A C T U E L E     V R A G E N

1967


gesteld en behandeld

door

Jan Vis, creatief filosoof

 

Naar het begin van de vragen

 

Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren uit de artikelen zonder meer toegestaan. Bronvermelding wordt echter wel op prijs gesteld. (Jan Vis, creatief filosoof)

ROTTERDAM

1967

 

 

 

Naar bladwijzers: Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; Vrije meningsuiting ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Bestaanszekerheid ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ; Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ;

 

 

Terug naar: de Startpagina

 

Naar andere artikelen: Conditionering ; Robot denken ; Op de vlucht voor je eigen denken ; De ontwikkeling van het denken ; Het gelijk en de dialoog ; Eenzaamheid en onvrijheid ; Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; Macht ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Veiligheid ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;  Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ;  Beschermingsrecht ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Hoe zit het nou met god ; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Het ontstaan van het heelal / de kosmos t/m het slotakkoord “De Mens” ; De Islam ; Het staat in de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Nihilisme ; De Vrede ; De ontwikkeling van de West Europese Cultuur(zie links: te erg/te veel en dubbelhartigheid  ) ; Behoort Israël tot de Westerse Cultuur- zie aflevering 60…-onderdrukking van de Palestijnen, ; Kunnen Moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37, ; Terrorisme / Taliban ; Hoe zit het nou met Jahweh, God en Allah ; Een korte schets van de menselijke sexualiteit ; Gedachten over ontstaan en bestaan ; Wereldverbeteraars(1) – zie bladwijzers ; Wereldverbeteraars(2) – zie bladwijzers ;

 

 

No. 1.

Vraag: Er is tegenwoordig nogal wat beroering in de politiek; enerzijds is er een sterke daling van de belangstelling der kiezers voor hun partij te constateren, terwijl er anderzijds een steeds meer intensieve deelname in de politiek is aan te wijzen, welke deelname zich hoofdzakelijk uit in onvrede met de gang van zaken.

Omdat bij genoemde verschijnselen de democratie in het geding is, rijst de vraag naar de wezenlijke betekenis ervan en ook of er in het westen misschien iets aan mankeert.

 

Bovengenoemde vraag valt uiteen in verschillende aspecten, die wij alle afzonderlijk zullen bekijken teneinde een duidelijk beeld van de toestand te krijgen en ook te weten waar het in de toekomst naar toe moet.

Als eerste over het VERMINDEREN VAN DE BELANGSTELLING.

Zo langzamerhand nadert het WESTEN het punt, dat de mens, voorzover hij als VERSCHIJNSEL een KOSMISCHE EVENWICHTSSITUATIE is, VERZEKERD is van zijn LEVEN, hetgeen niets anders wil zeggen dat de "struggle for life" door de mens GEWONNEN is. Hij heeft zich als BEHEERSER der NATUUR waargemaakt en daarmede heeft de mens zichzelf VERZEKERD van zijn LEVENSBEHOEFTEN.

Alle verschijnselen zijn van elkaar AFHANKELIJK, d.w.z. het één is GEBONDEN aan het ànder, terwijl het één en het ànder toch BUITEN ELKAAR zijn. Dit is het begrip EVENWICHT en het geldt voor de gehele KOSMOS. In de BIOLOGIE is het een bekend verschijnsel, dat het uitroeien van een bepaalde diersoort, bijvoorbeeld een zekere KIKKER, een verschrikkelijke MUGGEN- of VLIEGENPLAAG ten gevolge heeft. Hier is dus een COMPONENT van het EVENWICHT verwijderd, waardoor zich een NIEUW evenwicht gaat stellen. Hiervan zijn talloze voor­beelden te geven. Ook de MENS is aan een dergelijk evenwicht onderworpen; hij heeft VOEDSEL nodig en KLEDING - afhankelijk van de PLAATS op aarde, waar hij zich ophoudt - en niet alleen dat hij eraan ONDERWORPEN is: zijn LICHAAM is een duidelijk voorbeeld van het begrip EVENWICHT. Elke plaatselijke storing vindt zijn weerslag in het gehele lichaam, dat zich op de nieuwe situatie in­stelt. De mens is dus ook een KOSMISCHE EVENWICHTSSITUATIE.

De AFHANKELIJKHEID van de NATUUR, d.w.z. dat hij maar af te wachten heeft hoe de zaken er op een gegeven moment voor staan: vindt hij per ongeluk wat eetbare gewassen en is het KLIMAAT een beetje draaglijk, deze afhankelijkheid van de natuur is een zaak, die de mens NIET LIGT. Zijn WEZEN is het om het TOTALE VERSCHIJNSEL te beheersen, want hij gaat als allerlaatste verschijnsel boven ALLES uit. Hij gaat derhalve aan de gang - zonder dat hij zichzelf dit realiseert - om zich als die zaak, namelijk die BEHEERSER, waar te maken.

Het dier maakt zich niet waar als BEHEERSER want het beheerst niets. Het dier HOUDT ZICH IN STAND zolang het gaat en verder komt het niet. De MENS echter gaat zich in het natuurlijke ook voor hem geldende "in stand houden", laten GELDEN als de BEHEERSER.

Tenslotte beheerst de mens de kosmos; de zaak is werkelijk aan hem ONDERGE­SCHIKT geworden en daarmede is ook de werkelijkheid als AFHANKELIJKHEID, als EVENWICHT aan de mens ondergeschikt geworden. De afhankelijkheid is dus NIET WEG, maar de afhankelijkheid is aan hem ONDERWORPEN; hij kan met de afhanke­lijkheid allerlei doen. Als voorbeeld: elk mens moet STERVEN en aan deze zaak, die bij het VERSCHIJNSEL behoort, is niet te ontkomen. Evenwel is het sterven wel in de hand te houden, o.a. doormiddel van de MEDISCHE WETENSCHAP. Vroeger stierf een mens aan longontsteking, tegenwoordig (doorgaans) niet meer. Reeds het zich kleden tegen de kou is een vorm van BEHEERSING van het afhankelijke.

De ZEKERHEID voor de mens van zijn LEVEN komt dus neer op het BEHEERSEN van zichzelf als AFHANKELIJKHEID, als EVENWICHT. Dit ONTWIKKELT zich in de loop der tijden en tenslotte is het zover, dat het de mens gaat GELUKKEN de zaak te beheersen en dan is dus IN PRINCIPE de mens VEILIG.

Het is WEST-EUROPA, dat deze zaak ontwikkelt en tenslotte op tafel legt; in onze moderne tijd kondigt dit punt zich aan.

Dit laatste feit heeft verschillende consequenties. Een daarvan is het ver­schijnsel , dat de BELANGSTELLING van de mens voor zich zelf als afhankelijkheid verflauwd; hij heeft er niet meer zoveel BELANG bij want de zaak is nu toch voor elkaar en hij kan zijn WORSTELING om dit resultaat te bereiken verder wel vergeten. VANZELFSPREKEND is nu zijn leven VEILIG.

Natuurlijk betekent dit alles niet, dat de boel nu maar gaat VERWAARLOZEN; wie zo denkt heeft erg weinig van zichzelf en dus van de mens in het ALGEMEEN begrepen. Als een BANKWERKER het draaien op de DRAAIBANK eenmaal onder de knie heeft gaat hij dit kunnen ook niet verwaarlozen: hij gaat daarentegen aan het werk en het spreekt voor hem vanzelf dat hij kan DRAAIEN. Zo spreekt het straks voor de mensheid ook vanzelf, dat het leven veilig gesteld is. Nu hebben wij dus geconstateerd dat de mens er BELANG bij heeft ZICHZELF VEILIG TE STELLEN. Aangezien HET VERSCHIJNSEL de VOORWAARDE is voor het mens-zijn in de volle betekenis van het woord, is het dus ook het genoemde veilig stellen, dat ALS EERSTE de mens bezig houdt. In het licht hiervan verschijnt ALLES, dat de mensheid op tafel legt. Het waarmaken van de NORMEN DER REDE­LIJKHEID, zoals daar is de norm dat ELK MENS MEETELT en ERKEND is, verschijnt ook als een BELANGEN aangelegenheid en zo blijkt de DEMOCRATIE ook een BELANGEN-KWESTIE te zijn, terwijl de IDEE ervan het feit is dat ELK mens ERKEND is. De IDEE is niet dat er EEN PAAR zijn, die naar goeddunken de lakens uit­delen en de rest als SLAVEN behandelen, maar de IDEE is dat EEN IEDER mede­zeggenschap heeft en dat er niemand een SLAAF is.

Wij krijgen nu een zaak waarin de AFZONDERLIJKE mensen als een TOTAAL van evenzovele BELANGEN vercalculeerd zijn; het is duidelijk dat het BELANG van het éne mens weer net iets anders is dan het belang van de ànder, maar de KERN ervan is toch de worsteling om veiligheid, zekerheid.

Uiteraard loopt het in de praktijk zo, dat er zich GROEPEN vormen waarvan de belangen min of meer overeenstemmen en zo probeert elke groep door de MACHT VAN HET AANTAL leden zoveel mogelijk EIGENBELANG door te drukken. Het genoemde belang wordt naar voren gebracht door LEUZEN, welke OP ZICHZELF ideeën zijn, zoals ook de DEMOCRATIE op zichzelf een IDEE is, maar die in de praktijk toch zonder meer LOKMIDDELEN zijn om zoveel mogelijk medestanders te vinden zodat het doordrukken van het EIGENBELANG een kans van slagen heeft.


De PARTIJEN zijn in de democratie de groepen met de min of meer overeen­komstige belangen.


De REGERING in een democratie is samengesteld uit de vertegenwoordigers van die partijen, die op hun beurt weer de BELANGEN van het VOLK vertegenwoordigen. Het is de partijen in de REGERING derhalve te doen om het behar­tigen van de BELANGEN van de achter hen staande mensen. Hierbij is het in de grond van de zaak niet van belang of "de anderen" met hun streven gebaat zijn; de anderen zoeken het zelf maar uit,  maar WIJ willen de melk een cent duur­der en WIJ willen ook meer winst uit de koloniën en WIJ willen ook niet dat die vervloekte "communisten" iets te vertellen hebben en WIJ dulden ook geen tegenspraak en ook geen kritiek.

WIJ gaan desnoods wel accoord met een COMPROMIS zodat we allemaal een beet­je aan onze trekken komen, maar dat compromis is dan een toegeeflijkheid onzerzijds, want eigenlijk kennen we maar één waarheid en dat is de onze.

Indertijd kwam het SOCIALISME met allerlei LEUZEN over de GELIJKHEID van de mensen en er werd gewezen op de gedachte "brood voor allen", terwijl er zon­neklaar werd aangetoond dat de "kapitalist" een PLUNDERAAR was, die uitge­roeid diende te worden. Dit alles behoorde tot de IDEEËN, maar de PRAKTIJK bleek, zoals altijd, te zijn, dat de SOCIALISTEN óók een schep uit de PAPPOT wilden hebben en liefst een GROTE. Dit pleit niet TEGEN de socialisten, want zij vertegenwoordigden het ontwakende besef in de mensen, dat eigenlijk IEDEREEN mee moest tellen. Het toont evenwel aan dat het de mens, waar hij op een gegeven moment ook mee komt, nog steeds om VEILIGHEID te doen is en dat blijft NOODWENDIG zo totdat de mensheid VOLWASSEN geworden is.

Niet alleen de socialisten en de communisten en de anarchisten en vooral niet te vergeten, de christenen hebben de IDEE misbruikt… Daar aan heeft niemand SCHULD, want ook de IDEE verschijnt in het licht van de WORSTELING OM VEILIGHEID, d.w.z. dit laatste is het, dat eigenlijk gaande is.

Het moet duidelijk zijn dat dit alles niet anders kàn omdat de mens nu eenmaal eerst VOLWASSEN moet worden. De mens moet eerst IN FEITE de kosmos tot zijn bezit gemaakt hebben, zodat hij zich inderdaad gerealiseerd heeft als het LAATSTE VERSCHIJNSEL, dat INEENZIJN is.

Om te beginnen is hij deze zaak slechts IN PRINCIPE, maar dan heeft nog geen enkele CONCRETE betekenis. De OERMENS beheerst ook de KOSMOS, maar voorlopig VREEST HIJ DOOD en sterft van de HONGER.

 

Bladwijzers: Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21


 

No. 2.

Vraag:  Voortzetting van No. 1.

 

Zo langzamerhand nadert West-Europa het punt, dat IN PRINCIPE de VOLWASSENHEID van de mens in gaat treden; dit houdt vanzelfsprekend in, dat de West-Europese CULTUUR op haar EINDE loopt en dat er door deze zich beëindigende cultuur heen iets nieuws komt opzetten, dat als GRONDKENMERK heeft de VOLWASSEN MENS.

Voorlopig echter is het zover nog niet; wij kunnen nog slechts de voorteke­nen waarnemen en deze voortekenen zijn in hoofdzaak nog NEGATIEF, namelijk negatief ten opzichte van het OUDE. Het VERGAAN van het OUDE ligt op de voor­grond - eigenlijk is deze zaak pas net begonnen, dus voorlopig kunnen we nog wel vooruit.

In het vorige stencil hebben wij de BELANGSTELLING besproken, die de mens om te beginnen heeft in zichzelf als EVENWICHTSSITUATIE en nu is het deze belangstelling, die begint te dalen. Dit feit vindt dus zijn oorzaak in het naderen van het EINDPUNT, dat LEVENSZEKERHEID biedt aan elke mens.

Met het dalen van deze belangstelling gebeurt er ook iets met de DEMOCRATIE, want het vertegenwoordigen van DE MENSEN, dat -tot nu toe een vertegenwoordi­gen van de BELANGEN van de mensen was, verliest zijn INHOUD, zijn ZIN en BE­TEKE NIS. Er is voor de mensen geen reden meer om zich in te zetten en te pro­beren INVLOED te verkrijgen in de regering met de bedoeling er op de een of andere manier op vooruit te gaan. De zaak loopt uit in een KLETSCOLLEGE, dat het nergens over heeft. Vroeger ging het tenminste nog om bepaalde concrete belangen.

 

Er zit evenwel nog een aspect in de zaak en dat is het verschijnsel van het VERZAKKEN VAN DE IDEE. Dit verschijnsel openbaart zich op alle terreinen van het leven in de moderne wereld, voorzover namelijk het dagelijkse leven RECHTSTREEKS in contact komt met het zogenaamde HOGERE. Wij bedoelen dus de GODSDIENST, de CULTUUR, de KUNST, maar ook de STAAT en wat daarmede samen­hangt. Hoewel wij het ons gewoonlijk niet realiseren is de STAAT ook een zo­genaamd HOGERE aangelegenheid, want de staat is de TASTBARE IDEE van de EEN­HEID van een bepaald volk. De staat geeft aan het BEGRIP eenheid een concre­te gestalte. Dit kan op verschillende manieren voor de dag komen, aanvankelijk in de geschiedenis was de TIRAN of de KEIZER of KONING hetzelfde als het begrip STAAT en als zodanig ook weer een IDEALITEIT van een volk.

Ook deze IDEALITEIT is onderhevig aan de moderne VERZAKKING en dit heeft tot gevolg dat de mensen er niet meer warm voor lopen. De DEMOCRATIE is een staatsvorm; het is dus de vorm waarin de IDEALITEIT gegoten is en ook als zo­danig hebben wij met een IDEE te maken, evenzogoed als voor de Oost-Europese mens de vorm van het zogeheten COMMUNISME de IDEE is.

Ook deze IDEE nu vertoont het verschijnsel van de VERZAKKING; wij zullen ons nu als eerste afvragen waaraan dit verschijnsel zijn ontstaan dankt en waarom dit juist in onze tijd aan de dag treedt.

Onze MODERNE TIJD is de tijd van de ANALYSE, hetgeen het gevolg is van de verhouding in de mens, die wij DENKEN noemen. De mens DENKT voorzover hij vanuit ZICHZELF ALS GEEST ziet, dat de werkelijkheid SAMENGESTELD is en dus in principe UITEENVALT in onderdelen. De MODERNE MENS kent zichzelf als een zaak die UITGAAT van de GEEST en op grond daarvan is het DENKEN zijn CUL­TUUR; het is het menselijke FACET, de menselijke VERHOUDING, die in hem tot doorwerking komt.

Het RESULTAAT van het DENKEN is een werkelijkheid die UITEENGEVALLEN IS tot in de fijnste onderdelen. Het resultaat is een VERNEVELDE WERKELIJKHEID, die alle BEPAALDHEID verloren heeft.

Ditzelfde geldt ook voor de IDEALITEITEN, die, hoewel geworteld in een IDEE, toch als CONCRETE en BEPAALDE GESTELDHEDEN aanwezig zijn. De STAAT is immers een concreet aanwezig geval en evenzo de koning e.d. Ook deze zaken VERNEVELEN derhalve en verliezen daardoor voor de mensen hun betekenis. Zij weten ten­slotte niet meer wat het allemaal voorstelt en wat ze er aan hebben.

Zo verzakt de IDEE van de staat en de regering in de hoedanigheid van een IDEALITEIT wèg in het besef van de mensen en dit doet hun belangstelling dalen. De hele zaak wordt een IRREELE SCHIM voor ze.

 


Met het VERNEVELEN, dat voor de IDEE geldt, verliest deze ook zijn waarde als zijnde IETS HOGERS, dat boven de mensen uitgaat. De begeestering, die de mensen enige tientallen jaren geleden nog op konden brengen voor hun ideeën is tegenwoordig nauwelijks meer mogelijk en zelfs àls er nog bepaalde idea­len naar voren gebracht worden zien wij een nogal SLAPPE vertoning waarbij nooit helemaal uit de verf komt waaròm het eigenlijk gaat. Bovendien en dat is kenmerkend, komen die idealen TIJDELIJK in de JEUGD naar voren, d.w.z. in de jeugd die nog niet tot volwassenheid gekomen is. Het is hier dus een ON­BEREDENEERDE en INTUITIEVE aangelegenheid, die een geheel ander karakter draagt dan overeenkomstige bewegingen van vroeger datum.

Wij denken nu aan het optreden van de moderne jeugd, bijvoorbeeld in een kwestie als VIETNAM. Verschillende aspecten vallen hierbij op, namelijk ten eerste dat de beweging als zodanig niet zo erg sterk is, ten tweede dat het gaat over een zaak VER VAN HUIS, d.w.z. niet rechtstreeks het persoonlijke leven betreffende en ten derde dat het geheel nogal VERHARD en ONDUIDELIJK is. Zelfs waar het een aangelegenheid als VIETNAM betreft, dat toch op zich­zelf een duidelijk geval van MISDAAD is van de zijde der Amerikanen en hun vrienden.

Toen de mensen 50 jaar geleden de straat opgingen waren de idealen duide­lijk en voor een ieder verstaanbaar: het ging om BROOD en wat daarmee samen­hing. En dat BROOD was dan voor de mensen zèlf bedoeld en niet voor een on­eindig veraf wonend volk.

Wij zien dus dat de IDEEEN verzakken en onduidelijk worden en dat zij voor­zover ze nog boven komen, betrekking hebben op aangelegenheden, die op zich­zelf ook VERAF (en voor de mensen niet geheel duidelijk) zijn.

Overigens behoeven we over het verzakken van de ideeën geen spijt te heb­ben want deze gang van zaken behoort noodwendig tot de ontwikkelingsweg van de mens . De ideeën moeten vernevelen zoals voor de mens alle BEPAALDHEDEN vernevelen om als zodanig voor de levende mens een REALITEIT te worden, die zijn gelding ontleent aan zijn VANZELFSPREKENDE WAARHEID en niet aan het feit dat het IETS HOGERS is, dat vanuit dit HOGERE voor de mens een PLICHT, een "DU SOLLST" is. De ideeën zijn vanuit zichzelf GEEN BEPAALDHEDEN, maar voor de zich ontwikkelende mensheid komen ze voor de dag als BEPAALDE IDEEËN, die over iets bepaalds gaan. En zodra dit bepaalde dan verwerkelijkt is, is het weer voorbij en komt er weer iets nieuws. Deze zaak is het, die verzakt en vernevelt.

Het verzakken en vernevelen van de idealiteit DEMOCRATIE is op grond van het bovenstaande bepaald geen ramp; de zaak maakt plaats voor een democratie die niet meer de BELANGEN van de mensen op het oog heeft, maar de belangen van HET GEHEEL, de STAAT. Het is duidelijk dat dit van de regeerders maar één ding verlangt, namelijk BEKWAAMHEID en dat alle PARTIJEN moeten ver­dwijnen. Op het ogenblik houden de partijen zich nog staande want er zijn nog particuliere belangen te verdedigen, maar helemaal duidelijk zijn ook deze belangen niet meer. Het is zo langzamerhand meer een GEWOONTE geworden bij een PARTIJ te behoren en er op te stemmen.

Het PARTIJSTELSEL is in de democratie niet meer dan een POVER BEGIN en het werkt, objectief beschouwd , als een enorme REM op de ontwikkeling van een staat. Want niet een DESKUNDIGE wordt aangesteld om bepaalde zaken te be­hartigen, maar een PARTIJMAN, die op grond van het AANTAL STEMMEN, dat zijn partij heeft weten te verwerven, naar voren is geschoven als de in die par­tij meest bekwame. Niet het meest bekwaam om te regeren, maar het meest bekwaam om de PARTIJBELANGEN te behartigen en om daarmede dus een GROEP bepaal­de mensen, met bepaalde opvattingen, te vertegenwoordigen.

Pas op de tweede plaats komt het GEHEEL en zo kunnen we zeggen, dat de staat altijd de dupe is van de particuliere belangen van de mensen - tenmin­ste zolang de democratie nog niet wèrkelijk DEMOCRATIE is.

De ONVREDE die momenteel aanwijsbaar is onder veel mensen komt voort uit het feit, dat de belangen-democratie zo langzamerhand zijn onhoudbaarheid gaat vertonen en steeds slapper en zwakker wordt. De mensen uiten hun onvrede dan door op schreeuwerige kleine partijtjes te stemmen, maar dit redt de zaak niet en het maakt de democratie nog meer tot een lachnummer.

 

No. 3.

Vraag: Hoe gaat de westerse belangen-democratie ten gronde, terwijl het toch zo is, dat het begrip democratie stoelt op het individualisme, hetwelk juist in West-Europa tot volledige ontwikkeling komt.

 

Het is een feit, dat aan het individualisme een gesteldheid van de mens meekomt, die wij met "ieder voor zich" kunnen benoemen. Op grond van deze ge­steldheid is het vanzelfsprekend, dat IEDEREEN een vinger in de pap wil heb­ben - en niet alleen een vinger in de pap, want dat zou nog van een zekere VERDRAAGZAAMHEID getuigen: iedereen wil ZOVEEL MOGELIJK voor zichzelf naar binnen halen. Dat ZOVEEL MOGELIJK gaat zover door totdat men op de ANDER stuit, d.w.z. de ANDER voorzover hij niet van zins is te wijken en zich ge­wonnen te geven. Velen geven zich wèl gewonnen, als de OVERMACHT maar groot genoeg is. Aangezien er altijd wel een GROTERE overmacht denkbaar en bestaan­baar is, kunnen we dus globaal IEDEREEN rekenen tot zowel de VERDRUKKERS als de VERDRUKTEN. Waar het KERNPUNT van een samenleving berust in het principe van de INDIVIDU, daar is altijd VERDRUKKING aan de orde. Als wij dit "niet te bont maken", dan worden wij gerekend tot de VERDRAAGZAME mensen. Wij ver­dragen de ANDER tot op zekere hoogte. Het behoeft wel geen betoog, dat wij ons hier van een zeer ARROGANTE kant laten zien. Want van ONS uit leeft de ANDER eigenlijk alleen maar BIJ ONZE GRATIE.

 Deze gesteldheid is in het westen algemeen gangbaar en onze gehele MORAAL is er op gebaseerd. Ook het RECHT is in het westen niets anders dan een GUNST, die DE ANDER bewezen wordt. Ook in ons SPRAAKGEBRUIK klinkt deze gesteldheid door, want wij verbinden de begrippen RECHTEN en PLICHTEN. Tegenover een be­paald RECHT staat een bepaalde PLICHT en alle rechten vervallen waar wij on­ze plichten verzaken. Het RECHT is dus een RELATIEF begrip in het westen.

Dit alles komt door het feit, dat wij de ander slechts DULDEN en nu moet wel toegegeven worden, dat onze VERDRAAGZAAMHEID in de loop der tijden een gunstige ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar dit doet aan de zaak zèlf niets toe of af. Het begon in de geschiedenis, dat de één de ànder vrijwel volle­dig NAAR HET LEVEN STOND; daarna gingen er althans EEN PAAR meetellen en tenslotte realiseert zich het feit, dat ALLEN meetellen. Dit laatste is de ontwikkelingsweg van West-Europa. Het is duidelijk, dat wij hier OP ZICHZELF niets NEGATIEFS van kunnen zeggen; het gaat nu eenmaal zo in de mensheid.

Maar dit neemt de KERN van de zaak niet weg en om enig begrip te krijgen van de westerse wereld in het algemeen en van de democratie in het bijzonder, is het noodzakelijk dat wij genoemde kern in de gaten hebben. Dit is evenwel niet zo gemakkelijk als het lijkt, want DENKEN kunnen wij ons het hier gezegde allemaal - met denken zijn wij zo langzamerhand wel vertrouwd - maar de zaak aldus BELEVEN is nog weer geheel iets anders en dit gaat buiten het denken om. Te beleven, dat de mensen in het westen elkaar eigenlijk nog naar het le­ven staan en dit in de grondtoon van al hun gedoe te ZIEN, vereist een spe­ciale gesteldheid , die BOVEN de westerse CULTUUR als zodanig uitgaat.

Wanneer de mensheid zover is, dat zij tot het besef is gekomen, dat ELKE mens meetelt en wanneer zij deze zaak waar gaat maken, dan treedt de cultuur van het INDIVIDUALISME op en dit is in het WESTEN het geval.

Met het realiseren echter van dit INDIVIDUALISME sluipt er "als een dief in de nacht" een ander verschijnsel de mensheid binnen. Niemand had dit ver­wacht en bepaald niemand was hier op uit. "Niemand heeft het gewild” staat er in het EVANGELIE als daar bij gelegenheid een blik op de toekomst van de mens geworpen wordt. Het evangelie bedoelt hier hetzelfde als wij nu duidelijk zullen trachten te maken.

De WERKELIJKHEID bestaat uit ENKELVOUDIGHEDEN en aangezien dit op zich­zelf BEPAALDE IETSEN zijn, is hier het begrip het EEN en het ANDER van toepassing. De enkelvoudigheden zijn BIJ ELKAAR OP TE TELLEN en nu gaat het er niet om, hoe groot de UITKOMST dan zal zijn. In ieder geval is er een TOTAAL en dat totaal is ONEINDIG GROOT. Dat wil zeggen, dat er altijd nog één MEER is dan wij al geteld hadden. Het feit, dat de enkelvoudigheden bij elkaar OP TE TELLEN zijn, manifesteert zich in de werkelijkheid als het WORDINGSPROCES, d.w.z. het zich VERDICHTEN van de enkelvoudigheden. Als dit proces TEN EINDE is, hebben de enkelvoudigheden zich dus als TOTAAL verwer­kelijkt en dan treedt er AUTOMATISCH een verhouding op, die UNIEK is.

 


Er treedt dan namelijk deze verhouding op, dat de enkelvoudigheden een GEHEEL vormen; een zaak waarin de enkelvoudigheden ALS APARTHEDEN wèl AANWE­ZIG zijn, maar waarin zij niet als APARTHEDEN meer gelden. Wat hier geldt is HET GEHEEL. Nu is niet elke afzonderlijke enkelvoudigheid een DEEL van het geheel, maar elke afzonderlijke enkelvoudigheid is ZELF het geheel.

De werkelijkheid als deze verhouding noemen wij de werkelijkheid als INEEN­ZIJN, omdat hier de enkelvoudigheden in een situatie zijn gekomen, dat zij VOLLEDIG INEENGERAAKT zijn.

Zoals wij al zo vaak betoogd hebben is DE MENS het bovengenoemde punt in de werkelijkheid: het TOTAAL is gerealiseerd en het daarmede automatisch gel­den van het GEHEEL, het INEENZIJN, is voor de dag gekomen. Vanuit de werke­lijkheid als WORDINGSPROCES, dus vanuit de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, is het INEENZIJN een volkomen "onverwachte" situatie; zij treedt op juist als de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, als APARTHEID en overgebracht op de mens, als INDIVIDU, ten voeten uit gerealiseerd is. Het TOPPUNT van apart­heid is AUTOMATISCH het volledige ineenzijn.

De mens is deze situatie en dus REALISEERT hij zich als zodanig; daarom begint ook hij zich als APARTHEID, als INDIVIDU, te ontwikkelen en als die weg dan tenslotte àfgelopen is, dan blijkt er iets ànders voor de dag te ko­men en dat ANDERE verschijnt VOLKOMEN ONVERWACHT. "Als een dief in de nacht", zegt het EVANGELIE en ook zegt het: "Christus komt met de wolken", d.w.z. als het volkomen duister en mistroostig en uitzichtloos en vooral, EENZAAM geworden is.

Bekijken we nu de ontwikkeling van de westerse mensheid, dan zien wij dat het punt in zicht komt, dat de INDIVIDU volledig ontwikkeld is en wij zien de daaraan meekomende VERVREEMDING van elkaar en de EENZAAMHEID en tevens zien wij, dat de OMGANG alleen nog maar mogelijk is langs onderling overeen­gekomen CODES. Volgens deze codes GEVEN wij een ieder HET ZIJNE en wij zijn vervuld van allerlei edele gevoelens ten opzichte van de ANDER. Wij weten allemaal ONZE PLAATS en wij weten HOEVER we gaan kunnen. Dit is alles puur INDIVIDUALISME en de basis hiervan is nog steeds het UITEENZIJN van de één en de ànder.

Op het moment dat deze zaak wèrkelijk voltooid is, komt HET GEHEEL naar voren en dan is het EIGENBELANG automatisch het BELANG VAN HET GEHEEL gewor­den. Want als de mens zich als TOTAAL waargemaakt heeft is hij dus VOLLEDIG ZICHZELF en er is niets dat in hem NIET naar voren komt en dan komt VANZELF het simpele FEIT van zijn MENS-ZIJN naar voren en DIT IS JUIST HET GEHEEL.

Waar het de DEMOCRATIE betreft vervalt dan het EIGENBELANG voorzover het voor de LEDEN van die democratie een PARTICULIER BELANG is, zoals tot nu toe het geval was. De mens, als hij zich niet als VERSCHIJNSEL, als APARTHEID, laat gelden, is de mens als GEEST, of INTELLECT, of hoe we het verder nog noemen willen. De democratie krijgt dan automatisch het menselijk INTELLECT als basis en daarmede is het een zaak van BEKWAAMHEID geworden.

Het kenmerk van werkelijke BEKWAAMHEID is, dat het niet NAAR ZICHZELF TOE REKENT; het laat gelden datgene, dat voor de betreffende ZAAK geldt. En al­leen daarin ligt de NORM.

Dit “niet naar zichzelf toe rekenen” betekent niet "naar de ànder toe re­kenen", maar het betekent: "NAAR HET GEHEEL REKENEN". Naar de ander toe rekenen is het beste waartoe WIJ, individualisten, komen en dit is onze al­gemeen voorkomende OPDRINGERIGHEID en ons OPOFFEREN en hoe al dat moois ver­der heten moge. Deze gesteldheid VOORONDERSTELT ook de SCHEIDING tussen MIJ en de ANDER en is derhalve door en door West-Europees.

De oorzaak van de ondergang van de West-Europese democratie is dus gelegen in het feit, dat DE MENS ALS GEHEEL voor de dag gaat komen naarmate de mens het eindpunt van zijn ontwikkeling nadert. De belangen-democratie gaat ten onder, maar de IDEE van de democratie niet. Het westen BLIJFT democratisch omdat het UITGANGSPUNT in het westen BLIJVEND in de mens als INDIVIDU ligt.

De vertegenwoordigers van de PARTICULIERE BELANGEN echter maken plaats voor de BEKWAMEN. Het is duidelijk dat hierbij het PARTIJENSTELSEL komt te vervallen. Als een ieder zich ALS INDIVIDU HET GEHEEL weet is er geen APARTHEID meer die doorgezet moet worden en dus geldt er geen PARTIJ meer. Langzaam maar zeker gaat bovengenoemde zaak in de mensen doordringen en dit verklaart hun dalende belangstelling op allerlei terreinen en ook waar het de democratie betreft. En steeds meer zullen de DESKUNDIGEN naar voren komen en deze zullen de partijen overschaduwen.

 

Naar bladwijzers: Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ;

 

 

No. 4.

Vraag: In het tweede blad wordt gesproken over misdaad in verband met het Amerikaanse optreden in Vietnam - waarin zit nu precies de misdadig­heid; worden er in Vietnam door de Amerikanen ongewoon veel misdaden bedreven of gaat het louter om het feit van hun bemoeienis met de za­ken van een ander land en volk.

 

Naar bladwijzers:  RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;

 

Over het algemeen is het moeilijk de westerse mens duidelijk te maken waar de KERN van allerlei vraagstukken zit; voorzover het hem zelf PERSOONLIJK be­treft ontbreekt het hem aan het vermogen om VANUIT DE ZAAK te redeneren en voorzover het gaat over ANDEREN verliest hij zich in allerlei BIJKOMSTIGE DETAILS, die hij wel kan begrijpen en die hij vanuit dit begrijpen tevens on­middellijk EXCUSEERT.

Dat het de westerse mens moeilijk valt vanuit de zaak te denken, vindt zijn verklaring in het feit, dat het EIGENBELANG als enige NORM geldt. De zaak van waaruit gedacht wordt is een PERSOONLIJKE zaak, die de eigen ZEKERHEID betreft welke gerealiseerd moet worden. Zoals wij reeds duidelijk gemaakt hebben is het eerst de VOLWASSEN MENS, die zich op grond van zijn eigen MENS ZIJN als een INTELLECTUEEL GEVAL laat gelden waarvoor het maatgevende gelegen is in de ZAAK waarom het gaat en niet in BELANGEN, die MIJ als BEPAALD MENS, betreffen.

Als IK derhalve met iemand anders een kwestie heb zijn het MIJN BELANGEN, die met de zijne botsen en dan zie ik alleen maar de mijne, die ik met ALLE GEWELD door zal zetten, desnoods via de weg van het COPROMIS. Velen zijn de mening toegedaan dat het COMPROMIS getuigt van een BEGRIP mijnerzijds voor de ANDER, maar dit is niet het geval; het compromis vooronderstelt MIJ èn de ANDER en deze ander staat MIJ in de weg zodat ik genoodzaakt ben iets te laten schieten om nog enigszins aan mijn trekken te komen. Vanuit MEZELF was ik in genen dele van plan die ANDER iets toe te geven, maar hij dwong mij er toe. Deze gang van zaken is ZUIVER WESTERS, hetgeen niet wil zeggen dat het elders in de wereld niet zo toegaat, doch hetgeen wil zeggen , dat het tot de CULTUUR van het westen behoort zich als zodanig te verwerkelijken.

Elders in de wereld is het bovengenoemde wel het GEDRAG van de mens, maar niet zijn CULTUUR; de verklaring hiervoor hebben wij gegeven toen wij spra­ken over het INDIVIDUALISME.

Als de westerling een kwestie tussen ANDEREN bekijkt valt het hem moeilijk zijn standpunt te bepalen omdat hij beide partijen wel begrijpen kon. Dit komt door de ANALYS.E, die de mens vertrouwd maakt met de FACTOREN van een zaak en deze factoren zijn OP ZICH altijd ALGEMEEN MENSELIJK zodat er niets af te keuren valt. Als iemand een misdaad begaat en wij gaan na hoe het gekomen is en wat er allemaal een rol bij gespeeld heeft, dan krijgen wij een beeld van gebeurtenissen en verhoudingen, die voor ELK mens gelden en die wij op grond daarvan niet abnormaal kunnen vinden. Wij EXCUSEREN dan die ge­beurtenissen en verhoudingen en hebben absoluut niet in de gaten, dat wij daarmede de GEHELE ZAAK uit het oog verloren hebben. Niet de FACTOREN bepa­len de (menselijke) WAARDE van een zaak, maar die zaak ZELF, d.w.z. het GEHEEL, dat méér is dan de OPTELSOM van de factoren.

Het bovengenoemde speelt een grote rol bij de gestelde vraag; de betrokke­nen blijven zoveel mogelijk op hun eigen standpunt staan en de buitenstaan­ders worden overstelpt met een verwarrende hoeveelheid feiten, zodat door de bomen het bos niet meer te zien is.

De vraag of er in VIETNAM door de Amerikanen ongewoon veel misdaden be­dreven worden is zonder meer niet te beantwoorden; dit zou onderzocht moeten worden en dit onderzoek zal wel het normale beeld opleveren: bij dergelijke “acties” worden altijd veel GELEGENHEIDS-MISDADEN gepleegd. De omstandigheden zijn gunstig en het toezicht gering, terwijl de partijen over en weer AGRES­SIEF zijn en dus het LAAGSTE uit elkaar naar boven halen. Dit is natuurlijk ook het geval bij de bevolking zelf. Van deze misdadigheid is natuurlijk geen goed woord te zeggen, maar speciaal de Amerikaan treft een andere blaam en daarbij ligt ook het kernpunt van zijn misdadigheid.

Het is niet nodig dat wij in de POLITIEK thuis zijn en ook behoeven wij alle FEITEN niet te weten; het gaat trouwens niet over feiten en gebeurtenis­sen, het gaat over een IDEE en als we dat in de gaten hebben, is het ook duidelijk waarom Amerika de INTUITIEVE WERELDOPINIE tégen heeft.

 


Er wordt door de mensen opvallend weinig geprotesteerd tegen het gedrag van bijvoorbeeld CHINA of SOWJET RUSLAND in de kwestie VIETNAM; het argument dat deze staten zich niet met de interne aangelegenheden van een ànder land bemoeien gaat niet op, want dat doen zij wèl, zij het dan niet met officiële strijdkrachten. Bovendien heeft CHINA zich in de laatste jaren meer dan eens laten zien als een mogendheid, die op VEROVERING uit is - men denke aan de Chinese acties in INDIA. Toch heeft juist AMERIKA de wereldopinie tégen; hier­voor moet natuurlijk een speciale verklaring zijn.

Als eerste wijzen wij op het verschil van UITGANGSPUNT tussen de westerse CULTUUR en die van het OOSTEN. Het uitgangspunt van het westen is gelegen in de ontwikkeling van de INDIVIDU en dit brengt met zich mee, dat de BELANGEN van die individu OP DE EERSTE PLAATS komen. Derhalve is ELK westers streven een zaak van BELANGEN, óók al gaat het onder VERHEVEN LEUZEN, zoals daar zijn de VRIJHEID en het RECHT. Wij hebben hierover reeds gesproken.

Het OOSTEN echter gaat uit van HET GEHEEL en daar komt het PARTICULIERE BELANG dus niet op de eerste plaats. Niet dat wij hier met een EDELER zaak te maken hebben; het gaat gewoon over MENSEN en die mensen hebben ook hun eigen belangen die zij nastreven. Bij hen echter komen die belangen NA het GEHEEL, terwijl in het westen het geheel NA de belangen komt.

De OOSTERSE CULTUREN beginnen pàs aan hun ZELFSTANDIGE VERWERKELIJKING en dit is begrijpelijk als wij bedenken, dat HET GEHEEL eerst dan EEN FEIT kàn zijn, als HET TOTAAL er is. M.a.w. het OOSTEN kàn pas dan werkelijk uit de voeten als het WESTEN er is als een FEITELIJK AANWEZIGE ZAAK.

Zo genomen komt het OOSTEN dus nà het WESTEN; het is een VOLGEND STADIUM in de ontwikkeling. Het is hierop dat de WERELDOPINIE reageert op INTUITIEVE wijze, met een àfwijzing van het westerse en sympathie voor het oosterse. Ook RUSLAND valt onder dit “oosterse”; het gaat hier meer over de benaming van een GESTELDHEID, dan over een GEOGRAFISCHE situatie.

AMERIKA vertegenwoordigt "het westerse", voorzover dat LOS is van het VER­LEDEN, d.w.z. voorzover de ONTKENNING VAN HET NATUURLIJKE, zoals die door de OUDHEID is opgeleverd en noodzakelijk als ondergrond in de mens levend blijft, voor de mens VERVALLEN is. De MAAT ligt bijgevolg bij het DOORWERKTE NATUUR­LIJKE, dus bij de PRODUCTEN (van de industrie e.d.) en het BELANG is gelegen bij het AFZETGEBIED voor die producten. Van LEVENSBELANG voor de Amerikaanse mens is de WERELDMARKT; dit is ook het IDEAAL en voor de verwezenlijking hiervan is het nodig de gehele wereld AFHANKELIJK te maken. Daarom schermt de Amerikaanse regering met allerlei soorten van HULP en dat wordt aan de ge­hele wereld OPGEDRONGEN.

Natuurlijk wordt dit alles samen gedacht met begrippen als VRIJHEID en RECHT, want het komt voort uit één en dezelfde zaak. West-Europa is in diezelfde zaak de TEGENPOOL, want daar is de ONTKENNING VAN HET NATUURLIJKE wèl levend gebleven, zodat de MAAT niet bij het DOORWERKTE NATUURLIJKE is komen te lig­gen, maar bij datgene van waaruit dit DOORWERKEN plaats vindt: de GEEST.

In VIETNAM wordt door Amerika dus wel degelijk voor een BELANG gestreden, namelijk het belang van de WERELDMARKT en dit gaat via de zogenaamde HULP en derhalve via DE RUG van een ànder volk. Dit is het MISDADIGE van het Amerikaanse gedrag en tevens is dit het SCHIJNHEILIGE want het lijkt er op dat er een GROOTS GEBAAR gesteld wordt, terwijl het niets anders is dan een geraffineerde ONDERWERPING aan de belangen van de Amerikaanse economie.

Dit gedrag vertoont grote overeenkomst met dat van de ROOMSE KERK in het verleden: toen werd het CHRISTENDOM gebracht en ook dat was een voortbreng­sel van het westen en het werd BELANGELOOS gebracht… met de bedoeling een MACHTPOSITIE te verwerven. Zelfs de aan een dergelijk streven meekomen­de HYSTERIE en VERBLINDING en ONVERDRAAGZAAMHEID treedt in beide gevallen duidelijk naar voren. Deze verschijnselen komen altijd mee aan het bieden van HULP, want deze zaak vooronderstelt een MINDER GEACHTE deelgenoot, die tot onze hoogte opgewerkt MOET worden - waarbij het natuurlijk onomstotelijk vast­staat dat WIJ gelijk hebben en de ander DUS maar heeft te gehoorzamen.

Duidelijk is, dat indertijd ROME en op het ogenblik AMERIKA niets te maken hebben in een land, dat zij als MINDER beschouwen en waar zij op grond daarvan de lakens proberen uit te delen. Er is geen elk volk MINDER en om deze reden heeft niemand er iets te maken; als er werkelijk GEHOLPEN moet worden kan dat alleen op basis van GELIJKHEID en dan is het nimmer INMENGING. Het MISDADIGE is dus gelegen in het als ONDERGESCHIKT stellen van een ander volk, in dit geval het Vietnamese.

 

Naar bladwijzers:  RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;

 

No. 5.

Vraag: In het vorige stencil is te lezen, dat Amerika de westerse wereld ver­tegenwoordigt, voorzover deze los is van het verleden.

Waarom komt de maat dan bij de doorwerkte natuurlijkheid te liggen en wat zijn, behalve de wereldmarkt, de consequenties daarvan?


 

De situatie in de WESTERSE WERELD, voorzover die AMERIKAANS is, is geba­seerd op hetzelfde als WEST-EUROPA; het is datgene dat wij elders de MODERNE MENSHEID genoemd hebben. Uiteraard vertoont ook deze MODERNE MENSHEID ver­schillende aspecten, maar wij moeten een duidelijk onderscheid maken tussen de moderne mensheid voorzover HET MODERNE voor haar de CULTUUR is, die in haar tot volledige ontplooiing komt èn de moderne mensheid, die in zichzelf de KIEMEN bevat voor een VOLGENDE CULTUUR, welke als het zover is in haar naar voren zal komen.

Voor AMERIKA en WEST-EUROPA is het MODERNE de CULTUUR - het is hier dan ook tot ontwikkeling gekomen en deze ontwikkeling vertoont TWEE aspecten, die, GEOGRAFISCH gezien, door Amerika en West-Europa vertegenwoordigd worden.

Voor het OOSTEN, AFRIKA en waarschijnlijk ook ZUID-AMERIKA is het MODERNE de CULTUUR niet, d.w.z. in deze streken is het moderne niet ZELFSTANDIG naar voren en tot ontwikkeling gekomen. Het is er INGEVOERD en het wordt er DOOR-­WERKT totdat het doorwerkt is en als zodanig de BASIS vormt voor HET VOLGENDE, dat dan weer op zijn beurt op verschillende manieren voor de dag komt. Hier­over echter gaat het nu niet; van belang is in te zien dat het MODERNE als CULTUUR in West-Europa en Amerika voorkomt terwijl het door de rest van de wereld OPGENOMEN wordt.

Om de CULTUUR van HET MODERNE in volle omvang te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk om na te gaan WAARUIT deze cultuur voortgekomen is. De BASIS na­melijk van elke CULTUUR is de VOLLEDIG UITGEWIKKELDE vorige cultuur, die op ONTKENDE WIJZE aanwezig is. Het is de essentie van de vorige cultuur en die ONTKEND, welke ontkenning, POSITIEF GESTELD, de BASIS vormt voor het volgende.

De verschillende culturen, die de OUDHEID gekend heeft, vonden allemaal hun UITGANGSPUNT in het NATUURLIJKE. Dit wordt verklaard door het feit, dat de mens van de OUDHEID zichzèlf als een BROK NATUUR zag, voortgekomen uit de MOEDER, zoals ALLES uit de moeder voortgekomen was: de OERMOEDER. Ook de AARDE zèlf werd als een MOEDER voorgesteld, vandaar dat wij nu nog spreken van "moeder aarde". Er zijn trouwens nog veel meer begrippen die aan genoemde oude opvatting hun bestaan ontlenen - het voert echter te ver hierop nu nader in te gaan.

De mens zag zichzelf om te beginnen als een NATUURLIJKHEID, want het natuur­lijke, het VERSCHIJNSEL, d.w.z. de werkelijkheid als het TEN DELE INEENZIJN en TEN DELE UITEENZIJN van de ENKELVOUDIGHEDEN, is de VOORWAARDE voor het àndere, namelijk het VOLLEDIG INEENZIJN, hetwelk in betrekking tot de mens gewoonlijk GEEST genoemd wordt - een begrip overigens dat de zaak niet hele­maal dekt, want ook het begrip LIEFDE is van toepassing op het INEENZIJN.

Als eerste komt de VOORWAARDE en dàn komt de ZAAK zèlf en zo komt in de mensheid als eerste HET NATUURLIJKE voor de dag om daarna uit te lopen in de GEEST. Het tijdperk dat het natuurlijke als uitgangspunt voor de menselijke zèlfaanschouwing vertoont is de OUDHEID.

De gang van zaken bij deze aanschouwing is natuurlijk zo, dat in de loop der tijden de mens zichzelf ontwikkelt van een GROVE NATUURLIJKHEID tot een steeds VERFIJNDER NATUURLIJKHEID, totdat de natuurlijkheid zèlf een ABSTRAC­TIE was geworden. Was het WEZEN der werkelijkheid aanvankelijk bij voorbeeld een BERG, of een geweldig DIER, later werd het WATER en VUUR en tenslotte het LICHT, totdat het als abstractie het natuurlijke ONTKENDE. Hier ligt het EIND­PUNT van de OUDHEID: het NATUURLIJKE HOGERE is nu dermate VERHELDERD, dat het niet meer CONCREET is en als zodanig een ONTKENDE NATUURLIJKHEID is.

Deze ONTKENDE NATUURLIJKHEID vinden wij in de JOODSE CULTUUR, waar JAHWE de godheid is, die geen GESTALTE meer heeft en waarnaast NIETS ANDERS meer kan bestaan. Als het natuurlijke ONTKEND is, is de VORM wèggevallen en ook HET ANDERE, dat kenmerk van het VERSCHIJNSEL is, geldt niet meer. Er geldt NIETS meer dan ALLEEN het abstracte zèlf. Dit is de “ ijverzuchtige god ”, de “ jaloerse god ”, d.w.z. hij, die niets naast zich duldt.

Dit EINDPUNT van de OUDHEID is de BASIS van de MODERNE CULTUUR.

 


De basis voor de MODERNE cultuur is dus de ONTKENNING van het NATUURLIJKE, het is het besef, dat het voor de mens NIET om het natuurlijke gaat, want het natuurlijke blijkt uiteindelijk VLUCHTIG te zijn. Tevens houdt deze ontken­ning in, dat er iets BEVESTIGD wordt: het is het natuurlijke NIET en DUS het vluchtige - de geest - WEL.

Hier zien we dus dat de ONTKENNING tevens onmiddellijk- een BEVESTIGING is, namelijk een bevestiging van HET ANDERE. In de geschiedenis van de mensheid gaat zich nu deze zaak uitwikkelen; de mens gaat zichzelf zien als GEEST ­het vluchtige - en zich als zodanig waarmaken.

In dit waarmaken BLIJFT de BASIS liggen: het is het UITGANGSPUNT ervan en aangezien dit zo is, blijft de genoemde ONTKENNING van het NATUURLIJKE ook meespelen - aanvankelijk op de VOORGROND en later steeds meer op de achter­grond. Het op de voorgrond liggen van de ONTKENNING van het NATUURLIJKE speelt in het OUDE EUROPA een grote rol: het LICHAAM bijvoorbeeld was in principe iets SLECHTS en -alles wat met het lichaam te maken had was VERWERPELIJK. Natuurlijk was ook de VROUW verdorven, want zij vertegenwoordigt het natuurlij­ke en staat daarom in direct contact met de DUIVEL…enzovoort.

Als EUROPA door haar BEGIN heen is, is de genoemde ONTKENNING op de achter­grond komen te liggen, terwijl het wèrkelijke europa naar voren komt . Dit wèrkelijke europa GAAT UIT van het vluchtige, de GEEST en betrekt zich van daaruit op het NATUURLIJKE, echter op deze wijze, dat het natuurlijke DOORWERKT wordt: in het kort gezegd de WETENSCHAP en de TECHNIEK. Het RESULTAAT hiervan is o.a. het PRODUCT, namelijk het DOORWERKTE BROK NATUUR .

Deze situatie is sinds ongeveer 100 jaar aan de orde; wij zien dan ook de INDUSTRIE opbloeien en wij zien de WETENSCHAP steeds meer maatgevend worden.

Ook zien wij de AFWIJZING van het natuurlijke als AFWIJZING op de achter­grond raken om in de mensen te blijven leven als een VERZONKEN WAARHEID, die geen wèrkelijke REALITEIT meer is.

Als het in de MODERNE CULTUUR uitgaat van de GEEST om terecht te komen bij het NATUURLIJKE, dat DOORWERKT wordt, kan het ACCENT in deze zaak liggen bij de GEEST, die het uitgangspunt van alles is èn het ACCENT kan liggen bij de DOORWERKTE NATUUR, dus bij het PRODUCT. In het eerste geval is de boven­genoemde BASIS, zij het in VERZONKEN TOESTAND, levend gebleven en in het twee­de geval is de BASIS niet VERZONKEN, maar VERLOREN GEGAAN in het besef van de mensen.

Evenwel gaat het in BEIDE gevallen om DEZELFDE ZAAK, namelijk het VANUIT DE GEEST doorwerken van het NATUURLIJKE. In beide gevallen treffen wij derhalve PRODUCTIE aan.

In WEST-EUROPA is de GEEST maatgevend en in AMERIKA het PRODUCT. In West-Europa neemt daarom de MENS ook een belangrijker plaats in bij het productie­proces dan in Amerika, waar de mens in principe ONDERGESCHIKT is aan het productieproces. Amerika kwam dan ook als eerste met de LOPENDE BAND en de niets ontziende RECLAME om de producten af te zetten. Als het om de produc­ten gaat komt er al spoedig MASSA-PRODUCTIE, enzovoort. Al deze dingen zijn in Amerika ontwikkeld omdat het om het PRODUCT ging; West-Europa was niet dommer, omdat het hiermede niet kwam, maar de GEEST als norm belet de mens om in de eenzijdigheid van de doorwerkte natuurlijkheid op te gaan. Dat de MENS in AMERIKA op de tweede plaats komt is aan tal van dingen duidelijk: de SOCIALE VOORZIENINGEN zijn slecht of afwezig; de RASSEN-DISCRIMINATIE, welke door geen enkèl argument te excuseren is; de welig tierende MISDAAD, die een veel grotere plaats inneemt dan de Amerikaan zèlf wel meent; het ONKUNSTZINNIGE van de Amerikaanse cultuur; de door-de-wol-geverfde LEVENS­TECHNICI, zoals die bijvoorbeeld in de Amerikaanse LITERATUUR beschreven wor­den (men denke aan HEMMINGWAY e.a.); de STATUS-IDEE, enzovoort.

Het PRODUCT is voor de Amerikaan ZALIGMAKEND en de gehele wereld MOET volgestopt worden; de gehele wereld is het AFZETGEBIED en het realiseren van deze zaak is van LEVENSBELANG.

West-Europa neemt veel van Amerika over, want voor West-Europa geldt ook de productie, echter niet de productie omwille van de producten, maar omwille van de MENSELIJKE LEVENSZEKERHEID. De mens houdt zich als VERSCHIJNSEL in stand door de productie - dit is de basis van de West-Europese bedrijvigheid. Hoe groter de productie is hoe groter de ZEKERHEID voor de mensen. Als deze, waarom het EIGENLIJK niet gaat, zoals de OUDHEID leerde, VERZORGD is, is de GEEST bevestigd, want dan is de VOORWAARDE vervuld waarover wij gesproken hebben. Dat de BEVESTIGDE GEEST achteraf een geheel ander karakter blijkt te hebben dan aanvankelijk gedacht werd, is een andere zaak

 

 

No. 6.

Vraag: Voortzetting van stencil No. 5.

 

Naar bladwijzers:  RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ,  Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21 ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ;  OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;

 

 


De WEST-EUROPESE lijn in de ontwikkeling van de MODERNE MENS vertoont het verschijnsel dat de mens vasthoudt aan de GEEST en dit houdt noodwendig in, dat ook de TEGENSTELLING daarvan, namelijk het NATUURLIJKE, meedoet en wel in ONTKENDE vorm, d.w.z. het natuurlijke doet in ontkende vorm mee.

Dit betekent dat er het besef heerst, dat het UITEINDELIJK om het natuur­lijke NIET gaat, maar ondanks dit feit, houdt de mens zich er wel mee bezig en welbeschouwd is deze bezigheid op zichzelf ook een ONTKENNING van het na­tuurlijke want het wordt ONTLEED in zijn ELEMENTEN totdat datgene, waaruit de werkelijkheid in de grond van de zaak BESTAAT, voor de dag is gekomen.

Dat de West-Europese mens al vroeg begonnen is de verschijnselen te ontle­den en te onderzoeken, is een bekend feit en ook weten wij, dat de moderne NATUURKUNDE reeds dicht het punt genaderd is, dat de ENKELVOUDIGHEID, de ON­DEELBAARHEID, aangetoond wordt.

De MODERNE MENS kan het niet laten, de materie te onderzoeken en te ontle­den, want de moderne mens neemt zijn uitgangspunt in de GEEST. Aanvankelijk is er tegen dit onderzoeken heel wat geprotesteerd, want aanvankelijk domineerde de gedachte, dat het NATUURLIJKE uit den boze was en dat het er alleen maar om ging zich met de geest bezig te houden. De KERK vertegenwoordigde dit besef; zij heeft dan ook fel gestreden tegen elke vorm van WETENSCHAPPE­LIJKHEID, d.w.z. tegen elke vorm van DENKEN, die zich richtte op de verschijn­selen en daarbij niet van een of andere IDEE-FIXE uitging.

Uiteraard heeft de KERK deze strijd verloren want de nieuwe cultuur zet zich onafwendbaar door, maar ook wanneer deze strijd reeds verloren is en het zich doorzetten van de nieuwe cultuur een FEIT is geworden, blijft de ONTKENDE NATUURLIJKHEID als tegenhanger van de GEEST zijn rol spelen en wel in die streken waar zich het BEGIN van de cultuur van de MODERNE MENS waargemaakt heeft. Dus in WEST -EUROPA.

In West-Europa is de BEGINNENDE MODERNE MENS voor de dag gekomen; de ge­schiedenis wijst dit dan ook duidelijk uit en wel ten eerste omdat het daar inderdaad allemaal BEGON en ten tweede omdat de MODERNE MENS, zodra hij door zijn BEGIN heen was, de oude tradities en de oude vooroordelen en de oude mogelijkheden, kortom de OUDE CULTUURSFEER, de rug toekeerde en geheel zonder die ERFENIS VAN HET VERLEDEN aan de gang ging. Hij ging naar de NIEUWE WERELD waar de MOGELIJKHEDEN onbegrensd waren en waar niets was, dat hem herinnerde aan de OUDE WERELD.

Iemand heeft eens gezegd, dat het SCHUIM van West-Europa naar AMERIKA trok; het waren AVONTURIERS zonder ACHTERGROND en zonder enige culturele bedoeling of inhoud. Vanuit het oude europa gezien berust dit gezegde stellig op waar­heid en het is inderdaad een feit, dat de meesten niets anders in het hoofd hadden dan "een bestaan op te bouwen" op een zo gemakkelijk en snel mogelijke wijze. Velen schuwden hierbij de MISDAAD niet, maar over het algemeen was het toch wel zo, dat de emigranten bereid waren hard te werken om langs deze weg hun doel te bereiken. Geen enkele EMIGRANT beoogt trouwens iets anders, dit TYPEERT de emigrant en het is niet anders denkbaar dan dat het juist de­ze mensen zijn geweest die als eersten West-Europa verlieten. Uiteraard wa­ren zij allemaal straatarm, want de gezeten ” Europeaan vond geen aanleiding te vertrekken. Hem was het wel voor de wind gegaan, want hij paste bij het OUDE Europa.

Het BEGIN van een nieuwe FASE komt NOOIT in de BOVENLAAG naar voren; door de gehele geschiedenis heen zijn het de PAUPERS geweest, die het ZAT waren en iets gingen ondernemen. Tenminste daar, waar het het DAGELIJKSE LEVEN be­treft en dat vertoont zich altijd in het GRAUWE MIDDEN; de BOVENLAAG en de werkelijke ONDERLAAG speelt bij iets dergelijks nauwelijks een rol. Vanwege het feit, dat zij op hun wijze UITERSTEN zijn.

Bovengenoemd gezegde is dus in zoverre EENZIJDIG, dat het de EMIGRANT slechts belicht vanuit het OUDE EUROPA en zijn CULTUUR en bovendien omdat het niet redelijk is de emigrant kwalijk te nemen dat juist in hem, armzalige PAUPER, de nieuwe zaak zich gelden laat. Wij merken hierbij terzijde op, dat inder­tijd het CHRISTENDOM de meeste aanhangers telde onder de SLAVEN en PAUPERS van het ROMEINSE RIJK, kortom het SCHUIM van ROME!

 

Vandaag de dag is de EUROPESE MASSA geen PAUPER meer te noemen, althans niet in MATERIELE zin; de pauper van tegenwoordig is de werkelijke ONDERLAAG. Vroeger was dit echter niet zo: de Europese massa bestond uit, wat WIJ noemen, paupers, omdat het een en al UITZICHTLOOSHEID en RECHTELOOSHEID en ARMOEDE was. En uit deze middenlaag kwamen de EMIGRANTEN voort.


Het spreekt vanzelf dat zij in AMERIKA hun BESTAAN gingen opbouwen , want in hen liet zich immers de MODERNE MENS gelden, die vanuit zichzelf als GEEST zijn NATUURLIJKE LEVEN gaat regelen. Het begin hiervan is het NAAKTE BESTAAN voor de betreffende mens zèlf.

In de MODERNE MENS laat zich TENSLOTTE gelden, dat slechts in de PRAKTIJK van het leven de GEEST waargemaakt kan worden en dat dus deze praktijk als eerste verzorgd moet worden. Dit kwam voor de dag in de EMIGRANT, die op weg ging naar de NIEUWE WERELD. Voor deze emigrant lag er slechts een TOEKOMST; het VERLEDEN had hij àfgesneden. Deze TOEKOMST is de DOORWERKTE NATUURLIJK­HEID, het PRODUCT; hierop is al zijn aandacht, al zijn hoop, al zijn streven gericht en het spreekt vanzelf, dat deze zaak MOEST GELUKKEN. De ONTWIKKELING van de mens LUKT namelijk ALTIJD; hierin is geen MISLUKKING denkbaar, want een mislukte mensheid is niet denkbaar.

De mens als GERICHT OP PRODUCTIE volgt dus op de ROOMSE MENS, d.w.z. de mens, die in de GEEST zijn UITGANGSPUNT ziet, maar ALSNOG BIJ DE GEEST BLIJFT. Op grond hiervan is het NOODWENDIG, dat AMERIKA een grote INVLOED krijgt op en een voorbeeld wordt voor WEST-EUROPA, voorzover dit nog niet door zijn VERLEDEN heen is. Daar waar West-Europa zich ZELFSTANDIG als de MODERNE MENS gaat waarmaken, zakt die invloed wèg en ontstaat er zelfs een TEGENSTELLING, omdat Amerika en West-Europa een POOL in DEZELFDE ZAAK vormen.

Zodra de MODERNE MENS zich INDERDAAD gesteld heeft (Amerika) is hij natuur­lijk in West-Europa ook INDERDAAD voor de dag gekomen: hier heeft zich de MENS ALS GEEST als een REALITEIT gesteld. Dit is het SOCIALISME, zoals dit zich als een TASTBARE IDEE presenteerde; als een MACHT waarmede REKENING ge­houden diende te worden. En deze MACHT bestond NATUURLIJK uit de ARBEIDERS, d.w.z. diegenen, die het MODERNE PROCES - namelijk het doorwerken van het natuurlijke - UITVOERDEN. De West-Europese TOEKOMST lag inderdaad bij de ARBEIDER; het is de verdienste van mensen als KARL MARX; FRIEDRICH ENGELS en DOMELA NIEUWENHUIS geweest deze gedachte als de KERN van de zaak te herkennen.

Het SOCIALISME kwam voor de dag onder velerlei NAMEN, als vele PARTIJEN; er waren ontelbare meningsverschillen en bij gelegenheid laaide de strijd hoog op. Dit alles betrof echter de UITWERKING van de KERNGEDACHTE en dit blijkt wel uit het feit, dat alles wat er ná het STELLEN van genoemde kern­gedachte nog uit de bus kwam LOUTER GETHEORETISEER was. Behalve in RUSLAND, maar daar kwam met de REVOLUTIE weer geheel iets anders voor de dag.

Wij hebben er reeds bij herhaling op gewezen, dat in West-Europa de GEEST maatgevend blijft. Vanuit dit maatgevende principe echter gaat de MODERNE westerling op het NATUURLIJKE àf en hij gaat het DOORWERKEN. Met het voort­schrijden van dit proces evenwel VERNEVELT mèt het natuurlijke ook de GEEST, voorzover die in de LEVENDE mensen noodzakelijk als een BEPAALDE IDEE aanwe­zig is. Dit houdt derhalve in dat alles, dat aanvankelijk voor HOGER werd gehouden, zijn DUIDELIJKHEID en ZICHTBAARHEID verliest en daardoor tot een ONGRIJPBAARHEID wordt, waarop niemand meer pijl kan trekken.

Waaraan dus ook steeds minder mensen een HOUVAST hebben.

Dit is het "verval der geestelijke waarden" zoals wij dat tegenwoordig om ons heen zien, of, beter gezegd: waarop de OUDERE GENERATIES steeds meer met klem wijzen en waarin zij een gevaar zien. In zekere zin hebben zij daarin gelijk want het genoemde proces betekent enerzijds het WEZENLIJKE EUROPA om daarmede tevens anderzijds op den duur de ONDERGANG van europa te zijn. Het blootleggen van het WEZEN van een cultuur immers betekent ALTIJD onafwend­baar het EINDE van die cultuur en dat einde houdt op zijn beurt weer de KIEM van het VOLGENDE in - het WEZEN van het volgende, dat dàn weer blootgelegd wordt.

De ONDERGANG van WEST-EUROPA is wezenlijk een GEESTELIJK ONDERGANG, ter­wijl de AMERIKAANSE ONDERGANG een wezenlijk ECONOMISCHE is. Natuurlijk lopen deze beide aspecten in West-Europa zowel als in Amerika door elkaar heen, maar het hier gezegde betreft toch de GRONDTOON van de zaak - hetgeen aan het bovenstaande duidelijk moet zijn. Aan datgene waarom het in een cultuur gaat SNEUVELT die betreffende cultuur ook.

 

Naar bladwijzers: Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ; ;

 

 

No. 7.


Vraag: Heeft de tegenwoordige hang naar luxe en de behoefte aan amusement en ontspanning te maken met het in de vorige stencils behandelde over de moderne mens, die het natuurlijke doorwerkt maar die daarbij geen vrede heeft en die daarbij geen rust kan vinden, zodat hij vergetelheid gaat zoeken ?

 

In de stencils 5 en 6 hebben wij het een en ander omtrent de MODERNE MENS besproken, voorzover in hem het VERLEDEN een rol speelt. Het verleden, dat de VOORHANDEN WERKELIJKHEID verheven heeft tot tenslotte een ABSTRACTIE, die als zodanig een ONTKENNING van het voorhandene is.

Voor de MODERNE MENS speelt deze ONTKENNING een grote rol. Om te beginnen staat alles in het teken van het ontkende voorhandene en tevens het ERKENDE NIET-VOORHANDENE, namelijk de GEEST en deze gesteldheid doet de mens uit die tijd de ganse NATUUR en het NATUURLIJKE vervloeken. Alles wat zijn LICHAAM be­trof  was SLECHT en VERDORVEN; alles wat de VROUW betrof evenzo en elk zich bezig houden met de verschijnselen, zoals de NATUURKUNDIGEN dat begonnen te doen, was eigenlijk VERBODEN en werd slechts getolereerd voorzover het zich ondergeschikt stelde aan de KERK. De ROOMSE KERK vertegenwoordigde de mens als GEEST, voorzover de geest alle natuurlijkheid ontkende.

Vanzelfsprekend ging de ontwikkeling toch door; de KERK als bovengenoemde zaak is een ONMIDDELIJKE ONHOUDBAARHEID omdat de mens niet bij de GEEST zon­der meer kan blijven stilstaan. Het door de kerk vertegenwoordigde GEESTE­LIJKE werd onmiddellijk de vlag waaronder een MACHTSAPPARAAT zich vormde, dat er op uit was (en is) de gehele wereld te beheersen. Dat deze wereldbeheersing in de bedoeling lag en zelfs een tijdlang in grote mate een feit was, laat zich verklaren uit het feit, dat de MODERNE MENS zich qua CULTUUR over de ge­hele wereld uitlegt - een zaak die zich natuurlijk ook in de roomse kerk liet gelden, omdat zij tot deze cultuur behoort.

Langzamerhand verliest de ONTKENNING van het natuurlijke zijn maatgevend karakter en hetzelfde geldt voor de GEEST op zichzelf; hoewel de geest wèl het UITGANGSPUNT blijft voor de mens. Hij behoeft zich hiervan niet BEWUST te zijn om zich toch als zodanig te laten gelden; het vertoont zich aan het feit dat de MODERNE MENS in alles zichzelf als INTELLECT als de maat neemt.

Tenslotte is de mens volledig INTELLECTUEEL met het natuurlijke bezig; hier­bij kan hij zich richten op die natuurlijkheid èn hij kan zich richten op ZICHZELF, eveneens als natuurlijkheid. In het eerste geval PRODUCEERT hij om de PRODUCTEN en verzekert daarmede zijn BESTAAN en in het tweede geval PRODU­CEERT hij om zijn BESTAAN te verzekeren. Dit wordt resp. in AMERIKA en WEST EUROPA vertoond.

Het zich INTELLECTUEEL met het natuurlijke bezig houden behoort tot het WEZEN van de MODERNE MENS; het is het gevolg van het feit, dat de GEEST het UITGANGSPUNT is. Het komt noodwendig bij het natuurlijke terecht en wel zodanig, dat dit natuurlijke DOORWERKT wordt omdat vanuit de geest voor de mens zichbaar is, dat het natuurlijke SAMENGESTELD is. Het natuurlijke is een bon­te verscheidenheid van bepaaldheden, die allemaal tot de werkelijkheid beho­ren en die allemaal hun eigen specifieke plaats in de werkelijkheid innemen. Zèlf zijn die bepaaldheden ook weer samengesteld en ook de elementen van deze samenstellingen behoren tot de werkelijkheid. De werkelijkheid blijkt een OPTELSOM, een TOTAAL, te zijn; een totaal van BEPAALDHEDEN. Geen enkele bepaald­heid telt in dit totaal NIET mee.

De VOORWAARDE voor het meetellen van ALLE bepaaldheden is deze, dat men ze allemaal moet KENNEN d.w.z. men moet WETEN DAT ZE ER ZIJN. Dit wordt waargemaakt door de WETENSCHAP, die de ganse werkelijkheid onderzoekt en uiteenlegt in de samenstellende elementen.

Als de mens tenslotte van alles WEET, dat het ER IS, dan weet hij van het TOTAAL. Hij weet dan van de COMPLETE WERKELIJKHEID. Zèlf is de mens het LAAT­STE: VERSCHIJNSEL en omdat dit zo is, is hij als verschijnsel de  complete werkelijkheid IN LEVENDEN LIJVE. Hij heeft dus tenslotte ZICHZELF leren kennen als hij de werkelijkheid als TOTAAL kent. Eigenlijk moeten we het zo zeggen, dat de werkelijkheid tenslotte zichzèlf als totaal LEERT KENNEN. Automatisch komt hieraan mee, dat de werkelijkheid zichzelf dan ook als HET GEHEEL kent, want het begrip TOTAAL is ONMIDDELLIJK het begrip HET GEHEEL.

 


Deze situatie, namelijk het feit, dat de mens de werkelijkheid als TOTAAL en daarmee de automatisch de werkelijkheid als HET GEHEEL is, geldt ALTIJD voor de mens; dit IS de mens. Evenwel WEET hij dit niet altijd - er is een lange weg voor nodig om hier achter te komen. Zodra hij er achter is, heeft hij zich ook WAARGEMAAKT.

In de MODERNE MENS laat zich dus als CULTUUR gelden, dat alle samenstellende elementen van de werkelijkheid ER ZIJN; de mensen zèlf als afzonderlijke gevallen behoren ook tot de genoemde samenstellende elementen en dus ook zij ZIJN ER. Het zich laten gelden van alle àfzonderlijke mensen als ER ZIJNDE, is wat wij het INDIVIDUALISME noemen - dit is, zoals bekend, zuiver WESTERS.

Als voor de MODERNE MENS geldt, dat hij de werkelijkheid naar haar samen­stellende elementen leert kennen, dan geldt er ook voor hem dat hij het totaal aan elementen IN BEZIT neemt. De door hem gekende elementen immers zijn door het KENNEN ervan tot zijn INHOUD geworden; het is zijn "geestelijk bezit".

Dit geestelijke bezit beslaat TENSLOTTE de gehele werkelijkheid. Het TOTAAL is het eindpunt van het streven naar ZOVEEEL MOGELIJK, d.w.z. meer dan het totaal is niet mogelijk. Dit verklaart waarom de mensen alsmaar uit zijn op "zoveel mogelijk"; zij zijn eigenlijk uit op ALLES, op het TOTAAL, maar daar­aan staat allerlei in de weg.

De mens maakt dus zijn "geestelijk bezit" tot een daadwerkelijk bezit en hierbij streeft hij naar ALLES, maar hij moet het laten bij ZOVEEL MOGELIJK. De MODERNE MENS wordt door dit streven gekenmerkt. Steeds meer mensen maken zich BEZITTER van ZOVEEL MOGELIJK en zij kunnen het geen van allen tot het TOTAAL brengen. Niemand krijgt ALLES in zijn bezit.

Omdat de MODERNE MENS zich ontwikkelt tot de werkelijkheid als HET TOTAAL gaat hij, naarmate hij het eindpunt hiervan nadert, steeds meer het ONTBRE­KENDE missen. Hij weet echter niet WAT hij mist, want dat moet hij nog ont­dekken. Toch mist hij iets en nu gaat hij deze LEEGTE opvullen met allerlei, want hij houdt het bij die leegte niet uit omdat hij qua WEZEN als een COM­PLETE zaak geldt; hij geldt als HET TOTAAL. Hoe dichter hij het punt nadert dat hij zichzelf ontwikkeld heeft, hoe dichter hij het TOTAAL nadert. Hij ge­voelt dan steeds meer dat het voor hem hierom gaat, terwijl hij tevens beseft dat hij zover nog niet is. Dat hem dus nog allerlei ONTBREEKT.

Het ontbreken van allerlei vertoont zich als de tegenwoordige LEVENSARMOEDE; het gevoelen van dit TEKORT doet de mens zoeken naar OPVULLING en hij weet niet WAT hem ontbreekt, zodat hij zijn toevlucht neemt tot FLAUWEKUL. Op de een of andere manier vertoont zich in hem ROMANTIEK in de zin van "opvullen van de leegte". Hij leest boeken over oorlogsavonturen, liefdesaangelegenheden, wetenschap, filosofie, kunst. Het vult zijn leven op; het geeft hem bezigheden. Anderen schaffen zich zoveel mogelijk LUXE aan; de westerse wereld zit op het ogenblik vol van dat AFVAL, dat de KAALHEID moet opheffen, maar dat er juist de nadruk op legt.

De mensen beoefenen HOBBY'S, zij voelen de behoefte om "uit te gaan", zij willen met vacantie, zij interesseren zich voor WETENSCHAP, enzovoort. Bijna alles dat de moderne mens vertoont buiten zijn werk en voor de vrouw buiten haar kinderen en het huis, is op de een of andere manier gebaseerd in de romantiek, die voortspruit uit het TEKORT.

Hoe meer de mens in de naaste toekomst in bezit krijgt aan spullen, hoe groter zijn ARMOEDE wordt omdat het TEKORT, hoewel het in feite KLEINER wordt, zich steeds meer doet gevoelen. Tenslotte heeft hij bijna alles en dan mist hij juist dat kleine beetje , dat hij nog niet heeft. Op grond hiervan zal dus het streven naar LUXE en het zoeken naar BEZIGHEDEN en AFLEIDING en ONTSPAN­NING, enzovoort, toenemen, totdat het zo ongeveer hierom alleen nog maar gaat.

Wij naderen dit moment reeds met rasse schreden en wij zien dan ook dat de mens zich met een steeds grotere ernst met steeds meer FLAUWEKUL en KINDER­ACHTIGHEDEN bezig houdt. De kranten worden alsmaar voller met onzin; de industrie richt zich steeds meer op VERGULD AFVAL en de meest besproken en bewon­derde mensen bewegen zich op het terrein van ontspanning, sport, hobby en buitensporigheden zoals lustmoord, massamoord, bankroof, enzovoort. Een tegenwoordige MASSAMOORDENAAR is wereldberoemd; aan hem worden lijvige boeken gewijd en er worden films over gemaakt.

Wij kunnen deze voorbeelden eindeloos aanvullen; bijna alles valt eronder en het laat zijn ARMOEDE zien omdat hij zichzelf als een tekortkomend geval ziet – een geval dat, let wel, SPULLEN tekort komt.

 

No. 8


Vraag: Als het elke mens er om te doen is zoveel mogelijk aan bezit binnen te halen is er altijd één, die het meeste heeft. De anderen komen hierbij vergeleken allemaal tekort. Is dit hetzelfde tekort als dat wat in het vorige stencil behandeld werd?

 

Inderdaad is het mogelijk dat er verwarring ontstaat tussen het begrip TEKORT voorzover dit slaat op het feit, dat de één MEER HEEFT dan de ander en het begrip TEKORT, zoals wij dat de vorige keer bedoelden.

Wij spraken de vorige keer over het TEKORT, dat de mens voelt op basis van het feit, dat hij eigenlijk de werkelijkheid als TOTAAL is. Hij heeft zich echter nog niet als dit TOTAAL waargemaakt en daarom voelt hij dat er iets aan ONTBREEKT. Dit ontbrekende tracht hij op te vullen en deze neiging ver­toont de mens STERKER naarmate hij meer tot het besef komt, dat hem eigen­lijk NIETS HEEFT TE ONTBREKEN.

De beide begrippen "TEKORT" slaan dus op verschillende terreinen van het menselijke leven, hoewel het anderzijds ook wel weer een feit is, dat het allemaal over BEZIT gaat. Het BEZIT is de werkelijkheid voorzover ze INHOUD is van zichzelf als INEENZIJN. Deze situatie komt voor de dag als het ver­schijnsel dat wij MENS noemen.

Het is een hachelijke zaak om er over te spreken dat "de mens niets heeft te ontbreken". Iedereen is het er namelijk onmiddellijk mee eens, maar iedereen denkt daarbij zonder uitzondering aan ZICHZELF en niemand is bereid deze uitspraak als WAAR te laten gelden als hij hoort, dat het "aan niets ontbre­ken" tevens onmiddellijk betekent, dat het PARTICULIERE, aan MIJ BEPAALDE BEZIT dan een ONMOGELIJKHEID is.

 Vooral de west-europeaan is er op uit het zichzelf aan niets te laten ont­breken, want het is in zijn CULTUUR, dat het zich stellen van de mens als HET TOTAAL voor de dag komt. In het TOTAAL geld IK, persoonlijk, als een aanwezig en dus ERKEND geval en aan MIJ is ook mijn INHOUD erkend. Dus MIJN BEZIT is ook erkend. En MIJN BEZIT varieert tussen de polen NIETS en ALLES en dus is MIJN ZOVEEL MOGELIJK verantwoord. Als ik zoveel mogelijk HEB, be­nader IK het meest het feit, dat het mij aan niets heeft te ontbreken.

HOEVEEL dat "zoveel mogelijk" is, doet er niets toe; in ieder geval is het ALTIJD TEVEEL, want het begrip ZOVEEL MOGELIJK heeft voor de mens NIET TE GELDEN. Alles wat ik derhalve van daaruit "bezit", bezit ik onrechtmatig en dus is het TEVEEL. Het is, menselijkerwijs gesproken, GESTOLEN. De westerse wereld is een wereld van "dief en diefjesmaat".

Er is het begrip TEKORT vanuit het feit, dat de ànder MEER heeft dan ik; ik vind dan, dat ik er OOK recht op heb en ik ga aan de gang het ONTBREKENDE te pakken te krijgen. Ik ga overwerken om OOK een auto te krijgen; ik steek me in de schulden om OOK in een bungalow te kunnen wonen. Kortom ik probeer alles te krijgen wat “zu haben” is. Dat wat er voor mij eventueel te verga­ren is, zijn SPULLEN, oftewel DINGEN en die dingen zijn NATUURLIJKHEDEN, die door de mens vanuit zijn GEEST doorwerkt zijn. Het betreft dus het door de mens GEPRODUCEERDE. Het zijn derhalve zaken die reeds door de mens als INHOUD VAN HET GEHEEL gesteld zijn - zonder dat hij dit weet - en die dus beschouwd moeten worden als gerealiseerd als de werkelijkheid als het TOTAAL.

Het TOTAAL is een BEPAALDE HOEVEELHEID. Zolang het realiseren hiervan nog niet klaar is, is er dus pas een BEPAALD GEDEELTE klaar en dit "bepaalde ge­deelte" is voor de levende mens “zu haben”.

Het gaat hier dus over CONCRETE DINGEN, spullen die in de wereld reeds BEKEND zijn en die dus ook in het bezit van bepaalde mensen zijn. Een SOCIALIST zou spreken over een "ongelijke verdeling" van de "welvaart ".

Bovendien raakt het hier een ieder PERSOONLIJK, want IK heb MINDER dan die ander en dat wou ik wel graag veranderen. Eigenlijk is mijn bedoeling zèlf ALLES te pakken te krijgen en aangezien er maar EEN "alles" is, blijft er van mij uit voor DE ANDER niets over.

We bevinden ons op het terrein van het HEBBEN, d.w.z. het concreet tot MIJN INHOUD stellen van de dingen en die dingen bevinden zich op een BEKEND ter­rein: het gaat over een auto, een huis, een koelkast, een vliegtuig, enzovoort. De IDEALITEIT van deze bekende dingen is natuurlijk HET GELD, want als ik dat heb, heb ik automatisch de bedoelde dingen.

 


Het HEBBEN is dus gericht op GELD, zoveel mogelijk geld. En altijd blijft het bij zoveel mogelijk, want ALLES is nooit te pakken te krijgen. Er is dus altijd het streven naar NOG MEER. Te verzadigen is de mens niet, tenminste niet voorzover hij de gesteldheid bezit ZICHZELF ALS BEPAALDHEID als de maat te nemen. Dit laatste blijft niet de boventoon voeren in de mensheid, maar MOGELIJK blijft het altijd. De mens kàn de maat in zichzelf als DEZE MENS ne­men en daarom blijft het in de wereld MOGELIJK als het gros van de mensen en de­ze zaak reeds lang achter de rug hebben. Als de mensheid reeds VOLWASSEN ge­worden is. Het spreekt vanzelf dat in een VOLWASSEN mensheid een ONVERZADIG­BAAR MENS een MISDADIG mens is.

In deze, onze onvolwassen wereld, geldt een onverzadigbare als NORMAAL.

De drang naar spullen is dus een VOORBIJGAAND verschijnsel; niet voorbij­gaand is het feit, dat elke mens bepaalde spullen NODIG heeft. Meestal wor­den deze twee begrippen met elkaar verward: het begrip STEEDS MEER SPULLEN willen hebben en het begrip NODIG HEBBEN. Datgene dat de mens NODIG heeft is een NOODWENDIGHEID, zoals een plant NOODWENDIG water moet hebben. De mens moet noodwendig allerlei hebben om zichzelf als organisme in stand te kunnen houden. Deze noodwendige spullen zijn op den duur voor een ieder aanwezig.

En nu het verschijnsel van het TEKORT, zoals zich dat tegenwoordig voordoet en waarover wij in het vorige stencil gerept hebben.

Als eerste moeten wij hierop letten, dat het hier over zaken gaat, die de mens NOG NIET KENT. Hij wéét niet WAT hij tekort komt, want datgene dat nog aan het TOTAAL ontbreekt, moet nog voor de dag komen. Het is de INHOUD van de werkelijkheid als HET GEHEEL, voorzover die inhoud nog NIET WAARGEMAAKT is. En dus als een ONBEWUSTE ZAAK in de mens klaar ligt.

De mens NADERT echter het punt, dat hij de gehele werkelijkheid KENT en dus HET TOTAAL kent. Als hij het KENT, dan IS hij het ook zèlf.

Omdat de mens dit punt NADERT gaat datgene dat voor dat punt GELDT, zich in hem opdringen; het kondigt zich aan. Dit zich aankondigen geeft de mens het gevoel NIET COMPLEET te zijn en dit gevoel wordt niet door iets bekends beantwoord, d.w.z. hij PROBEERT met allerlei dit gevoel kwijt te raken en zich als WEL COMPLEET te stellen, maar het gelukt niet. Alles waarmede hij zichzelf OPVULT, voldoet niet. Dit is een bekend verschijnsel.

Straks IS de mens wèl de GEHELE WERKELIJKHEID; hij kènt dan de werkelijkheid voorzover ze, bestaande uit BEPAALDHEDEN, INHOUD is van het GEHEEL. Dan is dit gevoel van TEKORT opgeheven en daarmede is de FLAUWEKUL en de AANSTELLERIJ van de baan. Het KINDERACHTIGE gedoe als dat van een PUBER, die zich als een volwassen mens aan loopt te stellen, zònder het alsnog te ZIJN en die dit allemaal doet vanuit zijn naderende volwassenheid. Een KLEUTER probeert zich niet als een volwassene te gedragen, een PUBER wèl. Zo gedraagt zich thans ook de mensheid; het is een kinderachtige vèrtoning, die vrijwel alles met zich meeneemt en zo langzamerhand een geheel WERELDBEELD beheerst.

We moeten er wèl op letten, dat de uitdrukking "de mens kent de werkelijkheid" niet betekent, dat hij alle BEPAALDE GESTELDHEDEN, dus bij voorbeeld alle UITHOEKEN VAN HET HEELAL, kent in de zin van "zo ziet het eruit”.Het gaat hier over het KENNEN van datgene, waaruit de gehele werkelijkheid is opgebouwd. Het kennen dus van het WEZEN der werkelijkheid, welk kennen vanzelfsprekend de gehele werkelijkheid betreft omdat alles uit dit WEZENLIJKE bestaat.

Derhalve is het eindpunt van de West-Europese CULTUUR - de cultuur van het UITEENLEGGEN der werkelijkheid - tevens het punt waarop het ONBEWUSTE TEKORT opgeheven zal zijn. Er zijn dan nog tal van dingen te ontdekken en uit te zoe­ken EN DIT BLIJFT ZO, maar nimmer komt er WEZENLIJK iets nieuws voor de dag.

Op dat EINDPUNT verlost de mens zichzelf ook van zijn INDIVIDUALISME, want dan blijkt immers, dat er WEZENLIJK geen individu bestaat. Alle mensen zijn QUA WEZEN hetzelfde. Dan is ook het vorengenoemde TEKORT voorbij, want als alle mensen wezenlijk HETZELFDE zijn geldt de BEPAALDHEID niet meer en dus ook niet het HEBBEN, dat een CONCREET als MIJN INHOUD stellen van de dingen is. De mens heeft dan alleen datgene dat hij NODIG heeft.

Het BEWUSTE TEKORT uit zich dus in het najagen van STEEDS MEER SPULLEN en het ONBEWUSTE TEKORT komt voor de dag als ROMANTIEK, welke zich op alle mogelijke terreinen kan vertonen. Wij noemen dit gewoonlijk de INTERESSEN van de mens. Wij slaan het HOOG aan, maar in feite is het KINDERACHTIG.

 

 

No. 9.


Vraag: De mens realiseert zich als de werkelijkheid als het totaal. Hoe gaat dit praktisch in zijn werk en welke zijn de consequenties voor de mens als tenslotte deze zaak voor hem een feit geworden is.

 

Bovengenoemde vraag is op zichzelf genomen niet zo moeilijk te beantwoor­den. Moeilijker is het voor de mens - en zeker de WESTERSE, moderne, mens om: het gegeven antwoord als een heldere REALITEIT voor zich te zien en dan op zodanige wijze, dat het niet verstart tot een of ander DOGMA, waaruit alle beweeglijkheid en dus ook HELDERHEID, geweken is. Door onze CULTUUR zijn wij vertrouwd met FORMULES en hoewel wij doorgaans niet eens beseffen wat de inhoud en de betekenis van een bepaalde formule is, nemen wij elke FORMULE bij voorbaat zeer serieus. Wij zijn gerust als wij wat betreft een bepaalde aangelegenheid de formule hebben gevonden, die wij erop van toepassing achten; naar ons idee “hebben wij de zaak dan door” en wij bezitten nu een richtlijn voor volgende gevallen.

Zo eenvoudig is de zaak echter niet; de werkelijkheid laat zich niet in een bepaalde formule samendrukken, hoewel anderzijds ook weer niet te zeggen is, dat het begrip FORMULE de werkelijkheid VREEMD is.

 Over één "formule" hebben wij in de vorige stencils reeds gesproken. Het feit namelijk, dat de werkelijkheid zich, vertegenwoordigd door het verschijn­sel MENS, waarmaakt als het begrip TOTAAL. Wij spreken hier met een gerust geweten over een "formule" omdat het dit voor de lezer voorlopig tòch blijft; slechts een herhaald en telkens op een andere wijze belichten van de zaak biedt een mogelijkheid, dat het in de lezer van een "formule" tot een "zien" wordt. Of die mogelijkheid zich ooit realiseert blijft de vraag…

De werkelijkheid BESTAAT UIT enkelvoudigheden, d.w.z. IETSEN, die als de BOUWSTENEN van de werkelijkheid, niet te ONTLEDEN zijn. Zij zijn NIET SAMEN­GESTELD. Op grond van dit feit, kunnen wij zeggen dat de enkelvoudigheden allemaal HETZELFDE zijn; het begrip VERSCHIL is komen te vervallen, want als het één van het ànder VERSCHILT, dan heeft het één iets, dat het àndere niet heeft. Het één bestaat dan dus uit TWEE DELEN: dat, wat het één en het ànder met elkaar gemeen hebben, PLUS NOG WAT.

Het begrip VERSCHIL impliceert dus een SAMENSTELLING en omgekeerd gaan met SAMENSTELLINGEN altijd VERSCHILLEN gepaard.

Een SAMENSTELLING ontstaat als de genoemde ENKELVOUDIGHEDEN zich gaan VER­DICHTEN, ofwel “zich aan elkaar gaan VASTLEGGEN”. Waarom dit samenklonteren optreedt en hoe dit in zijn werk gaat, doet thans niet ter zake; het gebeurt en hiermede ontstaan de SAMENSTELLINGEN en dus ook de VERSCHILLEN. De werkelijkheid als SAMENSTELLING is de werkelijkheid als het begrip VERSCHIL en dit is de GEHELE VERSCHIJNENDE WERKELIJKHEID.

De VERSCHIJNSELEN derhalve zijn SAMENSTELLINGEN en voor al die samenstel­lingen geldt dat zij VERSCHILLEND zijn. Dit laatste is een bekend feit: er zijn geen twee boombladeren gelijk en ook geen twee mensen, enzovoort.

Al die van elkaar verschillende verschillende samenstellingen vormen tezamen HET GEHEEL dat de werkelijkheid is. Dat de werkelijkheid een GEHEEL is moge reeds blijken uit het feit, dat wij haar met het WOORD het GEHEEL kùnnen benoemen.

Dit woord vooronderstelt allerlei, maar OP ZICHZELF duidt het EEN zaak aan, waarvan al het verschillende INHOUD is, zonder dat het bij naam en toenaam genoemd wordt.

Dit GEHEEL, dat al het VERSCHILLENDE tot INHOUD heeft, komt voor de dag als de MENS. Dit wil zeggen, dat “al het verschillende” de zaak is, die AANWEZIG is, want slechts de SAMENSTELLINGEN, de VERSCHIJNSELEN, zijn AANWEZIG.

Als MENS is dus AANWEZIG de werkelijkheid voorzover ze "al het verschillende" is en hierbij is NIETS BUITENGESLOTEN. Het gaat dus werkelijk over de COMPLETE WERKELIJKHEID, waarin ALLES meegeteld is.

Gesteld nu, dat wij van de mens verwachten, dat hij op een gegeven moment ZICHZELF is, dan moet er voor hem gelden dat de COMPLETE WERKELIJKHEID inder­daad in hem vercalculeerd is. Dit hebben wij uitgedrukt door te zeggen, dat hij zich "als het totaal moet waargemaakt hebben".

Uit de REKENKUNDE is ons een bijzonderheid omtrent het begrip TOTAAL bekend, namelijk het feit, dat slechts GELIJKWAARDIGHEDEN bij elkaar zijn OP TE TEL­LEN om een TOTAAL te vormen.

 

Paarden zijn niet zonder meer bij koeien op te tellen, of wij moeten beide tot GELIJKWAARDIGHEDEN maken, onder bijvoorbeeld de noemer "dieren", of “vier­voeters”, of huisdieren”, enzovoort.

Als de MENS zich als de werkelijkheid als HET TOTAAL waarmaakt, kan dit totaal niet “al het verschillende”  OP ZICHZELF tot inhoud hebben. OP ZICHZELF bestaat het uit geen twee verschijnselen, die GELIJKWAARDIG zijn en dus is er van OPTELLEN, met als gevolg HET TOTAAL, geen sprake.

Voorwaarde voor het TOTAAL is de GELIJKWAARDIGHEID van de bij ekaar op te tellen objecten. Zij moeten onder een gelijke noemer gebracht worden.

De “gelijke noemer” in deze zaak is de ENKELVOUDIGHEID, die de BOUWSTEEN is van elk object en die, zoals wij reeds betoogd hebben, volledig verstoken is van het begrip VERSCHIL. Die dus werkelijk een GELIJKWAARDIGHEID is.

Een correctie is hier evenwel op zijn plaats: wij gingen van de REKENKUNDE uit en leidden daaruit af, dat wij de werkelijkheid als "het verschillende" tot “gelijkwaardigheden” moesten omzetten. In feite is dit een OMGEKEERDE redenatie; omdàt de werkelijkheid uit gelijkwaardigheden bestaat, dáárom is het in de reken kunde NOODZAKELIJK dat de op te tellen objecten gelijkwaardig zijn. Daarom ook kunnen wij überhaupt OPTELLEN en AFTREKEN, kortom REKENEN.

En daarom is de gang van zaken tijdens de menselijke ONTWIKKELING tot vol­wassenheid deze, dat de mens tenslotte ELKE GESTELDHEID terugbrengt tot een GELIJKWAARDIGHEID. Als hij die gelijkwaardigheid gevonden heeft, laat zich automatisch het feit gelden, dat de zaak OP TE TELLEN is en derhalve een TOTAAL vormt.

Dan heeft de mens zich wèrkelijk als HET TOTAAL waargemaakt en dan is aan de EERSTE VOORWAARDE voor zijn MENS-ZIJN voldaan. Alle VERSCHILLENDE  SAMEN­STELLING, die op zichzelf genomen met elkaar geen enkel contact hebben en die dus allemaal APARTHEDEN zijn, zijn nu als gelijkwaardig gesteld en dus tevens als HET TOTAAL.

Om de VERSCHILLENDE SAMENSTELLINGEN te kùnnen terugbrengen tot

GELIJLIJKWAARDIGHEDEN, moet de mens als eerste in de gaten hebben, dat de werkelijkheid uit VERSCHILLENDE samenstellingen bestaat. Als hij dit eenmaal ziet, gaat hij vanzelf dit verschil UITWERKEN en zo komen er steeds meer APARTHEDEN voor de dag met steeds KLEINERE onderlinge verschillen. Tenslotte is hij bij de klein­ste verschillen aangeland en dan is de volgende stap de ontdekking, dat het alles in de grond van de zaak HETZELFDE is.

Het steeds scherper laten gelden van steeds kleinere verschillen is datgene dat wij de ANALYSE noemen; van WEST-EUROPA is deze werkzaamheid de CULTUUR en daarom komt in West-Europa tenslotte de werkelijkheid als HET TOTAAL voor de dag.

HET TOTAAL vooronderstelt dus de GELIJKWAARRDIGHEID van ALLE objecten en deze gelijkwaardigheid komt voor de dag doordat de mens zich juist met de ONDERLINGE VERSCHILLEN bezig houdt. Het VERSCHIL moet steeds scherper gezien worden om de GELIJKWAARDIGHEID te voorschijn te roepen.

Dit verklaart waarom het West-Europese INDIVIDUALISME de grondslag is voor de werkelijkheid als HET TOTAAL. En dus ook de MENSHEID als HET TOTAAL. Uit de wanhopig toenemende VEREENZAMING van de westerse mens komt het GELDEN en dus ook het ERKEND ZIJN van ALLE MENSEN naar voren.

Als echter de werkelijkheid COMPLEET is, geldt er voor haar AUTOMATISCH nog een ander begrip: namelijk HET GEHEEL. De COMPLETE werkelijkheid is ON­MIDDELLIJK  het GEHEEL en het geheel is onmiddellijk de complete werkelijkheid. Dit geldt natuurlijk ook voor de mensheid, want deze immers VERTEGENWOORDIGT dit allerlaatste aspect van de werkelijkheid.

Als de mensheid zich dus als het TOTAAL heeft waargemaakt, dan volgt daarop VANZELF deze situatie, dat de mensheid een GEHEEL is. Dan is de mensheid in een verhouding gekomen, die wij COMMUNISME plegen te noemen.

Duidelijk is, dat dit COMMUNISME zonder enige moeite tot stand gebracht wordt; het ontstaat niet dank zij de idealistisch getinte activiteit van een aantal mensen en het ontstaat ook niet dank zij een communistische REVOLUTIE, of welke staatkundige aangelegenheid dan ook, maar het ontstaat juist langs die weg, die het nèt niet BEDOELT, namelijk de weg van het INDIVIDUALISME. In het wereldgebeuren is dit duidelijk waarneembaar, want OVERAL zet zich de WEST EUROPESE cultuur door, d.w.z. zij wordt door de GEHELE WERELD overgenomen. Voor de gehele wereld moet gelden dat alle APARTHEDEN zich tot GELIJKWAARDIGHEDEN verwerkt hebben, wil de CONSEQUENTIE hiervan, namelijk: de mensheid als HET GEHEEL een FEIT geworden zijn.

 

 

No. 10.


Vraag: In vraag No. 8 en No. 9 is allerlei besproken omtrent de werkelijkheid voorzover daarvoor het begrip totaal geldt. De vraag is nu hoe in de praktijk van het menselijk leven op de planeet al deze dingen te voor­schijn komen, d.w.z. hoe is het gedoe van de mensen gedurende dit pro­ces?

 

Het gedoe van de mensen gedurende hun ontwikkeling is natuurlijk slechts in grote lijnen te geven. Om DETAILS te weten te komen moeten wij ons in de ge­schiedenis verdiepen en wel speciaal in de ZEDENGESCHIEDENIS, want uit dit laatste blijkt eerst recht de stand van zaken wat de HELDERHEID van de mens betreft. Om een voorbeeld te noemen: in onze MODERNE TIJD gaan wij ervan uit dat DE ANDER er ook is en dat hij het volste RECHT op zijn leven heeft, zoals wijzelf dat ook hebben en ook dat hij vanzelfsprekend het recht heeft zijn eigen leven te leiden zoals hij dat ZELF wil. Op grond hiervan zouden wij tot de conclusie kunnen komen, dat ALLE mensen volledig VRIJ zijn en op grond hiervan de mogelijkheid hebben zich ALS MENS te laten gelden. Dit is echter allemaal THEORIE, het is de IDEE, die vooral in HET WESTEN de GRONDSLAG van de samenleving vormt, maar die nog lang geen WERKELIJKHEID is. Dit laatste blijkt uit de ZEDEN van de mensen. Als wij immers ondanks genoemde VRIJHEID zien, dat bijvoorbeeld in de zogeheten LIEFDE tussen vrouw en man de vrouw nog steeds een ONDERGESCHIKTE ROL speelt, dan weten wij dat het met de VRIJHEID nog zeer slecht gesteld is. VRIJHEID en ONDERGESCHIKTHEID gaan niet sa­men, ook al wordt tegenwoordig met allerlei INTELLECTUELE PRAATJES de vrouw een "eigen plaats" toegewezen en ook al reppen wij over "gelijkberechtigd" en ook al vinden wij dat men een vrouw niet meer "neemt", zoals dat vroeger het geval was. De westerse man NEEMT de vrouw wel degelijk; het heeft echter de schijn van een VRIJE en VRIJWILLIGE omgang doordat wij het INTELLECTUEEL zo aardig in weten te kleden. En de vrouw LAAT ZICH NEMEN; zij is dus helemaal geen stakker , die medelijden behoeft vanwege haar beroerde positie.

 Er is dus een groot verschil tussen de IDEE van een zaak en de PRAKTIJK ervan en juist deze praktijk is het die een blik vergunt op de rkelijkheid en dit komt vooral duidelijk tot uiting in de ZEDEN van de mensen. Het zijn de "kleinigheden" van het dagelijkse lèven. “De filosofie ligt op straat”, placht wijlen Jan Börger te zeggen en dit is juist.

De mensen zijn allemaal APARTHEDEN, zoals alle VERSCHIJNSELEN dat zijn. Deze laatste WETEN echter van hun apartheid niet af - de mens wèl. De mens WEET zich een APARTHEID; hij weet zich MIDDELPUNT van de KOSMOS en alles, wat er nog meer is, behalve hij zèlf, ligt BUITEN hem, het is de BUITENWERELD, het is zijn OMGEVING, het is datgene dat om hem heen staat: zijn OMSTANDIGHEDEN.

Ook de ANDERE mènsen vallen onder de BUITENWERELD; voor elk mens zijn de overige mensen DE ANDEREN. Nimmer kan hij zichzelf als DE ANDER laten gelden want hij is voor zichzelf altijd en eeuwig DE EEN.

Reeds eerder hebben wij er op gewezen, dat de mens BEGINT met zichzelf als een VERSCHIJNSEL te zien; een verschijnsel weliswaar, dat BIJZONDER is omdat er verschillende EIGENSCHAPPEN en VERMOGENS aan mee komen, die elders in de natuur niet voorkomen, maar toch is hij zichzelf in de eerste plaats VERSCHIJN­SEL. Dus ook APARTHEID en AFGESLOTENHEID. Hij is zichzelf derhalve een APART­HEID, met BIJZONDERE VERMOGENS. Deze vermogens staan uiteraard het zichzelf laten GELDEN als verschijnsel ten dienste.

Al staan deze vermogens IN DIENST van de mens als VERSCHIJNSEL, het zijn niettemin tòch BIJZONDERE VERMOGENS. Op grond hiervan is het te begrijpen, dat TENSLOTTE de mens zich gedraagt overeenkomstig die VERMOGENS, zodat dan de genoemde DIENSTBAARHEID achter de rug is. Voorlopig is hiervan echter geen sprake, d.w.z. de mens GEDRAAGT zich wèl naar zijn BIJZONDERE VERMOGENS, maar deze vermogens zijn DIENSTBAAR aan het VERSCHIJNSEL, dat de mens is. Deze DIENSTBAARHEID gaat op de langen duur over en dan zijn de BIJZONDERE VERMO­GENS maatgevend geworden.

Het DENKEN bijvoorbeeld is een BIJZONDER VERMOGEN. Voor dit denken gelden bepaalde WETTEN en VERHOUDINGEN en die gelden ALTIJD - ook voor de OERMENS. Evenwel is de gehele zaak ONDERGESCHIKT en dus staat het DENKEN in dienst van datgene, dat voor het verschijnsel geldt. Daarom is de mens in die situatie het meest GRUWELIJKE ROOFDIER, want het MOORDENDE PRINCIPE, dat voor de gehele verschijnselenwereld geldt, is hier ook nog BEWUST gesteld, omdat bij de mens het DENKEN er achter staat.

 


De verschijnselenwereld is het begrip DOOD, omdat het één volledig het ànder ONTKENT. Wordt dit begrip dan ook nog door het BEWUSTZIJN gedekt, op grond van het DENKEN, dan verkeert het begrip DOOD in het begrip MOORD. Het begrip MOORD betekent dus de BEWUSTE ONTKENNING van het àndere, of de ander. Met deze gesteldheid begint de MENS zijn weg op de PLANEET en het is duide­lijk dat er geen gras meer groeit waar de mens gegaan is; slechts BLOED en PUINHOPEN markeren zijn weg. Dit mag misschien overdreven lijken, vooral als wij onze blik richten op het vele SCHOONS en op de voortreffelijke GEDACHTEN, die de mens opgeleverd heeft, maar tòch is het een feit. Nimmer heeft het SCHONE en de VERHEVEN GEDACHTE de mens belet zijn gruwelijk handwerk uit te oefenen. Het EVANGELIE heeft de wereld niet gered; het CHRISTENDOM heeft de doodslag niet verhinderd; de FILOSOFIE heeft niets uitgericht; het SCHONE heeft de mens niet tot inkeer gebracht.

Dit alles wil niet betekenen, dat de mens SLECHT is. Hij verschijnt als een slechte zaak voorzover hij zichzelf SPIEGELT aan het VERHEVENE; hij is dan de TEGENPOOL van het VERHEVENE. Beide echter, zowel het VERHEVENE als het SLECHTE zijn dan gesteld als van elkaar onderscheiden begrippen, die niets gemeen heb­ben. Het verhevene is de ONTKENNING van het SLECHTE en het slechte ontkent op zijn beurt het verhevene.

Wij moeten derhalve het SCHONE en VERHEVENE, voorzover dat in de geschiede­nis voor de dag is gekomen, zien als “ontworsteld aan de dienstbaarheid”. Het in mens als BIJZONDER VERMOGEN, voor zover hij dit als LOS van het verschijn­sel gesteld heeft. Juist in dit LOS-ZIJN ligt het ONVERMOGEN om in te grijpen in de praktische gang van zaken onder de mensen.

SLECHT is de mens dus ook niet; hij is slechts NATUURLIJK en dit lijkt hem slecht toe omdat de mens zichzelf spiegelt in zijn eigen verhevenheid. De mens is dus slecht in vergelijking tot GOD - want dat is de verhevenheid waar­naar hij zichzelf afmeet.

De mens is om te beginnen NATUURLIJK want hij begint met ONVOLWASSEN te zijn; hieraan komt het gehele getob mee.

Aanvankelijk is de mens zichzelf VERSCHIJNSEL, dus aanvankelijk ben IK er alleen maar, want IK is het verschijnsel, dat zich van ZICHZELF bewust is. IK loop derhalve ALLES en ALLEN omver totdat een àndere IK mij omver loopt en mij zodoende een HALT toeroept. In dit gescharrel komen er steeds meer IKKEN opzetten, naarmate namelijk de VOORWAARDEN om ER TE ZIJN steeds GUNSTI­GER worden. Deze VOORWAARDEN worden gunstiger naarmate de mens zich ONTWIKKELT: hij leert de akker te bebouwen; hij leert steden te bouwen; hij leert machines te maken, enzovoort.

In het algehele GEVECHT van al die IKKEN wordt het gewoel steeds groter , want er komen er steeds meer en het wordt steeds moeilijker ze allemaal omver te lopen. IK moet met de àndere IKKEN rekening gaan houden.

Dit laatste, namelijk het zich ontwikkelen van de mens als REKENING HOUDEND MET DE ANDERE IKKEN, is de West-Europese CULTUUR. In deze CULTUUR leren de mensen zien, dat de mensheid bestaat uit een aantal, een TOTAAL, van IKKEN, die allemaal, net als IK met hetzelfde bezig zijn: ZICH BEVESTIGEN. In dit BEVESTIGEN spaar IK zoveel mogelijk DE ANDER, maar meer dan SPAREN is het niet. IK ben (voor mezelf) nog steeds DE MAAT.

De West-Europese BOURGOISIE en haar geschiedenis laat overduidelijk deze zaak zien: wij zien de VRIENDELIJKHEID, die slechts een VERNIS is waaronder zich de VRAATZUCHT van MIJ verbergt; wij zien HET RECHT, dat van MIJ uit voor de ànder een GUNST is; wij zien het FATSOEN, de OMGANGSVORMEN, de ETIQUETTE, enzovoort. De STAATKUNDE, de DIPLOMATIE, kortom ALLES, vertoont een EERBIEDIGE houding ten opzichte van de ànder, maar onder deze SCHAAPSVACHT gaat een WOLF schuil; een wolf echter die gemuilkorfd is en zich "ordentelijk" gedraagt -  ­voorzover dit redelijkerwijs nodig is. Vervalt deze noodzaak, dan blijkt het ware karakter. Hiervoor zijn doorgaans ONGEWONE TOESTANDEN nodig, zoals een oorlog.

De afgelopen wereldoorlog en de oorlog in VIETNAM leveren voldoende staaltjes van het hierboven gezegde. Dit zijn geen INCIDENTEN; het is de nog steeds ONVOLWASSEN MENS, die zich naar zijn ware aard laat zien. In onze keurige nette en FATSOENLIJKE en (vooral) CHRISTELIJKE westerse wereld gaat het al even MISDADIG toe, want ook het glimlachende GEFEMEL van een beschaafde MINISTER is PRECIES HETZELFDE


 


No. 11.

Vraag: Voortzetting van No. 10.

 

In de West-Europese CULTUUR komt in de mensheid het feit voor de dag, dat er een TOTAAL aan mensen is, welk totaal alleen maar dan als zodanig kàn gel­den als ALLE eenheden (de mens àfzonderlijk) er wèrkelijk ZIJN. Als zij dus werkelijk AANWEZIG zijn op de planeet.

Nu kunnen wij opmerken, dat iedereen, die GEBOREN is, er toch is, dus wèrkelijk AANWEZIG is. En wat is dan de inhoud van bovengenoemde gedachte?

Om deze zaak duidelijk te maken moeten wij denken aan de levensloop van elke willekeurige mens. Als er namelijk een KIND geboren wordt, verschijnt er een mens op de planeet, want het kind is ook een mens. Echter is het kind tèvens NOG GEEN MENS; hij is namelijk mens IN BEGIN EN BEGINSEL. Hij is een zaak die nog wèrkelijk tot MENS moet uitgroeien. Derhalve moeten wij zeggen, dat het KIND wèl tot de CATEGORIE der mensen gerekend moet worden, maar dat het voorlopig nog niet zover is, dat we INDERDAAD van een MENS kun­nen spreken. Wij spreken pas dan werkelijk van een MENS, als het kind VOLWASSEN geworden is en dan dus OP ZIJN WIJZE al het “menselijke”vertoont.

Op een dergelijke wijze moeten wij de MENSHEID ook bekijken; ook de mensheid groeit op tot VOLWASSENHEID en voordat dat moment aangebroken is, hebben wij te doen met de mens in BEGIN EN BEGINSEL, d.w.z. eigenlijk is hij de mens NOG NIET – daartoe moet hij nog UITGROEIEN.

Het spreekt vanzelf dat bij dit uitgroeien het feit voor de dag komt, dat er MENSEN bestaan, d.w.z. dat er niet EEN mens is, maar MEERDEREN. En dat in principe voor al die mensen geldt, dat zij - op hun eigen wijze - MENS zijn. Wil dit feit een REALITEIT zijn, dan moeten al die afzonderlijke mensen zich kunnen BEVESTIGEN, een ieder naar eigen aanleg en gesteldheid. Dit ZICH BE­VESTIGEN is het eerste, dat voor de mensen geldt en dit proces is nog steeds aan de gang, hoewel het eindpunt wel IN ZICHT begint te komen. Het laatste punt in deze ontwikkeling is natuurlijk de ontdekking dat ALLE MENSEN er zijn; deze zaak komt in WEST-EUROPA voor de dag en van daaruit begint derhalve het zich WAARMAKEN als deze zaak en dit spreidt zich uit over de gehele planeet totdat de AANWEZIGE NENS een feit geworden is.

Als wij vandaag de dag een PAPOEA zien, die nog geheel bevangen is in het natuurlijke leven en die nog AFHANKELIJK is van datgene dat de NATUUR hem min of meer TOEVALLIG biedt, dan kunnen wij niet zonder meer zeggen, dat deze mens AANWEZIG is. Er is namelijk maar een kleinigheid voor nodig en hij is omgekomen van honger en ellende. Hij is ZICHZELF ALS VERSCHIJNSEL - en dus als natuurlijke EVENWICHTSSITUATIE – nog lang niet de baas. En daarom is zijn aanwezigheid nog geheel betrokken in de TOEVALLIGHEID.

Voor de ontwikkelde westerse mens is deze verhouding reeds lang verleden tijd; de TOEVALLIGHEDEN van de NATUUR tasten hem vrijwel niet meer aan: hij verzorgt de grond op zodanige wijze, dat de opbrengst MAXIMAAL is; De schommelingen in de opbrengsten van de oogst weet hij op te vangen. De industrie vervaardigt voor een ieder redelijkerwijs verkrijgbare spullen; de zieken­huizen helpen een ziek mens er weer mogelijk bovenop, enzovoort. Wij zullen hierop een andere keer nader ingaan, maar in ieder geval moet duidelijk zijn, dat de aanwezigheid van de mens niet gedacht kan worden zónder een MAATSCHAPPELIJKE en TECHNISCHE ONTWIKKELING, op grond waarvan de NATUURLIJKE WILLEKEUR, die zich ook uit in bijvoorbeeld de RECHTELOOSHEID, in principe opgeheven is,

In het westen is dit reeds in grote mate een feit; het gaat er nu niet om om zonder meer de vlag uit te steken voor het westen want dat is thans het thema niet - in ieder geval is het westen bezig de WILLEKEUR terug te dringen en dat kàn zij doen, omdat in principe de willekeur OVERWONNEN is.

Hiermede is in principe de willekeur over de GEHELE PLANEET overwonnen, maar eerst moet dit nog een FEIT worden, zodat het dus voor IEDEREEN geldt. Uiter­aard staat het alles in het teken van de ONVOLWASSENHEID en dit brengt allerlei MINDERWAARDIGS met zich mee, o.a. het GESCHARREL op grond van overal aanwezige BELANGEN. Daardoor probeert het westen tòch WINST te maken aan de zogeheten ONTWIKKELINGSLANDEN en daarom is het er op uit van die landen op de een of andere manier STEUNPUNTEN te maken. Ondanks dit alles echter gaat de ONTWIKKELING tòch door en dit komt omdat het over een NOODWENDIGE ZAAK gaat, die slechts IN HET TEKEN van de algehele ONVOLWASSENHEID staat. De ontwikkeling van een KIND gaat ook door totdat het volwassen is.

 

 Dit is dus in grote lijnen de ONTWIKKELING van de mens tot MENS; op deze ontwikkeling blijft alsmaar de "vloek van de onvolwassenheid" liggen, die alles tot een BELANGEN-AANGELEGENHEID maakt en die OVERAL het bloed doet vloeien. Dit heeft de FILOSOFEN aanleiding gegeven te spreken over HET VERKEERDE als het over DE WERELD ging en hoewel dit, gezien vanuit het waarlijk menselijke zeker een feit is, kunnen wij dit begrip VERKEERD tòch niet in de zin van FOUT interpreteren omdat het de noodwendige weg van de mens is. Er zit in de hele zaak geen FOUT, maar het is de ZAAK nog niet en dus is het in zekere zin een ONTKENNING van de zaak waarom het gaat.

Inzien echter van het feit, dat wij te maken hebben met een GROEIPROCES, dwingt ons tevens tot de erkenning, dat het logisch niet ànders KAN en dat het dus eigenlijk best in orde is, al vloeit er dan ook bloed.

Het BLOED vloeit op grond van het feit, dat het het VERSCHIJNSEL mens is, dat er als eerste MOET ZIJN om automatisch de werkelijkheid mens te voorschijn te roepen.

Aan dit zich realiseren als VERSCHIJNSEL komen ALLE voor het ver­schijnsel geldende verhoudingen mee, zoals daar is de verhouding UITEENZIJN, die voor de mens de DOOD betekent, welke, bewust gesteld zijnde, als de MOORD voor de dag komt.

In WEST-EUROPA komt op een gegeven moment de BOURGOISIE opzetten; deze zaak lag natuurlijk al lange tijd te broeien, maar het was toch wel met do GROTE FRANSE REVOLUTIE, dat de zaak doorbrak. Het doorbreken van deze bourgoisie was niets anders dan het zich laten gelden van ELKE MENS en het is dan logisch niet anders mogelijk , dan dat zich de zogeheten MASSA aankondigt. Als ELK MENS zich gaat laten gelden, laat zich automatisch MIDDELMAAT gelden, want het gaat over een HOEVEELHEID VERSCHIJNSELEN en voor elke hoeveelheid geldt dit begrip. De hele zaak komt dus in het teken van de MIDDELMAAT te staan en dit is in tegenstelling tot voordien, want toen gòld in feite ELKE MENS nog niet. Toen golden slechts ENKELEN en dat zijn op de een of andere manier altijd IDEALTEITEN. Deze ENKELEN vormden de ADEL en de GEESTELIJKHEID, die, hoewel OP ZICHZELF volkomen VERSCHILLENDE zaken, tòch ELK op zijn wijze BOVENDREVEN.

Uiteraard komen er uit de MIDDELMAAT ook IDEALITEITEN naar boven, maar de­ze ontkomen niet meer aan hun grondtoon, welke middelmatig is. Een voorbeeld hiervan is NAPOLEON en van hem zei de filosoof HEGEL, toen hij hem voorbij had zien trekken met zijn legers: "Ik heb de geest van Europa te paard zien rijden", NAPOLEON was in de MIDDELMAAT omhoog gestuwd; hij was dus een uit­loper van de middelmatigheid. Zijn leven spiegelt dit dan ook af; van ADEL was bij hem geen sprake meer.

Hier en daar treffen wij tegenwoordig nog wel VORSTENHUIZEN aan; zij zijn een overblijfsel uit de tijd van de ADEL, voorzover zij zich niet in navolging van Napoleon zèlf tot "adel" gebombardeerd hebben. De overblijfselen uit de tijd van de ADEL missen in de grond van de zaak elke verbinding met de bourgoisie, vandaar dat zij geleidelijk aan verdwijnen. Hun bestaan heeft voor de middelmatige mens, voor de BOURGOIS, elke inhoud verloren en daar­mede zijn zij voor zichzelf ook tot een HOL VAT geworden.

De BOURGOIS-IDEALITEITEN liggen op een geheel ander terrein, dat boven­dien van kleur wisselt naargelang de MASSA zich ontwikkelt. Een eeuw gele­den gold de KAPITALIST nog als IDEALITEIT; tegenwoordig is het de PROFESSOR of de MINISTER en soms ook wel een of ander "vorstelijk persoon", die "door de tijd des volks " in zijn functie is gehandhaafd. Dat een vorst DOOR. DE WIL DES VOLKS helemaal geen VORST meer is, maar een BOURGOISIE-IDEAAL spreekt natuurlijk vanzelf, want het is "het volk" dat zijn aanwezigheid stelt. Een wèrkelijke VORST - zoals die er vroeger wel waren - liet zich niet door "de wil des volks" aanstellen: hij ONDERWIERP het volk, d.w.z. hij ONTKENDE het.

De zogeheten VORSTENHUIZEN zijn dus ook BURGERMANS-IDEALEN - vandaar dat elke burgerman er wel bij wil behoren en hij wil ook wel PROFESSOR zijn en ook wel MINISTER. Deze en andere West-Europese IDEALEN hebben te maken met de West-Europese CULTUUR: de wetenschap is er een facet van en de democra­tie en dus ook het GESCHARREL in die democratie, enzovoort. Zo stelt zich de afzonderlijke mens als AANWEZIG geval en naarmate hij zichzelf als zodanig kent komt de MASSA of HET TOTAAL voor de dag en aan dit alles komt mee dat de MIDDELMAAT zich doorzet. Dit is dus een BLIJVENDE zaak, want als straks de mensheid als HET TOTAAL inderdaad op de planeet aanwezig is, is het begrip MIDDELMAAT dat ook. Het totaal is BLIJVEND voorwaarde voor een menselijke WERELD en dus de middelmaat ook.

 

No. 12.

Vraag: Wat betekent het begrip adel eigenlijk en hoe is het met deze zaak gesteld voorzover die onder de mensen voorkomt, in het verleden en ook in de tegenwoordige tijd.

 

In principe is die mens van ADEL te noemen, die in zijn GEDRAG het ZUIVE MENSELIJKE afspiegelt. Dit ZUIVER MENSELIJKE is een netwerk van begrippen, die voortkomen uit de werkelijkheid voorzover die HELDERHEID is. Deze werkelijkheid, die HELDER is, komt voor als mens, d.w.z. VOOR DE MENS is het een HELDERE werkelijkheid. In feite is er echter geen KWALIFICATIE voor te geven; er is niet te zeggen dat het over LICHT gaat en ook niet dat het over RUIMTE. Dit zijn begrippen waarmede de MENS KOMT vanuit ZIJN EIGEN werkelijkheid voorzover hij zich daarvan BEWUST is. Het zijn dus begrippen die in het BEWUSTZIJN van de mens liggen. Maar de werkelijkheid naar haar UITERSTE valt BUITEN het bewustzijn van de mens, in die zin, dat zij er GEEN INHOUD van is. Vandaar dat er aan de werkelijkheid naar haar UITERSTE niets te BEGRIJPEN valt. Het DENKEN en ook het ZIEN betrekt zich op de INHOUD van het bewustzijn en daaromtrent komt het op den duur ALLES te weten; de werkelijkheid als UITERSTE echter ontsnapt aan het weten.

In de West-Europese SCHOLASTIEK is indertijd de poging ondernomen om langs de weg van het DENKEN tot GOD te geraken. Deze poging is MISLUKT om bovengenoemde reden; wèl heeft het bij enkele denkers in zoverre resultaat afgeworpen, dat zij bemerkten dat GOD niet te DENKEN was en een dergelijke ontdekking is enerzijds voor de mens van groot gewicht om anderzijds LEVENGEVAARLIJK te zijn. Als god namelijk NIET TE DENKEN blijkt te zijn , dan IS HIJ ER NIET, d.w.z. HIJ BESTAAT NIET, want al het BESTAANDE is te doordenken.

 Te weten, dat GOD NIET BESTAAT is voor de mens altijd voordelig, want het ruimt een massa DUISTERNIS op en het opent geheel vrije perspectieven. Het is echter ook heel gevaarlijk want het stelt de mens zèlf als VRIJ omdat het hem BEHEERSENDE HOGERE vervallen is. De ROOMSE KERK heeft dit gevaar onderkent en het SCHOLASTISCHE DENKEN aan banden gelegd.

De mens IS de werkelijkheid als UITERSTE en dit feit laat zich voor hem GELDEN; het is namelijk het INHOUDENDE PRINCIPE en datgene dat het inhoudt, dàt is het, dat de mens zich BEWUST wordt en dat hij dus ook DOORDENKEN kan. Dit doordachte doet hem allerlei BEGRIPPEN leren kennen , die TEGENSTELLINGEN zijn van weer àndere BEGRIPPEN, welke àndere begrippen hij EENZIJDIG van toepassing acht op de hem bekende werkelijkheid.

Bijvoorbeeld: de mens ziet de VERSCHIJNENDE WERKELIJKHEID als een DUISTERE werkelijkheid en van daaruit noemt hij de UITERSTE werkelijkheid een HELDERE zaak. De begrippen DUISTER en HELDER behoren echter bij elkaar; beide zijn van toepassing op de VERSCHIJNENDE werkelijkheid, maar dat WEET hij om te beginnen niet. Tegenover het DUISTER van de “wereld” stelt hij de HELDEHEID van GOD, of, als hij niet meer IN GOD GELOOFT (wat heel iets ànders is dan "niet GELOVIG zijn"), de HELDERHEID van de werkelijkheid als UITERSTE. Door dit “tegenover elkaar” stellen van twee begrippen legt hij die twee begrippen aan elkaar vast en daarmede wordt voor hem de werkelijkheid als uiterste tot een ONZINNIGE ZAAK, die op grond van die ONZINNIGHEID op geen enkele wijze MEEDOET in zijn leven. De GODSDIENSTEN tonen dit overduidelijk aan.

Voorzover wij aan een mens het GELDEN van de werkelijkheid als UITERSTE waarnemen spreken wij van het ZUIVERE MENSELIJKE en IN DIE MENS is de werkelijkheid HELDER, d.w.z. NIET DUISTER. Een dergelijke mens kunnen wij EDEL noemen, maar dan moeten wij er wèl bij bedenken, dat eigenlijk ELKE mens EDEL is, want het ZUIVER MENSELIJKE geldt IN PRINCIPE voor elke mens. In de meeste men­sen is het echter helemaal niet ZUIVER, want het wordt beheerst door datgene, dat voor de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL geldt: het àfgeslotene en het vast­gelegde. Omdat dus bij de meeste mensen het MENSELIJKE niet zuiver voor de dag komt spreken we van ADEL voorzover het bij enkelen wèl zuiver is.

Nu kunnen wij terecht opmerken dat de geschiedenis niet veel voorbeelden kent van EDELEN, die met het zuiver menselijke op tafel kwamen en wat tegenwoordig ADEL genoemd wordt heeft er al helemaal niets mee te maken. Toch moe­ten wij met dit oordeel voorzichtig zijn, want wij kènnen geen ADEL meer. Ons weten omtrent de vroegere ADEL wordt verkleurd door onze BURGERMANS-GESTELDHEID, welke gesteldheid elke buiten-middelmatigheid volledig NIET ERKENT. En de ADEL ligt BUITEN de middelmaat, hetgeen bijvoorbeeld tijdens de FRANSE REVOLUTIE naar voren kwam.

 

Het zogeheten "volk" vocht zich vrij van de on­derdrukking en stelde zich als het ENIG AANWEZIGE. Niet aanwezig was de ADEL voor het besef van het volk en daarom moest de gehele ADEL uitgeroeid worden.

Dit proces was natuurlijk al veel langer aan de gang; de moordpartijen van de REVOLUTIE waren slechts een laatste uitbarsting van het proces. Dat wat in de loop van enkele eeuwen overgebleven was van de ADEL moest opgeruimd worden. Dit overblijfsel was nauwelijks meer ADEL te noemen, de zaak was al helemaal ondergraven zodat het nog slechts ging over iets UITERLIJKS.

In feite gebeurde er dit: in de mensen was het besef levend geworden dat IEDEREEN ER WAS.

Dit IEDEREEN is natuurlijk een MASSA van ENKELINGEN en deze MASSA, ging zich doorzetten als AANWEZIG.

Het begrip ADEL, voorzover het (nog) voorkwam onder de mensen, had echter betrekking op ENKELEN en als zodanig ONTKENDE dit begrip de MASSA, het VOLK. Daarom was het volk dan ook ONDERDRUKT; het betekende vanuit de ADEL helemaal NIETS. Dit wil nog niet zeggen dat het volk UITGEBUIT werd, maar meestal was dit toch wel het geval, zéker in een tijd van VERVAL, want dan is het het werkende volk, dat de UITSPATTINGEN van de ENKELEN moet betalen. In de tijd vóór de REVOLUTIE was het volk er HOPELOOS aan toe en van daaruit kwam het in opstand - bovendien was het RIJP VOOR ZICHZELF.

Na de REVOLUTIE werd de MASSA de maat en juist omdat dit over IEDEREEN gaat waren "de enkelen" een ONMOGELIJKHEID geworden. Hiermede is het begrip ADEL van de baan; voor zover er daarna nog van "adel" gesproken wordt is het een BOURGOIS-ADEL, d.w.z. uit en door de MASSA omhooggestuwde idealiteiten.

De oorspronkelijke ADEL was niet uit de MASSA voortgekomen, maar stond TEGENOVER de massa, zoals het begrip ENKELEN tegenover het begrip IEDEREEN staat. En de betekenis van een dergelijke ADEL kunnen wij niet meer bevat­ten vanuit de burgermans-idealen.

Aan het begin van dit stencil hebben wij uiteengezet wat voor een mens geldt, die van ADEL is. Als wij deze zaak in het NATUURLIJKE, het voor-de­-hand-liggende, vlak bekijken, dan krijgen wij dat de ADEL op de een of an­dere wijze DE HOGERE MENS vertegenwoordigt, d.w.z. de mens, die MEER is dan de GEWONE mensen. Hij is echter niet in de eerste plaats MEER omdat hij in maatschappij een plaats aan de TOP bekleedt, maar hij is MEER omdat hij met het ZUIVER MENSELIJKE komt - dit alles in NATUURLIJKE VORM.

Hierop stoelen de IDEALEN van de RIDDERSCHAP, zoals die in het oude europa een tijdlang gegolden hebben. Volgens deze idealen moest het ZWAKKE beschermd worden en ONRECHT moest bestreden worden; de VROUW werd onder alle omstandigheden verdedigd en aan de TROUW viel niet te tornen, Als het JA was dan was het JA en het NEE was NEE. De EER was het belangrijkste van alles, want EERVOL was hij, die onder alle omstandigheden het ZUIVER MENSELIJKE bleef vertegenwoordigen.

Een misstap en iemand was EERLOOS.

Wij kunnen opmerken, dat niet velen overeenkomstig deze IDEALEN geleefd hebben. Dan moeten wij echter goed opletten, want er is een verschil tussen de STERKTE van een zaak en het al of niet STELLEN ervan.

De IDEALEN van de ADEL kunnen desnoods in iemand ZWAK naar voren komen, omdat hij een zwakke AANLEG heeft, maar dan mogen wij in geen geval zeggen, dat die idealen NIET GESTELD zijn. Ze zijn wèl GESTELD, maar ZWAK - een feit waarom de betreffende persoon ook niets kan doen, want hij kan aan zijn eisen aanleg niets veranderen. De RIDDER-IDEALEN werden indertijd ook gesteld, maar uiteraard meestal ZWAK. Dan is er dus wèl overeenkomstig die idealen geleefd, alleen werd het in de meeste gevallen niet veel.

Zoals bekend leeft er onder ons ook nog zoiets als ADEL. Of deze adel nu afstamt uit oude geslachten of dat zij zichzelf omhoog gepromoveerd heeft, doet niets ter zake - in ieder geval gaat het er niet om het ZUIVER MENSELIJKE àf te spiegelen, want het is de MASSA daar niet om te doen. De MASSA is het om ZICHZELF als verzameling APARTHEDEN te doen en dat brengt met zich mee: àfgeslotenheid, eigenbelang, voorwaardelijkheid, uiterlijk vertoon, fatsoen, bekrompenheid, enzovoort.

In deze MASSA is het mogelijk omhoog te klimmen en dan krijgen wij een burgerman, die van adel is; het is ook mogelijk zich als adel te handhaven en dan krijgen we een EDELMAN, die een BURGERMAN is. In beide gevallen is het GEEN ADEL, maar een LEGE BURGERMANS-IDEALITEIT.

 

No. 13.

Vraag: Het demonstreren en protesteren geraakt tegenwoordig steeds meer in zwang en de bedoeling van deze activiteiten is op de een of andere manier altijd het bewerkstelligen van een verandering, een verbetering in de samenleving. De vraag is nu of dit alles wel zin heeft en wat menselijk gesproken de kwaliteit van een dergelijk gedoe is.

 

Als eerste moeten wij het begrip BEDOELING bekijken; het is een begrip dat ons allemaal vertrouwd in de oren klinkt en dat wij als VANZELSPREKEND verbinden met al ons gedoe. Wij doen niets zonder BEDOELING, d.w.z. wij beogen een BEPAALD DOEL en naar dat doel werken wij toe. Als aan ons gedoe het DOEL ontvalt dan houden wij er mede op; het heeft dan voor ons "geen zin" meer. Dus: er is een BETREKKING tussen ons GEDOE en het DOEL waarnaar wij op weg zijn. Ons GEDOE is AFHANKELIJK van het DOEL en het DOEL is afhankelijk van ons GEDOE.  Wij vinden deze BETREKKING volkomen vanzelfsprekend en een dwaas is voor ons besef diegene, die GEEN BEDOELING heeft, d.w.z. hij, die naar een BEPAALD DOEL streeft.

Wij werken, maar dat doen wij met de bedoeling geld te verdienen; wij doen ons best en ons doel daarbij is "vooruit te komen"; wij zijn attent voor een vrouw met de bedoeling in haar gunst te vallen; wij zijn beleefd tegen onze baas want wij willen niet zonder werk komen; wij laten onze kinderen studeren met de bedoeling dat zij "later" een goede positie krijgen, kortom al ons gedoe is doortrokken van DOEL en BEDOELING.

 Wij kunnen ook bedoelen een verbetering in de samenleving tot stand te brengen en dan is ons gedoe daarop gericht, àls we tenminste een mogelijkheid zien, want anders laten we het. Ons GEDOE derhalve is AFHANKELIJK van iets UITWENDIGS, een of andere OMSTANDIGHEID en al naar gelang van die omstandigheid bepalen wij ons gedoe. Is onze wens vervuld, is het DOEL bereikt, dan maken wij ons verder niet druk en gaan weer wat anders doen.

Hier is de mens zichzelf door en door BETREKKELIJKHEID; hij leeft en gedraagt zich naar gelang de OMSTANDIGHEDEN; de maat voor zijn gedrag is niet gelegen in datgene, dat hij ZELF is, maar in het UITWENDIGE.

De mens, die zichzelf BETREKKELIJKHEID is, is de ONVOLWASSEN MENS; hij is als een kind, dat afhankelijk is van zijn moeder, d.w.z. van het hem voedende NATUURLIJKE PRINCIPE. Het gaat allemaal om datgene dat hem datgene IN STAND  houdt en dus gaat het om het BEPAALDE. De ONVOLWASSENHEID is er de oorzaak van, dat al het GEWRING en GEDUW en GESTREEF een KINDERACHTIG KARAKTER heeft, óók als het gaat om belangrijke menselijke RECHTEN en als het gaat om grote IDEALEN. Wij hebben te doen met de mens, die zich NAAR AANLEIDING van iets bepaalds gedraagt zoals hij zich gedraagt. Dat doet hij weliswaar zèlf, dus het behoort wezenlijk tot ZIJN gedrag, maar dit neemt de ONVOLWASSENHEID en dus de KINDERACHTIGHEID van het geval niet wèg.

De VOLWASSEN MENS gedraagt zich heel anders; hij heeft met zijn gedoe geen BEDOELING, want hij weet dat de werkelijkheid ZONDER DOEL is; de maat voor zijn gedrag is niet gelegen in de uitwendige OMSTANDIGHEDEN, maar in datgene dat hij ZICHZELF is. Hij laat dit dan ook ALTIJD gelden en daarvoor heeft hij geen AANLEIDING van node.

De werkelijkheid heeft geen BEDOELING en ook heeft de werkelijkheid geen ZIN; ZIJ loopt ergens in uit, namelijk in HELDERHEID en aangezien de mens ZELF deze HELDERE WERKELIJKHEID is, is er voor hem geen weg ERGENS NAARTOE en dus is er voor hem geen DOEL. Voorzover wij het begrip DOEL op de mens van toepassing achten, moeten wij zeggen, dat hij DOEL IN ZICHZELF is, want datgene waarin de werkelijkheid UITLOOPT is de mens zèlf.

Dat de mens deze zaak in een BEDOELING omzet, wordt verklaard door het feit,  dat de ONVOLWASSEN MENS de HELDERHEID bóven zich ziet. Hij ziet het als een ANDERE werkelijkheid BUITEN HEM en dan gaat hij naar die werkelijkheid OP WEG: het is zijn DOEL geworden. ONVOLWASSENHEID en GELOVIGHEID gaan derhalve samen met DOEL en BEDOELING.

Het DEMONSTREREN en het PROTESTEREN heeft een BEDOELING en daarom getuigt het van ONVOLWASSENHEID, hoe groot en groots het IDEAAL desnoods ook is.

Een KIND demonstreert en protesteert ook, maar van een kind is het NORMAAL, d.w.z. het behoort bij het kind, dat probeert de boel naar zijn hand te zetten en te VERBUIGEN, omdat het nog OP WEG is.

 

Zo genomen is het voor de ONVOLWASSEN mensheid ook NORMAAL dat zij vol zit met bedoelingen en daarom valt ook bijna niemand de ONVOLWASSENHEID van het gedoe van de mensen op; bijna niemand ervaart het als KINDERACHTIG.

Daarom wordt bij gelegenheid het PROTEST ook serieus genomen, zowel door degene die protesteert als degene, tegen wie het gericht is. En daarom kan het ook wel degelijk ZIN hebben, maar, wel te verstaan, alleen voor de ONVOLWASSEN MENS, die nog allerlei VERWACHT en die ook nog HOOP heeft en GELOOF in de toekomst. Het is mogelijk dat de druk van het protest zo groot wordt, dat er bepaalde VERBETERINGEN tot stand komen; de mens meent dan, dat hij het voor elkaar heeft, maar er is in feite NIETS GEBEURD. Een DETAIL is verbeterd, maar tegenover dit DETAIL staat nog zoveel anders en zo zien wij een EINDELOOSLEID van details, die verbetering behoeven. Langzaam maar zeker zijn ALLE DETAILS verbeterd en dan zijn intussen weer andere achtergebleven en daaraan dan maar weer begonnen…

Als het de mens om de DETAILS gaat zijn er altijd ACHTERGEBLEVEN GEBIEDEN en dan is er altijd te VERBETEREN. De VERBETERAARS zijn altijd in de weer en het is altijd KINDERACHTIG en zij krijgen de wereld NOOIT goed, maar dat merken zij ACHTERAF en dan zijn zij TELEURGESTELD en hun hart is vol van ver­bittering omdat de wereld niet goed wilde… maar zij hebben het allemaal aan ZICHZELF te danken, want zij stonden als een kind tussen de kinderen met dit verschil dat de GOEDE BEDOELING hun sierde.

De GOEDE BEDOELING loopt ALTIJD op een TELEURSTELLING uit en wel ten eer­ste omdat het een BEDOELING is en ten tweede omdat HET GOEDE niet werkelijk GOED is, maar slechts een VERBETERING. Dus iets dat wat MINDER FOUT is geworden.

Het wèrkelijk GOEDE is niet te bestreven , het wèrkelijk GOEDE kan men slechts ZIJN en daarvoor behoeft de mens NIETS TE DOEN.  Daarom, de GOEDE BEDOELING is voortreffelijk, maar beter is het ook dit achterwege te laten.

Dit is niet gezegd vanuit een oogpunt van VEILIGHEID of ONVERSCHILLIG­HEID, maar dit is gezegd omdat de GOEDE BEDOELING het wèrkelijk GOEDE in de weg staat, terwijl omgekeerd het rkelijke GOEDE de GOEDE BEDOELING niet verdraagt. De GOEDE BEDOELING wordt GESTELD en wèrkelijk GOED kon men al­leen maar ZIJN.

En nu de vraag of de samenleving eigenlijk wel te verbeteren is. Wij staan er nooit bij stil, maar de mensheid is een ORGANISME, dat uit een groot aantal DELEN bestaat. Die DELEN, de afzonderlijke mensen, beseffen zichzelf als APARTHEDEN - voorzover ze nog onvolwassen zijn - maar in feite zijn ze geen apartheden, ze zijn OP HUN WIJZE HET ORGANISME. Dit houdt in dat geen enkel DEEL, dat zichzelf een APARTHEID beseft, iets kan uitrichten met betrekking tot het gehele organisme. Een DEEL kan niet UIT ZICHZELF het GEHEEL veran­deren. De zaak ligt precies andersom: doordat het GEHEEL zich wijzigt (en dat is de ONTWIKKELING) veranderen zich ook de DELEN. Die delen ZELF denken dan , dat zij persoonlijk de verandering teweeg gebracht hebben, maar dat komt omdat en voorzover ze zich als APARTHEID beseffen. In de delen is de verandering te voorschijn gekomen en meer is er niet gebeurd.

Het enige, dat de delen kunnen doen is zich laten GELDEN als het GEHEEL en dan laten zij zich naar hun UITERSTE gelden en dan is elke verandering een verandering van het GEHEEL zodat er dan niet het besef leeft PERSOON­LIJK iets tot stand gebracht te hebben.

Als er dus na allerlei gedoe onder de mensen iets tot stand komt, dan is dit niet DANK ZIJ dit gedoe, maar dit gedoe was er omdat er iets op door­breken stond in het gehele organisme en dit uitte zich in de DELEN, die ieder op hun eigen wijze in beroering geraakten. In deze alsnog onvolwassen wereld zien wij uiteraard in hoofdzaak een ONVOLWASSEN BEROERING, dus een geprotesteer en een gegooi en gesmijt en gescheld. Dat dit gebeurt is van­zelfsprekend, want het is de NORMALE uitingswijze van de onvolwassen mensen, maar er zijn ook altijd een paar volwassenen en die gaan gewoon door met datgene waarmede zij bezig waren en daar doorheen loopt ook de beroering en die uit zich ZELFSTANDIG en ONAFHANKELIJK van wat dan ook. De mens denkt dat hij zelf allerlei loopt te regelen, maar hij regelt zelf helemaal NIETS; het komt slechts in hem tot uiting. Op het niet-begrijpen van deze verhouding zijn alle WERELDHERVORMERS stukgelopen en zij zijn verzonken in EENZAAMHEID, want dat was het karakter van hun gedoe.

 

Zie ook: Wereldverbeteraars(1) – zie bladwijzers     Wereldverbeteraars(2) – zie bladwijzers

 

No. 14.

Vraag: Hoe is het gesteld met de werkelijkheid, zodat voor haar geldt dat zij geen zin heeft en geen bedoeling kent?

Is dan alles zinloos wat de mensen doen en heeft bijvoorbeeld de filo­sofie geen taak in de wereld, namelijk om de mensen uit te leggen hoe het zit, zodat onbegrip, onwetendheid, gelovigheid e.d. verdwijnen?

 

Het is voor de westerse mens vrijwel onmogelijk om enkele kerngedachten te verstaan; gedachten die onafwendbaar aan het filosoferen meekomen en die er zelfs de basis van vormen. Telkens weer blijkt, bijvoorbeeld bij gesprekken, dat de weldenkende westerling toch weer in NUT en DOEL en ZIN zit te denken en dit maakt het voor hem volslagen onmogelijk de werkelijkheid naar haar ware gedaante te onderkennen. De CONCLUSIES, die hij trekt, zijn dan ook allemaal FOUT, hoewel alles in deze wereld er op wijst, dat het de juiste conclusies zijn. In de loop van dit stencil wordt wel duidelijk hoe wij dit bedoelen.

Inderdaad is van de werkelijkheid te zeggen, dat zij ZINLOOS is, terwijl het toch anderzijds een feit is, dat de ganse werkelijkheid, namelijk voorzo­ver het de BEPAALDE WERKELIJKHEID is, doortrokken is van het begrip ZIN.

Het begrip ZIN is geworteld in de VERHOUDING TUSSEN HET EEN EN HET ANDER.

Aangezien de VERSCHIJNENDE WERKELIJKHEID een PROCES is, dus de BEWEGING van het ene punt naar het andere punt, ligt er tussen die twee punten de verhou­ding, dat het EEN naar het ANDER toe gaat (en omgekeerd). Het DOEL van het EEN is dus het ANDER en daarom heeft de BEWEGING, namelijk het AFLEGGEN VAN DE WEG, een ZIN. Het gaat er immers om bij het ANDER te komen.

De VERSCHIJNENDE werkelijkheid, want dat is de werkelijkheid voorzover er een bepaalde VERHOUDING tussen het EEN en het ANDER is, is dus een werkelijk­heid die doortrokken is van het begrip DOEL en van het begrip ZIN.

 Voor de werkelijkheid zèlf echter, de werkelijkheid als HET GEHEEL, gelden deze begrippen niet, want het begrip HET EEN EN HET ANDER is niet meer aan­wezig. Tegenover en naast de werkelijkheid zèlf staat NIETS ANDERS en dus is er geen weg af te leggen en er is geen doel. Omdat de MENS deze situatie is, namelijk de werkelijkheid zèlf, gelden de begrippen ZIN en DOEL voor de mens ook niet. Het ZUIVER MENSELIJKE is niet op weg ergens naar toe, want er is voor haar niets ànders.

De mensheid op deze planeet is nog steeds ONVOLWASSEN; zij ziet zichzelf als een NATUURLIJKHEID en daarom ziet zij zichzelf ook als MET EEN BEDOELING en als ZINVOL. Als de mens niet ergens naar toe OP WEG is en als dat op weg zijn geen DOEL heeft, dan voelt de mens zich ongelukkig. Dan vervalt voor hem de waarde van het leven - er is voor hem geen toekomst. Deze ONVOLWASSEN mens is dus een door en door BETREKKELIJK mens; hij stelt alles afhankelijk van de een of andere zaak BUITEN hem. Naarmate deze onvolwassen mens verder komt met zijn ANALYTISCHE CULTUUR krijgt genoemde BETREKKELIJKHEID een steeds meer ge­detailleerd karakter en daardoor krijgt het steeds meer de SCHIJN VAN HELDER­HEID, d.w.z. van LOGICA, maar het is het NIET. Het gedetailleerde WETEN van de MODERNE MENS omtrent de werkelijkheid is een zeer BEDRIEGLIJK en een zeer GEVAARLIJK weten, dat zover geanalyseerd is, dat het de schijn van LOGICA heeft en de schijn van HELDERHEID, maar het is niets anders dan GERAFFINEERDE BETREKKELIJKHEID.

Om een voorbeeld te noemen: in de MODERNE RECHTSPLEGING gaan steeds meer stemmen op voor een MENSELIJKE BEHANDELING van de misdadiger. De PSYCHIATER beijvert zich om het complex van drijfveren te doorgronden, welke de misdadi­ger er toe gebracht hebben zijn wandaden te plegen. En de rechtsgeleerden analyseren nauwkeurig de mogelijkheden, die hun ten dienste staan voor een mogelijke verbetering van de delinquent. Op grond van het steeds meer verfijn­de WETEN omtrent de misdadiger wordt er dan aangedrongen op een daarmede in overeenstemming zijnde bestraffing. MAAR DAARMEE IS DIE BESTRAFFING NOG NIET REDELIJK, d.w.z. LOGISCH HOUDBAAR en ZUIVER MENSELIJK. Het is gewoon de oude zaak, alleen minder RUW en minder GROF - het is GERAFFINEERDE BETREKKELIJKHEID.

Van het bovengezegde zijn talloze voorbeelden te noemen: de verzorging "van de wieg tot het graf”, het stemrecht voor iedereen, enzovoort, enzovoort… De betrekkelijke mens is de mens voor wie alles ZIN moet hebben en hij heeft overal een BEDOELING mee. Zijn gehele gedrag wordt bepaald door de UITWENDIGE wereld en nimmer neemt hij ZICHZELF als de maat.

 


Enkele mensen hebben geen bedoeling met hun gedoe; zij doen datgene dat zij doen VANUIT ZICHZELF, want zij hebben de gesteldheid om het hunne te doen. Zij doen niets VOOR ZICHZELF - dat zou weer een bedoeling inhouden.

Het gedoe VANUIT ZICHZELF wordt uiteraard nergens INGEZET, want het is niet GERICHT op iets: er is geen DOEL en geen ZIN. Voor de overigen, de betrekke­lijke mensen, is dit een doorn in het oog, vooral als die mensen vervuld zijn van GOEDE BEDOELINGEN. Zij willen de bedoeling- en zinloze mens er toe brengen zijn gedoe in dienst van het GOEDE DOEL te stellen en voorzover die mens daar niet toe komt, wordt hem laksheid, onverschilligheid en liefdeloosheid verweten.

De FILOSOOF is de mens in wie zich het feit laat gelden, dat de werkelijkheid te DOORDENKEN is - dat is heel iets ànders dan DENKEN in de GANGBARE betekenis van het woord. Dit doordenken vooronderstelt een ZIEN VAN HET GEHEEL, dat de werkelijkheid is. Er wordt dus een onafhankelijke NIET-BETREKKELIJKE zaak ge­zien en deze is, tegelijk met het ZIEN er van, DOORDACHT. De filosoof gaat dus van ZICHZELF ALS NIET-BETREKKELIJK uit en daarom is zijn werk NERGENS OP GERICHT, NUTTELOOS, ZINLOOS en er is geen enkel streven om iemand, wie dan ook, met het WETEN terecht te brengen. Zijn gedoe is volledig ZONDER BEDOE­LING. Daarom is het ONZIN om van hem te verwachten dat hij op de barricaden gaat staan met de bedoeling de wereld een stukje voort te helpen. Hij DOOR­DENKT de werkelijkheid en daarmee is de kous àf. Het doordachte legt hij op de een of andere manier vast, niet om er iemand een dienst mee te bewijzen, maar omdat de menselijke WERKZAAMHEID niet denkbaar is zònder RESULTAAT. Een filosoof derhalve, die zijn werk niet vastlegt IS GEEN FILOSOOF maar een zwetser, doch het vastleggen van het doordachte heeft GEEN BEDOELING; het is een zaak in zichzelf en op zichzelf. Wie er aan het vastgelegde doordachte iets te weten wil komen, kan dat doen, maar dat was niet het DOEL van de zaak.

Het zal wel weer zo lopen, dat de lezer naar aanleiding van het hierboven gezegde gaat denken, dat er dus een àndere bedoeling achter het werk van de filosoof steekt. Dit echter is WESTERS DENKEN en het is BETREKKELIJK. De wes­terling denkt namelijk, dat de filosoof ZICH TE GOED ACHT om op de barricaden te staan, maar dit is ook een bijzonder STOMPZINNIGE GEDACHTE, die wij verder maar zullen laten voor wat zij is…

Wij hebben in het vorige stencil gezegd, dat de GOEDE BEDOELING het wèrkelijk GOEDE in de weg staat. In verband met het thans gezegde wijzen wij op het GEVAARLIJKE KARAKTER van de goede bedoeling. Als de mens namelijk het goede BEDOELT en dus het goede ALS DOEL STELT, vooronderstelt dit automatisch het besef, dat het NU niet goed is. Dit betekent derhalve, dat DEZE wereld niet LEEFBAAR is en dat er dus alleen maar MISLUKTE MENSEN op de wereld rondlopen, die er net niet het leven bij ingeschoten zijn, maar die toch zonder mense­lijke mogelijkheden zijn.

Dit denken nu is LEVENSGEVAARLIJK, want het verschuift het STELLEN van ieders EIGEN LEVEN naar een verre TOEKOMST. Het gaat van een ONMOGELIJKHEID uit en daarmede blijft het BEVANGEN in de ONMOGELIJKHEDEN. Van hieruit wordt elk streven naar VERBETERING toegejuicht en is er een groot RESPECT voor alles dat zich hiervoor inzet. Zo wordt het LEGER DES HEILS in stand gehouden en zo wordt de LIEFDADIGHEID in stand gehouden en de SOCIALE WERKSTER, kortom alles dat zich uitslooft "voor de ander". Niemand heeft in de gaten dat er dan een volledig ONZELFSTANDIGE en ONVOLWASSEN ZAAK gediend wordt, welke zaak ook - en dat is buitengewoon gevaarlijk - SERIEUS GENOMEN WORDT. Wij zijn op die manier dus bezig met onze eigen STUMPERIGHEID; wij houden de STINKENDE WOND gaande en bereiken slechts IN SCHIJN enige VERBETERING.

Het besef van de ONMOGELIJKHEID van een MENSELIJK LEVEN op DIT moment- ­welk moment DIT moment ook is - diskwalificeert DIT leven en daarmede zijn wij toch weer - zij het op MODERNE WIJZE - aangeland bij het HIERNAMAALS en het is zelfs zeker te stellen, dat wij hier met een vorm van GELOVIGHEID te doen hebben, die door zijn RAFFINEMENT niet meer aan GELOOF doet denken, maar die het desondanks tòch is. Elk VERSCHUIVEN van de menselijke MOGELIJKHEDEN naar een ànder moment is een vorm van GELOVIGHEID; het stelt namelijk een BETERE WERELD tegenover DEZE wereld. Dit is de SCHEIDING tussen het HOGERE en het LAGERE en dit is GELOOF.

Dat DEZE wereld nog lang niet is zoals ze zijn moet, is een bekend feit en dat de mensen als SCHURKEN gedrágen is evenzo bekend, maar daarom is er in deze wereld wel te LEVEN- dat is slechts een kwestie van ONGELOOF en dus van ZELFSTANDIGHEID; hetwelk een volslagen ONVERSCHILLIGHEID voor de “wereld” inhoudt met als gevolg dat de “wereld” aan de ZELFSTANDIGE TERECHT IS.

 

 Zie ook: Wereldverbeteraars(1) – zie bladwijzers     Wereldverbeteraars(2) – zie bladwijzers

 

 

No. 15

Vraag: Als het voor de mens ook in de huidige wereld mogelijk is om te leven, hoe ziet een dergelijk leven er dan uit; is het niet een kwestie van een compromis sluiten teneinde niet al te zeer in armoede te verkom­meren?

 

Het is niet gemakkelijk een BEELD te geven van een zelfstandig leven; de enige, die hiertoe in staat zou kunnen zijn is de ROMANSCHRIJVER. Maar dan moet hij, gezien de stand van zaken in onze CULTUUR, wel over een buitenge­woon grote aanleg beschikken. Hij moet namelijk de West-Europese ANALYTISCHE cultuur te boven gaan en van een gesteldheid zijn, die hem de mens als een GEHEEL doet zien. Alleen vanuit een dergelijk ZIEN is een figuur te schetsen, die zich als een ZELFSTANDIGE te midden van de mensen gedraagt, zònder er het leven bij in te schieten, terwijl een dergelijke figuur ook niet behept kan zijn met het streven de mensheid TERECHT te brengen.

Een figuur dus, die niet als een ARMOEDIGE VERTRAPTE door het leven gaat en die ook niet als een dolle hond de wereld AANBLAFT in de mening daarmede de hele zaak aan het schrikken te maken en zodoende te dwingen de goede weg in te slaan. VERTRAPTEN hebben wij al genoeg gezien in West-Europa; het is namelijk de gewone gang van zaken, dat wij iedereen VRIJ laten te doen en te zijn WAT HIJ IS, uiteraard met de logische consequentie, dat iedereen ook de GEVOLGEN van zijn gedrag zèlf moet dragen. DWARSKOPPEN worden in onze maat­schappij TOEGELATEN, alleen moeten zij zèlf maar zien hoe het leven door te komen als zij nergens terecht kunnen om te werken en dus om hun dagelijks brood te verdienen. Als ze wèl brood willen hebben, moeten zij maar afleren dwarskoppen te zijn, maar HET BEHOEFT NIET: je mag ook kreperen!

Ook de categorie der AANBLAFFERS is in het westen ruim vertegenwoordigd; zij hebben ook volledige vrijheid (zolang niemand beledigd wordt) en ook zij hebben het volste recht in eenzaamheid en teleurstelling te verkommeren, net zo goed als zij de vrijheid hebben de herrie voortaan maar achterwege te la­ten en ordentelijk geld te gaan verdienen.

In het westen moet iedereen maar zien hoe hij het voor elkaar bokst; het is allemaal best, àls je de consequenties dan ook maar zèlf draagt.

Een ZELFSTANDIG MENS vertoont noch het facet van het VERTRAPT-ZIJN, noch het facet van de TELEURSTELLING. En tòch behoort hij NIET tot de wereld, voor­zover het gaat over de in haar gebruikelijke praktijken.

Een GENIAAL romanschrijver kan een BEELD geven van een dergelijke mens; de filosofie echter kan slechts zeggen wat voor een zelfstandig mens GELDT en in welke verhouding hij tot zijn buitenwereld staat.

Een VERTRAPTE en een TELEURGESTELDE zijn GEEN zelfstandige mensen; hoe nobel en groots desnoods ook hun IDEAAL is. Hun ONZELFSTANDIGHEID blijkt alleen al uit het feit, dat het mogelijk was hen te VERTRAPPEN en TELEUR TE STELLEN. Er is dus een AFHANKELIJKE VERHOUDING tot de buitenwereld en omdat die buiten­wereld niet kwam met datgene dat zij er van verwacht hadden, zijn zij aan het sukkelen geraakt.

Een ZELFSTANDIG MENS versukkelt nimmer - dit komt niet door zijn HANDIGHEID, maar door zijn niet-afhankelijk zijn. En hij is niet-afhankelijk doordat hij HELDERHEID is.

Een mens, die zichzelf HELDERHEID weet, staat in een geheel andere verhou­ding tot "de wereld", dan een mens voor wie alles BEPAALDHEID is. Voor deze laatste is alles BETREKKELIJK; alles hangt met alles samen en een AFHANKELIJ­KE verhouding; hij gaat er van uit dat hij de àndere mensen NODIG heeft en dat zij hèm NODIG hebben. Op grond hiervan probeert hij niet al te veel VIJAN­DEN te maken en zich niet al te ONBEHOORLIJK te gedragen; zou hij dit wèl doen, dan zouden "de anderen" hem uitstoten en dan is hij helemaal verloren.

OP ZICHZELF GENOMEN, klopt de wereldbeschouwing van de betrekkelijke mens wel; het valt immers niet te ontkennen dat in de verschijnende wereld alles van alles AFHANKELIJK is en op deze wijze een EVENWICHT vormt. Wat echter NIET klopt is het feit, dat genoemde AFHANKELIJKHEID het uitgangspunt en de basis van het menselijk leven zou zijn. En als zodanig bekijkt de betrekkelij­ke mens het toch; voor hem DRAAIT alles om de betrekkelijkheid en dit is zijn fout. Het betrekkelijke dient voor de mens een VANZELFSPREKENDHEID te zijn.

 

 


Om het voor de mens VANZELFSPREKENDE karakter van "de wereld" enigszins te begrijpen, moeten wij eens proberen ons te realiseren hoe wij tegenover ons eigen LICHAAM staan. Er zijn wel mensen, die aan LICHAAMSCULTUUR doen - of dènken daaraan te doen - maar de meeste mensen stellen toch geen belang in hun eigen lichaam. De mens mèrkt namelijk niet, dat hij een lichaam is; de zaak functioneert en automatisch zorgt de mens er voor, dat dit zo blijft. Hij eet dus en hij drinkt en het is VANZELFSPREKEND dat hij dit doet; het functioneren van het lichaam is voor hem geen zaak waarmede hij zich bewust bezig houdt en die hij in bepaalde banen probeert te leiden.

Ook de mensen, die zich wèl met hun lichaam bezig houden, bijvoorbeeld wat de voeding betreft of wat hun CONDITIE betreft, ontkomen niet aan de vanzelf­sprekendheid van het geval: als hun lichaam functioneert bemerken zij het lichamelijk-zijn niet.

De LICHAMELIJKHEID valt de mens eerst dan op, als hij ZIEK is en dan gaat hij allerlei ondernemen om weer beter te worden en als hij weer beter is, vergeet hij zijn lichamelijkheid weer.

Met het hier gezegde bedoelen wij niet de “lichamelijkheid” zoals die tot voor kort (en nog wel) voor de mensen als een ZONDIGE zaak gold. Deze licha­melijkheid berustte op een DENKCONSTRUCTIE en heeft als zodanig niets met de LEVENDE mens te maken. Overigens is, ondanks het gelden van die denkconstruc­tie, het bovengezegde ook voor die mens waar; het DENKEN immers is slechts een FACET van het ZIJN van de mens.

Dus: het feit dat de mens een LICHAAM is, is een vanzelfsprekendheid; de zaak werkt zonder dat het de mens MOEITE kost en zonder dat hij er iets voor behoeft te doen; datgene dat hij dan nog moet doen - eten en drinken, enzovoort­ doet hij ook nog VANZELF.

Het LICHAAM echter is hetzelfde als de “wereld”; het is het VERSCHIJNSEL en dus ook het in de kosmische EVENWICHTSITUATIE opgenomen geval, dat door en door BETREKKELIJK en AFHANKELIJK is. Ook voor de "organen" van het lichaam geldt, dat zij HET VERSCHIJNSEL zijn en hun onderlinge verhouding is een be­trekkelijke verhouding.

Als nu de mens ten opzichte van het VERSCHIJNSEL, dat hij zèlf qua LICHAAM is, een ONVERSCHILLIGHEID vertoont, waarom doet hij dat dan niet ten opzichte van het verschijnsel voorzover dat "de wereld" is.

Dit nu wordt verklaard door zijn ONVOLWASSENHEID; in hemzèlf laat zich on­ontkoombaar het feit gelden, dat hij een ORGANISME is, want als zodanig loopt hij nu eenmaal rond. Ook al dènkt hij een samenraapsel van elementen te zijn, dan loopt hij tòçh nog rond als een ORGANISME. In de wereld echter is hij zèlf een element en dan heeft hij voorlopig niet in de gaten, dat hij als element een ORGAAN van en in het grote ORGANISME is, dat de KOSMOS heet. En dus heeft hij ook niet in de gaten, dat hij als ORGAAN tévens het GEHELE ORGANISME zèlf is. Pas als hij dit aan zichzelf ontdekt heeft, staat hij ONVERSCHILLIG tegen­over de WERELD.

Deze ONVERSCHILLIGHEID houdt dan in, dat hij niet bemèrkt dat hij in de we­reld leeft; wat hij daarin doet en wat hij daarin is, is VANZELFSPREKEND voor hem. Dat "de wereld " in STAND gehouden moet worden - omdat het een evenwicht is - spreekt voor hem vanzelf; hij doet dan ook automatisch datgene dat hij te doen heeft.

De mensheid is tot nu toe nog ONVOLWASSEN, maar in die wereld zijn altijd hier en daar VOLWASSEN mensen voorgekomen, zij het dan dat zij als GRONDTOON de cultuur van hun eigen tijd lieten zien. Voor deze VOLWASSEN mensen is de genoemde ONVERSCHILLIGHEID van kracht geweest en dat is in hun GEHELE GEDOE voor de dag gekomen. Zij waren (en zijn) omringd door MISDAAD, maar zij zijn het zèlf niet. Zij BLAFTEN die misdaad niet aan, MAAR ZIJ DEDEN NIET MEE, zòn­der zich als een MONNIK àf te zonderen, want dat is geen kunst. Het àfzonderen is ook een AANBLAFFEN; het is een AFWIJZEN. Een volwassen mens wijst niet àf, maar hij doet niet mee en dat gaat AUTOMATISCH.

Dit NIET MEEDOEN loopt door het GEHELE LEVN van een dergelijke mens heen en omdat het geen STELLINGNAME is, sneuvelt hij er niet aan, terwijl toch iedereen aan hem ervaart, dat hij de wereld vindt STINKEN. De gehele wereld en ook zijn eigen lichaam is voor hem een ONVERSCHILLIGE ZAAK, die niet de moeite waard is er één ogenblik bij stil te staan: je houdt vanzelfsprekend het leven in stand en dat is alles. Het LICHAAM op zichzelf is voor hem een LIJK en dat geldt voor de wereld ook.

 

Zie ook: Wereldverbeteraars(1) – zie bladwijzers     Wereldverbeteraars(2) – zie bladwijzers

 

 

No. 16.


Vraag: Bij de beantwoording van de vorige vraag werd gesproken over het be­grip onverschilligheid, dat voor de mens geldt voorzover het over zijn eigen lichaam gaat.

Wat is eigenlijk de betekenis van dit begrip en waarom geldt het voor de mens?

 

In het WOORD "onverschilligheid" zit het woord VERSCHIL besloten; dit is op ONTKENNENDE WIJZE gesteld. De betekenis van "onverschilligheid" is dus: "niet het verschil laten gelden". Het is duidelijk dat dit op een GESTELDHEID slaat, een gesteldheid van de mens.

Het begrip VERSCHIL is een begrip, dat te maken heeft met de werkelijkheid als VERSCHIJNSEL, welke werkelijkheid uit BEPAALDHEDEN bestaat. Voor deze be­paaldheden onderling geldt de verhouding, dat de ENE bepaaldheid de ANDERE niet is; zij zijn BUITEN ELKAAR en hebben niets met elkaar gemeen. Hier geldt de werkelijkheid als UITEENZIJN, maar deze werkelijkheid geldt voor de ver­schijnselen niet zonder meer.

Het KARAKTER van de verschijnselen is UITEENZIJN, d.w.z. dit is het MAATGE­VENDE. Evenwel zijn de verschijnselen niet zónder INEENZIJN, want in het WOR­DINGSPROCES gaan de ENKELVOUDIGHEDEN (waaruit de werkelijkheid BESTAAT) ineen, zodat wij op elk willekeurig moment van dit proces een situatie aantreffen, waarbij de enkelvoudigheden TEN DELE ineen zijn en tévens TEN DELE uiteen.

Voorzover nu bij het verschijnsel de enkelvoudigheden INEEN zijn geldt voor die enkelvoudigheden: de ENE enkelvoudigheid is GELIJK aan de ANDERE enkelvou­digheid.

Voorzover de enkelvoudigheden UITEEN zijn is de ENE enkelvoudigheid de ANDE­RE enkelvoudigheid NIET.

Vergelijken we nu twee verschijnselen, dan zijn de enkelvoudigheden voorzo­ver ze INEEN zijn bij beide GELIJK; voorzover ze UITEEN zijn, zijn ze bij het ENE verschijnsel NIET zoals bij het ANDERE verschijnsel. Ze VERSCHILLEN name­lijk van elkaar.

Het VERSCHIL heeft dus te maken met de verschijnselen, voorzover die UITEEN zijn; het is de VERHOUDING tussen de enkelvoudigheden voorzover die UITEEN zijn bij het ENE verschijnsel en bij het ANDERE verschijnsel.

Aangezien de werkelijkheid niet denkbaar is zónder VERSCHIJNSELEN, is zij ook niet denkbaar zónder VERSCHILLEN; uit de praktijk is bekend dat geen twee verschijnselen precies gelijk zijn: er is ALTIJD een VERSCHIL, hoe klein dit desnoods ook is. Ook voor de mensen geldt dit en het BLIJFT GELDEN.

Bekeken vanuit het VERSCHIJNSEL geldt het begrip GELIJKHEID niet voor de mens en het zal ook nooit geldend worden. Als het huidige COMMUNISME een der­gelijke gelijkheid voor de mensen bestreeft of propageert, komt het met baar­lijke ONZIN. De mens is een verschijnsel en dat blijft zo.

Aan het einde van het WORDINGSPROCES ligt een situatie van de enkelvoudig­heden, die wij noemen: het INEENZIJN der enkelvoudigheden. Dit spreekt van­zelf, want als het wordingsproces een INEENGAAN is, dan is het einde daarvan een INEENZIJN.

De INHOUD van dit INEENZIJN wordt gevormd door de VERSCHIJNSELEN en deze zijn allemaal onderling VERSCHILLEND. Het "onderling verschillende" is dus de INHOUD van de werkelijkheid als INEENZIJN.

De MENS is het laatste verschijnsel; hij is dus het EINDE van het WORDINGS­PROCES. Voor hem geldt dus de werkelijkheid als INEENZIJN en voorzover dit voor hem geldt is het derhalve tevens zo, dat "het verschillende" zijn INHOUD is, terwijl voor het INEENZIJN zèlf het VERSCHIL niet meer geldt.

De mens is dus het TOTALE VERSCHIJNSEL, dat volledig INEEN is zodat het VERSCHIL, dat voor dat verschijnsel geldt, niet meer van kracht is. Deze zaak IS de mens en dus komt het aan hem voor de dag zoals hij rondloopt op de planeet. Het is de mens in LEVENDE LIJVE.

Het spreekt vanzelf dat zijn LICHAAM deze situatie weerspiegelt; daarom zullen wij hierbij eens oven stilstaan.

Bekend is, dat het LICHAAM uit talloze verschillende onderdelen bestaat; het is een verzameling verschillende verschijnselen. Het lichaam is dan ook te ONTLEDEN; wij onderscheiden dan bijvoorbeeld allerlei ORGANEN.

 

Deze verschillende organen echter, die op zichzèlf genomen niets met elkaar te maken zouden moeten hebben, verkeren in een bijzondere situatie: elk orgaan is namelijk op zijn eigen specifieke wijze HET GEHELE LICHAAM. Dit blijkt dan ook in de praktijk, want elk orgaan, hoe klein en ogenschijnlijk onbelangrijk ook, heeft zijn werking op het GEHELE LICHAAM. Dit zou niet mogelijk zijn als het bovengezegde niet gold. Datgene dat VREEMD aan elkaar is, werkt op elkaar ook niet in.

In het menselijk LICHAAM zijn alle aparte verschijnselen dus tevens, elk op eigen wijze, het GEHEEL. Zij zijn hier namelijk als INHOUD van het geheel ge­steld - overigens bevinden zij zich daarom dan ook IN het lichaam.

De mens als INEENZIJN, dus de mens als GEEST, houdt zijn verschillende orga­nen in, maar het VERSCHIL is opgeheven - het gèldt niet meer, juist omdat het INHOUD van de GEE$T is. De mens bemerkt zijn eigen verschillende organen dan ook niet; hij voelt alleen HET GEHEEL, namelijk zijn GEHELE LICHAAM.

Soms voelt de mens een bepaald orgaan wèl; het GEHEEL is dan verbroken en wij noemen die mens dan ZIEK. Hij is dan niet zoals hij zijn moet en hij gaat er op letten dat hij weer BETER wordt, d.w.z. het GEHEEL HERSTELT ZICH. Als dit om de een of andere reden niet meer mogelijk is, dan STERFT hij, want hij is geen VERBROKEN geheel.

Voorzover de mens GEEST is, heeft hij dus de verschillende verschijnselen tot INHOUD, maar daarbij is HET VERSCHIL opgeheven: het verschil GELDT NIET. Dit is het wat wij bedoelen met de ONVERSCHILLIGHEID voor het eigen lichaam.

Het genoemde begrip heeft voor ons geen gunstige betekenis; wij verbinden er het begrip VERWAARLOZEN mee. Op grond van onze CULTUUR zijn wij er op uit ons met alles BEZIG TE HOUDEN en daarom veroordelen wij het VERWAARLOZEN; de ONVERSCHILLIGHEID ligt ons dus ook niet. Wij willen ons ook met ons LICHAAM bezig houden en daartoe beschikken wij zo langzamerhand over een heel arsenaal van boekwerken waarin wij elk onderdeeltje beschreven vinden met de eventuele GEBRUIKSAANWIJZING er bij. Bijna iedereen is hevig geïnteresseerd bij zijn eigen lichaam en wil er het fijne van weten. Als wij dan bij gelegenheid met ons begrip ONVERSCHILLIGHEID komen vallen we volledig uit de toon en iedereen beijvert zich om ons aan het verstand te brengen dat wij helemaal fout aange­sloten zijn. “Je moet je lichaam niet verwaarlozen”.

Dat de moderne mensen, mèt het bestuderen van hun eigen lichaam, waarbij zij de onderdelen als APART HEDEN beschouwen, juist hun lichaam verwoesten om­dat zij HET GEHEEL VERBREKEN, is niet duidelijk te maken. Het lichaam is een ONVERBREKELIJK GEHEEL en pas wanneer het als zodanig beschouwd wordt, is het verzorgd en dit houdt tevens in de ONVERSCHILLIGHEID.

Het hierboven gezegde over het zich "bezig houden" met het lichaam heeft te maken met het DENKEN van de mens. Vanuit zijn DENKEN komt hij met dit verhaal; in feite echter is ook hij ONVERSCHILLIG - alleen: HIJ WEET HET NIET. Hij dènkt dat hij er zich mee bezig houdt; het feit echter, dat hij bijvoorbeeld toch ZIEK wordt en pas dàn een bepaald orgaan VOELT, bewijst het tegendeel.

Zijn DENKEN is slechts een FACET van hem, dat evengoed tot het GEHEEL be­hoort en daarom ontkomt hij VOOR ZICHZELF nimmer aan het GEHEEL, dat zijn li­chaam is. Ondanks zijn denken loopt het dus toch wel goed.

Hij WEET dit niet van zichzelf omdat hij ONVOLWASSEN is; zodoende ziet hij zichzelf als een VERZAMELING ONDERDELEN, die onderling van elkaar AFHANKELIJK zijn. Eerst wanneer hij VOLWASSEN geworden is, ziet hij zichzèlf als GEEST en dus automatisch als het genoemde GEHEEL. Nu is de GEEST voor hem nog een bui­ten hem bestaande werkelijkheid, die HOGER is dan hijzelf. Van hieruit ziet hij zichzelf als die VERZAMELING ONDERDELEN.

De ONVERSCHILLIGHEID is dus gebaseerd op het feit, dat de VERSCHILLENDE ver­schijnselen in hun TOTALITEIT inhoud zijn van de werkelijkheid als INEENZIJN, zodat, genomen vanuit dit INEENZIJN, het VERSCHIL niet meer geldt. Deze gehe­le situatie is de MENS en dit is hij zodra hij op de planeet verschijnt; hij is het vanaf zijn GEBOORTE, d.w.z. hij is het NOOIT niet. Hieraan ontko­men is dus ten enen male UITGESLOTEN, òngeacht hoe hij erover dènkt.

Het bovengezegde nu geldt ook voor de MENSHEID als TOTALITEIT van de mensen; genoemde totaliteit is INHOUD van het GEHEEL, dat de mensheid is, zodat, genomen vanuit de mensheid, de VERSCHILLEN òpgeheven zijn en de ONVERSCHILLIGHEID geldt. Een mensheid die TERECHT is, dus een VOLWASSEN mensheid, is derhalve voor haar INHOUD ALS VERSCHIL ònverschillig.

 

Zie ook: Wereldverbeteraars(1) – zie bladwijzers     Wereldverbeteraars(2) – zie bladwijzers

 

No. 17.

Vraag: Voortzetting van No. 16.


Het NIET LATEN GELDEN VAN HET VERSCHIL heeft tengevolge, dat juist datgene waarvoor het begrip HET VERSCHIL geldt, namelijk HET VERSCHIJNSEL, terecht is. Op ZICHZELF zijn de verschijnselen natuurlijk wel terecht, maar bekeken vanuit de MENS is dit niet zonder meer het geval. De mens moet zich namelijk als ZELFBEWUSTZIJN waarmaken en dit houdt in, dat hij zich o.a. verwerkelijkt als BEZITTER van de verschijnselen. De verschijnselen zijn namelijk zijn INHOUD, voorzover hij tenminste GEEST is.

Voor de MENS betekent het TERECHT BRENGEN van de verschijnselen een lange weg; de weg namelijk van zijn ONTWIKKELING tot VOLWASSENHEID. Tijdens die weg komt hij er achter in welke positie hij verkeert ten opzichte van de verschijnselen en pas wanneer deze positie is te weten gekomen, heeft hij "het verschijnsel terecht gebracht".

Wij zouden kunnen zeggen, dat tot nu toe de mens het verschijnsel MISBRUIKT heeft; hij heeft het aangewend ten eigen bate, d.w.z. voor zichzelf PERSOON­LIJK heeft hij het verschijnsel uitgebuit en hij heeft er zichzelf MACHTIG aan gesteld. Hoe groter zijn BEZIT was, hoe machtiger en deze MACHT, die ge­baseerd is in het begrip BEHEERSEN, betreft het VERSCHIJNSEL, zoals wij reeds gezegd hebben.

Deze MACHT beheerst ook de MENS, voorzover hij namelijk zichzelf als een VERSCHIJNSEL,  een DING, beschouwt. De MACHTIGEN beschouwden derhalve van hun kant de mens als een DING, waarover MACHT uit te oefenen was en de MACHTELOZEN beschouwden de mens óók als een DING, want zij lieten zich BEMACHTIGEN. Dit be­tekent tevens dat zij zich IN BEZIT lieten nemen, hetgeen dan ook in het woord "bemachtigen" besloten ligt.

Genoemde gang van zaken is niet ànders denkbaar; enerzijds ligt daar als gegeven DE MENS, zoals hij wèrkelijk is en anderzijds ligt daar het feit, dat de mens begint met een volkomen DUISTERNIS te zijn, welke duisternis zich met het opeenvolgen der GESLACHTEN opheft. Zolang dit OPHEFFEN der duisternis nog aan de gang is, zolang is het toch nog de duisternis, die de gehele zaak over­heerst. Van daaruit is het, dat de mens zich BEZITTER maakt van het VERSCHIJN­SEL, terwijl dit tevens een MISBRUIKEN ervan is.

Zolang HET VERSCHIJNSEL voor de mens nog zonder meer een VERSCHIJNSEL is, d.w.z. een GEGEVEN en ONWRIKBARE werkelijkheid, zolang geldt voor de mens uiteraard ook het begrip VERSCHIL, dat onlosmakelijk met het verschijnsel ver­bonden is. Voorzover de mens zichzelf als BEZITTER stelt van het verschijnsel komt het begrip VERSCHIL voor de dag als de WAARDE. Voor de mens is het ene verschijnsel WAARDERVOLLER dan het andere en daarom is het streven er op ge­richt zoveel mogelijk WAARDE te verzamelen.

Het is van belang er op te letten, dat het niet om het verschijnsel zèlf gaat, maar om de WAARDE ervan en dat is gebaseerd in het VERSCHIL. Een voor­beeld hiervan is het gescharrel van de mensen met het metaal GOUD. Dit metaal is betrekkelijk ZELDZAAM en in zoverre VERSCHILT het van andere metalen. Meer dan dit is er eigenlijk niet van te zeggen; het is verder een vrijwel ONBRUIK­BAAR metaal, dat slechts voor SIERRADEN te gebruiken is. Op grond van de ZELDZAAMHEID vertegenwoordigt het goud een WAARDE. Daarom is het de mens te doen; het goud zèlf is hierbij van geen enkel belang. Ging het de mensen wèr­kelijk om het goud zèlf, dan zouden zij er zo'n drukte niet over maken, want je kunt er niets mee doen. Een goede staalsoort is wèl van belang, want zon­der dat is er bijna niets te maken.

Zo zijn er talloze voorbeelden te geven, die aantonen, dat het de mens niet om het verschijnsel ZELF te doen is, maar om het VERSCHIL, dat het op de een of andere manier met een ander verschijnsel maakt: DE WAARDE. Over het alge­meen kunnen wij dit samenvatten onder het begrip LUXE: de LUXE is een NUTTE­LOOSHEID, die een WAARDE vertegenwoordigt.

De westerse wereld zit zo langzamerhand vol met LUXE; het is de laatste mogelijkheid van MISBRUIKEN van het verschijnsel. Aanvankelijk lag het mis­bruik bij de MACHT en tenslotte ligt het bij de LUXE en dan is het ABSTRACT geworden en dus volledig NUTTELOOS en ONBRUIKRAAR.

 

 


Dat de tegenwoordige LUXE niet zonder het begrip MACHT is, moge blijken uit het feit, dat het besef zo ligt, dat hij, die omringd is door veel luxe IEMAND is. De luxe is het SYMBOOL van zijn STATUS.

In een menselijke werkelijkheid, die in het teken staat van DE WAARDE, dus die in het teken staat van HET VERSCHIL, kan het nimmer gaan om het verschijn­sel zèlf. Het gaat om de VERHOUDING tussen de verschijnselen.

Het is duidelijk, dat aan een dergelijke toestand de verschijnselen voor de mens NIET TERECHT zijn; voorzover de mens, op grond van zijn WEZEN, met de verschijnselen aan het WERK gaat is het ook weer deze ONDERLINGE VERHOUDING, die de maat is en daar hebben wij het principe van de WINST. Het waardever­schil tussen het ene en het andere verschijnsel - of dit nu door de mens ver­werkt is of niet - is de WINST en aangezien het daarom gaat is het verschijn­sel zèlf niet in tel. Wij maken het dan ook rustig minder goed van kwaliteit al naar gelang het in ons VOORDEEL is.

De ONVERSCHILLIGHEID, waarover wij spraken, is hier natuurlijk niet aan bod; de gehele zaak is door en door op het VERSCHIL gericht en het is daar­mede een MENSONWAARDIGE zaak. Het GESCHARREL om een dubbeltje winst en het LIEFDELOZE afraffelen van een product; het vernietigen van voorraden waarvoor geen afzetgebied is (d.w.z. waarmede geen WINST gemaakt kan worden), het is allemaal MISDADIG en voorzover wij zèlf het NORMAAL vinden "omdat iedereen het doet!' zijn wij even MISDADIG. Het veelgebruikte argument dat wij wel mee MOETEN doen omdat wij anders niet te eten hebben, snijdt geen hout. Hij, die wèrkelijk geprobeerd heeft NIET MEE TE DOEN met het MISBRUIK maken van de spullen, hij heeft ontdekt dat het inderdaad mogelijk is om te leven zonder winst te maken.

Als de mens het VERSCHIL niet laat gelden, is het hem niet om de onder­linge verhouding der dingen te doen en als het zo met hem gesteld is, dan gaat het hem om de dingen zèlf. Aan deze mens zijn de dingen TERECHT; hij heeft ze wèrkelijk gesteld als INHOUD van zichzelf als GEEST. Dus juist de ONVERSCHILLIGHEID is de enig mogelijke BASIS voor het VERZORGEN van de din­gen.

Tenslotte kàn de mens het VERSCHIL niet meer laten gelden. Dat doet hij dan niet uit "edele overwegingen" of vanuit zijn "menslievendheid", want uit die hoek is noodwendig nog nooit iets goeds voortgekomen. Hij doet het omdat hij niet meer ànders KAN omdat tengevolge van zijn ANALYTISCHE CULTUUR gebleken is, dat alles in de grond van de zaak HETZELFDE is.

De werkelijkheid, genomen naar haar GROND, is een werkelijkheid van IETSEN, die allemaal HETZELFDE zijn. Weliswaar is de éne IETS de àndere NIET, maar omdat er hier nog van geen INEENGAAN sprake is en er dus nog geen situaties zijn ontstaan waarbij de IETSEN ten dele INEEN en ten dele UITEEN zijn, is er nog niet van VERSCHIL te spreken. Het begrip VERSCHIL komt mee aan het begrip TEN DELE. De IETSEN zijn wèl HETZELFDE en er is dus GEEN VERSCHIL, maar ondanks dat is de éne IETS de àndere IETS niet.

Als de mens tenslotte de werkelijkheid aldus beschouwt, dan komt hij van­zelf in de ONVERSCHILLIGHEID terecht en dat is het moment dat het gedaan zal zijn met het MISBRUIKEN van de verschijnselen. Het gehele WINSTSTELSEL komt dan te vervallen en het vervaardigen van INFERIEURE PRODUCTEN wordt dan gerekend tot de MISDADEN. Uiteraard is dit tot op heden een volledige on­denkbaarheid voor de MODERNE MENS; het is voor hem KRANKZINNIG om geen winst te maken en als het aan hem ligt zal hij daarmee blijven doorgaan en hij voelt er niet eens voor om zich wat te beperken. Hoe groter de winst hoe beter het is.

Ondanks deze gesteldheid echter en ondanks het VERZET van de MODERNE MENS tegen het bovengezegde, gaat de zaak tòch door want de ANALYSE zet zich door en dan ontdekt de mens plotseling de GROND van de werkelijkheid en nadat hij deze ontdekking gedaan heeft gaat dit feit zich - voorlopig ongemerkt ­laten gelden totdat het de mens BEWUST wordt en dan is hij er al doorheen.

Hij is dan door ZICHZELF ALS VERSCHIJNSEL heen; hij is ONGEMERKT in de ONVERSCHILLIGHEID terecht gekomen en dat, wat hij nooit gewild heeft, is voor hem tot een CONCRETE en ONONTKOOMBARE werkelijkheid geworden. De gehele ONTWIKKELING van de mens tot VOLWASSENHEID gaat ONGEMERKT; als het voor de mens een BEWUSTE zaak was geweest, waarin hijzelf  allerlei te regelen had, hij zou er nooit aan begonnen zijn

 

No. 18.

Vraag: Als het begrip onverschilligheid geldt voorzover de mens het ver­schijnsel ziet als inhoud van de geest, is het dan niet zo, dat de mens wat betreft de liefde vrouw-man ook onverschillig heeft te zijn. Hoe ziet deze onverschilligheid er dan uit?

 

Niet alleen dat de onverschilligheid geldt in de LIEFDE, hét is zelfs de eerste voorwaarde voor het HOUDBAAR zijn van een OMGANG tussen een vrouw en een man. Hier blijkt wel heel duidelijk dat het genoemde begrip in de West-Europese cultuur een ONGUNSTIGE KLANK heeft. Onverschilligheid in de liefde is voor de Europeaan een volkomen ONDENKBAARHEID en behalve dat is het voor hem ook nog AFKEURENSWAARDIG; hij vindt dat je niet onverschillig voor elkaar hebt te zijn en dat je allerlei voor elkaar moet voelen.

De WESTERLING ziet de onverschilligheid als VERKEERD; daarvoor in de plaats neemt hij bepaalde GEVOELENS als de maat voor zijn liefde en op grond van die gevoelens probeert hij een OMGANG tot stand te brengen. Deze OMGANG wordt door hem gewoonlijk VERHOUDING genoemd, een woord dat precies juist is, want dat de situatie glashelder weergeeft - alleen, dàt WEET de westerling niet.

In het EVANGELIE staat: “Uw hart wordt niet ontroerd” en dit wil zeggen dat de mens zijn GEVOELENS geen rol moet laten spelen. Er staat niet dat de mens geen gevoelens màg HEBBEN, doch zij mogen voor de mens geen ROL SPELEN. Zij mogen niet de MAAT zijn voor zijn GEDRAG.

Het EVANGELIE kènt het begrip ONVERSCHILLIGHEID en dit blijkt uit allerlei uitspraken, die erin voorkomen. Er staat bijv.: "wat Uw hand vindt om te doen, doe dat… ", d.w.z. doe het werk dat U ligt om te doen en doe dat met geen enkele BEDOELING; doe het OM HET WERK ZELF en dus ONVERSCHILLIG. Er staat ook dat we "het stof van onze voeten moeten afschudden" en verder gaan, als we in een stad niet ontvangen worden. Dit is ook onverschilligheid; het is de ge­steldheid om de ZAAK te laten zijn zoals die is zonder er WAARDE aan te hech­ten en dus ook zonder er iets aan te willen verbuigen.

Uit deze voorbeelden moge blijken, dat de gedachte van de ONVERSCHILLIGHEID voor de mens helemaal niets nieuws is en bovendien, dat het EVANGELIE voor de westerse mens een ONBEKENDE aangelegenheid is. Had de westerling er iets van BEGREPEN, dan had hij het EVANGELIE àfgewezen, omdat het TEGEN zijn eigen gesteldheid in ligt; nu echter was het een VREEMDHEID voor hem - wat overigens de mogelijkheid inhield om het tot een GELOOFSZAAK te maken. ROME heeft aan­vankelijk het EVANGELIE wêl begrepen en daarom was er voor de zich breed ma­kende KERK alle reden het EVANGELIE te BEWERKEN en de EVANGELISCHE GEMEEN­SCHAPPEN uit te roeien. Over dit thema gaat het nu echter niet, hoewel het laat zien hoe de houding van het WESTEN tegenover het MENSELIJKE was en is en dus ook dat de westerling op de ONVERSCHILLIGHEID àlles TEGEN heeft.

 De OMGANG tussen de mens als VROUW en de mens als MAN is een omgang tussen twee VERSCHIJNSELEN en daarom is er tussen deze twee mensen het VERSCHIL niet wèg te denken. De mensen proberen het wel; enerzijds streven zij ernaar om "zo goed mogelijk bij elkaar te passen" en anderzijds regelen zij het zó, dat het VERSCHIL niet uit de voeten kan: zij verbinden zich over en weer om een bepaald GEDRAG te volgen. De NORM voor dit gedrag is gelegen in de verbinte­nis; het is datgene dat voor beiden HETZELFDE is. Het VERSCHILLENDE wordt door beiden achterwege gelaten, voorzover het tenminste voor de VERBINDING van belang is. In het HUWELIJK bijvoorbeeld is van belang de zogeheten "echtelijke trouw" en daaraan trachten beiden zich te houden; dat de één naar de biljartclub wil en de ander naar het naaikransje is in verband met de trouw niet zo belangrijk en dat kan dus doorgaan

De mensen proberen doormiddel van het COMPROMIS de verschillen op te heffen, die tussen hen bestaan. Het is duidelijk, dat bij een dergelijke gang van za­ken HET VERSCHIL wèl als de maat genomen wordt; juist vanuit het gericht-zijn op het verschil ontstaat het streven er een oplossing voor te vinden.

Er is echter geen oplossing voor dit probleem; de verschijnselen kunnen niet gelijk worden; slechts datgene waaruit ze BESTAAN is gelijk. Hierop grondt zich het ouderwetse besef in de mens, dat het de DOOD is, die de mensen VER­ENIGT, want de DOOD is het UITEENGEVALLEN verschijnsel. Dan zijn alle delen aan elkaar gelijk; er is dan GEEN VERSCHIL meer.

 


Als het gelden van het VERSCHIL is vervallen, dus in de DOOD, is de LIEFDE een feit geworden; deze liefde is GODDELIJK en VERHEVEN, zij is EEUWIG en voor haar geldt TROUW en VERBROKEN kan deze liefde niet worden….

De liefde OP AARDE wordt ONMOGELIJK geacht; het VERSCHIJNSEL staat eraan in de weg, de ONGELIJKHEID is niet op te heffen. Krampachtige pogingen daar­toe, o.a. door het ONTKENNEN van het LICHAAM en zijn “driften” en “behoeften” , zijn onveranderlijk mislukt. Zij maakten van de mens een op het lichamelijke toegespitst, griezelig en pervers wezen, dat HYSTERISCH dweepte met GOD en bovendien nog uitblonk in ONVERDRAAGZAAMHEID.

Dit wezen, dat er op uit was het LICHAAM en daarmee het VERSCHIL op te heffen teneinde bij GOD te komen en dat in deze zaak tot het uiterste ging, werd door de KERK voor HEILIG verklaard. De HEILIGENVERERING is ook tegen­woordig nog in zwang; dit bewijst dat de moderne mens nog lang niet door zijn gelovigheid heen is - anders had hij zijn "heiligen" al wel vol walging van hun voetstuk gestoten.

De ONTKENNING van het LICHAAM en het LICHAMELIJKE is een NATUURLIJKE aan ge­legenheid; het geldt voor de mens die zichzelf alsnog als een VERSCHIJNSEL ziet, dat het zogenaamde HOGERE buiten zich heeft. Deze mens is nog een NA­TUURLIJK DENKEN toegedaan en van daaruit meent hij, dat hij eerst iets moet DOEN, wil het HOGERE voor hem gaan gelden. Het dringt niet tot hem door, dat het HOGERE automatisch voor hem geldt en dat hij dit slechts behoeft te be­seffen om TERECHT te zijn.

Als de mens ZICHZELF beseft als GEEST, dan weet hij zichzelf als VERSCHIJN­SEL als INHOUD van de GEEST. Voor zichzelf is hij dan ONVERSCHILLIG, zoals wij reeds hebben laten zien. Dit geldt voor ALLE mensen, d.w.z. voor de één geldt het en ook voor de ànder.

Er is dus de één als inhoud van de geest en er is de ànder als inhoud van de geest en voor beiden geldt de ONVERSCHILLIGHEID voor zichzelf. Ten opzich­te van ELKAAR geldt uiteraard ook de onverschilligheid, want BEIDEN zijn in­houd van de geest.

De verhouding ligt nu dus zo, dat bijvoorbeeld de MAN zich VOOR ZICHZELF inhoud weet van de GEEST. Hiervoor heeft hij NIEMAND nodig; hij is in deze zaak ZELFSTANDIG. Voorzover deze man nu een OMGANG heeft met een vrouw, dan is voor hem die vrouw DE ANDER, zodat hij als DE EEN en zij als DE ANDER de inhoud zijn van de GEEST, welke wij in dit geval gewoonlijk LIEFDE noemen.

Zij is dus geen inhoud van hem en hij is geen inhoud van haar, maar beiden zijn IEDER VOOR ZICH inhoud van de LIEFDE. Deze liefde is derhalve geen VER­HOUDING tussen de EEN en de ANDER, maar het is datgene waarvan zij beiden inhoud zijn. VOOR ZICH heeft ieder dus niet met de ANDER te maken, als het over LIEFDE gaat, maar met de liefde ZELF. En aangezien deze werkelijkheid voor ELK mens geldt is het dus zo, dat beiden met ZICHZELF ALS LIEFDE te maken hebben. Dit is het enige dat logisch kàn gelden.

Toch is de vrouw een BEPAALD VERSCHIJNSEL en evenzo de man. Zij vertonen beiden hun eigenaardigheden, zij hebben beiden hun eigen KARAKTER. Kortom: zij zijn VERSCHILLEND. Maar dit verschillend-zijn is in de bovengenoemde zaak niet van gewicht, want voorzover beiden verschillend zijn en dus een bepaald verschijnsel zijn, zijn zij inhoud van de liefde.

Het VERSCHIL, dat de in het NATUURLIJKE bevangen mens alsmaar getracht heeft op te heffen door het verschijnsel te ONTKENNEN, dit verschil is juist INHOUD van de liefde; het is de werkelijkheid als HET EEN EN HET ANDER, die er de VOORWAARDE toe zijn, dat INEENZIJN, ofwel LIEFDE, mògelijk zijn.

Een INEENZIJN, waarbij zowel de EEN als de ANDER als GELIJK gesteld worden, is een ONDENKBAARHEID. Het gaat in een dergelijk geval niet over de EEN en de ANDER, maar over TWEE MAAL DE EEN, of TWEE MAAL DE ANDER. In feite is

het de mens niet mogelijk zich als zodanig te laten gelden, maar voorzover hij in zijn DENKEN meent het tòch te doen, zien wij als resultaat het MUFFE en het BENAUWDE en het LEVENLOZE en het EENTONIGE.

De mens die zich bezig houdt met het VERSCHIL, dat aanwezig is waar twee mensen bijeen zijn, stelt een verhouding TUSSEN twee verschijnselen; de mens die ZICHZELF als liefde laat gelden stelt geen verhouding TUSSEN hemzelf en ànder; deze verhouding IS ER WEL, maar dat spreekt voor hem vanzelf en daarom gaat het hem niet. De één is zus en de ander is zo en tussen die twee is een AANTREKKING; dit is echter wat anders dan LIEFDE.

 

No. 19.

Vraag: Vooral de laatste tijd hebben wij kennis kunnen nemen van uitspra­ken van de rechter, die er aanleiding toe geven de onafhankelijk­heid van het gerecht en de rechter ernstig te betwijfelen. Het gaat in hoofdzaak over ideële kwesties, die te maken hebben met het ge­weten van de mensen.

Daarom deze vraag: is de rechter nu toch opgekocht door de grote machthebbers?

 

Het vorige jaar, in de "Vragencursus" hebben wij het thema van die recht­spraak behandeld en daarbij hebben wij er duidelijk op gewezen dat de recht­bank een ONAFHANKELIJKE instelling is, die tot taak heeft het al of niet SCHULDIG van de mens te bepalen. Het begrip SCHULD heeft te maken met het GE­HEEL, dat voor de mens geldt; schuldig is die mens, die dat GEHEEL VERBREEKT.

De RECHTBANK vertegenwoordigt het GEHEEL en omdat er BUITEN het geheel NIETS denkbaar en bestaanbaar is, is het geheel ZELFSTANDIG en volkomen onaf­hankelijk van wat dan ook. Voor het geheel bestaat er geen ANDER; het begrip het EEN en het ANDER bestaat voorzover het INHOUD van het geheel is.

 

Omdat de rechtbank deze zaak vertegenwoordigt, heeft zij met niets te ma­ken; er geldt maar één NORM voor en die norm is gelegen in en bij het GEHEEL. Aangezien het geheel de voor de mens geldende werkelijkheid als INEENZIJN is, is het een zaak van HELDERHEID. De rechtbank moet derhalve het karakter van HELDERHEID vertonen en dat is het enige waaraan zij zich te houden heeft.

Gegeven deze helderheid weegt de rechtbank haar INHOUD, die het EEN en het ANDER is, in zichzelf tégen elkaar af en bepaalt zo het al of niet schuldig zijn. Heeft namelijk het EEN zich niet als INHOUD van het geheel laten gel­den, of is het ANDER fout geweest? In de praktijk van het menselijk leven gaat het dan niet over HET één of HET ànder, maar over DE één of DE ànder, want de mensen àfzonderlijk zijn de werkelijkheid als "het één en het ànder !", voorzover wij ze bekijken als één groot, levend, ORGANISME vormend.

Als de rechtbank een ONAFHANKELIJKE instelling is, dan heeft zij natuur­lijk ook geen verantwoording af te leggen aan de STAAT of de REGERING. Dat het in het westen inderdaad zo gezien wordt, blijkt uit het feit, dat het mo­gelijk is TEGEN DE STAAT te procederen. Maar helaas is dit dan ook vrijwel het enige aspect van de zaak, dat wijst op enige onafhankelijkheid. Bovendien is genoemde MOGELIJKHEID een erg KLEINE: er komt heel wat voor kijken om het zover te krijgen en het kost veel geld. Voor gewone mensen is het dus ONMOGE­LIJK. De enigen die op dit terrein enigszins serieus genomen worden zijn de grote bedrijven, die voor de staat van belang zijn omdat zij de schatkist spekken.

 Wij staan hier dus voor een THEORETISCHE mogelijkheid en naar aanleiding hiervan is de vraag gewettigd, of misschien de GEHELE RECHTSPRAAK een theo­retische aangelegenheid is. Een aangelegenheid waarvoor schone en menselijke normen van kracht zijn, zoals daar is OBJECTIVITEIT en REDELIJKHEID en INZICHT en BELANGELOOSHEID. Maar waarvoor dit van kracht zijn maar GEZEGD is als re­sultaat van een ABSTRACTE DENKONTWIKKELING, die IJZIG en ONBEWOGEN uitgewerkt is, zonder enige verbinding met het concrete leven, waarin toch eigenlijk de resultaten van het denken zonder meer een REALITEIT hebben te zijn. Wat heeft de mens aan een RECHTVAARDIGE WERELD, die alleen maar in het DENKEN bestaat, doch die in de PRAKTIJK onmiddellijk SCHIJN blijkt te zijn?

En op SCHIJN berust een rechtvaardigheid waarin geen ruimte bestaat voor de particuliere mens om datgene, dat hij als MISDADIG ervaart, aan de kaak te stellen. Als het een vaststaand feit is, dat een Duitse generaal zich schuldig heeft gemaakt aan OORLOGSMISDADEN - en SCHULDIG is de mens al, als hij heeft MEEGEDAAN met een duidelijk MISDADIGE zaak - dan moet dat gezegd kunnen worden, zonder dat de betreffende generaal vanwege zijn "hoge positie" in onze tegenwoordige maatschappij dwars tegen beter weten in beschermd wordt, terwijl degene, die een protest heeft laten horen, veroordeeld wordt omdat hij de generaal bij zijn ware naam genoemd heeft: NAZI. Ten opzichte van deze ach­tenswaardige generaal is de kwalificatie NAZI plotseling beledigend. Maar hij heeft zich toch in Polen misdragen en hij heeft toch ijverig zijn misdadige Führer terzijde gestaan?

 

 


En op SCHIJN berust een rechtvaardigheid, waarbij het niet gaat om de ZAAK, die aan de orde is, maar waarbij het gaat om de KATEGORIE waaronder de betreffende zaak gebracht moet worden om hem te kunnen VEROORDELEN. Als iemand met een spandoek protesteert tegen de gang van zaken in Vietnam en daarbij blijk geeft van zijn AFKEURING, dan is het KROMVAARDIGHEID deze stem van het GEWETEN te smoren doormiddel van een verordening over ORDEVERSTORING.

Nu heeft het de schijn van VRIJHEID VAN DENKEN EN MENINGSUITING, maar op grond van een àndere KATEGORIE gaat de zaak toch niet door. Zo is de vrije meningsuiting niet aangetast, terwijl ze in de praktijk toch onmogelijk ge­maakt wordt. En wie zal de rechter ongelijk geven als hij optreedt tegen ordeverstoringen?

Daarom - wij hebben er al meerdere malen op gewezen - het ONRECHT is niet zwart op wit aan te tonen; de STUKKEN kloppen precies. De veroordeelde heeft de orde verstoord door met een spandoek te lopen; en voor die VERSTORING krijgt hij straf. De zaak, waarom het gaat, namelijk datgene dat hij op grond van zijn GEWETEN heeft willen zeggen, is niet ter sprake gekomen. En dat is niet in de stukken vermeld. Dus wetenschappelijk is het RECHT rècht geweest, maar in de PRAKTIJK was het KROMMER DAN KROM.

Het ONRECHT komt voor de dag als een SFEER; nergens is iets aan te tonen en nergens is iets aan te tasten. De BEREKENING klopt precies. Het ONRECHT kan de mens alleen maar VOELEN als hij niet geheel onder is gegaan in de cultuur van de THEORETISCHE BEREKENING. Deze GEVOELENS zijn het enige HOU­VAST voor de mensen; een houvast dat de theoretici nog enigszins belet hun IJZIGE WETENSCHAPPELIJKHEID eenzijdig door te zetten.

WETENSCHAPPELIJKHEID kan niet uit een SAMENLEVING wèggedacht worden, want zonder wetenschap is de mens onderworpen aan de WILLEKEUR van het natuurlijke, maar een WETENSCHAPPELIJKE SAMENLEVING is het toppunt van ONRECHT omdat het LEVEN niet opgaat in een UITEENGELEGDE werkelijkheid.

Een samenleving waarin het UITEENZIJN op welke manier dan ook als maatge­vend wordt beseft, is een KOUDE en DOODSE en IJZIGE werkelijkheid, die vreemd is aan elke INNIGHEID en WARMTE; vreemd aan elke VROUWELIJKHEID en daarmede vreemd aan elke MENSELIJKHEID.

De RECHTBANK vertegenwoordigt het GEHEEL en dus gaat het om een VROUWE­LIJKE aangelegenheid. Wordt de zaak echter vanuit het MANNELIJKE genomen en dus vanuit een UITEENLIGGENDE werkelijkheid, dan komt de maat te liggen bij het AFWEGEN van het EEN en het ANDER en daarbij is het nimmer te vermijden dat bepaalde BELANGEN een rol gaan spelen. Waar het gaat over BELANGEN gaat het ook over datgene, dat het BELANGRIJKSTE is en wat kan dat anders zijn dan de GROTE ZAKEN? De gehele westerse wereld is een wereld van ZAKENLIEDEN en zogeheten ZAKELIJKHEDEN en in deze wereld is natuurlijk de GROOTSTE ZAKEN­MAN de GOD die alles naar zijn hand kan zetten en die alles kan verbuigen en die elke BEHOORLIJKHEID eindeloos kan CHANTEREN. Omdat het BEHOORLIJKE altijd in een NEDERIGE POSITIE verkeert.

Het BEHOORLIJKE ligt in de westerse wereld ALTIJD onder, want wat zich door­zet in deze wereld is altijd de ZAKELIJKHEID; d.w.z. wat zich opwerkt tot een WELGESTELDE is een GLADDE. Hij kan goed uit de voeten met de ZAKELIJKHEID en met de WETENSCHAPPELIJKHEID en met de BELANGEN.

Onze rechtbanken zijn, WETENSCHAPPELIJK GESPROKEN, objectief, maar MENSE­LIJK stelt het NIETS voor. De ONAFHANKELIJKHEID is een fraaie THEORIE, die in geen enkel opzicht steek houdt. De rechtbanken wachten hun orders af van de staten en regeringen. Alleen het feit al, dat er een MINISTER VAN JUSTI­TIE bestaat is een AANFLUITING van het recht. Want hij bepaalt in grote lijnen het "beleid" dat de rechtbanken hebben te volgen. Hij maakt dus ook uit of het al dan niet verboden is bepaalde MISDADIGERS te kwalificeren naar datgene, dat zij wèrkelijk zijn, namelijk MISDADIGERS. Want hij kan overzien of het van belang is dat menselijke UITSCHOT te vriend te houden.

Voor vele eenvoudige mensen heeft het GERECHT een VERHEVEN SFEER; dat is gemakkelijk te begrijpen, want EIGENLIJK vertegenwoordigt het gerecht het GEHEEL, dus de LAATSTE MENSELIJKE MOGELIJKHEID. Dit laat zich in bedoelde mensen gelden en zo zien we het meer dan eens gebeuren, dat deze eenvoudige lieden tot hun schrik ervaren, dat er geen recht bestaat. Zo zijn er in de middeleeuwen velen de dood ingegaan toen Rome bepaalde wat recht was en zo gaan er ook nu nog velen, nu het AANDELENKAPITAAL de maat is….

 

 

No. 20.


Vraag: In verband met de onlangs gehouden "verkiezingen" is de vraag gere­zen hoe een voor de maatschappij onverschillig mens moet staan tegen­over die verkiezingen.

 

Reeds eerder in deze serie artikelen hebben wij gesproken over de DEMOCRA­TIE, zoals wij die kennen en wij hebben vastgesteld, dat het gaat over een BELANGEN ZAAK. De BELANGEN van bepaalde personen of groepen van personen wor­den door zekere PARTIJEN behartigd, welke partijen bepaalde personen naar vo­ren schuiven om aan de volksvertegenwoordiging deel te nemen of om met ande­ren een regering te vormen. In een volksvertegenwoordiging en in een rege­ring zitten derhalve mensen, die BEPAALDE BELANGEN behartigen en deze be­langen behoren niet in de eerste plaats tot de kategorie der LANDSBELANGEN, maar zij zijn GEBUNDELDE PERSOONLIJKE BELANGEN, welke bundelingen zodanig te werk dienen te gaan, dat zij het belang van het GEHEEL niet schaden.

Het UITGANGSPUNT is dus, dat een ieder bepaalde RECHTEN heeft en dat al die rechten doorgevoerd kunnen en mogen worden, voorzover HET GEHEEL daaraan niet ten gronde gaat. De REGERING is het, die er zorg voor draagt dat de genoemde BUNDELINGEN tot op zekere hoogte in HARMONIE tezamen gaan.

Elk ander beeld, dat van de DEMOCRATIE gegeven wordt, al is het nog zo we­tenschappelijk verantwoord en al spreekt het in nog zulke verheven bewoor­dingen, is een LEUGEN; het LANDSBELANG heeft nog nimmer voorop gestaan en dat zal voorlopig ook nog wel niet het geval zijn.

In de praktijk blijkt, dat het een belangen-kwestie is uit het feit, dat iedereen tuk is op een "Kamerzetel" en dat iedereen graag MINISTER wil wor­den. Het baantje heeft blijkbaar iets aantrekkelijks en velen beijveren zich ervoor in aanmerking te komen. Ze sloven zich uit om STEMMEN te krijgen en daarbij maken zij gebruik van zogeheten PARTIJPROGRAMMA'S, waarvan iedereen weet, dat ze tòch niet uitgevoerd worden.

De STAAT is een WERKGEEFSTER geworden bij wie iedereen graag wil werken; zij verschaft AANZIEN, een LUXUEUS LEVEN, grote INKOMSTEN. Niemand vraagt naar wèrkelijke deskundigheid; het enige vereiste is een grote mate van GLADHEID en GLIBBERIGHEID om tussen de klippen door te zeilen; het is de kunst om nooit iets definitiefs gezegd te hebben, zodat de feiten niet al te duidelijk uit kunnen wijzen dat het met de kennis van zaken niet zo erg best gesteld is.

Dat de DESKUNDIGHEID niet op het eerste plan staat blijkt ook uit de veel­vuldige wisselingen van regering. Als in het bedrijfsleven een onderneming zó dikwijls van directie zou veranderen als dat met de regering het geval is, dan zou iedereen het erover eens zijn, dat de zaak niet erg gezond was. In het bedrijfsleven echter worden de directie-leden niet GEKOZEN; zij werken zich op grond van hun AANLEG vanzèlf naar de top en daar handhaven zij zich zolang de samenleving en het bedrijf, die natuurlijk een ONTWIKKELING door­maken, een ORGANISCH GEHEEL vormen met die directie-leden. Is dit niet meer het geval, dan werken zij ZICHZELF wèg. Hierbij heeft alles zijn NOODWENDIG verloop gehad. Een naar de top GEFORCEERDE directie, die bovendien nog ieder ogenblik van samenstelling verandert omdat niet ter zake kundigen meenden een mooi pratend vriendje naar voren te moeten schuiven, zou elke onderneming bin­nen de kortste keren doen mislukken. Dit is niet ànders denkbaar en bestaan­baar, omdat een dergelijke directie niet door het ORGANISME zèlf is opgele­verd. De DESKUNDIGHEID van de directie berust in het KENNEN van het bedrijf en in het OVERZIEN daarvan.

Op analoge wijze is het gesteld met een STAAT. Voorzover daarin allerlei geregeld moet worden gaat het om DESKUNDIGHEID en deskundig is hij, die in het ORGANISME vanzèlf naar boven gewerkt is. In een gemeenschap komen de uitersten vanzelf tot hun recht, net zo goed als het GEMIDDELDE dat doet. Voor alle aspecten van het staatkundig leven zijn de knapste koppen aan te wijzen; zij komen VANZELF boven drijven en op hen rust noodwendig de PLICHT de staat te regeren. Niemand maakt die deskundigheid uit; het ORGANISME ZELF laat dat onafwendbaar blijken. Dit alles is in volledige tegenspraak met de moderne gang van zaken, waarover iedereen zo de loftrompet steekt.

 

De mooiste praters krijgen de meeste stemmen; of wij stemmen de mensen van ons eigen geloof of lui die net zo’n soort WINKELTJE hebben als wij. Van een NATUURLIJK PROCES is hier geen spra­ke; iedereen FORCEERT zijn eigen VERDEDIGER naar boven om te trachten zover mogelijk ONZE BELANGEN door te zetten. De meest GEWIEKSTE DIEF is onze man, want hij steelt voor ons het meeste bij elkaar….

En wij hebben nog steeds niet in de gaten, dat wij ONSZELF bestelen..!

Nu zit de lezer natuurlijk met de IDEALEN in de maag; de prachtige verge­zichten die ons door nobele SOCIALISTEN, COMMUNISTEN en PACIFISTEN, door PAS­TOORS en DOMINEE'S zijn voorgespiegeld. Maar hebben deze lieden onder het mom van IDEALEN dan geen extra BOTERHAM beloofd..?

Het is gemakkelijk na te gaan en bovendien heeft de geschiedenis het over­duidelijk aangetoond: geen enkel IDEAAL heeft voor de mensen ooit een andere inhoud gehad dan BROOD - en liefst TEVEEL BROOD, want dat is MACHT. Het ge­tuigt van een groot gebrek aan ZELFKENNIS, dat de mens dit nog steeds niet aan zichzelf ontdekt heeft. Overigens is deze situatie niet ànders denkbaar; het is het gevolg van het feit, dat de mensheid zich juist tot ZELFKENNIS moet ontwikkelen. Aan het EIND is deze zaak derhalve pas een feit.

De STAAT heeft niets met IDEALEN van doen want zij is een NATUURLIJK ORGA­NISME dat zich tracht in stand te houden. Om dit te laten lukken heeft de mens niets anders in te zetten dan zijn NATUURLIJK KUNNEN en dat is zijn VAK­MANSCHAP; het is zijn VERMOGEN het natuurlijke om te zetten tot een MENSELIJKE werkelijkheid en meer is het niet. Trouwens, dit is al meer dan genoeg…!

De ZELFBEWUSTE mens, dus de mens die de ONVERSCHILLIGHEID stelt ten opzich­te van al het natuurlijke dat zijn INHOUD is, deze mens neemt geen deel aan de VERKIEZINGEN. Er is voor hem geen enkel BELANG dat doorgedreven moet wor­den en bovendien ziet hij dat in een gemeenschap, die zichzelf NIET FORCEERT, automatisch de op elk terrein DESKUNDIGEN boven komen drijven. Er valt voor hem dus niets te kiezen~ want wat moet hij kiezen? Zijn keuze verbuigt de zaak alleen maar, immers, zodra hij wèl kiest - desnoods de minst kwade uit het gezelschap - kan hij niet aan het feit ontkomen, dat hij een BELANG ge­steund heeft, welk belang dat dan ook bij gelegenheid is.

Voor de ONVERSCHILLIGE gèldt het VERSCHIL tussen het EEN en het ANDER niet en dus geldt het begrip KEUZE niet - en dit gaat door alles heen. Dit betreft ook de keuze van zijn officiële PLUNDERAAR.

En dan te bedenken dat wij allemaal VEREERD zijn met ons STEMRECHT en dat wij onze eigen keuze van buitengewoon groot gewicht vinden. Dat wij ons HELE PIETEN voelen met ons stembiljet en dat wij menen een HELDENDAAD verricht te hebben door niet op de "roomsen" gestemd te hebben. Dat wij menen deel te hebben aan de regering van onze eigen staat, terwijl in feite de kaarten zó liggen dat wij ONSZELF blij maken met een "dooie mus". Dat wij ONSZELF het PRIVILEGE, het VOORRECHT, van het STEMRECHT gegeven hebben, daarmede tevens erkennende dat wij LAKEIEN zijn van diegenen, die wij ZELF als onze MEESTERS aangewezen hebben.

Het is een feit, dat de MEESTER-KNECHT verhouding ons niet meer ligt, maar dan moeten wij er wèl bij bedenken, dat het slechts de MEESTER is, die wij af willen schaffen zodat er alleen maar KNECHTEN overblijven. En die KNECHTEN kiezen ZICHZELF dan weer MEESTERS, want zij zijn uiteindelijk toch allemaal LAKEIEN, d.w.z. knechten, die HUN EIGEN MEESTER KIEZEN. Want dàt is het wezen van de LAKEI. En zo kiezen wij allemaal een GOEDE MEESTER; één die er borg voor zegt te staan dat wij het GOED HEBBEN. Mocht dat niet het geval zijn, dan KIEZEN wij een ànder, al naar gelang de meer of minder aanlokke­lijke toezeggingen, die hij doet.

De DEMOCRATIE, zoals wij die kennen, is noodwendig een samenleving van KNECHTEN, die te eigengereid en te ijdel en te zelfgenoegzaam en te opgebla­zen zijn om een NATUURLIJK MEESTERSCHAP te herkennen en te erkennen. Zij be­palen zèlf wel wie de MEESTERS zullen zijn.

Elke stem, die uitgebracht wordt BEVESTIGT DE LAKEI en draagt er het zijne toe bij de wèrkelijke DEMOCRATIE onmogelijk te maken. Wij kunnen pas dàn met recht van een regeren door het volk spreken als het volk ZICHZELF de vrijheid laat zijn eigen MEESTERS naar voren te brengen en deze meesters zijn logisch de meest KUNDIGEN op het terrein van het NATUURLIJK GESTELDE ORGANISME, dat een samenleving nu eenmaal is.

 

No. 21.


Vraag: Uit de behandeling van de vorige vraag is gebleken, dat er zoiets als een natuurlijk meesterschap bestaat; wat is het verschil tussen een meester van deze kategorie en de meester, zoals wij die kennen uit de beruchte "meester-knecht-verhouding"?

 

Onder een NATUURLIJK MEESTERSCHAP verstaan we in dit verband het feit, dat logischerwijze de éne mens iets BETER KAN dan de àndere mens. Het woord NATUURLIJK duidt hierop het feit, dat het VERSCHIL in KUNNEN tussen de men­sen een voortvloeisel is van het VERSCHIJNSEL-ZIJN van de mens. We moeten hier dus spreken van een NATUURLIJKE NOODWENDIGHEID; niemand kan er iets aan veranderen en niemand kan verklaren WAAROM de één iets beter kan dan de ànder. Het is zoiets als een TOEVALLIGHEID; het is een feit, dat "nu een­maal zo is" en waarin NIEMAND enige zeggenschap heeft.

Wij moeten er ook op letten, dat het nu over een KUNNEN van de mens gaat; een KUNNEN in de zin van BEKWAAMHEID. Met het ABSTRACTE FILOSOFISCHE begrip “kunnen" hebben we nu even niets te maken.

De wèrkelijke VERSCHILLEN tussen de mensen komen het zuiverst voor de dag als niemand BELANG erbij heeft, zodat alles ONGEDWONGEN naar voren komt; er mag in dit verband van geen FORCEREN sprake zijn; van de LEUGEN het ànders voor te doen komen dan het is, op grond van welk argument of welke IDEE dan ook.

Wanneer de VERSCHILLEN òngedwongen naar voren komen, omdat niemand zich in een bepaalde "persoonlijkheid" wringt, dan komen natuurlijk ook de ver­schillen in BEKWAAMHEID naar voren. Hij, die op een bepaald terrein het meest BEKWAAM is - en het geeft niet om wèlk terrein het gaat - hij is de MEESTER; door de ONGEDWONGENHEID van het proces is hij VANZELF als de bekwaamste naar boven gekomen. Hij is de MEESTER, die alle anderen overtreft.

Deze natuurlijke en logische gang van zaken is de ENIGE BASIS waarop een DEMOCRATIE kan slagen; het is dan wèrkelijk HET VOLK, dat de regering in handen heeft, want de bekwaamsten uit het volk zijn BELANGELOOS naar voren gekomen en zij zetten belangeloos hun KUNNEN in. Wij verstaan hieronder niet, dat zij het alles VOOR NIETS moeten doen; het spreekt vanzelf dat aan dat grote en UNIEKE kunnen ook een dienovereenkomstige maatschappelijke positie meekomt, hetgeen anderzijds ook weer niet wil en mag betekenen, dat de be­trokkene zich GOD mag voelen. Hij is gewoon "mens onder de mensen" en zijn grote bekwaamheid houdt geen enkele PERSOONLIJKE VERDIENSTE in.

 Dit wil zeggen, dat de ànderen voor hem geen KNECHTEN zijn waarover hij naar goeddunken kan beschikken en op wie hij met "verachting" neer kan zien; een mens trouwens met een dergelijke gesteldheid, die zich dus IETS VERBEELDT TE ZIJN aan zijn bekwaamheid, is geen BELANGELOOS mens: hij is door en door BETREKKELIJKHEID en hij komt in het NATUURLIJKE SELECTIE-PROCES niet ver; hij is namelijk nimmer wèrkelijk BEKWAAM. Er bestaat derhalve geen enkel ge­vaar dat in een ONGEDWONGEN samenleving dergelijke figuren de touwtjes in handen nemen; dat gevaar bestaat thàns in onze huidige maatschappij opbouw wel degelijk. De REGEERDERS in onze tegenwoordige wereld hebben allemaal be­lang bij hun hoge positie en tengevolge daarvan vertonen zij allen de nei­ging zich als een DICTATOR te gedragen. Dit zou in de westerse democratieën ook zeker doorgaan als de anderen met hun eigen streven naar de status van dictator niet zoveel gewicht in de schaal legden. Overal waar wij geen of een te zwak TEGENWICHT aantreffen, komt al ras een DICTATOR opzetten. Dit is allemaal een BELANGEN-KWESTIE, die desnoods voor een groot deel samen kan lopen met het LANDSBELANG, maar die daarmee niet identiek is. Het EIGENBE­LANG drijft ALTIJD boven hetgeen alleen al blijkt uit het feit, dat zij ER IETS AAN ZIJN, deze dictators. Laten de anderen maar niet proberen dit IETS in twijfel te trekken: het kost onveranderlijk hun kop!

Slechts een ONGEDWONGEN SAMENLEVING regeert zichzelf en is dus een DEMOCRATIE en aan het "ongedwongene" is logisch op geen enkele wijze een of an­dere VERKIEZING te bedenken; KEUZE zou dáár denkbaar zijn waar we met twee wèrkelijk GELIJKEN in bekwaamheid te doen hebben - aangezien dit een onmo­gelijkheid is, is dus ook de KEUZE nog erger dan ONZIN, het is zelfs MISDA­DIG te noemen omdat de NATUURLIJKE SELECTIE verstoord wordt.

 

Het natuurlijke MEESTERSCHAP, dat ONGEDWONGEN naar voren komt, vindt naast zich geen enkele TEGENSTELLING; het is de GROOTSTE bekwaamheid en het is dus het UITERSTE van een reeks bekwaamheden. Er is een GROTERE bekwaamheid bestaanbaar en er is een KLEINERE bestaanbaar, in ieder geval is het op dàt moment de GROOTSTE. 

De MEESTER uit de "meester-knecht verhouding" evenwel is volledig gebonden aan zijn eigen TEGENSTELLING. Dit is namelijk de KNECHT; de één is niet mo­gelijk zònder de ànder en de ànder niet zonder de één. Hier is dus geen sprake van een NIVEAU-VERSCHIL, maar van een POSITIE-VERSCHIL.

De kern van de zaak is namelijk deze, dat de MEESTER de enige is, die TELT; hij is de ENIG AANWEZIGE. De KNECHT, als TEGESTELLING daarvan, telt niet in het minst mee en voorzover dit wèl het geval is, telt hij als meer of minder gewaardeerde ARBEIDSKRACHT. Maar dat doet het PAARD van de melk­boer ook al verricht dat paard dan wat dommere arbeid.

De KNECHT uit de genoemde verhouding is iemand, die ALS MENS niet meetelt; hij is de SLAAF van zijn meester en de eventuele BEKWAAMHEDEN van deze SLAAF houden ten enen male niet in, dat ook hij als MEESTER aangemerkt wordt. De POSITIE, waarin hij gesteld is, blijft zoals hij is en daarmee is de kous af.

Nu komt er in de geschiedenis van de mensheid een moment, dat al die SLA­VEN er genoeg van krijgen; zij komen tot het inzicht, dat ook zij MENSEN zijn, die er het volste RECHT toe hebben óók mee te tellen. Als zij het daar­over allemaal eens zijn , dan ruimen zij de MEESTERS op en nemen zèlf die plaats in. Nu zijn al die SLAVEN op hun beurt MEESTERS geworden, maar al die nieuwe MEESTERS zijn eigenlijk SLAVEN en zo komt deze dubbele verhouding naar voren, dat iedereen van iedereen de SLAAF is en ook dat iedereen van iedereen de MEESTER is en het is nergens ànders op gegrond dan op POSITIE. Hoe hoger die SLAVEN zich omhoog wringen , hoe meer MEESTER zij zich achten: daarom streeft een ieder naar een zo hoog mogelijke POSITIE. Bijna niemand streeft ernaar om zijn BEKWAAMHEDEN zo volledig mogelijk uit te wikkelen; iedereen streeft naar een positie en terwille daarvan worden de bekwaamheden, voor­zover NODIG, ontwikkeld.

Onder die SLAVEN is het KIESSTELSEL de enige mogelijkheid om met goed FAT­SOEN de rol van MEESTER te kunnen spelen en zo is deze meester dan “bij de GRATIE GODS en de WIL DES VOLKS” een uiterst GEWICHTIG man geworden, die met allerlei GLIBBERIGHEDEN probeert niet door de mand te vallen. Want, hoewel de SLAVEN het niet als de MAAT nemen, is het toch uiteindelijk de BEKWAAM­HEID, die het laatste woord spreekt, omdat het zo nu eenmaal voor de MENS geldt. Er is de MEESTER-SLAAF dus alles aan gelegen een niet al te STOMME INDRUK te maken. In een cultuur als de WESTERSE is daartoe het meest probate middel: MOEILIJK PRATEN; de indruk wekken van een uitzonderlijke GELEERD­HEID. En natuurlijk komen er ook GRADEN en TITELS aan te pas, want hij, die NIETS is, moet zich wel met allerlei BEHANGEN om nog èrgens op te LIJKEN.

Zo is daar dan de MODERNE WESTERSE WERELD ontstaan; de mensen hebben in zichzelf de SLAAF doorgeschrapt en in de ànder de MEESTER en nu zijn er geen HEREN en KNECHTEN meer, behalve dan het feit, dat iedereen nu ZOWEL heer àls knecht is. Er is een door en door SLAAFSE AFHANKELIJKHEID onder de mensen ontstaan en op grond daarvan zien we een volledig KARAKTERLOZE HIELEN­LIKKERIJ en een GRENZENLOZE VERSPILLING van KUNDIGHEDEN.

Dat er in onze maatschappij nog zoveel van terecht komt, dankt de mens aan het feit, dat hij nog zo MATELOOS ONWETEND is omtrent zichzelf, zodat op ONBEWUSTE wijze het waarlijk MENSELIJKE zich nog enigszins door weet te zetten. Dit is de enige grond voor het feit, dat er uiteindelijk nog te LEVEN valt voor een BEHOORLIJK mens in deze wereld.

MENSELIJK gesproken is het NIET WETEN van de mensen - zolang de ONTWIKKE­LINGSWEG van de mens nog niet àfgelopen is - de enige SCHOONHEID, die de mens vertoont. Het NIET-WETEN heeft betrekking op het WEZEN van de mens en dit NIET-WETEN houdt net zolang stand totdat de mens WEL WEET. In het NIET-WETEN ligt zijn menselijkheid, zolang hij ONVOLWASSEN is.

Bovengenoemde gang van zaken is niet uit de mensheid wèg te denken en daarom mag de afzonderlijke mens er niet op aangekeken worden; het geeft evenwel een wèldenkend mens alle aanleiding de zaak niet serieus te nemen en in zijn persoonlijke leven daarvan blijk te geven. Voorzover hij geen DIRECT LEVENSGEVAAR loopt is hij aan zijn WETEN en dus zijn GEWETEN verplicht daartoe….

 

Naar bladwijzers: Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ; Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ; ;

 

 

No. 22.

Vraag: Volgens publikaties in de kranten is het bewijs geleverd, dat de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad hebben; is deze stelling, die in de wetenschap "bewezen" genoemd wordt, op filo­sofische wijze te verdedigen of niet?

 

Inderdaad zijn er in AFRIKA onderzoekingen gedaan naar de gedragingen van een bepaald soort APEN. Het ging daarbij speciaal over het feit, dat die apen de kunst verstonden GERICHT een steen te werpen en dat zij met stokken vij­anden te lijf gingen, waarbij zij GERICHTE SLAGEN toebrachten.

Het feit, dat het werken met stokken en het werpen van stenen een GERICHTE aangelegenheid schijnt te zijn, is voor de wetenschapsmensen het BEWIJS, dat de betreffende aap een uiterst PRIMITIEF soort MENS is - anders, zo luidt

het verhaal, zou hij toch niet GERICHT kunnen slaan en werpen. Welke bijzon­dere betekenis hier aan het GERICHTE gehecht wordt, is niet echt duidelijk; waarschijnlijk ziet men dit als een blijk van VERSTAND. De aap blijkt te kun­nen DENKEN.

Dat dieren kunnen DENKEN is echter helemaal geen nieuws; uit de natuur zijn talloze voorbeelden bekend van dieren, die duidelijk met overleg te werk gaan en ook zijn er voorbeelden van dieren, die hierbij gebruik maken van bepaalde hulpmiddelen. Het gerichte slaan met stokken mag dan desnoods geen alledaags verschijnsel zijn - voor een aap - maar het is op zichzelf niets bijzonders en het geeft geen enkele aanleiding tot de conclusie, dat de aap en de mens een gemeenschappelijke voorvader hebben.

Trouwens, al zou er een veel geraffineerder "bewijs" geleverd worden, ook dàn is er zonder meer van te zeggen, dat het ONZIN is. Al heel lang zoekt de wetenschap te bewijzen, dat de mens uit de natuur is voortgekomen, in die zin, dat hij eerst gewoon een DIER was en toen op een gegeven moment MENS geworden is. Dat het MENSELIJKE er dus eerst NIET was om er later wèl te zijn. Alleen is het tot nu toe nog steeds niet gelukt de OVERGANGSVORM te vinden tussen dat DIER en de MENS. En daarop is het naarstige zoeken gericht, maar steeds blijkt de meest PRIMITIEVE mens, die aangetroffen wordt, of wiens gebeente opgegraven wordt, in alle opzichten een MENS te zijn, terwijl anderzijds het meest intelligente dier, dat het meeste overeenkomst vertoont met de mens, een DIER blijkt te zijn.

Het bewijs, dat de mens uit het dier voortgekomen is, is niet te leveren, omdat het namelijk helemaal niet zo is. De mens is niet uit het dier voort­gekomen, ondanks het feit, dat het natuurlijke een duidelijk OPKLIMMENDE lijn vertoont tot aan de mens. De betreffende AAP is wellicht wel het schranderste dier en zelfs is het mogelijk dat hij bijna nèt zo intelligent is als de pri­mitieve mens indertijd was - MAAR DAN TOCH IS HET EEN DIER. En ook als het niet om déze aap gaat, maar om een of andere VOORVADER, is het een DIER en in geen geval een mens en het is ook geen voorvader van de mens.

 Om deze zaak te begrijpen is het noodzakelijk inzicht te verkrijgen in het WORDINGSPROCES, zoals dat in de kosmos plaats heeft en dat HIER in DEZE PLA­NEET uitgelopen is, terwijl het ELDERS in de kosmos in ANDERE PLANETEN uit­loopt, die echter precies DEZELFDE WORDINGSGESCHIEDENIS hebben. Het PROCES is het proces en dat geldt voor de werkelijkheid en het kan niet ànders gaan dan het gaat en altijd en overal staat aan het EIND van dat proces de MENS.

De MENS is DAT moment van het wordingsproces en DAT moment is het LAATSTE moment; daarvóór liggen talloze àndere momenten en die zijn op zichzelf weer een ànder DAT moment. Het zijn allemaal BEPAALDE MOMENTEN uit het proces en wat een BEPAALD moment is, dat BLIJFT dat moment. Met andere woorden: geen enkel VERSCHIJNSEL - want de verschijnselen zijn de RESULTATEN van het wor­dingsproces - ontwikkelt zich tot een HOGER verschijnsel. Als het proces een­maal een BEPAALD verschijnsel heeft opgeleverd, bijvoorbeeld de AAP, dan blijft dàt verschijnsel, die AAP, zonder meer wat het is: een AAP. Dit geldt voor ELK BEPAALD VERSCHIJNSEL. De poes, de hond, het nijlpaard, de huismus, het paard, enzovoort, enzovoort, geen van alle zijn zij in de loop der tij­den ontwikkeld tot een HOGER verschijnsel. Wèl hebben zij zich aan allerlei OMSTANDIGHEDEN aangepast en zij hebben tengevolge daarvan zekere VERANDERIN­GEN ondergaan, maar dit is geheel iets ànders dan een HOGERE ONTWIKKELING verkrijgen.

 


Dat het DIER zich aan kan passen heeft te maken met het feit, dat voor het dier BEWUSTZIJN geldt en onder BEWUSTZIJN verstaan wij het tot LEVEN GEKOMEN INEENZIJN, welk INEENZIJN een situatie is van de ENKELVOUDIGHEDEN, waaruit de werkelijkheid bestaat.

Een BOOM leeft ook, maar wij spreken nog niet van BEWUSTZIJN; het voor die boom geldende INEENZIJN is nog niet tot LEVEN gekomen. Het ligt namelijk nog niet wèrkelijk op de VOORGROND, hoewel het niet veel meer scheelt. Bij het DIER ligt het wèl op de voorgrond.

En bij de MENS is er een wèrkelijk BEWUSTZIJN, want hij is wèrkelijk INEEN­ZIJN en dit wèrkelijke bewustzijn is het ZELFBEWUSTZIJN.

Het DIER verkrijgt dus nimmer een HOGERE ONTWIKKELING en geen enkel ver­schijnsel verkrijgt dit trouwens, want op dàt moment van het proces verschijnt dàt verschijnsel en dan gaat het proces door en levert volgende verschijn­selen op totdat de hele zaak afgelopen is, met het verschijnsel MENS. Dit laatste verschijnsel klimt ook niet op tot iets hogers; het enige dat het

doet is zich WAARMAKEN als het laatste verschijnsel. Dit WAARMAKEN houdt in dat de mens zich van zichzelf ZELFBEWUST wordt.

Over het algemeen wordt het WORDINGSPROCES zó gedacht, dat het planten- en dierenrijk ZICHZELF ontwikkelt tot steeds HOGERE verschijnselen. Dit denken echter is fout en het gaat af op een INDRUK, die door de natuur gewekt wordt. Overeenkomstig deze INDRUK is de gedachte, dat de mens VOORVADEREN in het dierenrijk gehad heeft. Het zou dan echter ook aanwijsbaar moeten zijn, dat bepaalde APEN nog steeds MENSEN opleveren, want welke reden zou er zijn om dit niet meer te laten gebeuren..? Toch gebeurt het nooit; nimmer begint een aap te spreken en blijk te geven van GEDACHTEN.

Het DIER vertoont wèl het begrip DENKEN, want dit is niets anders dan het feit, dat de werkelijkheid ONDERSCHEIDEN is. Het dier kan immers óók onder­scheid maken tussen het één en het ànder. In het BEWUSTZIJN van het dier ligt het begrip ONDERSCHEID. Dit evenwel wordt nimmer tot een GEDACHTE en dus ook nooit tot SPREKEN, zoals bij de MENS wèl het geval is.

Wij verkeren in de mening, dat DENKEN een ACTIVITEIT, een BEZIGHEID, is, maar ook deze mening is FOUT. Denken is een SITUATIE in en van de werkelijk­heid en deze situatie geldt voor het dier ook, zònder dat het tot een GE­DACHTE komt. BEWUSTZIJN geldt ook voor het dier, maar hiervan wordt het dier zich nimmer bewust.

Op grond van het boven gezegde kunnen wij dus tal van verschijnselen in het dierenrijk aanwijzen, die overeenkomst vertonen met menselijke gedra­gingen. Meer dan een overeenkomst is het echter niet; wij zouden het het VOORSPEL TOT DE MENS kunnen noemen, als wij er dan maar wèl bij bedenken, dat dit voorspel uit AFZONDERLIJKE en op zichzelf staande MOMENTEN bestaat, die zijn en BLIJVEN wat zij zijn.

Op het moment "X" zijn de ENKELVOUDIGHEDEN in ZEKERE MATE INEEN en tevens zijn zij in ZEKERE MATE UITEEN. Deze situatie komt voor de dag als het VER­SCHIJNSEL "X".

Op het VOLGENDE MOMENT zijn de enkelvoudigheden IETS VERDER INEEN en het UITEENZIJN is iets MINDER geworden. Ook deze situatie komt in een BEPAALD VERSCHIJNSEL voor de dag en dit verschijnsel is HOGER te noemen dan het verschijnsel "X".

Het is een VERDER STADIUM, maar niet van het verschijnsel "X", maar van het INEENGAAN DER ENKELVOUDIGHEDEN. Zo is ook de mens een verder stadium dan de AAP, maar hij is van die ààp geen verder stadium, maar van het ineen­gaan der ENKELVOUDIGHEDEN. Hij LIJKT nu uit die aap voortgekomen te zijn en inderdaad liggen zij VLAK NAAST ELKAAR, maar toch is de mens een ànder mo­ment.

Het antwoord op het hele vraagstuk is dus gelegen in het feit, dat de mo­menten niet in elkaar OVERGAAN; het zijn slechts de ENKELVOUDIGHEDEN, die meer INEEN gaan. Niet alleen gaat de AAP niet in de MENS over, maar geen en­kel verschijnsel gaat tot wat hogers of wat lagers over.

De MOMENTEN volgen elkaar op, maar dat is heel wat ànders dan in elkaar overgaan. De MOMENTEN zijn slechts BEPAALDE SITUATIES.

In elkaar overgaan, d.w.z. INEEN gaan slechts de ENKELVOUDIGHEDEN en dat heeft MOMENTEN tengevolge, die op hun beurt weer VOOR DE DAG KOMEN als bepaalde VERSCHIJNSELEN.

 

No. 23.

Vraag: In het vorige stencil was sprake van het bewustzijn, dat als tot leven gekomen ineenzijn in het dierenrijk voorkomt. De vraag is nu hoe dit precies zit.

 

Voor elk VERSCHIJNSEL geldt naast het begrip UITEENZIJN ook het begrip INEENZIJN ; het is de TOESTAND waarin de ENKELVOUDIGHEDEN verkeren, die tij­dens het WORDINGSPROCES op beweeglijke wijze INEENGAAN.

Dit INEENGAAN is een BEWEGING, die zich afspeelt tussen de polen UITEEN en INEEN; het begint bij de toestand dat de enkelvoudigheden volledig UITEEN zijn en het eindigt ermee, dat zij volledig INEEN zijn.

Het genoemde UITEENZIJN en INEENZIJN, voorzover het de POLEN zijn, waar­binnen het PROCES zich afspeelt, komen nimmer in het ècht voor; het enige dat werkelijkheid is, is een toestand waarbij de enkelvoudigheden TEN DELE uiteen zijn en TEN DELE ineen. Hoe groot dit TEN DELE bij gelegenheid is, doet nu niet ter zake; het feit echter, dat ALTIJD beide gelden is het punt waarom het draait.

Als wij ons het BEGIN van het INEENGAAN denken, dan moeten wij ons een si­tuatie denken, waarbij het INEENGAAN, dat NOG NIET BEGONNEN is òvergaat in een INEENGAAN, dat wèl BEGONNEN is. Het "ineengaan, dat nog niet begonnen is", is hetzelfde als het UITEENZIJN, dus we moeten zeggen: aan het BEGIN is er een situatie, waarbij het UITEENZIJN overgaat in INEENGAAN.

Juist omdàt dit zo is, is het UITEENZIJN op zichzèlf niet aanwezig; het is slechts als BEGINPOOL denkbaar, zonder BESTAANBAAR te zijn, omdat het ONMID­DELLIJK het INEENGAAN aan zich heeft. Op overeenkomstige wijze is het gesteld met het EINDPUNT van het PROCES; ook hier is niet zonder meer van INEENZIJN sprake, want het INEENGAAN is hierin mee-vercalculeerd.

Voorzover bij een VERSCHIJNSEL de enkelvoudigheden INEEN zijn, geldt voor dit INEENZIJN, dat het een INHOUD heeft; het bestaat namelijk uit TEN DELE de éne enkelvoudigheid en TEN DELE de àndere enkelvoudigheid.

Om te beginnen is het INEENZIJN bij de verschijnselen, die voor de dag ko­men in het WORDINGSPROCES, nog zeer gering. Het begrip INHOUD speelt ook nog een onbelangrijke rol.

Bij het voortgaan van het proces echter, wordt het INEENZIJN steeds gro­ter en dus gaat het ook een steeds grotere INVLOED op het VERSCHIJNSEL uit­oefenen; de INHOUD van het INEENZIJN, namelijk TEN DELE de éne enkelvoudig­heid en TEN DELE de àndere enkelvoudigheid, wordt ook steeds groter.

Na verloop van tijd komt bij het VERSCHIJNSEL het ervoor geldende INEEN­ZIJN op de VOORGROND te liggen en daarmede samenhangend is het ook de INHOUD, die steeds meer zich laat gelden. Met het op de voorgrond komen van het INEENZIJN vertonen zich ook de daaraan meekomende begrippen, zoals daar zijn: het ONDEELBAAR zijn, het IN ZICHZELF BEWEEGLIJK zijn. Waar wij deze begrip­pen tegenkomen, spreken wij van het ORGANISME.

Ook de INHOUD van het INEENZIJN komt naar voren en deze inhoud is natuur­lijk ONDEELBAAR en IN ZICHZELF BEWEEGLIJK en hij BESTAAT UIT de enkelvou­digheden, voorzover die INEEN zijn. Deze zaak nu: het zich laten gelden van de inhoud van het INEENZIJN, is datgene, dat wij BEWUSTZIJN noemen.

Het gaat hier dus over het VERSCHIJNSEL, waarvoor geldt, dat het INEENZIJN op de voorgrond is komen te liggen. Het is het LEVENDE verschijnsel en wij noemen dit het ORGANISME.

Uiteraard heeft het ontraden van dit LEVENDE VERSCHIJNSEL niet van het ene moment op het andere plaats. Het gaat langzaam en geleidelijk en er is een heel gebied, dat wij een OVERGANGSGEBIED kunnen noemen. Dit gebied is het zogeheten PLANTENRIJK.

In het PLANTENRIJK dringt zich het INEENZIJN, dus het “levend-zijn” al wel op, maar het is nog nèt ONDERGESCHIKT aan het UITEENZIJN, dat het VAST­GELEGDE, het STARRE, is. Daarom zijn de PLANTEN niet ècht beweeglijk, maar al wel is te constateren, dat zij INWENDIG LEVEN. Het LEVEN is nog net BE­VANGEN en dus BEVANGEN in het STARRE en VASTGELEGDE. Ook in het PLANTENRIJK zijn er weer talrijke OVERGANGSVORMEN, maar het KENMERK is toch wel het IN­WENDIGE LEVEN. De INHOUD laat zich ook nog niet zo gelden en daarom beseffen WIJ geen BEWUSTZIJN aan de plant.

 

Wij spreken eerst dàn van BEWUSTZIJN, als het LEVENDE duidelijk op de voor­grond ligt, zodat wij een BEWEEGLIJK en ONDEELBAAR verschijnsel aanschouwen.

Overigens is dit alleen maar een kwestie van DEFINITIE, want de zaak zèlf geldt voor ELK verschijnsel. Anderzijds is het een feit, dat een INEENZIJN, dat BEVANGEN is in het VASTGELEGDE, zoals dat het geval is bij de ANORGA­NISCHE werkelijkheid, zich ànders manifesteert dan een INEENZIJN, dat los is gekomen van de banden van het VASTGELEGDE.

Het wèrkelijk VRIJGEKOMEN INEEN ZIJN benoemen WIJ dus ook met BEWUSTZIJN -  ­onder "vrijgekomen" verstaan wij dan het feit, dat het MAATGEVEND is geworden; werkelijk VRIJ is het pas bij de MENS.

Voor de ANORGANISCHE werkelijkheid, inclusief het PLANTENRIJK, voorzover daarvoor ineenzijn geldt, is eigenlijk in het westen geen naam. In de oud­heid leefde wel het besef, dat de gehele werkelijkheid BEZIELD was en dit besef sloeg op het voor elk verschijnsel geldende INEENZIJN.

Het woord ZIEL echter is voor ons van geen betekenis meer en daarom zullen wij het maar niet meer gebruiken.

Voor de DIERENWERELD geldt het begrip BEWUSTZIJN. Dit blijkt in de prak­tijk alleen al uit het feit, dat wij een dier BEWUSTELOOS kunnen maken; wij hebben dan het INEENZIJN binnen het UITEENZIJN, het VASTGELEGDE, terugge­drongen.

Ook in de dierenwereld zijn OVERGANGSVORMEN aan te wijzen; het SKELET van de dieren is onder andere hiervoor een maatstaf. De LAGERE diersoorten heb­ben namelijk bijna altijd een UITWENDIG SKELET, terwijl de HOGERE soorten een INWENDIG hebben. Dit betekent, dat bij de LAGERE soorten het LEVEN zich tòch nog BINNEN het ANORGANISCHE terugtrekt; het speelt zich bijvoorbeeld af in een SCHELP of onder SCHILDEN, enzovoort. Voorbeelden hiervan zijn: mosselen, garnalen, insecten.

Bij de HOGERE soorten is het ANORGANISCHE, het “gebeente”, binnen in het LICHAAM gelegen; het STARRE heeft zich ver teruggetrokken BINNEN het ondeel­bare en beweeglijke. Het STARRE, het UITEENZIJN, is nog maar van geringe be­tekenis en het is bijna helemaal opgenomen door het ORGANISME.

Het is allemaal een kwestie van EVENWICHT: hoe verder het proces komt, hoe meer het INEENZIJN van de enkelvoudigheden de zaak gaat bepalen en beheersen; in de ORGANISCHE wereld is het evenwicht al duidelijk naar dit INEENZIJN om­geslagen, terwijl het in de ANORGANISCHE wereld nog andersom is.

 

Wij moeten nog wel op het volgende letten: voorzover voor de enkelvoudig­heden geldt, dat zij TEN DELE uiteenzijn als zij zich als VERSCHIJNSEL mani­festeren, houdt dit niet in, dat zij LOS van elkaar zijn. Zij zijn aan el­kaar GEBONDEN, juist op grond van het feit, dat er ook een TEN DELE INEENZIJN voor ze geldt. De éne enkelvoudigheid wordt dus vastgehouden door de àndere en andersom; zij zijn aan elkaar VASTGELEGD. Dit vastgelegde is het, dat er het STARRE KARAKTER aan geeft en deze STARHEID heeft verschillende conse­quenties, o.a. het feit, dat het verschijnsel een DONKERE MASSA is, waardoor­heen we niet kunnen zien. We kijken er altijd TEGENAAN.

Op ZICHZELF betekent UITEENZIJN dus geen STARHEID, maar voorzover het geldt voor de enkelvoudigheden ALS VERSCHIJNSEL, heeft het UITEENZIJN onmid­dellijk het VASTGELEGDE aan zich. Dit is het BEPAALDE, het BEGRENSDE, dat voor elk verschijnsel geldt.

Het is duidelijk, dat hoe meer het INEENGAAN vordert, hoe groter het VASTGELEGD-ZIJN van de enkelvoudigheden wordt; hoe meer ze dus hun eigen specifieke KARAKTER verliezen.

Evenwel komt dit KARAKTER in het INEENZIJN van die enkelvoudigheden steeds meer naar voren omdat dit INEENZIJN steeds VOLLEDIGER wordt. Hier is het echter niet meer de éne enkelvoudigheid OP ZICHZELF en de àndere enkelvou­digheid OP ZICHZELF, die dit karakter vertoont, maar de EENHEID, die zij in het INEENZIJN vormen. Deze EENHEID dus gaat zich steeds meer gedragen overeenkomstig het karakter van de enkelvoudigheden zèlf en dit komt tenslotte voor de dag in de MENS, waar hij het begrip LIEFDE is. Daar is het de EENHEID, het INEENZIJN, dat zich volkomen VRIJ BEWEEGLIJK, ABSOLUUT en HELDER vertoont, overeenkomstig het KARAKTER, dat voor de enkelvoudigheid zelf geldt. Nu echter is alles ZELFBEWUSTZIJN.

 

 : Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE - DOEL ; Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ;

 

No. 24.

Vraag: De mens kan allerlei leren; op school wordt hij met een enorme hoe­veelheid kennis volgepropt en ook na de schooltijd neemt de kennis van een mens steeds toe. Heeft dit alles te maken met het bewustzijn van de mens en helpt het hem zich meer als een behoorlijk mens te gedragen?

 

De KENNIS, die een mens vergaart, kàn hij zich vergaren, omdat die zaak als INHOUD van het INEENZIJN, dat voor hem geldt, in hem aanwezig is. Hij is het LAATSTE INEENZIJN, zoals uit het vorige stencil gebleken is en dus bevat dit laatste ineenzijn alle voorgaande momenten van INEENZIJN, die tij­dens het WORDINGSPROCES zijn opgeleverd. Niet alleen echter alle voorgaande momenten van INEENZIJN, maar ook van UITEENZIJN, want wat UITEEN was, is ge­leidelijk aan ineengeraakt en dus als INHOUD van het INEENZIJN opgenomen.

Zo bevat het INEENZIJN, dat voor het LAATSTE VERSCHIJNSEL geldt, de gehele voorgaande verschijnselen-reeks, want het bevat zowel ineenzijn als uiteen­zijn in alle mogelijke verhoudingen. Op dit laatste baseert zich de KENNIS van de mens en het is duidelijk, dat deze KENNIS altijd groter kan, want er zijn EINDELOOS VEEL mogelijke verhoudingen, die inhoud zijn van het INEEN­ZIJN, zoals dat voor de mens geldt.

De grote KENNIS, die de mensen zich bij gelegenheid weten te vergaren, ver­groten en verruimen hun INHOUD van het INEENZIJN dus NIET, want die inhoud wàs al EINDELOOS VEEL MOGELIJKHEDEN.

En dit geldt voor èlke mens, ook voor de "knapste". Voorzover de mens een aantal van die mogelijkheden KENT en die dus in zichzelf tot KENNIS gemaakt heeft, spreken wij van zijn BEWUST­ZIJN; van datgene, dat hij niet heeft leren kennen is hij zich NIET BEWUST, maar IN PRINCIPE ligt die mogelijkheid wèl in hem. Soms noemen WlJ dit het ONDERBEWUSTZIJN van de mens, maar dit is een NAAM.

Ook in een DIER komen allerlei mogelijkheden tot BEWUSTZIJN; hij doet al­lerlei ERVARINGEN op en naar die ervaringen GEDRAAGT hij zich. Wij spreken hierbij niet van KENNIS, maar dat heeft een andere reden. De mens namelijk wordt zich ook nog weer bewust van zijn ERVARINGEN en dan noemen wij het KENNIS; dit is een ZELFBEWUSTE zaak.

De KENNIS is dus een WETEN of BEWUSTZIJN van ERVARINGEN en deze erva­ringen zijn er dan weer op grond van het feit, dat het INEENZIJN een INHOUD heeft, die te kennen is.

De KENNIS van de mens IS TE LEREN; op SCHOOL en ook later in het leven vergaart èlke mens KENNIS - hetzij veel of weinig.

Hij wordt zich namelijk bewust van velerlei ERVARINGEN. Een onontwikkeld mens uit de rimboe is ook KENNIS bij te brengen; hij kan het LEREN en hij kan dat zelfs zó doen, dat hij, door bijvoorbeeld de keuze van zijn leraren, alles aan de weet komt, wat er op dàt moment te weten valt. Hij kan ook nog meer willen weten en dan gaat hij op ONDERZOEK uit. Daarbij doet hij ERVARINGEN op en zijn KENNIS is VERGROOT.

Dit gaat allemaal over de INHOUD van het INEENZIJN, voorzover de mens zich van die inhoud BEWUST wordt. Deze INHOUD behoort tot de BEPAALDE werke­lijkheid; het is de voorgaande verschijnselen-reeks, die in hem vercalcu­leerd is. Daarom geldt er het begrip MEER EN MINDER voor: een mens kan veel en hij kan weinig kennis bezitten en de één bezit MEER dan de ànder, of hij bezit MINDER kennis dan een ander. Het gaat over de werkelijkheid als het BESTAANDE, d.w.z. de werkelijkheid als HET EEN EN HET ANDER. Voor deze wer­kelijkheid geldt o.a. het begrip EINDELOOS VEEL; evenwel is het altijd een BEPAALDE HOEVEELHEID. Dus de mens kàn eindeloos veel WETEN, maar altijd be­zit hij een BEPAALDE HOEVEELHEID KENNIS, hoevéél het desnoods ook is.

De KENNIS is niet alleen te LEREN, zij is ook OVER TE DRAGEN van de één op de ànder. Als dit niet zo was, dan waren de SCHOLEN onmogelijk; behalve echter dat de kennis over te dragen is, is het ook AAN IEDERE MENS over te dragen, want voor ELKE mens geldt de door ons genoemde INHOUD van het INEEN- ZIJN. Ook de OERMENS kan dus in principe ALLES geleerd worden….

Dit laatste geldt echter slechts IN PRINCIPE, want FEITELIJK kan het hem niet geleerd worden; dit heeft te maken met het menselijke VERHELDERINGSPRO­CES, dat zijn weg langs de opeenvolging der GESLACHTEN gaat.

 

Naarmate de mens namelijk VERHELDERT, herkent hij de INHOUD van het voor hem geldende INEENZIJN. Mèt het herkennen van die inhoud ERVAART hij die zaak in zijn leven en deze ERVARINGEN worden tot KENNIS. Deze KENNIS wordt doorgegeven.

Bij de OERMENS echter is er van VERHELDERING nog niet veel sprake en er is dus nog niet veel, dat door hem qua INHOUD van het INEENZIJN herkend wordt; wat betreft ERVARINGEN is er dus ook nog niet veel aan de hand. Meer evenwel dan deze ERVARINGEN kan hem niet geleerd worden, want op dàt moment heeft NIEMAND op de gehele planeet een VERDER STADIUM VAN VERHELDERING bereikt. Hoogstens loopt er hier of daar iemand rond met meer ERVARING en daarvan kan hij wat leren - hetgeen in de praktijk dan ook gebeurt. Maar de uiterste mo­gelijkheid is de MAXIMALE ERVARING, die bij dàt stadium van HELDERHEID moge­lijk is. Dit MAXIMUM is echter NIET TE BEPALEN, want de zaak is EINDELOOS VEEL, in principe. Dit EINDELOOS VEEL ligt echt er nog in een zodanige DUIS­TERNIS, dat de ERVARINGEN zeer GROF en ongedetailleerd zijn. En dit geldt voor ELKE oermens en niet alleen voor hem, maar het geldt voor ELKE MENS, op elk stadium van zijn ontwikkeling.

Vandaag bezit de mens een veel grotere KENNIS dan gisteren; de kwaliteit van deze KENNIS is, zoals we gezien hebben, bepaald aan de graad van helder­heid van vandaag. Deze graad van helderheid geldt echter ook voor een vol­komen onontwikkelde "bosneger" en daarom is hem de ERVARING van een ONTWIK­KELD mens te leren - dit alles natuurlijk weer overeenkomstig de persoon­lijke AANLEG van die bepaalde “bosneger”.

We hebben nu gesproken over de KENNIS van de mens. Dit gaat dus over de INHOUD van het INEENZIJN, zoals dat voor de mens geldt.

Wat ànders is echter het genoemde INEENZIJN zèlf. De HELDERHEID namelijk , die aan dit INEENZIJN meekomt, bepaalt de RUIMTE, die iemand aan zich heeft. Voorzover het nu gaat over het zich al of niet "behoorlijk" gedragen van de mens, heeft deze zaak hiermede te maken. Hoe meer HELDER het voor een mens geldende INEENZIJN is, hoe meer hij een BEHOORLIJK MENS is.

Deze HELDERHEID van het INEENZIJN heeft natuurlijk tengevolge, dat de door die mens opgedane ERVARINGEN en ten gevolge daarvan zijn verworven KENNIS, een HELDER KARAKTER hebben. Echter behoeven het niet VEEL ervaringen te zijn; dus, met andere woorden, een BEHOORLIJK MENS behoeft geen GROTE KENNIS te bezitten…. Maar wàt hij weet, dàt weet hij HELDER.

Een eenzijdige gerichtheid op KENNIS geeft geen enkele waarborg voor een behoorlijk gedrag; de enige waarborg is in de HELDERHEID gelegen.

In onze huidige westerse wereld gaat het om KENNIS; dat is onze cultuur en het is het thema waarmede wij ons bezig houden. Wij vergaren ZOVEEL MOGE­LIJK van die KENNIS en daarvan verwachten wij wonderwat. Evenwel is daarvan, menselijk gesproken, NIETS te verwachten, hoewel het anderzijds weer wèl zo is, dat KENNIS nimmer van de mens àf is te denken.

Daarom is het goed en noodwendig, dat de mensen naar SCHOOL gaan, want daar leren zij zich bewust te worden van een zo groot mogelijke INHOUD. Deze in­houd kàn groot zijn, dus waarom niet…. Het zwakke punt echter in onze westerse wereld is het feit, dat wij van die KENNIS alles verwachten: een goed leven, een redelijk leven, enzovoort. Dit echter is niet van de KENNIS TE VERWACHTEN, slechts de HELDERHEID van het INEEN ZIJN is daarvoor de maat. Van de KENNIS is een goed geordend BESTAAN te verwachten: brood, veiligheid, recht, vrijheid, enzovoort. En dit BESTAAN is de BASIS van alle menselijk leven, óók van een BEHOORLIJK LEVEN, zodat het, zó beschouwd, van een niet te onderschatten belang is. Wij hebben dan evenwel nog steeds met de BASIS van het LEVEN te maken, maar dat is nog lang geen BEHOORLIJK leven. Dat blijkt wel in het westen, waar de BESTAANSZEKERHEID al zeer groot is: qua BEHOORLIJK leven is er nog niet veel aan de hand, terwijl de BASIS ervoor al wel ver ontwikkeld is.

ALLES kàn voor de mens tot KENNIS worden, zèlfs zaken, die OP ZICHZELF eigenlijk niet tot het gebied der KENNIS behoren. Zaken als de KUNST en de FILOSOFIE behoren NIET tot de KENNIS, maar zij worden het voor de mensen, die er “kennis van nemen” in de meeste gevallen wèl. D.w.z. voor de meeste mensen wordt het een WETEN en slechts voor ENKELEN is het een ZIJN, met daaraan onmiddellijk meekomend, een DOEN.

 

No. 25.


Vraag: Waarom behoren de filosofie en de kunst eigenlijk niet tot het ter­rein der kennis; het zijn toch beide vakken, die onderwezen worden en waaraan heel wat te leren valt?

 

De KENNIS betrekt zich op de werkelijkheid, voorzover die als een BEPAAL­DE aangelegenheid als INHOUD van het INEENZIJN in de mens voor de dag komt.

Van deze KENNIS kunnen wij zeggen, dat het over HET VERSCHIJNSEL gaat, dat als BESTAANDE werkelijkheid aanwezig is en dat door de mens ERVAREN wordt als inhoud van zichzelf als INEENZIJN. Het gaat dus gewoon over de DINGEN en dat wat aan die dingen te bedenken valt en te onderzoeken valt.

De KUNST evenwel en de FILOSOFIE gaan niet over de dingen; zij handelen, elk op hun eigen wijze, over het INEENZIJN zèlf. Het gaat dus over "het hoogste", dat voor de mens geldt en van die werkelijkheid wordt een BEELD gegeven, dat in elk der verschillende kunstvakken weer vanuit een ander as­pect gezien is; in de FILOSOFIE is dat aspect HET DENKEN.

Het BEELD, dat de FILOSOFIE geeft, komt voor de dag als een GEDACHTE en hiervan is te zeggen, dat het niet zònder het BEPAALDE is. Het is in de fi­losoof tot een BEPAALDE GEDACHTE geworden, die hij uitspreekt of opschrijft en in ieder geval VASTLEGT. Daarmede is het tot een CONCRETE ZAAK geworden: het is DIE gedachte van DIE filosoof. Deze CONCRETE zaak valt onder de noe­mer der KENNIS. Een ànder kan die gedachte tegenkomen en hij kan hem in zich opnemen. Het kan voor hem tot KENNIS worden.

Hetzelfde geldt voor de KUNST; alleen gaat het hier niet - zoals veelal ten onrechte gemeend wordt - over een GEDACHTE, maar het BEELD wordt op een andere wijze gegeven. Hetzij als wèrkelijk "een BEELD", zoals in de zogehe­ten BEELDENDE KUNSTEN het geval is; het kan ook een BESCHRIJVING van "gedragingen" zijn, zoals in het VERHAAL. Voorts kan het een VERKLANKING zijn en ook een BEWEGING, zoals in resp. de MUZIEK en de DANS. Hoe het ook zij, in de KUNST is de vorm NIET de GEDACHTE, zoals dat in de FILOSOFIE wèl het ge­val is.

In het WESTEN hebben wij de neiging de FILOSOFIE als het "hoogste”; te be­schouwen op grond van het feit, dat het de GEDACHTE is in welke vorm het BEELD gestalte krijgt. Dit is echter volkomen FOUT gedacht, want de GEDACHTE is slechts een BEPAALDE VORM, waarin iets gegoten is, precies zoals een TE­KENING dat ook is. In beide gevallen gaat het over IETS

BEPAALDS en dat is er overigens ook de reden van, dat zowel filosofische gedachten als kunst­werken aan de scheppers ervan BEPAALD zijn.

 Dat wij in het westen genoemde neiging bezitten wordt verklaard door de overtrokken betekenis, die wij aan het DENKEN toekennen. Dat wij deze zaak zo overtrekken komt door onze CULTUUR, die in het DENKEN geworteld is. Het DENKEN echter, zoals dat in onze CULTUUR beoefend wordt, is een geheel ànder denken, dan het filosofische, want dit laatste stelt het VERSCHIJNSEL niet als OBJECT van het denken, zodat het eigenlijk om het verschijnsel gáát. In het filosofische denken gaat het NIET om het verschijnsel; het gaat om de werkelijkheid zèlf en dat gaat boven het verschijnsel als zodanig uit.

Omdat het zowel in de KUNST als in de FILOSOFIE om de werkelijkheid zèlf gaat, zit er altijd deze kant in, dat het gegeven BEELD ten opzichte van de werkelijkheid zèlf GEBREKKIG is, d.w.z. de werkelijkheid zèlf - en daar­over ging het eigenlijk - gaat niet in het door de kunstenaar of filosoof gegeven BEELD op. Het GEGEVEN BEELD is een BEPAALD GEVAL geworden, dat zó is en niet ànders; het is VASTGELEGD en daarom, hoe voortreffelijk desnoods ook, kleiner dan datgene, waarover het eigenlijk gaat. Er ligt àchter het gegeven BEELD nog een eindeloze werkelijkheid, maar deze wordt lang niet door iedereen gezien.

Voor de meeste mensen blijft het bij het GEGEVEN BEELD en aangezien dit een TASTBAAR en CONCREET geval is, kan het ook als KENNIS opgenomen worden. Zo krijgen wij die mensen, die ALLES van de schilderkunst af weten, of men­sen, die alles van de filosofie gelezen hebben en er zelfs “professor” in zijn geworden - enzovoort.

Voor deze mensen is het RUIMTELIJKE, zoals dat in de eerste plaats aan filosofie en kunst naar voren komt, een onbekend ter­rein; zij zien slechts de zaak, voorzover ze BEPAALD is.

 

Een heel wetenschappelijk stelsel is opgebouwd om de VEELWETERIJ; op de universiteiten wordt FILOSOFIE gedoceerd, maar de zaak blijft steken in de KENNIS omtrent alle mogelijke GEDACHTEN, die vroeger en nu te berde gebracht werden en worden. Het heeft stellig zijn positieve kant, dat bepaalde men­sen kennis maken met datgene, dat er gedacht wordt; bovendien kunnen de andere "wetenschappen" er bij gelegenheid hun voordeel mee doen. Maar dat de verzamelaars van een dergelijke KENNIS ook nog pretenderen te filosoferen, getuigt van een groot gemis aan inzicht in datgene, dat de filosofie eigen­lijk is. Er wordt op de universiteiten NIET GEFILOSOFEERD, er wordt in het beste geval tamelijk diepzinnig gepraat over filosofie. En dan gaat het nèt over de BEPERKTE kant van de zaak, want het gaat over de filosofie, voorzo­ver die tot een BEPAALDE GEDACHTE geworden is en dus VASTGELEGD is. En daar­over kàn men het wel hebben, maar dan is dat géén FILOSOFIE….

Ook omtrent de KUNST is een veelweterij ontstaan; gelukkig echter wordt dit niet zonder meer met "kunst" benoemd, dus op dit terrein zijn de misver­standen niet zó groot. Evenwel ligt het wel in de aard van de westerse cul­tuur de kunst als DENKWERK op te vatten en de resultaten daarvan zien wij om ons heen in de zogeheten MODERNE KUNST, die volledig onder invloed staat van het ANALYTISCHE DENKEN - het denken dus, dat het VERSCHIJNSEL tot OBJECT heeft. In de MODERNE KUNST is alles stuk gedacht, met als resultaat een onsa­menhangende en verwarrende collectie ONDERDELEN, die op zichzelf wel in de kunst voorkomen, maar niet als APARTE zaken. Zij komen in de kunst voor als zijnde OPGENOMEN IN EEN GEHEEL, welk geheel het kunstwerk is.

Het besef, dat een kunstwerk een GEHEEL is, is in de westerse cultuur ver­loren gegaan; het DENKEN heeft zich van de kunst meester gemaakt, zoals het zich van ALLES meester gemaakt heeft en in de hoedanigheid van een stuk DENKWJERK is het kunstwerk onmiddellijk aan de SPLITSING onderhevig, met als gevolg een levenloos WANGEDROCHT.

De KUNST echter heeft met DENKEN niets te maken; het is een ZIEN van de werkelijkheid zelf, welk ZIEN omgezet wordt tot een BEELD.

Zodra evenwel het besef in de mens zodanig is, dat het ZIEN zich niet op de werkelijkheid zelf, maar op het VERSCHIJNSEL betrekt, dan kan het DENKEN niet uitblijven. Over de “op het verschijnsel betrokken kunst” is natuur­lijk allerlei aan de weet te komen; wij zijn hier weer op het terrein van de KENNIS aangeland en er is na te gaan bijvoorbeeld hoeveel landschappen Ruysdael geschilderd heeft en hoewel en wèlke bomen er op voorkomen en er is na te gaan hoeveel wintergezichten hij gemaakt heeft met veel of wei­nig mensen er op, enzovoort, enzovoort….

Maar wèrkelijke KUNST vertoont SCHOONHEID en hoewel die schoonheid niet zonder GESTALTE is, is zij tòch niet onder te verdelen in zoveel koeien en zoveel schapen. De SCHOONHEID is zichtbaar in de GESTALTE van het VERS[HIJN­SEL, maar dat verschijnsel zèlf doet er niet toe. Juist òmdat het er niet toe doet, is het voor de kunstenaar zaak het verschijnsel qua UITERSTE MOGE­LIJKHEID te stellen en dat is de VROUW….

Hierop uitvoerig in te gaan zou ons thans te ver voeren; in ieder geval moet duidelijk zijn, dat de KUNST vanuit zichzelf geen object voor KENNIS is en dat, voorzover wij ons bezig houden met datgene, dat er toch aan te KENNEN valt, wij ons bezig houden met een zéér beperkte aangelegenheid, die nog KINDERA[HTIG is ook. Als de mens zich bezig houdt met het verschijnsel, dàn is dat niet kinderachtig, want het verschijnsel moet nu eenmaal door de mens beheerst worden. Dat behoort tot de werkelijkheid, die de mens is. Maar het gepuzzel en gefiemel met poppetjes op schilderijen en de soorten bomen en de naam van een geportretteerde…. het is allemaal kinderachtige beuzelarij, die een volwassen mens niet past!

FILOSOFIE en KUNST hebben een kant aan zich, waarop het KENNEN en de KEN­NIS van toepassing is, maar daarmee houden "de ànderen " zich maar bezig als ze niets beters te doen hebben.

Voor de FILOSOOF en voor de KUNSTENAAR heeft het niets met KENNIS te ma­ken; het is het geven van een BEELD van de werkelijkheid zèlf en dit gaat ver boven de VASTGELEGDHEDEN uit, al ontkomt de filosoof en de kunstnaar niet aan het vastgelegde, omdat dat de VORM is, waarin zij hun BEELD gieten. Dit “gieten van het beeld” doen zij telkens weer opnieuw en steeds benadert het meer de werkelijkheid zèlf en daarom gaat het….

 

Naar bladwijzers: Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ;

 

 

No. 26.

Vraag: Wij zien tegenwoordig een hand over hand toenemen van het gebruik van verdovende en opwekkende middelen. Aangezien wij dit gebruik in hoofd­zaak aantreffen bij de jeugd voorzover die zich niet meer gedraagt over­eenkomstig de oude normen, is de vraag te stellen wat zich in deze jeugd laat gelden en wat de verdovende middelen daarmee te maken hebben.

 

Het beeld dat de MODERNE JEUGD geeft is een tamelijk VERWARREND beeld. Het grootste en onopvallendste gedeelte van de jeugd loopt natuurlijk, zij het op een MODERNE wijze, de weg, die alle jeugdige generaties voorheen ook gegaan zijn. Zij wijzen het OUDE min of meer àf en zijn daardoor tot op zekere hoog­te in BOTSING met de OUDEREN; dit botsen echter betreft CONCRETE zaken, nieuwe standpunten, inzichten en opvattingen, die dank zij de voortgang der ontwikke­ling voor de dag zijn gekomen. Een WEZENLIJK VERSCHIL met de oudere generatie is er niet; het is DEZELFDE ZAAK, alleen een weinig VERDER.

De jeugd, die het bovenstaande vertoont, beslaat natuurlijk verreweg het GROOTSTE gedeelte van het totaal omdat het de NORMALE gang van zaken is. En ook zij, die overwegend iets ànders vertonen, hebben het bovenstaande als GRONDTOON van hun gedrag. Dit is een belangrijk aspect en dat blijkt wel hier­uit dat "die anderen" na verloop van enige tijd , als hun betrekkelijke VOLWASSENHEID zich door gaat zetten, vrijwel allemaal in het GANGBARE terugvallen. Het zijn er slechts enkelen, die werkelijk ANDERS blijven.

Genoemde ANDEREN vertonen allerlei aspecten; enkele daarvan zijn echter te opvallend om niet vermeld te worden.

Daar is als eerste de sterke AFKEER van de GEVESTIGDE MAATSCHAPPIJ en de daarin geldende NORMEN. Voor regelmatig WERKEN zijn zijn niet te porren; het HUWELIJK, het GEZAG, de GODSDIENST, een POSITIE en ONTWIKKELING is voor hen niet belangwekkend. De MAATSCHAPPIJ en de daarin voorkomende verhoudingen en verwikkelingen vervult hen met HAAT.

Ten tweede is er de BEHOEFTE AAN APARTHEID; zij willen niet opgaan in het grijze en monotone totaal, maar OPVALLEN. Uiteraard is daarvoor een sierlijk WOORD gevonden, dat ook aan de COMMERCIE mogelijkheden biedt: de jeugd is na­melijk MODEBEWUST geworden.

Voorts neemt de zogeheten BEAT-MUZIEK een belangrijke plaats in. Opvallend hierbij is, dat het eigenlijk niet zozeer om de MUZIEK alswel om de WERKING ervan gaat. De BEAT-MUZIEK heeft een FUNCTIE in het leven van de jeugd en dit feit wordt natuurlijk ook dankbaar uitgebuit. Kenmerkend bij de beat-muziek is, dat het geen BEREKEND karakter heeft, zoals dat met de moderne SERIEUZE MUZIEK wèl het geval is, evenals bij de KLASSIEKE MUZIEK. De beat-muziek heeft een sterk INTUITIEF karakter en in verband daarmee, een grote GEVOELSWAARDE. Het TECHNISCHE KUNNEN, zoals dat, zeker bij de west-europese muziek, tot nu toe een zeer belangrijke rol speelde, is tot een minimum teruggebracht. Na een zeer korte tijd van oefenen boeken de talloze "beat groepen" al resulta­ten. Hierin speelt natuurlijk de keuze van de INSTRUMENTEN een grote rol, maar dat verklaart niet alleen de enorme POPULARITEIT, die het beoefenen van beat-muziek geniet.

Tenslotte zijn daar de VERDOVENDE MIDDELEN en de STIMULERENDE middelen, die steeds meer gebruikt worden. Wij gaan ons niet verdiepen in de verschillende soorten daarvan en de werking, maar wij wijzen er wèl op, dat in verband met deze middelen het begrip HIGH gehanteerd wordt. Het slaat op een toestand van BEGEESTERING, een intensivering van de ERVARINGEN, die zowel persoonlijk als gemeenschappelijk kunnen zijn.

Om een antwoord te vinden op de vragen, die inzake deze jeugd rijzen, moeten wij ons als eerste bepalen tot de situatie, waarin de MODERNE WESTERSE CULTUUR zo langzamerhand gezakt is. Dank zij de ANALYSE is de concrete en voorhanden werkelijkheid stukgedacht tot een NEVEL, die geen uitgesproken KARAKTER heeft en die ook in geen enkel opzicht HOUVAST biedt. Er staat niets meer vanzelf­sprekend vast en wat er nog overgebleven is blijkt bij nadere beschouwing ook in MIST op te gaan. De OUDE WAARDEN, die voor het leven golden blijken geen HOUDBAARHEID te bezitten en bovendien hebben zij een wereld van BLOED EN TRANEN opgeleverd, ondanks de prachtige en diepzinnige THEORIEN, die de ouderen te pas en te onpas naar voren gebracht hebben.

 

Niets van al het uitgedachte blijkt WAAR te zijn; het blijkt voor de op het VERSCHIJNSEL GERICHTE mens een IRREËLE WERKELIJKHEID te zijn, die in volledige TEGENSPRAAK is met dat­gene, dat voor hem qua AANLEG geldt. Voor de WESTERSE mens geldt qua AANLEG, dat hij het VERSCHIJNSEL tegenover zich heeft en dat hij met deze VASTE en TASTBARE en onmiddellijk ZICHTBARE werkelijkheid aan het werk gaat.


Maar als al werkende die werkelijkheid in MIST verandert staat hij RADELOOS te kijken, want hoe moet hij dit nu aanvatten? In plaats van een CONCRETE werkelijkheid houdt hij een ABSTRACTIE over waarmee hij niets kan aanvangen.

Het is duidelijk, dat bij een dergelijke CULTUURSITUATIE de waarde, die aan het GANGBARE, het NORMALE, gehecht wordt terugloopt tot NIETS. De onder de men­sen geldende NORMEN behoren ook tot de CONCRETE zaken; het zijn duidelijk zichtbare VERHOUDINGEN, die voor de verschijnselen ONDERLING gelden. Vallen echter die verschijnselen UITEEN, dan verdwijnen ook die onderlinge verhoudingen; zij slaan nergens meer op.

Aan het VERSCHIJNSEL komt een bepaald KARAKTER mee; het is de vaste gesteld­heid, die voor het verschijnsel geldt. Als door de ANALYSE het VASTE van het verschijnsel opgeheven wordt om plaats te maken voor een onduidelijke NEVEL, dan verdwijnt ook het voor dat bepaalde verschijnsel specifieke KARAKTER. De werkelijkheid derhalve, aan het einde van de West-Europese ANALYTISCHE cul­tuur, is een KARAKTERLOZE WERKELIJKHEID. Dat dit een feit is blijkt uit het gedrag van de door ons bedoelde jeugd. Zichzelf stellen zij als KARAKTERLOOS en de wereld om hen heen evenzo. Bovendien geven zij een duidelijk SLAPPE in­druk, zij hebben geen KRACHT en zij missen het HOEKIGE, dat aan het KARAKTER meekomt. Dit alles maakt van de JEUGD een VERWIJFDE aangelegenheid; een lum­melende ledig gaande, slappe en karakterloze zaak. Zonder enige uitzondering missen de GEZICHTEN van de bedoelde jonge mensen het KRACHTIGE en het HOEKI­GE; zij zien er allemaal ZWAK uit en hun GEDRAG is precies eender.

Bij de VERWIJFDHEID behoort ook de IJDELHEID; dat deze jeugd IJDEL is blijkt alleen al uit het feit, dat zij zichzelf MODEBEWUST acht. Vooral waar het de mannelijke vertegenwoordigers betreft is de vraag te stellen: wat heb je voor een BEWUSTZIJN als je een MODE-BEWUSTZIJN hebt? Wat heb je dan toch voor een ONZIN in je hoofd? Je bènt dan een IJDELE, VERWIJFDE SLAPPELING….

De IJDELHEID, op zichzelf genomen, komt voort uit een andere verhouding in en van de werkelijkheid. IJDEL is namelijk hij, die zijn VERSCHILLEND-ZIJN van de ander UITWENDIG ACCENTUEERT. Het VERSCHILLEND-ZIJN op zichzèlf is in de grond van de zaak al een ONHOUDBARE gesteldheid, want de GROND van de wer­kelijkheid is niet VERSCHILLEND. Het VERSCHIL geldt alleen voor het VERSCHIJN­SEL. Als nu door de ANALYSE is gebleken, dat HET VERSCHIL er eigenlijk NIET is, terwijl in de mens anderzijds het besef leeft dat hij een UNIEK geval is, dan treedt de IJDELHEID op. Met UITWENDIGE middelen wordt nu dit UNIEKE naar voren gebracht. De mens, die wèrkelijk UNIEK is, dus de mens die wèrkelijk KARAKTER heeft, brengt dit niet naar voren, het blijkt vanzelf aan het GEHEEL, dat hij is. De mens, die GEEN KARAKTER heeft, brengt het naar voren en aan het handhaven van deze UITERLIJKHEID is hem alles gelegen. Deze mens is IJDEL.

Het verschijnsel is in MIST opgegaan en dus is de mens, die zichzelf VER­SCHIJNSEL weet, in MIST opgegaan. Een KARAKTER, dat er niet wèrkelijk meer is, is een VERTONING geworden en hij, die zich daarmee ophoudt, is IJDEL en dit komt erop neer, dat hij HOLLE WIND is.

Wij zouden ons kunnen afvragen hoe het mogelijk is, dat de VERNEVELING van het VERSCHIJNSEL op de mens een dermate uitwerking heeft, dat hij zo ongeveer NERGENS meer is. Dan moeten wij evenwel niet vergeten, dat de mens van de wes­terse cultuur OP HET VERSCHIJNSEL GERICHT is en dat hij ALLES als een ver­schijnsel ziet, óók ZICHZELF. Weliswaar denkt hij zichzelf ook GEEST te zijn, maar dit is heel iets ànders dan datgene, dat hij IN LEVENDE LIJVE op aarde is. Als dit laatste is hij VERSCHIJNSEL en de GEEST is een daarvan afgeschei­den abstracte werkelijkheid. Deze werkelijkheid wordt tegenwoordig geen GOD meer genoemd, maar het is in feite HETZELFDE. Als nu een dergelijke mens zich­zelf als verschijnsel KWIJTGERAAKT is, dan is hij ALLES kwijt. Dan is er niets meer, dat hem iets zegt, want eigenlijk ZIET hij niets meer. Doch, voorzover er tòch iets is, dat hem iets zegt, is het altijd iets van het VERSCHIJNSEL; het heeft daarop altijd betrekking en het komt zó voor de dag, dat hij zichzelf als verschijnsel wil ERVAREN. Hierover de volgende keer meer….

 

No . 27.


Vraag: Voortzetting van No. 26.

 


Voor de MODERNE MENS en vooral de moderne JONGE mens, is het verschijnsel tot een ontastbare NEVEL geworden, die hem geen HOUVAST biedt. Ook als het over HEMZELF gaat, is elke vanzelfsprekendheid vervallen. Als bevangen in de WESTERSE CULTUUR is hij GERICHT OP HET VERSCHIJNSEL en hij ziet alles als ver­schijnsel. Zichzelf ziet hij ook als verschijnsel.

Dit verschijnsel echter, als hoedanig hij zichzelf ziet, is verdwenen; het is in mist opgegaan. Dit echter is zo voor zijn ZELFBEWUSTZIJN; het verschijn­sel is verdwenen voorzover hij BEWUST zichzelf aanschouwt. In werkelijkheid is het verschijnsel, dat hij als mens is, natuurlijk NIET VERDWENEN. Maar dat in feite tòch AANWEZIGE verschijnsel ligt niet meer in zijn ZELFBEWUSTZIJN; daar ligt een héél àndere zaak, namelijk dat tot een NEVEL stukgedachte ver­schijnsel. Dat SLAPPE en KARAKTERLOZE geval, dat geen enkele GESTELDHEID aan­neemt en waaruit NIETS naar voren komt.

Doordat de westerse mens qua AANLEG op het VERSCHIJNSEL gericht is en dit­zelfde verschijnsel thans VERDWENEN is, raakt hij zijn RICHTIING kwijt. Evenwel laat het feit, dat hij verschijnsel is, zich toch in hem gelden, maar niet in zijn ZELFBEWUSTZIJN.

Zo treedt het verschijnsel van de NIET BEWUSTE ERVARING op; het ERVAREN van het verschijnsel. Dit gebeurt o.a. in de BEAT-MUZIEK en het gebeurt ook bij het gebruik van allerlei soorten van DOPES. Deze muziek en deze dopes verhe­vigen het ERVAREN van zichzelf als verschijnsel. En mèt deze verhevigde er­varing treedt een toestand op, die HIGH genoemd wordt. Want het feit laat zich niet ontkennen, dat genoemde VERHEVIGDE ERVARING in het BEWUSTZIJN plaats heeft. Alleen mag het geen ZELFBEWUSTZIJN worden, want dan komt het totaal VERNEVELDE VERSCHIJNSEL weer naar voren en daarom was het niet te doen.

De VERHEVIGDE ERVARING treedt op in het BEWUSTZIJN, zoals trouwens ELKE er­varing daar optreedt. Het BEWUSTZIJN is het INEENZIJN, dat voor de enkelvoudig­heden geldt. Hierover hebben wij het reeds gehad. Het INEENZIJN, op zichzelf genomen, is een HOGERE aangelegenheid dan het VERSCHIJNSEL. Het is het laatste en dus het HOGERE. Dit verklaart het feit, dat het woord HIGH gebruikt wordt en dat de VERHEVIGDE ERVARING tévens een soort BELEVEN van iets HOGERS inhoudt.

Wat dus vooral van belang is, is het feit, dat het ERVAREN van ZICHZELF ALS VERSCHIJNSEL buiten het ZELFBEWUSTZIJN omgaat bij de bedoelde JEUGD. Dat dit feit belangrijk is moge uit het volgende blijken:

Alle beoefenaars van bijvoorbeeld de BEAT-MUZIEK raken het vermogen om deze muziek te maken kwijt, als ze VOLWASSEN worden. Het INTUITIEVE musiceren, dat mogelijk was dank zij de nog niet ZELFBEWUSTE TOESTAND, waarin de onvolwassen mens verkeerde, gaat volkomen verloren als het ZELFBEWUSTZIJN gaat gelden. Nu zijn het juist de DOPES, die enige tijd de NOG NIET ZELFBEWUSTE TOESTAND weer op kunnen roepen, maar tenslotte is geen DOPE sterk genoeg om het zelfbewust­zijn radicaal uit te schakelen. Er treedt dan een VERSLAVING op…

VERSLAAFD is de mens, die zichzelf als ZELFBEWUSTZIJN geruïneerd heeft; dit is wèrkelijk een ZIEK mens want een vernietigd zelfbewustzijn levert een méns op, die zichzelf als GEHEEL verbroken heeft. Dit VERBREKEN van het ge­heel is in de grond van de zaak MISDADIG, al doet de betreffende mens het zèlf en al beperkt het verbreken zich tot ZICHZELF.

Op grond hiervan leeft er bij de westerse mens en zéker bij de NEDERLANDER, het besef, dat het ge­bruik van VERDOVENDE MIDDELEN een MISDADIGE aangelegenheid is. Er zijn tegen­woordig discussies gaande over dit thema en hierin speelt het feit een rol, dat niet alle middelen dezelfde UITWERKING hebben, zodat de NORM voor de mis­dadigheid JURIDISCH niet goed vast te stellen is, maar de grondtoon van het thema is tòch de MISDADIGHEID van het geval. Wij weten nu vanwaar dit zo is.

De DOPES verhevigen dus het ervaren van zichzelf als VERSCHIJNSEL; dit bete­kent een GEVOEL VAN HOOGTE doordat het een BEWUSTZIJNSKWESTIE  is, terwijl an­derzijds het ZELFBEWUSTZIJN op de ACHTERGROND gedrongen wordt. In deze toe­stand is het mogelijk BEAT-MUZIEK te maken en te beluisteren, terwijl ander­zijds deze muziek die toestand OPROEPT.


De MUZIEK behoort eigenlijk tot de KUNST; het beoefenen daarvan is een aangelegenheid van het ZELFBEWUSTZIJN, voorzover dit niet door de ANALYSE versnipperd is.

 

Evenwel is dat bij de hedendaagse mens, op enkele uitzonderingen na, wèl het geval. Van het wèrkelijke beoefenen van MUZIEK komt derhalve niet veel meer terecht - en dat geldt voor ALLE kunsten en ook voor de FILOSOFIE van tegenwoordig.

De BEAT-MUZIEK echter is, zoals uit het voorgaande gebleken is, in geen en­kel opzicht een zaak van het ZELFBEWUSTZIJN. Het speelt zich af in de sfeer van het ERVAREN van zichzelf als VERSCHIJNSEL en het heeft dus met het BEWUST­ZIJN te maken. Dit is de overeenkomst, die de BEAT-MUZIEK met de VOLKSMUZIEK vertoont. Ook de VOLKSMUZIEK is een alsnog niet ZELFBEWUSTE zaak. Dit doet aan de kwaliteit ervan NIETS àf. Beide, zowel de VOLKSMUZIE K als de BEAT-MUZIEK zijn doorgaans van een HOOG GEHALTE; de westerse aversie tegen het VERSCHIJN­SEL-ZIJN doet hieraan niets af.

Dat alle genoemde verschijnselen zich voordoen in de JEUGD, voorzover die op het punt staat VOLWASSEN te worden, laat zich gemakkelijk verklaren:

In principe staat de JEUGD, die nu bedoeld wordt, op het punt VOLWASSEN te worden. Het ZELFBEWUSTZIJN staat op het punt GELDEND te worden, maar eigenlijk is het nog alleen maar het BEWUSTZIJN, dat geldend is. Vanuit dit BEWUSTZIJN nu gebeurt het alles; het ZELFBEWUSTZIJN, dat de hedendaagse jonge mens een VERNEVELDE werkelijkheid doet aanschouwen, wordt ANGSTIG AFGEWEZEN. Door deze ANGST, die voortkomt uit het feit dat er geen HOUVAST is, wordt het AFWIJZEN een AGRESSIEVE aangelegenheid. De JEUGD van nu is AGRESSIEF in haar AFWIJZEN; dat blijkt bijvoorbeeld uit het veel voorkomende PROTEST.

Op de OVERGANG van ONVOLWASSENHEID naar VOLWASSENHEID ligt een korte perio­de, waarin het ZELFBEW'USTZIJN nog niet doorgebroken is en waarin dus het VER­SCHIJNSEL-ZIJN en het in het BEWUSTZIJN ERVAREN daarvan aan de orde is. Over deze periode in de jonge mens gaat het nu.

Uit het in deze beide stencils uiteengezette moet duidelijk zijn, dat de JEUGD, waarover we het nu gehad hebben, volkomen BEVANGEN is in de West-Europese CULTUUR. Zij vertonen de ONDERGANG van een CULTUUR en dit houdt logisch in, dat zij dus alleen maar bij die ONDERGAANDE CULTUUR behoren. Het lijkt er op, dat zij met het NIEUWE komen, maar zij zijn door en door het OUDE, dat AAN HET NIEUWE ten gronde gaat. Voorzover iemand derhalve meent iets NIEUWS aan de bedoelde jongeren te herkennen, is het het NIEUWE voorzover dit de ON­DERGANG van het OUDE bewerkt. Wij zien dus een steeds zwakker wordende DOODS­STRIJD…. en een steeds STERKER wordend DODEND PRINCIPE. Dit DODENDE is in­derdaad het NIEUWE, maar dan als VERNIETIGEND gesteld en dus als NEGATIEF ge­steld. De MODERNE BEAT-JEUGD is de LOSGESLAGEN en van alle ZEKERHEDEN beroofde West-Europese mens. Deze jeugd vertoont daarvan dan ook alle kenmerken. Behalve de in deze stencils genoemde kenmerken is daar ook nog dit: de moderne beat­jeugd bestaat uit zéér MIDDELMATIGE mensen; zij zijn voortgekomen uit de brede lagen van de middelmaat en dus uit datgene, dat wij vroeger de BOURGOISIE noemden. Het gaat over niets anders en niets verheveners dan de BURGERMAN en deze BURGERMAN is zo langzamerhand zijn fijne ZEKERHEDEN kwijt en gedraagt zich nu overeenkomstig datgene, dat hij eigenlijk qua MENS is: NIETS….!

Een KLEURLOOS, KARAKTERLOOS, SLAAFS en AGRESSIEF mens is deze BURGERMAN en dit zaakje is nu in de moderne beat-jeugd aangevreten door het NIEUWE, dat zich NEGATIEF gelden laat en daar staat nu de SLAPPELING: verwijfd, onge­letterd, smakeloos, futloos en onverzorgd; ten prooi aan de WANHOOP en aan de LEVENSANGST en aan diegenen, die hiervan een dankbaar gebruik maken.

Al is er met deze jonge mensen een nieuw aspect in en van de westerse cul­tuur naar voren gekomen, dan wil dit nog niet zeggen, dat het iets geweldigs is! Het is in dit geval iets dat DOODZIEK is. Gelukkig trekken de meesten wel weer bij en dan blijkt nogmaals dat het gewoon over de BURGERMAN gaat: al het NIEUWE, waarvan zij zo'n last gehad hebben, is verdwenen. Zij zijn braaf ge­trouwd en doen zo'n beetje hun werk en nergens is in hun leven enige RUIMTE te vinden. Het NIEUWE heeft geen spoor nagelaten…. Maar dat kòn ook niet want zij behoren daar helemaal niet toe!

Diegenen, in wie het NIEUWE zich wèrkelijk gelden laat, zijn niet ZIEK; zij vertonen daarentegen juist een GROTE KRACHT en in hen gaat het ook niet voor­bij; het ONTWIKKELT zich. Deze mens is werkelijk geen burgerman, want deze heeft met het NIEUWE afgedaan en hij is ook niet AGRESSIEF tegen de burgerman want deze boezemt hem geen ANGST in. Het leven van de burgerman is hem volkomen VREEMD….

 

Naar bladwijzers: Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ; Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ;

 

 

 

No. 28.

Vraag: Is er een verband tussen het in de vorige stencils 26 en 27 gezegde over de verdovende middelen en het feit, dat in het Oosten het gebruik van die middelen al sinds eeuwen voorkomt.

 

Naar bladwijzers:  RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;

 

Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten wij ons als eerste afvragen wat wij onder VERDOVENDE MIDDELEN hebben te verstaan. Vooral tegenwoordig zijn er omtrent dit punt vele meningen en intussen is al wel gebleken, dat er verschillende soorten bestaan, die alle een andere uitwerking hebben.

Onze bedoeling is het niet die verschillende soorten te behandelen, want dat is een geheel ander terrein dan dat, waarop wij ons bewegen. Daarom stel­len wij nu uitdrukkelijk vast, dat wij onder VERDOVENDE MIDDELEN verstaan die stoffen, die in de mens een UITDOVING VAN HET ZELFBEWUSTZIJN teweeg bren­gen. Het woord UITDOVING is ogenschijnlijk niet op zijn plaats, omdat er tegenwoordig middelen bekend zijn, die het zelfbewustzijn niet zozeer schij­nen "uit te doven" alswel te VERVORMEN. Bij dergelijke middelen is de uit­dovende werking niet PRIMAIR en de bedoeling van de gebruiker is daarop ook niet in de eerste plaats gericht. Toch houden wij het woord UITDOVING zon­der meer aan, omdat ELKE VERVORMING van het ZELFBEWUSTZIJN noodwendig een zekere mate van VERDOVING teweeg brengt. Het ZELFBEWUSTZIJN is nimmer op kunstmatige wijze te VERHELDEREN en niet alleen dat het niet op KUNSTMATIGE en dus UITWENDIGE wijze kan, het kan onder geen enkele omstandigheid. Als de mens zelf  WIL, dat zijn bewustzijn verheldert, óók dàn gaat het niet; in deze werkelijkheid is NIETS TE WILLEN, niets te dwingen, niets te forceren. Kortom: het ZELFBEWUSTZIJN is een volkomen ONAANTASTBARE aangelegenheid, die buiten elk menselijk WILLEN omgaat.

Aangezien het ZELFBEWUSTZIJN echter WERKZAAM is in het MENSELIJK LICHAAM, hetwelk op zichzèlf wèl een AANTASTBAAR geval is, is er toch een aantasting mogelijk. De WERKZAAMHEID namelijk is aan te tasten, want het VERSCHIJNSEL is aan te tasten. Zoals wij echter al eerder uiteengezet hebben heeft elke AANTASTING van het verschijnsel een KWALITATIEVE VERMINDERING ten gevolge. Het voor het verschijnsel geldende INEENZIJN der ENKELVOUDIGHEDEN, is nim­mer te VERINNIGEN; het is echter wèl OP TE HEFFEN, namelijk door de SPLIT­SING.

 

Zo heeft het toedienen van KUNSTMATIGE MIDDELEN en ook het GEFORCEERD WILLEN van de mens, een VERDOVENDE WERKING op het ZELFBEWUSTZIJN. Nimmer is de werking VERHELDEREND, ook al geeft het in sommige gevallen die indruk.

Als de mens bij het gebruik van bepaalde middelen de indruk heeft, dat er een VERHELDERENDE WERKING optreedt, dan kàn dat niet anders dan een IN­DRUK zijn; in feite is er tòch van UITDOVING sprake. Daarom houden wij on­ze bovengenoemde definitie aan.

Ook de DRANK, die gewoonlijk niet tot de VERDOVENDE MIDDELEN gerekend wordt, valt onder ONZE definitie; de verdovende werking van de drank is nimmer te ontkennen. Hierop komen wij nog wel terug. Over de tegènwoordig populaire DOPES hebben wij in de vorige stencils al iets gezegd; er treedt hierbij een verhevigde ERVARING van het LICHAMELIJKE op, waaraan ook de VER­DOVING van het zelfbewustzijn voorondersteld is. Iemand, die DOPES, ofwel "pep-pillen" gebruikt, noemt zichzelf HIGH en dat is een LICHT en LUCHTIG gevoel. dat alleen al vanwege het feit, dat het een GEVOEL is, laat zien dat het met ZELFBEWUSTZIJN niet veel uit te staan heeft.

Nog een opmerking over de UITDOVENDE WERKING: het kan een mens om die uit­doving te doen zijn en het kan zijn dat het hem om wat ànders te doen is, waarbij hij de uitdoving op de koop toe neemt. Als het over het eerste ge­val gaat zijn wij bij het OUDERWETSE begrip VERDOVENDE MIDDELEN aangeland; bij het tweede geval gaat het over de moderne DOPES en PEP-MIDDELEN.

Nu zijn het deze OUDERWETSE VERDOVENDE MIDDELEN, die in het OOSTEN alge­meen gebruikelijk zijn; wij denken hierbij in hoofdzaak aan de OPIUM.

De vraag is nu wat de oosterling beleeft aan de VERDOVING, die hij zoekt en in hoeverre deze verdoving te rijmen valt met de voor hem geldende cul­tuur. Om hierop een antwoord te vinden zullen wij als eerste stilstaan bij de wezenlijk OOSTERSE CULTUREN - en dan in hoofdzaak bij DE CHINESE CULTUUR.

 

De CHINESE CULTUUR is, met de cultuur van INDIA, een cultuur, die slapend is blijven liggen vanaf vrijwel het BEGIN DER CULTUURONTWIKKELING van de mensheid, tot het einde van die ontwikkeling, welk einde als de WEST-EURO­PESE CULTUUR voor de dag is gekomen.


Dat genoemde OOSTERSE CULTUREN niet ten onder zijn gegaan, zoals dat met alle andere culturen wèl het geval is geweest, vindt zijn grond in het feit dat het gaat over de mens, die zichzelf als EEN GEHEEL aanschouwt. Aange­zien dit GEHEEL het accent heeft, is de INHOUD daarvan niet in tel. Deze INHOUD is de werkelijkheid als "het één en het ànder". Nu is de CULTUURONT­WIKKELING juist daarin gelegen, dat in het ZELFBEWUSTZIJN van de mens deze zaak komt te liggen: de werkelijkheid als het één en het ànder. Deze zaak is dus een zaak van het ZELFBEWUSTZIJN zodat dus met het niet in tel zijn van de werkelijkheid als "het één en het ànder" ook het ZELFBEWUSTZIJN, voor­zover het deze twee INHOUDT, niet in tel is.

Naarmate de ONTWIKKELING van de mensheid voortgaat, komt het genoemde één en ànder duidelijker voor de dag en dit geldt ook voor de OOSTERSE CULTUREN in het algemeen en voor de CHINESE in het bijzonder. Al neemt de oosterse mens zèlf niet aan deze ONTWIKKELING deel, toch geldt de VOORTGANG voor hem ook, omdat deze VOORTGANG louter en alleen maar berust, in de grond van de zaak, op de OPEENVOLGING DER GENERATIES. Er is dus voor de OOSTERSE MENS ook een ZELFBEWUST -WORDING van de werkelijkheid als het één en het ànder .

Hoe deze zaak precies in de oosterling gesteld is, doet nu niet terzake; wij volstaan ermee het als een SLAPENDE zaak te kwalificeren.

Als echter, cultureel gesproken, de INHOUD van het ZELFBEWUSTZIJN niet in tel is, terwijl het zich toch, zij het SLAPEND, steeds meer gelden laat, dan ontstaat er de behoefte dit gelden ongedaan te maken. Omdat het als een LAST aangevoeld wordt en bovendien als een VREEMDHEID, die niet alleen VREEMD is, maar ook als zijnde HET ANDERE àfgewezen wordt.

En hier ontstaat dan de behoefte het ZELFBEWUSTZIJN uit te doven, zodat er zich geen INHOUD meer opdringt, die LASTIG en VREEMD en ONGEWENST is. De weg hiertoe bieden de VERDOVENDE MIDDELEN….

Wellicht komt de vraag in ons op, waarom het juist de ARMOEDZAAIERS zijn, die hiervan in hoofdzaak gebruik maken; de PAUPERS, die in de stinkende en vuile OPIUMKITTEN hun leven verwoesten om tenslotte als een volledig WRAK in de straten te kreperen.

Bij het stellen van deze vraag echter moeten wij ons realiseren, dat het juist de ARME MENSEN zijn, die LAST hebben van de werkelijkheid, die con­creet en in de hoedanigheid van SPULLEN te voorschijn komt. Deze ARME MENSEN missen alles wat maar even op BEZIT lijkt; zij hebben zelfs nauwelijks te eten…. tot voor kort was de situatie nog zo in het OOSTEN, vooral in CHINA. Voor hen bezorgt het BEZIT alleen maar LAST, omdat zij het namelijk NIET hebben, terwijl zij er toch, omdat zij MENSEN zijn een zekere aanspraak op maken. Het BEZIT is niet van de mens àf te denken, omdat de INHOUD niet van de mens àf te denken is.

De LAST van het BEZIT, omdat zij NIETS BEZITTEN, doet die mensen hunkeren naar UITDOVING van het ZELFBEWUSTZIJN en het is duidelijk dat deze behoefte TOENEEMT, naarmate er meer te bezitten vàlt.

Voor de RIJKEN geldt IN PRINCIPE hetzelfde; alleen hebben zij geen LAST van het BEZIT. Zij hebben er alleen maar GEMAK van en er is nog nooit een mens geweest die dit gemakkelijke leven wenste te verruilen voor een PAUPER­BESTAAN. Ook de zogenaamde IDEALISTEN niet, want die wachtten zich er wel voor werkelijk PAUPERS te worden, zònder IDEALEN, zònder TOEKOMST, zonder enige SCHOONHEID…. De IDEALISTEN hebben altijd nog de IDEE gezocht en het LICHT en de SCHOONHEID daarvan.

De RIJKE uit de OOSTERSE CULTUUR kent ook de behoefte aan de UITDOVING, zoals wij gezegd hebben, maar voor hem is het geen VERGETELHEID; voor hem is het een AESTHETISCH GENOEGEN, dat hij zichzelf bij tijd en wijle gunt. Bij hem vertoont zich dus niet de smartelijke ZELFVERNIETIGING, zoals die bij de ARME PAUPERS voorkomt; het is bij hem FIJNZINNIG en BESCHAAFD.

Het is duidelijk dat in het OOSTEN geen enkel besef omtrent eventuele MISDADIGHEID de kop opsteekt. Dat met deze zaak de feitelijke MISDAAD ook in het OOSTEN hand in hand gaat, is voor de OOSTERLING een geheel àndere zaak, die niet noopt tot het VERBIEDEN van de verdovende middelen, maar tot het REGLEMENTEREN daarvan, zodat alles LEGAAL en controleerbaar is….

 

No. 29.

Vraag: Onder de in het vorige stencil genoemde definitie van "verdovende middelen" valt ook de drank; waarom echter is het toch de drank ge­weest, die door de eeuwen heen vooral door de kunstenaars geprezen is en waarvan het gebruik in het westen niet is verboden?

 

Inderdaad heeft de drank een werking, die blijkens de getuigenissen van dichters en andere kunstenaars "goddelijk" is; uit de oudste tijden resten ons allerlei lofzangen op de “godendrank” en ook vandaag de dag komen er bij de meeste mensen gevoelens van sympathie naar boven bij het vernemen van gunstige berichten inzake de hoeveelheid "geestrijk vocht", die een bepaald persoon tot zich nemen kan. Deze gevoelens worden in onze beschaafde samen­leving al ras wèg gemoraliseerd, zodat niemand kan gaan denken, dat WIJ drank-

zuchtig zijn, maar toch zijn zij er

Uit de OUDHEID komen echter nog àndere berichten: één der schoonste en be­minnelijkste godenfiguren van het oude GRIEKENLAND, DIONYSSUS, voerde onder zijn attributen de WIJNRANK mee en zijn vele volgelingen lieten het bij de jaarlijkse feesten te zijner ere niet bij die wijnrank alleen… Ook JEZUS heeft het over de WIJNRANK; hij vergelijkt zichzelf er namelijk mee, hetgeen overigens niet verwonderlijk is, want JEZUS is o.a. uit DIONYSSUS voortgeko­men. Genoemde WIJNRANK heeft niet zonder meer met het UITBOTTENDE LEVEN te maken; het is niet zonder meer een VRUCHTBAARHEIDSSYMBOOL, hoewel de vrucht­baarheid er wèl in vercalculeerd is. Niet alleen qua IDEE, maar ook HISTORISCH als wij daar bijvoorbeeld allerlei VROUWELIJKE oervormen van DIONYSSUS aan­treffen. De WIJNRANK symboliseert het verschijnende LEVEN, zoals dat als de LICHTE en HELDERE werkelijkheid van de GEEST in en aan de NATUUR voor de dag is gekomen. De wijnrank levert de WIJN en deze doet de mens BEGEESTERD raken zodat hij toeft in de LICHTE WERELD van het GODDELIJKE. De WIJNRANK is dus

in zekere zin de SLEUTEL tot het GODDELIJKE; het is de gesymboliseerde WEG, die voor de mens open staat om ook GODDELIJK te zijn, zoals de schone en lichtvoetige DIONYSSUS dat is!

In dit verband is er over de DRANK nog veel meer te vertellen, maar daar­over gaat het nu niet. Wij moeten er achter zien te komen welke WERKING de drank heeft en waarom die werking in de loop der tijden zoveel lof heeft ge­oogst.

Als eerste stellen wij vast, dat de DRANK onder ONZE definitie van VERDO­VING valt; dat er dus altijd een VERDOVENDE WERKING van uitgaat, voorzover het gaat over het TASTBARE ORGANISME, dat ons lichaam en speciaal onze HERSE­NEN, is. De zaak eindigt dan ook in een DOFHEID, de betrokken drinkebroer valt in SLAAP. Een voortdurend drankgebruik heeft een vermindering van de geestelijke vermogens ten gevolge, zoals bekend is van de ALCOHOLISTEN. Er is geen schijn van kans het organisme op een HOGER PLAN te brengen; de enige werking is een NEGATIEVE werking. Hopelijk verstaat de lezer het hiergezegde zoals het verstaan moet worden; wij bestreven de "geheelonthouding" niet en wij moraliseren niet, maar wij wijzen er op, dat aan het EIND van het drinken de DOFHEID optreedt. Het loopt daarin uit; de drinker valt in slaap en na enige tijd is hij weer zo helder als voordien. Pas als de drinker VERSLAAFD is treden dáárvan de verschijnselen op en dàn zet er, in zekere mate, een blijvende en eventueel toenemende verdoving in. Dit echter heeft met het gebruik van drank niets te maken; de ALCOHOLIST heeft een PSYCHISCHE sto­ring en die komt voor de dag als DRANKMISBRUIK bij de één en als een of andere àndere AFWIJKING bij de ander. Evengoed als er bijvoorbeeld geen HO­MOSEXUELEN gemáákt worden, worden er ook geen ALCOHOLISTEN gemaakt; het is een PSYCHISCHE GESTELDHEID, die voor de dag komt.

Evenals bij de moderne DOPES is het bij de DRANK niet in de eerste plaats om de VERDOVENDE WERKING te doen, maar om de VERHEVIGDE WERKING. Deze ver­heviging treedt op in het LICHAAM en wel zodanig, dat het zichzelf als LEVEND ORGANISCH GEHEEL ervaart. Dit GEHEEL moet niet eenzijdig in de WESTERSE ZIN verstaan worden, waarbij het alleen maar als LOUTER LICHAAM gedacht wordt. Onder dit GEHEEL is ook het, in het westen APART gedachte, begrip GEEST begrepen. De westerling WEET hiervan wel niet, maar dat neemt niet het feit niet weg, dat het toch over het GEHEEL gaat.

 

Als de mens zichzelf als een ORGANISCH GEHEEL ervaart, dan ervaart hij zichzelf naar datgene, dat hij WEZENLIJK is, voorzover hij CONCREET als le­vende mens op de planeet rondloopt. De DRANK, die deze ervaring VERHEVIGT, roept derhalve in de mens allerlei reacties op, die op dit WEZENLIJKE betrek­king hebben. Zo is er een duidelijke reactie op GEZELLIGHEID, want in deze gezelligheid komt voor de dag, dat de mensen allemaal EEN GEHEEL vormen. Aan deze zaak komt een zekere INNIGHEID mee en een zekere WARMTE en dit zijn bei­de verhoudingen, die aan de werkelijkheid als het GEHEEL te bedenken zijn.

Verder is er de VERNEVELING van het ZELFBEWUSTZIJN, welke verneveling de door ons genoemde VERDOVING is. Deze verdoving speelt bij het gebruik van DRANK een belangrijke rol en dat is een CULTURELE ROL, zoals wij ook reeds in het OOSTEN zagen. In het WESTEN echter komt een ànder facet hiervan naar voren en in RUSLAND nog weer een ànder.

Dat wij het ZELFBEWUSTZIJN speciaal noemen, vindt niet zijn verklaring in het feit, dat wij dit een zo belangrijke menselijke aangelegenheid vinden, zoals het denken van de MODERNE MENS dat vindt, maar omdat JUIST in dit zelf­bewustzijn de CULTURELE BETEKENIS van DRANK en DOPES en VERDOVENDE MIDDELEN te voorschijn komt. Wij zagen dit in CHINA en wij zullen het ook in het wes­ten en in Rusland zien.

In het ZELFBEWUSTZIJN ligt namelijk het geldende CULTUURFACET en aangezien dit, genomen vanuit het WEZENLIJK MENSELIJKE, niet ALS FACET heeft te gelden, maar als CONCRETE en dus PRAKTISCHE HELDERHEID, is er bij het drinken van de mens altijd een ONTKENNING van dit FACET te bemerken. In CHINA wordt de TOTA­LITEIT van die facetten ontkend; in de latere culturen het EIGEN, BEPAALDE FACET, terwijl in RUSLAND de BEPAALDHEID ervan ontkend wordt zodat de TOTALI­TEIT als zodanig èrkend is.

Zolang de mensheid nog bezig is ZELFBEWUST te worden, staat het ZELFBEWUST­ZIJN in hoog aanzien. Het wordt beschouwd als het HOOGSTE voor en van de mens. Maaar in feite is er niets het “hoogste” aan de mens; wat wij ZELFBEWUSTZIJN noemen is één van de voor de mens als HET GEHEEL geldende VERHOUDINGEN en deze verhouding blinkt in genen dele uit door belangrijkheid; hij is net zo belangrijk en onbelangrijk als de rest. De ONVOLWASSEN mens echter van nà de CHINESE CULTUUR, dus de zich ONTWIKKELENDE ONVOLWASSEN MENS, vindt het heel wat en dat komt omdat zijn verworvenheden als INHOUD in datzelfde ZELF­BEWUSTZIJN komen te liggen. Zodra dàt het geval is, kàn hij wat DOEN met zijn verworvenheden; hij BEHEERST de zaak en wat hij onderneemt LUKT dus. Tij­dens die ONTWIKKELING streeft de mens er dus naar alles in hem ZELFBEWUST te maken en vandaar de schijnbare superioriteit van het zelfbewustzijn.

Het enige, dat wèrkelijk van de mens te zeggen valt, is het feit, dat hij een ORGANISCH GEHEEL is. Het is de VERHEVIGDE ERVARING hiervan, die bij het gebruik van DRANK naar voren komt. Dit ligt dus anders bij de DOPES, want daarbij ging het om het verhevigd ervaren van het LICHAAM, het VERSCHIJNSEL. Bij de drank echter gaat het om het ORGANISCHE GEHEEL en dat dit in de prak­tijk aan te wijzen is, moge blijken uit het volgende: de drank wèrkt in het GEHELE LICHAAM en ook in het HOOFD, in de HERSENEN. Overal treedt een verheviging van de "levenssnelheid" op, van de beweeglijkheid. Maar nergens springt er iets SPECIAALS naar voren: de dronkeman is ècht zichzelf, zonder dat er een speciale TREK in hem naar voren komt. Hij staat daar als een GE­HEEL en dat GEHEEL varieert in aangenaamheid. Bij de DOPES komt er wèl een speciale TREK naar voren, reden waarom er naast alle andere gevaren een groot gevaar voor KRANKZINNIGHEID optreedt. Een VERSCHEURING dus van het geheel.

Natuurlijk hebben juist de kunstenaars de lof van de drank bezongen; zij zijn het immers, die zich altijd met het WEZEN van de mens, op de een of andere manier, bezig houden. En zèlf hebben zij uiteraard een sterke fee­ling op dit WEZEN. Het ERVAREN van dit WEZENLIJKE doet hen noodwendig prij­zende woorden spreken - zij zijn immers bij die zaak thuis! Het is voor hen de MUZE, de ziel en drijfveer van hun leven en werk.

De DRANK heeft dus te maken met het ORGANISCHE GEHEEL en nu leggen wij de verbinding met het hierboven over het ZELFBEWUSTZIJN gezegde. Wij merken nu namelijk op, dat in de verschillende CULTUREN een verschillende REACTIE op het drinken te bemerken is. Want in welke verhouding, in welke gesteldheid, ervaart de drinker nu dit ORGANISCH GEHEEL. Dus: wat zègt het hem? Hierover de volgende keer.

 

No. 30.

Vraag: Voortzetting van No. 29.

 


Als eerste slaan wij onze blik op de WESTERSE MENS, voor wie het zijn CULTUUR is de werkelijkheid als een OPTELSOM van ONDERDELEN tot zijn recht te laten komen. Dit doet hij VANUIT DE GEEST, dus vanuit de werkelijk­heid als INEENZIJN, voorzover die OP ZICHZELF gesteld is.

De westerling ZIET de werkelijkheid als een VERZAMELING ONDERDELEN; bij­gevolg is een begrip als "het organische geheel" hem volkomen vreemd, hoe­zeer het ook op hem van toepassing is. In zijn BEWUSTZIJN laat dit ORGA­NISCHE GEHEEL zich wel gelden; hij ontkomt niet aan allerlei GEVOELENS, die uit die verhouding voortvloeien. Hij voelt liefde, medelijden, innig­heid, gezelligheid, vreugde en smart. Doch die GEVOELENS zijn voor hem in­derdaad “maar” gevoelens, die naar zijn idee met een werkelijk en "volwas­sen” MENS-ZIJN niets te maken hebben. Op gevoelens kan je niet leven, meent hij, dat is goed voor vrouwen en kinderen… Wat in het leven van belang is, is de REDELIJKHEID en “redelijk is voor hem de UITKOMST van een REKEN-SOMMETJE, waarin betreffende een bepaalde zaak de argumenten-vóór en de ar­gumenten-tégen zorgvuldig àfgewogen zijn. Hij bekijkt de zaak van alle kan­ten. Deze wijze van doen, deze levensbeschouwing, deze gesteldheid, ligt hem in het ZELFBEWUSTZIJN. Dat is hetgeen hij van zichzelf WEET. Dat maakt zijn ZELFKENNIS uit.

 De werkelijkheid als een ORGANISCH GEHEEL is hij natuurlijk wèl, want hij is een MENS, maar WETEN doet hij daarvan niets. Het roept in het beste ge­val een zekere SYMPATHIE in hem op, maar dat houdt hij dan wèl voor zijn “vrije tijd”; in zijn werk en in zijn dagelijks "gedoe" kan hij die sym­pathie helemaal niet gebruiken. Hij vindt het trouwens ook "kinderachtig"; het leven is hard, je kunt daarin gevoeligheden niet gebruiken!

Nu gaat deze mens DRINKEN en daarbij beleeft hij zichzelf als een ORGA­NISCH GEHEEL. Er komen nu wèl allerlei GEVOELIGHEDEN in hem op en het ZELF­BEWUSTZIJN verliest zijn DOMINERENDE plaats. Daarméde zakt ook die hele verzameling van ONDERDELEN, argumenten en tegen-argumenten, details en samenhangen, in hem wèg; hij gaat de zaak RUIMER zien, hij gaat onder de invloed geraken van datgene dat voor hem als GEHEEL geldt.

Dit heeft allerlei reacties ten gevolge.

Natuurlijk vindt hij een beschonken mens een KINDERACHTIG GEVAL; hij vindt dat achteraf van zichzelf en hij vindt het van de anderen. Goed te praten weet hij het nimmer al wil er wel eens een zekere sympathie in hem opkomen, omdat hij, zoals gezegd, ook in NORMALE toestand niet helemaal van zichzelf verlaten is.

Dat hij een stuk GEZELLIGER en GEMOEDELIJKER wordt in zijn dronkenschap is vanzelfsprekend: deze begrippen behoren bij de MENS. Maar ook wordt hij minder GEREMD, het strakke keurslijf van het ZELFBEWUSTZIJN met al zijn regels en overwegingen en normen valt hem van het lijf. De eindeloze hoe­veelheid DETAILS en ONDERDELEN vervaagt voor hem en verliest zijn gewicht. Hij is vlugger geneigd tot "onbezonnen daden" en vaak maakt hem het feit, dat hij nu toch "alle remmen los" heeft gegooid nog extra roekeloos!

Maar anderzijds heeft hij het gevoel zich in een AFGROND te storten; met het vervagen van de INHOUD van zijn ZELFBEWUSTZIJN verliest hij alles, dat hem HOUVAST biedt en tevens verliest hij alles DAT HIJ BEZIT en hij komt in een werveling van onverklaarbare gevoelens terecht waarbij hij zich nu niet bepaald thuis voelt. De MENSELIJKHEID, het ORGANISCHE GEHEEL is een hem VREEMDE zaak, die hem ANGST inboezemt…. Daarom gaat hij maar liever "niet te ver"; hij drinkt VOORZICHTIG zodat hij niet in de AFGROND stort. Tot aan de rand wil hij bij gelegenheid wel gaan, maar verder be­slist niet: hij weet "maat" te houden. En hij vindt de stumpers, die dat vermogen niet bezitten, beklagenswaardige zwakkelingen. Het spelen langs de rand van de afgrond vindt hij wel leuk, maar verder moet het beslist niet gaan. Dit is het beeld van de gemiddelde westerse drinker.

Vroeger waren er veel mensen in het westen, die hun ELLENDE verzopen; het ging hier altijd om MATERIELE ellende. En die was er indertijd dan ook wel, toen namelijk nog niet alle mensen DEEL hadden aan de westerse cultuur.

 

Die mensen behoorden er wèl toe, maar hun was het nog niet gelukt zich ook een deel van de koek te veroveren. Zij vormden de ONDERLAAG en zij verkeerden in schrijnende ARMOEDE.

Deze mensen waren dus ook BEZITTERS, maar zij bezaten niets. Aangezien de westerling bij het drinken de INHOUD van zijn ZELFBEWUSTZIJN doet ver­vagen, doet hij de VERZAMELING ONDERDELEN, waartoe ook het begrip BEZIT be­hoort, ook vervagen. De INHOUD van het westerse ZELFBEWUSTZIJN is de verza­meling ONDERDELEN, dat is zijn BEZIT. Deze zaak vervaagt bij het drinken; het feit dus, dat hij NIETS BEZIT, bezorgt hem in de dronkenschap veel minder LAST. Hij is eens even verlost van de drukkende LAST van een bezit­terschap, dat niets bezit. Met het toenemen van de WELVAART in de westerse landen is het zogeheten DRANKMISBRUIK ook afgenomen. Deze “wanhoops-drinkers” stortten zich uiteraard wèl in de AFGROND. Eerst daar waren zij verlost van de ELLENDE…., vaak verdronken deze mensen hun hele zuurverdiende week­geld.

Er zijn ook westerlingen, hoewel niet veel, die KOSMISCH HEIMWEE hebben; hun benauwt het ZELFBEWUSTZIJN met zijn eindeloos grote en verwarrende in­houd aan onderdelen, waartussen je nooit de weg kunt vinden. Zij bedrinken zich ook, maar gaan gewoonlijk niet de AFGROND in; zij spelen alleen langs de rand. Slechts enkelen gaan verder en zij zijn het, die doorgaans de echte ALCOHOLISTEN worden.

 

Geheel ànders ligt de situatie bij de RUSSISCHE MENS; deze mens heeft de geaardheid het ORGANISCHE GEHEEL te zijn. Dit is een zaak, die alsnog in de mensheid niet naar voren is gekomen, want de mensheid is hieraan nog niet toe. Bij de RUS moeten wij spreken van een SLUIMERENDE AANLEG, die zich nog tot een wèrkelijk ZIJN moet ontwikkelen.

Wanneer evenwel déze mens gaat drinken komt hij in een situatie, die volledig met zijn AANLEG strookt; hij voelt zich daarbij dus best thuis en de zaak boezemt hem in genen dele ANGST in. Het is hem er juist om te doen zich als dat ORGANISCHE GEHEEL te voelen en daarom is er voor hem geen en­kele aanleiding om VOORZICHTIG en MET MATE te drinken. Drinken is voor hem geen SPEL, maar drinken is voor hem een zichzelf in een ROES brengen en het gevoel hebben THUIS te zijn. Met grote snelheid verzwelgt hij een enorme hoeveelheid zeer sterke drank en hoe zwaarder de bom inslaat, hoe beter het voor hem is!

Natuurlijk geldt ook voor de RUS, dat hij zijn ZELFBEWUSTZIJN vernevelt.

Maar waar dit voor de westerling een BEANGSTIGENDE zaak is, is dit voor de Rus een VERLOSSING. Omdat hij, samen met de rest van de mensheid, ook nog ONVOLWASSEN is en behoort tot de mens, die wij de MODERNE MENS genoemd hebben, ligt in zijn ZELFBEWUSTZIJN ook die VERZAMELING ONDERDELEN. Tot voor kort was die verzameling nog niet zo èrg groot, want zijn ONTWIKKE­LING liet nogal iets te wensen over, maar tegenwoordig zal dat al wel een heel eind bijgetrokken zijn. Hoe dan ook, die VERZAMELING ligt in zijn ZELFBEWUSTZIJN, maar waar dat voor de WESTERLING zijn AANLEG en ZIJN is, is het dat voor de RUS ten enen male NIET. Voor de RUS is dat een JEUGD­FASE, die weliswaar niet overgeslagen kan worden, maar die toch voor hem het EINDPUNT niet is. Voor: de WESTERLING is het dat wèl.

De RUS wil dus die ROMMEL bèst kwijt; hij wil dat best vergeten en dat streven ligt natuurlijk des te sterker in hem, naarmate hij meer LAST van die ROMMEL heeft - dus naarmate hij MINDER BEZIT. Als evenwel de WESTER­LING er juist op uit is de ELLENDE TE VERZUIPEN, dan is de RUS er op uit om in de ROES te geraken, om BIJ ZICHZELF THUIS TE ZIJN. Dat hij daarmee de ROMMEL kwijt is, is voor hem een gelukkige bijkomstigheid.

De WESTERLING dus wil de ROMMEL kwijt en geraakt in een ROES, terwijl de RUS in de ROES wil geraken en daarmee van de ROMMEL àf is.

Datgene, dat de RUS thans in zichzelf naar voren roept als hij in een ROES geraakt, is een werkelijkheid, die natuurlijk STRAKS, als de mensheid VOLWASSEN geworden is, in het ZELFBEWUSTZIJN van de RUS komt te liggen. Een zelfbewustzijn, dat zich van zichzelf  als een ORGANISCH GEHEEL bewust is, vertoont een geheel ander LEVENSBEELD, dan de mensheid tot nu toe gewend is te aanschouwen. Wij hebben het hierboven al vaak gehad en daarom willen wij er nu mee volstaan die wereld als een COMMUNISTISCHE te omschrijven.

 

No. 31.

Vraag: Blijkens het vorige stencil is er een verschil tussen het Russische en het Westerse zelfbewustzijn; waarin is dit verschil gelegen?

 

Een wezenlijk verschil tussen het éne ZELFBEWUSTZIJN en het àndere zelfbe­wustzijn is er eigenlijk niet. Onder ZELFBEWUSTZIJN verstaan wij immers het weten omtrent het eigen BEWUSTZIJN en dit WETEN is een weten, dat in de die­renwereld niet voorkomt. Bij de mens echter maakt het een hele ontwikkeling door en deze ontwikkeling komt hierop neer, dat de INHOUD van dat zelfbe­wustzijn langzaam maar zeker HELDER wordt . Wat er bij dit HELDER WORDEN voor de dag komt zijn "stukjes en beetjes" en telkens staat een BEPAALDE SAMENLE­VING in het teken van het "stukje", dat op dàt moment HELDER aan het worden is. Is zo'n stukje dan na verloop van tijd helder geworden, dan zakt de be­treffende samenleving weer wèg in het GEHEEL van de mensheid, zonder dat hij nog door iets SPECIAALS opvalt.

Alle culturen, die voorbijgegaan zijn, zijn teruggevallen in het GEMIDDEL­DE, in het “niet-opvallende”. Ogenschijnlijk is er dan ook een terugval in MATERIEEL opzicht, d.w.z. het lijkt er op, dat de WELVAART onder de mensen ook terugloopt en iedereen ARMER wordt, maar welbeschouwd is dit niet het geval. Het zijn slechts de mensen, die in die betreffende cultuur tot de BO­VENLAAG behoorden, die ARMER worden, want juist voor hen heeft het leven zijn concrete inhoud verloren.

Een VOORBIJ cultuurmoment zakt terug in het GEHEEL; in het ZELFBEWUSTZIJN komt het als een VERZONKEN

aangelegenheid te liggen, zonder dat de eenzij­dige NADRUK, die het tijdens zijn ontwikkeling had, nog aanwezig is. Hoewel de belangstelling dus niet meer naar dat bepaalde MOMENT uitgaat, kunnen wij toch niet zeggen, dat het WEG is; het is in de mens blijven liggen als een VANZELFSPREKENDE ZAAK, waarvan de waarheid voor de mensen zonder meer vaststaat. Zij behoeven er niet over na te denken om te weten hoe het zit, d.w.z. hoe zij er tegenover staan. Wij hebben vroeger op school SCHRIJVEN geleerd en dat was TOEN een hele gebeurtenis. Nu wij volwassen geworden zijn schrijven wij dagelijks en wij vinden dit heel gewoon en staan er geen mo­ment bij stil. Het SCHRIJVEN is dus in ons niet verloren gegaan, maar het heeft wèl zijn NADRUK verloren, omdat we het nu KUNNEN. Alles, waarmee de mens zich in de loop der tijden bezig heeft gehouden, heeft een bepaalde NA­DRUK gehad; als de zaak onder de knie was, verviel de NADRUK, maar het KUN­NEN bleef liggen en wikkelde zich verder uit.

Voor de WESTERSE MENS is zijn VOORWAARDE een vanzelfsprekende aangelegen­heid. Die VOORWAARDE is gelegen in de ROMEINSE CULTUUR, waar het moment uit­gewikkeld is, dat ELKE MENS RECHT HEEFT ER TE ZIJN. In West-Europa is op deze vanzelfsprekende VOORWAARDE verder gewerkt; daar is aan de orde de gedachte, dat het niet alleen bij een RECHT moet blijven, maar dat dit ER ZIJN van el­ke mens ook FEITELIJK waar moet zijn. West-Europa is dus de ontwikkeling van het INDERDAAD AANWEZIG ZIJN van elke mens.

Onlosmakelijk verbonden hiermee is de ANALYSE; het uiteenleggen van de wer­kelijkheid, voorzover die bestaat uit allerlei ONDERDELEN. Om ALLES en ALLEN aanwezig te KUNNEN laten zijn, moeten wij eerst dit ALLES en ALLEN kènnen en om dit te leren kennen moeten wij gaan ONTLEDEN. Deze zaak nu heeft in de westerse mens alle NADRUK in zijn ZELFBEWUSTZIJN. Alles draait hierom, het is HET thema voor West-Europa.

Het EINDPUNT van deze ontwikkeling is een werkelijkheid, die bestaat uit een grote VERZAMELING ONDERDELEN en geen enkel onderdeel is van deze verza­meling buitengesloten. De werkelijkheid is tenslotte in West-Europa in haar TOTAAL aanwezig en deze zaak, dit TOTAAL, is dan weer de VOORWAARDE voor het VOLGENDE, maar dit VOLGENDE zèlf gaat niet meer voorbij, omdat er verder geen mogelijkheden tot WAT ANDERS meer zijn. Het op het TOTAAL volgende is HET GEHEEL en als dat eenmaal tot de mensen doorgedrongen is, is er verder niets meer mogelijk. Want wat ànders dan HET GEHEEL is er niet, het GEHEEL is wèrkelijk de WERKELIJKHEID. Dit geheel is het LAATSTE, wat zich uitwik­kelt en dit heeft om te beginnen plaats in de RUSSISCHE MENS. En van deze mens uit breidt het zich over de GEHELE WERELD uit en dat gaat AUTOMATISCH.

 

Als wij nu het ZELFBEWUSTZIJN van de westerse mens bekijken, dan treffen wij een BENADRUKTE ZAAK aan; het leren kennen van de werkelijkheid als be­staande uit ALLES heeft de NADRUK.


Dit is een EENZIJDIGHEID; het is een be­paalde verhouding, die de werkelijkheid aan zich bedenken laat. Wèl is er van te zeggen, dat het de LAATSTE EENZIJDIGHEID is, want MEER nog dan ALLES is er niet te denken. Maar EENZIJDIG is het.

Zoals alle eenzijdigheden, heeft ook deze LAATSTE EENZIJDIGHEID een VERBO­GEN MENS ten gevolge. Een mens, die alleen maar DAT ENE in zijn hoofd heeft en die voor een àndere mogelijkheid volkomen BLIND is. Zo is de westerse mens voor niets blind, want hij kènt alles, maar hij is toch blind voor één ding en dat is het VOLGENDE menselijke tijdsgewricht, namelijk het tijdsge­wricht van de VOLWASSEN MENS. Wij zien in het westen de ERKENNING van alle menselijke mogelijkheden en verhoudingen; er is niets denkbaar of het is in het westen bekend en overdacht en het heeft zijn plaats gekregen in de VER­ZAMELING, keurig verzorgd en wetenschappelijk verantwoord.

Maar voor het feit, dat de werkelijkheid EEN GEHEEL is, is de westerse mens BLIND; dàt wil maar niet tot hem doordringen. En voorzover het tòch tot hem doordringt - omdat ook de westerling een MENS is - blijft het BUITEN zijn ZELFBEWUSTZIJN liggen. Het is hem VREEMD en hij kan er niet mee werken; het boezemt hem ANGST in, omdat het GEHEEL het OP ZICHZELF GELDEN van de onder­delen van de verzameling niet meer beklemtoont. In de MENSHEID is, genomen vanuit HET GEHEEL, de NADRUK op de àfzonderlijke mens, de INDIVIDU, wègge­vallen.

Voor de RUSSISCHE MENS is elke NADRUK vervallen; in zijn ZELFBEWUSTZIJN ligt HET GEHEEL en daár geldt het begrip NADRUK niet meer. Het begrip NA­DRUK geldt alleen voor de BEPAALDHEDEN, waarvan het EEN zich onderscheidt van het ANDER. De RUS valt niet op door een UITGESPROKEN en eenzijdige ge­steldheid; hij valt op door zijn MENSELIJKHEID, in alle denkbare betekenis­sen van het woord. DOSTOJEWSKI merkt op, dat de RUS alle afgronden, alle hartstochten, alle uitersten, in zich verenigt, terwijl hij er tevens bij zegt, dat de RUS maar voor één ding voorbestemd is: voor een UNIVERSELE EEN­HEID van de mensen, van ALLE mensen. En die EENHEID is dan een ORGANISCH GE­HEEL, d.w.z. een geheel, waarin iedereen LEEFT. Dit in tegenstelling tot de eenheid, waarnaar West-Europa streeft. In die eenheid BESTAAT iedereen en een ieder MOET zich overeenkomstig de voor dat BESTAAN geldende regels ge­dragen. De RUS zegt een dergelijke "mierenhoop" niets; als dàt voor hem BROEDERSCHAP moet betekenen, dan doet hij maar liever niet mee….

Het RUSSISCHE ZELFBEWUSTZIJN, zoals dat in de grond van de zaak is, kent dus geen SPECIALITEITEN en het is NERGENS BIJ GEINTERESSEERD. Want het heeft wèl ALLES tot INHOUD, maar dat is niets belangwekkends meer, zoals het “kun­nen schrijven voor een volwassene niet belangrijk meer is. Het is vanzelf­sprekend. In de Russische cultuur van STRAKS komt het ALLES, dat het westen tot gelding gebracht heeft, voor de dag als een VANZELFSPREKENDE zaak, die uiteraard uitgewikkeld wordt - want dat kan de mens niet laten omdat het tot zijn WEZEN behoort - maar die geen BELANG meer heeft. Over het begrip ONVERSCHILLIGHEID en het begrip BELANGELOOSHEID hebben wij in deze cyclus reeds gesproken toen wij het over de DEMOCRATIE hadden. Dezelfde zaak bedoe­len wij hier ook: de menselijke ONVERSCHILLIGHEID voor zijn eigen INHOUD.

Het is duidelijk, dat de RUS van STRAKS geen VERBOGEN mens meer is, zoals alle anderen, die tot bepaalde culturen behoorden, dat wèl waren. En zoals de westerling dat ook is, omdat hij alles als een VERZAMELING van ONDERDE­LEN ziet. De Rus van straks is een GAAF mens in wie alles in HARMONIE ligt en die VANZELFSPREKEND en ONBEREDENEERD doet wat hij doet en leeft zoals hij leeft. In zijn ZELFBEWUSTZIJN wordt niets AFGEWOGEN, want er is niets dat APART van iets ànders staat.

Deze Russische mens is geen HEILIGE - wat wij licht kunnen veronderstel­len als westerling - maar hij is een GEWOON mens; De één is meer HELDER dan de ànder en brengt daardoor een ander leven aan zich mee; de één heeft zijn werk en de ànder heeft dat. Het is het GEWONE LEVEN, zoals de mensheid, voorzover ze niet behoorde tot de  BOVENLAAG van BEPAALDE CULTUREN, altijd geleid heeft. Dit NIET OPVALLENDE van het DAGELIJKSE LEVEN, is voor de Rus altijd al kenmerkend geweest. Van LEREN kwam niet veel, ONTWIKKELING wilde er niet in, nieuwigheid werden met een schouderophalen begroet en dat alles niet omdat de Rus ACHTERLIJK is, maar omdat hij HET GEHEEL is.

 

Naar bladwijzers: Amerika(nen), Vietnam t/m 6 ; Vrije meningsuiting ; BEROERING in de POLITIEK ( EVENWICHT ) – Lees o.a. nrs.1 t/m 3 ; Vacantie/ontspanning ; Het gedoe van de mensen ; POLITIEK; Waar gaat het naar toe.? ; BETERE WERELD ; Slaven / Slaaf – zie de nrs. 01 , 06 , 21  ; Verkiezingen-nrs. 20 en 21 ; FILOSOOF ; VIETNAM ; Rechtsgeleerden ; Rechtspraak ; Rechten en Plichten ; Amerika; het belang ligt bij de afzetmarkt.? Het PRODUCT of De STAAT – Emigranten - Lees o.a. 04 t/m 07 ; RUSLAND/CHINA -Zie nrs. 4 , 6 , 28 t/m 31 ;  VERSLAVING ; Onverschilligheid/protesteren-demonstreren - vanaf nr, 13 t/m 21 ; Democratie-nrs.1 t/m 3 ; De moderne jeugd; verdovende en opwekkende middelen- botsing met de ouderen-zie nrs.26 en 27 ; BEZIELD ; ROMANSCHRIJVER – no. 15 ; MEESTER-KNECHT verhouding- zie nrs. 20 en 21 ; Heeft de mens en de aap een gemeenschappelijke voorvader gehad..?-zie nrs. 22 en 23 ; BEDOELING - GEDOE – DOEL o.a. DEMONSTREREN ;Waarin is dit verschil gelegen.? ( Het Russische en Westerse zelfbewustzijn ) ; Het ter­rein der kennis-(ook filosofie en kunst..?) - zie nummers 24 en 25 ; Kunst en Filosofie ; ZICH BEHOORLIJK GEDRAGEN ; Bestaanszekerheid ; OverMACHT-Lees o.a. pag. 1t/m3 ;

 

 

 

Naar andere artikelen: Conditionering ; Robot denken ; Op de vlucht voor je eigen denken ; De ontwikkeling van het denken ; Het gelijk en de dialoog ; Eenzaamheid en onvrijheid ; Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; Macht ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Veiligheid ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;  Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ;  Beschermingsrecht ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Hoe zit het nou met god ; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Het ontstaan van het heelal / de kosmos t/m het slotakkoord “De Mens” ; De Islam ; Het staat in de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Nihilisme ; De Vrede ; De ontwikkeling van de West Europese Cultuur(zie links: te erg/te veel en dubbelhartigheid  ) ; Behoort Israël tot de Westerse Cultuur- zie aflevering 60…-onderdrukking van de Palestijnen, ; Kunnen Moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37, ; Terrorisme / Taliban ; Hoe zit het nou met Jahweh, God en Allah ; Een korte schets van de menselijke sexualiteit ; Gedachten over ontstaan en bestaan ; Wereldverbeteraars(1) – zie bladwijzers ; Wereldverbeteraars(2) – zie bladwijzers ;

 

 

Terug naar: de Startpagina

 

 

Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren uit de artikelen zonder meer toegestaan. Bronvermelding wordt echter wel op prijs gesteld. (Jan Vis, creatief filosoof)

 

 

 

 

 

 

 

 


 

website analysis
website analysis