensen komt, zodat de productie middelen niet toereikend zijn
om al die mensen van een behoorlijk levensonderhoud te voorzien?
Om tot beantwoording van
deze vraag te komen zullen we ons als eerste nogmaals met het begrip EVENWICHT
bezig houden, want dit is het terrein waarop de kern van het gestelde vraagstuk
ligt. Blijken zal, dat hoe eenvoudig het thema ook lijkt, we hier toch weer te
doen hebben met een zaak, welke voor het overdenken een KOSMISCH DENKEN vereist
en dat is een denken, dat ons gewoonlijk niet zo erg gemakkelijk valt, omdat
wij er moeite mee hebben het BEPAALDE, waardoor ons gehele leven omringd is en
waarin wij geboren worden, leven en sterven, vaarwel te zeggen.
HET BEGRIP EVENWICHT
geldt voor de GEHELE KOSMOS, d.w.z. de ganse werkelijkheid als HET EEN EN HET
ANDER is een onderling samenspel van verhoudingen, en dat samenspel benoemen
wij met het begrip EVENWICHT.
Evenwicht wil zeggen, dat het EEN is zoals het is omdat het
ANDER is zoals het is. Dit is waarschijnlijk niet duidelijk; aan een voorbeeld
zullen wij trachten hierin helderheid te brengen.
We denken ons een houten
bal, die op een lange plank ligt. De bal ligt stil, d.w.z
; hij rolt niet over de plank, en dat komt omdat de plank HORIZONTAAL ligt. De
bal is wat hij is, namelijk een STILLIGGENDE BAL, omdat het andere, waarmee hij
te maken heeft, namelijk de PLANK, in een horizontale positie is. Nu gaan wij
de stand van de plank veranderen en dan gaat de bal rollen. Het rollen van de
bal is afhankelijk van de meerdere of mindere schuinte van de plank, enzovoort.
Ook tijdens het rollen is de zaak in evenwicht, hoewel we hier, wat betreft de
bal, niet van stilstand mogen spreken. Evenwicht behoeft dus niet noodzakelijk
op STILSTAND te slaan.
De KOSMOS bijvoorbeeld,
bestaat uit een groot aantal "hemellichamen” en al die hemellichamen zijn
in BEWEGING en al die bewegingen zijn TEN OPZICHTE VAN ELKAAR en de hele zaak
is in EVENWICHT.
Doordat de aantrekkingskracht van het hemellichaam "X” zo
en zo groot is, wordt een ander hemellichaam "Y" zo en zoveel in zijn
snelheid afgeremd en daardoor gebeurt het dat een ander lichaam “Z" weer…
enzovoort!! Dus: het EEN is zoals het is omdat het ANDER is zoals het is en dit
nu geldt voor de gehele kosmos, d.w.z. de gehele VERSCHIJNSELEN-WERELD. Dit is
ook nog als volgt te benaderen: de werkelijkheid bestaat uit ENKELVOUDIGHEDEN
en deze geraken INEEN. Het begin van de zaak is dat zij UITEEN zijn en het eind
is dat zij INEEN zijn. Gedurende het PROCES (van ineengaan
) is de situatie derhalve altijd deze, dat de enkelvoudigheden TOT OP ZEKERE
HOOGTE ineen zijn en tevens TOT OP ZEKERE HOOGTE uiteen.
Op grond van dit min of meer INEENZIJN hebben de
enkelvoudigheden met elkaar te maken; zij zijn NIET LOS van elkaar; zij zijn
aan elkaar GEBONDEN.
Op grond van het min of meer UITEENZIJN van de enkelvoudighedén
is toch de ENE enkelvoudigheid de ANDERE enkelvoudigheid NIET; zij hebben niets
met elkaar te maken; zij zijn in zichzelf AFGESLOTEN.
Het zijn deze twee
gesteldheden van de enkelvoudigheden, die het begrip EVENWICHT doen gelden; de
enkelvoudigheden BEPALEN ZICHZELF aan ELKAAR. Dit is het begrip HET EEN EN HET
ANDER, dat voor de VERSCHIJNSELEN geldt.
Het begrip EVENWICHT, dat voor de
VERSCHIJNSELEN geldt is dus het eerste, waarop wij bij de beantwoording van de
gestelde vraag moeten letten.
Het tweede belangrijke
punt is het feit, dat de GEHELE werkelijkheid uit niets anders dan
VERSCHIJNSELEN bestaat; het INEENZIJN op zichzelf en ook het UITEENZIJN op
zichzelf KOMT NIET VOOR. Het UITEENZIJN, dat wij als BEGIN van de werkelijkheid
kunnen denken, is ONMIDDELLIJK (in begin en beginsel) INEENZIJN en het
INEENZIJN, dat als EINDE van de werkelijkheid is te denken, is ONMIDDELLIJK (
als eindpunt en resultaat ) UITEENZIJN.
Het begin- en eindpunt van de werkelijkheid zijn
slechts DENKBAARHEDEN; in feite echter is er geen eenzijdig ineen- of uiteenzijn. Hierop gaan wij nu niet verder in, want dit zou
een aparte bespreking vergen.
De
werkelijkheid bestaat dus alleen maar uit VERSCHIJNSELEN - hoe eenvoudig dit
ook in de oren klinkt, en hoe eenvoudig dit ook op zichzelf te verstaan is,
toch is dit juist de moeilijkheid bij het begrijpen van het antwoord op de
gestelde vraag.
Het gaat namelijk hierom,
dat OOK DE MENS een VERSCHIJNSEL is en dat hij bij gevolg ook onderworpen is
aan het begrip EVENWICHT. De mens is geen APART GEVAL in de kosmos; een geval
dat er eigenlijk BUITEN staat en van daaruit eventueel de kosmos BEHEERST. Deze
VERGISSING wordt vaak gemaakt en zij wordt de mens ingegeven op grond van het
feit, dat hij ALS GEEST boven de verschijnselenwereld uitgaat. Maar hier wordt
de geest OP ZICHZELF gedacht, en dus wordt het INEENZIJN op zichzelf gedacht,
maar deze, zaak komt niet op zichzelf voor, zoals wij al eerder gezegd hebben.
De mens derhalve MET ZIJN
GEEST INCLUIS is een verschijnsel en dus een bepaalde EVENWICHTSSITUATIE en
dat geldt voor hem zowel als EENLING als voor hem als MENSHEID.
Van hieruit moeten wij
proberen in te zien, dat waar het gaat over het begrip OVERBEVOLKING, er weer
niets anders kan zijn dan een EVENWICHT, hoe groot of hoe klein de
wereldbevolking ook zijn zal. Hoe de kaarten ook komen te liggen bij
gelegenheid en hoe wij er zčlf ook over mogen denken,
toch is er een evenwicht, want het is een KOSMISCHE aangelegenheid. En in de
kosmos is ALLES evenwicht, dus dit ook.
De mens denkt zichzelf
BUITEN de kosmos omdat hij GEEST is en van daaruit denkt hij ook de zaak te
moeten regelen en dan denkt hij dat hij dat zelf DOET, maar HIJ DOET NIETS. Het
enige, dat er gebeurt is, dat de KOSMISCHE VERHOUDINGEN zich laten gelden voor
wat ze zijn en deze zaak komt in de mens tot BEWUSTZIJN zodat hij er van WEET.
Meer gebeurt er niet.
Alles, wat de mens zogenaamd DOET en gedaan heeft is niets anders
dan een verwerkelijken van KOSMISCHE VERHOUDINGEN en de mens WEET, op grond van
zijn geest, daarvan en dan denkt hij, dat hij alles zčlf
DOET, maar dit laatste is niet waar.
Als het wčl waar was geweest, dan zou
er inderdaad een mogelijkheid van bijvoorbeeld OVERBEVOLKING geweest zijn.
Het is verrassend te
constateren hoe weinig er KOSMISCH GEDACHT wordt, want geleerde mensen van
wereldfaam menen werkelijk, dat er teveel mensen komen op deze planeet. Er zou
dus iets in de kosmos ontstaan wat niet zo behoorde te zijn, wat dus ONMOGELIJK
was, maar wat er desondanks toch was.
En niemand van die
DENKERS heeft de ONGERIJMDHEID van het gedachte in de gaten en dan komen zij
met argumenten als: "In de achterhoek wonen al zoveel mensen op één
vierkante kilometer en als dat nou overal gebeurt, waar moeten we dan naar
toe…".
Het stompzinnige van dit argument valt blijkbaar
niemand op.
Een ander is de mening toegedaan (het is onlangs
serieus verkondigd!) dat tenslotte de mensen elkaar moeten gaan opeten teneinde
voedsel te hebben en elkaar "niet op de poten te staan".
Zo gaat het maar door; de ene botheid volgt op de
andere.
Hoe het echter ook zij,
het door ons naar voren gehaalde omtrent het begrip EVENWICHT blijft gelden
voor de planeet mčt de mensen, en de mens DOET niets
in de kosmos; hij volgt alleen NOODWENDIG en ONAFWENDBAAR en ONONTKOOMBAAR de
kosmische wetten, terwijl de enige "bijzonderheid" hiervan is, dat
hij tot WETEN, ook omtrent die wetten, komt.
Overbevolking, dus een TEVEEL aan mensen, is
onmogelijk.
Hoe het echter in de praktijk zal gaan, is niet
te voorspellen; misschien zullen de mensen aan geboortebeperking doen,
misschien zullen oorlogen de gelederen dunnen, misschien zullen de mensen niet
op het kindertal letten; het is allemaal niet te voorspellen en het is ook niet
interessant, want de zaak blijft toch op de een of andere wijze NOODWENDIG in
evenwicht, en verder is een TEVEEL, evenals een TE WEINIG, in de kosmos NIET
bestaanbaar - het lijkt slechts zo voor de mens, die vanuit zijn geest de BESTUURDER
van het heelal meent te zijn.
Zondag, 6 februari 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag:
Als de mens, de wetten van het kosmische
evenwicht opvolgt, is het dan toch mogelijk, dat er door de mensen op de een of
andere wijze geboortebeperking toegepast wordt, zodat op die wijze het
bedoelde evenwicht gehandhaafd blijft?
Inderdaad zijn er
allerlei factoren aan te wijzen, die tot een zekere beperking van de geboorten
leiden; wij hebben de vorige keer al laten zien, dat de kosmische
evenwichtssituaties hun bestaan te danken hebben aan het SAMENSPEL van allerlei
VERHOUDINGEN, en deze verhoudingen zijn uiteraard na te gaan. De krachten, die
op een bepaald hemellichaam werken en het zodoende de beweging doen maken, die
het maakt, zijn ook na te gaan; dit blijkt duidelijk in de moderne RUIMTEVAART.
Niet alleen echter als het letterlijk over de
KOSMOS gaat zijn de factoren, die een bepaalde evenwichtssituatie ten gevolge
hebben, na te gaan; het geldt op alle terreinen van de werkelijkheid als
verschijnsel.
Zo zijn ook de factoren
na te gaan, die er de oorzaak van zijn, dat in een bepaald gebied veel mensen
wonen en in een ander gebied weinig; het is duidelijk dat een oorlog met zeven
miljoen doden ook de mogelijkheid van overbevolking kleiner maakt. En het
veelvuldig toepassen van ABORTUS
ook.
Hoe het echter ook zal
gaan in de toekomst, de mens zal NOOIT anders doen dan KOSMISCHE WETTEN volgen,
ook al verkeert hij in de mening, dat hij zelf de wetten stelt, en omdat dit zo
is, zal hij, waar het de geboortebeperking betreft, nimmer zijn toevlucht
zoeken in NEGATIVITEITEN zoals GASKAMERS, ABORTUS, ONVRUCHTBAARHEID, STERILISATIE, MOORD.
Dit is gemakkelijk in te
zien als wij bedenken, dat de mens in HELDERHEID uitloopt; de mens loopt uit in
het INEENZIJN en slechts als zodanig maakt hij zich als KOSMISCH geval waar.
Voor dit kosmische geval gelden echter wetten, die voortkomen uit de werkelijkheid
als INEEN ZIJN, en die wetten kennen geen NEGATIVITEITEN ten opzichte van de
werkelijk menselijke begrippen: LEVEN, VRUCHTBAARHEID, VERWEKKENDE KRACHT,
LIEFDE.
Derhalve: voorzover het in de kosmos besloten ligt, dat de mensheid
zichzelf qua AANTAL beperkt, kan dit noodwendig niet anders gaan dan via werkelijke
MOGELIJKHEDEN en die mogelijkheden zijn te vinden bij de werkelijkheid als
UITEENZIJN, en dus bij de MANNELIJKE KANT van het geval. Men leze stencil No.
10 en 11 van deze cursus er op na. Gaskamer en abortus is moord, dus ONMENSELIJK en onmenselijk
is ook het kunstmatige oproepen van ONVRUCHTBAARHEID en STERILITEIT; dit alles
natuurlijk afgezien van JURIDISCH MEDISCHE noodzakelijkheden.
Vraag: Nu we ons toch op het
terrein van geboortebeperking bewegen, is misschien de volgende vraag wel van
belang: is de zogenaamde geslachtsdaad een voortplantingsaangelegenheid
of is het wat anders?
Ook vandaag de dag horen we
nog veelvuldig de mening verkondigen, dat de GESLACHTSGEMEENSCHAP een BEDOELING
heeft, namelijk de VOORTPLANTING en het is tegen deze BOTHEID, dat wij stelling
nemen en zeggen:
DE
GESLACHTSGEMEENSCHAP HEEFT NIETS MET DE VOORTPLANTING TE MAKEN.
Het
is onder de mensen een bekend - en desondanks toch geloochend - feit, dat het
"vrijen" tot de HOOGTEPUNTEN van het leven behoort; tijdens deze
bezigheid heeft niemand het besef zich met “voortplanten" bezig te houden,
maar ondanks dat vinden de meesten toch, dat het daarom gaat. Als het niet voor
de voortplanting is, is het niet goed…het ROOMSE standpunt!
ROME verdedigt nog steeds
de gedachte: ALLES WAT NATUURLIJK IS, IS GEOORLOOFD; hiermede wordt de
geslachtsgemeenschap GOEDGEKEURD, op voorwaarde, dat die gemeenschap als een NATUURLIJKE
aangelegenheid gesteld wordt, en derhalve (volgens Rome, in vergelijking met dč DIERENWERELD) als een VOORTPLANTINGSZAAK.
Overigens is niet alleen
ROME schuldig aan een dergelijke gedachtegang; de mens van het OUDE EUROPA, en
als nawerking daarvan tal van mensen uit onze tijd, is het daar eigenlijk wel
mee eens, hetgeen zijn verklaring vindt in het AFWIJZEN van het NATUURLIJKE als
zijnde ZONDIG.
Omdat de mensheid echter niet zonder NAGESLACHT kŕn, moet de mens zich wel bij gelegenheid tot het
natuurlijke verlagen om kinderen te verwekken. Hier heeft de zogenaamde
GESLACHTSDAAD dus een DOEL, namelijk NAGESLACHT. Tegenwoordig wordt deze
BEDOELING van de geslachtsgemeenschap echter steeds meer in twijfel getrokken
en er wordt gewezen op de GENEUGTEN van het liefdesspel en ook wordt er
gewaarschuwd tegen COMPLEXEN en KWALEN, die de mens krijgt, als hij niet
“toegeeft aan de drang van het lichaam, dat ook zijn eisen stelt".
Wij zullen het hier echter niet over GENOEGENS en
KWALEN hebben, want een dergelijke benadering van een wezenlijk MENSELIJKE ZAAK
is ons te platvloers. Als eerste moeten wij nagaan wat het begrip
GESLACHTSGEMEENSCHAP eigenlijk zeggen wil.
De mens is een VERSCHIJNSEL, d.w.z. hij is
RESULTAAT van het proces in de werkelijkheid, bij welk PROCES het UITEEN zijnde
INEENGAAT totdat het tenslotte INEEN is.
Dat proces EINDIGT in een
SITUATIE, waarbij een DUBBEL aspect naar voren treedt: de onverbrekelijke
EENHEID van UITEENZIJN en INEENZIJN.
Als dat proces nog aan de
gang is, maar zijn einde gaat náderen, nadert het derhalve een DUBBELE ZAAK, en
het is op grond van dit feit, dat de verschijnselen UITEEN gaan vallen in TWEE
VERSCHIJNSELEN, namelijk één verschijnsel uitgaande van UITEENZIJN en één
verschijnsel uitgaande van INEENZIJN;
het eerste verschijnsel is het VROUWELIJKE
verschijnsel en het tweede is het MANNELIJKE. Beide, zowel het vrouwelijke als
het mannelijke verschijnsel zijn de genoemde ONVERBREKELIJKE EENHEID; zij
vertonen echter elk een ander aspect.
Dat de twee
verschijnselen uiteenvallen naar de genoemde twee aspecten, is te verklaren uit
het feit, dat het VERSCHIJNSELEN zijn. Zij behoren immers tot de werkelijkheid
als UITEENZIJN.
Ook voor de mens geldt
het hierboven gezegde, want hij is ook een verschijnsel; echter is er met hem
iets bijzonders aan de hand: hij is het LAATSTE verschijnsel en daarom vertoont
hij niet alleen het NADEREN van die DUBBELE ZAAK, maar hij IS DIE DUBBELE ZAAK
ZČLF. Toch ligt ook bij hem die DUBBELE zaak UITEEN omdat hij toch VERSCHIJNSEL
is.
De werkelijkheid loopt
uit in INEENZIJN en de GANSE werkelijkheid als verschijnsel is INHOUD van dat ineenzijn.
De MENS, als laatste
verschijnsel, vertegenwoordigt de ganse werkelijkheid als verschijnsel, dus hij
vertegenwoordigt de INHOUD van het INEENZIJN; bovendien vertegenwoordigt hij
echter het INEENZIJN ZELF.
Om dit echter een REALITEIT te laten zijn is het
NOODWENDIG, dat het verschijnsel het genoemde INEENZIJN stčlt,
en dat geschiedt in de GESLACHTSGEMEENSCHAP, want daar stelt het VERSCHIJNSEL
man en het VERSCHIJNSEL vrouw zichzelf en elkaar als DAADWERKELIJK INEENZIJN.
Boven dit DAADWERKELIJK INEENZIJN is voor de mens niets uit te denken, want
boven ineenzijn is niets uit te denken; dč werkelijkheid loopt daarin uit. De mens kan dus nooit
MEER doen dan zichzelf en elkaar als INEENZIJN te stellen en dit is het
hoogste. Dčze zaak geldt dus voor de man en de vrouw
PERSOONLIJK; voorzover we dus een ZIN en BETEKENIS
aan de geslachtsgémeenschap willen toekennen is het deze, dat de mens zichzelf
stelt als CONCREET HET LAATSTE.
Hierin komt geen VOORTPLANTING VOOR.
Het hoofdstuk van de
VOORTPLANTING begint pas nadat het hierboven gezegde een FEIT is; was het om te
beginnen de MENS, die zich als het
VERSCHIJNSEL mannelijk en het VERSCHIJNSEL vrouwelijk stelde als INEENZIJN, nu is
het het INEENZIJN ZELF, dat zich gaat stellen als
VERSMELTING van ZAADCEL en EICEL, waarna dit INEENZIJN ZELF haar INHOUD
openbaart, en die INHOUD is wederom het VERSCHIJNSEL; in dit geval HET KIND.
Het zich al of niet
stellen van het INEENZIJN ZELF gaat BUITEN de betrokken man en vrouw om: zij
bepalen niet of er zwangerschap op zal treden of niet, dat moeten zij
afwachten. Ook HOE het eventuele kind zijn zal, gaat buiten de man en
vrouw om, niemand kan dat van te voren bepalen.
We zullen op dit thema
nog een volgende keer doorgaan en wel onder het motto: de liefde heeft niets
met voortplanting te maken, maar is niet zonder het kind…!
No. 18
Zondag, 13 februari 1966
V RAG E N C U R S U S
Vraag: Voortzetting van No. 17.
Als voortzetting van de
vorige keer zullen wij thans trachten wat dieper in te gaan op het INEENZIJN
van MAN en VROUW en wij zullen ook de zogenaamde VOORTPLANTING nader onder de loupe nemen.
Het "laatste
verschijnsel naar het aspect man" en het "laatste verschijnsel naar
het aspect vrouw" stellen zich als INEENZIJN, d.w.z. zij stellen zich
eigenlijk als EEN verschijnsel, welk verschijnsel,omdat
het het LAATSTE is, de werkelijkheid als TOTAAL
vertegenwoordigt, en omdat dit het geval is, is dit verschijnsel ONMIDDELLIJK ineenzijn, dus LIEFDE, GEEST, enzovoort.
Hieraan is duidelijk, dat
het INEENZIJN automatisch voor de mens als man en de mens als vrouw geldt, als
zij zich werkelijk als het TOTALE verschijnsel stellen, dus als zij zich
VERENIGEN.
Wij zijn gewoonlijk
geneigd te denken, dat het INEENZIJN, de LIEFDE, door ons BEWUST, d.w.z. vanuit
ons WILLEN en ons BEREDENEREN, op tafel gelegd wordt, maar deze mening is FOUT;
zij komt voort uit onze CULTURELE GESTELDHEID, die het DENKEN als maatgevend
ziet en het zodoende TEN ONRECHTE een CENTRALE plaats in ons leven doet
innemen.
De LIEFDE, en nu niet als
ongrijpbare ABSTRACTIE, maar als REALITEIT, is er
AUTOMATISCH als de mens als man en de mens als
vrouw zich verenigen, want als dit het geval is, stelt zich het TOTALE
VERSCHIJNSEL en als zodanig is dit totale verschijnsel tevens onmiddellijk ineenzijn.
De moeilijkheid om het bovengezegde te verstaan is gelegen in het feit, dat het
niet of weinig of zelden in de mens tot BEWUSTZIJN komt; een ieder GEVOELT iets
aan het ineenzijn en die gevoelens zijn net zo
gevarieerd als dat er mensen zijn, maar toch komen die gevoelens voort uit één
en dezelfde zaak en nu is de vraag te stellen hoeveel mensen die zaak aanvoelen
aan en in het ineenzijn.
Doorgaans letten de
mensen alleen op bepaalde gevoelens zčlf en het komt
niet in hen op zich af te vragen ten gevolge waarvan die gevoelens naar voren
komen; zij letten niet op de ZAAK, maar op de CONSEQUENTIES van de zaak.
Hoe het echter door de
mensen wordt aangevoeld, een FEIT is het, dat het werkelijke INEENZIJN
automatisch voor de dag komt als het de mens gelukt zich als het TOTALE
VERSCHIJNSEL te stellen, en dit gaat buiten DENKEN en BEWUSTZIJN om. In de
moderne PSYCHOLOGIE is het dan ook welbekend, dat het denken als een REM op de
SEKSUALITEIT werkt en dat dit ook het geval is met het bewustzijn, bijvoorbeeld
voorzover dit laatste zich als de bekende
TABOES en FATSOENSNORMEN laat gelden.
Een bekend gezegde onder
de mensen is, dat je elkaar pas tijdens het vrijen "leert kennen",
want, zo voelen de mensen het aan, dan laat een ieder zich gelden naar wat hij
werkelijk is; hij kan daar
"zijn standje niet meer ophouden".
Volledig is de mens wat hij is, in de SEKSUALITEIT, en dan is hij ook
automatisch GEEST, al komt dit doorgaans en bij gelegenheid nog zo armetierig
voor de dag,
De mens stelt zich in de seksualiteit als het TOTALE verschijnsel
en dit houdt ook in, dat hij zichzelf HELEMAAL heeft te geven, en niet alleen
dit, maar ook, dat hij zich OPRECHT heeft te geven, d.w.z. ZOALS HIJ IS.
In het INEENZIJN is de
mens, die zich als man en vrouw verenigd heeft, werkelijk GEEST en wel op grond
van het feit, dat het AUTOMATISCH voor hem geldt, d.w.z. ZONDER ENIGE
VOORWAARDE, dus ook zonder ENIGE BELEMMERING.
Goed moeten wij voor ogen
houden, dat we hier niet gesteld hebben, dat het vrijen van de man en de vrouw
niets met de geest te maken zou hebben. We hebben daarentegen gezegd, dát de
geest AUTOMATISCH in deze zaak werkelijkheid is als het uiteengevallen
verschijnsel zich als één verschijnsel laat gelden, en met automatisch bedoelen
wij uit te drukken, dat er hier niets te willen valt en niets te beredeneren.
Wij zullen nu nog eens nagaan wat er gebeurt bij
het zich verenigen van man en vrouw, en daarbij moeten wij goed voor ogen
houden, dat het altijd gaat om een BEPAALDE MAN en een BEPAALDE VROUW; de
LIEFDE – zoals wij dat gewoonlijk noemen – tussen man en vrouw is alleen maar
mogelijk als bepaaldheden; dit ogenschijnlijk overbodige, zeggen wij speciaal
met het oog op de schier onuitroeibare behoefte van de moderne mens om overal
een ABSTRACTIE van te maken en van daaruit te vergeten, dat het om REALITEITEN
gaat.
Daar is dus de BEPAALDE MAN en daar is de BEPAALDE VROUW en deze
mensen stellen zichzelf ieder voor zich AAN ELKAAR als één verschijnsel, en dat
verschijnsel is het TOTALE verschijnsel, waarvoor ONMIDDELLIJK ineenzijn geldt.
Door dit te doen, STELLEN
zij dus zichzelf als de bovengenoemde zaak, en DAARBIJ BLIJFT HET voor hen
PERSOONLIJK. Als de mens zichzelf als BEPAALDHEID door kon schrappen, zou hij
zelf INEENZIJN zijn, maar hij kan zichzelf als bepaaldheid niet doorschrappen
en dus kan hij niet meer doen dan zichzelf als één verschijnsel, namelijk het
TOTALE verschijnsel, STELLEN.
De bepaalde man en vrouw stellen zich als één verschijnsel en
daarmee STELLEN zij zichzelf als IDEALITEIT (want INEENZIJN is een idealiteit).
De REALITEIT stelt zichzelf als IDEALITEIT en deze idealiteit is
het ineenzijn.
Als echter de IDEALITEIT door de realiteit GESTELD is, dan is
deze idealiteit op haar beurt wederom een realiteit, en wel als volgt:
De man en de vrouw stellen zich als één verschijnsel en daarmee
stellen zij zich als INEENZIJN: het versmelten van de mannelijke. cel en de
vrouwelijke cel.
De VERSMOLTEN CELLEN
evenwel, die nu INEEN zijn, zijn ook een REALITEIT: ze zijn aantoonbaar,
aanwijsbaar, meetbaar, enzovoort, maar niet VOOR ZICH, want als VERSMOLTEN
geval is het een realiteit. Het INEENZIJN als REALITEIT, de idealiteit als
realiteit.
Uiteraard heeft dit ineenzijn een
INHOUD: het KIND, en die inhoud is een BEPAALDE inhoud: een jongen of een
meisje, dat die en die AANLEG heeft, enz.
Het BEGINPUNT van de VOORTPLANTING ligt dus bij de IDEALITEIT,
die een REALITEIT is; bij het INEENZIJN van zaadcel en eicel. Wij kunnen ook,
en beter, zeggen, dat het
BEGINPUNT van het KIND
bij het INEENZIJN van zaadcel en eicel ligt. Dit beginpunt ligt dus niet zonder
meer bij de VADER en de MOEDER; het ligt bij de vader en moeder NAAR EEN
BEPAALDE SITUATIE, namelijk de vader als ZAADCEL en de moeder als EICEL. Dit is
de VADER OP ZICH als IDEALITEIT en de MOEDER OP ZICH als IDEALITEIT.
De man en de vrouw STELLEN zichzelf als LIEFDE op de
bovenomschreven wijze, en die LIEFDE, heeft een inhoud, en die inhoud is het
kind.
De man en de vrouw LOPEN UIT in LIEFDE; de liefde loopt uit in het
KIND; de man en de vrouw lopen NIET uit in het kind, dus niet in voortplanting.
Hopelijk is nu duidelijk,
waarom wij in het vorige stencil gezegd hebben, dat GESLACHTSGEMEENSCHAP niets
met de voortplanting te máken heeft, maar dat wij het KIND er niet uit kunnen
denken omdat het kind INHOUD van liefde is.
Nog een opmerking: het
zal de mens NOOIT mogelijk zijn van tevoren te bepalen welk een kind er
geboren moet worden. Wij bedoelen te zeggen met "van tevoren”: VOOR DAT de
zaadcel en de eicel versmolten zijn; er is dus geen doelbewuste voortteling
mogelijk.
De verklaring hiervoor is
eenvoudig: het beginpunt van het kind ligt bij het INEENZIJN van zaadcel en
eicel en dit is een reële idealiteit, welke echter op zichzelf genomen,
ONGRIJPBAAR én NIET TE BEPALEN is. Want het is immers een zaak van INEENZIJN,
dus van het NIET-BEPAALDE!
Deze ONGRIJPBAARHEID
openbaart weliswaar onmiddellijk haar INHOUD, die dus eventueel wčl te bepalen is, maar dan gaat het over het volgende,
namelijk de INHOUD. Dan kunnen we dus al spreken van HET KIND IN BEGINSEL.
Daarvóór ligt echter het ineenzijn zčlf, en dat is ongrijpbaar.
Op grond hiervan is het voor zowel de man als de vrouw een
volledig vraagteken hoe het kind zijn zal; het gaat buiten hen om.
De realiteit als ineenzijn (man en vrouw ineen) is een heel andere zaak dan
het ineenzijn als realiteit (de vrucht) en daarom is
het kind een andere zaak dan de ouders.
Ogenschijnlijk wordt dit
door de moderne WETENSCHAP tegengesproken, maar wij moeten er voor waken geen
foute conclusies te trekken. In de KUNSTMATIGE INSEMINATIE worden de vader en
de moeder zo goed mogelijk (vanuit een bepaald gezichtspunt ) gecombineerd,
maar zekerheid omtrent het kind is er ook dan niet, al is de KANS op bepaalde
resultaten zo groot mogelijk.
Overigens loopt de mensheid niet in INSEMINATIE
uit…!
No. 19
Zondag 20 februari 1966
Vraag:
Inzake het de vorige keer behandelde rijst de
vraag of de zaak niet te ideaal gezien is, want zo komt het toch allemaal in de
praktijk niet voor.
Als wij deze vraag eens
nader beschouwen blijkt hij hierop neer te komen, dat er blijkbaar een IDEAAL
te denken is en dat alle mensen ten opzichte van dat ideaal TEKORT schieten.
Op de een of andere
manier is er bij de mensen dus een GEBREK aan te wijzen en dat gebrek zou er
eigenlijk niet moeten zijn, maar helaas, door de een of andere oorzaak is het
er toch; wij kunnen de "slechtheid van de mens" als oorzaak aanwijzen
en ook de "zondeval”, die ook met de aangeboren verdorvenheid van de mens
te maken heeft; wij kunnen het op de geest houden, die wel “gewillig” is, maar
die ongelukkigerwijs weer met "zwak vlees" te kampen heeft. Kortom,
er is, vergeleken bij het IDEAAL, een “menselijk tekort” en dat is een
REALITEIT, want iedereen kan zien en ervaren dat de ideale toestand door
niemand waargemaakt wordt. Dus waarom over IDEALEN gésproken, als die toch niet
“in het echt" voorkomen; laten wij ons bij de FEITEN houden.
Bovengenoemde redenering komt bij de mensen maar al te vaak voor
en begrijpelijkerwijze knoopt zich hieraan de vraag vast hoe dit tekort
opgeheven moet worden, als het op te heffen is - waar het niet naar uitziet!
De MENS is de kosmos als TOTAAL want hij heeft
als LAATSTE verschijnsel de gehele VOORGAANDE verschijnselenwereld tot INHOUD.
Omdat de mens als laatste verschijnsel tevens geen verschijnsel meer is, geldt
voor hem dat hij HET GEHEEL is - en dit geldt uiteraard voor ELKE mens.
Als er in dit geheel, dat
de mens is, een FOUT zou zitten omdat hij ergens een TEKORT vertoont, dan zit
er in de KOSMOS een fout; dan heeft de kosmos ergens een tekort.
Dit is evenwel een zaak
die ONMOGELIJK te denken is en die dus ook ONBESTAANBAAR is. Er komt in de
kosmos allerlei voor dat wij, mensen, geneigd zijn een fout te noemen. Maar in
feite is het geen fout; het is een logische GANG VAN ZAKEN. Als een poes een
vogeltje vangt en het opvreet vinden wij dat “zielig" voor het vogeltje en
de poes vinden wij een harteloze “bruut”, maar het vogeltje is helemaal niet
zielig en de poes is helemaal geen bruut; we hebben hier te maken met de
logische gang van zaken in de kosmos en hierop is de menselijke kwalificatie
van “goed of slecht” ten enen male niet van toepassing.
Het kan in de kosmos niet anders zijn dan zoals het IS, en omdat
het zo is, deugt het ook.
Ook voor de MENS in de
kosmos geldt dit: het is ONDENKBAAR, dat de mens, die niet alleen de kosmos MEE
is, maar die bovendien de kosmos als TOTAAL vertegenwoordigt, een TEKORT, dus
een FOUT, vertoont.
De mens kan echter wel
FOUTEN MAKEN, en altijd berusten deze fouten op een REDENERING, die de mens
verzonnen heeft en die op het een of andere punt afwijkt van de gang van zaken
in de
werkelijkheid; een redenering dus, die NIET
LOGISCH is. Het TOEPASSEN van dit beredeneerde blijkt dan ook altijd te
MISLUKKEN; het NIET LOGISCHE kan geen REALITEIT zijn.
De menselijke redenering,
dat de mens een TEKORT vertoont is dan ook een FOUTE redenering; bij deze
berekening heeft de mens zich bepaald tot het OPTELLEN, welk optellen een
TOTAAL oplevert. Als er dan iets lijkt te ONTBREKEN aan dat totaal, dan spreken
we van een TEKORT.
De mens echter is MEER DAN EEN OPTELSOM en dus is hij ook meer
dan het begrip TEKORT; immers de WERKELIJKHEID is meer dan een optelsom, want
voor haar geldt het begrip ONEINDIG en het oneindige bereiken wij NIET door op
te tellen.
Als de mens OP KOSMISCHE
WIJZE over zichzelf nadenkt komt hij noodzakelijk tot de conclusie, dat de
mensheid geen fouten kan vertonen en dat er dus iets anders met hem aan de hand
moet zijn dat op ons de indruk van een FOUT maakt; als er echter geen fouten
aan te wijzen zijn, dan is er ook geen tekort aan te wijzen en dan kunnen we
ook niet staande houden, dat alle mensen in de praktijk anders zijn dan zij qua
IDEAAL moeten zijn.
Het door ons de Vorig,
keer behandelde kan dus niet "te ideaal", gesteld zijn; het kan
hoogstens niet kloppen met datgene, dat voor de mens WEZENLIJK geldt, maar
hierover gaat het nu niet.
Al eerder hebben wij er
op gewezen, dat elke afzonderlijke mens een VARIATIE is van DE MENS zoals het
ene eikenblad weer anders is dan het andere eikenblad, terwijl het toch
allemaal eikenbladeren zijn. Er zijn geen twee mensen gelijk, maar alle mensen
zijn toch MENSEN en er is onder al die verschillende mensen toch geen enkel
mens te vinden die niet het gehele "patroon van het menselijke”, wat dit
dan ook zijn mag, vertoont.
De BUURMAN is een dief,
en ik ben het gelukkig niet. Maar ik ben aan de DIEFSTAL niet VREEMD, d.w.z ; het BEGRIP DIEFSTAL geldt voor mij ook, alleen komt
het in mij in zeer geringe mate naar voren.
Voor een ieder geldt hete
begrip JALOUSIE maar niet iedereen vertoont het even sterk; voor iedereen geldt
het begrip LUSTMOORD, en het begrip LIEFDE, enzovoort, maar hoe sterk komt het
voor de dag?
ELKE MENS vertoont het
GEHELE patroon van de menselijke mogelijkheden en er is slechts een ding te
vragen, namelijk HOE vertonen de verschillende mensen die mogelijkheden
De ene mens is OP ANDERE
WIJZE de mens dan de andere mens, maar beiden zijn zij mensen, die het complete
geheel, dat de mens is, vertonen.
Zo geldt voor de mens
datgene, dat wij de vorige keer behandeld hebben over de zogenaamde
geslachtsdaad en de voortplanting; voor elke mens geldt, dat hij AUTOMATISCH
geest is, als hij zich stelt als het verenigde verschijnsel en voor elke mens
geldt, dat hij niet
meer kan doen dan dat, en dat het KIND weer een
zaak apart is, die een zelfstandig leven leidt, zonder evenwel LOS van het
verenigde verschijnsel te zijn.
En voor elke mens geldt
dat het HOOGTEPUNT in de SEKSUALITEIT betekent het zich laten gelden van het
TOTALE verschijnsel als INHOUD van de werkelijkheid als GEEST, bij welke
gelegenheid het genoemde TOTALE VERSCHIJNSEL voor zichzelf opgeheven is.
Dit alles en nog veel
meer geldt voor elke mens, maar niet elke mens ERVAART deze zaak op dezelfde
wijze en vrijwel niemand ervaart de zaak zelf eraan. Het betreft DE WIJZE
WAAROP een zaak in de mens naar voren komt, maar aangezien dit op velerlei
wijzen kan omdat er zoveel mensen zijn en dus omdat er zoveel VARIATIES zijn,
gaan wij hierop niet verder in; dit beslaat trouwens het terrein van de
WETENSCHAP, die gegevens verzamelt over de variaties onder de mensen.
Wij houden ons niet met
de variaties bezig, maar met de zaak zelf, en dan weten wij wel dat die, zaak
zelf niet voorkomt onder de mensen omdat ze alleen maar gevarieerd voorkomt,
maar dat is voor ons verder niet van gewicht want het gaat ons om het WEZENLIJKE
en wij zijn geen BUREAU VOOR STATISTIEK.
Uit het bovenstaande is
wellicht ook duidelijk, dat de mensheid in de loop van haar ONTWIKKELING in
geen enkel opzicht WEZENLIJK veranderd is; wat voor de MENS geldt, dat geldt
voor hem - hij mag dan nog een OERMENS zijn en hij mag ook een knappe PROFESSOR
zijn, qua WEZEN is hij precies DEZELFDE mens.
Slechts de VARIATIE, die
de één is, verschilt van de VARIATIE, die de ander is en zo is de MODERNE MENS
een veel verder uitgewikkelde variatie dan de oermens
en daaraan komen allerlei verschijnselen mee zoals COMPUTERS en RAKETTEN, maar
de WEZENLIJKE STRUCTUUR van de mens is dezelfde.
De ONTWIKKELING van de mens gaat voort langs de VOORTPLANTING,
want het is de mens WEZENLIJK, die zich telkens opnieuw stelt.
De onder ons gangbare
mening dat de mensheid, wil zij terecht
komen, het van de SCHOLEN moet hebben en van de WETENSCHAP in het algemeen, is
een FOUTIEVE mening; al is op een gegeven moment het strevén onder de mensen
nog zo verheven en al zijn de idealen nog zo hoog gestemd, toch kunnen wij
hiervan geen HEIL verwachten; de mens is niet te LEREN om een MENS te zijn.
Daarmede wil niet gezegd
zijn dat de mensen hun idealen beter te water hadden kunnen laten omdat het
toch zinloos is; door dit te stellen ontkennen wij de INHOUD van de
verschillende mensen - doch van het STUK HELDERHEID, dat de mens is, is de
INHOUD nimmer af te denken omdat het INEENZIJN niet zonder INHOUD mogelijk is.
En die INHOUD is een
CONCRETE aangelegenheid.
V RA G E N C U R S U S
VRAAG: Wat is de
ontwikkeling van de mensheid en langs welke wegen heeft deze ontwikkeling
plaats?
Om een antwoord te vinden
op de bovengenoemde vraag moeten wij ons met de VOORTPLANTING van de mens bezig
houden. De MENSHEID is een OPEENVOLGING van geslachten en tijdens deze
opeenvolging komt de ontwikkeling voor de dag.
Nu kunnen wij ons
afvragen of genoemde ontwikkeling zo is, dat de door de mens verworven KENNIS
"van vader op zoon" DOORGEGEVEN wordt zodat elke volgende generatie
is wat zij is op VOORWAARDE van de KENNIS van de voorgaande generatie, welke
kennis regelmatig met het opeenvolgen der geslachten TOENEEMT - of dat het zo
is dat de ontwikkeling van de mensheid BUITEN de al of niet doorgegeven KENNIS
omgaat, zodat de ERVARING, op grond waarvan de mens tot kennis kwam, als
zodanig geen rol speelt.
Als het eerste het geval
is, dus, als de mens zich ontwikkelt langs de weg van opgedane ervaringen,
waarvan er steeds meer komen en die allemaal doorgegeven worden, dan blijft de
mensheid op één punt staan, zonder dat het INZICHT van de mens betreffende
ZICHZELF enige verheldering laat zien. Tenslotte bezit de mens een schat aan
ervaringen, maar hij WEET NIETS. Hij kent alleen een groot aantal TOESTANDEN en
zijn REACTIE daarop.
Deze situatie komt voor
in de gehele ORGANISCHE werkelijkheid, doch de mens maakt hierop in zoverre een
uitzondering, dat hij BOVEN deze zaak uitgaat. In de DIERENWERELD speelt de
ERVARING de enige rol; een oude LEEUWIN bijv. kent de meeste voorkomende
SITUATIES, ZONDER EVENWEL IETS TE WETEN. En haar kinderen en verdere nageslacht
komen ook nooit iets te WETEN.
De mens komt echter wel iets te weten en de vraag
is nu waarin dit zit.
Het verschijnsel mens
MANNELIJK en het verschijnsel mens VROUWELIJK stellen zich als EEN verschijnsel
en daarmede stellen zij ZICHZELF aan ELKAAR als IDEALITEIT; dit komt als FEIT
voor de dag: de IDEALITEIT van de MAN aan de vrouw is de ZAADCEL en de IDEALITEIT
van de VROUW aan de man is de EICEL.
De zaadcel en de eicel
zijn de idealiteiten van man en vrouw en als zodanig
zijn zij INHOUD van het INEENZIJN, welk ineenzijn
zichzelf in de vorm van de zogenaamde VRUCHT als REALITEIT stelt.
De VRUCHT, die dus een
INEENZIJN is, dat reëel is, heeft als INHOUD het voorgaande, maar niet het
voorgaande zoals het zo zonder meer is, maar het voorgaande als IDEALITEIT. De
vrucht immers, die tot het KIND uit zal groeien, heeft niet de VADER en de MOEDER
in LETTERLIJKE zin, dus als "die bepaalde mensen" als inhoud, maar de
OUDERS ALS IDEALITEIT.
Het VOORGAANDE is als IDEALITEIT in de vrucht
opgenomen.
Evenwel is dit niet de enige INHOUD, die aan de vrucht te
bedenken valt, want de vrucht gaat zich uitwikkelen tot een BEPAALD MENS, en
deze toekomstige bepaalde mens is eveneens INHOUD van de vrucht en die inhoud
gaat zich WAARMAKEN, dus CONCRETISEREN.
Het VOLGENDE, namelijk
het voor de vrucht TOEKOMSTIGE, is ook inhoud van de vrucht en ook deze inhoud
betreft geen REALITEITEN, want realiteiten moeten het nog worden en zijn het
vooralsnog niet.
Hoewel het derhalve
BEPAALDHEDEN worden, namelijk bepaalde talenten, bepaalde vormen, bepaalde
gebeurtenissen, enzovoort, zijn het dat om te beginnen niet; het moet eerst in
de loop der tijd, BLIJKEN.
We hebben dus een vrucht
met een INHOUD, die TWEELEDIG is, hoewel niet in twee delen uiteen te leggen.
Enerzijds is de inhoud HET VORIGE en anderzijds
is de inhoud HET VOLGENDE, en beide, zowel het vorige als het volgende, zijn
geen REALITEITEN, op zichzelf genomen, maar het zijn realiteiten, die zich als
INHOUD van het INEENZIJN laten gelden.
Aangezien het aldus met
het vorige en het volgende gesteld is, is er niet te BEPALEN wat het één is en
wat het ander, m.a.w. het vorige en het volgende VLOEIEN INEEN en zij zijn niet
te onderscheiden in bijvoorbeeld bepaalde FEITEN, gebeurtenissen, enzovoort.
Dit
wil dus zeggen dat het VERLEDEN, voorzover het
VOORTLEEFT in de mensen er niet is als een OPTELSOM van gebeurtenissen, maar
als een GEHEEL, waaruit niets naar voren springt. En verder wil het zeggen, dat
het in de opeenvolgende geslachten AUTOMATISCH voortgaat, want het vorige is
automatisch inhoud van de vrucht en het volgende ook. Hier is dus geen sprake
van een "doorgeven" van bepaalde ervaringen of welke inlichtingen dan
ook; het betreft hier niet het terrein van de KENNIS.
Het bovengezegde
geldt voor de dierenwereld ook, maar toch is er een belangrijk verschil aan te
wijzen tussen de mens en de voorgaande organische werkelijkheid.
De IDEALITEIT namelijk,
welke de VRUCHT is en die een zaak is van INEENZIJN, is bij de mens INDERDAAD
de werkelijkheid als INEENZIJN, omdat zoals bekend voor de mens geldt, dat hij
behalve het laatste VERSCHIJNSEL ook de werkelijkheid als GEEST of INEENZIJN
is.
De DIERENWERELD als
behorende bij de organische werkelijkheid, die alsnog niet “de werkelijkheid
TEN EINDE" is, staat slechts in het TEKEN van het ineenzijn
en vertoont er op grond daarvan wel de TEKENEN van, maar is het niet echt.
Zodoende komt bij het dier de INHOUD van het ineenzijn,
welk ineenzijn geen werkelijk ineenzijn
is doch slechts een min of meer BENADERD INEENZIJN, niet tot HELDERHEID, d.w.z.
NIET TOT BEWUSTZIJN. Maar bij de MENS is dit wel het geval.
Bij de mens is de
genoemde IDEALITEIT, die een REALITEIT is, dus de VRUCHT, werkelijk een brok
INEENZIJN, een brok HELDERHEID, en die brók helderheid houdt het voorgaande in
en dat voorgaande is ook een brok helderheid en bovendien houdt die brok
helderheid het VOLGENDE in en ook dat is een brok helderheid.
Bij het dier is het nog
geen helderheid en het voorgaande en het volgende zijn ook nog geen helderheden
EN DAT BLIJFT ZO.
De mens als brok HELDERHEID houdt het voorgaande
HELDERE in en ook het toekomstige en hierin zit de ONTWIKKELING. Want de
VOLGENDE brok helderheid houdt de VOORGAANDE in en aangezien die HELDERHEDEN
ook een CONCRETE INHOUD hebben, houdt de volgende inhoud ook de vorige in.
Zodoende zijn de opeenvolgende geslachten OPEENVOLGENDE
HELDERHEDEN met de daarbij behorende INHOUDEN.
Bij het DIER is er van geen
werkelijke INHOUD sprake omdat er bij het dier van geen HELDERHEID sprake is
want voor het dier geldt geen INEENZIJN. Dit is de reden waarom de dieren zich
niet ontwikkelen. Wat betreft de INHOUD van het INEENZIJN - en die inhoud
bestaat uit bepaaldheden - is er bij de mens te zeggen, dat die inhoud STEEDS
GROTER wordt en dit blijkt uit het feit, dat de mens STEEDS MEER WEET, in de
zin van KENNIS.
Dit is echter een
MEEKOMENDE kwestie, die er evenwel niet af te denken is, maar die toch
voorafgegaan wordt door het feit, dat de VOLGENDE HELDERHEID de VORIGE tot
inhoud heeft.
Als EERSTE is daar dus de
VERHELDERING en daaraan MEEKOMEND is de steeds grotere inhoud van die
helderheid.
Alles wat de mens aan
bepaalde vaardigheden, talenten, kennis, kunde, enzovoort, bezit op een gegeven
moment, is slechts inhoud van die mens als HELDERHEID en dus MEEKOMEND. Omdat
de mens op een zeker moment de graad van helderheid heeft bereikt, die hij
heeft bereikt, komt er aan hem TECHNIEK mee, en ATOOMTHEORIE en DEMOCRATIE en
de UNIVERSITEIT en... en..., vul maar in, het is altijd goed.
Bij het dier BENADERT het
slechts deze zaak, en daarom is bij het dier het enig mogelijke, dat hij ZICH
AANPAST, sufweg, aan de omstandigheden, totdat ook
dat niet meer blijkt te gaan en dan sterft de zaak uit.
Van ontwikkeling zoals bij de mens is geen
sprake.
De POES heeft zich als huisdier bij het
menselijke leven aangepast en de KIP ook en de KOE ook en de mens heeft die
AANPASSING bewerkstelligd.
Hopelijk is uit het bovenstaande ook duidelijk
geworden, dat hoewel we moeten zeggen, dat de ONTWIKKELING van de MENSHEID haar
eigen automatische gang gaat, het FOUTIEF is om de INHOUD van die verheldering
weg te denken en te stellen: “laat de boeren maar dorsen”.
No. 21.
Zondag, 6 maart 1966
Vraag: Voortzetting van No. 20.
Als aanvulling op het
vorige week behandelde willen wij nog het volgende opmerken :
De MENSHEID is een OPEENVOLGING van HELDERHEDEN, en
elke volgende helderheid houdt de vorige in. De HELDERHEID, die de mens is,
heeft ook een INHOUD, en dat is een CONCRETE aangelegenheid: het is ALLES, op
welk gebied en op welk niveau ook, dat de mens vertoont. Deze CONCRETE INHOUD
neemt met het voortgaan der geslachten toe, maar dit is niet de zaak zelf, het
is een CONSEQUENTIE van de zaak want het is het gevolg van het feit, dat de
mens verheldert.
Als wij het
"terechtkomen" van de mensheid verwachten van het ONDERWIJS, in die
zin dat wij de mens probéren bij te brengen hoe hij zich als behoorlijk en
redelijk mens heeft te gedragen, dan verwachten wij het van de CONSEQUENTIE van
de zaak en niet van de zaak zelf. Onderwijs komt aan de mens mee, maar de mens
zelf gaat niet in onderwijs op.
Anderzijds moeten wij nu
ook weer niet gaan denken, dat het onderwijs dus NUTTELOOS is, want door dit te
stellen ONTKENNEN wij de genoemde CONCRETE INHOUD van de heldérheid, die de
mens is. Deze concrete inhoud moet zo VOLLEDIG MOGELIJK gerealiseerd zijn onder
de mensen op elk moment van hun ontwikkelingsgang en van hieruit is het ook
van belang, dat wij in onze moderne wereld streven naar ONTWIKKELING van de
"achtergebleven” gebieden. Wat wij daar hebben te doen is doormiddel van
ONDERWIJS voor de mensen de genoemde CONCRETE INHOUD tot een REALITEIT te
maken.
Dit kan alleen maar via het onderwijs en niet via HULPACTIES e.d.
hoe voortreffelijk die op zichzelf ook mogen zijn. Die CONCRETE INHOUD ligt
namelijk ALS INTELLECT in de mens en het onderwijs beoogt dan ook de mens als
INTELLECT waar te maken.
De CONCRETE INHOUD van de
OERMENS is nog gering want er ligt relatief gesproken, nog zo weinig achter
hem; hij heeft nog zo weinig CONCREET achter de rug en bovendien is hij qua
HELDER HEID, hoewel dit begrip wel voor hem geldt, nog niet veel zaaks.
Onze grote vergissing is, dat wij menen de
mensen te kunnen LEREN hoe zij zich als mens hebben te gedragen, maar dit is de
mens niet te leren, dit is een kwestie van helderheid. De mens is alleen maar
zijn eigen CONCRETE INHOUD bij te brengen en als dat gelukt is, is hij in
ieder geval in concrete zin terecht.
Tot zover deze aanvulling.
Vraag: Wij zien dat elk mens
ouder wordt en dat met dit ouder worden vanaf, een gegeven moment ook een
lichamelijke teruggang meekomt. De vraag is nu waarin dit zit en hoe dit
verloopt.
Als wij op een bepaalde
vraag een werkelijk antwoord willen krijgen, moeten wij ons erin oefenen de
betreffende vraag zo eenvoudig mogelijk en zo helder mogelijk te stellen en wij
moeten alle bijkomstigheden uitsluiten, evenals van de voren als
vanzelfsprekend aangenomen kwalificaties, zoals in de hierboven gestelde vraag
het begrip “lichamelijke teruggang”. Voorlopig weten wij helemaal nog niet of
het lichaam terugloopt, althans voorzover het de
beantwoording van de vraag betreft; uit de praktijk kennen wij wel zoiets als
aftakelen, maar het is niet uitgesloten, dat het alleen maar zo lijkt.
Zo weten wij bij
voorbeeld, dat voor de mens zoiets als LIEFDE geldt, maar als wij willen weten
hoe het met de mens gesteld is en wat er voor hem geldt, zijn wij genoodzaakt
al ons “weten” terzijde te schuiven en dan maar af te wachten, wat er al
denkende voor de dag komt. Als wij dit niet doen, dan redeneren wij naar de
liefde toe, zoals de gelovige "filosofen" ondanks alles naar GOD toe
redeneren, want het staat al bij voorbaat en onomstotelijk vast, dat die
bestaat en alle "eer" toekomt.
Dus nu wensen wij NIETS van het "ouder worden" te weten
BIJ VOORBAAT, en wij vragen ons slechts af wat het “ouder worden” is en wat er
bijgevolg daarbij optreedt.
De mens is een VERSCHIJNSEL, d.w.z. een RESULTAAT
van het KOSMISCHE PROCES, en nu is er iets met deze resultaten aan de hand,
iets, dat wij overal in de kosmos tegenkomen en dat nooit NIET geldt: de
resultaten, de VERSCHIJNSELEN, KOMEN OP en zij VERGAAN weer: "niets is
blijvend".
Aan al het kosmische is
een "beginnen" en een "eindigen" waar te nemen; dit vindt
zijn oorzaak in het BEPAALDE, het VASTGELEGDE karakter van de verschijnselenwereld,
want die is immers de werkelijkheid voorzover de
EENHEDEN, waaruit de werkelijkheid bestaat, "aan elkaar gebonden"
zijn.
Dit “aan elkaar binden of
vastleggen" is vanwege het BEWEEGLIJKE karakter van de eenheden, een
BEWEEGLIJK AAN ELKAAR VASTLEGGEN, dus een VERANDERLIJKE zaak en daarom verloopt
het van een "niet aan elkaar vastgelegd zijn" naar een “wel aan elkaar
vastgelegd zijn" en dit verloopt op zijn beurt weer naar een “niet aan
elkaar vastgelegd zijn”. Het gaat derhalve van NOG GEEN VERSCHIJNSEL via WEL
VERSCHIJNSEL naar NIET MEER VERSCHIJNSEL en de EXISTENTIE ofwel het BESTAAN van
het verschijnsel ligt dus ingeklemd tussen het ER NIET ZIJN ervan.
Als wij het BESTAAN van
het verschijnsel bij de kop nemen, dan staat het om te beginnen in het teken
van NOG GEEN VERSCHIJNSEL; daarna komt er als het ware een NULPUNT en dan staat
het in het teken van NIET MEER VERSCHIJNSEL.
Aanvankelijk staat elk verschijnsel in het teken
van het BEGIN om daarna in het teken van het EINDE te komen te staan en daar
tussenin is een ondeelbaar moment te denken van stilstand en voor dit moment
geldt het volgende: enerzijds is het ZOWEL begin als einde TEGELIJK en
anderzijds is het NOCH HET BEGIN, NOCH HET EINDE. We kunnen hier spreken van
het HOOGTEPUNT van het VERSCHIJNSEL, EN AANGEZIEN de MENS een verschijnsel is,
geldt dit voor hem ook. Er is voor hem ook dat ondefinieerbare moment, dat een
COMPLEET moment is waarin zowel begin als einde evenveel wel als niet aanwezig
zijn.
Nu is er met de mens
behalve het bóvengezegde nog iets aan de hand, namelijk
het feit, dat hij het LAATSTE verschijnsel is, zodat zich in hem, behalve de
werkelijkheid als verschijnsel ook nog de werkelijkheid als GEEST laat gelden
en voor deze werkelijkheid is het bovengezegde NIET van kracht. Voor de GEEST geldt, dat de
eenheden VOLLEDIG INEEN zijn en daar is het “aan elkaar vastgelegd zijn"
voorbij, en dus ook het OPKOMEN, ERZIJN en VERGAAN. De werkelijkheid als GEEST
is EEUWIG en ONVERANDERLIJK en omdat de mens deze werkelijkheid is, is dit van
hem ook te zeggen.
Deze eeuwigheid en
onveranderlijkheid is de mens evenwel als VERSCHIJNSEL; dit wil niet zeggen,
dat het "dus" niet geldt, maar dit wil zeggen dat deze zaak IN HET
VERSCHIJNSEL voorkomt en als zodanig ook alle kenmerken daarvan vertoont.
Hij is eeuwig maar het
komt in het verschijnsel voor en deze zaak vertoont zich - in het kort
gesproken - als HERSENEN; voor dit ORGANISME gelden bovengenoemde wetten.
Bij het opkomen en het
vergaan van het verschijnsel mens blijft de GEEST, OP ZICH GENOMEN,
onaangetast, maar de WIJZE WAAROP DIE GEEST VOORKOMT is wel onderworpen aan het
opkomen en vergaan.
Dit blijkt uit het tragere werken van
de hersenen bij het "ouder worden", terwijl anderzijds de oudere mens
toch een grotere "wijsheid" toegeschreven wordt en dit wijst op de
door de mens besefte onvergankelijkheid van zichzelf als geest. Dat wij hier
van “grotere" wijsheid spreken komt door het feit dat de mens zichzelf als
VERSCHIJNSEL realiseert als INHOUD van de GEEST, en dus wordt zijn
"opkomen" en weer "vergaan" GEESTELIJKE INHOUD, dus WIJSHEID.
Ergo, wat het
verschijnsel dan ook vertoont, het wordt toch geestelijke inhoud, ook al staan
de hersenen, die de mens als GEEST vertegenwoordigen, reeds in het teken van
het vergaan.
Voor de mens als geest
geldt dus een toenemende “diepte”, d. w. z. een grotere geestelijke inhoud,
terwijl de mens als verschijnsel steeds meer in het teken van het vergaan komt
te staan totdat werkelijk het einde daar is.
Omdat de mens WEZENLIJK,
d.w.z. UITEINDELIJK, GEEST is, is het vergaan eigenlijk voor hem van geen
betekenis; het is toch inhoud van de geest en bovendien is het vergaan, als ONTKENNING van het
bestaande verschijnsel, de BEVESTIGING van de GEEST en dit kunnen we het “zich
abstraheren” van de ouder wordende mens noemen.
No. 22.
Zondag, 13 maart 1966
Vraag:
Hoe zit het met de schoonheid van de vrouw in
levende lijve en hoe ligt de verhouding tussen die schoonheid en het intellect
van de vrouw.
Deze vraag is niet
gemakkelijk te beantwoorden want op de eerste plaats gaat het over de
verschillende variaties onder de mensen en dat zijn er vele-namelijk net zo
veel als er mensen zijn; en op de tweede plaats houden wij ons bezig met een
BEGRIP, n.l. het begrip SCHOONHEID en dat is een zaak die OP ZICHZELF GENOMEN
niet voor het verschijnsel en dus voor de variaties geldt.
Wij moeten goed begrijpen
dat de verschijnselen – en de mens behoort daar ook toe - er VANZELF zijn in de
werkelijkheid, en dat alle begrippen, die er eventueel op van toepassing zijn,
MENSELIJKE BEGRIPPEN zijn, die VOOR DE MENS van kracht zijn maar die als
zodanig in de kosmos geen ZELFSTANDIG bestaan hebben. D.w.z. niet in de kosmos
en ook niet bij de mens, kortom NERGENS, komt het begrip SCHOONHEID voor, zodat
we zouden kunnen zeggen: ziedaar, schoonheid!
De mens beseft AAN IETS eventueel schoonheid en dat is het geval
als dat iets de mens op de een of andere manier iets zegt.
Wij spreken van SCHOONHEID als het VERSCHIJNSEL een afspiegeling
is van het LAATSTE, namelijk van INEENZIJN.
Duidelijk is nu het volgende:
de mens kan OVERAL schoonheid in zien, want het hangt er maar van af wat hij er
aan BESEFT. Dat geldt voor een ieder persoonlijk en daarom zeggen de mensen dan
ook, dat er "over schoonheid niet valt te twisten".
Maar ook dit: het enige
verschijnsel, dat werkelijk het begrip schoonheid afspiegelt is de VROUW en
verder geen enkel verschijnsel, want voor geen verschijnsel geldt het
INEENZIJN.
Slechts de MENS is
INEENZIJN en dit wordt vertoond door de mens als VROUW, en wel om de volgende
reden:
In de mens verenigt zich de werkelijkheid als
VERSCHIJNSEL en de werkelijkheid als GEEST; we hebben hier te doen met een
ONVERBREKELIJKE EENHEID of, met andere woorden een GEHEEL.
Wanneer wij dit geheel
beschouwen, dan kunnen wij dit doen vanuit het ene element en vanuit het andere
element, dus vanuit het VERSCHIJNSEL en vanuit de GEEST.
In het eerste geval zien
wij de mens als, zijnde een VERSCHIJNSEL, dat GEEST blijkt te zijn en in het
tweede geval zien wij de mens als GEEST, welke VERSCHIJNSEL is. We hebben een
verschijnsel dat er op de wijze van geest is en we hebben een geest, die er op
de wijze van het verschijnsel is.
Het "verschijnsel op de wijze van de geest” is de mens als
VROUW en de “geest op de wijze van het verschijnsel" is de mens als MAN.
Voorzover het nu gaat over het
begrip SCHOONHEID, in de zin van het afspiegelen van INEENZIJN door het
verschijnsel, komen wij bij de VROUW terecht, want zij is het verschijnsel, dat
er is op de wijze van de geest, d.w.z. op de wijze van INEENZIJN. .
De vrouw is derhalve
schoonheid, want zij is het verschijnsel dat ineenzijn
afspiegelt; evenwel moeten wij dit goed verstaan, want hiermede is niet gezegd,
dat dus ELKE vrouw SCHOON is.
Elke vrouw is SCHOONHEID,
maar dit kan gevarieerd zijn van OERLELIJK tot en met BEELDSCHOON. Dit geldt op
precies dezelfde wijze als het begrip DRAAIEN geldt voor een DRAAIEND WIEL: het
kan langzaam gaan en het kan vlug gaan en ook nog alle mogelijkheden
daartussen, maar hoe het ook zij, het wiel draait.
De vrouw, zoals ze
voorkomt in lévende lijve op aarde, kan lelijk zijn en zij kan mooi zijn, maar
altijd geldt voor haar, dat zij het begrip schoonheid is in de bovenomschreven
betekenis.
Met andere woorden: het bij
de vrouw voorkomende begrip schoonheid komt gevarieerd voor en deze variaties
danken hun bestaan aan het feit, dat het hier toch over het VERSCHIJNSEL gaat,
want het is het verschijnsel, waaraan het ineenzijn
te zien is.
Nu is er inzake het
gevarieerd zijn van het verschijnsel het volgende op te merken: het
verschijnsel vertoont tal van variaties, maar het GEMIDDELDE ligt altijd in het
MIDDEN. Als wij bijvoorbeeld nog weer eens de EIKENBOOM bekijken, dan zien wij
daaraan allerlei bladeren, grote én kleine, gave en minder gave.
Het zijn allemaal eikenbladeren maar toch zijn er
geen twee gelijk. Nu kunnen wij wel gaan zoeken naar het blad, dat NAAR ONS
IDEE het mooiste is, maar dat begrip is eigenlijk op de bladeren niet van
toepassing. Representatief voor het eikenblad is het GEMIDDELDE blad, dat is
zogezegd "normaal”.
Van het gemiddelde zijn er ook altijd het meeste.
Bekijken wij nu de VROUWEN en vragen wij
ons af welke vrouwen representátief zijn voor het begrip SCHOONHEID, dan zijn
het de vrouwen die bij het GEMIDDELDE behoren en waarvan er de meeste zijn;
uitschieters naar boven en naar beneden kunnen WIJ desnoods wel mooi of
niet-mooi vinden, maar daarmee hebben we nu niet te maken. Het gaat gewoon over
VERSCHIJNSELEN, en die verschijnselen zijn het begrip schoonheid, zonder dat
dit zeggen wil, dat zij DUS schoon zijn.
De GEMIDDELDE vrouw is
dus REPRESENTATIEF voor het begrip SCHOONHEID en nu kunnen wij ons afvragen wat
er dan precies voor de gemiddelde vrouw geldt, welke leeftijd zij heeft,
enzovoorts, maar dat doet er nu minder toe.
Elke AFWIJKING van het
gemiddelde is een afwijking van het begrip schoonheid, zoals dit zo zonder
meer door het VERSCHIJNSEL vrouw wordt afgespiegeld. Begrijpelijk moet zijn,
dat aan een dergelijke' "gemiddelde" vrouw ook een GEMIDDELD
INTELLECT meekomt, welk intellect zich bij de vrouw vertoont als DAGELIJKS
LEVEN. En ook hier kunnen wij nagaan hóe dit gemiddelde intellect dan gesteld
is, maar hoe het ook zij, GEMIDDELD is het en elke afwijking naar boven of naar
beneden is een AFWIJKING, die zich uiteraard ook weer in de schoonheid van de
betreffende vrouw laat gelden.
Het grote gevaar bij het
overdenken van de hier gestelde vraag is gelegen in het feit, dat wij geneigd
zijn ONZE EIGEN NORMEN - en dat zijn voor de mensen in ONZE CULTUUR altijd
INTELLECTUELE NORMEN - als de maat te nemen, maar daarmede hebben wij de zaak
niet ZAKELIJK bekeken.
Ook moeten wij niet
uitgaan van door de KUNSTENAARS gestelde schoonheid, want dit is een geheel
andere zaak. De AFRODITE uit de GRIEKSE KUNST is een IDEAAL van schoonheid,
maar zij komt nooit IN LEVENDE LIJVE op deze wereld voor. We kunnen nagaan hoe
het zit met het ARTISTIEKE BEGRIP schoonheid en dan blijkt dat het hier - in
het kort gezegd - over de SCHOONHEID OP ZICHZELF gaat.
Maar dit was ONS thema
niet; het gaat ons om de schoonheid, zoals zij in LEVENDE LIJVE voorkomt en dan
geldt het hierboven gezegde.
Denken wij ons een BIJZONDER
HELDERE VROUW, dan is haar schoonheid, hoe die ook zijn mag, en hoe die ONS
eventueel BEVALT, toch een afwijking van het gemiddelde, zoals trouwens die
gehele Vrouw afwijkend is.
En dan kunnen wij nog
weer nagaan hoe die afwijkende variaties zijn, enzovoort, maar daarin gaan wij
ons op dit moment niet verdiepen; het heeft trouwens in het algemeen geen
enkele zin om ons met de GESTELDHEDEN als zonder meer BEPAALDE GEVALLEN bezig
te houden. Dat is desnoods een goede studie voor het BUREAU VOOR STATISTIEK, of
het is een mooi thema voor een “geleerde” dissertatie van een aanstaande
doctor.
De KUNSTENAAR neemt
uiteraard, als het hem om schoonheid te doen is, zijn UITGANGSPUNT, of zijn
BASIS, in de NORMALE, dus de GEMIDDELDE vrouw. En van deze zaak maakt hij
hetgeen hij wil laten zien en dat is in orde, maar die vrouw, die hij dan heeft
laten zien, komt nimmer "in het echt” voor.
Iets naders hierover,
hoewel zeer beknopt en ruw gezegd, vindt men in onze cursus over "De
kunst, het schone verschijnsel".
No. 23
Zondag, 27 maart 1966
V RA G E N C U R S U S
Vraag: Voortzetting van No. 22.
Naar aanleiding van het
de vorige keer behandelde zijn er toch nog een aantal meningsverschillen en
onduidelijkheden ontstaan, die een nadere toelichting van het besprokene
rechtvaardigen.
Als eerste wijzen wij er
nogmaals met klem op, dat het ENIGE verschijnsel, waarvoor het begrip
SCHOONHEID geldt, de mens als VROUW is, want geen enkel verschijnsel is als
verschijnsel tevens geest - alleen de MENS is dit.
En van de mens moeten wij
dan nog het facet nemen waarbij het UITGAAT van het verschijnsel om bij het
INEENZIJN of de GEEST terecht te komen, d.w.z. we moeten het verschijnsel
hebben, DAT ER IS OP DE WIJZE VAN DE GEEST.
Dit laatste is de VROUW. Zij is dus altijd en onder alle
omstandigheden SCHOONHEID, d. w. z. voor haar ALS VERSCHIJNSEL geldt het begrip
SCHOONHEID.
Het gelden van hét begrip
schoonheid gaat echter buiten alle menselijkheid om, want het geldt AUTOMATISCH
en volledig op de wijze van het VERSCHIJNSEL, namelijk GEVARIEERD.
Elk verschijnsel vertoont
zijn eigen specifieke begrippen:
verschijnselen die dezelfde begrippen vertonen
zijn van GELIJKE SOORT; het KENMERKENDE van zo' n SOORT komt het duidelijkst en
het veelvuldigst bij het GEMIDDELDE voor.
Bij de soort
verschijnselen, die wij de mens als VROUW noemen, komt het begrip SCHOONHEID
voor en ook hier weer wordt dit begrip het duidelijkst vertoond bij het
GEMIDDELDE.
De “gemiddelde
vrouw" derhalve vertoont de meeste schoonheid en omgekeerd, aangezien de
vrouw o.a. HELDERHEID is, is de "mooiste" vrouw qua helderheid een
gemiddelde vrouw. Elke AFWIJKING qua helderheid van het gemiddelde brengt
tevens een afwijking qua schoonheid met zich mee: dus die vrouw is
"minder mooi". Zij behoort niet tot de zogeheten BLIKVANGERS, die
door alle mensen - en dan in hoofdzaak MANNEN - nagekeken worden.
Een vrouw kan - uiteraard
- intelligenter zijn dan de gemiddelde vrouw en zij kan minder intelligent
zijn; in beide gevallen echter is zij MINDER mooi dan de gemiddelde vrouw. Met
het meer of minder "intelligent" zijn moeten wij echter wel oppassen
geen misverstanden te verwekken, want de gemiddelde vrouw is waar het onze
Westerse intelligentie betreft, namelijk de WETENSCHAPPELIJKE intelligentie,
lang niet slecht bedeeld; zij weet zich best te redden. Dat kan zij namelijk
net zo goed als de overeenkomstige mannen.
Er is echter bij de vrouw
van een ander soort intelligentie te spreken, die als zodanig niets met het
wétenschappelijke westen te maken heeft, doch die voor de dag komt als
DAGELIJKS LEVEN, welk leven te benoemen valt met het begrip TEHUIS, en hier is
het niet de gemiddelde vrouw die zich het best kan redden. Hier is het de
vrouw, die boven het gemiddelde uitgaat.
Toch geldt ook voor deze
vrouw, dat zij qua SCHOONHEID achterblijft bij de gemiddelde vrouw, ondanks het
feit, dat er juist met haar te leven valt voor een behoorlijk mens terwijl dat
met een "Schoonheidskoningin” nu niet bepaald meevalt…
De vorige keer reeds
wezen wij op de moeilijkheid om ONDERSCHEID te maken tussen datgene, dat
werkelijk voor HET VERSCHIJNSEL geldt en datgene, dat het VOOR ONS is. De vrouw
met een mindere schoonheid maar met een helderder dagelijks leven trekt een
behoorlijk mens meer aan dan de gemiddelde vrouw, die door niets bijzonders
opvalt, geestelijk gesproken en die dan ook niets bijzonders op tafel legt;
zij komt slechts met GLADDE
ZAKELIJKHEDEN.
Hier echter leggen wij
een MENSELIJKE NORM aan; een norm, die zijn basis vindt in het geestelijke, dat
voor de mens WEZENLIJK geldt. Deze norm geldt echter niet VOOR HET VERSCHIJNSEL
ALS ZODANIG en daarvan moeten wij ons bij de beantwoording van de gestelde
vraag wel bewust zijn.
Uit een collectie
eikenbladeren kiezen wij ook het naar ons idee mooiste blad, en dat zal dan wel
het grootste en rijkst gekleurde zijn. Maar dat is niet representatief voor het
eikenblad; het is representatief voor ONZE NORM. Representatief is het blad,
dat de BIOLOOG op ZAKELIJKE wijze kiest om in een verhandeling over
boombladeren op te nemen. Hij kiest het meest GAVE eikenblad en dat grote,
prachtig gekleurde blad, dat hij ook nog vond, lijst hij in.
Zo kunnen wij dus ook
zeggen - en misschien is dat wel beter teneinde misverstanden te voorkomen –
dat wij moeten uitzien naar de meest GAVE VROUW.
Wij komen dan uit bij het GEMIDDELDE en wel zodanig, dat wij zo,
dicht mogelijk het, overigens nooit precies te bepalen,gemiddelde
benaderen. Het is duidelijk, dat het hier alleen maar een kwestie van bepaalde
“ideale” maten en vormen is.
De grote GRIEKSE BEELDHOUWERS kozen zich uit een groot aantal
modellen gewoon de mooiste vrouwelijke ONDERDELEN, om daaruit het IDEAALBEELD
samen te stellen. Het werd dan een wonderschone AFRODITE.
De kunstenaar gaat
namelijk uit van het GAVE VERSCHIJNSEL, als het hem tenminste om SCHOONHEID te
doen is, hetgeen vandaag de dag, ook al vergeten is.
De meest GAVE VROUW is de gemiddelde vrouw, en dan nog genomen
naar het moment dat de OVERGANG is van de JEUGD naar de VOLWASSENHEID, d. w.
z. het moment dat zowel het BEGINNEN als het EINDIGEN in zich verenigt, om het
tevens in zich te ontkennen. Hierover spraken wij in stencil No. 21.
Dit
verklaart dan ook de grote bekoring, die van deze vrouwen uitgaat en het feit,
dat juist zij model hebben gestaan voor de schoonste scheppingen der mensheid
en speciaal der GRIEKEN.
Wij moeten dus niet verwarren datgene, dat ONS het beste ligt
vanuit het leven ofwel de OMGANG met elkaar, met datgene, dat DOMWEG voor een
bepaalde SOORT verschijnselen geldt. In de kosmos is altijd het GEMIDDELDE
representatief en nooit de uitzonderingen. Daarom is ook het WERELDBEELD onder
de mensen het beeld van het gemiddelde en dan zijn er naar twee kanten
uitzonderingen, die er niet af te denken zijn, maar die toch niet tot het
gemiddelde behoren.
Bij de mens behoort een
groot intellect, of beter een grote helderheid, tot de uitzonderingen, evenals
een grote botterik en daarbij behoort een bepaalde VORM, want de mens is de eenheid van VERSCHIJNSEL
en GEEST.
We kunnen dus zeggen,
omgekeerd, dat een opvŕllend lelijk mens,
gegarandeerd een UITZONDERING is, intellectueel gesproken, en dan kan die
uitzondering DOFFER en HELDERDER zijn dan het gemiddelde, maar het gemiddelde
is die mens niet. Natuurlijk is ook DOF en HELDER aan de menselijke VORM af te
lezen, zoals trouwens ALLES aan de menselijke vorm af te lezen is; het gaat
hier niet, zoals de mens veelal menen alleen om het GEZICHT van iemand, of de
OGEN, of de HANDEN, maar het gaat om het
GEHELE LICHAAM. Er is niets aan het menselijke lichaam of het spiegelt
de meerdere of mindere helderheid af en dus is dit ook te ZIEN, daargelaten het
feit, of U en ik het kunnen zien.
De VROUW is het
VERSCHIJNSEL mens, dat de geest afspiegelt; de vrouw is het begrip SCHOONHEID.
Nu kunnen wij de GEEST
als de maat nemen - en meestal doen wij dat ook - en van daaruit VOOR ONSZELF
het begrip schoonheid bepalen. Dan vinden wij die vrouw mooi, die op haar
vrouwelijke
wijze HELDER is Dit is de gewone gang van zaken
onder de mensen; een ieder gaat qua OMGANG af op de helderheid, die overeenkomt
met de zijne, want we hebben dan te doen met (vrijwel) overeenkomstige
WERELDBEELDEN. En waar de wereldbeelden elkaar benaderen is een OMGANG
mogelijk.
Een bepaald wereldbeeld,
dat ook het onze is, tekent zich in de ander af in de VORM en het is dan ook
die vorm, waarvan wij HOUDČN en zo vinden wij dat MOOI, maar om te begrijpen
waar het ons hier om gaat moeten wij bedenken, dat voor IEDEREEN geldt, dat de
z.g. BLIKVANGERS, namelijk die gemiddelde mooie vrouwen, toch voor een ogenblik
onze aandacht opeisen, totdat tot ons doordringt juist de gemiddeldheid
van het geval en dan geloven wij het verder wel. Als eerste worden wij
geconfronteerd met de VORM van het geval en daarna komt de INHOUD van die vorm
naar voren. Daarom zijn de z.g. mooie vrouwen altijd BLIKVANGERS.
De volgende keer zullen wij behandelen hoe het
vrouwelijke INTELLECT voor de dag komt en wat daarvan de consequenties zijn.
Zondag, 3 april 1966
V RA G E N C U R S U S
Vraag:
De vorige keer hebben wij de schoonheid
van, de vrouw behandeld, voorzover die "langs
de weg", d.w.z. in het dagelijkse leven, voorkomt.
Nu is de vraag hoe de helderheid, die de vrouw
is, voor de dag komt en waaraan die waar te nemen is.
Alvorens tot de
beantwoording van de vraag zelf over te gaan is het nuttig even aandacht te
besteden aan het volgende:
De mensen hebben de
neiging om allerlei menselijke "eigenschappen", dus de verschillende
menselijke aspecten, van elkaar te ISOLEREN en die geďsoleerde aspecten dan als
de maat te nemen voor de WAARDERING, die zij voor elkaar hebben. Er wordt bijvoorbeeld
van iemand gezegd, dat hij “zo jaloers” is en dat is dan reden om hem
"niet zo aardig" te vinden; of een andere keer is iemand zo belezen
en op de hoogte van allerlei zaken, waardoor hij onze achting geniet en
beslist voor "vol" wordt aangezien.
Hier zijn het bepaalde menselijke aspecten, die
MAATGEVEND zijn voor onze waardering; echter, de mens gaat niet in BEPAALDE
ASPECTEN op - hij is een GEHEEL, dat wel allerlei
"bijzonderheden", dus aspecten, tot
INHOUD heeft, maar dat als geheel toch BOVEN die aspecten uitgaat. Voorzover we nu een gegeven aspect van de mens behandelen,
bijv. zijn JALOEZIE, moeten we er dus voor waken deze jaloezie niet als een op
zichzelf staand geval te beschouwen, maar als een geval dat INHOUD is van het
GEHEEL, dat de mens is, en dat derhalve ook ONMIDDELLIJK samenhangt met de
andere aspecten, die de mens ook nog vertoont. Een mens is niet alleen maar
jaloezie en een mens is niet alleen maar belezenheid, enzovoort, ELK MENS is
een GEHEEL en er is geen aspect te bedenken, dat niet in ELK mens aanwezig is.
Als we nu de gestelde
vraag bezien, dan komen wij hetzelfde tegen: wij vragen naar de
"helderheid" van de mens, maar door dat te doen lopen wij het gevaar
dit menselijke aspect dat HELDERHEID heet te ISOLEREN van al het andere en het
dus BUITEN zijn werkelijke verhouding te gaan zien. Want weliswaar loopt de
werkelijkheid in helderheid uit en dit gebeurt inderdaad als de werkelijkheid
MENS geworden is, zodat het BEGRIP helderheid ook voor de mens het LAATSTE is
en op grond daarvan niet meer een ASPECT, maar het bovengenoemde GEHEEL zelf,
maar toch komt bij de LEVENDE mens die helderheid voor als een ASPECT, dat te
onderscheiden is van de andere menselijke aspecten.
Bij de MAN komt deze
helderheid voor als zijn INTELLECT, d.w.z. als de GEEST, die ONMIDDELLIJK als
VERSCHIJNSEL gesteld is. Dus de man is de werkelijkheid als GEEST, die er is
OP DE WIJZE VAN HET VERSCHIJNSEL én dan is te vragen HOE die geest dan wel
voorkomt bij DIE OF DIE man. En dit is te vragen OMDAT de geest OVEREENKOMSTIG
het verschijnsel - en dus met alle wetten, die voor het verschijnsel gelden -
voorkomt. Dus, om enkele van die “wetten” te noemen: het BEPAALDE, het
BEGRENSDE, het DONKERE, het UITSLUITENDE, enzovoort.
Bij de VROUW komt de HELDERHEID op andere wijze
naar voren - de gestelde vraag nu betreft dit "naar voren komen" van
de helderheid bij de vrouw.
Om te beginnen gaan wij
nu nog eens na welke SITUATIE van de werkelijkheid de vrouw is. Wij weten, de
werkelijkheid BESTAAT uit EENHEDEN; dit zijn de enkelvoudige ietsen, die de BOUWSTOF vormen van alles wat er is. Voor
deze eenheden, geldt, dat zij TEN OPZICHTE VAN ELKAAR zijn, en het gevolg
hiervan is, dat zij INEENGERAKEN. Dit ineengeraken
komt op een gegeven moment op zijn EINDE en dan treedt er een merkwaardige
situatie op, want wij zien hier een moment, dat genoemde eenheden enerzijds HET
EINDE VAN HET INEENGERAKEN toebehoren om anderzijds tevens reeds INEEN te
zijn. Het zijn DEZELFDE EENHEDEN, die dus in een DUBBELE VERHOUDING voor de dag
gekomen zijn: 1e zijn zij UITEEN en 2e zijn zij INEEN, of, met andere woorden:
1e zijn zij VERSCHIJNSEL en 2e zijn zij (DIEZELFDE EENHEDEN!) INEEN. Dit is
voor ons moeilijk te verstaan, want dit vindt geen enkele aansluiting met ons
westerse ANALYTISCHE denken, maar wij kunnen hierop nu niet verder ingaan, want
om dit laatste thema uitvoerig en in zijn geheel te behandelen hebben wij
jaren werk en dus is het beter dit in een ander verband te doen.
Dus, het LAATSTE MOMENT van de
VERSCHIJNSELENWERELD is een komen met een DUBBELE INHOUD, namelijk enerzijds
VERSCHIJNSEL en anderzijds INEENZIJN, welk laatste begrip door ons ook wel
GEEST genoemd wordt, - maar dit zijn WOORDEN.
Het laatste, dubbele
moment in de werkelijkheid is de MENS: hij is het VERSCHIJNSEL, dat als
zodanig tevens INEENZIJN is en hij is het INEENZIJN, dat als zodanig tevens
VERSCHIJNSEL is. Welk element van de dubbele verhouding we ook bij de kop
nemen, het is ONMIDDELLIJK het andere element; en aangezien er maar TWEE
elementen zijn, namelijk VERSCHIJNSEL en INEENZIJN, kunnen we ook slechts TWEE
verschillende gesteldheden aan het begrip MENS bedenken. We zien, dat de mens
is: ten eerste het VERSCHIJNSEL, dat onmiddellijk ineenzijn
is, en ten tweede het, INEENZIJN, dat onmiddellijk verschijnsel is.
Nu is het eerste, namelijk het VERSCHIJNSEL, dat onmiddellijk ineenzijn is, de MENS ALS VROUW en het tweede is de mens
als man.
Vanuit deze verhouding moeten wij de vrouw bekijken als wij ons
afvragen hoe de HELDERHEID, die de mens is, bij de vrouw voor de dag komt.
Dan gaan wij derhalve uit van het VERSCHIJNSEL en
komen terecht bij het INEENZIJN, d.w.z. : wij gaan uit van de
werkelijkheid als DITTEN EN DATTEN, en die er gewoonweg ZIJN en die zich van
dit BESTAAN geen REKENSCHAP geven. Hier geldt ER ZIJN, en het EEN is er en het
ANDER is er DOMWEG.
wij komen echter terecht bij een werkelijkheid -
INEENZIJN - die helemaal niet BESTAAT en waarvoor geldt, dat de "ditten en datten" tot haar
INHOUD opgeheven zijn en dus hun eenzijdige
BEPAALDHEID en BEGRENSDHEID verloren hebben. Dus
de ganse werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, de ganse KOSMOS, is als INHOUD opgeheven
in het INEENZIJN, waar wij nu terecht zijn gekomen.
Dus voor de vrouw geldt,
dat zij het VERSCHIJNSEL is, dat terecht is gekomen bij het INEENZIJN, van
welk ineenzijn al het BESTAANDE inhoud is en dus als
het bestaande zijn BEPAALDHEID verloren heeft.
Een dergelijk
verschijnsel GEDRAAGT zich dus als heeft het ALLES in zich opgenomen en als
zodanig is niets meer met name te noemen. Het is DIT, maar ook DAT en wat nou
DIT is en wat nou DAT is, is niet meer te zeggen. Dit betekent als eerste, dat
de ganse KOSMOS tot RUST is gekomen, want de VERSCHILLEN, die tevens - zoals
BOLLAND terecht opmerkt - tot GESCHILLEN worden, zijn hier niet meer geldend.
De vrouw gedraagt zich als deze werkelijkheid en daarom is van haar te zeggen,
dat zij het TEHUIS is van de hele boel, maar waaruit die “hele boel" nu
bij haar BESTAAT is niet AAN TE WIJZEN, hoewel het toch allerlei “ditten en datten" zijn.
Met andere woorden: de
vrouw is het verschijnsel, dat zich zodanig laat gelden, dus GEDRAAGT, dat de
hele verschijnselenwereld bij haar TEHUIS is en tot RUST is gekomen, en dit
laatste komt voor de dag als NIET MET NAME TE NOEMEN, maar desalniettemin toch
AANWEZIG, dus ALS SFEER.
Als wij - dus vragen hoe
de HELDERHEID bij de vrouw voor de dag komt, moeten wij zeggen, dat het de
SFEER is, die zij als verschijnsel aan zich heeft. Zij IS ER en aan haar komt
een SFEER mee en dat is haar helderheid, maar er is niet te zeggen, dat haar
helderheid daar- of daaraan te herkennen is.
Daarom kunnen wij van de
vrouw zeggen, dat er "niets van te verwachten" is, en dat het altijd
weer meevalt; dit in tegenstelling tot de man, van wie allerlei te verwachten
is (op grond van zijn
"geestelijke"
UITGANGSPUNT), maar bij wie het altijd weer tegenvalt. Met het "er al of
niet iets van verwachten" bedoelén wij thans ZUIVER MENSELIJKE VERHOUDINGEN,
die in de praktijk van de menselijke
omgangen nog al eens moeilijk blijken te zijn.
Juist het MENSELIJKE - en
dat bedoelen wij in dit verband ter onderscheiding van het alledaagse
gemiddelde gerommel van de mensen - is altijd aanleiding tot tal van
moeilijkheden, omdat ons "verschijnsel zijn" zich ertegen verzet.
Vaak komen wij tegen dat
erbij een bepaalde man, menselijk gesproken, veel schijnt te kunnen, OP GROND
VAN WAT HIJ ZEGT, en dat het, als het puntje bij het paaltje komt, bar
tegenvalt. En dan zien we bij de vrouw doorgaans het omgekeerde: zij
zegt maar wat, maar in elk geval komt het hierop neer, dat “je mij dit niet
behoeft te leveren"… totdat
datgene, waarom het gaat een REALITEIT geworden is en dan staat zij er als
VANZELFSPREKEND achter.
Het is de SFEER, die
juist de ALLEDAAGSE dingen bij de vrouw vanzelf omringt, die haar HELDERHEID
vertoont en dit blijkt in het DAGELIJKSE LEVEN, want juist dit leven is in haar
als INHOUD opgenomen; het is er THUIS.
Hoe sterker een vrouw
deze SFEER vertoont, hoe GROTER haar helderheid is en dus… hoe beter het is bij haar te toeven; elke
vrouw, die op een ander terrein naar voren komt, al is ze PROFESSOR in de
KINDERPSYCHOLOGIE, is qua HELDERHEID de mindere van de vrouw, die aan het
dagelijkse leven een SFEER van RUST, WARMTE, INNIGHEID, kortom THUIS ZIJN
geeft!
Bladwijzers: Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ;
No. 25
Zondag 17 april 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag:
Gezien de intellectuele gesteldheid van west-europa is er te vragen hoe het kapitalisme en over het
algemeen het bezit zich zal ontwikkelen en hoe deze zaak er tenslotte uit zal
zien als de mensheid volwassen is geworden.
Zoals we reeds bij
verschillende gelegenheden uiteen hebben gezet is de mens het laatste
verschijnsel.
Aangezien de
verschijnselen uit elkaar voortkomen, heeft elk VOLGEND Verschijnsel het
VOORGAANDE tot zijn INHOUD, met als logisch gevolg, dat het LAATSTE
verschijnsel ALLE voorgaande verschijnselen tot INHOUD heeft. Met andere
woorden kunnen wij zeggen, dat het laatste verschijnsel de BEZITTER is van alle
voorgaande verschijnselen. Het laatste verschijnsel is DE MENS, dus hij bezit
alle andere voorgaande verschijnselen.
De mens als verschijnsel is de BEZITTER VAN DE
GANSE KOSMOS.
Het is duidelijk, dat de mens zich ook als
zodanig REALISEERT in de loop der tijden, want het geldt nu eenmaal voor hem.
Er is logisch geen enkele mogelijkheid voor de mens om zich niet als de
BEZITTER te laten gelden. Een mens zonder bezit is een ondenkbaarheid;
desnoods heeft hij erg WEINIG, maar hij heeft toch altijd iets en het is zijn
PERSOONLIJK BEZIT, want hij persoonlijk
Als VERSCHIJNSEL - en dus als DIE mens - is
bezitter.
Aangezien elke mens het
laatste verschijnsel is, is elke mens in principe de bezitter van de KOSMOS en
hier ligt de verklaring voor het feit, dat de mens niet van plan is te rusten
voor hij ZOVEEL MOGELIJK verworven heeft.
Evenwel heeft een ander
noodwendig toch ook nog wel iets, en dus blijft er voor elke mens nog allerlei
over, dat hij ook nog in bezit kan nemen - ten koste van de anderen uiteraard.
Hier hebben wij dus de
BASIS van het bezit en het KAPITALISME heeft hier natuurlijk alles mee te
maken, hoewel het bovengezegde voor ELKE mens van
elke cultuur geldt, doch het KAPITALISME een zuiver West-Europees verschijnsel
is. De zaak is namelijk deze:
In de West-Europese
cultuur hebben wij te doen met de mens, die in de GEEST zijn UITGANGSPUNT neemt
en die vanuit dit uitgangspunt het NATUURLIJKE benadert, uiteenlegt en opnieuw
construeert. Er ontstaat dus een door de mens geconstrueerde werkelijkheid, die
weliswaar volledig de VERSCHIJNSELENWERELD toebehoort, maar die toch in zoverre
geen normaal verschijnsel is, dat de mens zich ermee bemoeid heeft. Een
dergelijk verschijnsel noemen wij een DING (tafel, stoel, pan, fiets), en dat
DING is het PRODUCT van de menselijke ACTIVITEIT, die er is vanuit de GEEST,
die het verschijnsel doorwerkt.
Als PRODUCTEN zijn de
verschijnselen in het teken van het INEENZIJN komen te staan, want het is het
INEEN ZIJN, de GEEST, van waaruit het alles plaats gevonden heeft. De producten
zijn dus de VERSCHIJNSELEN ALS IDEALITEIT te noemen en nu is het deze zaak,
waarop het KAPITALISME zich betrekt.
Het bezit van de
PRODUCTEN is gewaarborgd als de mens de productiemiddelen bezit of bezitten kan
en dus is hij de werkelijke BEZITTER van de aarde, die deze zaak tot de zijne
kan rekenen. Het gaat hier dus,over de
verschijnselen, voorzover die reeds werkelijk
VERMENSELIJKT zijn, d.w.z. tot INHOUD van de mens gemaakt zijn en daarom
spreken wij van KAPITAAL, want het is een bezit van IDEALITEITEN.
Kapitalisme is dus hierom
West-Europees, omdat het over IDEALITEITEN gaat en niet omdat het over BEZIT
gaat, want dit laatste is zo oud als de mensheid is. Ook voor west-europa waren er bezitters maar het waren geen
kapitalisten al bezaten zij desnoods veel.
We hebben gezegd dat ELKE mens - omdat hij het
laatste verschijnsel is - de BEZITTER van de kosmos is. In de West-Europese
cultuur zou dit dus hierop neerkomen, dat elke mens KAPITALIST is. Hoewel lang
niet iedereen het, vooral vroeger, zover gebracht heeft "kapitalist"
genoemd te worden, is het toch inderdaad juist elke West-Europese mens
kapitalist te noemen. Echter niet iedereen kwam tot een even groot bezit; de
bedoeling echter gold voor allen: ieder wilde zich zo breed mogelijk
maken.
Intussen
heeft de ontwikkeling laten zien, dat het “kapitalisme” in engere zin, dus in
de betekenis van ENKELEN, die bijna ALLES
bezaten, van bijvoorgaande aard was, om plaats
te maken voor een ander kapitalisme, namelijk een kapitalisme, dat voor
IEDEREEN geldt.
Dit moeten wij aldus verstaan: aan de
West-Europese cultuur komt mee, dat ALLE MENSEN erkend aanwezig zijn, dus
meetellen. In het westen heeft elk mens recht van bestaan; daarom worden in het
westen begrippen als VRIJHEID en DEMOCRATIE zo hoog aangeslagen. Elke mens is
ONAANTASTBAAR en heeft het volledige recht er te zijn.
Dus heeft ook elke mens het recht zich als BEZITTER te laten
gelden, maar niet alleen dat hij dit recht heeft, hij wikkelt zich ook uit als
zodanig.
Tenslotte komt het dus hierop neer, dat alle mensen de bezitters
zijn van de kosmos. Maar er is maar één kosmos, dus hoe zit dit dan?
Het antwoord hierop is
als volgt: het vanuit de GEEST doorwerken van de verschijnselen heeft als
resultaat, dat de verschijnselen WERKELIJK inhoud worden van de mens als GEEST.
Zij zijn er dan dus op GEESTELIJKE WIJZE en dit wil zeggen, dat de
verschijnselen als INTELLECTUELE AANGELEGENHEID in de mensen besloten liggen.
Wij zien nu reeds
duidelijk, dat de verschijnselenwereld steeds meer BEKEND wordt aan de mensen;
zij raken er steeds meer mee vertrouwd, en dit komt omdat ze de zaak tot hun
BEZIT gemaakt hebben.
Op
deze INTELLECTUELE wijze bezit straks elke mens de gehele KOSMOS en aangezien
het dus een DOORWERKTE KOSMOS is, kunnen we hier van "kapitaal “ spreken;
het gaat over IDEALITEITEN.
De kosmos is dan dus VAN JOU en hij is VAN MIJ en wij bezitten hem
allebei COMPLEET en er is niets dat wij, ieder voor zich, niet bezitten. Het is
duidelijk, dat we hier niet meer met het begrip VERDELEN te maken hebben; dit
begrip geldt zolang nog niet ALLE MENSEN werkelijk AANWEZIG zijn.
Het West-Europese
kapitalisme ging ten onder aan het feit, dat het besef in de andere mensen
wakker werd, dat ook zij, in de grond van de zaak, kapitalisten waren; zij
hadden ook RECHT op de spullen. Dit streven is in het SOCIALISME naar voren
gekomen.
Wij zien dan ook dat de
ontwikkeling van de afgelopen decennia is geweest, dat NIET het kapitalisme is
verdwenen, maar dat steeds meer mensen die zaak deelachtig zijn geworden. Het
kapitaal is nu niet meer van één enkele mens maar van zeer velen. Straks is het
van IEDEREEN.
Nu horen we vaak de
mening verkondigen, dat dan maar iedereen alles voor zichzelf op kan eisen,
maar deze mening getuigt niet van veel inzicht in deze zaak, want met het
voortschrijden der ontwikkeling neemt de WAARDELOOSHEID toe. Naarmate de
westerse mens de verschijnselenwereld meer ANALYSEERT, komt hij meer tot het
besef, dat het allemaal HETZELFDE is. Hij ontdekt namelijk, dat het EEN naar
zijn WEZEN genomen niet verschillend is van het ANDER en daarmede vervalt het
menselijke WAARDEBESEF.
Dit proces gaat gelijk op
met het zich realiseren van ALLE mensen als de bezitter van de kosmos; het zijn
namelijk polen van HETZELFDE proces. En dit proces is het zich vanuit de GEEST
realiseren van de kosmos als INHOUD van de mens als GEEST. Hieraan verliest het
"kosmische" zijn WAARDE en hieraan realiseert de mens zich als
BEZITTER.
Als deze zaak achter de
rug is, is de mensheid als TOTAAL aanwezig; dan is datgene, waaruit het GEHEEL
bestaat, volledig en concreet aanwezig en daarmede is de VOORWAARDE vervuld
voor het onmiddellijke GELDEN van het GEHEEL, dat de werkelijkheid als MENS is.
Vandaag de dag zijn er
nog wel "kapitalisten", maar dezen hebben zich steeds meer te richten
naar de andere. Hieraan valt voor hen niet te ontkomen, want al willen zij
EENZIJDIG ZICHZELF als kapitalist verwerkelijken, dan geldt er in hen toch het
feit, dat zij de westerse cultuur mee zijn en derhalve niet aan het besef
kunnen ontkomen, dat de anderen er ook zijn.
Voor de OERMENS gold nog
niet dat de anderen er ook waren, en dus is er geen enkel “voorschrift”
denkbaar, dat hem dwingt met die anderen rekening te houden. Een dergelijk
voorschrift ligt volledig buiten zijn wereld. Een dergelijk voorschrift ligt
echter niet buiten de wereld van de moderne mens en daarom zijn die
voorschriften ook met succes te geven.
Een baby is niet te
dwingen zijn melk met een ander te delen; de baby weet niet waarover het gaat.
Pas later is hem voor te houden allerlei met anderen te delen, want dan ligt
dit in zijn bewustzijn - hetgeen echter niet zeggen wil, dat hij het dan ook DOET.
Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder
Zondag, 24 april 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Hoe is het tegenwoordig
gesteld met ons strafrecht en welke inhoud heeft het begrip straf? Is
hier van vergelding te spreken of behoort deze zaak wat onze maatschappij
betreft reeds tot het verleden?
Bovenstaande vragen zijn
ons ingegeven naar, aanleiding van een onlangs in de pers verschenen
artikelenserie over wantoestanden bij het Nederlandse gevangeniswezen en bij
bepaalde asiels, waar geestelijk gestoorde
misdadigers behandeld worden.
De in de betreffende
artikelen beschreven toestanden zijn inderdaad HEMELSCHREIEND, want zij zijn
een aanfluiting van de VOORSCHRIFTEN, die op dit terrein door de wet gegeven
zijn en zij zijn een AANTASTING van het RECHT, zoals dit op het ogenblik in
onze maatschappij geldt. We kunnen dus spreken van rechtsverkrachting en het
behoort tot de eerste plichten van de mensen in een samenleving hieraan paal en
perk te stellen.
Evenwel gaan wij er bij
het bovenstaande van uit, dat er RECHT geldt voor de mensen en dat dit
gehandhaafd dient te worden, maar wij kunnen ons ook wel eens afvragen hoe het
met ons recht zelf gesteld is en of er hier mogelijk nog een groter ONRECHT
heerst dan alleen maar het niet-naleven van bepaalde VOORSCHRIFTEN.
In onze rechtspraak is de gang
van zaken aldus : iemand begaat een MISDAAD en daarvoor wordt hij gepakt. De
zaak wordt uitgezocht en de RECHTERS
krijgen het geval voorgelegd waarna zij bepalen HOE ZWAAR de betreffende
misdaad is, d. w. z. de rechters
bepalen de WAARDE van de misdaad en eisen dan van de dader de TEGENWAARDE op,
zodat de rekening,"vereffend" is. Die
“tegenwaarde” wordt dan de STRAF genoemd en het is dan de bedoeling dat na het
"uitzitten” daarvan de zaak "vergeten en vergeven" is, zodat de
veroordeelde weer aan het gewone leven deel kan nemen en daarbij wordt hij
dan, voorzover nodig, door de RECLASSERING bij
gestaan, want de terugkeer in de maatschappij gaat vaak met grote moeilijkheden
gepaard.
In bovengenoemde gang van
zaken zit een punt dat niet deugt: de misdadiger namelijk wordt, als hij
GESTRAFT wordt, niet meer als MENS erkend, want door zijn daad heeft hij het
recht verspeeld ER TE ZIJN. De BESTRAFFING van de misdadiger komt dus neer op
het ONTKENNEN van een mens en wel op grond van het feit dat het in hem tot
MISDAAD gekomen is.
De DOODSTRAF is wel het
meest sprekende voorbeeld van het ONTKENNEN van de mens, want hier geldt zelfs
de UITERSTE CONSEQUENTIE. In onze moderne wereld zijn er reeds lang stemmen
opgegaan om de doodstraf
af te schaffen, en in vele landen is dit reeds gelukt. We moeten ons echter wel
realiseren, dat met het afschaffen van de doodstraf het strafrecht niet WEZENLIJK
veranderd is, want al geldt dé UITERSTE CONSEQUENTIE van de zaak dan niet meer,
de zaak zelf is nog steeds aan de orde. Het ONTKENNEN van de mens op grond van
zijn eventuele “misdadigheid" is over de gehele wereld aan de orde van de
dag en dit ontkennen doet zich voor als de GEVANGENIS, in welke vorm dan ook,
en de zogeheten ASIELS, die in wezen ook niets anders dan gevangenissen zijn,
zij het dan overgoten met een sausje van moderne "menselijkheid".
In de gevangenis is het
de mens onmógelijk gemaakt te LEVEN; hij zit daar maar zijn dagen af te tellen
en het moment af te wachten, dat hij weer als een (althans officieel)
volwaardig mens kan gelden. In de gevangenis is dus de mens ONTKEND, want waar
geen LEVEN geldt, is de mens ER NIET. Wij menen vaak, dat het LEVEN geen andere
inhoud heeft dan niet DOOD te zijn, maar deze mening is FOUT, want ELKE MENS,
al is hij nog zo primitief gaat qua LEVEN ver boven het niet-dood-zijn uit.
Deze zaak kan in de gevangenis niet; daar geldt hoogstens het niet-dood-zijn en
hier wordt dus ELKE mens, al is het nog zo 'n grote misdadiger, schromelijk
TEKORT GEDAAN. Als,het LEVEN identiek was met
niet-dood-zijn, ware het voldoende de DOODSTRAF af te schaffen ; nu is dit echter niet
het geval en dus wordt elk mens, als hij in de gevangenis of in het asiel
belandt, ONTKEND ALS MENS.
Dit ontkend zijn als MENS
kan variëren van LEVENSLANG tot en met één dag en het kan zijn met een goede
behandeling en het kan zijn met een slechte behandeling; de zaak kan
WETENSCHAPPELIJK en MEDISCH verantwoord zijn en helemaal niet verantwoord zijn;
hoe het echter ook zij, DE MENS WORDT ONTKEND. Dit is de BASIS van ons STRAFRECHT
en DEZE BASIS IS FOUT.
Nu moeten wij goed
verstaan, dat we hier niet bezig zijn een lans te breken voor de MISDAAD; en
ook zijn we er niet op uit de misdadiger voor te stellen als een arme tobber,
die eigenlijk zijn gang moest kunnen gaan in de maatschappij. Integendeel: de
misdaad is een VERBREKEN van het GEHEEL, dat voor de mens en de mensheid geldt
en degene, die dit op tafel legt, namelijk de misdadiger, heeft geen enkel
recht zijn negativiteiten in de samenleving door te
zetten. De samenleving tracht dit dan ook te verhinderen, maar het verhinderen
van de MISDADIGHEID houdt nog niet in dat de mens in wie zich die misdadigheid
manifesteert dan maar WEGGEWERKT moet worden als een stuk AFVAL.
De misdadigheid is in de
mens een ZIEKTE, een ziekte van de geest en zoals met alle ziekten moet ook
deze bestreden worden. Dit bereiken we echter niet door de ZIEKEN dood te
schieten - want daar komt het op neer! - maar door de zieken op de één of andere
wijze OP TE VANGEN en te behandelen.
De ziekte, die
misdadigheid heet, is niet met een medicijn te genezen; hiervoor moeten andere
wegen bewandeld worden. Meestal valt er helemaal niet te genezen en dan kunnen
de betreffende mensen natuurlijk niet zonder meer in de maatschappij
rondwandelen; het is echter een heel WEZENLIJK verschil of wij een mens
WEGWERKEN, of dat wij een mens toch nog dŕt leven
laten leiden, dat voor hčm nog mogelijk is. Een
LICHAMELIJK zieke kan ook niet het VOLLE leven genieten, maar wij vinden het
terecht heel gewoon dat hij datgene waartoe hij nog in staat is ook nog kŕn doen.
Het inzicht dat ELKE vorm
van misdadigheid een GEESTELIJKE STORING is, komt mee aan het besef, dat ELKE
MENS ER IS, hoe hij dan ook gesteld blijkt te zijn. Een mens kan allerlei
vertonen, maar wij mogen hem nooit ONTKENNEN op grond van datgene, dat hij bij
gelegenheid vertoont.
Elk mens, wŕt hij ook vertoont, moet voor de anderen ERKEND zijn op
grond van het simpele FEIT van zijn AANWEZIGHEID in de mensheid. Aan die
aanwezigheid en de GESTELDHEID - dus het HOE - van die aanwezigheid heeft
niemand schuld en deze zaak is door NIEMAND zelfs niet in de minste graad te
beďnvloeden. Als er een kind geboren moet worden kan niemand zelfs maar bij
benadering WETEN, hoe dit kind zijn zal en niemand kan bewust een kind MAKEN,
in de zin van “zo en zo moet het zijn".
Aan dit feit dankte de
mens het recht ER TE ZIJN en bovendien het recht om HET ZIJNE te vertonen; het
is echter het begrip MISDAAD, dat, hoewel het wel bij de mens voor kan komen,
niet kan. Dat de misdaad werkelijk NIET KAN, is als volgt te verklaren: het
GEHEEL- dat de mens is - is NIET TE VERBREKEN; het geheel is de ONTKENNING van het
VERBREKEN; het geheel is de ontkenning
van het begrip MISDAAD. Het geheel kent dus wel het begrip MISDAAD, want het
geheel kent het begrip VERBREKEN, alleen het is van dat verbreken de ONTKENNING. Dus, is er
MISDAAD in de wereld - en dat blijft zo, maar die misdaad wordt door de
samenleving ALS GEHEEL weggewerkt.
Alles, wat voor het
GEHEEL geldt, wordt naar voren gebracht door de mens, dus ook de MISDAAD wordt
door de mens naar voren gebracht, om dan door de samenleving als geheel te
worden ontkend. Het is dus de MISDAAD, die ontkend wordt en niet de MENS, die
dit eventueel vertoont.
Ons RECHT steunt nog op
het oude ROMEINSE RECHT, waarbij de mens weliswaar “het zijne” werd toegedacht,
en dus IN PRINCIPE erkend was, maar waarbij dit recht toch VOORWAARDELIJK
gesteld werd. "Ieder het zijne" geldt echter ONVOORWAARDELIJK voor
de mens omdat de ERKENNING van de mens onvoorwaardelijk is.
De GEVANGENIS en alles
wat daarmee gelijk te stellen is vindt dus zijn grond in het oude Romeinse
Recht en is derhalve bij de ontwikkeling achtergebleven; ook al zijn er tal van
verbeteringen in aangebracht; zoals bijvoorbeeld de afschaffing van de doodstraf en de
adviserende zeggenschap van de psychiater.
Het toenemen van de invloed van de psychiater op
de rechtspraak
wijst er op, dat in de mensen het besef steeds sterker wordt, dat de misdadiger
een ZIEKE is. Maar al wordt de rechtspraak steeds meer aan dit besef aangepast, het blijft toch
de OUDE rechtspraak
met de OUDE principes, die een nieuw verfje heeft gekregen. Daarom wordt er nog
steeds GESTRAFT, en dit straffen betekent "in zekere mate ontkennen".
Al is dat "in zekere mate” dan gemoderniseerd,het
is toch ONTKENNEN. Dus is het toch ONMENSELIJK.
Tegenover de ontkenning van het geheel
door de misdadiger wordt de ontkenning
van de misdadiger door het geheel gesteld; hier is dus te spreken van VERGELDING,maar er valt niets aan een mens te VERGELDEN en
daarom is er ook niemand bij gebaat. De MISDAAD ZELF valt slechts te ontkennen
en daarbij is IEDEREEN, ook de misdadiger, gebaat.
Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder
Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3 en verder
Zondag, 8 mei 1966
V
R A G E N C U R SUS
Vraag: Voortzetting van No. 26.
Elke mens komt ter wereld
zonder dat iemand, wie dan ook enige invloed heeft kunnen uitoefenen op het al
of niet ter wereld komen van die mens en op de wijze waarop die mens gesteld
is.
Dit wil dus zeggen, dat
elke mens er gewoon is, zonder dat dit iemand als een speciale verdienste of
als een speciale fout aangerekend kan worden. De wijze waarop iemand gesteld
is, is ook geen fout of verdienste van wie dan ook, hierop is het RECHT van de
mens ER TE ZIJN en ook het recht er OP ZIJN WIJZE te zijn gebaseerd.
Dat de mens het recht
heeft er te zijn is reeds door de ROMEINEN in principe gesteld, en dat de mens
het recht heeft er OP ZIJN EIGEN WIJZE te zijn komt eerst voor de dag als WEST
EUROPA aan het einde van haar ontwikkeling gekomen is. Dit laatste begint dan
ook zo langzamerhand door te breken, hetgeen blijkt uit de toenemende invloed
van de PSYCHIATER op de rechtspraak.
De BASIS evenwel van de rechtspraak
is nog steeds datgene, dat de Romeinen gesteld hebben.
Het
is duidelijk, dat het in de mensheid mogelijk BLIJFT, dat er misdaad bedreven
wordt, want het GEHEEL, hoewel op zichzelf ONVERBREKELIJK, bestaat nu eenmaal
uit een TOTAAL van APARTHEDEN, die zich als zodanig kunnen laten gelden. De
werkelijkheid als apartheid is de VERBROKEN werkelijkheid; de zaak hangt als
LOS ZAND aan elkaar.
Misdaad blijft dus
mogelijk en tevens blijft de verhouding zo, dat het GEHEEL zich MET SUCCES
tegen de misdaad verzet. De werkelijkheid immers LOOPT IN HET GEHEEL UIT en dus
loopt de werkelijkheid niet in een verbroken zaak uit. .
Het niet uitgesloten zijn
van MISDAAD, en dus ook het blijvend aanwezig zijn van MENSEN, die misdadig
zijn, houdt echter niet in, dat de betreffende misdadige mensen ALS MENS
ontkend blijven. Als aan het einde van de westerse CULTUUR elke mens VOLLEDIG erkend
is, geldt dat ook voor de misdadiger.
Hier ligt een bron van misverstanden, want het gelukt ons
doorgaans niet een logisch denkbeeld te vormen van een misdadiger, die als mens
erkend is.
Voor zover wij enige
feeling op genoemde gedachte hebben en dit in de praktijk geldend maken, gaan
wij over tot het VERWENNEN van de misdadiger. Dan komt er een televisie in zijn
cel en hij mag deelnemen aan recreatie; hij krijgt grotere ramen en hij wordt
vriendelijker behandeld. Zijn cel wordt voortaan een "kamer" genoemd;
kortom iedereen slooft zich - natuurlijk voorzover
de "voorschriften" dit toelaten - uit hem het leven zo aangenaam mogelijk
te maken.
Een dergelijke gang van
zaken is net zo STOMPZINNIG als het ouderwetse SPINHUIS; het is namelijk de
ANDERE KANT van dezelfde zaak: iemand kan GOED behandeld worden en
iemand kan SLECHT behandeld worden. Het is echter niet in de eerste plaats de
vraag HOE iemand behandeld wordt, maar hoe iemand GEZIEN wordt, d.w.z. is de
misdadiger een MENS of is hij dat niet.
Al geeft vandaag de dag
vrijwel iedereen toe, dat hij eigenlijk wel een mens is, dan wil dit nog niet
zeggen, dat deze erkenning ENIGE INHOUD heeft. Het is meer het erkennen van het
FEIT, dat ook de misdadiger tot de categorie der mensen behoort. Deze erkenning
heeft geen enkele INHOUD.
Het begrip MISDAAD betekent het verbreken van het
LEVEN, want voor de mens geldt het begrip LEVEN omdat hij in het GEHEEL
uitloopt. In de misdadiger laat zich dus het verbreken van het leven gelden en
dit is de reden waarom de misdadigheid een ZIEKTE is, want voor de ziekte geldt
ook het verbreken van het leven. Is het bij een normale ziekte een LICHAMELIJKE
kwestie, bij de misdaad is het de GEEST van de mens, die ziek
is. Het spreekt vanzelf dat deze ziekte bestreden moet worden; enerzijds door
de zieke mensen op te sporen en anderzijds door deze zieken te behandelen.
Een feit is het echter,
dat de mensen, die ziek zijn, hun ziekte NIET en NOOIT aangerekend mag worden,
want hierin hebben zij GEEN SCHULD. Zij hebben het zo niet verzonnen. Zij zijn ONTOEREKENINGSVATBAAR,
hetgeen niet wil zeggen dat zij hiermede geëxcuseerd zijn; hun misdaad is toch
en onder alle omstandigheden MISDAAD. En hoewel dit wel een menselijke
MOGELIJKHEID is, is het toch een AFWIJKING van het wezenlijke menselijke.
Dergelijke AFWIJKENDE en
voor de samenleving GEVAARLIJKE mensen kunnen natuurlijk niet zonder meer
tussen de andere mensen leven. Hun misdadigheid mag niet de kans hebben zich te
uiten.
Echter is er voor elk van
hen op de een of andere manier nog wel een leven mogelijk, waarin zij ALS MENS
tot hun recht komen, en niet de gelegenheid krijgen tot wandaden over te gaan.
Hoe dit op den duur in de praktijk geregeld moet worden is hier niet de vraag,
maar wij kunnen bijvoorbeeld denken aan bepaalde nederzettingen die bewaakt
zijn en waarbinnen een ieder zijn vak kan uitoefenen en eventueel op basis van
vrijwilligheid samen kan leven met zijn of haar vrouw of man. Dergelijke
kolonies schijnen er hier en daar reeds te zijn en ook in een verbanningsoord
als het vroegere SIBERIË behoorde het bovengezegde
tot de mogelijkheden.
Misschien voelen de
betreffende mensen een TEKORT omdat zij niet in de samenleving kunnen zijn,
maar anderzijds is hun afwijking weer zo met hun leven verweven - want zij zijn
zčlf immers ook een geheel - dat zij hun min of meer
beperkte leven toch als NORMAAL beschouwen. Voor een blind-geborene
is zijn eigen leven ook een vanzelfsprekendheid ondanks het, TEKORT, dat er
vergeleken bij de andere mensen is.
Aangezien de misdadigheid
tot de ziekten gerekend moet worden, is het in een samenleving ook
gerechtvaardigd, dat er PREVENTIEF opgetreden wordt. Tot nu toe moest misdaad
eerst BLIJKEN, d.w.z. er moesten FEITEN aan het licht gekomen zijn. Dit is
echter een foutieve gang van zaken, want de eventuele ellende is reeds
aangericht. En hieraan staan de mensen toch bloot en zij kunnen er wettelijk
niets tegen doen terwijl het bij menige gelegenheid voor een ieder duidelijk
is, dat er niets anders dan misdaad uit voort kan vloeien.
Hier moet preventief
gehandeld kunnen worden, maar dit kan alleen, als er vanuit gegaan wordt,dat we met zieke mensen te doen hebben, die nimmer
TOEREKENINGSVATBAAR zijn. Het is duidelijk dat het hier een ZUIVER JURIDISCHE
kwestie betreft, waarvoor dan ook alleen maar juridische argumenten gebezigd
mogen worden. En juridische argumenten zijn consequenties van HET GEHEEL, dat
de mčns is.
Zo komen wij op nog een
ander aspect, namelijk het feit, dat de JUSTITIE slechts het GEHEEL heeft te
vertegenwoordigen en als zodanig volkomen ONAFHANKELIJK heeft te zijn van
politiek, godsdienst, moraal, regering, staat, enzovoort. Het begrip GEHEEL
impliceert ZELFSTANDIGHEID en ONAFHANKELIJKHEID en dus geldt dit voor de
JUSTITIE ook.
Vooral bij de preventieve
rechtspraak is dit
punt van belang, want anders zouden bepaalde machten een goed middel in handen
hebben om bij voorbaat tegenstanders op te ruimen. Het is echter ook bij de
feitelijke rechtspraak
van gewicht, want maar al te vaak dekt de rechtbank de van regeringswege
gestelde normen op andere dan op juridische gronden. De POLITIEK van de STAAT
heeft vandaag de dag wel degelijk invloed op de rechtspraak. Hiervan zijn voldoende bewijzen te
leveren; wij wijzen echter alleen op het feit, dat het nog steeds zo is, dat
eenzelfde misdaad in het ene land ŕnders beoordeeld
wordt dan in het andere land. Vooral bij de zogeheten SEXUELE MISDRIJVEN blijkt
dit overduidelijk; men denke aan de homoseksualiteit, die in het ene land wel
als misdaad en in het andere niet als zodanig aangemerkt wordt.
Aangezien de JUSTITIE het
GEHEEL vertegenwoordigt, en aangezien het geheel aan niets zijn einde vindt en
dus in geen enkel opzicht BEPAALD of BEPERKT is, is het met de justitie nog
niet goed gesteld als het UNIVERSELE er nog niet voor geldt. Het recht heeft OP
PRECIES DEZELFDE WIJZE over de gehele wereld te gelden; het dient aan geen
enkel land en geen enkele staat bepaald te zijn. Sinds een aantal jaren is er
al een streven merkbaar het recht aldus te normaliseren; evenwel stuit het nog
steeds ŕf op de belangen van de verschillende staten
- wat dan weer als gevolg heeft, dat er slechts weinig MACHT achter staat. Het
is dus nog steeds een THEORETISCH GEVAL.
We hebben nu gesproken
over het begrip STRAF, voorzover het er op neerkomt,
dat de misdadige mens ONTKEND wordt. Zo genomen moet het er dus naar toe, dat
de STRAF afgeschaft wordt. Toch gelden er voor de mens BLIJVEND begrippen als
SCHULD, STRAF en VERGEVING, maar de INHOUD van deze begrippen ligt op een geheel
ander terrein dan de mensheid er tot nu toe aan beseft heeft. Ze gelden pas als
de mens zover is gekomen, dat hij zichzelf als het geheel herkend heeft.
Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3
Zondag, 15 mei 1966
V
R A G E N C U R SUS
Vraag:
Naar aanleiding van het tot nu toe behandelde
over het recht en de misdaad vragen wij ons af wat de eigenlijke inhoud is van
de begrippen schuld,
straf en vergeving en hoe deze begrippen tot realiteiten te maken zijn.
Ten eerste wat betreft het begrip SCHULD.
We hebben reeds gesproken over HET GEHEEL, dat
BESTAAT uit allerlei bepaaldheden,welke bepaaldheden
APARTHEDEN zijn, die zich eventueel ook als zodanig kunnen laten gelden met als
logisch gevolg, dat daarmede het genoemde geheel VERBROKEN wordt. Dit verbreken
van het geheel noemen wij MISDAAD.
De mens in wie zich een
dergelijke zaak vertoont is SCHULDIG; hij is namelijk TEKORT GESCHOTEN en wel
ten opzichte van TWEE verhoudingen. Ten eerste schiet hij tekort ten opzichte
van ZICHZELF, want hij is immers zelf het geheel; en ten tweede ten opzichte
van het geheel zelf, dat in de vorm van de zogeheten SAMENLEVING concreet
gesteld is.
Behalve dat hij zich dus
voor zichzelf schuldig weet wijst de samenleving hem ook als schuldig aan en
dit laatste geschiedt bij monde van de JUSTITIE, die in de persoon van de
RECHTER als een ONAFHANKELIJKE zaak het gedrag van de beschuldigde BEOORDEELT.
De vertegenwoordiging van
HET GEHEEL, dus de JUSTITIE, kan niet verder gaan dan het SCHULDIG vaststellen
want verder dan het constateren van het feit, dat het geheel door de
beschuldigde VERBROKEN is gaat het niet.
Verder is de schuld een
zaak van de SCHULDIGE zelf ; de rechter heeft geen zeggenschap over de wijze
waarop de schuldige zijn eigen schuld ondergaat en het maakt voor de rechter
geen verschil of iemand zich al of niet BEWUST is van zijn schuld. Hij wijst
slechts het FEIT aan, dat het geheel verbroken is door de beschuldigde.
Om misverstanden te
voorkomen wijzen wij nog even op het begrip ZONDE, dat in deze benaming
eigenlijk een VERSLETEN ROOMS BEGRIP is, maar dat naar zijn wezen genomen toch
wel degelijk voor de mens geldt.
Er is namelijk van de
mens te zeggen DAT HIJ NIET DEUGT en daarmede bedoelen we dan dit: voor
ELK mens geldt, dat hij HET GEHEEL is, maar voor ELK mens geldt tevens, dat hij
een BEPAALD mens is met zijn eigen bijzonderheden en eigen hebbelijkheden en
onhebbelijkheden, kortom zijn eigen BEPAALDE aanleg en gesteldheid. Ieder mens
is dus OP ZIJN WIJZE het genoemde geheel en dit houdt in, dat de één er STERKER
mee voor de dag komt dan de ander. Niemand komt er echter GLASHELDER mee voor
de dag en dit is de betekenis van het begrip ZONDE. De mens "deugt
niet" omdat en voorzover hij BENEDEN het
GLASHELDER stellen van HET GEHEEL blijft. Ondanks dit "niet deugen” echter
STELT HIJ HET GEHEEL WEL en dus is hier geen sprake van MISDAAD en de daaraan
meekomende begrippen.
Het is duidelijk, dat de
uitdrukking "niet deugen" ook niet zonder gevaar is, want de mens is
toch VOLMAAKT al stelt hij het geheel desnoods zwak. Als geheel is de
werkelijkheid namelijk volmaakt en de mens is deze zaak.
De RECHTER wijst dus het
SCHULDIG aan en verder niets. Dit is een zuiver juridische kwestie waarbij
vragen als "hoe kwam de man tot die misdaad” en “zijn er misschien
verzachtende omstandigheden" niet op hun plaats zijn.
Al deze zaken betreffende
schuldige zelf en liggen derhalve op een geheel ander terrein. Zij hebben te
maken met het "hart" of het "geweten" van de schuldige en
hier kan hoogstens de PSYCHIATER hulp bieden.
Nu komen we bij het tweede begrip en dit noemen
wij STRAF, hoewel wij ook hier weer het gevaar lopen in begripsverwarringen te
geraken op grond van de inhoud, die dit begrip tot nu toe gehad heeft.
De STRAF kunnen wij definiëren als de WEG, die de
schuldige mens in zichzelf aflegt om te komen tot de DELGING der SCHULD.
Het gaat hier dus over een PROCES in de mens en het
spreekt vanzelf dat dit proces zich in de SCHULDIGE zelf afspeelt. Dit is dus
zijn eigen zaak, waarmede de buitenwereld NIETS te maken heeft en ook niet te
KAN hebben want het GENEZEN, d.w.z. het HERSTELLEN VAN HET GEHEEL is in de
eerste plaats een PERSOONLIJKE kwestie: de mens die zichzelf als het geheel
HERSTELT.
Elke mens stelt ZICHZELF als het geheel en dit
geldt ook voor het “herstellen”.
In de schuldige heeft dus
een PROCES plaats en dit is het DELGEN der schuld. In verband hiermede moeten
wij op het volgende letten:
Ten eerste heeft de buitenwereld met het genoemde proces NIETS TE
MAKEN en op grond daarvan is het volslagen ONMOGELIJK, dat de rechter, zoals
tot nu toe het geval is geweest, een "strafmaat" vaststelt. Een
termijn dus, die nodig is om tot vereffening der schuld te komen. Bij de ene
mens verloopt het proces langzamer dan bij de andere mens en meestal bij de
zogenaamde recidivisten - zit er helemaal geen schot in, d.w.z. meestal is de
kwaal van de "misdadigheid" een ONGENEESLIJKE KWAAL. .
Dat de rechter dus STRAFT
is een ONHOUDBARE SITUATIE; zijn taak is slechts het AANWIJZEN van het schuldig
zijn. Aan dit schuldig verklaren komt voor de schuldige automatisch het begrip
STRAF mee, maar dit is ZIJN ZAAK, niet die van de rechter of justitie.
Uiteraard zijn er mensen,
die meehelpen bij de GENEZING, doch dit zijn geen juristen en dergelijken, maar
mensen die thuis zijn in de menselijke PSYCHE. In hoofdzaak dus de PSYCHIATER.
Het gaat hier over de "geestelijke gezondheid" van een mens.
Ten tweede moeten wij ons
wel realiseren, dat de SCHULD van de misdadiger er een is TEGEN HET GEHEEL, dus
TEGEN HET LEVEN. Het is een LEVENSKWESTIE, die bijgevolg niet anders opgelost
kan worden DAN DOOR TE LEVEN.
Met andere woorden:
nimmer kan en mag een schuldige van het leven UITGESLOTEN worden, want anders
ONTNEEMT men hem de kans de schuld te delgen. Zo genomen “heeft de mens RECHT
op straf".
Het spreekt vanzelf dat
een instelling als de GEVANGENIS en andere gelegenheden met een UITSLUITEND
karakter VOLLEDIG MISDADIG zijn; hier IS het leven ten enen male ONTKEND.
Het
"strafproces" in de mens kan
slechts dan een gunstig verloop hebben als de mens de kans heeft BEHOORLIJK TE
LEVEN. In hoeverre dit bij de verschillende gestoorde mensen mogelijk is, is
hier de vraag niet. Dat maken de deskundigen wel uit - het gaat om het PRINCIPE
en dit principe is wel degelijk in de PRAKTIJK uitvoerbaar als we de misdadiger
maar als een MENS willen zien.
Een mens met een verschrikkelijke ziekte...
Tegenwoordig worden
steeds meer delinquenten aan de PSYCHIATER toevertrouwd en dit wijst op het
doorbreken van een nieuwe idee. Toch behoeven wij er niets van te verwachten en
dit is niet te wijten aan de psychiaters, maar aan het feit, dat deze
mensen op EEN VOLSLAGEN ONMOGELIJK TERREIN moeten werken.
De psychiater tracht op
zijn wijze de LEVENSPROBLEMEN van de gestoorde op te lossen en te genezen, maar
hoe kan hij dit met enige kans op succes doen als zijn patiënten niet eens de
kans krijgen om te leven?
Men vraagt zich af hoe
het komt dat niemand de gevangenis beter verlaat dan hij er in ging en men wijt
dit dan aan dč slechte invloed die er uitgaat van de
“bewoners" van dat tehuis. Hoewel het een feit is dat het niet de besten
zijn die daar zitten, is dit toch niet de wčrkelijke
oorzaak. Deze is te zoeken in de SCHADE, die de mens psychisch toegebracht
wordt als het hem onmogelijk gemaakt is TE LEVEN. In de gevangenis raakt
iedereen van de kook en dat is waarlijk geen wonder.
De psychiater kan in dat
geval alleen maar proberen iemand zo rustig mogelijk te houden en verder kan
hij NIETS doen.
Uit het bovenstaande moet
overigens ook duidelijk zijn, dat de psychiater bij de RECHTSPRAAK zelf niets te maken heeft, want
daar gaat het niet om eventuele OORZAKEN van iemands misdadigheid en het gaat
ook niet over het al of niet TOEREKENBAAR zijn. Het gaat daar slechts over het
SCHULDIG zijn.
En de RECHTER heeft niets
met de straf te maken; dat hij dit tot nu toe ook in handen heeft vindt zijn
oorzaak in het VERGELDENDE KARAKTER van de rechtspraak. Wij kennen nog steeds een WREKENDE
GERECHTIGHEID en bij een dergelijke opvatting van het recht spreekt het vanzelf
dat het VASTSTELLEN van de SCHULD ook de WAARDEBEPALING ervan inhoudt. En dit
betekent onmiddellijk het opeisen van de TEGENWAARDE.
Het begrip VERGEVING
tenslotte is van kracht als de schuld vereffend is, dus als de betreffende mens
GENEZEN is. Deze vergeving gaat weer uit van het GEHEEL op zich, dus van de
“samenleving”.
Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-en verder
No. 29
Zondag, 22 mei 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Als wij om ons heen zien
in de wereld en wij ontdekken daar de leugen, het bedrog, de corruptie, de
moord, enzovoort, enzovoort, moeten wij dan niet tot de conclusie komen, dat de
wereld misdadig is?
Het antwoord op deze
vraag is niet moeilijk te geven maar wat anders is of het, ook al kennen wij
het ANTWOORD, voor ons werkelijk DUIDELIJK is, zodat wij ook ZIEN dat het zo is
en niet anders.
De werkelijkheid loopt
uit in het GEHEEL en deze zaak komt voor de dag als de MENS. Nu is het
duidelijk, dat dit ALTIJD voor de mens geldt, dus: de mens, op welke
trap van ONTWIKKELING ook - al is het de nog volledig bewusteloze oermens - IS
HET GEHEEL, dat als laatste CONCRETE situatie in de wérkelijkheid verschijnt.
Dit begrip GEHEEL hebben
wij al eens eerder besproken, zodat wij nu kunnen volstaan met op te merken,
dat elke afzonderlijke bepaalde mens OP ZIJN WIJZE het genoemde geheel is, en
dat dit geheel zelf er ook nog is. Dit laatste noemen wij gewoonlijk de
SAMENLEVING ofwel de MENSHEID.
De werkelijkheid loopt
uit in een punt, dat het GEHEEL heet, én voor deze situatie geldt dat zij
ONVERBREKELIJK is op grond van het feit, dat de werkelijkheid als INEENZIJN
hier voor de verschijnselen van kracht is.
Deze ONVERBREKELIJKE
WERKELIJKHEID geldt dus voor de MENS, en zij geldt ALTIJD voor de mens, hoe het
ook verder met de mens gesteld is. Derhalve is de mens en de mensheid een
NIET-MISDADIGE aangelegenheid, die niet alleen, zoals zo vaak gedacht wordt, AAN
HAAR EINDE vrij is van MISDAAD, maar die altijd vrij is van misdaad.
De “wereld” is dus een
niet-misdadige wereld op elk moment van haar ontwikkeling en toch zit déze
wereld stikvol van MISDADEN, die enerzijds van schuldige aard zijn omdat zij
strijdig zijn met de geldende normen in de gemeenschap (moord, diefstal,
enz.), en anderzijds van niet-schuldige aard voor het besef van de gemeenschap
(oorlog, doodstraf,
winst).
Hoe het évenwel ook zij,
het GEHEEL is niet te verbreken. Dit echter is een ONTKENNING van een ander begrip, namelijk
het begrip VERBREKEN. Dus in het geheel zit wel de denkbaarheid en dus
bestaanbaarheid van het verbreken en dit komt blijvend voor de dag als MISDAAD,
terwijl het toch ALTIJD in het onverbrekelijke UITLOOPT. Dus is er altijd
misdaad onder dé mensen en tevens is de misdaad altijd onmogelijk. Zij delft
altijd het onderspit.
De werkelijkheid is aan
haar einde HET GEHEEL en dat geheel is de werkelijkheid als INEENZIJN, die al
het UITEENZIJNDE tot INHOUD heeft. Hiervan is niets buitengesloten en dit
betekent het als wij zeggen, dat het VOLMAAKT is.
De mens is deze situatie en dus is als MENS de
werkelijkheid VOLMAAKT.
Van de MENSHEID is derhalve te zeggen, dat zij
inzet als een volmaakte BABY, voortgaat als een volmaakt KIND en tenslotte een
VOLMAAKT MENS is.
Gesteld dat de mensheid
van vandaag de dag te vergelijken is met een KIND, dan is dit volmaakte kind
dus in volledige TEGENSPRAAK met het misdadige, dat wij het bij gelegenheid in
de schoenen willen schuiven.
En ook is de mensheid niet net zo lang
misdadig totdat zij het niet meer is, want dan zou dat volmaakte kind toch een
misdadig kind blijken te zijn.
De mensheid
is ALTIJD niet-misdadig, ondanks de vele misdaden, die in haar door de mensen
bedreven worden.
Vele misdaden zijn niet
van blijvende aard: de SLAVERNIJ bijvoorbeeld was menselijk gesproken
een volledig MISDADIGE aangelegenheid, maar deze misdaad ging voorbij. De
VERMOGENSMISDADEN - waartoe wij overigens ook het WINSTBEJAG moeten rekenen -
gaan ook voorbij naarmate de ordening in de samenleving op grond van de
toeneménde HELDERHEID van de mensen REDELIJKER wordt en dus ook de WAARDE van
het BEZIT verdwijnt.
Misdaden zoals ZEDENMISDRIJVEN en MOORD zijn wel blijvend want
deze hebben regelrecht te maken met de mens zelf. .
Verder wordt de AARD van de misdaad
natuurlijk ook beďnvloed door de CULTUUR van een bepaald volk en de toestand
waarin die cultuur zich op een gegeven moment bevindt. In onze, op SEKSUEEL
gebied, verwarde westerse wereld behoeven ons de vele ZEDENDELICTEN niet te
verbazen want zij zijn uitingen van een “niet uit de voeten kunnen” van de seksualiteit Zie ook briefwisseling
incest.
Vraag:
Als het begrip straf betekent dat de schuldige
mens in zichzelf een weg aflegt om tot vereffening der schuld te komen en als
het begrip vergeving betekent dat genoemde schuld langs de weg der straf
gedelgd is, dan is er toch niet aan te ontkomen dat vele misdadige mensen nooit
vergeven worden en hun leven lang onder het begrip straf vallen; dit gezien het
feit, dat de geestelijke storing, die de misdaad ten gevolge heeft,
ongeneeslijk is in
de meeste gevallen.
Al eerder hebben wij er
op gewezen, dat de misdaad INTELLECTUEEL is; het is een zaak van het menselijk
brein. Dit laat zich gemakkelijk verklaren, want immers is het het VERBREKEN VAN HET GEHEEL. Voor het geheel geldt dat de
werkelijkheid als INEENZIJN concreet AANWEZIG is; dit ineenzijn
is hetzelfde als de GEEST, de LIEFDE, vroeger: GOD, enzovoort.
De misdaad betrekt zich
dus op een volledig GEESTELIJKE verhouding, welke verhouding VERBROKEN wordt;
of, beter gezegd, in een bepaalde mens verbroken IS. Zijn geest is dus
verbroken, d.w.z. hij is “geestelijk gestoord”.
Inderdaad is tegen deze
kwaal geen kruid gewassen want de geest impliceert het begrip ONAANTASTBAAR,
zodat we in principe geen enkel middel kunnen vinden om de zieke geest met de
bedoeling haar te genezen aan kunnen pakken.
Hoogstens kunnen we in bepaalde gevallen zekere neigingen bij een
mens weg
werken of onderdrukken, maar
daarmede is natuurlijk niet van GENEZEN te spreken. We hebben dan iets
menselijks, dat verkeerd naar voren kwam, uitgeschakeld en daarmede toch een
stukje mens-zijn vernietigd.
De “geestelijke
storing" is dus niet op te heffen, en inderdaad houdt dit in, dat een mens
bij wie dit het geval is zijn leven lang onder het begrip STRAF valt en dat er
voor hem geen VERGEVING is weggelegd.
Nu moeten we naar
aanleiding hiervan niet sentimenteel worden, want het betekent niets anders
dan dat de betreffende mens zijn leven lang onder BEHANDELING blijft; hetzij
dat hij in een KOLONIE leeft of in een inrichting of wat dan ook. Het is immers
een FEIT, dat die mens ZIEK is en zolang dit het geval is, is daar het streven
naar HERSTEL (het begrip STRAF) en is hij nog geen zelfstandig mens, dus nog
niet VERGEVEN.
Dit kan wellicht bij sommigen de indruk wekken
van ONMENSELIJKHEID omdat wij allemaal de neiging hebben “ iets door de vingers
te zien" - wij vinden dit zelfs een DEUGD.
Het heeft echter NIETS
met "door de vingers zien" te maken; het gaat gewoon om het feit, dat
wij ERKENNEN, dat een bepaalde mens ZIEK is en dienovereenkomstig behandeld
moet worden. En dat wij dan niet net doen, alsof hij NIET ziek is en de zaak
maar vergoelijken. Want dit is de inhoud van onze veelgeprezen'
"vergevingsgezindheid", wij komen niet verder dan "zand
erover".
Maar GESTOORD IS GESTOORD en het is RECHT dit feit te ERKENNEN en
ernaar te handelen en dit is veel menselijker dan vergoelijken omdat het
REDELIJK is.
“Deze rede is hard" is hier van toepassing, maar het is de
glasharde logica van het redelijke.
NOGMAALS: wij spreken hier niet van VERGELDING en WRAAK.
Vanuit
de GEMEENSCHAP komt een gestoord mens dus niet aan VERGEVING toe en hij valt
blijvend onder het begrip STRAF. We weten nu hoe we dit moeten verstaan…
hopelijk !
Toch
is er aan deze zaak nog iets te bedenken, namelijk het feit, dat de
werkelijkheid UITLOOPT in INEENZIJN, en dat in dit ineenzijn
OOK DE MISDADIGER is opgenomen, of hij aan vergeving toekomt of niet. Dus
ondanks het aanwezig zijn van het VERBREKENDE is de werkelijkheid uiteindelijk
NIMMER VERBROKEN en dus is eigenlijk ALLES vergeven.
Het VERBREKEN, dat IN de
werkelijkheid voorkomt, TAST DE WERKELIJKHEID ZELF TEN ENE MALE NIET AAN, want
zij gaat dit hele gescharrel te boven. Vanuit de GEMEENSCHAP is de gestoorde
NIMMER vergeven, maar vanuit de werkelijkheid zelf is zelfs het verbreken niet
van gewicht. .
“De goden op de Olympus
blijven lachen” want het gedonderjaag daar "beneden” en het gemoord en geplunder en geroof en gelieg en
gedraai deert hen niet en het is alleen maar KOMISCH en LACHWEKKEND door zijn
TEGENSTELLING tot de ONEINDIGHEID van het goddelijke, het INEENZIJN.
Zondag, 29 mei 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Heeft de justitie het recht
preventief op te treden als zij vermoedt, dat iemand tot een misdaad in staat
geacht moet worden.
Uit de voorgaande cursussen
is gebleken, dat HET GEHEEL, waarin de mensheid als INHOUD aanwezig is, ook
het begrip VERBREKEN kent op grond van het feit, dat de genoemde INHOUD van het
geheel SAMENGESTELD is. Het is namelijk het TOTAAL van "de mensen",
dus het is een OPTELSOM van mensen.
Optellen kunnen we echter
alleen APARTHEDEN, d.w.z. als de ene mens de andere NIET is, dus als de één van
de ander ONDERSCHEIDEN is, dan kunnen we al die onderscheiden EENHEDEN bij
elkaar optellen.
Als de mensen zich als
APARTHEDEN laten gelden zodat eenzijdig maatgevend is het feit, dat de één de
ander NIET is, dan is het geheel VERBROKEN; de zaak LIGT UIT ELKAAR. Aangezien
deze situatie in de werkelijkheid TE DENKEN is, is er dus ook de MOGELIJKHEID
van het VERBREKEN, dus de mogelijkheid tot MISDAAD.
De MISDAAD is dus een
BEPAALDE SITUATIE in het geheel, dat de mensheid is, maar het moet duidelijk
zijn, dat die BEPAALDE SITUATIE slechts een van de VARIANTEN in het geheel is
en dat voor het geheel zelf, dat in geen enkele bepaaldheid opgaat, deze situatie
ONGEVAARLIJK is, aangezien het geheel niet aan te tasten is. Er zijn vele
situaties in het geheel, maar het geheel zčlf is wat
het is en het blijft ONBEROERD.
Dit alles geldt voor de
mensheid voorzover ze HET GEHEEL is en dus wordt de
mensheid nooit vernietigd door de misdaad. Maar de misdaad is wel een situatie
in haar. Hoewel het geheel zelf niet BEDREIGD wordt door de misdaad, in die
zin, dat het ten enen male UITGESLOTEN is dat het geheel werkelijk VERBROKEN
wordt, is het toch zo, dat de misdaad BESTREDEN wordt. En dit vindt zijn verklaring
in het feit, dat het genoemde GEHEEL op CONCRETE WIJZE voorkomt, namelijk als
DE MENSEN. En elk van die mensen is OP ZIJN EIGEN WIJZE het geheel maar juist
omdat elk dit OP ZIJN WIJZE is, dus als BEPAALDHEID, is dit wel te verbreken
terwijl het er toch in UITLOOPT dat het NIET te verbreken is.
Hiermede bedoelen we dit:
de mens is, op grond van het feit dat voor hem de werkelijkheid als INEENZIJN
geldt, een ONAANTASTBAAR geval. Dit is het LAATSTE wat aan hem te bedenken
valt. Evenwel is hij wel degelijk DOOD TE SCHIETEN en dus aan te tasten en hoewel
hier dan MISDAAD gesteld wordt en hoewel de werkelijkheid hierin niet opgaat,
GEBEURT HET TOCH bij de afzonderlijke mens.
Hiertegen is het, dat de
mensen zich verdedigen: het is het feit dat zij als afzonderlijke mensen, ieder
op zijn eigen wijze, ook het geheel zijn en op grond daarvan niet aangetast
mogen worden hoewel het bij gelegenheid wel gebeurt. Er is dus in de mensheid
als geheel een situatie, die MISDADIG is en hiertegen VERZETTEN de mensen zich
op grond van het bovengezegde.
Nu hebben wij ook al
uiteengezet, dat de MISDAAD een STORING van de menselijke GEEST is. Het is dus
een ZIEKTE te noemen en op grond hiervan is het een feit, dat men de zaak kan
zien aankomen. D.w.z. een ziekte is niet zo maar een willekeurig INCIDENT,
maar het is een AANLEG in een bepaalde mens en die aanleg ontwikkelt zich langs
de weg van HET PROCES totdat de zaak doorbreekt. Het is dus mogelijk om
TIJDENS dat proces reeds de zaak als misdadig te herkennen waar het tenminste
over de geestelijke storingen gaat. Dan behoeft er qua FEIT nog niets gepleegd
te zijn, maar dan is de misdadigheid reeds in de kiem aanwezig: de geestelijke
ziekte is er reeds.
Hier ligt dus de
mogelijkheid van PREVENTIEF OPTREDEN - en niet alleen dat hier de
“mogelijkheid" ligt, maar het is een NOODZAKELIJKHEID. Het heeft niets te
maken met het "aantasten van de menselijke vrijheid” als een dergelijk
mens reeds onder behandeling wordt genomen. Want het FEIT van het
"gestoord zijn" is er reeds, slechts de CONSEQUENTIE, namelijk de
MISDAAD zelf, laat nog op zich wachten. Wij bedoelen hier de misdaad als
GESTELD FEIT; de STORING zelf is natuurlijk ook MISDADIG want het betreft het verbreken
van het geheel.
Het spreekt vanzelf, dat
het al of niet PREVENTIEF optreden bij bepaalde mensen slechts gerechtvaardigd
kan worden door PSYCHIATRISCHE argumenten, die dus strikt WETENSCHAPPELIJK zijn
en die op grond daarvan NIETS te maken hebben met persoonlijke belangen of
doelstellingen.
Het bij voorbaat opruimen van bijvoorbeeld
POLITIEKE TEGENSTANDERS, zoals dat tijdens de tweede wereldoorlog in
Nazi-Duitsland voorkwam, dekt de belangen van een bepaalde groep en is
derhalve volkomen vreemd aan het principe van het "algemeen
geldende", dat voor de wetenschap geldt.
In onze huidige
maatschappij zou een gang van zaken zóals hierboven uiteengezet nog niet
mogelijk zijn; de mensheid is nog niet door haar NATUURLIJKHEID heen en dus is
zij nog niet vrij van BELANGEN en PERSOONLIJK VOORDEEL, enzovoort. In het
WESTEN raakt dit laatste al een weinig op de achtergrond, maar is nog lang niet
verdwenen en dit kan ook nog niet,
alleen al door het feit dat de GEHELE WERELD nog lang niet VERZORGD is.
Pas met het "verzorgd zijn" van de GEHELE WERELD" verdwijnt de
behoefte aan PERSOONLIJK VOORDEEL en bovendien verdwijnt de MOGELIJKHEID
daartoe. '
De WETENSCHAP is ALGEMEEN
GELDEND, want één plus één is OVERAL en ALTIJD twee, maar de mens moet zichzelf
eerst een ALGEMEENHEID Zijn, wil hij werkelijk wetenschappelijk kunnen zijn, d.
w. z. willen de UITKOMSTEN van het wetenscháppelijke denken voor hem werkelijk
REALITEITEN zijn.
Als de mens straks zover
is gekomen dan is het voor hem zonder meer een realiteit als de wetenschap
omtrent een bepaald mens constateert, dat hij geestelijk gestoord is en dat
zijn storing een MISDADIGE inslag heeft. Dan is er voor hem geen enkele DISCUSSIE
en geen enkel streven om de zaak anders te laten schijnen, dan hij is. Dan
geldt voor hem: “ziek is ziek".
Dat de wetenschap zich
bij een dergelijke gesteldheid van de mens ten dienste zou stellen van iets
MISDADIGS, wat het BEPAALDE op zichzelf genomen altijd is, is dan een
ONDENKBAARHEID, hoewel het - men leze de voorgaande bladzijde er op na -
uiteraard ook dan mogelijk is dat een enkel afzonderlijk wetenschapsmens
misdadig is. Hiertegen wordt ook dan opgetreden.
PREVENTIEVE MAATREGELEN
zijn dus alleen dan mogelijk, als de mens in zijn zelfbewustzijn vrij is
geworden, van PERSOONLIJK VOORDEEL; dus als hij vanzelfsprekend
WETENSCHAPPELIJK is, zodat één plus één voor hem ALTIJD twee is en NOOIT drie.
De diefstal wordt ook gerekend tot de misdaden,
maar het is een algemeen bekend feit, dat iedereen van iedereen steelt, zodat
er hier dus te vragen is of diefstal ook een geestelijke storing is.
Inderdaad is het een feit
dat de verhouding tussen de mensen tot nu toe zo geweest is, dat de ene mens
leefde TEN KOSTE van de andere mens. Een ieder probeerde aan de ander
"zoveel mogelijk over te houden" en een dergelijk streven werd als
NORMAAL beschouwd. Ook tegenwoordig geldt dit principe nog en dat zal zolang
het geval zijn als de mens nog ONVOLWASSEN is, want zolang kent hij zichzelf in
de eerste plaats als een APARTHEID, die UNIEK is vergeleken bij de andere
mensen. De INHOUD van deze apartheid kan niet groot genoeg zijn want
uiteindelijk gaat het er om de gehele KOSMOS te verwerven als zijnde HET BEZIT.
IK wil dus ZOVEEL
MOGELIJK bezitten. En dat gaat ten koste van de anderen, want tenslotte zijn
die er ook nog en geldt voor hen hetzelfde.
We kunnen dus stellen dat
in een ONVOLWASSEN samenleving IEDEREEN van IEDEREEN steelt, maar toch is dit
een geheel ander begrip dat het begrip DIEFSTAL, zoals dat JURIDISCH gesteld
is.
Ook een ONVOLWASSEN
samenleving is toch, al kennen de mensen zichzelf niet als zodanig, een GEHEEL
en aangezien dit geheel alsnog op onvolwassen wijze naar voren komt, vertoont
het het bovengenoemde begrip "ten koste
van…".
Evenwel ligt de mate,
waarin een ieder het zijne verwerft, toch in VERHOUDING, d.w.z. er is een
EVENWICHT onder de mensen. Het onvolwassen GEHEEL is trouwens niets anders dan
het begrip EVENWICHT. Dit "onvolwassen evenwicht" echter is het, dat
door de DIEF verbroken wordt en daarom heeft ELKE samenleving het begrip
DIEFSTAL gekend als een speciale MISDAAD, die gestraft diende te worden,
terwijl het "gesteel" van IEDEREEN als het
normale beeld werd gezien. We moeten dus bij het beoordelen van MISDAAD - als
het over CONCRETE gevallen gaat - altijd uitgaan van het in DIE BEPAALDE
samenleving MOGELIJKE en NORMALE en dan geldt er in DIE samenleving het begrip
MISDAAD.
Vaak hebben wij de neiging een zeer handige dief
gelijk te geven; hij heeft het "toch maar handig geflikt” vinden wij dan.
Maar hier moeten wij toch nimmer uit het oog verliezen, dat we hier toch met
een GEESTELIJK GESTOORDE te doen hebben, want DIEFSTAL ligt niet in het WEZEN
van de mens, maar WERKEN en zodoende de aarde tot BEZIT maken ligt wel in het
WEZEN.
En hierin ligt het verschil tussen het “gesteel” en de diefstal.
Zondag, 5 juni 1966
V R A G E N C U R S U S
( Doe uzelf
een plezier en bestudeer deze bundel in zijn geheel. Naar het begin)
Vraag: Hoe is de verhouding tussen de jonge,
onvolwassen mens en de volwassene, beschouwd vanuit een oogpunt van gezag en welke
begrippen spelen hierbij een rol.
Vooral tegenwoordig wordt
nogal eens de klacht vernomen, dat de JEUGD geen eerbied meer heeft voor het
GEZAG - zowel van de OVERHEID als van de OUDERS en dat het zelfs zover gaat
dat de jonge mensen het gezag TARTEN, hetgeen aanleiding geeft te
veronderstellen dat er iets mis is met de jeugd en eventueel ook met de
ouderen. Sommigen wijten dit aan de opvoeding, anderen aan de welvaart en weer
anderen gewagen van het "slechte voorbeeld", dat de voorgaande
generaties gegeven hebben met hun twee wereldoorlogen en de daaraan meekomende
gruwelen. Dan wordt er door allerlei deskundigen gezocht naar een oplossing van
de moeilijkheden doormiddel van een beter "opvangen" van de jeugd en
er wordt gedweept met begrippen als "elkaar begrijpen", terwijl de
wat meer woeste mensen alleen maar heil zien in strenger optreden en het
gebruik van geweld. Hoe het echter ook zij, als wij enig inzicht willen krijgen
in de problemen zoals die in werkelijkheid liggen, dan moeten wij nagaan wat de
westerse cultuur in de mens teweegbrengt en hoe de nog onvolgroeide mens
tegenover dit geval staat. Als eerste moeten wij dan de mens zelf nader
bekijken; de mens, die het VERSCHIJNSEL is in de kosmos, dat de afsluiting is
van het PROCES, en waarvan derhalve gezegd kan worden: de mens is het
verschijnsel, dat UITLOOPT in HELDERHEID. Wij spreken hier van UITLOPEN omdat
in dit begrip tot uiting komt, dat het 1e toch nog HET VERSCHIJNSEL is; dat het
2e ook WAT ANDERS is, namelijk de werkelijkheid als INEENZIJN of GEEST en dat
het 3e zo is dat het INEENZIJN logischerwijze VOLGT op het VERSCHIJNSEL, zodat
dit laatste INHOUD is van het INEENZIJN. De mens is dus het VERSCHIJNSEL, dat
UITLOOPT in HELDERHEID. Hieraan zijn drie dingen te bedenken, zoals we
hierboven gezien hebben. Het VERSCHIJNSEL is het zonder meer UITSLUITENDE,
d.w.z. hier geldt, dat het EEN het ANDER niet is, zodat het ander voor het een
ONTKEND is en omgekeerd. Dit is dus de wereld van de MOORD en de DOODSLAG. In
deze wereld is IEDEREEN voor IEDEREEN ontkend en dus niet-bestaand, dus DOOD.
Deze werkelijkheid, hoe ONAANGENAAM ze ook aandoet, is de BASIS van het
mens-zijn. Het verschijnsel LOOPT UIT in helderheid en dit laat zich onder de
mensen ook gelden, namelijk als de zogeheten MORAAL. De moraal betrekt zich op
de mens zoals hij zich heeft te GEDRAGEN en aangezien het uitlopen in
helderheid zich tijdens het ONTWIKKELINGSPROCES van de mensheid steeds meer
realiseert zien wij ook dat de MORAAL zich wijzigt en verbonden is met de
verschillende CULTUREN. De MORAAL is altijd ONBEREDENEERD want het is geen zaak
van werkelijke helderheid, het is een zaak van UITLOPEN in helderheid en daarom
zeggen de mensen dan ook "zoiets doe je niet..." zonder dat duidelijk
wordt WAAROM niet en zij zeggen "dat hoort zo..." en niemand weet
waarom. De moraal is gebonden aan de heersende cultuur en daarom is de moraal
ook altijd een MIDDELMATIGE aangelegenheid. Niet omdat een cultuur middelmatig
is, maar omdat de middelmaat een cultuur op een bepaald moment het zuiverst
afspiegelt. Tenslotte geldt nog het feit dat het HELDERHEID is, waarin het
verschijnsel uitloopt en hieraan komen tal van begrippen mee die in de praktijk
van het leven hierop neerkomen, dat de mens REDELIJK heeft te zijn. Die mens
is redelijk die leeft overeenkomstig de wetten van het INEENZIJN; hij is een
HELDER mens, die REDELIJK leeft. De redelijkheid is in principe NIET gebonden
aan enige CULTUUR want wat HELDER is, dat is helder en daarvoor gelden altijd
DEZELFDE begrippen - wat echter weer niet zeggen wil dat de redelijkheid altijd
en overal op dezelfde wijze naar voren komt. Hieraan geven de OMSTANDIGHEDEN en
dus ook de op een bepaald moment geldende CULTUUR een eigen grondtoon zonder
evenwel MAATGEVEND te zijn. Een
werkelijk redelijk mens is nooit een middelmatig mens omdat bij hem het
samenvallen met de geldende cultuur ontbreekt. Deze drie verhoudingen,
namelijk: verschijnsel, moraal en redelijkheid moeten wij als eerste voor ogen
houden als wij het z.g. “jeugdprobleem” bekijken. Alle drie gelden ze namelijk
voor de mens en alle drie zijn ze bepalend voor de samenleving want wij zien
immers het ONTKENNEN - de moord en de doodslag - en de DRANG in de mens naar
een BEHOORLIJKE samenleving - de moraal- en wij zien het toepassen van dat wat
REDELIJK is. 'Dit alles maakt natuurlijk zijn ONTWIKKELING door, maar dit doet
aan de zaak niets af. Vervolgens moeten wij hierop letten: ELKE mens begint met
ONVOLWASSEN te zijn; dan ligt er wel dat in hem klaar wat hij later als
volwassene zijn zal, maar voorlopig komt het als onvolgroeid voor de dag. Dit
wil niet zeggen dat de onvolwassene geen GEHEEL is, maar dit wil zeggen dat het
geheel op onvolgroeide wijze voor de dag komt. Datgene dat voor de mens geldt,
namelijk VERSCHIJNSEL, MORAAL en REDELIJKHEID is dus voor de onvolwassene NOG
GEEN REALITEIT; bij hem is het nog niet voor de dag gekomen, MAAR HET GELDT
WEL. De verhouding tussen de JEUGD en de VOLWASSENEN is derhalve zo, dat de
drie door ons hierboven genoemde verhoudingen door de VOLWASSENE als een
REALITEIT vertoond worden, terwijl zij bij de JEUGD pas IN BEGINSEL aanwezig
zijn. Derhalve heeft de jeugd aan de volwassenen deze REALITEIT te ervaren
terwijl de volwassenen op hun beurt een VOORBEELD hebben te zijn. Een voorbeeld
qua moraal, verschijnsel en redelijkheid. Hier gaat het er niet in de eerste
plaats om wat de volwassene ZEGT en wat hij met veel omhaal van woorden
probeert te SCHIJNEN, welk getob wij tegenwoordig plechtig het "opbouwen
en in stand houden van onze IMAGE" noemen, maar het gaat er om wat hij
werkelijk is. Het is dan ook algemeen bekend dat een kind niet LUISTERT naar
wat de ouders ZEGGEN, maar kijkt HOE ZIJ ZIJN en dat wordt dan om te beginnen
domweg NAGEDAAN en later BEWUST nagedaan om dan weg te zakken en plaats te
maken voor een eigen ZELFBEWUST leven - op welk NIVEAU dan ook. De volwassene
moet dus een VOORBEELD zijn wat betreft de bovengenoemde drie verhoudingen en
welbeschouwd is hij dat ook altijd alleen is de moderne mens inzake de drie
verhoudingen een SLECHT VOORBEELD. Door de CULTUUR van de moderne mens, welke
cultuur zich in het WESTEN realiseert,
VERNEVELT het voorbeeld dát hij heeft te zijn. Het is de ANALYSE, die de
TASTBARE REALITEIT maakt tot een THEORETISCH geval, dat alle KRACHT mist en dat
geen KARAKTER heeft en geen KLEUR en geen ZEKERHEID.
Het VOORBEELD, dat de
MODERNE MENS stelt, blijkt een NEVELIGE aangelegenheid te zijn en dit is
AFWIJKEND van het voorbeeld ZOALS HET BEHOORT TE ZIJN VOOR de LEVENDE MENS. De
VOLWASSENEN bemerken dit niet want zij leven in hun wereld van volwassenen en
die zijn allemaal VERNEVELD op grond van hun CULTUUR. De JEUGD echter bemerkt
dit wel, want door hun onvolgroeidheid en derhalve
door het alsnog ontbreken van werkelijk ZELFBEWUSTZIJN leven zij nog een
INTUITIEF leven, waarvoor op grond van die intuďtie geldt, dat zij BEHOEFTE
hebben aan de REALITEIT van de bovengenoemde drie verhoudingen. Dit zijn de
jonge mensen zich niet BEWUST, maar daarom voelen zij het des te sterker; een
BEWUSTE zaak is in een mens te VERDRINGEN en te BEHEERSEN, maar een intuďtief
GEVOEL; dat ONBEREDENEERD is, laat zich niet beheersen en verdringen. Als de
moderne jonge mensen wat ouder worden en door hun intuďtieve periode heen
geraken gaat voor hen automatisch de heersende CULTUUR gelden en dan aanvaarden
zij gewoonlijk alles wat aan die cultuur meekomt, dus ook de VERNEVELING die
optreedt.
Aanvankelijk echter
MISSEN zij het GOEDE VOORBEELD in de moderne cultuur en daarom worden zij
ONVERSCHILLIG voor het gedoe van de ouderen en niet alleen dat zij
onverschillig worden, maar zij VERZETTEN zich ook in toenemende mate want
vanuit hun INTUITIE verachten zij het KARAKTERLOZE, het ONUITGESPROKENE van de
volwassene. Dit is voor hen geen voorbeeld en voorzover
het toch een voorbeeld is, is het er een dat laat zien HOE HET NIET MOET en
waarom dit zo is weten ze zelf niet, maar het staat wel vast voor ze.
Wij constateren dus
ONVERSCHILLIGHEID voor de gevestigde maatschappij en een PERSOONLIJK VERZET
tegen de volwassenen en dit VERZET is tevens een TARTEN (provoceren) want daar
ligt toch voor de jeugd de vraag: wanneer laten de volwassenen zich nou eens
als VOLWASSEN gelden? Er is dus een BEHOEFTE aan een sterke volwassenheid en
deze behoefte NEEMT TOE naarmate de cultuur van de ANALYSE zich verder doorzet en een steeds grotere
VERNEVELING tengevolge heeft.
Zondag, 12 juni 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Voortzetting van No. 31.
Van de ONVOLWASSEN jonge
mens is te zeggen dat zijn ZELFBEWUSTZIJN nog niet volledig ontwikkeld is. Dit
wil zeggen, dat het in hem nog niet tot een WETEN gekomen is - het weten
namelijk HOE VOOR HEM DE WERKELIJKHEID IS.
Wij moeten dit niet verwarren met een ander
weten, namelijk, het weten dat in de westerse analytische cultuur gangbaar is.
Op grond van de ANALYSE namelijk komt de mens ook iets te weten: hij
komt er achter HOE DE WERKELIJKHEID in ELKAAR ZIT. Dit is het resultaat van het
UITEENLEGGEN: we zien een ontzaglijke hoeveelheid DELEN en ONDERDELEN,
die allemaal met elkaar in VERBAND staan en die tezamen datgene vormen waaruit
de werkelijkheid is opgebouwd. Het ZELFBEWUSTZIJN echter is een geheel ander
weten. Hier gaat het er niet om hoe de werkelijkheid IN ELKAAR ZIT, maar hier
gaat het er om, dat de mens weet van zijn eigen WERELDBEELD: hij weet
bijvoorbeeld van zichzelf, dat hij de SLAVERNIJ afwijst, of hij weet van
zichzelf dat hij niets op heeft met de JALOEZIE zoals die onder de mensen
voorkomt. Waarom dit allemaal zo voor hem is kan hij desnoods ook weten, maar
dat is niet noodzakelijk; hij weet dat het zo en zo voor hem is - dat is zijn
ONMIDDELLIJKE WAARHEID.
Het is duidelijk dat voor
de VOLWASSEN mensen van onze cultuur het ZELFBEWUSTZIJN een wereldbeeld doet
verschijnen, dat VERNEVELD is, want de analyse heeft alles uiteengelegd in
delen en onderdelen. Zo is voor de westerse mens het wereldbeeld en daarop
grondt zich dus ook zijn ONMIDDELLIJKE WAARHEID en aangezien hieraan voor de
mens niet te ontkomen is, d.w.z. de mens kan niet aan zijn eigen ZELFBEWUSTZIJN
ontkomen, gedraagt hij zich ook hiernaar en dit gedrag is er een van een
VERNEVELD mens voor wie elke waarheid nevelachtig is en niet zonder meer
duidelijk. Dit wordt door de jonge onvolwassen mens nog niet vertoond of
althans nog niet zo sterk en de verklaring daarvoor is juist het feit van zijn
onvolwassenheid. Hij is nog niet zelfbewust omtrent zijn eigen wereldbeeld;
het proces daartoe- het “opgroeien" met alles wat daaraan meekomt - is
nog in volle gang. Evenwel geldt voor hem wel BEWUSTZIJN, d.w.z. ook in hem, voorzover hij de werkelijkheid als INEEN ZIJN is, is de ganse verschijnende
werkelijkheid als INHOUD aanwezig en dit laat zich gelden als INTUITIE, als een
AANVOELEN van de werkelijkheid, die de mens is. Hier komt geen enkele
berekening naar voren want deze zaak laat zich in de mens niet verklaren omdat
verklaringen pas dan mogelijk zijn als het ZELFBEWUSTZIJN geldt.
Vanuit dit bewustzijn
komen er in de onvolwassen mens allerlei dingen naar boven, die betrekking
hebben op de mens zčlf en onder andere op de
begrippen die wij de vorige keer behandeld hebben: VERSCHIJNSEL, MORAAL
en REDELIJKHEID.
De jonge mens verwacht
intuďtief dát genoemde drie begrippen, die overigens niet apart in de levende
mens voorkomen, maar als een GEHEEL zoals trouwens met ALLE menselijke
begrippen, door de volwassene op tafel gelegd worden en dan niet als een
beredeneerde en DUS vernevelde aangelegenheid, maar als een LEVENDE
WERKELIJKHEID.
Als aan deze verwachting
niet voldaan wordt doordat de moderne mens eenvoudig niet IN STAAT is er aan
te voldoen op grond van zijn cultuur, dan wijst de jeugd de volwassenen af en
dat gebeurt allemaal intuďtief zonder dat er enige verklaring of uitleg aan te
pas komt.
Zodra het ZELFBEWUSTZIJN
van de jonge mensen ontwikkeld is en zij dus volwassen geworden zijn is het BEWUSTZIJN
en de INTUITIE op de achtergrond geraakt en daarmede zakt het afwijzen van de
wereld der volwassenen weg. De jeugd neemt de plaats van de volwassenen in en
gaat op dezelfde voet voort want voorlopig geldt voor hen dezelfde cultuur.
Natuurlijk heeft hun jeugdig verzet ook wel resultaten geboekt maar dit is niet
zo zeer aan hun activiteiten te danken als wel aan het feit dat de
cultuurontwikkeling haar weg gaat en voor de mensen toch wel een steeds meer
HELDER wereldbeeld doet verschijnen. Overigens moeten wij nog op enkele dingen
wijzen, die in dit verband van belang zijn.
Als eerste is daar de
vraag waarom het genoemde VERZET juist tijdens de OVERGANG naar de
volwassenheid voor de dag komt en waarom het bij de betreffende mensen toch
slechts een korte tijd duurt en dan verdwijnt.
Om op deze vraag een antwoord te geven moeten wij ons eerst
afvragen wat er voor het begrip OVERGANG geldt. Het begrip OVERGANG duidt de
verhouding aan, die er is tussen twee gesteldheden ; het is het punt, dat het
ENE aan zijn einde gekomen is en het ANDERE begint. Dus is in dit punt zowel het één als het ander vercalculeerd; het één is er op volledig UITGEWIKKELDE
WIJZE, en het ander is er ook VOLLEDIG, maar dan nog op geen enkéle wijze uitgewikkeld zodat er ook nog niets speciaals naar voren
gekomen is. Het een is er volledig UITGEWIKKELD en het ander is er volledig
INGEWIKKELD, en deze situatie met DUBBELE INHOUD is het begrip OVERGANG.
Passen wij dit nu toe op
de opgroeiende mens dan krijgen wij de volgende situatie: de ONVOLWASSEN
mens is een intuďtief mens, die op onberedeneerde en onvolwassen wijze BEHOEFTE
heeft aan het werkelijk menselijke, en deze zaak staat ten voeten uit. Dit is
het jeugdige vuur voor IDEALEN, voor GROTE DADEN, kortom voor een sterke
behoorlijke wereld. Dit is de "STURM UND DRANG”, die zich in deze mensen
manifesteert. De VOLWASSEN mens daarentegen is dit allang vergeten; hij kent
slechts OVERWEGINGEN, "de zaak van alle kanten bekijken”, “rekening houden
met allerlei factoren" en talloze andere "ja, maar’s”.
Nu is de jonge mens
tijdens zijn OVERGANG de "Sturm und Drang"
en voor hem ligt als beginnende zaak de wereld van de overwegingen klaar en dit
laatste ziet hij want hij is immers al zover gevorderd dat de volwassenheid
inzet en nu WALGT hij van deze zijn TOEKOMST en alle GEVOEL in hem verzet zich
tegen deze wereld die met en door haar "overdachtheid"
één poel van LAFHEID is.
Tijdens de OVERGANG laat
dit zich gelden en het is duidelijk dat deze periode betrekkelijk kort is want
al heel spoedig vernevelt de "Sturm und Drang”
tot een POSE die ook niet houdbaar blijkt.
Ten tweede kunnen wij ons
afvragen waarom juist in deze tijd het verzet van de jeugd voor de dag komt.
Wij wezen reeds op het feit, dat de zaak met de ANALYSE te maken heeft, die de
mens zijn KARAKTER ontneemt omdat het ZELFBEWUSTZIJN zich betrekt op een
VERNEVELD WERELDBEELD. De analyse is de westerse cultuur en deze cultuur is op
het ogenblik reeds ver gevorderd.
Zo ver is de ontwikkeling
reeds, dat het op deze analytische cultuur volgende, namelijk de mensheid als
HET GEHEEL, zich reeds ONBEWUST, d.w.z. niet ZELFBEWUST, laat gelden. Het laat
zich derhalve gelden in de JONGE MENSEN, want het komt intuďtief voor de dag.
Ook cultureel kunnen wij
dus spreken van een OVERGANGSVERSCHIJNSEL, want het is het zich manifesteren,
zij het alsnog in onvolwassen vorm, van iets nieuws, van de VOLGENDE
verhouding, die voor de mensheid van kracht wordt.
Overigens moeten wij hier
wel oppassen ons niet te vergissen, want het is natuurlijk ALTIJD zo, dat de
jeugd behoefte heeft aan het waarlijk menselijke, maar het is niet altijd zo
geweest, dat de volwassenen voor de jeugd in toenemende mate een NIETS zijn,
dat nergens enige duidelijkheid vertoont. Voordat de West-Europese cultuur zich
doorzette vertoonde de mens in elk geval KARAKTER, daargelaten of het allemaal
even fraai was wat de mensen op tafel legden. In ieder geval kwamen de drie
genoemde verhoudingen: verschijnsel, moraal en redelijkheid in alle
duidelijkheid voor de dag. En hierom gaat het voorzover
de JEUGD reageert op de volwassenen. De moderne jeugd MIST dit bij de
volwassenen en tevens laat zich het NIEUWE gelden en vandaar het verzet.
Misschien is het wel nuttig nog enige toelichting
te geven op het door ons gebruikte begrip KARAKTER. Het is namelijk zo, dat
wij, door ons analytische denken, de neiging hebben allerlei zaken van elkaar
te ISOLEREN. Zo denken wij bijvoorbeeld dat de redelijkheid er bij de mens kan
zijn ONGEACHT het verschijnsel en de moraal. Als iemand redelijke woorden
spreekt voldoet hij voor ons qua redelijkheid aan de gestelde eisen; of die
vermeende redelijkheid enige KRACHT bezit en zich op grond daarvan kan laten GELDEN
in het dagelijkse leven is voor ons verder geen vraag. Redelijk denken en dus
ook spreken en geen redelijk DAGELIJKS LEVEN leiden is voor het analytische
denken heel normaal, doch in feite kunnen we hier alleen maar zeggen:
REDELIJKHEID, DIE OOK NIET IN HET DAGELIJKSE LEVEN VOOR DE DAG KOMT, IS GEEN
REDELIJKHEID.
Geen enkel menselijk begrip is van de andere
begrippen te isoleren als het gaat over de LEVENDE menselijke werkelijkheid, en
deze werkelijkheid is uiteindelijk de enige waarom het gaat- gesproken woorden
kunnen desnoods nog zo voortreffelijk zijn, maar toch zijn het slechts WOORDEN.
No. 33
Zondag, 19 juni 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Wat is de betekenis van het gezag in de
samenleving en is deze zaak op de lange duur wel houdbaar, gezien het
toenemende verzet, dat er tegen gerezen is.
Deze vraag is nauw
verbonden met het in de voorgaande cursussen behandelde inzake de verhouding
tussen de JEUGD en de VOLWASSENEN. Wij zagen dat de VOLWASSENE op zijn wijze,
dus naar zijn eigen AANLEG, de MENS vertegenwoordigde en dat aan deze MENS de
begrippen VERSCHIJNSEL, MORAAL en REDELIJKHEID te bedenken waren. We hebben
duidelijk gemaakt dát deze drie begrippen, hoewel DENKEND te onderscheiden,
niet van elkaar te scheiden waren aangezien voor de mens geldt, dat hij een
GEHEEL is.
Toch is voor de LEVENDE
mens de REDELIJKHEID het hoogste, want de werkelijkheid loopt nou eenmaal in
HELDERHEID uit en HELDERHEID wil zeggen dat de werkelijkheid als INEEN ZIJN een
INDERDAAD voor de mens geldende aangelegenheid is. Het in het DAGELIJKSE LEVEN
voor de dag komen van deze helderheid is wat wij REDELIJKHEID noemen. Niet
alleen echter, dat in de mens PERSOONLIJK voor de dag komt, bij wijze van
REDELIJKHEID, dat de werkelijkheid in INEENZIJN uitloopt, maar ook in de mens
SOCIAAL, dus de mens als SAMENLEVING, komt het voor de dag en wel bij die
instellingen, die het INEENZIJN vertegenwoordigen: de staat, de justitie, de
regering, of hoe dit bij gelegenheid ook genoemd mag worden naar gelang de VORM
waarin de zaak gegoten is en het TERREIN van het leven waarmede het zich bezig
houdt.
Deze instellingen
vertegenwoordigen het INEENZIJN; zij vertegenwoordigen dus het HOOGSTE,
namelijk de zaak, waarin de werkelijkheid UITLOOPT: het laatste station. Op
grond hiervan geldt er voor die instellingen een verhouding, die wij GEZAG
noemen en deze verhouding is een DWINGENDE verhouding omdat er voor de
werkelijkheid als INEEN ZIJN begrippen gelden, die ZO zijn en niet en onder
geen enkele omstandigheid ANDERS. Het begrip "anders" behoort niet
bij de werkelijkheid als INEENZIJN; het behoort bij de VERSCHIJNSELEN. De
genoemde instellingen zijn dus met GEZAG bekleed omdat zij een DWINGENDE zaak
vertegenwoordigen en deze zaak is ook een REDELIJKE zaak want het is een
vertegenwoordiging van het INEENZIJN, Voorts is het GEZAG nimmer van een
samenleving ŕf te denken, want het ineenzijn BLIJFT de samenleving als zodanig TE BOVEN gaan
ondanks de desnoods zeer vergevorderde ONTWIKKELING van die samenleving.
Nu hebben wij hier dus INSTELLINGEN, die met GEZAG bekleed zijn
omdat die instellingen het INEENZIJN vertegenwoordigen en dat gezag baseert
zich op het DWINGENDE karakter van datgene, dat voor de werkelijkheid als
INEENZIJN geldt. Met dit te weten echter weten wij FEITELIJK nog niets, want
het is duidelijk, dat deze aangelegenheid nimmer op een dergelijke ZUIVERE en
ONBELEMMERDE wijze voorkomt, zoals er trouwens niets is onder de GESTELDHEDEN,
dat zonder meer ZUIVER is te noemen. Het WEZEN "is wel zuiver, maar als
WEZEN komt geen enkele zaak voor; alles komt voor als een VARIATIE van het
WEZEN. Het is derhalve thans onze taak om uit te zoeken HOE de VARIATIES van
het GEZAG voor de dag komen en welke ONTWIKKELING deze zaak vertoont. Bij het
beantwoorden van deze vraag moeten wij natuurlijk wel voor ogen houden, dat HET
GEZAG geen BUITEN DE MENSEN en BOVEN DE MENSEN staande verhouding is, waaraan
de mensen ZONDER MEER onderworpen zijn als aan een hen VREEMDE MACHT. De
verhouding HET GEZAG leeft in de mensen op grond van hun mens-zijn en dit
"in de mensen leven” manifesteert zich als de gezaghebbende instellingen
en de gezagsdragers e.d en het manifesteert zich als
ONDERGESCHIKTHEID aan het gezag. Dit is DEZELFDE ZAAK. De ONTWIKKELING van het
begrip GEZAG is dus de ontwikkeling van DE MENS en wel een speciale verhouding,
die voor de mens geldt. Die verhouding hebben wij hierboven genoemd.
Zoals wij reeds meerdere malen uiteengezet hebben
is de mens op de eerste plaats VERSCHIJNSEL en op de tweede plaats is hij NOG WAT
en dat is het gevolg van het feit, dat hij LAATSTE verschijnsel is.
In de PRAKTIJK van de menselijke ONTWIKKELING
zien wij dus noodwendig, dat de mens zich als eerste WAARMAAKT ALS
VERSCHIJNSEL. Hierbij moeten wij echter enige kanttekeningen plaatsen, want
hier maakt iedereen fouten.
Als wij zeggen dat de mens zich waarmaakt als
verschijnsel wil dit niet zeggen dat dit ONGEACHT datgene dat hij OOK NOG IS
geschiedt. Het zich “waarmaken" is een typisch MENSELIJK verschijnsel, dat
verder NERGENS in de natuur voorkomt en het spruit juist voort uit het feit,
dat de mens ook nog wat anders is dan alleen maar verschijnsel. Dus dat hij
zich waarmaakt komt voort uit het feit, dat voor hem INEENZIJN geldt maar HOE
hij zich als eerste waarmaakt is een andere vraag en het antwoord hierop luidt:
ALS VERSCHIJNSEL. Dit is trouwens voor de hand liggend, want HIJ IS ER TOCH.
Hij IS ER als een REALITEIT en deze realiteit maakt zich waar als realiteit en
niet als een of andere meer of minder verheven FICTIE.
We zien dan ook in de
geschiedenis, dat de mens zich de Wéreld VEROVERT en er op uit is de NATUUR te
BEHEERSEN ónder welk begrip "natuur" ook HIJZELF valt. Dit beheersen
van dé natuur brengt voor de mens mee, dat hij zichzelf als VERSCHIJNSEL veilig
stelt zodat hij zich kan laten gelden naar wat hij is en dit houdt in de eerste
plaats het feit in, dat hij verschijnsel is.
Dit is de betekenis van
het woord "zich als verschijnsel “waarmaken”.
Nu zitten er aan deze
zaak verschillende aspecten en het belangrijkste daarvan is het feit, dat de
ENE mens de ANDERE niet is; de verschijnselen zijn APARTHEDEN. Alle mensen zijn
VERSCHILLEND want de ene mens is de andere niet en het zich waarmaken als
verschijnsel houdt ook deze zaak in.
Het BEGINT er voor de mens dus mee, dat hij DE
ANDER ontkent; die is er voor hem niet en dit feit maakt hij waar door te
trachten de ander te overmeesteren. Dit gelukt aan de STERKSTE en deze
sterkste BEHEERST de anderen en dit houdt in dat hij boven ze uitgaat en op
grond hiervan vertegenwoordigt hij het INEENZIJN want het ineenzijn
gaat boven "de mensen", de gesteldheden, uit. De STERKSTE is dus
bekleed met GEZAG en dit gezag heeft het KARAKTER van MACHT, want machtig is
hij, die de grootste KRACHT heeft.
Het GEZAG heeft dus om te
beginnen het KARAKTER van MACHT en het vértegenwoordigt op deze wijze het
INEENZIJN - waarvan overigens niemand weet.
Naarmate dit KARAKTER VAN MACHT meegaat met de
menselijke ontwikkeling verandert het natuurlijk van VORM, maar het is
duidelijk, dat het niet wezenlijk verandert zolang de mens nog bezig is zich
ALS VERSCHIJNSEL waar te maken. Deze ontwikkeling begint dus zo, dat er NIEMAND
telt behalve die ene die de STERKSTE is. Maar al spoedig gaan er meer van die
STERKEN gelden en dan nog meer en tenslotte gaan ALLE mensen gelden en voor al
die mensen geldt nog wel, 'dat de een de ander NIET is, maar de sterkste komt nu
op een andere wijze naar voren, bij voorbeeld via VERKIEZINGEN e.d.
Hij wordt dan als de sterkste verkozen en met hem
nog een paar en deze mensen vertegenwoordigen het INEENZIJN op de een of andere
wijze en zij hebben GEZAG en dat gezag vertoont nog steeds het karakter van
MACHT want zij zijn de sterksten onder de mensen. Dit blijft zo, zolang voor de
mensen geldt dat de een de ander NIET is, dus zolang het zich waarmaken als
VERSCHIJNSEL nog aan de gang is. Voor deze ONVOLWASSEN mensheid is het dus
noodwendig dat het GEZAG het karaktér van MACHT heeft; dit is pas dan voorbij
als de mens VOLWASSEN geworden is want dan geldt er niet meer, dat de één de
ander NIET is. Hier geldt dus ook niet meer wie de sterkste is. Het karakter
van MACHT gaat vervallen.
Hierbij nog een
kanttekening: als er niet meer geldt dat de een de ander niet is, dan wil dit
nog niet zeggen, dat_dit FEIT er dan niet meer is. De
mens blijft een VERSCHIJNSEL, dus een APARTHEID, maar dit kan hem dan niet meer
schelen want hij is ZICHZELF HET GEHEEL op grond van het feit, dat het INEENZIJN
nu werkelijk voor hem GELDEND is geworden. De volwassen mens is dus zelf
INEENZIJN en daarmede is hij ook REDELIJKHEID geworden en bovendien is nu ook
het begrip GEZAG in hemzelf verankerd. Op deze gedachte is het ANARCHISME
gebaseerd. Behalve het feit, dat de volwassen mens IN ZICHZELF het gezag is, is
deze zaak ook op CONCRETE wijze aanwezig in de samenleving en dat zijn de door
ons reeds genoemde INSTELLINGEN. Deze instellingen hebben nu qua gezag in de
plaats van het karakter van MACHT het karakter van REDELIJKHEID gekregen.
GEZAG blijft er dus in de
wereld, maar de MACHT is onhoudbaar want die gaat over in de REDELIJKHEID.
Het in het zicht komen
van deze zaak doet de mensen van tegenwoordig zich VERZETTEN als er van
MACHTSMIDDELEN gebruik wordt gemaakt met het oogmerk de “orde” in de
maatschappij te handhaven.
No. 34
Zondag, 26 juni 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Voortzetting van No. 33.
De vorige keer hebben wij
gesproken over het GEZAG en de ontwikkeling daarvan. Wij zagen hoe het gezag
aanvankelijk in MACHT geworteld moet zijn; de macht die de éne mens over de
andere uitoefent op grond van grotere kracht, groter bezit, grotere
intelligentie. Het begrip MACHT houdt zolang stand als de mens ONVOLWASSEN is
want de onvolwassen mens is de mens die zichzelf ziet als op de een of andere
manier VERSCHILLEND van de andere mensen. De ene mens is de andere mens NIET is
om te beginnen het wereldbeeld van de mens; dit wereldbeeld ontwikkelt zich van
de volledige ONTKENNING
van de ander tot en met de volledige ERKENNING van de ander. Het ERKENNEN van
de ander is een verder stadium in de ontwikkeling van de mens SOCIAAL dan het
ontkennen, maar toch is de BASIS van de zaak dezelfde, namelijk het feit, dat
de éne mens de andere NIET is.
Het is de werkelijkheid
als VERSCHIJNSEL, die dit UITSLUITENDE karakter aan zich heeft en aangezien de
mens OM TE BEGINNEN een verschijnsel is, is het ook het daaraan meekomende, dat
als eerste voor de dag komt. Toch moeten wij dit niet EENZIJDIG zien, want dan
zouden wij kunnen gaan menen, dat de mens om te beginnen uitsluitend een
verschijnsel is zonder enige zweem van geest.
Het verschijnsel, dat de
mens is, is ONMIDDELLIJK geest op grond van het feit, dat we met het LAATSTE
verschijnsel te doen hebben. Daarom ONTWIKKELT de mens zich ook. Maar alvorens
zich werkelijk als de allerlaatste mogelijkheid te kunnen gaan gedragen, moet
de mens er eerst qua AANWEZIG GEVAL zijn en dit wil het zeggen dat de mens zich
als eerste als VERSCHIJNSEL waarmaakt. Als dit zich "waarmaken als
verschijnsel" achter de rug is, kunnen wij pas van een VOLWASSEN mensheid
spreken en dit is dan een mensheid, die als TOTAAL aanwezig is en als zodanig
INHOUD is van HET GEHEEL; Pas dan kent iedere afzonderlijke mens ZICHZELF (want
de éne mens BLIJFT de andere mens NIET) als HET GEHEEL en hij is het dan ook
zelf, die voor zichzelf en terwille van zichzelf,
deze werkelijkheid die hij zelf is realiseert.
Als eerste stelt de mens
zijn AANWEZIGHEID zeker en dat doet hij vanuit het feit, dat hij GEEST is.
Evenwel kent hij zichzelf als een UITSLUITEND geval, als een VERSCHIJNSEL, en
als zodanig komt hij dan ook in zijn gedrag naar voren. Dit is dan de
ontwikkeling zoals wij die hierboven geschetst hebben. Pas TENSLOTTE blijkt de
zaak HET GEHEEL te zijn; niemand heeft daar naartoe gewerkt en niemand heeft
het gewild - het komt "als een dief in de nacht”.
Het begrip GEZAG vindt
zijn grond in het feit, dat de werkelijkheid als INEENZIJN een boven de
werkelijkheid als VERSCHIJNSEL uitgaande werkelijkheid is; derhalve gaat het
ook boven de MENS uit. We spreken hier van het INEENZIJN op ZICHZELF genomen
als ZUIVERE ABSTRACTIE. Ook als de mens straks VOLWASSEN zal zijn, en hij dus
tot het inzicht is gekomen, dat het ineenzijn voor
hemzelf geldt, gaat het toch nog boven hem uit en dit is dan ook de verklaring
voor het feit, dat het begrip GEZAG nimmer komt te vervallen. En evenmin de aan
deze zaak meekomende CONCRETE gesteldheden, zoals bijvoorbeeld de STAAT en_de JUSTITIE. Deze blijven dus aanwezig omdat zij gegrond
zijn in het INEEN ZIJN zelf, dat als laatste van de werkelijkheid een ZUIVERE
ABSTRACTIE is. Daarom zijn JUSTITIE en STAAT op zichzelf ook abstracte
aangelegenheden, die niet aan te wijzen zijn. Ondanks het feit dus, dat staat
en justitie niet verdwijnen, wijzigt zich toch de verhouding tussen de mensen
afzonderlijk en deze instellingen, want de zuivere abstractie, die op zich
genomen BOVEN de mens persoonlijk uitgaat, is tevens een aangelegenheid, die de
mens ZELF is.
De verhouding tussen de
mens en zijn staat en justitie, die er een was van MACHT en dus ook GEWELD waarbij
de mens had te BUKKEN onder de OVERHEID en eigenlijk niets anders verschuldigd
was dan EERBIED en ONTZAG met als tegenprestatie een aantal GUNSTEN, die als
RECHTEN een menswaardige SCHIJN hadden gekregen, deze verhouding krijgt
tenslotte bij de volwassen mensheid een geheel ander aanzien. Wij noemden reeds
het begrip ANARCHIE – het is hierover dat wij nu enige opmerkingen willen
maken, mede in verband met het feit, dat de anarchie in west-europa
zeer slecht bekend staat.
Tenslotte heeft de mens zich uitgewikkeld
als het begrip TOTAAL, d.w.z. ALLE MENSEN zijn aanwezig en erkend, ieder naar
eigen aanleg, dus ieder naar zijn "verschillend zijn" van de rest.
Als dit TOTAAL aanwezig is, is de voorwaarde vervuld voor HET GEHEEL en dan
kan de mens zich laten gelden naar datgene dat hij werkelijk is. Dit zich
ontwikkelen van HET TOTAAL komt voort uit de VERHELDERING van de mens; zijn
KIJK op ZICHZELF wordt steeds meer HELDER en hiermede gaat samen het steeds
meer ONDERSCHEIDEN van de ONDERDELEN, van de ELEMENTEN. Hiermede gaat dus ook
samen het HERKENNEN en tengevolge daarvan het
ERKENNEN van de andere mensen. Dit is de ontwikkeling van HET TOTAAL.
Zoals gezegd is dit
echter een gevolg van de VERHELDERING van de mens; deze verheldering heeft
evenwel ook tengevolge, dat de mens zichzelf als
INEENZIJN gaat herkennen en dus tevens ontdekt, dat er in feite helemaal geen
"hogere" werkelijkheid is en voorzover er
toch van iets hogers te spreken zou zijn is dit een zaak, die de mens zelf is.
Als de mens ontdekt dat de werkelijkheid als INEENZIJN voor HEMZELF geldt, dan
kent hij tevens, onmiddellijk zichzelf als HET GEHEEL, d.w.z. de EENHEID, die
bestaat uit de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL en de werkelijkheid als
INEENZIJN. De mens dus, die zichzelf als HET GEHEEL kent, laat het volgende aan
zich bedenken:
- hij erkent niets "hogers" dat over
hem MACHT kan uitoefenen en waaraan hij ondergeschikt is.
- hij kent zichzelf als HET GEHEEL en dus zijn
alle INSTELLINGEN, die deze zaak ander de mensen vertegenwoordigen, een zaak
die HEMZELF aangaat.
Hier krijgen wij te maken
met de mens die zichzelf regeert; hij laat zichzelf als HET GEHEEL gelden en
er is niets waaraan hij ondergeschikt is. Het geheel zelf is er ook nog voorzover de mensen een SAMENLEVING vormen en dit komt in
bepaalde instellingen voor de dag, maar ook dit valt samen met datgene dat
voor de betreffende mens PERSOONLIJK geldt. Deze VOLWASSEN MENS houdt zich dus
aan de eventuele regels, die door de instellingen, die HET GEHEEL
vertegenwoordigen, gesteld worden en het zijn dan geen VERPLICHTINGEN, die van
BUITENAF opgelegd zijn, maar vanzelfsprekende ZEDELIJKE NORMEN, die in hemzelf
hun grond vinden. Van MACHT is hier niet meer te spreken want wat voor de mens
zelf redelijk is en ook als zodanig daar hem ervaren wordt, is voor hem geen
UITWENDIGE zaak, die OPGELEGD is. Het begrip GEZAG echter is wel van kracht op
grond van het DWINGENDE, dat aan de werkelijkheid als INEENZIJN meekomt.
De ANARCHIE is in west-europa noodwendig verkeerd verstaan, want voor het
westen wil het niets anders zeggen, dan dat men doet waar men ZIN in heeft en
dat men zich daar niemand de wet laat voorschrijven. Aangezien de westerse mens
een APARTELING is, die weliswaar de ander ERKENT maar hem toch als volledig
BUITEN hemzelf ziet, heeft hij qua ANARCHIE dus ook niets met de ander te maken
én alleen maar met zichzelf. Hij doet waar hij zin in heeft. ANARCHIE is voor
de westerling noodwendig niets anders dan ZICHZELF als APARTHEID doorzetten.
Het westen komt hiertegen in verzet, want het westen denkt aan DE ANDER, die
ook zijn RECHTEN heeft en waarmede dus REKENING gehouden moet worden. Een
"zichzelf regeren" is dan uit den boze want hierbij is de ander
ONTKEND voor westers besef.
Dat de ANARCHIE echter
een "zichzelf regeren” betekent voorzover de
mens zichzelf HET GEHEEL is, waarin dus de ander automatisch vercalculeerd is, en waarbij het helemaal niet gaat over
"zin hebben in", is voor de westerling ondenkbaar. Het westen kan
zich het geheel niet denken, want het westen is analytisch; het westen loopt
wel in het geheel uit, maar dit was niet de bedoeling - zo blijkt het achteraf
te lopen.
Ook in de ANARCHIE is het
begrip GEZAG aanwezig; daar is het een innerlijke zaak. Het is de dwingende
kracht van het REDELIJKE in de mens zelf; zonder redelijkheid is ANARCHIE niet
denkbaar. Zonder redelijkheid is de anarchie MISDAAD te noemen want daar gaat
het - overeenkomstig de westerse opvatting van de zaak - werkelijk over het
ZICHZELF als APARTHEID doorzetten. Dit is het verbreken van het geheel;
hierover hebben wij reeds gesproken.
No. 35
Zondag, 10 juli 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag: Welke is de samenhang tussen de welstand van de
mens en de gezelligheid tussen de mensen onderling, welke gezelligheid vandaag
de dag ver te zoeken is want de mensen doen gereserveerd en ijzig tegen elkaar.
Wij horen tegenwoordig
geregeld de klacht, dat de GEZELLIGHEID zoals die ”vroeger" onder de
voornamelijk ARME MENSEN voorkwam, er niet meer is. De mensen zijn meer op
zichzelf komen te staan en zij hebben veel meer de neiging om anderen buiten de
deur te houden, vooral als zij vrezen dat die anderen op de een of andere
manier afbreuk kunnen doen aan hun "goede naam”. Verder wordt er vaak op
gewezen, dat tijdens de afgelopen OORLOG de saamhorigheid groot was en dat er
ondanks de ONZEKERHEID van het bestaan ook toen een grote mate van gezelligheid
onder de mensen heerste. De mensen gingen intensiever met elkaar om en waren
veel meer in elkaars leven betrokken. Naar aanleiding van deze feiten rijst dus
de vraag of er een samenhang is tussen de welstand van de mensen en hun
onderlinge gezelligheid.
De GEZELLIGHEID heerst
onder de mensen als zij het besef hebben “met zijn allen” te zijn. Dit geldt
als het INEENZIJN op de voorgrond staat, het ineenzijn,
dat de LAATSTE VERHOUDING is waartoe de werkelijkheid komt, welke verhouding
HET TOTAAL, dat de werkelijkheid als UITEENZIJN is, inhoudt. Aan het INEENZIJN
komt mee WARMTE en INNIGHEID en er geldt ook voor, dat HET BEPAALDE als zodanig
niet meer geldt omdat het als INHOUD van het INEENZIJN gesteld is. Als onder
de mensen niet meer geldt, dat zij allemaal BEPAALDE mensen zijn, dan zeggen
wij dat de mensen "met zijn allen" zijn, en dan geldt de
GEZELLIGHEID. Ieder mens is een BEPAALD MENS en een ieder maakt zich ook als
zodanig waar; de mens als LAATSTE VERSCHIJNSEL houdt de gehele VOORGAANDE
verschijnselenwereld in en omdat dit zo is, maakt hij die hele zaak ook tot
zijn BEZIT.
Het tot zijn BEZIT maken - voor zover hem dat
mogelijk is- van de verschijnselenwereld is dus het zich WAAR MAKEN van de
mens en LAATSTE VERSCHIJNSEL en dit is een door en door BEPAALDE aangelegenheid
want het verschijnsel is door en door BEPAALD. De bepaaldheid is een
AFGESLOTENHEID, die dus BEGRENSD is en die binnen die grenzen ONTOEGANKELIJK
is. Naarmate de afzonderlijke mens zich waar maakt als verschijnsel en dus tot
bezit gekomen is stelt hij zich scherper als BEPAALDHEID en aangezien de mens
om te beginnen geheel in beslag wordt genomen door dit zich waar maken als verschijnsel
ligt hier ook zijn gehele interesse met als gevolg dat de bepaaldheid als
zijnde een afgeslotenheid van het grootste gewicht is. De ene bepaaldheid is de
andere bepaaldheid NIET; er is VERSCHIL tussen de bepaaldheden. Er is dus ook
VERSCHIL tussen de mensen en dank zij het feit dat de ONVOLWASSEN MENS nog
helemaal bevangen is in zijn eigen ontwikkeling tot werkelijk het VERSCHIJNSEL
met de daarbij behorende INHOUD ligt voor die mens de MAAT voor wat betreft de
onderlinge OMGANG juist bij dit VERSCHIL. Als de mens zich verder ontwikkelt
komen de VERSCHILLEN scherper naar voren en op die steeds scherper wordende
verschillen ligt de klemtoon. De zich ontwikkelende mens ZONDERT ZICH AF en
trekt zich steeds meer terug binnen de grenzen van zijn eigen bepaaldheid.
Hiermede gaat het TOT BEZIT KOMEN hand in hand want het verwerven van bezit is
niets anders dan het realiseren van het feit dat de mens als LAATSTE
VERSCHIJNSEL in principe alle voorgaande verschijnselen tot inhoud heeft. De
inhoud, die het laatste verschijnsel IN PRINCIPE heeft wordt een FEIT en dit is
de gehele ontwikkeling van de mensheid gedurende haar groei tot VOLWASSENHEID.
Over deze zaak zijn nog veel meer dingen te zeggen, maar dat behandelen wij
reeds in een ander verband, namelijk in de cursus “de filosofie van de
geschiedenis". In ieder geval gaat het over het proces dat de OMZETTING
van de NATUUR tot een andere en menselijke werkelijkheid ten gevolge heeft; een
werkelijkheid die door de mens BEHEERST wordt en zodoende inderdaad zijn INHOUD
is. Daar waar de mensen tot BEZIT komen hebben zij dus hun INHOUD waargemaakt
en dit betekent het zich realiseren als VERSCHIJNSEL en dus als AFGESLOTENHEID,
welke afgeslotenheid VERSCHILT van de andere afgeslotenheden en er zodoende
eigenlijk niets mee te maken wil hebben, tenzij het gaat over een
afgeslotenheid, die zich verder of net zo ver gerealiseerd heeft en op grond
daarvan de ACHTING geniet, die aan een dergelijke STATUS verschuldigd is.
Hier komen wij op het
begrip STATUS, dat vandaag de dag in toenemende mate gebezigd wordt. De STATUS
duidt aan de STAND VAN ZAKEN wat betreft het zich in deze wereld realiseren van
de mens als VERSCHIJNSEL; status gaat dus samen met AFGESLOTENHEID. Wij hebben
nu dus de WELSTAND van de mens, zijn STATUS, en de toenemende welstand heeft
een toenemend zich AFZONDEREN tengevolge. Het is
duidelijk dat wij dan ook de ONGEZELLIGHEID zien toenemen. In het INEEN ZIJN is
wel de werkelijkheid als HET VERSCHILLENDE vercalculeerd,
want het UITEENZIJNDE, het één en het ŕnder, is er de
INHOUD van, maar juist omdat het UITEENZIJNDE hier als INHOUD van wat anders,
namelijk het INEEN ZIJN, aanwezig is, zijn de VERSCHILLEN niet meer als zodanig
geldig, hoewel zij natuurlijk niet VERVALLEN zijn. In de GEZELLIGHEID geldt
het VERSCHIL tussen de mensen dus niet meer, maar het verschil is wel
VOORONDERSTELD, hetgeen er in de praktijk op neer komt dat iedereen naar eigen
persoonlijke AANLEG en VERMOGEN aanwezig is. De gezelligheid gaat dus samen met
het NIET GELDEN der verschillen, en de verschillen betrekken zich op HET
BEPAALDE en zijn derhalve uitgedrukt in de STATUS van de mensen. Als het dus om
gezelligheid gaat hebben de mensen hun status niet te laten gelden.
Hiermede is duidelijk,
waarom de mensen van "vroeger" zo een grote gezelligheid aan zich hadden,
want immers nog niet zo lang geleden BEZATEN de meeste mensen, en in elk geval
"de heffe des volks", NIETS. In de zogeheten HOGERE STANDEN lag dit
natuurlijk anders en het was daar dan ook een uitgesproken ongezellige boel,
behalve als het gezelschap uitsluitend uit GELIJKEN bestond, maar dan was er
weer de nimmer aflatende zorg om zich niet te “verlagen” en te compromitteren
met het gezelschap van minderen. Overigens is de ouderwetse gezelligheid een
zeer WANKELE aangelegenheid, want maar al te gemakkelijk kwam één van de "bezitslozen” door de een of andere oorzaak toch tot bezit
en dan was het uit met de pret. Als één van de mede-arbeiders
in de fabriek BAAS werd, was er met hem ook niets meer te beginmin
: de man werd ONGEZELLIG want het VERSCHIL was nu voor de dag gekomen. De
wankele ouderwetse gezelligheid is zo langzamerhand verdwenen want iedereen is
tot BEZIT gekomen en laat zich hierop voorstaan.
Het aangehaalde voorbeeld
inzake de mensen tijdens de OORLOG betreft het zelfde: tijdens de ellende en
onzekerheid kwam het begrip STATUS min of meer te vervallen, want wie was er
zeker van straks nog iets te bezitten of zelfs nog maar in leven te zijn. Deze
toestand deed de mensen hun VERSCHILLEN vergeten met als gevolg een toenemende
gezelligheid en saamhorigheid; een feit dat op velerlei terreinen gebleken is,
o.a. ook in het zogeheten VERZET, waar uitgesproken politieke TEGENSTANDERS
broederlijk aaneengesloten waren. Ook hier bleek het WANKELE van de zaak want
toen de oorlog afgelopen was bleef er van de saamhorigheid en gezelligheid
niets over; de verschillen kwamen al ras boven. De gezelligheid die gebaseerd
is op het NIETS BEZITTEN is een voorbijgaande zaak, want de mens blijft niet
bij niets bezitten stilstaan. De mensheid komt noodwendig tot BEZIT; wij hebben
dit hierboven duidelijk gemaakt…
Anders is het met de
gezelligheid gesteld wanneer de mens aan het eind is gekomen van zijn
ontwikkeling tot VOLWASSENHEID en hij, d.w.z. ELKE MENS, dan INDERDAAD de
bezitter van de verschijnselenwereld is geworden. Dan is het uiteenzijnde als TOTAAL inderdaad aanwezig; onder de mensen
blijkt dit uit het feit, dat ELKE mens meetelt als een VRIJ en ZELFSTANDIG
mens, die dus ook zonder enige beperking naar eigen aanleg geldt. Hier is
automatisch de werkelijkheid als INEENZIJN een realiteit en de ontelbare VERSCHILLEN,
die de mensen als VERSCHIJNSELEN scheiden, zijn als zodanig van geen enkel
gewicht, maar zij zijn wel aanwezig omdat elke mens VRIJ en ONBELEMMERD
volgens zijn eigen aanleg naar voren komt. De gezelligheid die dan onder de
mensen heerst is volkomen ONWANKELBAAR want zij is op geen enkel VERSCHIL
gebaseerd en gaat derhalve elke STATUS te boven. Hier hebben we te doen met het
“met zijn allen zijn” en in dit INEENZIJN is elk denkbaar verschil vercalculeerd maar niet GELDEND. Een ieder is VRIJ te zijn
die hij is en is als zodanig in het GEHEEL.
Zondag, 17 juli 1966
V R A G E N C U R S U S
Zie
bladwijzers: Persoonlijkheid(a)
; Persoonlijkheid(b)
;
Vraag: Nog enige opmerkingen naar
aanleiding van No. 34.
Wij hebben reeds gewezen op
het feit dat de zich ontwikkelende mens zich om te beginnen waarmaakt als
VERSCHIJNSEL en dat daaraan meekomt, dat hij zichzelf als BEPAALDHEID
bevestigt. De bepaaldheid is een AFGESLOTENHEID; het is de werkelijkheid voorzover het feit van kracht is, dat het een het ander
NIET is. De bepaaldheden liggen dus BUITEN ELKAAR; zij hebben niets met elkaar
te maken en zij willen dat ook niet: zij STOTEN ELKAAR AF.
Nu is er te vragen waaróm
deze zaak zich in de mens voordoet, juist voorzover
hij zich ONTWIKKELT en zich dus VERHELDERT. Wij zouden toch menen, dat de
verheldering een soort van VERBROEDERING teweeg zou brengen, want de werkelijkheid
als HELDERHEID is toch de werkelijkheid als INEENZIJN, ofwel – met een
ouderwets en gevaarlijk woord - de werkelijkheid als LIEFDE. Toch zien wij een
toenemende ONGEZELLIGHEID en wij zien dat de mens steeds meer waarde gaat
hechten aan zijn STATUS, zijn IMAGE, zijn PERSOON.
Het begrip PERSOON heeft
te maken met HET MASKER; oorspronkelijk betrof het een Etruskische God, die een
masker droeg en in latere tijden duidde het op het MASKER dat in het antieke
drama door de toneelspelers gedragen werd om een bepaald karakter uit te
beelden. Het is hier dus de UITERLIJKE VERSCHIJNINGSVORM van een bepaalde
figuur, een figuur die ENIG is en die VERSCHILT van alle anderen. En dit
verschil ook duidelijk gesteld wil zien.
De verheldering in de
mens betrekt zich op zijn INHOUD, d.w.z. de gehele
verschijnselenwereld
inclusief de mens zelf als verschijnsel. Vanuit de helderheid aanschouwt de
mens in zichzelf zijn inhoud en die inhoud is om te beginnen DONKER, want de
werkelijkheid als DE BEPAALDHEDEN, het UITEENZIJN, is een donkere
werkelijkheid.
De helderheid zelf, die
voor de mens geldt, behoeft zich niet te verhelderen; het is een
ONVERANDERLIJKE werkelijkheid, die is zoals zij is, want de WORDING, het
PROCES, is achter de rug.
Vanuit de HELDERHEID dus
is de INHOUD van de mens DONKER, maar met de opeenvolging der geslachten
klaart het duister op, zodat de zaak steeds meer te "onderscheiden"
is, d.w.z. de SAMENSTELLING, die de werkelijkheid als verschijnsel is vertoont
zich steeds meer naar zijn samenstellende delen.
Een samenstelling bestaat
uit DELEN, die bijeengevoegd zijn, maar die hun APARTHEID niet hebben
prijsgegeven, zij zijn weer te ISOLEREN. Op deze verhouding berust de ANALYSE;
het is het weer op zichzelf stellen van de delen die samengevoegd waren.
Bij de toenemende
VERHELDERING ziet de mens dus in toenemende mate de samenstellende DELEN van
de werkelijkheid en daarmede ziet hij dus in toenemende mate de VERSCHILLEN,
want het ene DEEL is het andere DEEL niet. Hij ziet steeds duidelijker de
verschillende delen en dat ziet hij ook voorzover hij
zichzelf als MENSHEID beziet en zo komt hij er toe te gaan beseffen, dat de
mensheid een COLLECTIE verschillende mensen is, waarvan er geen twee gelijk
zijn.
Steeds duidelijker treden de
verschillen tussen de mensen in het daglicht en steeds fijner worden de
nuances.
Aangezien de cultuur van
het westen geworteld is in de ANALYSE, het van elkaar ISOLEREN van de
samenstellende delen van de werkelijkheid, komt het dus ook aan deze cultuur
mee, dat de mens DE MAAT NEEMT in de door hem ontdekte verschillen en zo
ontstaat het ZICH AFZONDEREN van de mensen. Iedereen verschilt steeds meer van
iedereen op grond van steeds kleinere verschillen; de nuances worden steeds
verfijnder en die verfijnde zaak blijft alsmaar de maat.
Waar het dus gaat over de
OMGANG tussen de mensen zien wij steeds kleinere verschillen die steeds meer
van kracht worden; steeds scherper worden de afscheidingen tussen de mensen en
een ieder komt nu werkelijk ALLEEN te staan.
De EENZAAMHEID neemt toe
want ieder neemt een meer UNIEKE plaats in. Behalve echter het verscherpen van
de verschillen tussen de een en de ander maakt ook het KARAKTER van het
verschil een ontwikkeling door; het wordt namelijk een steeds meer ABSTRACTE aangelegenheid.
Steeds minder worden de verschillen GRIJPBAAR en het wordt steeds meer een zaak
die IN NIETS GEBASEERD is.
Het is tenslotte nog
slechts een GEDACHTE, een SCHIM, die de mensen scheidt.
De verklaring voor dit
VERVLUCHTIGEN der verschillen is eenvoudig: de werkelijkheid immers
BESTAAT UIT enkelvoudigheden en de VERSCHIJNSELEN zijn SAMENSTELLINGEN van die
enkelvoudigheden. Naarmate de mens verder komt met zijn ANALYSE, of, beter
gezegd, naarmate de VERHELDERING het in zichzelf aanschouwen van de
werkelijkheid naar haar INHOUD verscherpt komt het feit voor de dag dat het
VERSCHIL tussen de éne enkelvoudigheid en de andere enkelvoudigheid NIHIL is.
Er blijkt dus dat alle bouwstenen van de werkelijkheid, de enkelvoudigheden,hetzelfde
zijn en dat er derhalve geen verschil meer is aan te wijzen. Hier is dus het
begrip VERSCHIL, dat gebaseerd is op de telkens weer andere SITUATIES waarin
de enkelvoudigheden als VERSCHIJNSEL verkeren, volledig vervluchtigd. Dan rest
nog slechts het feit, dat de éne!enkelvoudigheid de
andere NIET is en dit heeft te maken met de ZELFSTANDIGHEID der enkelvoudigheden.
Waar de enkelvoudigheid in geen enkele COMBINATIE meer gedacht wordt, daar is
hij OP ZICHZELF en dus ZELFSTANDIG. Daar geldt de andere enkelvoudigheid voor
hem NIET.
Het vervluchtigen ofwel
abstraheren der verschillen komt dus aan de verheldering mee, maar voorlopig
zijn het nog wel VERSCHILLEN en hoewel zij ABSTRACT zijn, tellen ze steeds
meer.
Vroeger werden de
verschillen tussen de mensen bepaald door HET ZWAARD en door de GEBOORTE;
later gold HET BEZIT als waardemeter en nog later het bezit aan GELD. Thans is
iemands INTELLECTUELE BEKWAAMHEID de maat voor de verschillen en ook hierin
zijn vele meer of minder gewaardeerde verschillen. De nuances worden steeds
verfijnder maar zij worden niet minder MAATGEVEND.
Het westerse
INDIVIDUALISME is in deze zaak geworteld; de INDIVIDU is de mens als
afgeslotenheid, als DIE OF DIE BEPAALDE mens. Het is nu duidelijk waarom
ANALYSE en INDIVIDUALISME samengaan.
Het is nu ook duidelijk
waarom het zogenaamde PERSOONLIJKE van steeds groter gewicht wordt gevonden;
tenslotte draait het daar alleen nog maar om; een feit dat zich in de
zogenaamde MODERNE KUNST duidelijk demonstreert. Daar is geen KUNSTZINNIGE
BEKWAAMHEID meer van belang, maar de ORIGINALITEIT, n.l. het feit, dat IK
afwijkend ben van iedere ander.
Ook in de MODE zien wij dit
verschijnsel: er wordt steeds meer naar gestreefd dat een ieder zich
APART kleedt om aan zijn eigen PERSOON een speciale KLEUR te geven; het gaat
hier in de grond van de zaak om één principe: IK tel als PERSOONLIJKHEID mee met alle
anderen.
Wij hebben hier
natuurlijk louter met UITERLIJKHEDEN te doen, die bevestigen dat de mens alsnog niet bij zichzelf als GEEST
aangeland is; het betreft hier alsmaar de werkelijkheid als UITEENZIJN
waarop de mens zich concentreert en deze werkelijkheid is er een van
UITERLIJKHEDEN.
Aan de toenemende
VERHELDERING komt mee, dat de verschijnselen steeds meer hun “geheim”
blootgeven; het VERHULDE wordt langzaam maar zeker ONTHULD en ook dit
verschijnsel kunnen wij constateren: bijvoorbeeld in de MODE is er
de neiging om meer BLOOT te vertonen, althans bij de vrouwen en de mannen, dié
ook meer "modebewust” worden gaan zich strakker kleden teneinde hun
(schaarse) welvingen goed uit te laten komen. Verder is er het gekoketteer met
NAAKTLOPEN en daar zijn de films en boeken, die “onverbloemd” de zogenaamde
WAARHEID laten zien.
Op tal van terreinen zijn hiervan voorbeelden te geven. Wij
wijzen slechts op deze verschijnselen om het bovengezegde
inzake de verheldering duidelijk te maken. Dat wij er niet de vlag voor
uitsteken vindt niet zijn grond in de ontwikkeling zelf, want die is
noodwendig en dus goed, maar het vindt zijn grond in het feit dat de mens nog
steeds niet laten kan van zijn eigen ontwikkeling een STATUS te maken. Het is
een teken van STATUS om naakt te gaan zwemmen totdat IEDEREEN het doet en dan
is het weer gewichtig om het juist NIET te doen.
Zo blijft de mens maar in
de weer om zich steeds duidelijker als APARTHEID te stellen en dat doet hij op
grond van zijn ONTWIKKELING en elk nieuw moment in die ontwikkeling is
aanleiding tot STATUS.
Het GELOOF bijvoorbeeld
is aan het wegzakken,en met het geloof de kerken. Dit
laat zich in ALLE MENSEN gelden want het is een ontwikkelingskwestie. Omdat
dit voor IEDEREEN geldt is het natuurlijk een blijk van grote APARTHEID om
juist NU met grote ijver en toewijding ROOMS te worden. Vele moderne en vooral
INTELLECTUELE mensen gaan hiertoe over. Bij de KUNSTENAARS is het vooruitstrevend om HOMOSEKSUEEL te
zijn want dat is weer eens wat originelers dan het gewone gedoe tussen de
mannen en vrouwen. En dan de zaak vooral niet onder stoelen of banken steken:
de ONVERBLOEMDE WAARHEID.
Zie
bladwijzers: Persoonlijkheid(a)
; Persoonlijkheid(b)
;
Zondag, 24 juli 1966
V R A G E N C U R S U S
Vraag:
Wat is het verschil tussen de vriendschap
die in het dagelijkse leven de mannen onder elkaar vertonen en de vriendschap
zoals die bij vrouwen voorkomt.
Als wij op bovengenoemde
vraag een antwoord willen vinden zullen wij toch als eerste na moeten gaan
welke inhoud het woord VRIENDSCHAP heeft. Doorgaans spreken wij ALLEEN BIJ
MANNEN van vriendschap en dan vinden wij dat een dergelijke verhouding bij de vrouwen
ver te zoeken is; de vrouwen gaan wel met elkaar om, maar die omgang heeft toch
niet die VERBONDENHEID, die bij de mannen kenmerkend is. Meestal blijkt het een
UITERLIJKE zaak te zijn, die gemakkelijk zijn ware aard kan vertonen; haat,
nijd, afgunst. Op het bovengenoemde verschijnsel is de gestelde vraag
gebaseerd; afgezien van het al of niet juist zijn van deze gegevens is het
vanzelfsprekend een feit, dat de OMGANG tussen vrouwen verschilt van de OMGANG
tussen mannen en even vanzelfsprekend is het dat wij dit verschil moeten zoeken
in het WEZEN van beiden en dan zien we wel of de bovengenoemde kwalificaties
kloppen.
De MENS is in de
werkelijkheid het punt waarop het WORDINGSPROCES, dat alle verschijnselen als
RESULTAAT heeft, eindigt. Het begrip EINDE is een begrip met een DUBBELE inhoud
want het houdt enerzijds in DATGENE DAT EINDIGT en anderzijds DATGENE DAT
BEGINT. Nu is DATGENE DAT EINDIGT de werkelijkheid als UITEENZIJN en DATGENE
DAT BEGINT is de werkelijkheid als INEENZIJN en deze twee werkelijkheden, of
beter VERHOUDINGEN IN DE WERKELIJKHEID gelden TEGELIJK voor de mens. Hij is HET
GEHEEL van genoemde twee verhoudingen en nu is het duidelijk dat dit GEHEEL te
beschouwen is vanuit twee UITGANGSPUNTEN, namelijk de verhouding UITEENZIJN en
de verhouding INEENZIJN.
Nu krijgen we TWEE
VERSCHILLENDE GESTELDHEDEN, die ieder voor zich HET GEHEEL zijn en die dus
ieder voor zich MENS zijn zonder enig TEKORT. Hier stuiten we al onmiddellijk
op een veel voorkomende denkfout, namelijk dat de man de vrouw AANVULT en de
vrouw de man, zodat de zaak menselijk gesproken eerst dan COMPLEET is als vrouw
en man SAMENGAAN, een COMBINATIE vormen welke combinatie dan gewoonlijk als
HUWELIJK betiteld wordt. De vrouw echter vertoont ALS MENS geen TEKORT en de
man evenmin en zij kunnen elkaar NOOIT aanvullen want er valt niets aan te
vullen omdat er geen TEKORT is. Wel VERENIGEN de vrouw en de man zich maar dit
verenigen kan logisch alleen dan een feit zijn als de vrouw zowel als de man
VOLLEDIG is en geen BEHOEFTE heeft een TEKORT aan te vullen om zich als MENS te
kunnen laten gelden. Er zijn dus twee verschillende gesteldheden; bij de eerste
gaan we uit van het UITEENZIJN en bij de tweede van het INEENZIJN. De eerste is
de VROUW en de tweede is de MAN. Als wij ergens van UITGAAN komen we ook ERGENS
TERECHT en dit ligt dus bij de vrouw in het INEENZIJN en bij de man in het
UITEENZIJN.
Derhalve: de VROUW
is de werkelijkheid als UITEENZIJN, die zich als INEENZIJN laat gelden en de
MAN is de werkelijkheid als INEENZIJN, die zich als UITEENZIJN gedraagt. Of,
met andere woorden: de vrouw is de NATUUR, die zich als LIEFDE (ineenzijn vrouwelijk) gedraagt en de man is de GEEST (ineenzijn mannelijk), die zich als NATUUR manifesteert.
Deze twee verhoudingen zijn de BASIS van ELK MENSELIJK GEDRAG en dus liggen zij
ten grondslag aan alles wat de mens vertoont, wat het ook is en in welke
verhouding dan ook.
Wat betreft het in de
vraag genoemde begrip VRIENDSCHAP is het dus zaak de man te bekijken
overeenkomstig de bovengenoemde gesteldheid, die hij is. Hij is GEEST, die zich
als NATUUR manifesteert. De NATUUR, die de man derhalve vertoont, is een BOVEN
ZICHZELF VERHEVEN natuurlijkheid, want eigenlijk is het een brok GEEST ofwel,
INEENZIJN. De natuur is ALS MAN boven zichzelf uitgeheven
tot INEENZIJN. Hier is dus IETS GESTELD, wij kunnen van een ACTIVITEIT spreken.
Wij kunnen ook zeggen EEN DAAD, maar dan moeten wij wel beseffen, dat, er in
deze GEEN BESLISSING te nemen is, d.w.z. die daad KAN NIET ACHTERWEGE BLIJVEN
naar goeddunken van de mens. Bijvoorbeeld heeft EEN DAAD van de man de MACHINE
als resultaat: de machine is GEEST, die zich als een BROK NATUUR gedraagt, zodat dit brok natuur als NATUUR
boven zichzelf verheven is.
Omdat de man dus GEEST
is, die zich als NATUUR gedraagt, DOORWERKT hij het natuurlijke en verheft het
tot een HOGERE werkelijkheid en deze werkelijkheid is het ineenzijn.
De man STELT de natuur - ook ZICHZELF- als INHOUD VAN HET INEENZIJN. Dit is ook
bekend uit de SEKSUALITEIT :de man stelt zich als INHOUD van de vrouw en
dit is een DAAD, die hij evenwel niet naar goeddunken achterwege kan laten.
Het is een ACTIVITEIT, die niet stop te zetten is en die dus ook geen enkele
VERDIENSTE aan zich heeft en ook niets PARTICULIERS. Als nu mannen met elkaar
omgaan hebben zij dit met elkaar gemeen, dat zij alles omzetten_ en verheffen
tot INHOUD VAN HET INEENZIJN. Zij stellen in de omgang dus ook ZICHZELF als die
inhoud en dit is het wat wij in de omgang VRIENDSCHAP noemen. Het ZICHZELF ALS
INHOUD VAN HET INEENZIJN STELLEN is het begrip VRIENDSCHAP en het is duidelijk
dat deze zaak aan de betreffende mannen een EIS stelt, namelijk zich als die
inhoud te laten gelden. De vriendschap EIST een DAAD en zo genomen kunnen wij
zeggen dat de vriendschap de mannen NIET VRIJLAAT. Zij laten dus elkaar wel
vrij, maar de vriendschap eist hen op en dit spreekt voor hen vanzelf WANT ZIJ
ZIJN DEZE ZAAK.
Voor de VROUW ligt de
zaak aldus: De vrouw is het BROK NATUUR, dat zich als INEENZIJN gedraagt
en dus is in haar alles OPGENOMEN; alles is haar INHOUD en niet omdat zij het
als inhoud STELT (want dat is immers de MAN) maar omdat zij HET OMVATTENDE IS.
De vrouw is het
OMVATTENDE, het INHOUDENDE, want alles verschijnt voor haar als INEENZIJN. Dit
heeft verschillende consequenties:
- De OMGANG vraagt van haar geen DAAD, zoals bij
de man, maar de omgang vraagt een ZIJN en hier is dus niet van een ACTIVITEIT
te spreken.
- Aangezien zij ZICHZELF INEENZIJN is en er bij
het ineenzijn NIETS BUITENGESLOTEN is, bestaat er
eigenlijk buiten dit ineenzijn niets. De vrouw heeft
de neiging UNIEK te zijn. Bij de man is er altijd nog DE ANDER, die ook tot INHOUD
verheven is.
- Als er
voor de vrouw buiten het INEENZIJN dat zij ZICHZELF is eigenlijk niets is, dan
geldt DE ANDERE VROUW niet als de ander, maar NOG EENS HETZELFDE.
- Voor de omgang tussen vrouwen geldt de
voorwaarde dat zij elkaar qua omgang VRIJLATEN; als hun dit lukt kunnen zij ook
met elkaar omgaan. Het ineenzijn immers wijst elke
BINDING van IETS ANDERS af omdat HET ANDERE, zoals gezegd, niet geldt. Dit wil
niet zeggen dat de vrouw TEN OPZICHTE VAN DE MAN geen binding probeert te
forceren, maar daar gaat het niet over HET ANDERE, maar over datgene dat zich
als haar INHOUD stelt.
Zo is het beeld van de
omgang tussen vrouwen er dus een van elkaar volledig met rust laten en van
elkaar NIETS eisen, ook niet uit NAAM DER VRIENDSCHAP, zoals dit bij mannen wel
het geval is.
Verder is het voor de vrouw noodzakelijk zich OP EIGEN TERREIN te
bevinden en dat eigen terrein is samen te vatten onder het begrip TEHUIS. Het
is bekend, dat mannen bij gelegenheid een vriendschap BEZEGELEN ten teken dat
zij met elkaar VERBONDEN zijn in dezelfde ZAAK en die zaak is er een van
INEENZIJN. De wereld der vrouwen kent een dergelijk verschijnsel niet. Voorzover het een vrouw niet gelukt zichzelf als INEENZIJN
werkelijk als zodanig te laten gelden vervalt zij in een AFWIJZEN van de
andere vrouw, want het is slechts haar eigen bepaalde zaak, die geldt. De zaak
die de andere vrouw is, bestaat voor haar helemaal niet en zij verjaagt die
ander dan ook van haar terrein. Van een terwille van
een zaak met anderen opgenomen zijn is helemaal geen sprake.
De vrouw is het ONTVANKELIJKE, dat de boven
zichzelf verheven natuurlijkheid in zich opneemt, maar aangezien die opgenomen
natuurlijkheid zijn BEPAALDHEID afgelegd heeft is ook het UITSLUITENDE
vervallen. Er is dus niets dat als inhoud buitengesloten is en dit verklaart
waarom de vrouw, zolang ze zichzelf niet naar haar werkelijke zijn laat gelden,
zich als de ALLES OPEISENDE laat zien, die voor de ander niets overlaat.
Op het hier bovenstaande grondt zich de HAAT, en
NIJD en de AFGUNST, voorzover het de vrouwen
onderling niet gelukt elkaar VRIJ te laten. De omgang tussen vrouwen vereist
dus WEDERZIJDSE VOLLEDIG VRIJHEID en geen bij elkaar INDRINGEN, terwijl de
omgang tussen mannen een DAAD vereist, namelijk het zich ALS VRIENDSCHAP, dus
INEENZIJN, STELLEN.
Zondag 31 juli 1966
V R A G E N C U R S U S
Naar bladwijzers: Het
ORGANISME en de ORGANISCHE
WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ; VACCINEREN - Het ORGANISME - Nrs.
38/39
Vraag:
Als het de mens mogelijk is het organisme te
beďnvloeden, is het hem dan ook mogelijk het
organisme te verbeteren zodat het zich precies zo gedraagt als de mens
nodig oordeelt?
Bovengenoemde vraag
betreft ook het probleem waarvoor enige geleerden zich geplaatst zagen toen
bleek dat ook het menselijk ORGANISME voor de geboorte te beďnvloeden was,
zodat de mogelijkheid aanwezig scheen het toekomstige menselijk geslacht naar
wens te wijzigen qua wil, aanleg, geslacht, enzovoort. Indien een dergelijke
beďnvloeding mogelijk is kan er natuurlijk MISBRUIK van gemaakt worden door
bijvoorbeeld een mensheid van ONDERGESCHIKTEN te verwekken; het is hiertegen
dat volgens de bedoelde geleerden gewaakt moet worden. Reeds eerder, namelijk
in stencil
No.13, hebben wij het een en ander over deze materie gezegd en wij
merkten toen op dat het de mens wel mogelijk is een organisme te DODEN, maar
niet TOT LEVEN TE WEKKEN. Dit feit is algemeen bekend en hoewel het desnoods
niet gemakkelijk te VERKLAREN is, moet een ieder toch onmiddellijk
aanvoelen dat het zo is en dat hieraan niet te ontkomen is. De WETENSCHAP
echter FANTASEERT vrolijk verder zonder op énige INTUITIE acht te slaan en de
goegemeente gelooft al die ONZIN louter op grond van het feit, dat het door een
PROFESSOR gezegd wordt. Onze cultuur is die van de WETENSCHAP en daarom is de
professor onze AFGOD.
Maar ook voor deze afgod
geldt het NIET WETEN; ook hij weet niet wat hij straks eventueel wel zal weten
na eindeloze proeven en berekeningen en na talloze mislukkingen. Maar wat hij
straks ook aan de weet zal komen, NOOIT vindt hij de formule om het LEVEN te
maken of te verbeteren, en dit had zijn INTUITIE hem kunnen leren als hij in
staat was geweest ernaar te luisteren. De juistheid van die intuďtie was wel
niet wetenschappelijk te BEWIJZEN geweest, maar dat was die FANTASIE ook niet.
Te denken dat de mensheid straks al voor haar geboorte bepaald is naar gelang
de BEHOEFTE aan slagers of kantoorbedienden is natuurlijk door en door
STOMPZINNIG en het laat zien hoe groot de afstand is, die de mens van zichzelf
genomen heeft bij zijn ANALYSEREN van de werkelijkheid. Het gaat ons er nu
echter niet om te laten zien hoe DOM het gangbare denken is als het over het
menselijke gaat. Wij moeten een antwoord zien te vinden op de vraag of het
(menselijk) ORGANISME te beďnvloeden is en wat eventueel het RESULTAAT van een
dergelijke invloed zijn zal.
Uiteraard is het
organisme te beďnvloeden, want het is immers een VERSCHIJNSEL. Het is een
TASTBARE, een CONCRETE aangelegenheid, waarop het begrip AANTASTEN van
toepassing is. Wij kunnen het organisme dus aan een bepaalde STRALING
blootstellen; wij kunnen het MILIEU veranderen; wij kunnen de VOEDING
veranderen. Ook langs de VOORTPLANTING is invloed uit te oefenen. Deze
invloeden dragen niet allemaal hetzelfde KARAKTER, maar toch zijn het
INVLOEDEN, die op het AANTASTBARE VERSCHIJNSEL inwerken. Het blootstellen aan
STRALING is een voorbeeld van aantasten, zoals dat in de NATUUR als zodanig
niet voorkomt; het is een INGRIJPEN van de MENS voor zover hij door de ANALYSE
bepaalde mogelijkheden heeft verworven, die op zichzelf niet meer NATUURLIJK,
doch INTELLECTUEEL zijn. Om een dergelijke beďnvloeding gaat het in de gestelde
vraag.
Teneinde de zaak
duidelijk voor ogen te krijgen moeten wij als eerste het WORDINGSPROCES
bekijken en zien in welke TOESTAND zich de RESULTATEN daarvan bevinden. Het
WORDINGSPROCES is het proces waarbij de Enkelvoudigheden
ineen gaan en een SAMENSTELLING vormen. Er zijn dus de ENKELVOUDIGHEDEN en er
is het INEENGAAN daarvan en meer dan dit is er niet aan de hand. Elk RESULTAAT
is dus een samenstelling waarbij het ineen-gegaan-zijn van de enkelvoudigheden
meer of minder INNIG is. Wanneer er dus op deze zaak een INVLOED uitgeoefend
moet worden, kan deze invloed zich uitsluitend betrekken op de INNIGHEID van
de samenstelling. Met de enkelvoudigheden ZELF is niets aan te vangen en
trouwens, die BEPALEN het verschijnsel niet, dat doet de graad van innigheid.
Wij hebben dus DRIE
mogelijkheden: 1e de innigheid OPVOEREN en de verdichting van de
enkelvoudigheden vergroten, 2e de zaak laten zoals ze is, maar dat was onze
bedoeling niet en 3e de innigheid VERMINDEREN, dus de verdichting
verkleinen.
De INVLOED, die wij op
het verschijnsel uitoefenen, en dat geldt natuurlijk ook voor het ORGANISCHE
verschijnsel, richt zich dus op de INNIGHEID van de samenstelling en het ziet
er naar uit dat wij twee mogelijkheden hebben. Evenwel moeten wij op het volgende
letten:
Wij kunnen van een BOOM planken zagen en die
planken kunnen wij nog verder ontleden, desnoods tot wij bij de kleinste
deeltjes aangeland zijn. Maar die ontlede boom kunnen wij niet meer samenvoegen
tot weer een echte LEVENDE boom. Het verschijnsel is dus wel UIT ELKAAR te
halen, maar het is niet weer in elkaar te zetten tot het OORSPRONKELIJKE
verschijnsel. Er is eventueel wel een ANDER verschijnsel van te maken en dat is
dan een DING (tafel, stoel, enz.), maar NOOIT is het zelfs maar in de geringste
mate LEVEND. Het VERSCHIJNSEL is een LEVEND verschijnsel als het voor alle
verschijnselen geldende INEEN ZIJN op de voorgrond is komen te liggen doordat
het betreffende verschijnsel dicht bij HET EINDE van het WORDINGSPROCES ligt.
Voor ELK verschijnsel
geldt dat de ENKELVOUDIGHEDEN ten dele INEEN zijn en ten dele UITEEN en deze
twee verhoudingen zijn aan elkaar GEBONDEN. Deze hele zaak benoemen wij met het
begrip SAMENSTELLING en deze samenstelling is ontstaan uit het INEENGAAN der
enkelvoudigheden. Als de enkelvoudigheden nog niet VOLLEDIG ineengegaan
zijn geldt het begrip UITEENZIJN nog en op grond hiervan is het verschijnsel te
ONTLEDEN, welk ontleden door kan gaan tot de enkelvoudigheden niet meer in een
samenstelling voorkomen. Dus tot zij weer OP ZICHZELF zijn. Het INEENZIJN
echter is NIET TE ONTLEDEN want in het ineenzijn is
de ENE enkelvoudigheid niet meer van de ANDER onderscheiden; het één is
ONMIDDELLIJK het ander. Om dezelfde reden evenwel is het INEENZIJN ook NIET TE
VERDICHTEN.
Het enige, dat dus met de
SAMENSTELLING, het VERSCHIJNSEL, te doen is, is de zaak ONTLEDEN, want met het
UITEENZIJN van de enkelvoudigheden is iets aan te vangen; met het INEENZIJN
echter niet. Dit geldt zowel voor het ANORGANISCHE als het ORGANISCHE verschijnsel.
Bij dit laatste verschijnsel blijkt dit het duidelijkst, want daar ligt het
INEENZIJN op de voorgrond: met het LEVEN is niets aan te vangen. Alleen
de DERDE van de bovengenoemde mogelijkheden blijkt dus werkelijk een
MOGELIJKHEID te zijn.
Bij het ONTLEDEN gebeurt
er wel iets met het INEENZIJN; het HEFT ZICH namelijk OP, d.w.z. het ONTSNAPT
ons en ook dit is welbekend want het ORGANISME bijvoorbeeld is wel te DODEN,
d.w.z. te ONTLEDEN, maar dan WIJKT HET LEVEN er uit om nimmer weer te keren.
Met het INEEN ZIJN is niets aan te vangen. Toch geldt het voor elk verschijnsel
en nu kunnen we ons afvragen wat dan de VOORWAARDE is voor het ontstaan van het
ineenzijn. De ENKELVOUDIGHEDEN gaan ineen en dat is
een zaak van de enkelvoudigheden zelf voor zover ze VOOR ZICH zijn; zelfstandig
zijn dus. Dit is het BEGIN van het wordingsproces en vanuit deze
zelfstandigheid heeft het INEENGAAN plaats. Om een INEENZIJN te bereiken moeten
we dus in staat zijn de enkelvoudigheden werkelijk VRIJ van elke binding te
maken zodat dan vanuit dit VOOR-ZICH-ZIJN het INEENGAAN kan beginnen.
Dit echter is een ONMOGELIJKHEID wánt de enkelvoudigheid is wel
VOOR ZICH te DENKEN en als zodanig als het BEGIN van het wordingsproces TE
DENKEN, maar IN FEITE komt hij altijd ONMIDDELLIJK als en in een SAMENSTELLING
voor, omdat hij NOOIT ZONDER DE ANDER is. Daarom gelukt het ons slechts andere
SAMENSTELLINGEN te vervaardigen door bepaalde samenstellingen te combineren;
nimmer kunnen wij ENKELVOUDIGHEDEN combineren. De nieuw verkregen samenstelling
heeft dan BEPAALDE eigenschappen en mogelijkheden, maar NOOIT een INNIGER
INEENZIJN van de enkelvoudigheden. Het INEENZIJN ontstaat OP VOORWAARDE, van de
ZELFSTANDIGHEID der enkelvoudigheden en dit laatste is niet te verwerkelijken.
Dit blijkt duidelijk bij het ORGANISME waar het INEENZIJN het begrip LEVEN is,
maar ook voor de ANORGANISCHE werkelijkheid geldt het, want de zogeheten
ELEMENTEN zijn ook niet te MAKEN.
Dus: de INVLOED op het
verschijnsel is alleen een ONTLEDENDE invloed en derhalve is er van te zeggen,
dat het verschijnsel op zichzelf er ALTIJD OP ACHTERUIT GAAT. Het ORGANISME kan
ook niet VERBETERD worden.
No. 39
Zondag, 7 augustus 1966
V R A G E N CU R S U S
Vraag:
Uit het behandelde inzake vraag
38 is de conclusie te trekken, dat elke beďnvloeding
van een organisme een verslechtering ten gevolge moet hebben omdat het opvoeren
van de innigheid der samenstelling niet mogelijk is, terwijl het splitsen,
d.w.z. het uit elkaar halen, wel tot de mogelijkheden behoort.
Is derhalve elke ingreep in het menselijke
organisme ook een achteruitgang van dat organisme?
Inderdaad is uit de voorgaande voordracht af te
leiden, dat elke ingreep op de een of andere manier het ORGANISME als zodanig
schaadt; op welke wijze die ingreep dan ook plaats vindt, altijd wordt er iets
aan de SAMENSTELLING en de ONDERLINGE VERHOUDING van de enkelvoudigheden veranderd en
deze verandering is altijd TEGEN DE NATUUR van het betreffende organisme, want
zo is het niet gegroeid. De verandering kan geen VERBETERING betekenen omdat
het slechts mogelijk is te ONTLEDEN, met als gevolg dat ter plaatse de
INNIGHEID verminderd of teniet gedaan is. Dit geldt natuurlijk ook voor het
MENSELIJK ORGANISME; het menselijk lichaam wordt door elke INGREEP,
bijvoorbeeld een OPERATIE, geschaad. Weliswaar wordt er door een operatie een
zieke plek verwijderd, zodat de patiënt weer opknapt, maar dan is hij toch niet
meer zoals het behoort te zijn. Hij is HERSTELD en dit vooronderstelt een
DEFECT.
Hier zullen wij wellicht
op verzet stuiten van vele MODERNE MENSEN, die op basis van hun CULTUUR en de
huidige ontwikkeling van de MEDISCHE WETENSCHAP volkomen vertrouwd zijn geraakt
met de gedachte dat het de DOKTER is, die de mensen in leven houdt. Zij zijn
ervan overtuigd dat injecties tegen eventuele ziekten, medische adviezen van de
wieg tot het graf en het zich bezig houden met de eigen kwalen en zwakke
plekken tot de VOORWAARDEN behoren, waarop een mens in leven blijft en dat dit
allemaal even NOODZAKELIJK is als ETEN EN DRINKEN EN SLAPEN. Mensen die een
dergelijke opvatting van het leven toegedaan zijn zullen de gedachte, dat ELKE
INGREEP schadelijk is voor het organisme, zonder meer van de hand wijzen - en
toch is het een eenvoudige en objectieve gedachtegang die ons tot genoemde
conclusie gebracht heeft.
Ter verduidelijking een
opmerking over de INJECTIES tegen ziekten, zoals die aan KINDEREN gegeven
worden, ZONDER DAT ER VAN ENIGE ZIEKTE bij het betreffende kind sprake is. Het
gaat hier dus over een PREVENTIEVE aangelegenheid. Het is een INGREEP, die op
de een of andere wijze in het kind iets teweeg brengt en dan zou het resultaat
daarvan zijn, DAT HET ORGANISME VERBETERD IS, in die zin, dat het dan niet
meer vatbaar is voor bepaalde ziekten. Waarvan het overigens nog helemaal niet
vaststaat, dat ze ooit op zullen treden. Maar dat is achteraf niet meer te
zeggen, want dan heeft de injectie reeds plaats gevonden. De NATUURLIJKE gang
van zaken is echter deze: er is een ORGANISME en op een gegeven moment wordt
dat organisme ZIEK. Deze ziekte wordt door het organisme zelf opgeleverd,
d.w.z. in het leven van dat organisme is het NOODWENDIG dat er zo af en toe een
toestand optreedt, die wij ZIEKTE noemen. Deze ziekte behoort dus volledig bij
het betreffende organisme; de ontwikkeling van die ziekte, het verloop ervan,
behoort er derhalve ook bij. Het MOMENT, waarop de ziekte optreedt is evenzeer
een NOODWENDIGE aangelegenheid.
Nu kan het gebeuren dat
een bepaalde mens, dat ziek geworden is, dreigt te bezwijken; in dat
geval is het een uitkomst als de medische wetenschap in staat blijkt een handje
te helpen om de patiënt te genezen. Elke ingreep is hier verantwoord, maar wij
hebben dan ook met een ZIEK mens te doen. Van belang is dus het feit, dat de
ZIEKTE logisch aan iemand meekomt; het DOORWERKEN daarvan is een zaak van het
ORGANISME en hier wordt niets ingegrepen, zodat na de genezing niet van SCHADE
te spreken is. Het heeft zijn NATUURLIJKE VERLOOP gehad. En dat natuurlijke
verloop is eventueel GESTIMULEERD door medicijnen of iets dergelijks.
Als wij de zaak echter, op welke manier dan ook,
KUNSTMATIG opwekken – en dat is het geval met de genoemde injecties e.d. – is
er wel te spreken van een INGREEP en hier kan het niet anders of er wordt
SCHADE toegebracht. De wetenschap ontkent dit wel en spreekt dan van
ONSCHADELIJK, maar dit woord heeft geen andere inhoud dan het feit, dat de
schade NIET TE CONSTATEREN is, althans niet op de korte termijn, die een
mensenleven duurt. Bovendien is ook hier weer - zoals in zoveel gevallen - het
TAALGEBRUIK tekenend, want het benoemen van een zaak met het woord
ONSCHADELIJK vooronderstelt toch het begrip SCHADE. Het stemt dus overeen met
het BESEF van de mensen, dat al die middeltjes en al die knoeierijen
schadelijk voor het organisme zijn. Natuurlijk wordt dit besef door onze
onuitroeibare neiging tot "wetenschap" en de vergoddelijking daarvan
in onszelf overstemd zonder helemaal te verdwijnen, en dan verklaren wij:
ONSCHADELIJK.
Het menselijk organisme
wordt, naarmate de wetenschap voortschrijdt, steeds meer KUNSTMATIG in stand
gehouden - met poeders, pillen, injecties en operaties houden wij de zaak
gaande. Wij weten niet beter en zijn het zogewend,
maar toch is het goed zich te realiseren, dat het hier uitsluitend om
ONNATUURLIJKHEDEN gaat, die het organisme FORCEREN en nimmer VERBETEREN. De mensheid lijdt vandaag de dag aan KANKER.
Niemand kan een OORZAAK aanwijzen, d.w.z. niemand vindt een UITWENDIGE
oorzaak. Soms meent een geleerde dat HET
ROKEN de schuldige is en dan beweert een ander weer dat het
de LUCHTVERONTREINIGING is, enzovoort. Niemand schijnt echter in de gaten te
hebben dat de oorzaak IN HET ORGANISME ZELF gezocht moet worden, in het
organisme namelijk, dat door de vele en onophoudelijke INGREPEN - in welke vorm
dan ook - volkomen VAN SLAG is geraakt en niet meer in staat is ZICHZELF te
handhaven. En juist dit ZICHZELF HANDHAVEN is een typisch kenmerk van het organisme.
Toen de mens nog niet zo erg lang op deze planeet leefde stond hij bloot aan de
meest ONGUNSTIGE omstandigheden; aan de ZELFHANDHAVING van het organisme werden
zeer zware eisen gesteld, maar toch is hij niet uitgestorven en de KANKER
behoorde tot de zeldzaamheden, zoals de medische oudheidkunde aangetoond
heeft. Vandaag is het zo met de mens gesteld dat elke prikkeling kanker kan veroorzaken.
Het organisme kan zich nauwelijks meer zelfstandig handhaven en dat komt,
zoals gezegd, door het KNOEIEN dat de mensen aan zichzelf doen. En dit alles op
basis van de WETENSCHAP! Deze feiten mogen misschien duidelijk maken dat het
ORGANISME niet voor verbetering vatbaar is, geheel overeenkomstig het door ons
de vorige keer beredeneerde inzake de samenstelling, die de enkelvoudigheden vormen. Voor het
organisme, ook het MENSELIJKE, is maar één ding nodig: namelijk dat het de gelegenheid
krijgt ZICHZELF TE HANDHAVEN. Om dit te kunnen laten gelden moet de mens
zichzelf weer terug vinden en opnieuw leren naar zichzelf als LICHAAM te
luisteren. Als de mensheid VOLWASSEN geworden is en alle WETENSCHAPPELIJKE
FLAUWEKUL vergeten is, dan komt dit vanzelf wel weer terecht. Hiermede willen
wij de wetenschap OP ZICHZELF niet kleineren; de mens heeft aan de wetenschap
ALLES te danken en dit geldt natuurlijk ook voor de MEDISCHE wetenschap.
Flauwekul wordt de zaak echter als wij er een GELOOF van gaan maken waarzonder
het leven onmogelijk is geworden en als wij menen op WETENSCHAPPELIJK
VERANTWOORDE WIJZE te moeten leven met vitamines en ijzer en hoogtezonnen en pep-pillen.
De FLAUWEKUL zit dus in
het feit, dat wij de wetenschap weer als de MENSELIJKE MAAT nemen, zoals wij
dit op ALLE TERREINEN van het leven doen: in het recht, in de psychiatrie,
in de opvoeding, in het onderwijs, in de omgang, in de
seksualiteit, enzovoort, enzovoort…
En ons dan maar met verbazing afvragen waar al
die kwalen en afwijkingen van tegenwoordig toch vandaan komen…!
Tot zover
de voordrachtencyclus 1965 – 1966.
En zie: Beweging
en Verschijnsel deel 1,2 en 3
( 1987 t/m 1994 ) voor meer informatie: t.w. het ontstaan van het heelal t/m
het slotakkoord “de mens”.
Bladwijzer(s):
Hoe zit het o.a. met Herkomst Evangelie
/ achtergrond / Jezus ; Pagina’s 20 en 21 ; Het GEESTELIJKE NIVEAU v/d MENSEN nr. 1 ; VRIJE WIL –
( GEEST/EVENWICHT ) – nrs. 12 t/m 15 ; HET GEZAG – JEUGD – MORAAL - nrs.
31t/m34 – (
MENS/VERSCHIJNSEL-MORAAL-REDELIJKHEID ) ; Het ORGANISME /
VACCINATIE - Nrs. 38/39 ; preventief op te treden ; “HET STRAFRECHT” ; Is diefstal ook een
geestelijke storing?
; VRIJHEID(o.a nrs. 12 t/m 15) ; Ontoerekeningsvatbaar
; Is het LEVEN te maken – Lees vanaf nrs. 5t/m7 e.v. .
; Verschil tussen
vriendschap van vrouwen en mannen onderling ; Rechtspraak-1 ; Rechtspraak-2 ; Rechtspraak-3
en verder ; Is
het mogelijk het organisme te
verbeteren..? ; OMSTANDIGHEDEN – Tegenspelers /
Tegenstander ; Doodstraf / ontkennen van de mens
; Het ORGANISME en
de ORGANISCHE WERKELIJKHEID-nrs. 3 t/m 7 ;
JUSTITIA ; JOODSE CULTUUR-zie vragen nrs.
7, 8 en 9-zie joodse cultuur 1, 2, en 3 en Jezus, een gehistoriseerde
cultuurgedachte-nr.8 ; BLOOT ; Rechters ; Jezus, een gehistoriseerde cultuurgedachte-nr. 8 ; Abortus ; Persoonlijkheid(a) ; Persoonlijkheid(b) ; Zelfmoord ; ZIEL ; SLAVERNIJ – vragen nrs. 14/15 ; IDEELOOSHEID
; Zedendelicten ;
schuld, straf en
vergeving ; Het EVANGELISCHE verhaal
van de MAAGD MARIA
; Het EVANGELISCHE begrip
VREDE
; Evenwicht vanaf nr. 11 t/m 17 en
30 ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke
verhoudingen(2) ; Roken/Kanker /
Injecties..! / Vaccineren-Het Organisme - Nrs. 38/39
;
Naar andere artikelen: Conditionering ; Robot denken ; Beweging
en Verschijnsel(1987/1988) deel 1-zie bladwijzers enkelvoudigheden ofwel Beweeglijkheden ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Het gelijk en de dialoog ; Eenzaamheid en onvrijheid ; Het toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; veiligheid
; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; Macht
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheďsme ; Beschermingsrecht ; De verdedigers van de Godsdienst ; VRIJHEID, een
duister begrip ; Het Evangelie/Geloof
– zie bladw. ; Waarom
is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch
nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst
atheďsme- zie afl. 32 ; Verbieden
van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Onder
MACHT versta ik… ; Hoe zit het nou met god ; Discrimineert
/ onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Waarom is de
Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27 ; De Islam ; Het staat in
de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a
; Burqa, volg bladwijzer ; Nihilisme ; De
ontwikkeling van het denken ; De Vrede ; Conditionering en De
ontwikkeling van de West Europese Cultuur(zie links: te erg/te veel en
dubbelhartigheid ) ; Behoort Israël tot de Westerse Cultuur- zie aflevering 60…-onderdrukking van de Palestijnen, ; Kunnen Moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37, ; Terrorisme / Taliban ; Hoe zit het nou
met Jahweh, God en Allah ; De ontwikkeling van het denken ;
Terug naar: de Startpagina EN Naar het begin van de Vragencursus