BESPIEGELINGEN OVER DE MENS

Naar: WIE en WAT is DE MENS in DE KOSMOS – pag. 3 t/m 5 e.v.  

door

Jan Vis, creatief filosoof

Deel 1 - gescand en geplaatst de pagina’s 1 t/m 79 op 6 t/m 10 juni en op 27 t/m 29 juni 2010.

 

Deel 2 - gescand en geplaatst de pagina’s 1 t/m 79 (nov./dec. 2009)

 

Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren uit mijn werk zonder meer toegestaan. Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)

 

Citaat van Jan Börger: “Wij kunnen zeggen, dat in West-Europa het leven is geworden tot een nummerbord, tot een kaartsysteem, en daarover kunnen wij mopperen, maar wij zijn het nummerbord en het kaartsysteem zelf”

 

 

eerste aflevering  -  Zeist, mei 1964

 

Terug naar: Startpagina

 

Naar bladwijzers: Levenskunst, Levenskunstenaar  ; Multatuli zei reeds: ; HAAT – pagina 46 en verder ; Menno ter Braak ; Universele cultuur nr. 52 t/m 55 ; PSYCHOLOGIE ; Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ;  Kosmische Begrippen ; De Evangelische mens ; Zonnestelsels - nrs. 10 t/m 12 ; De mens vraagt dus altijd naar zichzelf ; ONVREDE – pag. 39 t/m 41 ; WIE en WAT is DE MENS in DE KOSMOS – lees vanaf het begin EN Wat zegt de psychologie hierover(1) ; Wat zegt de psychologie hierover(2) ; Compromis-MENS-1 ; Rusland-communisme-pag. 43 ; FEITEN-zie o.a. nrs. 32 t/m 34 ; Zelfmoord in deel(1) pag. 51 ; Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 ; Vrede – o.a. 22 en 23  ;  Pedagogie(pag. 57 en 58) ; Geef de keizer wat des keizers is ; Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein van de SEXUALITEIT door te dringen EN Het  getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ; Een geanalyseerd mens, is geen levend mens. Lees Pagina’s 3 t/m 11 ; Compromis-MENS-2-vanaf nr.46 ; Liefde – o.a. 9 t/m 12  ;  Huwelijk: (1)-11 /12 en (2)-25 t/m 31 ; Godslastering - pag. 52 en 53 ;  Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ; Rechtspraak ; De juiste man op de juiste plaats..?, pag. 43 t/m 45 ; Mishandeling ;  (op)Offeren ; Mensenkennis ; Geestelijke inhoud(pagina’s 77 t/m 79 ; De CULTUUR van de DOOD-o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v. ; God is hetzelfde als geest ; vrije concurrentie ;

 

Naar andere artikelen:  Het toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheďsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; De ontwikkeling van de West Europese Cultuur ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;  Ongewenst atheďsme- zie afl. 32 ;  Een grens te ver (Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Het Ontstaan van het Heelal/kosmos t/m het slotaccoord DE MENS. Zie Beweging en Verschijnsel deel 1 t/m 3 – (1987/’94) ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De Islam ; Het staat in de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Is er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..?  Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ; Vrijheid van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzersCultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; de kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving, Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou met god ; Ziener, visionair zie A , B , C , D , E , F , G , H , K, L , M , N (gebruik in het zoekprogramma het trefwoord “Ziener “ )  ; Een korte schets van de MENSELIJKE sexualiteit   1985/86 ;

 

 

 

 

 

pag. 3

De mensheid op deze planeet heeft al een lange weg achter zich, een weg die zich verliest in de nevelen van de oudste tijden, waarvan vrijwel niets meer te achter­halen is. Immers, in die dagen werd de geschiedenis nog niet opgetekend, en voorzo­ver dat toch gebeurde , is dat voor ons onverstaanbaar, want wij kennen die talen niet meer en de tekens op wanden van grotten en op stenen zijn voor ons in menig opzicht niet te ontraadselen. Mysterieus is dus voor ons het grijze verleden, waar het de ge­schiedenis betreft, de gebeurtenissen van elke dag en van bepaalde mensen. Anders echter staat het met het culturele klimaat, waarin de mensen in de oudste tijden ge­leefd moeten hebben. Ook zonder directe gegevens uit die tijden zelf is er een beeld op te roepen van de mens, die nauwelijks de grens overschreden heeft van volslagen duisternis naar het licht. Hij, die de mens kent, weet welk beeld deze eerste mensen opleverden. Hij weet dit niet op de manier van de geleerden, die zich enkel afvragen of de mens uit die tijd de knots al kende, en zo ja, hoe die er dan uitzag; of hoe het stond met het aardewerk, de wapens enzovoort. Voor de geleerden zijn deze vragen van belang; gaat het echter om de mens zčlf en dus tevens om zijn besef omtrent zich­zelf, dan doen de vorm en het materiaal van zijn werktuigen er niets toe. Want wat weet ik van een mens, als ik weet dat hij aardewerk wist te maken of een mes wist te smeden? Alleen de stand van een zeer bepaalde ontwikkeling, en in zekere mate hoever hij ontworsteld was aan de natuur. Dat zegt wel iets, maar dan toch alleen waar het de dingen betreft, dus het materiële. Aan de hand van deze al of niet controleerbare gegevens maken de geleerden zich dan druk over de existentie van de mens en alles wat naar hun mening daarmee in verband staat. Het resultaat is een verwarde, ondoordachte en bloedarme theorie over van alles en nog wat, maar nooit over de mens. Want er is maar één manier om van de mens uit het geeft niet welke tijd iets wezenlijks te zeg­gen, namelijk door uit te gaan van de mens die we kennen, dus de mens van nu. Alle andere pogingen moeten doodlopen, want het kan eenvoudig niet anders, en omdat het niet anders kan, gaan de geleerden van nu ook van de mens van nu uit, alleen weten ze dit niet, en voorzover ze het wčl weten, ontgaat hen ondanks dat toch nog, wat en wie de mens is. De juistheid hiervan is gemakkelijk te testen: telkens weer blijkt de in vele opzichten knappe mens van onze tijd voor een volkomen raadsel te staan als het over hemzelf gaat. Er zijn geleerde mensen, die serieus naar de ziel van de mens zoe­ken, als naar een bepaald ding ergens in het menselijk lichaam; er zijn geleerden, die vrijwel alle knobbeltjes en schilletjes van het menselijk brein kennen, en volstrekt niet weten wŕt de hersenen nou eigenlijk zijn. De psychiater slaat dikke boeken na, waarin uitvoerig is beschreven wat de mens zoal vertoont; het waarom blijft echter een theorie die kant noch wal raakt en die op zijn best een verband legt tussen ver­schillende verschijnselen, zonder die band werkelijk te zien en helemaal zonder te begrijpen waarom er een verband is tussen alle verschijnselen van de psyche.

 

De mens is zichzelf een raadsel. Dat is door alle tijden heen het geval geweest; het is echter duidelijk dat de vorm der gestelde vragen omtrent dat raadsel wisselt, al naar gelang de cultuur; die aan de orde is of was. Wat echter niet verandert is het karakter der vragen: altijd heeft de mens naar zichzelf gevraagd en altijd zal hij dit blijven doen. Zoals een kind, als het zes jaar is, zichzelf andere vragen stelt dan als het tien jaar is, terwijl het toch hetzelfde kind blijft, zo vraagt de mens­heid op elk moment van haar ontwikkeling anders, terwijl ze toch dezelfde mensheid blijft. Dezelfde mensheid, maar dan anders, namelijk ouder. Dus vraagt de mens van nu hetzelfde als de mens uit het grijze verleden, met dit verschil, dat nu veel gedetail­leerder en ook bewuster gevraagd wordt. Hierbij vestig ik de aandacht op een feit, dat veel over het hoofd wordt gezien, namelijk het volgende: in onze tijd zijn bepaal­de vragen aan de orde, zoals er vroeger weer andere waren; vragen, let wel, die zoals boven gezegd, altijd om dezelfde eeuwige kern cirkelen. Deze vragen komen in de mensheid als geheel op, dat wil zeggen, de vragen van onze tijd zijn voor de gehele we­reld aan de orde en niet alleen bij een bepaald volk of cultuurgebied. Het maakt de indruk niet zo te zijn, want wij kunnen ons niet voorstellen, dat bijvoorbeeld een Papoea in de grond van de zaak met dezelfde problemen zit als de westerling op dit ogenblik. Toch is dit wel zo. Het misleidende in deze is, dat de Papoea de vraag stelt en zoekt te beantwoorden op Papoea manier, zoals een westerling dat op westerse manier doet. Als voorbeeld diene het volgende: Een inboorling uit de binnenlanden van Afrika is in staat op de universiteit te studeren, vaak met groot succes; negers, die gisteren bij wijze van spreken nog met pijl en boog liepen te jagen studeren vandaag medicijnen of rechten. Deze mensen, hoewel door ons westerlingen graag onderontwikkeld genoemd, hebben dezelfde vermogens als wij en doen eigenlijk in niets onder, in welk opzicht dan ook.

 

 

pag. 4

Over de gehele wereld ligt dus thans het vermogen om te studeren, dat er in vele streken niets van terecht komt heeft hier verder niets mee te maken, het gaat erom, dat de mensen over de gehele wereld deel willen hebben aan de ontwikkeling, en er ook deel aan kunnen hebben. Zoals vandaag dit vermogen door de wereld wordt opgeleverd, werd er vroeger weer wat anders opgeleverd; in de tijd van de Germanen was er echt niemand die studeerde, maar er was dan ook geen universiteit, en die universiteit was er op haar beurt weer niet, omdat er werkelijk niemand aan studeren toe was. Hoe paradoxaal dit ook klinkt, zo liggen de feiten. De gehele wereld stond toentertijd nog niet in het teken van de wetenschap, wat zij nu wčl staat.

 

Dit was een voorbeeld om duidelijk te maken, dat de grote vragen, die de mensheid bezig houden, zich wel ontwikkelen naarmate de wereld als groot geheel zich ontwik­kelt, maar dat het altijd de wereld als groot geheel is, die vraagt, waarbij dan elk volk op zijn eigen wijze en in zijn eigen begrippen diezelfde vragen stelt.

 

Zo is er een tijd geweest, dat er in de mensheid een besef leefde, dat wij met het begrip moederrecht aanduiden. Deze tijd lag in een ver verleden, maar het is mogelijk om een beeld te tekenen van deze tijd, door bijvoorbeeld de mythen van oude cultuur­volken te onderzoeken op hun werkelijke culturele inhoud. Door enkele intuďtieve geleerden, zoals Bachofen, is een dergelijk beeld gegeven, dat later, zoals te verwach­ten was van de grote meute zeer geleerde, maar hoogst onintelligente academici, weer aangevochten werd. Het argument om Bachofen's wereld naar het rijk der fabelen te verwijzen is dan: bij tegenwoordige primitieve volkeren ( op de Zuidzee eilanden) wordt niets aangetroffen wat onomstotelijk wijst op de juistheid van wat Bachofen beweerde. Welk een belachelijk argument; de tijd, waarvan Bachofen spreekt, ligt minstens 2000 voor Chr., terwijl de huidige onderzoekers afgaan op verschijnselen van 2000 na Chr. Vierduizend jaar leven op aarde liggen er dus minstens tussen, maar: Bachofen is een overwonnen standpunt! Een staaltje van de grondeloze arrogantie, die de wetenschap wel meer vertoont. Een moederrechtelijk besef in de zin van Bachofen zullen we in de gehele huidige wereld, waar we ook zoeken, niet meer aantreffen. Met opzet zeg ik in de zin van Bachofen, want te beweren, dat het moederrecht zonder meer verdwenen is, zou een grote dwaasheid zijn. Het is ook hier weer als altijd en overal de vraag wat iemand onder een woord verstaat. Streng genomen betekent moeder­recht dat de moeder maatgevend is onder de mensen, dus voor de gewone mensen in het dagelijks leven was de moeder de maat en derhalve voor de wet ook, want de wet is het geordende dagelijkse leven. Een dergelijke situatie kennen wij niet wat betreft de moeder, want zij is niet meer maatgevend in het dagelijkse leven. De situatie zčlf is in de grond van de zaak niet veranderd, want nog steeds draait alles om de moeder, maar zij wordt niet meer als de maat genomen door en onder de mensen. Hoewel dus de situatie niet wezenlijk veranderd is - want hoe zou het moeten veranderen, het is een natuurwet - kijken de mensen er wel anders tegenaan. Zij stellen dus wat anders als de maat, stellen dus andere wetten en dus ook een ander recht. Dit sluit aan op het eerder gezegde: de mensheid houdt zich nu met een andere vorm van de vraag bezig. Ook hier blijkt weer, dat de situatie onveranderd is, maar dat de wijze waarop de mens naar die situatie vraagt, bepaald wordt door de wijze waarop hij die situatie ziet.

 

De mens vraagt dus altijd naar zichzelf. Dat is geen keuze van de mens, zodat hij ook naar wat anders zou kunnen vragen als het in zijn hoofd opkwam. Hij kan eenvoudig naar niets anders vragen dan naar zichzelf, dus hij moet wel, er zit geen keus in.

Als dus iemand er op uit is meer te weten te komen over de oude tijden, betekent dit eigenlijk, dat hij naar zijn eigen jeugd vraagt. Een antwoord zal hij alleen dan kunnen vinden als hij zichzelf kent. De geleerde van nů zal dus de mens van nů moeten kennen om de mens van gisteren te kennen, en hij kan de mens van nů kennen als hij zichzelf kent, en, tenslotte, hij kent zichzelf als hij weet welk geval de mens is in de kosmos. Vanuit dit weten kan hij, als hij dit wenst, een meer of minder gedetailleerd beeld geven van de mensheid uit de oude tijden, want hij gaat dan uit van het geval dat de mens in de grond van de zaak is; dat dus ook altijd geldt. In de oude tijd zal hij datzelfde geval in een primitiever stadium terugvinden.

 

Nu is het niet mijn bedoeling een uitvoerige verhandeling over de oude tijden te schrijven; voorlopig gaat het om twee dingen: ten eerste, de mensheid is één geval, dat in alle verandering door ontwikkeling toch datzelfde geval blijft, en ten tweede, de mensheid vraagt, op welke manier dan ook, altijd naar zichzelf. Nu spreek ik van de mensheid in de betekenis van die eindeloze stroom mensen, die alsmaar voort spoelt over deze planeet. Elk moment uit die stroom geeft altijd maar weer hetzelfde in een ander licht.

 

pag. 5

Elk bepaald mens uit die stroom, dus elk individu, spreekt dan weer de taal van dat moment in de tijd, en bovendien naar zijn eigen persoonlijke aanleg. Veel is er in de loop der eeuwen door de mens gezegd over zichzelf en veel daarvan getuigt van een diep inzicht. Telkens was het weer wat anders, dat de mens aan zichzelf opviel. Zo onderscheiden zich de grote cultuur-tijdperken door een tel­kens weer andere kijk van de mens op zichzelf en in al die tijdperken was het de mens­heid als groot geheel, met al haar variaties, die vertelde.

Als het over cultuur gaat, denken we meestal aan de grote werken der kunst en we­tenschap, maar de cultuur tekent zich ook af, en even duidelijk, aan het dagelijks leven der mensen. Want in het leven van alle dag stelt elke mens zich op zijn wijze naar beste weten. Hij gedraagt zich naar de voor hem meest aanvaardbare oplossing van de vragen, die het gewone leven voor hem inhouden. Niet de hoogdravende ideeën, die hij bij gelegenheid op tafel weet te leggen over god of over andere idealiteiten zijn het, die zijn dagelijks leven bepalen, maar dat wat hij op een bepaald moment, in een bepaalde situatie, ziet als voor hem goed. Wat de inhoud is van dat goed van hem, doet voorlopig niet ter zake, zeker is echter, dat hij zijn gedrag niet laat bepalen door de abstracte ideeën, die hij over de mens en het leven koestert.

 

De mens in de Middeleeuwen was in zijn denken altijd met god in de weer en met de duivel en alles wat er zo bij hoorde. Toch liet hij zich in het dagelijks leven niets gelegen liggen aan de uitkomsten van zijn denken over god. De gehele dag liep hij met god voor op zijn tong, maar hij vond het volslagen onmogelijk en dus idioot om te proberen de geboden van die god te houden, tenzij ook met de mond. Niet alleen in de Middeleeuwen vertoonde de mens dit beeld; door alle eeuwen heen blijkt de mens zich in het leven van alle dag niet te houden aan zijn eigen ideologieën en hij kan zich er ook niet aan houden, want een ideologie, hoe mooi ook op zichzelf, is nog lang geen realiteit. Een ideologie wordt nooit een realiteit, voor niemand, al zijn er mensen geweest en nog wel, die dachten dat het wčl realiteit was en van daaruit pro­beerden de zaak waar te maken. Op grond van het bovengenoemde liep en loopt het dan ook altijd mis met deze idealisten en zij wenden zich teleurgesteld en verbitterd af van de mensen, die zij dan overigens ook nog de schuld geven van hun falen. Dat de mislukking in hun eigen gesteldheid gezocht moet worden, namelijk het feit dat een ideologie geen realiteit is en het als zodanig ook nooit kan worden, dringt niet tot hen door. Idealisme is als realiteit gewaande ideologie.

 

De mens handelt dus naar datgene, dat hij ziet, zodat altijd weer de vraag is: hoe ziet iemand iets. Nu is dat zien van de mensen bij niemand hetzelfde, d.w.z. het is wel altijd hetzelfde zien, maar dit zien is gevarieerd, de kwaliteit van dit zien is gevarieerd. Een bepaald voorwerp bijvoorbeeld is niet goed te zien als het in het duister staat, hoe meer licht er op valt, hoe beter het te zien is. Dat weet iedereen want dat is een gewoon feit uit de praktijk. Zo is de kwaliteit bij de mensen ook ge­varieerd tussen licht en duister, dus een variatie van meer of minder helder zien met als uitersten licht en donker. Wŕt echter gezien wordt is steeds hetzelfde, namelijk de werkelijkheid. Zoals een mens de werkelijkheid, dus zichzelf, ziet, zó handelt hij, zó spreekt hij en zó denkt hij. Zijn zien is de maat voor alles, wat hij op tafel legt.

 

In het Evangelie staat: "Gij zult niet doden"; 's zondags in de kerk, waar alle realiteit van de mens is afgevallen, is hij het hiermee volledig eens en het komt niet in hem op staande te houden dat gij wel zult doden. In het leven van alle dag vindt diezelfde mens het echter heel gewoon als er iemand naar het schavot wordt ver­wezen, en het omkomen van bijna hele volkeren in de oorlog doet hem niets. Hij doet er ook niets aan, want in een melancholieke bui tranen plengen over het leed van deze wereld kan niet bepaald gerekend worden tot er iets aan doen. Het is ook niet zijn bedoeling er iets aan te doen; hij heeft zelfs medelijden met de idealisten, die niet met beide benen op de grond staan en met een gebroken geweertje rondlopen.

 

De mensen hebben een intuďtieve afkeer van alle idealisme. Ze zullen zich er bij gelegenheid wel prijzend over uitlaten, maar er onmiddellijk aan toe voegen dat het toch allemaal niet gaat, waarom weten ze dan niet. En het gaat ook niet. De afkeer van het idealisme vindt zijn grond in het feit, dat idealisme geen realiteit is; het is niet en nooit practisch, terwijl de mensen daarentegen wčl practisch zijn. Het idealisme gaat niet, omdat het hier een idee betreft, die voor de mensen niet tot leven is gekomen, die voor hen dus geen realiteit is. Zo’n idee zweeft dan boven de mensen als een soort van hogere macht of alleen maar een hogere sfeer, waarnaar wel opgekeken wordt en waarnaar ook wel gestreefd wordt, maar waar bitter weinig van terecht komt en terecht komen kan.

 

pag. 6

De mens voelt dan wel dat hij beneden zijn eigen ideaal blijft en hij beseft zich daaraan wel schuldig, maar tevens maakt hij er zich niet al te druk om, want hij voelt wel aan dat hij er beneden moet blijven. Toch is er in de mens een streven naar de idee, een streven dat zich in alle culturen op haar wijze heeft laten gelden. Dit streven zouden we kunnen noemen het tot leven komen van de idee. De mens als individu streeft in zijn eigen leven omhoog naar de idee, die hij tevens buiten en boven zich waant, en de idee werkt zich als het ware in de mensen.

 

We hebben dus de volgende situatie: de mens ziet de idee - zijn idee - meer of min­der helder, en naar dat meer of minder helder zien van de idee handelt hij, dus doet hij. Hij ziet de idee meer of minder wazig en weet nooit helemaal glashelder wat hij ziet en dus hoe het nou eigenlijk zit met die idee. Hij vermoedt op grond van dat wa­zige zien, dat het iets is, dat boven zijn petje gaat en zo stelt hij het ook: hij stelt het boven zich en ziet niet helder genoeg om te kunnen zien dat hijzelf die idee, dus die god is. Zo blijft die god voor hem altijd in sterke mate een theoretisch geval, waarvan hij van anderen zo nu en dan het fijne hoort, zonder dat het hem even­wel tot realiteit wordt.

 

Een kwalijk misverstand ten aanzien van bijvoorbeeld de filosofie is het feit, dat er veel mensen zijn, die van de filosofie verwachten dat zij in staat is aan de men­sen te vertellen en uit te leggen hoe het zit met god en met de werkelijkheid, en met alle verdere grote vragen van de mens, met als resultaat dat het dan wel voor de men­sen duidelijk is, zodat zij het dus ook zien en dus: doen. Hiervoor geldt echter het­zelfde, wat trouwens duidelijk is als ik zeg dat de filosofie ook tot de ideeën gere­kend moet worden. De filosofie kan vertellen wat ze te vertellen heeft, maar ze maakt aan een ander mens nooit duidelijk wat hij ziet. Ze kan hem namelijk niet duidelijk laten zien, dat wat hij niet ziet, want elke mens ziet immers meer of minder wazig en dat blijft zo, want dat is zijn aanleg. Zo blijft het verhaal van de filosofie, hoe helder op zichzelf ook, toch een theoretisch geval voor degene die er kennis van neemt; een theorie, waaraan hij pas wat heeft, als de zaak voor hem levend is, dus als hij het ook ziet.

 

Aangezien echter ieder mens een andere variatie is van hetzelfde zien, zal niemand de filosofie, die door een ander, bijvoorbeeld Hegel, op tafel is gelegd volledig hel­der zijn. Dat is een conclusie, die in het voorgaande besloten ligt, en die ook in de praktijk telkens weer waar blijkt te zijn. Hetzelfde geldt voor alle grote vakken, die door de mens beoefend worden; laten we samenvattend zeggen: voor het gehele terrein der kunst. Een stokpaardje van de filosofen is tegenwoordig de filosofie onder de we­tenschappen te rekenen. Op de universiteiten zijn er al lang filosofische faculteiten, die zich dus met de filosofie als wetenschap bezig houden, dus de filosofie als overdraagbare kennis. Nu hebben we hierboven gezien, dat ook de filosofie een theoretisch geval moet blijven, voorzover ze overgedragen wordt op anderen. Als theoretisch geval is ze, zoals alle wetenschappen, inderdaad over te dragen, want de filosofie is een berekening volgens de wet van de logica. Zoals de wiskunde een berekening is volgens de wet van de logica, is de filosofie dat ook; ze kan dus gedoceerd worden. Vragen we echter welk soort weten dit oplevert voor de student, dan moet het antwoord zijn: een theoretisch weten, dat hem als zodanig in het dagelijks leven onberoerd laat. Want het is duidelijk, dat iemand, die in staat is tot het berekenen van de werkelijkheid daarmee nog lang niet in staat behoeft te zijn van zijn dagelijks leven iets terecht te brengen, zoals bijvoorbeeld een wiskundige in zijn vak een groot licht kan zijn, maar met het gewone dagelijkse leven geen raad weet en menselijk gesproken de ene blun­der na de andere maakt. Dit komt doordat de zogenaamde wetenschappen een weten ople­veren dat natuurlijk strikt logisch is, maar dat geen beeld geeft, zodat er niets te zien is, een feit, dat de wetenschapsmensen zelf toegeven. Niet te weten waarmee eigen­lijk bezig te zijn, is de klacht van alle wetenschapsmensen, en dan vooral van de al­tijd met logica in de weer zijnde wiskundigen. Het klopt ook precies, want wie weet nou waarover het gaat als het over a en b gaat, en als het over 2 x 2 gaat. Niemand weet dat, ook de wiskundigen niet. En dat is wetenschappelijk ook niet te weten te komen.

 

In de filosofie gaat het ook om logica; het levert dus ook een logische berekening van de werkelijkheid op, met aan het eind de vraag: en wat moet ik er nou mee? Want nou weet ik dat de mens het laatste verschijnsel is, dat opkomt in de kosmos, en nou weet ik, dat hij tevens geen verschijnsel meer is, en nou weet ik waarom hij als laatste verschijnsel denkt en zich bewust is, en dat hij zich splitst in twee verschijnselen, namelijk man en vrouw, en nou weet ik ook nog wat het vrouwelijke en het mannelijke betekenen. Ik weet dit allemaal, en wat heb ik aan dit weten?

 

 

pag. 7

Want ik moet het leven door en zo behoorlijk mogelijk, en uiteindelijk ben ik niet op wetenschap uit, want dit komt slechts aan de mens mee, maar ik ben er op uit het leven helder te stellen, en daarvoor moet ik wat doen. Maar als ik niets zie - en ik zie niets bij een berekening - weet ik ook niet wat ik moet doen, en als ik niet weet wat ik moet doen ontgaat me het leven, en dat was net het enige wat ik had en waarom het me te doen was...

 

Het leven komt echter niet tot me in de vorm van een berekening, maar als een levend beeld, dat ik zie. Hoe helderder ik dat beeld nu zie, hoe duidelijker ik kan onderschei­den. En als ik onderscheid dan krijg ik hetzelfde te zien als waarover de berekening ging, alleen met dit verschil, dat ik het geheel nu zie, zodat het duidelijk voor me is en ik daarnaar moet handelen. Moet handelen, want er is dan geen keuze meer, dus geen eventueel ook nog anders kunnen.

 

Voorzover de filosofie dit laatste is, dus het duidelijk zien van de werkelijkheid, dus ook het duidelijk onderscheiden daarin, en naar aanleiding daarvan het uit de doe­ken doen van het geziene, is ze niet over te dragen en dus niet tot de wetenschap te rekenen, maar tot de kunst. In vroeger dagen viel de filosofie ook onder de kunsten; dat was zelfs nog het geval in de Middeleeuwen, bijvoorbeeld bij de Parijse Universi­teit. Als de filosofie dus eigenlijk kunst is, kan ze in de praktijk niet anders zijn dan de filosofie van die of die, dus bijvoorbeeld van Kant of Hegel. Met de wiskunde is dat anders, daar spreken we niet van de wiskunde van die of die; er is een algemeen uitgangspunt en de uitwerking daarvan, en dat hele bouwwerk is gewoon zo; het wordt door niemand bestreden en door niemand persoonlijk gekleurd. De filosofie is echter wčl persoonlijk gekleurd, en dat kan niet anders omdat de hele zaak berust op zien, welk zien bij een ieder een andere variatie van helderheid is. Dit neemt de logica van het hele geval echter niet weg.

 

De werkelijkheid is samengesteld uit een aantal factoren, die met elkaar voor de mens een beeld opleveren, en dat beeld is voor de mens zichtbaar. Het is echter niet zo, dat elke mens dit beeld even duidelijk ziet. Het zien van de individuele mensen is gevarieerd in helderheid, wat dus wil zeggen dat de een duidelijker ziet dan de an­der, hoewel we goed in de gaten moeten houden, dat alle mensen hetzelfde beeld zien. De werkelijkheid geeft een beeld te zien, en een ander beeld dan dat, wat er is, is er niet. Dat is niet zo moeilijk te begrijpen als we even bedenken, dat het in de werkelijkheid beslist wel anders gegaan zou zijn als er een mogelijkheid was geweest om het anders te laten lopen. Elke mogelijkheid, die de werkelijkheid in zich heeft kan niet anders dan gerealiseerd worden. Dit zou niet het geval zijn, als het toeval regeerde in de kosmos. Het toeval is echter niet denkbaar in de werkelijkheid, want als het toeval regeert, dan is het onmogelijke mogelijk, en daarbij tevens het moge­lijke onmogelijk. De werkelijkheid wordt geregeerd door de ijzeren wet van de nood­wendigheid; het gaat in haar zijn gang zoals het gaan moet, en een anders gaan is niet mogelijk. Derhalve levert de werkelijkheid maar één beeld op, en dat is het enig mogelijke beeld, en het wordt door de mensen gezien. Alle mensen, die rondwandelen in de kosmos zien dŕt beeld, en geen ander. Zij zien het echter niet allemaal even scherp; de kracht van het zien is bij een ieder weer wat meer of minder en er zijn geen twee mensen gelijk.

 

Aan deze situatie zijn twee dingen te bedenken, namelijk ten eerste dat elk mens niet duidelijker kan zien dan hij kan, zodat hij op zijn manier van de werkelijkheid maar wat maakt. Desnoods is datgene, dat hij ervan maakt, iets geweldigs; helemaal glashelder is het toch niet, want elk mens is gebonden aan het feit, dat hij een va­riatie van meer of minder helder zien is. Niemand kan dus met een zien komen, dat smetteloos is. Ten tweede moeten wij wel voor ogen houden, dat, hoewel het zien van elke mens meer of minder wazig is, het toch nog altijd het beeld is van de werkelijk­heid, dat hij ziet. En de werkelijkheid is, die zij is, daaraan doet het feit van het wazige zien van de mens niets toe of af. Dus laat zich in de mens altijd het feit gel­den, dat het de werkelijkheid is, die hij ziet, met alles, wat aan die zaak meekomt. Daarom is het nooit helemaal onzin, wat de mensen bij gelegenheid te vertellen hebben, ook al is er vaak geen touw aan vast te knopen.

 

De mens krijgt dus een beeld van de werkelijkheid, en hieraan zijn twee dingen te bedenken, namelijk dat het te allen tijde het beeld is, dat HIJ van de werkelijk­heid krijgt, zodat het dus zijn eigen individuele kijk op de zaak is; en, dat de zaak, waarover het gaat altijd dezelfde is voor elk mens, namelijk de werkelijkheid. In het kort kunnen we dus zeggen dat alle mensen het op hun eigen manier hebben over dezelfde zaak.

 

 

pag. 8

Het beeld, dat de mens krijgt van de werkelijkheid, is tevens het beeld, dat hij krijgt van zichzelf, want hij is immers zelf de werkelijkheid. Dit beeld dan, is het enige, dat bepalend is voor zijn gedrag, en verder is er niets bepalend; niet het denken, niet de eventueel over de mens gestelde voorschriften, niets schrijft hem voor hoe hij zich heeft te gedragen, behalve dit ene feit: het beeld van de werke­lijkheid, dat voor hem verschijnt, verschijnt als iets, waaraan hij niet kan ontko­men. Zo ziet de mens de werkelijkheid, en zo gedraagt hij zich.

 

Hier komen we al meteen bij een mening, die onder de mensen leeft, als zou de mens in zijn denken tot allerlei conclusies komen inzake de werkelijkheid, aan de hand van welke conclusies hij dan zou moeten proberen te leven. Dat laat hij dan altijd min of meer na, zodat de mensen dan vragen wanneer hij nou eens gaat doen, wat hij zegt. Want de mens zou, volgens die mening, wel veel weten te bedenken, dat hij ei­genlijk moest doen, maar van de uitvoering ervan komt doorgaans niet veel terecht.

We moeten als broeders leven, we moeten elkaar niet doodslaan, we moeten elkaar niet bedonderen, enzovoort, maar wat komt ervan terecht? Elk mens weet voor zich, dat het niet aangaat de ander in welk opzicht dan ook te benadelen, maar toch gaat elk mens er rustig mee door. Om die handelwijze te excuseren worden dan duizend en een argu­menten op tafel gelegd, zodat het toch volkomen billijk lijkt, dat er van de goede zaak niets terecht is gekomen. Niemand heeft anders gekund, dan er een rommeltje van maken, want iedereen moest ook nog rekening houden met de buren, en met de overheid, en met z'n familie en z'n betrekking en wat al niet. Iedereen moest eerst zijn vader begraven voordat hij aandacht kon gaan besteden aan een behoorlijk leven.

 

De mensen vinden het eigenlijk heel gewoon, dat ze beneden datgene blijven, dat ze, als alles goed was, zouden moeten doen, zodat voor ons de vraag rijst, hoe het komt, dat die zogenaamde hogere ideeën op geen enkele wijze in practijk gebracht worden, en dat de mensen dit au fond nog normaal vinden ook.

 

De oorzaak daarvan ligt in het volgende: zoals gezegd heeft elk mens een beeld van de werkelijkheid, en dat beeld is voor elk afzonderlijk mens zijn eigen beeld. Het beeld van zijn buurman kent hij niet, hoewel tevens voor de mens en zijn buurman geldt, dat het het beeld is van dezelfde zaak, namelijk de werkelijkheid. Dat beeld, dat de mens krijgt, is voor hem de realiteit, waaraan niet te ontkomen is en waarnaar hij zijn gedrag bepaalt. De hogere ideeën echter zijn helemaal geen realiteit voor de mens, maar abstracties, die hij niet ziet, zodat hij daarnaar ook zijn gedrag niet kan bepalen. Hij kan er hoogstens over spreken, en dan lijkt het, alsof hij de zaak veel beter in het hoofd heeft dan hij in de praktijk laat zien. Dit lijkt echter maar zo, want als we goed luisteren naar de manier waarop die mens over het betere spreekt, dan blijkt, dat dit ook niet veel om het lijf heeft. De mens komt in zijn woorden niet beter voor de dag dan in zijn daden. Er is geen tegenspraak in woord en daad, want de woorden, die de mens spreekt over het hogere en het betere en god, zijn niets anders dan de woorden waarmee hij het beeld beschrijft, dat hij van de werkelijkheid ziet.

 

De paus geldt als de plaatsvervanger van god op deze wereld, en in die hoedanigheid spreekt hij verheven woorden. Er is echter nog geen paus geweest, die met verheven daden kwam. Het leven van deze mensen is een tamelijk stompzinnig leven, al was het alleen al door het feit, dat dergelijke mensen niet aan de liefde toekomen, die voor elke mens geldt, namelijk de liefde van man en vrouw. De "verheven" woorden van de paus zijn echter evenzo stompzinnig, want de onzin, die deze mensen staande weten te houden, is met geen pen te beschrijven.

 

Elke mens is een eenheid, en hij vertoont niets, dat daarbuiten valt. Dit is de reden, waarom de mensen het eigenlijk normaal vinden dat zij niet doen wat zij zeggen; zij zeggen namelijk precies hetzelfde als wat zij doen, want alles, wat zij vertonen komt voort uit de verhouding tussen hen en de werkelijkheid, op grond waarvan zij niet anders kunnen doen dan zij doen en op geen andere manier verheven woorden kunnen spre­ken dan zij ze spreken. Het is allemaal precies hetzelfde. Dus doen de mensen wčl wat zij zeggen. Het is het intellectuele karakter van het woord, dat de indruk geeft met een verheven zaak te doen te hebben, maar wat kan ons het intellectuele schelen, want het gaat er om, wat er nou eigenlijk gezegd wordt, en dus gedaan wordt. En dat blijkt meestal weinig ruimtelijk te zijn; ondoordacht gezwets.

 

De mens heeft zichzelf altijd beseft als een geval in de kosmos, dat een uitzonde­ringspositie bekleedt ten opzichte van alles wat er nog meer is. Hij wist wel dat hij op de een of andere manier te maken had met de rest, dat er dus niet vreemd aan was, maar ook dat hij toch eigenlijk bestemd was voor iets anders, en in wat anders zijn grond vond. Het was al vroeg in de geschiedenis duidelijk voor de mens, dat hij iets vertoonde dat bij de rest niet voorkwam.

 

 

pag. 9

Later heeft hij gezegd dat het feit, dat de mens kan denken hem onderscheidt van de rest van de verschijnselen, en dat is nog zo gek niet bedacht, alleen blijft dan toch wel de vraag wat hij bedoelt met den­ken. In ieder geval doelde hij op bepaalde vermogens, die geen natuurlijke vermogens waren, zoals hard kunnen lopen of grote lichaamskracht. Het gaat kennelijk om een ander soort vermogens, die we kortweg geestelijke vermogens kunnen noemen. De mens onderscheidt zich van wat wij de natuur noemen door zijn geestelijke vermogens ofwel zijn intellect. Nu moeten we als eerste gewichtige punt voor ogen houden, dat de mens, ondanks alle vreemdsoortigs, dat hij vertoont in vergelijking met een steen of een poes of een bloem, toch een deel is van het grote geheel, dat de kosmos is, want het zou absurd zijn te denken dat de mens als enige geval van buitenaf in de kosmos ge­plaatst is. Waarvandaan zou hij dan gekomen moeten zijn? Dan zou er ergens nog wat anders moeten zijn en dat andere zou het vermogen moeten hebben om in onze kosmos in te grijpen, en er naar eigen goeddunken een of ander vreemd wezen in te planten. Dit is natuurlijk onzin. Dat, wat kosmos heet is het grote geheel van alles wat er is, en dat wil dan zeggen dat er nog niet eens wat anders is, dat buiten het grote geheel van alles wat er is valt. Trouwens, wat is buiten? Er bestaat in de kosmische begrippen geen buiten en binnen; buiten de kosmos is een denkconstructie, die alleen priesters en dominees kunnen verzinnen en die ze overigens ook nog nooit hebben kunnen waar­maken. Dus: alles wat er is valt onder het begrip kosmos, ook datgene, dat niet zicht­baar is en de mens valt dus ook onder het begrip kosmos. In de kosmos treden allerlei verschijnselen op en een van die verschijnselen is de mens. Meer is er om te beginnen niet aan de hand. De natuurkunde heeft intussen al zonneklaar aangetoond, dat er in de kosmos allerlei processen aan de gang zijn, en waar processen zijn, zijn resulta­ten van processen. De kosmos wemelt van resultaten en zij zijn in de grond van de zaak allemaal facetten van één proces. Want logisch kan er maar een proces aan de gang zijn, dat alle verschijnselen als resultaat oplevert. De kosmos is een geval, dat in zichzelf werkzaam is, zodat alle resultaten van die werkzaamheid dat ene geval zčlf ook zijn. Welk resultaat er op een gegeven moment ook te zien is, dus welk ver­schijnsel zich aandient, altijd is het de kosmos zčlf, die zich aandient.

 

Het is dus een proces, dat de kosmos zelf is, dat op een zeker moment de mens ople­vert. Als we nu ook nog voor ogen houden, dat bij een proces het één uit het ander voortvloeit, dat het dus alsmaar hetzelfde geval blijft, dat telkens anders voor de dag komt, dan is het duidelijk, dat aan het eind van het proces zich een resultaat kenbaar maakt, dat in de grond dezelfde zaak is als de rest, met dit verschil echter, dat tevens alle mogelijkheden zijn blootgelegd, die er in zaten. Aan het eind van het proces in de kosmos verschijnt er dus een geval, waarin alle mogelijkheden van de kosmos zijn gerealiseerd. We zouden kunnen zeggen: een geval dat de kosmos ten voeten uit laat zien. Dat laatste resultaat, dat de kosmos oplevert, heeft alle voorgaande fasen achter de rug en is, op zichzelf genomen, iets heel anders dan al die fasen zelf zijn. Want het laatste resultaat is tevens het einde van het proces; het gaat dus niet meer over in wat anders, wat voordien met elke fase in het proces wel het geval was. Elke fase ging tijdens het proces over in de volgende fase, alleen de laatste fase gaat nergens meer in over. Dat is de uitzonderingspositie van deze laat­ste fase, terwijl deze laatste fase tevens, omdat het nou juist de laatste fase is, het gehele proces achter zich heeft liggen.

 

Het laatste resultaat van de kosmos heeft het hele proces, dus de hele kosmos achter de rug; het gaat dus boven de hele kosmos qua proces uit en vertegenwoordigt de gehe­le kosmos zelf. Dat laatste resultaat is de mens; hij gaat alle voorgaande resultaten te boven, terwijl er boven hemzelf niets uitgaat, want hij is de kosmos ten voeten uit. Als de mens dit geval niet was, zou hij nooit kunnen zeggen, dat hij dit was; als hij dit geval niet was zou hij nooit weet kunnen hebben van de kosmos en niet van zichzelf; als hij dit geval niet was zou hij zich ook nooit hebben kunnen laten gelden als de onderzoeker van het heelal; hij zou zich op geen enkele wijze hebben kunnen la­ten gelden. Natuurlijk is met dit laatste nog geen wiskundig bewijs geleverd voor het feit, dat de mens nou juist laatste resultaat is; het dient alleen om te laten zien, dat alle vermogens, die de mens vertoont, geworteld zijn in dit ene feit dat hij het einde is van de kosmos qua proces en dat hij derhalve zelf de kosmos als groot geheel weerspiegelt.

 

Als de mensen er dus over spreken, dat zij een bijzonder geval zijn in het heelal, is dit volkomen juist, want immers, maar één geval kan het laatste zijn, en het laat­ste geval is, evenals trouwens het eerste, een bijzonder geval.

 

pag. 10

 

Bladwijzers: Zonnestelsels - nrs. 10 t/m 12 ;

 

De mens is dus laatste resultaat en daarmee de kosmos ten voeten uit, en of hij dit nu weet of niet, het feit laat zich gelden. Enige duizenden jaren voor onze jaartel­ling was er niemand op deze planeet, die met een berekening voor kon rekenen hoe het zat met de mens als laatste resultaat van de kosmos. Maar het feit, dat de mens dat toch was, liet zich gelden, vandaar dat de mens zich als een kosmisch wezen besefte. Al zijn uitlatingen betrokken zich op dit feit; hij vergeleek zichzelf met de hemellichamen en al zijn begrippen en beelden waren kosmisch. Zo was de hemel het manne­lijke principe en de aarde het vrouwelijke en de maan was vaak een versmelting van die twee, men leze: Brede Kristensen - Symbool en werkelijkheid. De grote menselijke begrippen werden, voorzover ze gezien werden, beschouwd tegen de achtergrond van de kosmos, zodat de menselijke verhoudingen tegen de hemel geprojecteerd werden. Het was dus zo, dat de toen levende mensen hun eigen verhoudingen als kosmisch beseften, met als gevolg dat ze deze verhoudingen symboliseerden aan de hun bekende hemellichamen.

 

De mens is ook wereldveroveraar en veroveraar van het heelal. Ook dit kan in hem opkomen door het feit, dat hij in de grond van de zaak de wereld en het heelal te boven is, zodat het aan hem onderworpen is en hij het beheerst. Als dit feit zich in een bepaald mens of volk actief laat gelden, gaat hij op verovering uit. De mensen vragen zich nooit af hoe het komt, dat de mens het begrip verovering kent, en dat de mens het begrip bezit kent, afgezien van het feit, of hij het actief laat gelden. Er moet in de verhoudingen in de kosmos iets liggen van beheersen en overheersen en dus te boven gaan, anders zou de mens nooit op het idee gekomen zijn om bij gelegenheid dergelijke begrippen eens in praktijk te gaan brengen. Uit het bovenstaande blijkt, dat er inderdaad dergelijke verhoudingen zijn in de kosmos, want het laatste resultaat gaat nu eenmaal alle mogelijke vorige resultaten te boven, terwijl het tevens alle resultaten in zich sluit, want als laatste resultaat is zij de kosmos ten voeten uit, dus volledig uitgewikkeld. De mens sluit alles in zich en hij weet van het eerste en het laatste en dat kan hij alleen maar weten als hij het eerste en het laatste ook is, en dan weet hij tevens van alles, wat daartussen ligt.

 

De mens weet alles, want hij sluit alles in zich. Om misverstanden te voorkomen wil ik nu eerst op het volgende wijzen, namelijk dat het feit, dat de mens het laatste resultaat van de kosmos is, niet wil zeggen, dat de kosmos net zo lang ploetert en rommelt totdat zij tenslotte een keer de mens heeft opgeleverd, om daarmee dan af te sluiten. Dat dus deze mens, die wij kennen, en die dus op deze planeet woont, eenzijdig het eind van de kosmos zou zijn. Dit is een fout begrip van de zaak. De kosmos is één zaak, die in zichzelf in beweging is en aan het eind van dat in zichzelf in beweging zijn komt de mens te voorschijn. Overal in de kosmos, waar het proces aan zijn eind is gekomen, treedt de mens op. Aangezien de kosmos geen einde kent, treedt dus overal de mens op, dus er is geen plaats in de kosmos, waar het niet op weg is naar de mens. We treffen dus ook overal het voorspel aan in al zijn geledingen. Wat anders is, of al die plaatsen voor ons te bereizen zouden zijn, maar dat zijn ze natuurlijk niet, want een eenvoudig rekensommetje leert, dat voor zo'n reis een mensenleven te kort is. De afstanden zijn te groot.

 

Maar, zoals gezegd, overal in de kosmos zijn zonnestelsels te vinden en overal loopt het uit in de mens. In de kosmos is het een eeuwig voortdurend opkomen en weer ver­gaan van werelden en mensen en alles wat daarbij hoort. Een vergaan speelt hierin ook een rol, want in het wordingsproces zitten factoren, waardoor de zaak tenslotte weer uiteen valt, om weer opnieuw te beginnen en uit te lopen in weer de mens op een nieuwe aarde. En altijd weer gelden voor de dan levende mensen dezelfde universele wetten, en altijd weer zullen die mensen tobben om erachter te komen, hoe het met hen gesteld is.

 

We hebben gezegd, dat de mens het laatste resultaat is van het proces, en dat pro­ces is de kosmos zelf, zodat zij overal in dat laatste resultaat uitloopt. Waar zij in het laatste resultaat is uitgelopen, is dus de mens te zien en het hele voorspel daarvan. Nu moeten wij onderzoeken, wat het eigenlijk voor een situatie is, die wij het laatste resultaat genoemd hebben, en die dus de mens is. Als eerste moeten wij dan bedenken, dat het laatste precies het moment is, waarop iets, aan zijn uiterste geko­men, overgaat naar wat anders. Precies aan het eind van een staaf, gaat de staaf over naar wat anders, bijvoorbeeld de lucht, als hij aan dat uiteinde in de lucht steekt. Zo gaat ook het proces, dat de kosmos is, precies aan het eind over in wat anders, en aangezien iets anders dan een proces beslist géén proces kan zijn, moet het dus iets zijn dat onveranderlijk is en dus eeuwig zichzelf is en blijft, maar ook niet iets anders dan de werkelijkheid kan zijn. Zo is dus de mens precies dat grensgeval, dat enerzijds het einde van het proces is en dat anderzijds de werkelijkheid is, voorzover zij geen proces is.

 

pag. 11

 

Bladwijzers:  Wat zegt de psychologie hierover(1) ; Wat zegt de psychologie hierover(2) ;

 

 

Nu moeten wij er wel op letten, dat dit de mens is, die rondloopt op de aarde, en niet een of ander gefantaseerd geval. Elke mens op de aar­de is zelf door en door dat grensgeval, dat het laatste resultaat van het proces is, en tevens geen proces. Elke levende mens is een geheel, dat niet te scheiden is, zo­dat in de mens tegelijk geldt, dat hij het proces ten voeten uit is, en dat hij de werkelijkheid is, zoals zij in de grond van de zaak is, want dat laatste is de werkelijkheid , waarmee niets gebeurd is, dus geen proces. De mens is een geheel, juist op grond van het feit, dat hij deze twee situaties is. Voorzover hij het proces is, is hij uit elkaar te pluizen, maar voorzover hij geen proces is valt er niets uit elkaar te halen. Aangezien de levende mens deze beide zaken tegelijk is, is hij dus wel en niet uit elkaar te halen. Dit feit heeft vele gevolgen, als eerste is nu duidelijk, dat hij geen levend mens meer is, als wij hem uit elkaar halen. Hij is dan dus dood. Als hij dood is, is hij eenzijdig teruggevallen tot het proces, dus tot een ding, zodat wij dan het mes erin kunnen zetten, wat op de universiteit ook gebeurt. Het behoeft echter niet letterlijk met het mes te gebeuren; ook wanneer wij de mens in ons denken uit elkaar halen blijft er een dood mens over, die ons in de praktijk, dus als levend mens, telkens weer tussen de vingers glipt. Dit laatste blijkt duidelijk in de psychologie. Daar wordt de mens al denkende uit elkaar gehaald, zodat er een verzameling complexen en andere moeilijkheden over blijft, die echter niets te maken hebben met een levend mens, maar met een geanalyseerd mens, dus een dood mens. Dat is ook het hopeloze van een wetenschap als de psychologie, want het blijft een weten van de mens, dat nooit een weten van de levende mens kan worden en dat dus een weten is van geen waarde. Bij herhaling maakt de psychologie en de psychiatrie dan ook kapi­tale blunders als het zich als een weten laat gelden en van daaruit een wissel trekt op de toekomst van een bepaald mens. Men denke bijvoorbeeld aan het met proefverlof zenden van gevaarlijke misdadigers. De wetenschap meent te weten hoe die mens zich zal gedragen, want zij meent te weten hoe hij op een bepaald moment is. Als de misdadiger dan buiten de poort is, begint hij onmiddellijk te verzinnen hoe hij nou weer eens lekker zijn slag zal slaan. De psychologie wist wel te vertellen hoe hij in elkaar zat, maar niet hoe dat geval zich levend zou gedragen. Dat is met een dergelijk weten ook niet te zeggen, want het is een weten van de uit elkaar geplozen mens, maar, zoals boven uiteengezet, een uit elkaar geplozen mens is geen mens, maar een ding.

 

De psychologie is als wetenschap, dus als berekening en dus formule, een volslagen onmogelijk geval met geen enkele toekomst, want geen enkele toepassingsmogelijkheid. De psychologie zou pas wat zijn, als zij wist wie en wat de mens is, zodat zij van daaruit zou weten, dat de mens onberekenbaar is. Dan zou ze weten, dat het slechts mogelijk was peil te trekken op een mens, niet langs de weg van de berekening, maar langs de weg van de levenskunst. En dan zou ze tevens weten, dat dat de zaak was van enkele mensen, die niet geschoold zijn, maar die groot zijn in de levenskunst. Zoals met elke kunst is ook de levenskunst niet van een ander te leren, dus wat dat betreft kunnen de op het ogenblik druk bezochte psychologische faculteiten hun poorten wel sluiten. Het is ten enen male onmogelijk, dat een psychologisch geschoold mens iets afweet van de mens, zoals hij werkelijk is. Zoals ook een geschoold kunstenaar onmo­gelijk een kunstenaar kan zijn. Geschoold bedoeld in de letterlijke betekenis van het woord. Voorlopig laat ik dit hierbij; degene die kan zien, weet dat de zaak zo ligt, en niet anders. Alleen nog dit: voorzover een bepaalde psycholoog bij gelegen­heid toch een goede kijk blijkt te hebben op een bepaald mens, steunt dit niet op zijn scholing, maar op het feit, dat elk mens in principe levenskunst is. En dus niet helemaal verstoken is van mensenkennis. Bij vermoeden laat zich die mensenkennis dan gelden; dit uiteraard op gebrekkige manier.

 

De mens is een geheel als hij een levend mens is, en dat is hij, omdat hij niet uit elkaar te halen is. We kunnen dit een organisme noemen, want een organisme is een verschijnsel, dus een resultaat in de kosmos, dat als kenmerk heeft, dat het niet uit elkaar te halen is. De planten- en dierenwereld zijn als organisme het voorspel tot de mens. Hier begint zich al af te tekenen, dat er straks het moment komt, dat de kosmos als proces en de kosmos - of de werkelijkheid - als geen proces elkaar zullen raken, zodat dan de werkelijkheid naar haar meest volledige mogelijkheid voor de dag is gekomen. Want meer dan dit is niet mogelijk; immers het proces is in al zijn vol­ledigheid aanwezig en tevens datgene, dat in dat proces werkzaam was. Meer is er niet: de grondstof en het procedé staan volledig voor ons. En dat geval is de mens, zodat hij inderdaad een uitzondering is te noemen tussen alle verschijnselen.

 

Zie bladwijzers:  Wat zegt de psychologie hierover(1) ; Wat zegt de psychologie hierover(2) ;

 

 Pag. 12

We moeten echter bij dit alles niet vergeten - en dat is de oorzaak van heel wat denkfouten en misverstanden - dat dit geval mens toch de werkelijkheid zelf is, die het zover heeft gebracht. De mens is de werkelijkheid naar haar uiterste vermogen, wat overigens weer een uitspraak van de mens is met een sfeer van verhevenheid, terwijl er niets aan de hand is. Want de werkelijkheid zčlf, dat wil zeggen, datgene wat er is, vertoont al­lerlei verschijnselen, die allemaal resultaten zijn van processen, welke processen op hun beurt weer onderdelen zijn van het grote proces, totdat ook de mens is opgele­verd en daarmee de meest volledige mogelijkheid van de werkelijkheid. De mens heeft de neiging zichzelf als een speciaal geval te beschouwen, dat als een vreemdeling in de kosmos vertoeft. Hierin zit wel een grond van waarheid, omdat hij, zoals eerder ge­zegd, het laatste verschijnsel is, dus in een uitzonderingspositie verkeert. Maar dat neemt niet weg, dat hij door en door de werkelijkheid is, zoals uiteraard alles wat er is. Zodoende is het geval, dat wij mens noemen helemaal niets bijzonders en heeft het geen zin om alles, wat er over hem gezegd wordt in een verheven sfeer te trekken.

Hij heeft als laatste resultaat een zeer bepaalde mogelijkheid aan zich, die nergens anders in ons zonnestelsel voorkomt, omdat het de laatste mogelijkheid is. Maar als wij ons even herinneren, dat we gezegd hebben dat het in de kosmos als groot geheel altijd in de mens uit moet lopen, zodat er altijd en overal mensen zijn, dan zien wij in, dat de mens, zó genomen, niets bijzonders is.

 

We hebben gezegd, dat de mens een organisme te noemen is, en dat dit komt doordat hij het grensgeval van de werkelijkheid is. Van oorsprong is hij gewoon een verschijn­sel, want hoort hij gewoon bij het proces. Omdat hij het eind is van het proces hoort hij tevens bij de werkelijkheid, waarvoor geen proces geldt. Nu is die werkelijkheid, die geen proces is, een beweeglijk geval, dat in die zin beweeglijk is, dat de beweeglijkheid absoluut is, wat dan weer wil zeggen dat die beweeglijkheid niet gebonden is. Een beweeglijkheid, die niet gebonden is, laat zich ook niet binden, of bepa­len of begrenzen. Aan de mens moet dus op de een of andere wijze tot uiting komen, dat hij absolute beweeglijkheid is, wat trouwens aan alles, dat wij organisme noemen moet blijken. Nu leert de ervaring ons, dat alle organismen het beweeglijke aan zich hebben en dat bij het wegvallen hiervan het organisme dood is. En zich in ieder geval niet meer als een organisme gedraagt. Bij alle organismen komt wat wij noemen het le­ven voor de dag. Dat wordt al duidelijker naarmate het organisme hoger te noemen is, totdat we bij de mens werkelijk van leven spreken. We weten, dat de cellen van plan­ten een en al leven zijn, en hetzelfde bij de dieren en de mens. Het hele voorspel tot de mens, voorzover het organisme is, en de mens zelf, zijn in alle onderdelen en uit­hoeken levende gevallen. We noemen die gevallen levend, omdat ze beweeglijk zijn uit en in zichzelf. De wetenschap heeft telkens weer gezocht naar iets, dat de stof, waar­uit ook het organisme bestaat, tot leven brengt, evenwel zonder ooit iets te vinden. Dit klopt ook, want er is niets, dat het organisme tot leven brengt, maar omdat het, zoals boven gezegd, de absolute beweeglijkheid steeds meer deelachtig wordt, beweegt het steeds duidelijker zichtbaar uit zichzelf en in zichzelf. Bij de mens is dat uit en in zichzelf beweeglijk zijn natuurlijk op zijn duidelijkst te zien, maar alleen aan hem, en niet aan de voorgaande organismen, is ook nog te zien, dat hij werkelijk die absolute beweeglijkheid is. Dat blijkt uit wat wij voorlopig maar even zijn den­ken zullen noemen. Het denken is absolute beweeglijkheid; in zijn denken kan de mens zich overal heen verplaatsen, zonder dat hem dit inspanning of tijd kost. Dit is een voorbeeld om de absolute beweeglijkheid van de mens te demonstreren.

 

Op een niet te bepalen moment in het proces wordt het feit merkbaar, dat het proces aan het eind uitloopt in de absolute beweeglijkheid, zodat vanaf dat moment alles, dat verschijnt, onder invloed staat van dit feit, met als gevolg, dat de zaak beweeg­lijk wordt. Deze beweeglijkheid is natuurlijk aanvankelijk niet veel zaaks, maar ze wordt gaandeweg groter, totdat ze bij de mens op zijn grootst is. Toch is het al met al een beweeglijkheid, die ontstaat onder invloed van genoemd feit, zodat het een on­zelfstandig geval is, want zonder die invloed werd het niets. Dat geldt natuurlijk ook voor de mens; zijn beweeglijkheid, zijn levend zijn, dankt hij aan de invloed van het feit, dat het proces aan zijn einde de absolute beweeglijkheid vindt, zodat ook zijn levend-zijn een afhankelijk geval is. Alle leven op aarde is dank zij deze invloed en is dus een afhankelijk leven, wat uit de praktijk ook blijkt. Duidelijk is, dat wanneer deze invloed zich door de een of andere oorzaak niet meer kan laten gelden, het leven ophoudt er te zijn, zodat dan dat bepaalde organisme, dus bijv. die mens of dat dier, sterft. Derhalve wil sterven zeggen dat het organisme zich afsluit voor de invloed van het absoluut beweeglijke.

Bladwijzers: Zonnestelsels - nrs. 10 t/m 12

 

pag. 13

Als de invloed zich niet meer laat gelden, blijft er dus een ding over en met dat ding is bovendien niets aan te vangen, want het was eigenlijk bestemd om levend te zijn, maar dat is nu weggevallen. Het is een onding geworden, dat door de mensen maar zo gauw mogelijk wordt opgeruimd. Een dood mens is het toppunt van nutteloosheid; uit een dode koe wordt desnoods nog een goed stuk leer ­gemaakt, maar niemand haalt het in zijn hoofd uit een dood mens nog iets te maken, en voorzover het hier en daar toch gedaan is en wordt, beschouwen de mensen het als iets walgelijks. Anderzijds echter sollen de mensen om met hun doden en benaderen dat nut­teloze ding met eerbied en zij zeggen van de dode niets dan goeds, alsof het nog over iemand ging, maar het lijk zelf is een stuk afval, dat maar zo gauw mogelijk opgeruimd moet worden en helemaal geen woorden van rouw en een plechtige begrafenis waard is.

 

Ik heb gezegd, dat als het proces tegen zijn eind gaat lopen, de invloed merkbaar wordt van het einde, welk einde zelf het dubbele aan zich heeft, doordat het zowel proces is als geen proces, zodat, voorzover het geen proces is, de absolute beweeg­lijkheid zich laat gelden. Die invloed, die de absolute beweeglijkheid heeft op het eraan vooraf gaande, moet echter ook nog mogelijk zijn, want anders zou die invloed geen invloed zijn. Zij is mogelijk, omdat in de grond van de zaak elk verschijnsel be­staat uit materie, waarvoor beweeglijkheid geldt. Materie zonder beweeglijkheid bestaat niet en is derhalve ook niet te denken. Omdat de materie, in welke vorm of structuur ze ook verschijnt, nooit zonder beweeglijkheid is, is het mogelijk dat de absolute beweeglijkheid invloed kan uitoefenen. De zaak is wederzijds niet vreemd aan elkaar, wat ook niet zou kunnen, want we hebben gezien, dat alles wat er is, eigenlijk één zaak is. Zo is een uiterst primitieve eencellige bacterie uit het slootwater dus niet vreemd aan haar eigen einde, namelijk de absolute beweeglijkheid. Alles is vertrouwd met alles, hoe zich dat ook laat gelden. Hoe zou de mens anders bacteriën in zijn li­chaam kunnen hebben, als zij elkaar wederzijds volslagen vreemd waren?

 

De mens is dus, qua levend verschijnsel, heel gewoon een afhankelijk geval, maar toch vertoont hij ook iets, dat helemaal niet afhankelijk is van wat dan ook. En dat vind zijn grond in het feit, dat hij ook nog die absolute beweeglijkheid zelf is. Dat vertoont alleen maar de mens, en het is duidelijk waarom hij alleen, want precies hij is die grens van de werkelijkheid. Van hieruit genomen is hij precies het andere van wat hij als verschijnsel was: hij is onafhankelijk, aan niets gebonden, vrij, onster­felijk, onaantastbaar enzovoort, en tevens beseft hij, voorzover hij rondloopt op de aarde, dat het voor hem om dit laatste gaat. Immers, als het hem lukt de grens over te gaan, is hij een stap vooruit; al het andere is een stilstand of een stap terug.

En zo rommelt de mens dan maar om die stap voorwaarts te maken, en telkens blijkt dat het niet gaat want de mens is noch de stap achterwaarts noch de stap voorwaarts, maar pre­cies het moment van stilstand ertussen; daar tussen hemel en aarde is zijn plaats en juist van die plaats is hij zo huiverig, want naar boven verbrandt hij aan het licht en naar beneden gaat hij onder in de aarde, zodat hij niet weet waar hij aan toe is als hij tussen die twee zijn plaats heeft. Want voorlopig vindt hij: je hoort ňf hier ňf daar en niet hier en daar tegelijk. Overigens is dat wat hij ervan vindt, maar on­danks al zijn vindsels is hij toch dat éne ondeelbare moment van stilstand - om dat woord maar even aan te houden.

 

Dit laatste doet denken aan het verhaal van Icarus, die immers vervuld was van het verlangen omhoog te vliegen, maar hij verloor door de warmte van de zon zijn vleugels en viel in zee. Het ging om het vliegen, maar al vliegende wenste hij hoger te gaan. Dit hele verhaal is tekenend voor de mens; het dateert ook uit een tijd, dat veel van dergelijke verhalen over de mens verteld werden aangaande alle mogelijke situaties, waarin hij verkeert als mens. Want het geldt voor de mens dat hij van de aarde op wil stijgen naar de hemel, zodra hij vliegen geleerd heeft, en het geldt ook voor de mens dat hij terug zal vallen op de aarde, in die zin, dat hij terugvalt op de aarde, voorzover zij gesymboliseerd wordt door de zee, dus de aarde als beweeglijk gedacht, dus als levend. Het verhaal van Icarus stamt uit een tijd, dat het tot de mensen door ging dringen, dat zij een intellectueel wezen zijn, en dat het voor hen daarom gaat. Dit wordt getekend door het grote verlangen om te kunnen vliegen. Toch hadden de men­sen in de gaten, dat het slechts mogelijk was om te vliegen, en niet om volledig op te stijgen naar het licht, en het licht is de geest op zichzelf genomen. Van Icarus wordt dan ook verteld dat hij te hoog ging en dat dit hem zijn vleugels kostte. Hij viel terug in de zee, wat wil zeggen, dat hij door de geest (de zon) gedwongen werd naar zijn eigen plaats te gaan, en zijn eigen plaats is de aarde voorzover zij levend is (de zee).

 

 

pag. 14

Het spreekt ook vanzelf, dat de mens thuishoort op de aarde, want waar zou hij anders moeten zijn in de kosmos, dan juist daar, waar hij voor de dag is gekomen. Daar is zijn bakermat en daar moet hij er iets van zien te maken. Dat de mens thuishoort op de aarde wil niet alleen de plaats aangeven in de kosmos, maar tevens de tijd. Dit moet zo wor­den verstaan, dat de levende mens niet alleen op de aarde thuishoort als woonplaats, maar dat hij er tevens juist nů thuishoort. Vaak hebben de mensen gemijmerd over een toekomstig leven en velen verloren zich in dromen over een ver, maar gelukkig verleden. De mensen hebben zich de hemel gedacht en het paradijs en nog zoveel meer. Ideale sta­ten, toekomstlanden, Utopia, het schone Hellas ..... Allemaal dromen, die ňf op een an­dere plaats gedacht werden, ňf in een andere tijd. De mens, die levend op aarde is, is er echter altijd nu, en op deze plaats. De toekomst is een droom en het verleden is een herinnering, het heden echter is het enige moment in de kosmos, dat een realiteit is. En zoals tijd een eenheid is met plaats, is plaats een eenheid met tijd; zij zijn niet te scheiden en dus niet los van elkaar te denken. Bij elk prachtig verhaal, dat de mens over zichzelf vertelt, en ook bij elk lelijk verhaal, kortom bij alles, dat de mens bij gelegenheid vertelt, kan onmiddellijk gevraagd worden: hoe is het nů en met ons, hier? Wat je morgen doet, zoek dat morgen maar uit; alle fouten, die je morgen niet meer wilt maken, zoek dat morgen maar uit, en wat je in het verleden gedaan hebt heb je gedaan; van belang is echter altijd weer: wat doe je nů. Want het leven is een alsmaar voortgaande stroom van momenten, en elk moment is altijd nů. Treffend is, dat in het oude verhaal van Icarus de zee de plaats is, waarin de mens wordt teruggeworpen. Want de zee is typisch die eeuwige wisseling van momenten, die altijd momenten zijn van hetzelfde, en die er altijd net nů zijn, want in het volgende moment is het alle­maal weer anders, terwijl het toch dezelfde zee blijft.

 

Ik heb gezegd, dat de mens dat ene moment is, dat het proces, aan zijn einde geko­men, overgaat naar geen proces. We kunnen ook zeggen, dat de mens het moment is in de kosmos, dat het ontstaan van de verschijnselen zover is gekomen dat het niet verder kan, zodat in dat moment tevens vertegenwoordigd is het niet ontstaan zijn. Ook is, huiselijker, te zeggen, dat de mens het grensgeval is tussen de stoffelijke en niet-stoffelijke wereld, waarbij we dan moeten bedenken, dat met stoffelijk wordt bedoeld het concrete, het verschijnsel. Het is een gewichtig punt om in de gaten te houden, dat de mens precies het grensgeval is, want juist uit deze situatie komt het hele patroon van alles, dat hij vertoont, voort. De mens vertoont het dubbele aspect, wat echter niet betekent, dat hij nu eens het één en dan eens het ander vertoont. Dat zou zo zijn als zowel de ene wereld als de andere in hem zelfstandig waren. Dan kon hij op een be­paald moment slechts ňf het ene aspect ňf het andere aspect vertonen. Zo is het echter niet; de mens is het moment, waarop zowel het ene aspect als het andere aanwezig zijn, want als hij de grens situatie is, is hij de overgang van het een naar het ander. Als overgang komen in hem beide aspecten van de werkelijkheid samen, met als gevolg, dat het ene aspect nooit zonder het andere is, en het andere nooit zonder het ene. Wordt bij gelegenheid een van beide aspecten zelfstandig gesteld, dan kan dit alleen in theorie, dus voorzover het een berekening geldt, want het zijn twee verschillende as­pecten van de werkelijkheid, die ieder op zichzelf gedacht kunnen worden, maar niet meer dan gedacht. In de realiteit echter, dus als het gaat om levende mensen, is het ene zowel als het andere aspect altijd aanwezig, en dan zo, dat het niet uit elkaar te leggen is. Aangezien het niet uit elkaar te leggen is, voorzover het gaat over de le­vende mens, is er alleen maar een beeld van te geven, voorzover iemand wil vertellen over de mens, die levend op de aarde is. Meer dan een beeld levert de werkelijkheid niet op als ze van zichzelf vertelt hoe ze is. Want ze vertelt van zichzelf voorzover ze mens is, en het is dus de mens zelf, die van zichzelf vertelt, dus het is de mens, die een beeld geeft van zichzelf. Dat beeld gaat dus over de twee aspecten van de werke­lijkheid, welke twee aspecten een geheel vormen, dus niet te scheiden zijn, voorzover het gaat over de levende mens. In alle abstractie kunnen we de zaak, die de mens is, wel uiteen leggen, zodat alle factoren voor de dag komen. Maar als we alle factoren op tafel hebben gelegd, hebben we nog geen levend mens op tafel gelegd, want bij een levend mens vormen die factoren, zoals zo langzamerhand wel duidelijk zal zijn, één geheel, welk geheel tevens, zoals al eerder gezegd, een beweeglijk ofwel levend geheel is, een organisme dus.

 

Voorzover we een mens stoffelijk kunnen noemen, eet en drinkt hij bijvoorbeeld. Dat kan er niet af. Dat stoffelijke eten en drinken is echter niet los te denken van de niet-stoffelijke werkelijkheid, zodat we zien, dat de mens het eten tot een zekere ceremonie maakt, en dat hij zijn voedsel met overleg kiest en toebereidt. We zien een dom mens heel anders eten dan een intelligent mens; niet alleen wat de soort van het voedsel betreft, maar ook de wijze waarop hij eet.

 

 

pag. 15

Er is aan dit voorbeeld al duidelijk, dat niet te zeggen is in hoeverre het eten een stoffelijke of niet-stoffelijke aangelegen­heid is, terwijl we er toch van uit kunnen gaan, dat eten in principe wel een stoffe­lijke zaak is, want het is de instandhouding van het lichaam en verder niet.

 

Nemen we nu een niet-stoffelijke zaak als het vertellen van een verhaal. De een ver­telt het heel anders dan de ander; een dom mens, die dus meer stoffelijk is ingesteld, zal een grover verhaal laten horen dan een intelligent mens.

We zien dus, dat de stoffelijke aspecten aan de mens niet eenzijdig stoffelijk, en de geestelijke niet eenzijdig geestelijk naar voren komen; er is geen scheiding te trekken, want de zaak is niet uiteen te leggen, het is een geheel. Als we deze totale situatie in een woord willen typeren, moeten we zeggen, dat de mens doet. Het doen is een typisch menselijke aangelegenheid, waarvan we kunnen zeggen dat in het doen van de mens vercalculeerd is, dat al zijn verrichtingen nooit uiteen zijn te leggen in de twee aspecten, die ervoor gelden. Wat wij bij het dier nog een instinct-handeling noemen, is bij de mens al een bewuste handeling, dus een doen. Een poes behoeft zich niet te concentreren als zij een sprong gaat maken, een mens echter wel; een aap klimt zonder overwegingen in een boom, want het klimmen, spreekt voor hem vanzelf. De mens echter moet zich op al deze verrichtingen voor bereiden, want het is voor hem een bewuste zaak. In al het gedoe van de mens komt tot uiting dat hij, behalve een stoffelijke zaak, tevens niet-stoffelijk is, waardoor alles doorlicht wordt door zijn intellect. Als we het beeld breed houden, en de planten en de dieren wereld, als voor­spel tot de mens, erin mee betrekken, krijgen we de volgende situatie: de planten- en dierenwereld is beweeglijk onder invloed van het feit, dat aan het eind van het kos­mische proces de beweeglijkheid ligt. Ook van daaruit beweegt zich de mens, die we trouwens tot de dierenwereld rekenen. Dat gewone, natuurlijke bewegen, dat de mens, overeenkomstig de planten- en dierenwereld, doet, is niet los te denken van het feit, dat de mens ook nog de beweeglijkheid zčlf is, wat voor het voorspel niet geldt, zo­dat alle menselijke beweeglijkheid, die van oorsprong afhankelijke, dus bepaalde of beperkte beweeglijkheid is, tevens absolute, dus onbeperkte of onbepaalde, beweeglijk­heid is. Voor zover de mens absolute beweeglijkheid is, noem ik dit het intellect van de mens en deze staat dus niet los van de beperkte beweeglijkheid van de mens, en om­gekeerd is de beperkte beweeglijkheid niet los van de absolute.

 

Het intellect stelt zich niet zonder handeling, en de handeling niet zonder intel­lect; dit samen is het doen van de mens. Aangezien we hier te maken hebben met de on­verbrekelijke eenheid van handeling en intellect, dus met het doen, moeten we hier dus op letten om erachter te komen met wie we te doen hebben als we een bepaalde mens ontmoeten. Niet zijn handelingen zonder meer zijn in deze maatgevend, noch zijn in­tellect zonder meer, maar de eenheid van beide. Als iemand bijvoorbeeld op straat loopt, is die handeling zonder meer nietszeggend, maar evenzo nietszeggend is het, als iemand een mooi betoog afsteekt over de liefde; in beide gevallen zegt het pas iets als we het geheel zien, dat elke mens is en dan blijkt er geen facet uit te lich­ten te zijn, het lopen van iemand is niet op zichzelf te beschouwen en het verhaaltje van die ander over de liefde ook niet. Het gaat voor de levende mens om dit ene, na­melijk de eenheid van handeling en intellect, welke eenheid hij altijd stelt, of hij dit wil of niet. Hij kan proberen zijn handelen in een ander licht te stellen en hij kan doen of hij zijn verhalen in de praktijk toepast, kortom hij kan liegen en draai­en om een ander te schijnen dan hij is; al met al is hij, die hij is, en dat wat hij is is de onverbrekelijke eenheid van handelen en intellect, welke eenheid in dit ver­band het gedoe van die mens is te noemen. Het gedoe van de mens is derhalve dat, wat hij in het leven van alle dag vertoont; en neem nu, maar alles, wat er al zo gaande is onder de mensen, zoals hun werk, de boeken die zij lezen, dat waarvoor zij warm lo­pen; alles spiegelt die eenheid af. Wat wij zien is dus één beeld en dat is het beeld van de mens, en dat is samengesteld uit twee factoren, die enerzijds de absolute beweeglijkheid en anderzijds de traagheid zijn. We kunnen ook zeggen dat de twee fac­toren het intellect en de natuur zijn, want we noemen de wereld van de verschijnse­len ook wel de natuur. Voorlopig wil ik de namen intellect en natuur aanhouden, waar­bij ik er echter wel op wijs, dat het niets anders dan namen zijn voor de begrippen absolute beweeglijkheid en traagheid, welke begrippen aangeven de situatie waarin dat, wat er is, verkeert.

 

Het ene punt in de kosmos, dat mens heet, verenigt in zich intellect en natuur, zo­danig, dat niet te zeggen is waar het intellect begint en natuur ophoudt en andersom. Het is, zoals gezegd een geheel, dat niet daadwerkelijk uit elkaar te leggen is.

 

pag.16

Toch heeft de kosmos zelf dit geheel, dat mens heet, in twee componenten uiteen gelegd, want er is de man en er is de vrouw. Voor beiden geldt dat zij de mens zijn, maar voor beiden geldt ook dat zij eerst mens zijn, voorzover de een niet zonder de ander is. Dit laatste ligt voor de hand, want alleen de vrouw denken is onmogelijk, even­als het onmogelijk is alleen de man te denken. Beiden samen vormen de mens en ieder apart is een accent van het begrip mens. De mens is er pas, als zowel de man als de vrouw aanwezig zijn, en dan zodanig aanwezig, dat zij beiden als een onlosmakelijk geheel gesteld zijn. Dit zijn feiten, die gemakkelijk te begrijpen zijn, en die ie­dereen derhalve wel weet. Moeilijker is het, uit datgene wat wij gevonden hebben als geldend voor de mens als totaal de man en de vrouw naar voren te halen. We hebben echter gezien dat er zijn de factoren natuur en intellect. Deze factoren zijn ver­enigt in één geheel, want zij komen in dat geheel samen. Nemen we nu een van de factoren als uitgangspunt, bijvoorbeeld de natuur, dan is deze factor doordrongen van het intellect; zij heeft het intellect in zich opgenomen en is daarmee één geworden. Deze situatie is de vrouw. Nemen we de andere factor, het intellect, dan is deze factor tot de natuur ingegaan en is met haar één geworden; dit is de man. De natuur is dus de factor, die de andere in zich opneemt en het intellect is de factor, die de andere doordringt. Het ligt niet andersom, zodat de natuur de doordringende zou zijn, en het intellect het opnemende. Want om doordringend te zijn moet iets beweeglijk zijn. Om alles te doordringen moet iets alle weerstand meester zijn; om alle weer­stand meester te zijn moet iets absoluut beweeglijk zijn, want het toppunt van beweeglijkheid. Het doordringende is dus het absoluut beweeglijke, wat wij voor de mens het intellect genoemd hebben. Uit de praktijk weten wij dan ook, dat het intellect overal in doordringt, en dat er niets voor haar verborgen blijft. Verder moet iets, om in zich op te kunnen nemen, trager zijn dan datgene wat het opneemt. De wereld van de traagheid is de natuur.

 

Van de twee factoren, die de mens is, blijkt de trage factor, die wij natuur ge­noemd hebben, de opnemende te zijn, en de beweeglijke factor, die wij intellect ge­noemd hebben, de doordringende. Duidelijk is, dat dus het ene geval door de vrouw wordt vertegenwoordigd en het andere door de man. We moeten er echter wel op letten, dat in de vrouw altijd opgenomen is de man en dat de man altijd doorgedrongen is in de vrouw, zodat zij beiden voor zich een aspect vertonen van de eenheid, die de mens is. De vrouw is dus natuur, waarin doorgedrongen intellect, dus traagheid doordrongen van beweeglijkheid, en alleen in die situatie is zij mens. De man is intellect ingegaan ­tot natuur, dus beweeglijkheid, die in de traagheid is, en als zodanig is hij mens. Als we het wat anders zeggen, is de man dus een onbeperkt beweeglijk geval, dat zichzelf als traag geval beweeglijk maakt, terwijl de vrouw een traag geval is, waarin het onbeperkt beweeglijke is doorgedrongen.

 

In het kort gezegd is de man een intellectueel geval, terwijl de vrouw een natuurlijk geval is. Het intellectuele geval is doordrongen in de natuur, zodat we kunnen spreken van een op natuurlijke wijze intellectuele situatie en het natuurlijke geval heeft het intellectuele in zich opgenomen, zodat we kunnen spreken van een op intellectuele wijze natuurlijke situatie. Hieruit blijkt, dat het vrouwelijke niet zonder mannelijke te denken is en omgekeerd; en tevens dat, voorzover de man zich op de vrouw betrekt, hij zich niet anders laat gelden als overeenkomstig de kosmische wet, die voor hem geldt. Hetzelfde geldt voor de vrouw. Als man en vrouw elkaar opzoeken is er dus niets anders aan de hand, dan dat zich het feit laat gelden dat man en vrouw in elkaar behoren te zijn, overeenkomstig de hierboven genoemde wet. Tevens blijkt uit het hier gezegde, dat de man en de vrouw niet buiten elkaar kunnen, en dat zij elkaar altijd zullen, want moeten, zoeken. Zij behoren bij elkaar. Samen gedacht, en dus in de praktijk daadwerkelijk samen, leveren zij het hoogste op, waartoe de kosmos kan komen, want hier stelt zich in de praktijk, dus in levenden lijve, de laatste wet van de kosmos. En niet alleen de laatste wet van de kosmos, maar tevens de voor de mens enige werkelijke wet, die er is. Er is geen mens, die kan ontkomen aan deze grote wet, en het zijn dan ook de misvattingen onder de mensen, die er toe leiden, dat deze wet zich gaat wreken, als de mensen op grond van deze misvattingen zich allerlei gaan verbeelden omtrent zichzelf. De grote wet van de kosmos wreekt zich altijd als de mens niet overeenkomstig deze wet leeft; het is een dwingende wet, juist omdat de mens deze wet zčlf is. Elke afwijking hiervan vreet langzaam in de mensen door, zodat er tenslotte een ziekelijk beeld ontstaat onder de mensen; het is in West-Europa bekend, dat vele spanningen onder de mensen voortkomen uit de sexuele taboes. We hebben immers gezien dat de man aangewezen is op de vrouw en omgekeerd. Zonder elkaar zijn zij niets.

 

pag. 17

Het mannelijke vertoont altijd de drang opgenomen te worden en het vrouwelijke altijd de drang om op te nemen. Wordt deze drang ontkend, dus als minderwaardig beschouwd, dan richt de mens zichzelf te gronde. Hij weet dan vaak niet, dat het juist dat is, dat hem sloopt, maar al met al is het toch zo. De man is de situatie, die is doorgedrongen in de vrouw, en de vrouw is de situa­tie, die de man heeft opgenomen, en omdat de mensen deze situatie zijn, moeten ze die ook verwerkelijken, zonder dat zij weten, dat het om deze situaties gaat. De mensen beseffen instinctief, dat ze, volwassen geworden, uit dienen te lopen in de verwerke­lijkte situatie, die voor hen geldt; daarom vindt iedereen het normaal dat de mensen trouwen, en niet normaal als een man nooit aan een vrouw toekomt of een vrouw nooit aan een man. Niemand weet dan te vertellen waarom het niet normaal is en er wordt dan een heleboel onzin over verteld, maar toch weet iedereen: het is niet normaal. Ook voor de priesters, die het celibaat beoefenen haalt men de schouders op, en er worden al geluiden vernomen om het celibaat af te schaffen, wat er op wijst, dat de mensen de gedachte, dat de sexualiteit zondig is, kwijtraken - en het werd wel tijd. Dit klopt dus, want de man stelt zichzelf als laatste kosmische situatie als hij zich richt op de vrouw, en de vrouw hetzelfde. In feite is het dus zo, dat de man, die de vrouw zoekt, niets anders zoekt dan zichzelf, en zo ook de vrouw. De man, zonder de vrouw is zichzelf naar een bepaald aspect kwijt en de vrouw zonder de man is ook zich­zelf naar een bepaald aspect kwijt. Aangezien er bij de mens slechts van twee aspec­ten te spreken is, namelijk het intellectuele en het natuurlijke, is dus elke mens, die zonder de ander leeft of tracht te leven, een grote en grove eenzijdigheid, want hij heeft zichzelf naar de eenheid ontkend, en hiermede alle warmte en kleur en alle kennis en alle wijsheid, kortom alle leven, aan zijn leven ontzegd. Het tragische is dan bovendien nog, dat een dergelijke mens het zichzelf ontzegd heeft, terwijl het zich niet ontzeggen laat, zodat hij er toch last van heeft; dit laatste uit zich dan in alle mogelijke stoornissen, die dergelijke mensen ook aan den lijve ondervinden.

Zij maken dan ook altijd een ziekelijke indruk. De kosmische wet laat zich niet ver­donkeremanen, zodat ieder die dat toch probeert bezig is een vuige leugen voor waar door te laten gaan, met als gevolg, dat hij het enige, dat hij heeft, namelijk zijn leven, te gronde richt. Zo het ergens mocht blijken, dan hier wel: de kosmische wet, op grond waarvan alle leven voor de mens leven is, is een ijzeren wet. Elke overtre­ding van deze wet straft zichzelf af en daaraan is niet te ontkomen, omdat aan de wet niet te ontkomen is. Het is intussen wel duidelijk geworden, dat van alle fraaiighe­den als er zijn het celibaat, het monnikendom, de zogenaamde platonische liefde, geen goed woord is te zeggen, want het is in de grond van de zaak ontkenning van het leven. Ontkenning van het leven is een misdaad tegen de mens zelf, en niet zo maar een mis­daad, maar een halsmisdaad, die onherroepelijk zichzelf straft. Zo er onder de mensen ooit van straf te spreken is, is het hier, want juist hier is het de mens zelf, die zichzelf qua leven ontkent, en zichzelf daarmee straft. Er is geen hoop op redding.

 

Dit was dan, voorlopig en in het kort, de situatie mens, voorzover het erom gaat, dat de man niet zonder de vrouw is en omgekeerd, en dat de man en de vrouw zichzelf zoeken als zij elkaar zoeken, terwijl zij zichzelf verwaarlozen als zij elkaar ver­waarlozen, dus buiten elkaar menen te kunnen. Maar behalve dit zit er nog veel meer in de situatie mens; niet alleen veel meer, maar alles wat de mensen vertonen, en tevens de gehele kosmos. Dit laatste is duidelijk als we ons even herinneren, dat de mens het laatste resultaat in en van de kosmos is. Als hij dit laatste resultaat is, dan is al het voorgaande aan hem voorafgegaan en in hem uitgelopen. Hij is het eind­resultaat van het ene proces, dat de kosmos heeft opgeleverd, de mens incluis. In hem ligt de hele voorgaande zaak besloten, zodat we in de situatie mens op zijn wijze de hele voorgaande zaak terug zullen vinden. Trouwens, ditzelfde bleek ook al, toen we de mens de situatie intellect en natuur noemden. Natuur betekende dan de wereld van de traagheid, en dat is de kosmos, als met kosmos bedoeld wordt de wereld van de ver­schijnselen. Intellect betekent dan de absolute beweeglijkheid. Ook blijkt hier weer het al vroeger gezegde, dat de mens de kosmos ten voeten uit is, want de mens is de eenheid natuur en intellect, en dat is de kosmos ook, want zij is het proces, dus de resultaten, en zij is de grondstof, die in het proces wordt tot wat zij wordt. Zo zouden wij de mens dus de kosmos als beeld kunnen noemen. De oude Grieken spraken dan ook van de microkosmos, dus de kleine kosmos, die zij dan onderscheidden van de in werkelijkheid ook nog aanwezige macrokosmos, dus het heelal. Hieruit blijkt weer het heldere zien van deze oude cultuur, want de situatie is precies goed gezien.

 

pag. 18

In­derdaad is de mens de in één geheel, dus beeld, samengetrokken kosmos en dat moet nu weer niet zo worden verstaan als zou de kosmos gekrompen zijn tot de mens; de kosmos is er gewoon met alles wat zij vertoont, maar die gehele zaak ligt als weten gecom­primeerd in de mens. Hij is de gehele kosmos, en die gehele kosmos komt in hem uit; vandaar dat hij ook kan weten van de kosmos.

We hebben gezien, dat de mens, naar zijn algemeenheid het punt is in de kosmos, waar het trage en het absoluut beweeglijke samenzijn als een geheel. We kunnen nu ook zeggen, dat het begrip mens dus is de eenheid van het vrouwelijke en het mannelijke. Voorzover de mens rondloopt op aarde, dus concreet aanwezig is, is dan de man het mannelijke in het vrouwelijke, en de vrouw het vrouwelijke inhoudende het mannelijke. Hiermee worden niet bedoeld mannelijke trekjes in de vrouw of omgekeerd, maar situa­ties in de werkelijkheid, die we vrouwelijk en mannelijk noemen of natuurlijk en in­tellectueel - hoe we het noemen doet er overigens niet toe, het gaat erom wat het is.

Het intellect is één met de natuur, dus met het concreet aanwezige, zodat te zeggen is, dat de geest mens geworden is. Dit is de man. De vrouw is dan de natuur, waarin de geest is ingegaan, zodat zij het verlichte dier te noemen is. De man is het in­tellect, of, in dit verband, het licht, dat in het dier gevaren is.

 

Hierbij denken we aan het Evangelie, waarin duidelijk gezegd wordt, dat god mens is geworden. God is hetzelfde als geest en de mens is laatste resultaat van het pro­ces, dus het laatste dier. God, die mens is geworden moet dus opleveren de mens in de ware betekenis van het woord, wat ook klopt, want de mens geworden god wordt in het Evangelie getekend als de Zoon des mensen. De vrouw is het verlichte dier, dus het dier - en dan het dier bij uitnemendheid - dat verlicht is door het intellect en met haar de gehele kosmos. In de praktijk is het dan ook zo, dat de man, als verte­genwoordiger van het intellect, aan de vrouw vertelt hoe het zit, waarop zij dan van­uit haar zijn ja kan zeggen. Zelf kan zij het niet vertellen, want haar uitgangspunt is de natuur; zij is echter wel de zaak, waarvan de man vertelt, zodat zij zonder meer doet overeenkomstig haar zijn, waaraan zij dan weer kan controleren of het klopt wat de man zegt. De vrouw controleert alles wat de man zegt aan haar eigen zijn, van­daar de klacht van de mannen, dat vrouwen alles, wat in een gesprek gezegd wordt, direct op zichzelf betrekken. Abstract redeneren, ligt de vrouwen niet; zij laten dit aan de mannen over en vinden het vaak nutteloos geklets, dat toch geen realiteit is. Bij de vrouw is het intellect in haar; het komt niet als intellect op zichzelf naar buiten, maar het doorlicht haar zijn, dus haar gedoe. Men denke echter niet, op grond van het bovengezegde, dat de vrouw de mindere is van de man, want ook zij is de mens, en wel het vrouwelijk aspect; omdat onze cultuur een intellectuele cultuur is, zijn wij geneigd om het andere daarvan, namelijk de vrouw, geringer te schatten.

 

De man is als uitgangspunt intellect, dat weliswaar verzonken is in de natuur, maar met dat al toch intellect is. Het is intellect, dat op natuurlijke wijze voor de dag is gekomen. Deze man loopt rond op de aarde, en laat in alles zien, dat hij deze situatie is; hij is rondwandelend, dus natuurlijk intellect, terwijl de vrouw intellectuele natuur is; als zodanig is de man in de vrouw en de vrouw heeft de man in zich, welk feit zich uiteraard ook laat gelden, in welk geval we van sexualiteit spreken. Verder is de man, intellectueel genomen, de factor die van de natuur het le­vende maakt, want de natuur doorlicht; voorzover de rondwandelende man dit feit op zichzelf laat zien, laat hij kunst zien. Hij laat dan zichzelf zien voorzover hij het doorlichte vrouwelijke is, en dat is schoonheid naar haar hoogste mogelijkheid als zichtbaarheid, welke zichtbaarheid als schoon beeld te voorschijn komt. Dit is, wat wij noemen de kunst, waarover later meer.

 

Voor de man geldt de situatie: het mannelijke in het vrouwelijke. Nemen we dit met als uitgangspunt het mannelijke, dus het intellectuele, dan krijgen we kunst in de zin van gesteld kunnen; nemen we dit met als uitgangspunt het vrouwelijke, dan krijgen we sexualiteit. In het eerste geval is het mannelijke het bepalende, en in het tweede geval het vrouwelijke, wat dan betekent dat als kunst alles bepaald wordt door de man en als sexualiteit alles door de vrouw.

 

Voor de vrouw geldt de situatie: het vrouwelijke houdt het mannelijke in. Nemen we dit met als uitgangspunt het vrouwelijke, dus het natuurlijke, dan krij­gen we sexualiteit; nemen we dit met als uitgangspunt het mannelijke, dan krijgen we het leven. In het eerste geval is het vrouwelijke het bepalende, en in het tweede ge­val het mannelijke, hetgeen er op neerkomt dat in de sexualiteit de vrouw de bepalende is en met betrekking tot het leven de man.

 

In de praktijk geldt derhalve het volgende: de man vertoont gesteld kunnen (kunst) en sexualiteit, waarbij de man inzake de kunst de bepalende is, terwijl voor hem de vrouw de sexualiteit bepaalt, en de vrouw vertoont sexualiteit, die zij zelf bepaalt en zij vertoont het leven, wat door de man bepaald wordt.

 

pag. 19

Als de vrouw namelijk het leven is, en zij stelt dit bij gelegenheid als resultaat, dan laat zij het kind gebo­ren worden. Dat deze zaak aan de man bepaald is, is duidelijk, want zonder de man kan zij geen leven stellen, dus een kind ter wereld brengen.

Om misverstanden te voorkomen, wijs ik er nog even op, dat het niet zó is, dat de man uitmaakt, of de vrouw een kind mag wensen of niet; het bepalende voor de man is louter het feit, dat hij aanwezig moet zijn om de vrouw de realiteit van het leven, dus het kind, te laten stellen.

Als we de zaak nu nog weer eens bekijken, speciaal wat betreft datgene, dat de le­vens van de man en de vrouw vertonen, dan leiden we het volgende uit het bovenstaande af: de man naar zijn uiterste is kunstenaar, voorzover hij zich tot zichzelf bepaalt en sexualiteit voorzover hij zich niet tot zichzelf bepaalt, terwijl de vrouw naar haar uiterste moeder is, namelijk vrouw en kind als een zaak, en tevens sexualiteit. Duidelijk is verder, dat er in de omgang tussen man en vrouw maar één raakpunt is, namelijk de sexualiteit. Nooit is er wat anders tussen de vrouw en de man gaande dan sexualiteit; in welke vorm de mensen het bij gelegenheid menen te moeten gieten om het anders te laten lijken, doet nu niet ter zake. We spreken nu duidelijk van de man en de vrouw en geven daarbij aan dat we het over de levende mensen hebben, en voor deze levende mensen geldt altijd, dat er tussen hen niets anders gaande is dan sexualiteit. We vinden twee maal sexualiteit, namelijk voor de man en voor de vrouw en tweemaal is deze sexualiteit bepaald door en aan de vrouw, en verder vinden we niets tussen de man en de vrouw. We vinden dus ook niet, dat bijvoorbeeld het kind het bindende is tussen man en vrouw, zoals de moderne opvatting zo graag wil; het kind vinden we bij de vrouw - al is dat dan niet zonder de man - en verder is er tussen de man en de vrouw alleen maar sexualiteit. Het is echter wel zo, dat we het woord sexualiteit niet in de betekenis van vandaag moeten nemen, aangenomen dat het voor iemand vandaag betekenis heeft. Verder is de sexualiteit een zaak, die natuur­lijk niet los te denken is zowel van het intellectuele als van het kind, zodat het niet zo erg verwonderlijk is als de mensen alles door elkaar halen en bijzaken met hoofdzaken verwarren. De sexualiteit, die er dus altijd is tussen man en vrouw, is een zaak op zichzelf, die zich niet beperkt tot het bed en wat daaraan meekomt. Het bed symboliseert onze westerse opvatting van sexualiteit, maar daarvan is te zeggen dat het niet veel om het lijf heeft. Het begrip sexualiteit heeft een veel wijdere betekenis, maar het blijft een feit, dát voorzover ook deze zaak door de mensen ont­kend wordt als zijnde minderwaardig, er toch een kosmische wet wordt ontkend, die zich niet ontkennen laat.

 

Voor de mens is elke zaak een intellectuele zaak, dus ook de sexualiteit, met als gevolg dat we onder de levende mensen natuurlijk weer de hele schaal van variaties zien. De sexualiteit varieert zich in beweeglijkheid van een trage, duistere en stroeve aangelegenheid tot een uiterst beweeglijke, lichte zaak, en elke mens vertoont in deze reeks een variatie. Naar haar laagste vormen is zij een voorwaardelijke zaak en naar haar hoogste vormen een onvoorwaardelijke, want immers, hoe minder het intel­lect, dus het beweeglijke, naar voren komt, hoe meer die beweeglijkheid gebonden en dus voorwaardelijk is, en hoe meer het intellect naar voren komt hoe vrijer de be­weeglijkheid is, dus hoe onvoorwaardelijker. De sexualiteit varieert tussen voorwaar­delijk en onvoorwaardelijk; zij vertoont nooit eenzijdig ňf het een ňf het ander, maar altijd beide tegelijk in een verhouding, die afhankelijk is van de intelligentie van de betrokken mensen.

 

Zoals duidelijk is, bedoelen we dus met sexualiteit het over en weer op elkaar betrokken zijn van man en vrouw en het zich laten gelden van die betrekking; met liefde bedoelen we wat anders, namelijk het feit, dat, voorzover voor de mens geldt, dat hij geest is, namelijk de werkelijkheid als geen proces, er voor hem het werkelijk ineen­zijn geldt. In de liefde stellen man en vrouw zich dus als één niet te scheiden geval, waarbij duidelijk is, dat hier bovenuit niets te denken valt, want hier komt de le­vende mens als volledig mens voor de dag. Hierover later meer.

 

De man vertoont in het leven twee facetten, waarvan het ene kunst is en het andere sexualiteit. Als we nu zeggen kunst, moeten we wel verstaan, dat hiermee gesteld kunnen is bedoeld, want het is het intellectuele, dat het natuurlijke doordringt en het zo doorwerkt. Hier is te spreken van de omzetting van het natuurlijke tot een door het intellect doordrongen, dus doorwerkte natuurlijkheid, en het is duidelijk, dat hoe meer zich dit in de loop van de menselijke ontwikkeling doorzet, hoe meer het natuurlijke vermenselijkt wordt.

 

pag. 20

Hier geldt voor de mens dan weer de gehele schaal van variaties, namelijk van de meest stoffelijke grondwerkzaamheden tot en met de meest verheven werken der kunsten en wetenschappen. Het gehele terrein van wat wij gewoon­lijk het werk van de mens noemen is dus niets anders dan het door de man stellen van zijn kunnen, en dat is weer niets anders dan het feit, dat het intellectuele het na­tuurlijke doorlicht. Dit komt, zoals gezegd gevarieerd voor, en het zijn dan weer va­riaties van beweeglijkheid, dus voorwaardelijkheid. Hoe minder beweeglijk een bepaald mens gesteld is, dus hoe dommer hij is, hoe voorwaardelijker zijn werk is; het is af­hankelijk van allerlei en hij beseft het ook als zodanig, getuige de nog steeds onder de mensen gangbare mening, dat zij werken voor hun brood en voor hun gezin enzovoort. De weinig beweeglijke mens stelt zichzelf altijd als een afhankelijk, een voorwaarde­lijk geval, zodat ook zijn werk door en door afhankelijk is van allerlei omstandighe­den. Omstandigheden zijn echter uiterlijkheden. Het is nog steeds niet tot de mens doorgedrongen, dat hij, als hij als man ter wereld is gekomen, heeft te werken, niet om een of andere uitwendige reden, zoals zijn gezin, maar omdat voor hem het begrip kunst geldt, dus gesteld kunnen, dus werk. De man kan iets en dat feit laat zich gel­den, of hij dat wil of niet.

 

Dit is dan in het kort het beeld van de man, namelijk dat hij sexualiteit en kunst is. Deze woorden geven aan, dat er een wet voor hem geldt, en dat hij die wet gehoor­zaamt. In hoeverre het hem lukt, die wet te gehoorzamen, is, zoals gezegd afhankelijk van zijn intellect; niet van de soort van zijn intellect, want er zijn geen soorten intellect, maar van de sterkte ervan, dus de beweeglijkheid, die hij vertoont. De mens is een beweeglijk geval, een geval dus, dat bezig is. Al bezig zijnde volgt de mens een wet, zodat het resultaat van het volgen van die wet voor de man kunst en sexuali­teit is en voor de vrouw sexualiteit en het leven. Die wet is er, omdat de mens uit­eindelijk een situatie is in de kosmos waarbij voor hem het geheel geldt. Het geheel wil voor de mens zeggen, dat hij één geval is, in welk ene geval samenkomen het abso­luut beweeglijke en het trage; het komt er dan op neer, dat in het ene geval, dat de mens is, de gehele werkelijkheid voor de dag is gekomen. Dit is de situatie en deze situatie vertoont het één zijn van alles, wat er is. Derhalve ook het één zijn van de mensen, welk één zijn voor de mens zijn hoogtepunt vindt in de liefde, voorzover zij als man en vrouw ineen voorkomt. Het streven van man en vrouw om de liefde voor de dag te laten komen, is de sexualiteit. Het streven van de man op zichzelf om de liefde voor de dag te laten komen is zijn beoefenen van het werk, terwijl dat streven voor de vrouw zich uit in het verlangen naar het kind, dat immers voor de dag gekomen leven is.

 

Als we ons eens even bepalen tot de vrouw, voorzover zij op zichzelf gesteld is, dan zien we, dat zij het leven voor de dag laat komen, dus het begrip moeder is. Zij is ook nog sexualiteit, maar dat geldt voor haar, voorzover ze met de ander te maken heeft, dus omgaat met de man. Aangezien ze natuurlijk altijd met de man te maken heeft, is ze nooit zonder de sexualiteit te denken, dus is ze dat ook niet, voorzover we haar als een geval op zichzelf bekijken. Ze is als moeder derhalve niet zonder de sexuali­teit te denken. Als we dit echter even laten voor wat het is, en de vrouw denken, voor­zover het begrip moeder voor haar geldt, valt als eerste een heel bijzonder feit op, dat eigenlijk zo opvalt, omdat het volkomen tegen ons moderne denken in ligt. Het gaat er hier namelijk om, dat het begrip moeder voor de vrouw geldt, voorzover ze op zichzelf gesteld is, en niet voorzover ze gebonden aan de man gedacht is, want als laatste is zij sexualiteit. De vrouw als zelfstandig, want op zichzelf gedacht, geval is dus moeder. Het begrip moeder impliceert vanzelfsprekend het begrip kind. De ver­houding ligt dus zo, dat het kind aan de vrouw meekomt, voorzover de vrouw werkelijk vrouw is, wat zij niet is zonder de sexualiteit, maar dat het niet de sexualiteit is die het kind inhoudt. Het is de vrouw, die het kind voor de dag laat komen, en het kind behoort bij de vrouw. De man komt in deze gehele verhouding, als het gaat over de moe­der, niet voor; hij komt pas voor, als het over sexualiteit gaat. De opvatting van de mensen, als zou het kind het bindende midden zijn tussen man en vrouw, is dus volko­men fout. Het bindende midden tussen de man en de vrouw is de sexualiteit en de vrouw, die sexualiteit realiseert, levert noodzakelijk het kind op; aan de sexualiteit is de vrouw moeder en de man kunstenaar, maar het is de vrouw zelf, die moeder is, en de man zelf, die kunstenaar is.

 

Met deze stand van zaken vervalt er veel, dat de mensen dierbaar is, want hier vervalt het gezin, zoals de mensen zich dat zo gaarne denken, namelijk de vader en de moeder en samen hebben zij de kindertjes. De vader is zo'n beetje moeder en de moeder zo'n beetje vader en samen voeden zij de kinderen op.

 

pag. 21

De kinderen zijn eigenlijk van de vader en dragen ook zijn naam; hij verbeeldt zich er een heleboel over te zeggen te hebben, enzovoort. Dit alles blijkt volkomen buiten de wet te liggen, die de wer­kelijkheid zichzelf stelt, want volgens deze wet is alleen de vrouw moeder; de man gaat met de vrouw om en de kinderen zijn haar kinderen en verder heeft hij zijn werk; de man heeft met de kinderen niets te maken, voorzover hij ze ziet als zijn kinderen, dus voorzover hij zijn verhouding ten opzichte van de kinderen stelt als dezelfde verhouding als tussen moeder en kind. Bovendien wordt de man-vrouw omgang bepaald door de vrouw, zodat zij ook nog uitmaakt met welke man zij wenst om te gaan. Het kind wordt niet bepaald door die of die man, want zoals we gezien hebben, is het het man­nelijke in haar, dat haar het leven doet stellen. Het mannelijke is zonder naam, want het is onbepaald omdat het intellectueel is, zodat het er voor de vrouw niet toe doet wie de man is, die het kind verwekt heeft, voorzover het om het kind gaat. Het is al­tijd haar kind, en dat is voor de vrouw als moeder het doorslaggevende. Waar het ech­ter over de sexualiteit gaat, doet het er voor haar wčl toe met welke man zij omgaat en zij bepaalt dat ook zelf; zij is in de sexualiteit immers de bepalende, dus be­paalt zij de omgang en wel op twee manieren, namelijk met wie en hoe, en dat is haar dubbele bepalende rol.

 

Het mannelijke in de vrouw doet haar het leven stellen, welk gesteld leven het kind is; het mannelijke is het intellectuele, maar omdat het bij levende mensen toch altijd die man en die vrouw zijn, komt het mannelijke tot de vrouw in, voor de vrouw, die verhouding dat het toch, hoewel de man intellect is, voor haar gaat om die of die man wat betreft de sexualiteit, en dat het om de man gaat, wat betreft het kind.

 

Duidelijk is derhalve dat de verhouding van de man tot het kind een intellectuele verhouding is, dus ook een naamloze verhouding. Voor de man dient het derhalve geen betekenis te hebben of hij de verwekker van het kind is of niet, want zijn verhouding tot het kind is een onbepaalde, niet vastgelegde, want intellectuele, verhouding. Van een natuurlijk vaderschap is dus niet te spreken en als we het toch over vaderschap willen hebben, moeten wij dit woord nemen in zijn eigenlijke betekenis, namelijk de intellectuele verhouding die er is tussen de man en het kind. Het vaderschap is dan een vaderschap over alle kinderen, en het is een naamloos vaderschap, dat geen ver­schil kent tussen het ene en het andere kind. Want het intellectuele is het onverschillige. Voorzover het kind niet ergens thuis hoort is het terecht bij de man, en voorzover het ergens thuis hoort, hoort het bij de moeder. Het gezin, aangenomen dat we dit begrip willen aanhouden, is dus de moeder met de kinderen, en de kinderen zijn geborgen bij de moeder. De moeder is ten opzichte van de kinderen niet onverschillig, want zij maakt wel degelijk verschil tussen kinderen, namelijk voorzover het haar kinderen zijn of niet. Maatgevend voor de moeder is altijd of het haar kind is of niet, want als het haar kind is, dan is alles in orde, en het kind is altijd thuis bij haar, wat het kind eventueel ook aan negatiefs vertoont. Voor elke mens, wat hij ook op zijn kerfstok heeft, geldt, dat hij bij zijn moeder terecht kan. Hier is te spreken van de blinde moederliefde; een liefde, die het begrip vergeving helemaal niet kent, want die niets ziet en derhalve ook niets te vergeven heeft. Voor het be­grip vergeving is nodig te zien, hoe het is, maar dat geldt hier helemaal niet, al heeft de moeder desnoods precies in de gaten hoe de zaken staan.

 

Het kind is, zoals gezegd, niet het bindende midden tussen de man en de vrouw, zodat het praatje onder de mensen, als zouden zij bij een mislukt huwelijk bij elkaar blij­ven terwille van de kinderen, op niets gefundeerd is niet alleen, maar bovendien mis­dadig is, want hier vervullen de kinderen de rol van lapmiddel om een verloren zaak in stand te houden. Een verloren zaak is een zieke zaak, dus de ziekte houdt zich in stand over de rug van de kinderen. Zodra de kinderen in de verhouding man-vrouw een rol gaan spelen, welke dit ook is, is de verhouding scheef en deze scheve verhouding geldt dan voor alle betrokkenen, dus ook voor de kinderen. Wat er dan voor goeds ter­wille van de kinderen geschiedt, is een raadsel; de kinderen zijn niet meer dan het excuus voor het in stand houden van een mislukking, want de mislukking mag vooral niet als zodanig voor de dag komen. Waarom de mislukking vooral geen mislukking mag zijn, vindt zijn grond in een juist vermoeden in de mensen omtrent het karakter van de liefde. De liefde, immers, is het volledige een-zijn, en als volledig een-zijn is de liefde eeuwig en dus zonder ophouden en zonder mislukking. Als we dit plaatsen in de wereld van de betrekkelijkheid, waarin toch de grote massa leeft, dan krijgen we direct het in stand houden van de zaak, en dus de leugen.

 

Als we, wat de vrouw betreft, de zaak in het kort nog even recapituleren, krijgen we het volgende: De vrouw is de situatie natuur, inhoudende intellect; op grond waarvan zij vertoont: uitgaande van de situatie natuur het feit, dat de vrouw de man inhoudt, dus sexualiteit; en uitgaande van de situatie intellect het feit dat zij het leven stelt, dus het kind.

 

 

pag. 22

Het onlosmakelijk geheel van deze beide is de vrouw; van haar is de sexualiteit niet af te denken en van haar is het kind niet af te denken, onafhankelijk van het feit of zij al dan niet een kind heeft. Want ook als de vrouw nog niet in feite moeder is geworden, geldt voor haar het bovengezegde, want het kind is immers resultaat van het feit, dat de vrouw het leven vertegenwoordigt, zoals de kunst het resultaat is van het feit, dat de man het intellectuele vertegenwoor­digt. Nu nemen we het woord kunst in de algemene betekenis van een uiterste van kun­nen; het resultaat van het kunnen van de man is het werk, met als uiterste van kun­nen de kunst. Bezien we nu de man als kunnen en de vrouw als leven, en houden we voor ogen dat de man en de vrouw één zaak zijn, dan geldt voor dat geheel een begrip, waar­over veel wordt gesproken en waaraan weinig serieus wordt gedaan, namelijk de levens­kunst als het resultaat van kunnen-leven. Als eerste voor de hand liggende gedachte valt dan op: de levenskunst staat in het teken van man en vrouw en van vrouw en man, dus voorzover zij werkelijk als één zijn gedacht. De man derhalve, die meent iets van de levenskunst terecht te kunnen brengen zonder de vrouw, ontkent de levenskunst en omgekeerd geldt er voor de vrouw geen levenskunst zonder de man. Slechts een ezel meent, dat ik het nu over het huwelijk heb; het hiergezegde is in het huwelijk ten enen male onmogelijk; voor deze zaak zijn nodig een werkelijke man en een werkelijke vrouw, maar wat dat is, weet voorlopig bijna niemand.

 

Bovendien ligt in de levenskunst besloten, dat de man het kunnen stelt, dus werkt, en dat de vrouw het leven stelt, dus het kind. Of zij op een bepaald moment al of niet een kind heeft, doet niets terzake, degene, die begrijpt waarom het gaat, zal inzien dat het gaat om de sfeer, waarin de mensen leven, en niet om het aantal kinderen. Zo houdt de levenskunst het gehele terrein van het menselijk leven in, en er is voor de levende mens niets, dat haar te boven gaat. Voor iedereen is dit begrip van kracht en voor een ieder is dit de opgave, al weten de meeste mensen niet, dat dit de opgave is voor hun leven. Want wat beschouwen ze al niet als belangrijk: de een moet minister worden en de ander dominee, een derde verbeeldt zich god te moeten dienen in een klooster en een vierde leeft alleen voor de vacantie. Zo gaat het maar door en het wemelt van de belangrijkheden, maar met dat al gaat het toch om één ding en dat is de levenskunst. Niemand ontkomt aan het feit, dat het hierom gaat, dus nie­mand ontkomt eraan dat het voor hem geldt, zodat toch ongeweten iedereen bezig met de levenskunst. Ieder mens stelt ongeweten zijn kunnen-leven zo goed mogelijk, maar iedereen kan niet anders dan met betrekkelijkheden uit de bus komen. Daar deze zaak natuurlijk ook weer een gevarieerde zaak is, heeft dat zo goed mogelijk voor elk mens een andere betekenis. Hoe minder intelligent dat zo goed mogelijk voor de dag komt, hoe meer voorwaardelijk de zaak is, dus hoe meer benauwd. Hoe intelligenter het zo goed mogelijk, hoe ruimer en vrijer de zaak. Al met al gaat het hier echter toch over zo goed mogelijk, en wanneer dit begrip geldt, geldt er heel iets anders dan wanneer het begrip mogelijk geldt, want de mensen deden er beter aan zich te richten op wat mogelijk is, in plaats van zo goed mogelijk, want in dit laatste zit namelijk het onmogelijke, en dat is hierin nog maatgevend ook.

 

Voor de mens geldt dus levenskunst, en dit vertoont zich naar de facetten werk, sexualiteit en leven. Het werk loopt uit in de kunst en het leven in het kind, ter­wijl de sexualiteit haar hoogtepunt vindt in het bijeenkomen van man en vrouw. Geen van deze drie begrippen is uit zijn verband te lichten; nu we ons als eerste eens gaan bepalen tot de rol, die de vrouw speelt in de levenskunst, zullen we telkens weer, behalve de voor de vrouw op zichzelf geldende begrippen, die van de man tegen­komen. De vrouw vertoont, omdat zij de mens is, op haar wijze het gehele begrip levens­kunst, met als hoofdzaken leven en sexualiteit. Op haar wijze heeft zij dus ook met de mannelijke factor werk te maken, want de man kan niet van haar afgedacht worden.

 

Als eerste herinner ik aan het feit, dat we de vrouw genoemd hebben de natuur, waar­in het intellect is doorgedrongen. Nu zijn dit woorden, die we gebruikt hebben om een bepaalde situatie aan te duiden, en er is dit gevaar, dat de zaak vastloopt in het gebruik van die woorden, zonder voor ogen te houden wat eigenlijk de werkelijke situ­atie is. Het absoluut beweeglijke is, in het laatste moment van het proces in de kosmos, samengekomen met het laatste resultaat van het proces. Nu is het proces in de kosmos een vertragingsproces, zodat het laatste resultaat van het proces de laatste mogelijkheid qua vertraging is, dus het uiterste van vertraging. Het is in dit laatste moment het toppunt van traagheid, dus het toppunt van geremdheid; het vertragings proces is in dit ene laatste moment dus tot staan gekomen, met als gevolg, dat het nu geen vertragingsproces meer is, maar wat anders.

 

pag. 23

Van vertragen is nu geen sprake meer want het kan niet verder vertraagd worden. Als er geen vertraging meer geldt, geldt er dus ongeremde beweeglijkheid.

Het laatste moment in de kosmos is dus het moment dat de vertraagde beweeglijkheid over gaat in de niet vertraagde beweeglijkheid, zodat in dat moment tegelijk voorkomen de traagheid en de beweeglijkheid, en dat moment is de mens. Hij is dus zowel beweeg­lijke traagheid als trage beweeglijkheid; als traagheid blijkt hij absoluut beweeg­lijk te zijn en als beweeglijkheid traag. Dit moment, dat dus de eenheid is van ver­traagde en niet vertraagde beweeglijkheid is de mens, en we hebben het vertraagde de natuur genoemd en het niet-vertraagde de geest. In deze eenheid kunnen we uitgaan van de geest, en dat geeft de situatie te zien, die de man is; en we kunnen uitgaan van de natuur, wat de situatie vrouw te zien geeft. Natuur als eenheid met geest kan niet an­ders zijn dan natuur, inhoudende geest. Dit is de vrouw, en daaraan is tweeërlei te bedenken, namelijk dat het vanuit de natuur de vrouw is, die de man als inhoud heeft, en vanuit de geest, dat het het levende is, dat in de vrouw is. Zo krijgen we dus wat we genoemd hebben sexualiteit en leven.

 

Reeds in de oudste tijden zag de mens in, dat hij het leven te danken had aan de vrouw. Zij was voor de mens de bodem, waaruit alle menselijke leven voortkwam; de ba­kermat van elke mens; het ging hier om de vrouw als moeder als de leven gevende, de voortbrengende, en aangezien de vrouw op zichzelf deze situatie is, werd zij ook als uit zichzelf voortbrengend en onaantastbaar beseft. Zij was in de oude tijden onaan­tastbaar, want zij was de zelfstandige oorsprong van alle leven; we zien in de oud­heid dan ook overal de moeder-godin, de vruchtbare, met het kind en dat kind is man­nelijk gedacht, omdat het leven in de vrouw de in haar verzonken geest is. Deze Magna mater was onder de gewone mensen, die niet ingewijd waren in de geheimen van het le­ven, natuurlijk ook de maatgevende, want zij gaf het leven. Dit is natuurlijk een een­zijdigheid, want in het leven gaat het niet alleen om de vrouw, en ook niet alleen om de man, maar bedacht moet hier wel worden, dat de moeder als idee gesteld is, vandaar dat ze een godin was; in het dagelijkse leven spiegelde de moeder deze idee voor het besef van de mensen af, vandaar dat de dagelijkse beslommeringen aan haar over gelaten werden. Zij voedde de kinderen op en had er ook volledige zeggenschap over; het erf­recht liep over de vrouwelijke lijn, en vooral in de oudste tijden was het voor nie­mand interessant wie de vader van de kinderen was, ook voor de moeder niet. Alles, wat met het dagelijks leven te maken had werd vrouwelijk gedacht: de aarde, het huis, de stad, het leven. Het huis was uitgesproken een vrouwenzaak, want in het huis speelt zich het leven af, en dat geldt ook voor de vrouw, want in haar is het leven. De oer­oude venus-beeldjes, die bij opgravingen overal gevonden worden, zijn symbolen van deze zaak.

 

Vandaag denken wij er niet meer zo over, wat enerzijds wel terecht is, want de man heeft net zo goed zijn plaats in het dagelijks leven, maar anderzijds is het beeld, dat de wereld van vandaag te zien geeft een armoedig beeld, want het leven is er uit. Het is een wet, dat de vrouw het leven vertegenwoordigt, en omdat dit een wet is, geldt dit ook nu nog, maar niemand erkent deze wet meer, omdat niemand deze wet meer ziet. Vandaag zien we het zo, dat alles om de man draait, terwijl de vrouw een min of meer ondergeschikte plaats heeft; het natuurlijke, voortbrengende karakter van de vrouw is ons totaal vreemd, en in de sexualiteit vinden we het zelfs een last. Nu is het allemaal wel te verklaren, want onze West-Europese cultuur is de cultuur van de wetenschap, en dat is in principe een mannelijke, want intellectuele aangelegenheid. Van daaruit wordt alles mannelijk benaderd, dus ook de vrouwen wat aan haar meekomt. In de grond van de zaak echter, is het dagelijkse leven een vrouwelijke aangelegen­heid, en dat blijft gelden, of het door de mensen nu zo gezien wordt of niet. De werkelijkheid trekt zich er niets van aan of we de zaak in de gaten hebben of niet; zij gaat haar gang, met als gevolg, dat alles, wat probeert langs de werkelijkheid heen te gaan, het leven mist, dus mislukt.

 

Als we het dagelijks leven van vandaag eens zonder intellectuele onzin bekijken, dan blijkt dat het wel degelijk, hoewel ongeweten, om de vrouw draait. Als eerste blijkt dat al in het gezin; in de huizen zijn de vrouwen de baas, wat er op neerkomt dat zij alles, wat met het huis te maken heeft, regelen en in orde houden. Er zijn echter tegenwoordig veel mannen, die zich wel met de huishoudelijke aangelegenheden bezig houden, maar volgens de vrouwen wordt dit toch eigenlijk niets, en de vrouwen vinden het in de grond van de zaak nog kinderachtig ook, en vermoeiend, als de mannen zich met de huishouding bemoeien.

 

 

pag.24

Het is een vrouwenzaak, die bij alle normale mensen ook wel als zodanig te voorschijn komt. Over het algemeen beseffen de mensen een huishoudelijk aangelegde man wel als iets belachelijks, dus als iets, dat niet zo behoort te zijn, en dat klopt ook. Zoals gezegd is alles, wat met het dage­lijkse leven te maken heeft, een vrouwelijke zaak, die derhalve door de vrouwen al van nature behartigd wordt. Het gehele dagelijkse leven, dus het leven dat opgaat in de huishouding, de kinderen en hun verzorging, dus het huiselijke leven, is en blijft een vrouwenzaak, hoe de man ook probeert een vinger in de pap te krijgen. Het bela­chelijke van de moderne man, in verband met zijn zogenaamde gezin is dus, dat hij zich aanstelt als een vrouw, zodat hij een man met een schort voor is, die de kinde­ren te eten geeft en de aardappels schilt. Als een vrouw dat doet, is het geen aan­stellerij, want het is haar leven, als de man zich ermee bezig houdt is hij een tan­tebet. De man heeft heel andere dingen te doen, dingen die - dit om misverstanden te voorkomen - in geen enkel opzicht gewichtiger zijn dan wat de vrouw doet, want het is in principe één zaak. Op grond van dit laatste feit, namelijk dat het facetten zijn van een en dezelfde zaak, is het ook mogelijk, dat het verschijnsel van de tantebet zich voordoet. Voor een oude Germaan was het ook één zaak, maar zijn denken had hem nog niet zo ver van de kook gebracht, dat hij de boel door elkaar haalde, wat tegen­woordig in het westen wel het geval is; zo ongeveer iedereen is zijn eigen terrein vergeten en dat komt allemaal door het indringende karakter van het denken, dat onze cultuur is. Omgekeerd zien we deze verschijnselen ook, waarover later.

 

Het terrein van de vrouw is dus het dagelijkse leven, met alles, wat daaraan mee­komt. Het kind behoort ook tot het terrein van de vrouw, voorzover zij leven is; het leven loopt voor de vrouw uit in het kind, dus de vrouw zčlf loopt uit in de moeder. Ook dit is een feit, dat besloten ligt in de werkelijkheid, dus dat zich nooit laat ontkennen; ook hierover zijn allerlei intellectuele misvattingen in omloop, waaraan ik al even aandacht heb besteed, toen ik erover schreef, dat het kind tot het terrein van de moeder behoort. Ondanks de misvattingen, komt het er echter in de praktijk doorgaans wel op neer, dat de moeder het voor het zeggen heeft, waar het de kinderen betreft. Toch ligt hier nog steeds de bron van veel ellende onder de mensen, op grond van het feit, dat onze mannelijke cultuur de man sterk heeft doen indringen in het terrein van de vrouw, dus van de moeder en het kind. Van daaruit meent de man dan allerlei rechten te kunnen laten gelden ten opzichte van het kind. Dit kunnen echter geen rechten zijn, want rechten gaan over iets, dat recht is, dat dus is zoals het behoort te zijn. Het kind behoort echter aan de moeder en verder niets, zodat er van vaderlijke rechten geen sprake is.

 

Het is dus zo, dat het dagelijkse leven, met als ideaal het kind, het terrein is van de vrouw; een terrein, dat niet los is van de man, maar dat wel háár terrein is, zodat hij dit aan de vrouw heeft over te laten. De man komt pas voor de dag, als we bij de vrouw van sexualiteit gaan spreken. Hierin laat zich voor de vrouw het feit gelden, dat de man haar inhoud is, zodat zij hem als haar inhoud in zich opneemt.

Als zij het feit van dit opnemen stelt. komt dit gestelde feit voor de dag aan het kind, zodat zij zich dan naar haar volledigheid heeft waargemaakt. Als zij zich stelt naar haar volledigheid, dus als werkelijk vrouw, voorzover dit niet los is van de ander, stelt zij sexualiteit. De rol, die zij daarbij speelt, is de rol van de ontvangende, want zij ontvangt de man in zich, zij neemt de man in zich op. De vrouw is derhalve het ontvankelijke principe, dat dus tevens het bepalende principe is inzake de sexualiteit, want degene, die ontvangt, maakt uit of de ander toegelaten wordt of niet. Hieruit blijkt, dat het niet, zoals veelal gemeend wordt, de man is die inzake de sexualiteit de maatgevende is, maar de vrouw. Zodat de man bij bepaalde gelegen­heden al zijn zogenaamde verleidingskunsten te hulp moet roepen om zijn doel te be­reiken. Dan wil de algemene opinie, dat hij de vrouw verleid heeft, en dat is ook wel zo, maar het is ook nog altijd de vrouw, die tenslotte ja gezegd heeft, en zij had ook nee kunnen zeggen. Zij heeft desnoods wel ja gezegd op grond van allerlei voor­spiegelingen van de man, maar toch is zij de maatgevende geweest, van haar hing de beslissing af. Dus hoe het ook in bepaalde gevallen verloopt, altijd is het de vrouw, die tenslotte ja of neen zegt, zodat zij dus door en door de bepalende is. Zij is dus de bepalende, omdat alleen voor haar het ontvankelijke geldt, zodat zij moet open­staan voor de ander, wil hij toegelaten worden. Wat laat zij in zich toe, als zij de man in zich toe laat. Aangezien de man en de vrouw in de grond van de zaak één situa­tie zijn van de werkelijkheid, laat zij dus zichzelf toe, voorzover dat het andere van zichzelf is. Zij laat zichzelf als het mannelijke in zich toe, wat ook duidelijk is, als we ons herinneren, dat het het geestelijke is, dat in het natuurlijke is.

 

 

pag. 25

Voor de vrouw is het dus eigenlijk het intellectuele, dat zij ontvangt; een feit, dat in de praktijk duidelijk blijkt, want het gaat de vrouw niet in de eerste plaats om een mooie man, maar om een man, wiens intellect haar bevalt. De vrouw neemt dus zich­zelf als intellect in zich op. De vrouw is in de praktijk altijd een bepaalde vrouw, zodat ze altijd een bepaald intellect in zich opneemt, en wel een intellect, dat haar ligt, want een intellect, dat in de grond van de zaak het hare is. Op grond hiervan zien wij in de verhouding man-vrouw nooit sterk uiteenlopende intellectuele gesteld­heden, want de vrouw laat haar eigen intellectuele gesteldheid in zich toe. Zij doet dit niet met voorbedachten rade, of omdat zij vindt, dat het zo hoort; neen, zij doet dit, omdat zij niet anders kan. Het is haar weg dit zo te doen en anders is niet denkbaar. We kunnen derhalve zeggen, dat voor de vrouw het intellect van de man het bepalende is; dat intellect moet namelijk haar gesteldheid hebben. Heeft zij zelf een erg benauwde gesteldheid, dan zal zij er niet over denken een man van grote ruimte te ontvangen, zij voelt zich tevreden met net zo'n benauwdeling als zij zelf is. Trouwens, dit blijkt ook wel uit de praktijk, want sommige mensen houden bijvoorbeeld een huwelijk heel lang uit en dat zou bepaald niet kunnen, als hun intellect te veel uiteen liep. Ze hebber elkaar domweg gekozen, maar dan toch zo, dat er niet teveel verschil was. Dit kan ook niet anders, het gebeurt domweg.

 

De vrouw is dus de bepalende. Hier is riet te vragen of er altijd wel te bepalen valt; er moet immers ook nog wat te bepalen zijn, wil de vrouw kunnen bepalen. Voor­lopig zij dan opgemerkt, dat de man altijd om de vrouw heen cirkelt, zodat er altijd te bepalen valt of het ja of nee is. De man is als uitgangspunt intellect, en als hij zich als zodanig gedraagt, stelt hij zichzelf als het als man geaccentueerde geval mens, en dus als sexualiteit ten opzichte van de vrouw, en dat stelt hij altijd, om­dat hij dat wezenlijk is. Het is dus niet het zogenaamde polygaam zijn van de mannen, maar hun intellect zijn, dat hen om de vrouw doet heen cirkelen. Wie dit ontkent, stelt zichzelf niet als geestelijk, maar als natuurlijk maatgevend.

 

De vrouw neemt het andere van zichzelf in zich op, en dat andere van zichzelf is het intellectuele, en het intellectuele is het absoluut beweeglijke, dus het volkomen onbepaalde beweeglijke. Dit laatste wordt in het Evangelie de Heilige Geest genoemd, d.w.z. de absolute geest. Denken we de vrouw nu als idealiteit, dus als boven het aardse uitgaande, dus als idee, dan bepaalt zij zich tot het volkomen onbepaalde, dus tot de heilige geest. Deze is het, die in haar is, en zij is zwanger van de heilige geest; een man komt in deze zaak niet voor. Dit is het oude beeld van de maagd met het kindje, die wij nog kennen als de maagd Maria. Zij was maagd, want zij was niet door een man, een bepaalde man, bevrucht, maar zij was bevrucht door het volkomen on­bepaalde. Tevens baarde zij het kind, want zij stelde het leven en wel de levende heilige geest. Dit kind kan dan niet anders zijn dan de ware mens, dus de mens, voor­zover hij werkelijk geest is. De mens dus, naar zijn laatste mogelijkheid, maar toch een mens, die op aarde getekend wordt. De maagd Maria, die wij nog kennen is dus het schamele en onbegrepen restant van een besef van de mens omtrent zichzelf, een besef dat precies de situatie in de werkelijkheid te zien gaf. Het kindje is bovendien een mannelijk kindje, wat erop duidt dat het gaat om de mens voorzover het geestelijke maatgevend is.

 

In die tijd gold deze gedachte voor iets geheel nieuws, want het begon toen net tot de mens door te dringen, dat hij een geestelijk geval is. Voor ons is dat zo langzamerhand wel duidelijk, hoewel practisch niemand zich dit feit realiseert, zodat het ons anderzijds nog in het geheel niet duidelijk is. Wij weten het qua theoretisch weten. De figuur, die wij nog kennen als de maagd Maria, is dus een overblijfsel uit de tijd, toen er nog sterk een besef levend was omtrent de werkelijkheid, en dan in het bijzonder voorzover het over de verhouding vrouw-man ging. Niet dat het de mensen er in die tijd om te doen was achter die verhouding te komen, maar omdat in die pe­riode de culturen sterk geconcentreerd waren op de levende mens, waren zij geconcen­treerd op man en vrouw, dus ook op alles, wat voor deze situaties geldt. We zien dan ook, hoewel op min of meer grove natuurlijke wijze, de door ons gevonden begrippen duidelijk voor de dag komen. Zo waren die oude tijden over het algemeen opvallend kunstzinnige tijden, waarin de mens sexueel ingesteld was, in die zin, dat er geen taboes voor bestonden in verband met de zondigheid van het natuurlijke, zoals wij dat kennen. De vrouw, dus de moeder, stond in het middelpunt van de belangstelling, terwijl het dagelijkse leven een uitgesproken vrouwelijk accent had. Niet, dat hiermee gezegd wil zijn, dat de mensen beter leefden, want ondanks het feit, dat de kosmische wetten zich in die oude culturen zuiverder lieten gelden, leefden de mensen helemaal niet beter dan nu, en we zouden zelfs kunnen zeggen, dat het toen al bloed was dat er vloeide.

 

pag. 26

De mens, immers, stond dichter bij zijn eigen oorsprong, dus dichter bij de aarde, zodat hij zijn eigen wetten weliswaar wel vertoonde, maar dat vertonen van die wetten was te danken aan het feit, dat hij nog zo ongeveer niets omtrent zichzelf had ontdekt, en dus alles domweg vertoonde. Hij had zichzelf nog niet werkelijk ontdekt, en dus had hij zijn eigen beestachtigheden ook nog niet ont­dekt, zodat die ook domweg doorgingen. Het is dus geen zaak de oude wereld te verheer­lijken, want het meeste van wat er toen nog mogelijk was gaat nu - en terecht -niet meer door; het is echter wel een feit, dat in alle onbeschaafdheid de mens dichter bij zijn eigen wetten lag, zodat die ook gezonder, hoewel ruwer, voor de dag kwamen. Voorzover we het nu over het voor de dag komen van die wetten hebben, is het een feit, dat de oude tijden gekenmerkt worden door kunstzinnigheid, sexualiteit en de moeder. Bovendien is het een feit, dat deze drie facetten altijd in nauw verband met elkaar voorkwamen, wat ook klopt met wat wij gezegd hebben over de levende mens als man en vrouw. Als we bijvoorbeeld de Griekse cultuur eens nader beschouwen, dan blijkt on­middellijk het verband van kunst, sexualiteit en de moeder. De Griekse kunst is door en door sexueel en dit is niet alleen gezegd bijwijze van iets, dat zich abstract aan de Griekse kunst laat bedenken; in de Griekse kunst komen we een overvloed van erotische taferelen tegen, die openlijk en zonder enige reserve uitbeelden wat er in de sexualiteit gebeurt, zodat we liefdes paren zien in innige omstrengeling; we zien de phallische satyrs dansen om de gunst van de maenaden, kortom het gehele patroon van de sexualiteit trekt aan ons oog voorbij tot en met de homosexualiteit. Hier is in geen enkel opzicht sprake van pornografie, die binnenskamers door de mensen werd genoten, zoals wij dat kennen; de sexualiteit was een onmisbaar onderwerp voor de kunstenaars, ook voorzover datgene, wat zij uitbeeldden niet direct een erotisch on­derwerp had. Zo is Aphrodite niet te denken zonder de sexualiteit, evenmin als Apollo of de wagenmenner. Hierin had de Duitse professor Hans Licht gelijk, als hij er op wees, dat de gehele Griekse cultuur niet te verstaan is zonder inzicht in de sexualiteit; een standpunt dat door vele geleerden niet gedeeld wordt, want nog steeds is de west-Europeaan van mening, dat de mens in gedeelten is onder te verde­len, zodat het één heel wat anders is dan het ander. De sexualiteit is dan volgens hen heel wat anders dan de kunst en die twee hebben niets met elkaar te maken; en het moeder-besef heeft niets met de kunst te maken en ook niet met de sexualiteit. Eigen­lijk houdt geen enkel facet van het menselijk leven verband met een ander facet, zo­dat de vraag gerechtvaardigd is, of deze geleerden eigenlijk wel weten dat ze het over de mens hebben. Want, zoals gezegd, is de mens een niet uit elkaar te leggen ge­heel, dat als hoofd-accenten vertoont kunst, sexualiteit en moederschap. Geen van deze drie is los van de ander te denken, en geen van deze drie komt derhalve op zich­zelf voor, ook niet bij de oude culturen. De kunst is door en door sexueel en de sexualiteit is door en door kunstzinnig - een gedachte, die voor onze westerse cul­tuur barbaars is, want onze kunst is, getuige de moderne kunst, a-sexueel. Het leven is de vrouw, die de onbegrensde ontvankelijke is, en dus tevens de Grote Moeder, en het kind is haar zoon, die tevens haar geliefde is, want in haar woont. Alles is met elkaar verweven, en niets springt uit zijn verband, zodat het wel begrijpelijk is, waarom het analytische westerse Europa voor raadselen staat als het over de oudheid gaat, terwijl zij tevens in de verte vermoedt met een cultuur van ongekende hoogte te doen te hebben. Natuurlijk heeft zelfs de Europeaan een sterk vermoeden van deze wereld, want tenslotte is hij ook de mens, al weet hij niet meer zo erg veel van het menselijke.

 

In verband met moeder en kind is er nog een punt, dat ik slechts even heb aange­roerd, maar dat niettemin van groot belang is. Het gaat hier namelijk over het feit, dat het kind aan de moeder meekomt, dus dat het kind meekomt aan de vrouw, voorzover zij werkelijk vrouw is. In onze uiteenzetting hebben wij gezien, dat de vrouw de be­grippen sexualiteit en leven vertegenwoordigt, waarbij het uiterste van leven als kind voor de dag komt. Het kind komt dus voor de dag aan de vrouw, en dat is een feit dat uit de praktijk van het dagelijks leven bekend is. Het is de vrouw, die een kind krijgt, en daaraan is geen mogelijkheid tot twijfel, in die zin, dat het altijd zeker is dat het kind behoort bij die of die moeder, want de moeder heeft het ter wereld gebracht. Nu kan een muggenzifter wel te berde brengen, dat er ook kinderen zijn, waarvan de moeder niet bekend is, maar dat heeft er niets mee te maken; het is dan door de een of andere oorzaak aan de aandacht van de mensen ontsnapt, wie nou eigenlijk een bepaald kind ter wereld heeft gebracht; zeker is echter ook dan, dat het kind één bepaalde moeder heeft, terwijl omgekeerd de moeder de enige is, die zeker weet of een kind haar kind is of niet.

 

 

pag. 27

Dit klopt ook logisch, want volgens onze berekening komt het kind aan de vrouw mee, behoort dus bij de vrouw, welk feit in de praktijk blijkt, doordat er geen twijfel kan bestaan omtrent het moederschap. De verbinding moeder-­kind berust dan ook op een natuur-wet, en daaraan is dus niet te tornen. Nu hebben we ook gezien, dat voorzover de vrouw de man ontvangt, het in de grond van de zaak het intellectuele is, dat zij ontvangt, waaraan dan te bedenken valt het onbepaalde, dat­gene, dat niet vast te leggen is, en dus niet vast staat. Met andere woorden: de vrouw als moeder is niet zonder het intellectuele, dus niet zonder de man, want die maakt haar inderdaad tot moeder, maar hij maakt haar niet tot moeder voorzover hij die of gene man is, maar voorzover hij intellect is, dus voorzover hij het onbepaalde, het niet vastgelegde is. De consequentie van het feit, dat de vrouw de man ontvangt, voor­zover hij het intellectuele is, dus voorzover hij het niet-vastgelegde is, is het feit dat het vaderschap in de grond van de zaak nooit vaststaat, want niet vast te leggen is. Volgens Bachofen is het vaderschap dan ook een fictie, een intellectuele constructie, waarbij het erom gaat het vaderschap wčl vast te leggen, zodat zowel de vader als de moeder zeker zijn, en dat is dan voor de mensen erg rustgevend, want, behalve dat de moeder nu zeker is van haar bezit, is de vader dat ook - dat meent hij tenminste. Het is nu immers zijn kind, dus zijn bezit.

 

Wil er zekerheid zijn omtrent het vaderschap, dan zal de vader een vastgelegde zaak moeten zijn, dus de moeder zal zich hebben te bepalen tot een en dezelfde man. Deze constructie is het huwelijk, zodat we dit kunnen typeren als de poging een niet vast te leggen zaak, vast te leggen. Het kan niet verder gaan dan een poging, want er valt niets vast te leggen, en voorzover dat dan toch geprobeerd wordt, is dat een proberen dat bij voorbaat moet mislukken. Het resultaat van dit proberen kan niet anders zijn dan een contract, want een contract is een overeenkomst, waarbij wederzijds wordt vastgelegd wat er gedaan of gelaten moet worden. Zodra er bij overeenkomst iets ge­daan of gelaten moet worden is het duidelijk, dat het eigenlijk anders moet. Het is eigenlijk anders, maar terwille van het een of het ander moet het toch zó. Als er dus voor de mensen geen reden was geweest om het huwelijk in te stellen, dan hadden zij het niet ingesteld, om de zaak daarmee te laten zoals ze was, en dan was het net goed geweest. Het huwelijk is een contract terwille van het bezit, en daarmee een aanflui­ting van het menselijke; een contract is onmenselijk en bezit ook.

 

Er komt op een gegeven moment in de ontwikkeling der mensheid een streven naar het vastleggen van het vaderschap, zodat wij het huwelijk dan ook zien opkomen en uiter­aard tevens het mislukken daarvan, want dat gaat hand in hand. Te begrijpen valt, dat het zich doorzetten van het huwelijk niet zomaar is gegaan, want van nature geldt voor de mens geen huwelijk en van nature is elk contract de mens vreemd, dat wil zeggen: het behoort wezenlijk niet bij de mens. Er is dus in de loop der eeuwen heel wat over te doen geweest, maar tenslotte kon het niet uitblijven, dat het huwelijk een voor­lopige overwinning zou behalen, die tevens een overwinning in schijn is, want het huwelijk heeft geen inhoud; het is een lege zaak, een lage constructie, die de schijn heeft van iets edels door wederzijdse beloften en dergelijke, en die in feite is het zich wederzijds binden van twee mensen op allerlei gronden, zodat die twee mensen aan alle kanten aan elkaar klem zitten, en dat is het benauwde van het huwelijk. Later kom ik hierop terug, maar voorlopig zij nog opgemerkt, dat het huwelijk ook de geliefde als bezit stelt, en ook dit is menselijk beneden peil.

 

Als het gaat over het kind, en hiermee in verband het vaderschap, blijkt dus dat in de eerste plaats het kind aan de vrouw als moeder meekomt, en dat het vaderschap een onbepaalde zaak is, die ook in het huwelijk niet te bepalen is, want ondanks het hu­welijks-contract is de vader nog niet zeker van zijn zaak. Als er dus sprake is van de verhouding moeder-kind, is dit een natuurlijke verhouding, en als er sprake is van de verhouding vader-kind is er sprake van een intellectuele verhouding, die echter, omdat het hier over de vader gaat, een fictie is. Want in de grond van de zaak is de genoemde verhouding niet de verhouding vader-kind, maar de verhouding man-kind.

 

"Vater ist stets eine juristische Fiktion, die Muter dagegen eine physische Tatsache.

Die Mutter ist immer gewiss, auch wenn sie von aller Welt empfangen hat, der Vater dagegen ist nur der, den die Eheurkunde nennt", haalt Bachofen aan, en zo is het ook.

We hebben nu dus gevonden, dat het vaderschap een fictie is, en dus geen enkele inhoud heeft; de juiste verhouding is deze, dat de vrouw de man, waarmee zij omgaat niet beschouwt als de vader van haar kinderen, maar als haar geliefde.

 

 

pag. 28

Ook ten opzichte van de kinderen moet het dus voor de vrouw zo zijn, dat hij niet de vader van haar kinderen is, ook al is hij dat in feite desnoods, wel, maar dat hij de man is, die haar geliefde is. De vader kan voor elk kind gemist worden, want het is toch een hersenschim, maar de man kan nooit gemist worden. De man, immers, komt voor in de ver­houding, die wij voor de mens gevonden hebben, maar de vader niet; wel de moeder, en het is nu wel duidelijk, waarom dit zo is. Het gehele werkelijke leven van de mens is een voortdurende reeks van gedragingen, en die gedragingen zijn afspiegeling van de gesteldheid van de mens. Als het kind het gedrag ziet van de moeder, ziet het dus de gesteldheid van de moeder. Heeft de moeder dan de man als vader van haar kinderen in haar hoofd, dus ook het huwelijk, dan ziet het kind een scheve verhouding, die het houdt voor de echte verhouding. Daarom is het zaak voor de moeder de juiste verhou­ding af te spiegelen, en de juiste verhouding is, dat de man haar geliefde is, dus dat zij met hem te maken heeft in de sexualiteit, want dat is de levende verhouding tussen man en vrouw, met als gevolg dat de verhouding van de man ten opzichte van het kind niet die is van de vader, maar van de man. Het kind ziet dan de man en geen her­senschim. Als wij vooral de moderne tijd eens bekijken, en we gaan dan eens na wat het kind nou eigenlijk te zien krijgt van de man, dan blijkt dat ook de schim van een man te zijn, een verre herinnering. Want enerzijds krijgt het kind te zien iemand die zich de bezitter waant van het kind, zodat hij de moederrol vervult, en anderzijds krijgt het kind te zien iemand, die zich niet als de geliefde van de moeder laat gel­den. Voor het kind, dat dit allemaal ziet, is de vader iemand met een surrogaat moe­derliefde, en hij verveelt het kind ermee; van de liefde tot de moeder, die dus eigen­lijk zijn geliefde is, maakt hij ook een surrogaat; dit laatste blijkt in elk huwelijk, en hier kan de psychiater geen uitkomst bieden. De man in huis, die dus pretendeert de vader van het kind te zijn, is dus een man, die nooit uit de verf komt; hij blijft een schimmige figuur, waarmee ook niet zo erg rekening behoeft te worden gehouden.

 

Dat blijkt ook uit de praktijk, want de kinderen hebben een veel duidelijke indruk van hun moeder, dan van hun vader, althans als het over een zogenaamd modern gezin gaat. Over de moeder is duidelijker te vertellen, want zij blijft nog altijd de moe­der, dus de onmiskenbare, zodat zij, ondanks haar vader-idee toch aanwezig is - voor het kind althans. In het moderne westerse gezin ziet het kind geen man, maar de vader en het is dan de schim van een man, en die schim is moederlijk geaccentueerd, terwijl het toch geen moeder is; het is een soort van jongejuffrouw, een tantebet. Met dat beeld voor ogen groeit het kind op, en later verbaast iedereen zich erover dat er geen ontzag meer is, maar hoe kan hier nou ontzag zijn, want ontzag is alleen mogelijk ten opzichte van het intellectuele, en dat wordt nou juist niet door de moderne vader vertegenwoordigt, terwijl het wel zo behoort te zijn. Zelfs al stelde hij zijn gezag met de zweep, dan zou het nog beter zijn dan dit onmannelijk gedoe. Hier blijkt de grote verwaarlozing onder de mensen, want dit gehele terrein wordt vrijwel door niemand gezien, laat staan dat er iemand iets aan doet, in de zin van zichzelf handhaven als mens ondanks de moderne opvattingen.

 

De moderne opvattingen hebben een merkwaardig beeld doen ontstaan van het gezin, of beter gezegd: onze westerse cultuur is gebaseerd op een denken, dat aan de hele zaak een apart accent heeft gegeven, welk accent uiteraard ook merkbaar is in het moderne, dus westerse gezin. Het westerse denken is een op het intellectuele gericht denken, dus een mannelijk denken, en dat mannelijke denken werkt, omdat het onze cultuur is, door in alles; ook in de vrouwenwereld, want die is ook onze cultuur. De vrouw is dus in het westen ook een mannelijk denken toegedaan, waarop schijnbaar ten overvloede nog even gewezen wordt, want er zijn altijd mensen die vergeten dat een cultuur door alles heengaat, en dat er niets is, of het is door en door onze cultuur. De westerse vrouw derhalve denkt mannelijk en dat mannelijke denken van de vrouw heeft natuurlijk gevolgen. Als eerste moeten wij dan noemen het huwelijk, dat hoewel in de grond van de zaak een mannelijke aangelegenheid, door de westerse vrouw volledig erkend wordt. Het huwelijk is voor de westerse vrouw net zo vanzelfsprekend als het dat voor de westerse man is, en het is fout om te denken dat de mannelijke zaak, die het huwelijk is, van de man uitgaat. Het geldt voor de man zowel als voor de vrouw, want het is de mens die met die zaak voor de dag komt, zodat zij zich laat gelden voor beiden. Het huwe­lijk is dus een consequentie van een mannelijk denken, en een andere consequentie is het feit, dat de terreinen door elkaar heen gaan lopen, want door het mannelijke denken zet het onbegrensde door; de grenzen gaan vervagen en dit alles is gevolg van het feit, dat het mannelijke denken een analyserend denken is, waarbij alle gegeven gesteldheden tenslotte uiteenvallen.

 

 

pag. 29

Alles valt uiteen en alles gaat door elkaar lopen, zodat in dit denken de vrouw weg is en de man ook weg is. Maar in het leven zijn de mensen er wčl, en dus is de man en de vrouw er wčl, terwijl zij toch omtrent zich­zelf geen idee hebben, want alles loopt door elkaar heen en alle grenzen en terreinen zijn vervallen. In het leven gaat iedereen door het terrein van iedereen lopen, en een ieder gaat er tevens rechten op laten gelden, zodat het een hele warboel wordt van vermeende rechten, wat dus een volkomen onvrij en aan alle kanten door bemoeizucht ge­kenmerkt leven oplevert. De westerse mens loopt voortdurend over het terrein van de ander en meent daartoe het volste recht te hebben, en dat allemaal omdat hij zijn ei­gen terrein niet kent. Dit geldt voor de westerse mens, dus zowel voor de man als voor de vrouw. Ook de vrouw kent haar terrein niet meer, en als zij dan toch gaat menen bepaalde menselijke rechten te hebben, blijkt dat zij niet anders wil dan net als de man zijn, want het is haar mannelijke denken, dat haar dit ingeeft. Zo wil zij dan ook studeren, en aan de regering zijn en bruggen bouwen, kortom, zij wil aan de man gelijk zijn, en kan dan niets anders bedenken dan mannelijke dingen. Dit is de zoge­naamde vrouwen-emancipatie, die, genomen vanuit datgene wat voor de vrouw uiteindelijk geldt, een volslagen belachelijke vertoning is. Natuurlijk heeft de vrouw aan de man gelijk te zijn, maar er is nog zoiets als het terrein van de vrouw, en als zij daar is, als de volledig zelfstandige vrouw, dus de vrouw die de moeder is en de geliefde, dan is zij waar zij hoort, en dan is zij gelijk aan de man, op voorwaarde, dat de man ook is waar hij behoort te zijn, want het één is nooit zonder het ander. De man, die wij kennen, is niet te denken naast een zelfstandige vrouw; hij is slechts te denken naast de vrouw, die wij kennen, en het geval, dat die twee samen vormen is een geval waarbij alles door elkaar heen loopt, en waarbij alles in het teken staat van het mannelijke denken. We zien dan ook, dat die twee alles samen wensen te bespreken en uit te stip­pelen en de te volgen gedragslijn is dan de gedragslijn, die geldt voor die twee men­sen samen en op alle terreinen over en weer. Zij heeft te zeggen over het werk van de man en hij over haar huishoudboekje en beiden benaderen ze de kinderen volgens een overeengekomen plan. Het gehele leven is voor die mensen een leven vanuit die zoge­naamde gemeenschap, die zij samen vormen; maar het is geen gemeenschap, want zij zijn geen van beiden werkelijk aanwezig, want zowel man als vrouw is eigenlijk wčggedacht. Dit hele gescharrel noemen de mensen dan samen door het leven gaan en alles voor elkaar over hebben - en behalve op de momenten dat zij stikken van benauwdheid menen ze het nog ook.

 

Aanvankelijk was het in het westen zo, dat de man op zichzelf nog wel wat was, al­thans waar het zijn officiële status betrof, zodat hij naar buiten wel de dienst kon uitmaken. Maar zo langzamerhand heeft de vrouw haar zogenaamde rechten veroverd, zodat haar handtekening ook noodzakelijk is geworden. Op de duur zal het zo zijn, dat de man niets is zonder de vrouw en de vrouw niets zonder de man, voorzover het over de gemeenschap van die twee gaat, dus over het huwelijk. Dan meent de vrouw het gewonnen te hebben: zij is gelijk aan de man, zodat dan iedereen gelijkberechtigd is, maar al met al gaat het om gelijke rechten, dus om een mannelijke zaak, zodat we kunnen zeggen dat de vrouw zich dan helemaal ingepast heeft in de warboel, die het westen van het leven gemaakt heeft.

 

Zo is het moderne gezin een warboel geworden, waarin alles door elkaar heen loopt, en niemand zijn eigen terrein meer heeft in alle opzichten. Ook de kinderen hebben in het moderne gezin geen eigen terrein meer, en zo lopen ze; maar door de volwassenen heen en hebben evenveel recht van spreken; ze eisen de volwassenen op en kletsen door de gesprekken heen; kortom ze maken de dienst uit. Ook zijn de kinderen niet meer te­recht te wijzen, want dan zou er toch iets moeten zijn waar zij terecht waren, dus een eigen terrein. Maar er is geen eigen terrein meer, dus hoe zullen wij ze terechtwijzen. De kinderwereld is volkomen vervallen, zodat de volwassenen opgescheept zitten met een stelletje doordrijvers, die alleen zichzelf maar op het oog hebben en iedereen voor hun karretje trachten te spannen. Want het kind moet nog een mens worden, zodat voor het kind allerlei geldt, dat voor een volwassene niet meer behoort te gelden. Bij het kind is de redelijkheid nog niet naar voren gekomen, dus er valt zonder meer nog niets van te verwachten qua redelijkheid, en dat is zoals het behoort te zijn, maar het be­hoort niet zo te zijn dat dit alsnog niet redelijke mens als gelijkwaardige tussen de volwassenen verkeert. Het kind behoort op zijn eigen terrein, en daar kan het wčl uit de voeten; het heeft geen zin om sentimenteel ach en wee te roepen en naar de wensen van het kind te vragen, want als wij het kind als de maat stellen, dan stellen wij het alsnog niet redelijke als de maat. De ouders verwijten de jeugd, dat ze haar plaats niet meer weet, maar er is ook onder de volwassenen niemand, die het kind zijn plaats heeft gewezen, en dat kan ook niet, want ook de volwassenen kennen hun plaats niet.

 

 

pag. 30

In de moderne westerse wereld weet niemand zijn plaats, zodat ook eigenlijk niemand zich thuis voelt in deze wereld en de mens zich min of meer een verschoppeling weet, wat ook terecht is, want de moderne westerse mens is een verschoppeling, want hij weet niet eens meer waar hij thuis is. Er is voor hem geen thuis en voor de kinderen ook niet en eigenlijk is iedereen zwervende, zodat het geen verbazing behoeft te verwek­ken als de westerse mens een vacantie-complex heeft. Hij voelt zich wel lekker in die vreemde landen en het komt niet in hem op om het leven van alle dag boven de vacantie te verkiezen. Naar de vacantie ziet hij het gehele jaar uit, en in plaats van naar huis te verlangen, verlangt hij naar die altijd ongrijpbare verten, waar hij zich thuis droomt. De westerse mens zoekt een thuis, een eigen terrein, maar hij zou dat niet zoeken als hij het had; er zijn geen eigen terreinen voor de westerse mens. Nie­mand heeft een eigen plekje en dit valt werkelijk op, want wie kan zich vandaag de dag beroemen op zelfs maar een eigen kamer; het behoort tot de uitzonderingen, zeker bij de getrouwde mensen, waar ieder in de huiskamer hokt en nauwelijks recht kan doen gelden op zelfs maar een hoek. Wie de dienst in de huiskamer uitmaakt is niet na te gaan, maar zeker is, dat niemand gevraagd wordt of hij soms liever geen televisie ziet, want niemand houdt het voor mogelijk, dat een mens ook nog wel eens wat anders zou willen. Persoonlijkheden worden in de moderne huiskamer niet geduld. Alles loopt door elkaar heen, iedereen bemoeit zich met iedereen en niemand is veilig. In het mannelijke denken komt het begrip thuis niet voor en dat is ook te begrijpen als we bedenken, dat alle levensbegrippen vrouwelijk zijn. Het begrip huis is een vrouwelijk begrip, een moeder begrip; het huis heeft ook het omhullende aan zich, het veilige plekje, waar de mens rust vindt. In het westen is de moeder echter verloren gegaan en dus ook het huis met alles wat daaraan meekomt, en derhalve ook het thuis zijn van de mensen.

 

Waar het vrouwelijke niet meer in tel is, zijn de mensen zwervers geworden, zwervers in geestelijk opzicht. Want de vrouw is haar inhoud kwijtgeraakt, voorzover zij het leven is, dus kan zij zich niet meer als het tehuis laten gelden, terwijl de man op zijn beurt van geen thuis meer weet, en zich dus niet als inhoud van het vrouwelijke laat gelden. Het terrein van de vrouw is het huiselijke leven en dat loopt van de meest alledaagse karwijtjes tot en met het kind, en het heeft als inhoud het mannelijke, dat zij ontvangt. En de man loopt rond in deze wereld, want hij moet toch ergens verblijven en dat geldt voor de westerse man ook, maar het gaat erom dat hij deze huiselijke wereld ziet als een vrouwen-wereld, wil hij als levend mens thuis zijn. Als hij dit besef heeft is vanzelf voor hem de vrouw ook terecht, en dan laat hij haar ook op haar eigen terrein.

 

Het komt in het leven dus hierop neer, dat de gehele wereld een vrouwelijke wereld is, en dat de vrouw dus de representant van die wereld is, en de man leeft ook in de­ze wereld. Als de mensen zich beseffen als deze zaak, hebben zij een besef omtrent zichzelf, dat overeenkomstig de verhouding in de werkelijkheid is; dan is alles zoals het behoort te zijn, want de levende vrouw weet dat zij qua dagelijks leven de gehele wereld vertegenwoordigt, en dat de man, voorzover hij levend aanwezig is in deze we­reld leeft. Aangezien de man niet anders denkbaar is dan levend aanwezig, omdat de mens levend aanwezig is, leeft hij qua dagelijks leven dus altijd in een vrouwelijke we­reld, en de vrouw uiteraard ook.

 

Dit is de juiste verhouding voor de levende mens en dus de verhouding die zich gelei­delijk realiseert onder de mensen, want de mens is deze zaak, en dat is een feit. Ook in deze tijd is dit feit een feit, dus ook in deze tijd leven de mensen in een vrou­welijke wereld en in alle tijden hebben de mensen in een vrouwelijke wereld geleefd, wat dus betekent, dat het geliefde thema voor romantische mensen, namelijk het thema van het moederrecht, of hoe het bij gelegenheid genoemd wordt, waarbij het er dan om gaat dat in lang vervlogen tijden de vrouw centraal gedacht werd, in de grond van de zaak eigenlijk geen thema is. De tijden van de centraal gedachte vrouw zijn niet voor­bij, dus daarover valt niet te romantiseren; die tijden zijn nog niet aangebroken, wat dus zeggen wil, dat het geromantiseer over het moederrecht niet meer is dan fantasie en dat blijkt ook duidelijk als wij de oude tijden objectief, dus strikt historisch bekijken. In dit verband moet ook opgemerkt worden, dat een man als Bachofen dan ook uitdrukkelijk spreekt over de juridische situatie, die hij moederrecht noemt en dat hij deze situatie verklaart uit de moeder-gedachte, voorzover die indertijd levend was onder de verschillende volken. Hij neemt dus een bepaalde juridische situatie onder de loupe en toont aan hoe deze geworteld is in het levende besef onder de mensen; aangezien het toen levende besef er een was van sterke gebondenheid aan de moeder, kwam dat besef, voorzover het juridisch tot uitdrukking kwam, voor de dag als het z.g. moederrecht.

 

 

pag. 31

 

Bladwijzers: Wat zegt de psychologie hierover(1) ; Wat zegt de psychologie hierover(2)

 

Dit was het waarover Bachofen sprak, en zó heeft hij het ook duidelijk gesteld. Het geniale van de man was echter, dat hij in de gaten had, dat de wereld van de levende mens op de eerste plaats een vrouwelijke wereld is, en dat dit ook in de geschiedenis blijkt, want in de oude culturen kwam het vrouwelijke sterk naar vo­ren, uiteraard op natuurlijke wijze, zodat čn de moeder gedachte, čn de sexualiteit čn de kunst in het teken van dat natuurlijke stonden, zodat we het vrouwelijke als het vruchtbare, het weelderige en het ontvankelijke te zien krijgen, en tevens als het voor ons besef schaamteloze. Bovendien is deze wereld vijandig aan het mannelijke en dus ook aan het zich doorzettende denken, en hiervan getuigen vele verhalen, die ons uit de oudheid resten. Bachofen echter besefte wel degelijk, dat dit besef omtrent de werkelijkheid in haar toenmalige gesteldheid een zeer primitief besef was, en dat het daarbij niet kon blijven, zodat het mannelijke denken toch zou overwinnen. Ook vandaag de dag is de wereld eigenlijk een vrouwen-wereld, voorzover het over het alle­daagse gaat en het huiselijke, maar het besef onder de mensen ligt nu zo, dat de moe­der gedacht volledig verloren is gegaan. Desalniettemin is de moeder-verhouding er wel, want de moeder is er, en dat feit is niet weg te werken. Zodoende kunnen we de tegenwoordige tijd ook bekijken in verband met de moeder-verhouding, en dan eens zien, wat ervan terecht komt onder de mensen. Juridisch genomen komt er niets van terecht, want het is een vergeten zaak, die in de nevelen van het menselijk bewustzijn slui­mert, maar die toch niet te ontkennen valt, zodat er in de mensen bij gelegenheid wel wat rommelt en er onvrede is in hun hart. Dan komt, als het te erg wordt, de psychiater erbij, maar die weet er niet veel aan te doen, hoewel de psychologie toch enkele ontdekkingen heeft gedaan. De complexen van de mens vinden hun oorzaak in de jeugd van de mens; psychisch is er daar allerlei verwrongen in de tijd, dat iemand nog sterk gebonden is aan de moeder; er zijn verhoudingen voor het jonge kind, die door het man­nelijke in onze cultuur, zoals daar is de school, de zakelijkheid enzovoort, totaal verstikt worden, met alle gevolgen van dien. En het zijn altijd de heel sterken, die door de kracht van hun aanleg reeds als kind buiten de cultuur-normen weten te blijven. De rest, en dat is dus bijna iedereen, raakt min of meer verwrongen door het heersende besef. Dezen zijn bevangen in hun tijd.

 

Daar gelaten of het voor de mens practische zin heeft de oorsprong van allerlei moeilijkheden op te sporen, want dit geeft immers niet meer dan een verklaring van de verschijnselen, is het toch opmerkelijk dat zelfs een onwetenschappelijke wetenschap als de psychologie op een verband stuit met de moeder, en er dan bij ontdekt, dat op de een of andere manier dit verband van groot gewicht is voor het zich ontwikkelende kind. Als we er dan bij bedenken dat de psychologie zich bezig houdt met de levende mens van vandaag, kunnen we dus zeggen dat ze een verband heeft ontdekt van de mens met de moeder, en dat er bij de huidige mens aan dat verband iets mankeert. Hoe de psychologie en de psychiatrie nu verder poogt de mens uit de impasse te helpen, is niet interessant; we zouden hoogstens kunnen zeggen dat er niets aan te doen is, want de gesteldheid van een bepaalde mens is niet te veranderen; zijn moeilijkheden komen voort uit de cultuur van onze tijd. Maar niet alleen de individuele mens ligt in de knoop waar het zijn leven betreft, maar onze hele cultuur is er een van een niet in tel zijnde vrouwelijkheid. Het is dus een cultuur zonder huiselijkheid, zonder warmte en innigheid, zonder gezelligheid, zonder gemoedelijkheid en bovenal zonder sexuali­teit en zonder liefde. Dit alles omdat er in de hele zaak een ontkenning ligt van een levenswet, zodat er qua leven geen voedingsbodem is voor de mensen.

 

Het westen levert bijvoorbeeld ook geen kunst van betekenis op, want het westen kent voorlopig geen werkelijke grootheid, dus ruimte. Zo is er veel meer te noemen, dat er wel is, maar op zo'n manier, dat het niet werkelijk geldend is voor de mensen. Het is er dan op theoretische wijze, dus als berekende idee, die qua berekening desnoods wel juist te noemen is, maar met al die juistheid toch geen inhoud heeft en dus voor de mens geen betekenis heeft, behalve voor enkelen bijwijze van vak, dat te studeren is. Als voorbeeld kunnen we denken aan de kunstkritiek, die vandaag de dag tot een vak ge­worden is. Hier komen tal van denkbeelden voor en die denkbeelden op zichzelf kleppen wel, maar toch slaat de kunstkritiek altijd de plank mis ondanks de uitvoerige verhan­delingen, die ze wijdt aan de kunst. Hier zien we een typisch voorbeeld van de bere­kende idee, die toch uiteindelijk geen idee is, want ze mist het leven doordat ze het vrouwelijke mist en daarmee ziet ze geen beeld van de werkelijkheid. Voorzover deze berekende idee noodwendig toch tot leven komt in die of gene, hebben we te maken met de tot leven gekomen berekende idee, die op elke gestelde uitkomst van de berekening haar fiat geeft.

 

Zie bladwijzers: Wat zegt de psychologie hierover(1) ; Wat zegt de psychologie hierover(2) ;

 

pag. 32

Een tekening bijvoorbeeld is samengesteld uit lijnen, dus hij is te ontleden tot een verzameling lijnen, en voor die lijnen gelden bepaalde wetten en die wetten zijn te berekenen, zodat het theoretisch ook mogelijk is aan enkel één lijn die wetten uit te laten komen, want elke lijn op zich is een deel van het geheel en spiegelt dat dan ook af. Nu stellen we één enkele lijn als zodanig en het resultaat is dan de gestelde berekende idee, en dat is wat wij kennen als de moderne kunst. De berekening klopt voor het westerse denken, want de fout, die er toch in zit, kan door dit denken niet gedacht worden - om een fout te vinden moet men hem immers kunnen den­ken, anders vindt men hem nooit. De kunstkritiek evenwel, die dus ook niet in staat is de fout te vinden, herkent onze gestelde berekende idee als voor haar besef kunst, en hoewel ze eigenlijk niets ziet, want er is geen beeld verschenen, weet ze toch die zaak te waarderen en te verdedigen, maar ze heeft geen beeld van de idee gezien, doch een berekening. De praktijk leert dan ook dat dergelijke kunstcritici geen enkele feeling op werkelijke kunst hebben, en niet weten wat zij zien als zij kunst zien, want dan zien ze geen gestelde berekende idee, maar de idee als beeld. Er wordt geen kunst in herkend. Hoogstens komt de kunst criticus tot een vaag vermoeden, maar dat is direct verdwenen, als hij zijn reken-intellect inzet, en dat zet hij altijd in, want dat is hij.

 

Aan dit voorbeeld zien wij dus het volgende: een vrouwelijke wereld, want daartoe behoort de kunst, die voor de mens geldt bijwijze van berekening; die wereld is er dus wel, maar in een bepaalde situatie, namelijk de situatie van de berekening, maar als zodanig heeft zij haar waarde verloren, want is zij een abstractie geworden. Zo is het gesteld met het gehele leven van de westerse mens; alles is geworden tot bere­kening, dus tot een mannelijke zaak, en is zodoende uit het leven genomen. Het gehele leven is voor de westerse mens tot een berekening geworden, en voorzover dit nog niet gebeurd is, komt dat nog wel. De consequentie van dit feit is, dat het gehele leven tevens vastgelegd wordt, want het leven, gevangen in een berekening, is een uitgere­kend leven dat loopt, zoals het volgens de berekening heeft te lopen. Dus ondanks het abstracte, dat de berekening toch is, wordt het leven toch vastgelegd, en dat vindt zijn oorzaak in het feit, dat ons denken niet in staat is de fout te vinden. Het vast­leggen van het leven is een bekend feit in de westerse maatschappij en we spreken dan van sociale voorzieningen en van verzekeringen en wat al niet. Van de wieg tot het graf, en zelfs nog over het graf in het hiernamaals is de zaak verzekerd - voor het laatste zorgen de kerken met Rome voorop. Alles moet van te voren vaststaan en volgens plan verlopen, wil de westerse mens het idee hebben goed te leven; in alles zet zich de berekende idee door, met als gevolg, dat de wereld een grote schijn van veiligheid heeft, terwijl anderzijds alles er koud en kil is en er nergens een warm plekje is te vinden. Nergens is namelijk het vrouwelijke te vinden. Tevens kan er in zo'n we­reld eigenlijk niets, want er kan alleen maar wat volgens de berekening is, zodat al­les, dat thuishoort in het werkelijke leven automatisch geweerd wordt. Want eigenlijk geldt voor het leven, dat het vrij is, dus niet vastgelegd, en dat het onberekenbaar is en dat alles kan.

 

Duidelijkheidshalve wijs ik er nog op, dat het fout is te denken, dat er begrippen zouden zijn, die vroeger wel gegolden hebben, maar die nu verdwenen zijn. Zoals het moederbegrip een begrip is, waarvan nogal eens gezegd wordt dat het er tegenwoordig niet meer is. Dit is niet juist. Er is geen voor de mens geldend begrip, dat op een gegeven ogenblik verdwijnt, want wat geldt, geldt altijd, om de eenvoudige reden, dat wij hier met feiten te doen hebben. De mens heeft twee armen en twee benen; dat is ook een feit en dat geldt ook altijd - in welke situatie de mens ook terecht komt. Zo is de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN ook een feit, en alle consequenties die daaruit voortvloeien zijn eveneens feiten. Het nagaan van deze feiten, en dat is wat we hier doen, is dus geen zaak van een eigen interpretatie geven aan die feiten, maar gewoon domweg nagaan welke feiten er zijn, en hoe die met elkaar in verband staan. Hier is geen sprake van eigen opvattingen; degene, die zich hiermee bezig houdt heeft niets anders te doen dan te vertellen hoe het is, en hij heeft met zijn eigen particuliere ideeën geen rekening te houden. Trouwens, wat zijn eigenlijk persoonlijke opvattingen? En wat heeft de werkelijkheid met persoonlijke opvattingen te maken van de een of ander? Het gaat hier niet om het persoonlijke, want dan kan ik ook onzin vertellen, maar het gaat om feiten, en feiten gelden altijd. Aardig is in dit verband de uitla­tingen van moderne kunstenaars te vergelijken met die van een oude leeuw in de kunst: Leonardo da Vinci. Hij verklaarde namelijk dat de ware kunstenaar heeft te zijn als een heldere spiegel, die onberoerd weergeeft wat hij ziet; die dus zelf helemaal niet in het geding komt.

 

pag. 33

De moderne kunstenaar heeft het alleen nog maar over originali­teit, zodat naar zijn idee een kunstenaar pas wat is, als hij afwijkt van de anderen, wat alleen maar kan als hij zijn persoonlijke ideeën stelt boven de feiten; het gaat hem dus om zichzelf voorzover hij die bepaalde mens is. Het is echter zo, dat er ein­deloos vele persoonlijke ideeën zijn, want ieder kan weer wat anders verzinnen, en er is geen norm, want aangezien ieder zichzelf als de maat neemt, wordt er altijd weer wat anders als de maat genomen, want er zijn geen twee mensen gelijk. Feiten zijn echter zoals ze zijn, want ze zijn de werkelijkheid zelf, en anders kunnen ze dus niet zijn, want er is alleen maar de werkelijkheid. Er is hier geen mogelijkheid tot anders zijn. Als de mens dus zijn verhaal vertelt over de werkelijkheid, kan hij niet anders vertellen dan over de werkelijkheid, dus het zijn de feiten, die hij dan op zijn wijze laat zien, met zijn eigen taal en naar zijn eigen vermogen. Het verhaal is dan in zoverre persoonlijk getint, dat iedere mens niet dieper kan gaan, dan hij kan gaan op grond van zijn aanleg, maar hij blijft spreken over de feiten en dat is voor hem de maat; de moderne kunstenaar geeft ook wel feiten, want wat zou hij anders moeten geven, maar hij neemt de maat in zichzelf voorzover hij origineel is, in tegen­stelling tot wat Leonardo voorstond, want hij nam als maat de feiten zčlf.

 

Terugkomende tot de zaak gaat het er dus om, dat de menselijke begrippen altijd gelden, want het zijn feiten, die aan de mens meekomen. De vraag is echter wčl, hoe die feiten gelden, en dan kunnen we zeggen dat voor het Europa van vandaag alle fei­ten gelden als berekende ideeën, die dan als berekende ideeën bovendien nog persoon­lijk geaccentueerd zijn. We zien dus aangaande de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN allerlei persoonlijke berekende ideeën, die voor ieder weer anders kunnen zijn, zodat niemand er eigenlijk het echte over weet te zeggen en ieder weer met een andere me­ning naar voren komt. Tevens weet dan iedereen dat zijn berekening ook wel fout kan blijken, zodat hij hem eventueel voor een andere in moet ruilen. Zekerheid is hier nergens te vinden en voorzover iemand er met eerlijkheid over spreekt geeft hij ook toe het uiteindelijk niet helemaal zeker te weten. Dit alles vindt zijn oorzaak in het feit dat de Europese mens eigenlijk helemaal niet rekenen kan, terwijl het toch zijn aanleg is om te rekenen. Want de menselijke begrippen zijn wel degelijk te bere­kenen, en zo genomen is het in orde dat in Europa alles berekend wordt, alleen komt er van die berekening betrekkelijk weinig terecht voorlopig en dat kan ook niet an­ders, want west Europa is pas net begonnen. Het is immers pas de laatste eeuw, dat er schot in begint te komen; wetenschap is rekenen, met welke factoren er dan ook ge­werkt wordt. We kunnen niet méér zeggen, dan dat er schot in begint te komen, want als we het enorme aantal vraagtekens beschouwen, waarvoor de moderne wetenschap als­nog geplaatst is, is het zelfs de leek duidelijk, dat we wetenschappelijk nóg pas van een begin kunnen spreken.

 

Daarnaast is er qua rekenen nog op iets anders te wijzen, dat weliswaar ook het allereerste begin achter de rug heeft, maar dat minder op de voorgrond treedt dan de wetenschap. Ik doel hier op de filosofie, die ook onder het rekenen valt, maar dan op een speciale manier, door de aard van de factoren, waarmee zij werkt. Het is te zeggen, dat onze wetenschap werkt met factoren, voorzover ze op te tellen zijn in tegenstelling tot de filosofie, die met dezelfde factoren werkt echter voorzover ze niet op te tellen zijn. De factoren, voorzover ze niet op te tellen zijn, want abso­luut beweeglijk en dus onbepaald zijn, zijn dezelfde als die der wetenschap, alleen zijn zij hier bepaald en dus optelbaar. Aangezien het bepaalde niet het wezenlijke van de werkelijkheid is, komt de wetenschap ook niet achter het wezenlijke - en dat geldt voor het gehele West-Europese denken, want dat is wetenschappelijk denken. Let wel, dat het wetenschappelijke denken geen foutief denken is; het is slechts een facet van de werkelijkheid, waarbovenuit qua denken de filosofie gaat. Het onderwerp van de filosofie is alles, wat er is en dat is in de grond van de zaak niet optelbaar. Want wat qua optellen wel te berekenen is, blijft beneden de filosofie, want het is het vastgelegde. We hebben immers eerder al gezegd dat de verschijnselen, die dus uit het proces ontstaan zijn en die dus tot het proces behoren, de vertraagde beweeg­lijkheid aan zich hebben, dus in zekere mate vastgelegd zijn en dus te bepalen. De verschijnselen hebben het niet-vast-te-leggen-zijn verloren, want zij hebben het ab­soluut beweeglijke verloren, en omdat ze vast te leggen zijn, zijn ze op te tellen, zodat het ook mogelijk is dat ze met berekeningen zoals die toegepast worden in de wetenschap te berekenen zijn. Anders is het met de werkelijkheid, voorzover het niet-optelbare voor haar geldt.

Hier valt niets op te tellen want er is niets bepaald; het is een volkomen onbepaalde zaak, waarvan evenwel niet te zeggen is, dat ze niet te berekenen zou zijn. 

 

pag. 34

Deze bere­kening heeft echter een heel ander uitgangspunt nodig; een uitgangspunt, dat het niet-­optelbare zelf is, dus een uitgangspunt dat in het absoluut beweeglijke ligt. Van daar­uit is dan alles te berekenen, want van daaruit is alles ontstaan, zodat bij deze be­rekening alles tevens in de juiste verhouding voor de dag komt. Bij deze berekening komen de begrippen WERK-SEXUALITEIT-LEVEN dus ook voor de dag, en tevens zo, dat ze in de goede verhouding staan tot elkaar. Want als ik bijvoorbeeld meen, dat het drie begrippen zijn, die op zichzelf voorkomen en die zich bij gelegenheid maar eens laten gelden al naar het uitkomt, dan heb ik het helemaal bij het verkeerde eind. Nooit komt een begrip, welk begrip het ook is, op zichzelf voor, ongeacht de andere begrippen.

Het een is altijd verweven met het ander en het denken van het een impliceert onmid­dellijk het denken van het ander. Een denken, dat hiermee werkt, is een denken dat re­kent met het niet-optelbare, zodat het alles kan denken. En niet alleen dat het alles kan denken; het denkt ook altijd alles. Nemen we dan een bepaald onderwerp, zoals nu de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN, dan denken we deze zaak niet zonder meer op zichzelf, maar dan denken we weer alles, en dat dan bezien vanuit het onderwerp, waar­mee we bezig zijn. Het resultaat van onze berekening wordt dan nooit een op zichzelf staand geval dat los is gedacht van de rest; dus levert het ook nooit een theorie op, dus een berekende idee. Een berekende idee is berekend op de wijze van het optellen zodat het dus een volkomen vastgelegd geval is geworden, dat uiteraard elke band mist met de rest. Een berekende idee geeft dus ook nooit de feiten, want die zijn ook nooit los van de rest. Verstaan we dus het rekenen met het niet-optelbare, dan gaat het al­tijd over feiten, die derhalve altijd gelden en omdat het feiten zijn staan ze ook niet los van de rest, maar in het verband dat de werkelijkheid is.

 

De verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN is niet een op zichzelf staand verzinsel, maar een feit, en dat feit geldt altijd ongeacht de belichting die er in een gegeven cul­tuur periode op valt. Vandaag de dag valt er op dit feit een theoretische belichting zodat de zaak als een vastgelegd geval verschijnt, dat in de grond niets met de wer­kelijkheid te maken heeft. Dit is in dit geval des te tragischer omdat het hier een zaak betreft van levensbelang want de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN is de grote verhouding in het leven van de mens. Een foute belichting van deze verhouding grijpt dus onmiddellijk in het dagelijks leven in en maakt hiervan een zaak, die ze eigenlijk niet is, zodat het gehele dagelijkse leven een verwrongen beeld geeft. Dit geldt niet voor een bepaalde laag van de bevolking of voor bepaalde volkeren, maar voor de gehele wereldbevolking. De gehele wereld staat in het teken van de theorie, dus van de bere­kende idee, die als vastgelegde zaak elke realiteit mist, behalve op het gebied van de dingen, want die zijn zelf het terrein van het vastgelegde. Dit is dan de techniek. De westerse mens van deze tijd geldt voor een praktisch mens en dat is wel waar, voor­zover het de dingen betreft die gemaakt moeten worden. Zodra de dingen echter in het leven komen, dus gebruikt gaan worden, wordt het al direct een rommeltje en blijft er van het praktische niet zo erg veel meer over, wat zijn verklaring vindt in het feit, dat de mens van nu eigenlijk helemaal niet praktisch is, want dat is hij pas als het leven voor hem niet meer geldt als gestelde berekende idee maar als de idee zčlf, die gesteld wordt. Dan weet hij namelijk met het leven raad dus tevens met de aan het leven meekomende dingen, die hij al of niet zelf gemaakt heeft. Hij weet dan, dat het juist onpraktisch is zoveel mogelijk van de dingen te willen hebben, en dat het onpraktisch is de dingen aan de andere mensen te onthouden en dat het onpraktisch is meer dingen te hebben dan nodig is enzovoort.

 

De mens voor wie het leven geen theorie is, maar een vanzelfsprekende realiteit, wat hetzelfde is als gestelde idee, die mens zorgt voor datgene, dat nodig is en niet voor meer dan dat. De wereld komt vanzelf terecht, als de mens zover is, dat het leven van alle dag voor hem het enige geworden is; het is dan een realiteit, die hij als zo­danig ziet en niet een theorie en dan is hij vanzelf praktisch, want dat is het toepassen van wat logisch is.

 

De verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN is wel degelijk aanwezig onder de mensen, maar op theoretische wijze; in alle gevallen niet daadwerkelijk, dus niet praktisch. Voorzo­ver de mens echter niet van zichzelf verlaten is, zien we de poging om toch ook nog wat in de praktijk te brengen, en dat gelukt de een beter dan de ander, maar het wordt toch gezien als een bezigheid, die eigenlijk niet deugt, maar waaraan toch iedereen wel deel wil hebben. Het is een verwarde zaak voor de hedendaagse mens, want het blijft een feit, dat de praktijk, hoe die ook is, niet te ontkennen valt, want het dagelijkse leven is niet te ontkennen. Dus kan het geharrewar niet uitblijven onder de mensen.

 

 

pag. 35

Want wat speelt er hier al niet dooreen aan theorieën en beseffen en gevoelens. De mens is immers de situatie die hij is, en het is niet mogelijk die situatie niet te zijn. Of de mens dit zelf weet of niet, doet niet ter zake; geweten of ongeweten is hij de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN, en dat laat zich gelden in de mens; als hij een kijk heeft omtrent zichzelf, die overeenkomstig de werkelijkheid is, dan geldt het bovengezegde voor hem, en dan gedraagt hij er zich naar. Tevens laten zich echter ideeën in hem gelden, die hij heeft over deze zelfde verhouding, en die zo ongeveer niets meer gemeen hebben met de werkelijkheid, maar die hij al met al toch probeert in praktijk te brengen. Zo probeert de mens al eeuwen lang de idee van de monogamie in de praktijk te brengen, maar door het simpele feit, dat tussen man en vrouw altijd sexualiteit is, heeft de monogamie altijd aan gevaren bloot gestaan. De monogamie was voor west Europa de bovenliggende gedachte aangaande de sexualiteit, en is als zodanig, aanvankelijk zelfs wel met geweld, in praktijk gebracht. In ieder geval werd het de officiële verhouding in de sexualiteit, een verhouding die noodwendig de officiële moest worden, want ze was gebaseerd op een abstracte denkmogelijkheid inzake de wer­kelijkheid, die echter ook niet meer is dan dat. In de praktijk is het ten enen male onbestaanbaar, dat één man en één vrouw blijvend ineen zijn in de zin van zich aan elkaar verloren hebben; voor het abstracte denken is het echter de laatste, dus ui­terste mogelijkheid. Het gaat in het abstracte denken echter over de mens en dan is het een algemeenheid, maar in de praktijk is het altijd die of die mens, en dan is de monogamie, dus het huwelijk onhoudbaar. Voorzover die laatste abstracte denkmogelijk­heid om te beginnen in praktijk gebracht wordt, krijgen we dus monogamie en de mens heeft zich hier maar aan te houden, ook als het volkomen tegen de natuur in ligt. Trouwens, het is ook de bedoeling de natuur te ontkennen, want dat is het Boze, dus het is eigenlijk de bedoeling tegen de natuur in te liggen. Dat de natuur helemaal het Boze niet is, maar de basis voor alle menselijk leven, is voorlopig de mens ont­gaan. Toch heeft het zich onder de mensen laten gelden, want het is nou eenmaal niet weg te moffelen, dus de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN heeft zich laten gelden, en het resultaat daarvan is de echtbreuk. De mens, voorzover hij zich naar zijn wezen­lijke aanleg laat gelden, is, voor ons westers denken, een echtbreker. Zo zien we aan dit voorbeeld de eindeloze verwarring die er heerst onder de mensen, want hier liggen allemaal tegenstrijdigheden voor het besef van de mensen. Die trachten ze dan op te lossen in hun denken en dan blijkt de praktijk weer niet te gaan; levens naar wat het hart hun ingeeft, dan geeft dat in het denken geen vrede. De gemiddelde mens staat voor tal van krankzinnige feiten, waarin hij geen weg kan vinden voorlopig.

 

Toch geldt voor elke mens genoemde verhouding en die verhouding is er altijd, hoe hij ook meent te moeten denken over de liefde en alles wat er voor zijn besef bij be­hoort. Deze verhouding komt eindeloos gevarieerd voor de dag onder de mensen, al naar gelang de mogelijkheden van elke mens afzonderlijk; het is natuurlijk ook hier weer een variatie van intellect, dus een variatie van beweeglijkheid. Hoe intelligenter iemand is, hoe beweeglijker de zaak naar voren komt, dus hoe minder vastgelegd. Hoe doffer iemand is, dus hoe geremder, hoe verstarder de zaak naar voren komt, met als resultaat een vastgelegd, dus weinig beweeglijk werk; een vastgelegde sexualiteit, die zich aan en tot iets bepaalt; en een vastgelegd leven. Een door en door fatsoenlijk geval, dat aan alle kanten beklemd is. De sexualiteit is ook vastgelegd, en hier­bij doet het er niet toe of we van monogamie kunnen spreken of niet, de zaak is vast­gelegd, dus wederzijds bepaald. Het is een benauwde aangelegenheid, die voor een he­dendaags westers mens nog extra beklemmend is vanwege zijn bovenliggende gedachte van het huwelijk. Was de westerse mens echter polygaam, of deed hij aan het vrije huwelijk, dan zou het een even benauwde aangelegenheid zijn, want de benauwdheid komt mee aan het vastgelegde en niet aan monogaam of polygaam en dergelijke. Vrije liefde, driehoeksverhoudingen en wat er nog meer te bedenken zou zijn - voor de mensen is het alles hetzelfde, want zij maken er toch een benauwde aangelegenheid van.

 

Hoe intelligenter de mensen zijn, die we onder de loupe nemen, hoe minder vastge­legd zij zijn en ook hier doet het er in dit verband niet toe in welke vorm de officiële sexualiteit gegoten is; het ademt meer vrijheid, het is minder gekluisterd.

De mensen maken zich druk om vrije liefde en driehoeksverhoudingen, maar het gaat niet om deze vormen, die met recht vormen te noemen zijn, want het zijn niet meer dan uiterlijkheden, die geďnspireerd zijn door de geldende bovenliggende gedachte. En die uiterlijkheden komen altijd beklemd voor de dag, maar dat is eigenlijk niet van belang, want dat kan in de werkelijkheid niet uitblijven, want de variaties kun­nen niet uitblijven.

 

 

pag. 36

Wat van belang is, is de vraag of de variaties voor de dag komen als variaties van de verhouding werk-sexualiteit-leven, of als variaties van allerlei ander getob onder de mensen. Dan moeten wij als antwoord geven, dat de verhouding werk-sexualiteit-leven in de mensheid nog niet verder is dan het begin, zodat we met recht kunnen zeggen: het is alsnog een kinderachtig geval. Dat kinderachtige geval komt bij de afzonderlijke mensen gevarieerd naar voren, gevarieerd tussen dom en in­telligent, maar al met al is het toch slechts een vage afspiegeling van wat het eigenlijk is, en dus worden moet. Het is allemaal nog even pril.

 

Sommige mensen komen tot een driehoeksverhouding, en daarvan is te zeggen, dat het de huwelijks-moraal doorbreekt, dus het breekt met iets, dat eigenlijk niet kan. Op grond hiervan zouden we kunnen menen, dat er hier iets goeds gesteld wordt, maar het is gewoonlijk niet meer, dan nog een ander huwelijkje erbij, illegaal weliswaar, maar met alle kenmerken van het gewone huwelijk, zoals daar zijn: de jalouzie, dus de be­zitters-mentaliteit, de benauwdheid, de voorwaardelijkheid. Bovendien geven de mensen door de illegaliteit van die verhouding te handhaven, blijk van een doodgewone huwe­lijks moraal, want anders stelden zij de zaak openlijk. Dus veel om het lijf heeft het niet, ondanks het bevrijdende van het buiten-echtelijke.

Het is er hier niet om te doen iets aan te bevelen of iets af te raden; een ieder doet maar wat hij niet laten kan; het gaat erom de feiten te stellen zoals ze zijn, en dan is aangaande het huwelijk te zeggen, dat wie probeert het huwelijk naar de letter te stellen, bezig is met een zaak die blijkt niet te gaan en onbewust weten de mensen dat ook wel, want anders zouden zij niet zeggen, dat je er wat van moet mŕken; uit zichzelf is het blijkbaar niet veel.

 

De grote lijn in de zaak is dus de volgende: voor elke mens geldt de verhouding werk-sexualiteit-leven. Wat betreft de sexualiteit geldt dan in deze verhouding het op elkaar betrokken zijn van de man en de vrouw. Voorzover deze situatie om te begin­nen voorkomt, krijgen we te zien het op elkaar betrokken zijn van één man en één vrouw, welke betrekking door de mensen afzonderlijk op meer of minder vrije, want beweeglijke wijze naar voren wordt gebracht, met als gevolg het meer of minder voorwaardelijk zijn van de omgang. Komt de mensheid qua ontwikkeling wat verder, dan zien wij nog steeds die verhouding, maar zij raakt steeds meer haar aanhankelijkheid kwijt; zij wordt dus beweeglijker, vrijer, zodat ook de sexualiteit vrijer naar voren komt, zonder evenwel onder de bovenliggende gedachten uit te komen zoals het huwelijk als voorwaarde voor sexualiteit. Pas als de mensheid volwassen is geworden zijn de bovenliggende gedach­ten niet meer als zodanig aanwezig want dan is de mensheid eindelijk zelfstandig en heeft geen besef meer van iets dat boven haar uitgaat en dat haar als zodanig dwingt.

 

Als we de geschiedenis van de mensheid nagaan zien we het volgende: de mens verschijnt op aarde als een geval, dat helemaal aan het begin staat van zijn ontwikkeling; alles, wat hij later zal blijken op te leveren, sluimert reeds in hem, maar hiervan is nog niets te zien en hij heeft er zelf ook geen weet van. De mens is dan nog een slaapwandelaar, die wel allerlei merkwaardigs vertoont, vergeleken bij de hem omringende natuur, zodat er wel wat van hem te verwachten is, maar hij weet nog van niets. Omdat hij echter toch doende is - en dat is hij omdat hij tot de beweeglijke natuur behoort geeft dat doen van hem voor ons toch te denken, want wij constateren achteraf, dat hij op bewusteloze wijze de volledige mens laat zien, die zichzelf nog niet heeft ge­accentueerd naar zijn verschillende ontwikkelingsmomenten. Zoals wij al eerder hebben laten zien, komt er bij het verschijnen van de mens een geestelijk wezen ter wereld, welk feit zich na verloop van tijd ook gaat demonstreren; er werd een besef in hem maatgevend. Natuurlijk kan dat niet anders zijn dan een besef omtrent zichzelf, zodat het dus gaat om de verhouding werk-sexualiteit-leven, welke verhouding zich echter door haar primitiviteit betrekt op datgene, waaruit de mens is voortgekomen, namelijk de natuur, dus moeder aarde. Hier hebben wij de grond van de gehele moeder-cultuur, in welke vorm zij dan ook, over de gehele wereld verspreid en in talloze variaties, voorkwam. De mensheid blijft daar echter niet bij stilstaan, zij gaat verder en groeit boven haar allereerste begin uit, met als gevolg een langzaam op de achtergrond raken van de moeder-gedachte en een op de voorgrond treden van de gedachte van de verwekker van alle leven, dus de geest. Deze gedachte zet zich steeds meer door, vaak met enorme strijd en ongelooflijke wreedheden, want voor hem - de geest - moet alles en iedereen buigen. De mensheid komt in het teken van de verkrachting te staan en we zien dan ook vrijwel niets anders meer dan puin. De mens ligt zieltogend ter aarde en tracht zich alsmaar op te richten om zichzelf weer even vlug te verkrachten. Er is de roep om verlossing, welke verlossing dan van bovenaf verwacht wordt op grond van het feit, dat het het hogere is, namelijk de geest, die zich aan het doorzetten is in de mensen.

 

pag.37

Het zich doorzetten van het besef van het geestelijke, dat voor de mens geldt, gaat gepaard met de verschijnselen van de zelf-verkrachting van de mensheid en tevens de roep om verlossing. Dit is een en dezelfde zaak, die zich naar deze beide facetten uit. Als we de eerste periode van de mensheid willen noemen de periode van de moeder­gedachte, kunnen we de periode van de zelf-verkrachting noemen de periode van de vader gedachte, van welke laatste periode we vandaag de laatste fasen beleven. Hierbij moe­ten we dan goed bedenken, dat we nog altijd aan het begin van de mensheid staan, want de verhouding werk-sexualiteit-leven komt nu naar voren in het licht van de geest, voorzover deze zich in alle aanhankelijkheid laat gelden, dus voorzover deze eenzij­dig maatgevend is. Het is een geestelijkheid, die aan alle kanten klem zit en die zich tevens als maatgevend laat gelden, terwijl ze zo ongeveer niets kan. Want de geest, voorzover ze bepaald is, hoewel abstract, kan qua leven niets beginnen. Met zichzelf als geest kan ze wel overweg en ze schept een hoog verheven wereld, terwijl er in de realiteit, dus als het leven aan de orde is, niets van terecht komt, want daar blijkt aan de lijve, dat dit geestelijk zijn van de mensheid niets kan. Tenslotte echter kan die geestelijkheid met zichzelf, dus in abstracto, al heel aardig uit de voeten, zodat ze allerlei aan zichzelf ontdekt, totdat tenslotte alle menselijke begrippen voor de dag zijn gekomen. Alles is echter in abstracto voor de dag gekomen, want het is de geest, die met zichzelf overweg kan, afgezien van het feit, dat ze voor de levende mens, dus in de praktijk, niet op zichzelf voorkomt. In de praktijk staat de verhouding werk-sexualiteit-leven nog steeds onder de dwang van de geest.

 

Als de derde periode van de mensheid door gaat breken heeft de mensheid haar twee eenzijdigheden opgelost, namelijk de moeder en de vader, ofwel de eenzijdige natuur­lijkheid en de eenzijdige geestelijkheid, en dan is er geen andere mogelijkheid meer dan de mens zelf, die zich dan als een zelfstandig geval stelt, en die dan kan leven. Uiteraard is dit niet zonder ontwikkeling, want het kunnen leven moet zich ook ont­wikkelen; het begint met een kunnen leven, dat nog vrijwel niets kan. De mensheid laat zich dan echter wel als een zich ontwikkelende volwassen mensheid zien.

 

In het evangelie van Thomas staat: "Wie niet zal haten zijn vader en zijn moeder als ik zal mij niet discipel kunnen zijn, en wie niet zal liefhebben zijn vader en zijn moeder als ik zal mij niet discipel kunnen zijn."(log. 101). In de ons bekende evangeliën in de Bijbel staan ook dergelijke uitspraken. Hier zien we dus een ontkenning van de vader en de moeder, en tevens een liefhebben van de vader en de moeder, wat overeenkomt met het door ons gestelde, namelijk dat de mensheid, als zij eenmaal volwassen is geworden, door de beide eenzijdigheden heen is, zodat voor haar is opgeheven de eenzijdigheid vader en de eenzijdigheid moeder, terwijl er tevens in vercalculeerd is, dat de mens die twee insluit. Die twee eenzijdigheden moeten er immers eerst ten voeten uit zijn (liefhebben) om ontkend te kunnen worden (haten). De moeder-gedachte en de vader-gedachte zijn beide mogelijkheden in de ver­houding werk-sexualiteit-leven, maar de verhouding naar haar totaal gaat die beide mogelijkheden te boven.

 

Voor de man brengt de verhouding werk-sexualiteit-leven natuurlijk ook een aantal consequenties mee, waarvan de meeste ook niet bepaald overeenkomen met de opvattingen van de moderne maatschappij. Het behoort bijvoorbeeld vandaag de dag tot de bon ton om een hekel te hebben aan het dagelijks werk, en dit werk alleen maar te doen voor­zover het nodig is om het bestaan in stand te houden of te verbeteren. Men werkt niet voor zijn plezier maar voor de baas als het gaat over de welstand, en voor het gezin als het gaat over het levensonderhoud. Het liefste willen de mensen maar helemaal niet werken, want het werk is de vloek voor de man, die zijn gehele leven in de fa­briek kan slijten, of op kantoor of waar dan ook, en dat allemaal om de een of andere reden. Bovendien hebben de mensen dan nog grote monden af te wachten van de baas, zo­dat ze maar liever een eigen bedrijf willen hebben om althans daar vanaf te zijn. Zo heeft een ieder wel een reden op te geven waarom hij werkt, en altijd is het een uit­wendige oorzaak, die hen ertoe noopt zich af te sloven. Was die oorzaak er niet ge­weest, dan hadden zij het zeker niet gedaan - zeggen ze. Bovendien vinden veel mensen dat zij eigenlijk een te lage positie bekleden en veelmeer waard zijn, dan ze op het ogenblik verdienen. Zij vinden dat zij in de plaats van de directeur behoorden te staan, en dat ze het allemaal veel beter zouden doen. Als ik directeur was, dan zou ik...en het verbaast iedereen dat ze geen directeur geworden zijn, en dat een ander het schijnbaar zomaar wordt; waarom weet niemand, maar iedereen is het erover eens, dat men door allerlei duistere handelingen en door kruiwagens een hoge positie kan krijgen.

 

 

pag. 38

Omdat de gewone man deze kruiwagens nou eenmaal niet heeft, wordt hij nooit wat - aan iets anders ligt het niet. In het kort kunnen we zeggen dat er een hele massa onzin wordt verteld over het werk in de wereld en de verdeling daarvan, en alles heeft als achtergrond het geld, dat aan het werk in de meeste gevallen meekomt, zonder dat de mensen dit als een mee­komende zaak beschouwen. Ze beschouwen het geld als hoofdzaak.

 

We hebben gezien dat voor de man het begrip kunnen geldt, en dat stelt zich, dus gesteld kunnen, en dat is wat wij werk noemen. Voor de man geldt dus, behalve sexua­liteit, dat hij met werk voor de dag komt, want werk is het voor de dag gekomen kunnen, in die zin, dat het intellect de natuur heeft verwerkt tot iets voor de mens bruik­baars. Dit is een zaak, die besloten ligt in de verhouding die voor de mens als man geldt; datgene wat wij werk noemen is een logisch gevolg van het feit, dat voor de man geldt dat hij intellect is, dat in het natuurlijke is, zodat het intellect het natuurlijke doorlicht, en daarmee veredelt. Zoals duidelijk zal zijn is dit een ge­steldheid van de man, die er niet af te denken is, want in de verhouding werk-sexua­liteit-leven komt geen enkele factor voor, op grond waarvan wij het begrip werk kun­nen laten vervallen. Het werk komt automatisch aan de mens mee, voorzover hij man is, zoals aan de vrouw automatisch het kind meekomt. Er is dus nooit een grond te vinden waarom een man niet zou werken, net zo min als er een grond is te vinden waarom hij wčl zou werken; dat de man werkt is een automatische zaak, die vanzelf voor de dag komt. Als we nu zien dat de mensen allerlei redenen aanvoeren, die dan moeten duide­lijk maken waarom zij in de fabriek staan, begrijpen we, dat dit allemaal de kern van de zaak niet raakt; de kern van de zaak is, dat aan een man het werk meekomt, juist omdat hij een man is; omdat het werk niet van hem af te denken is, werkt hij. De man werkt omdat hij het niet kan laten, want het laat zich vanzelf in hem gelden. Op grond hiervan blijkt ook het belachelijke van de veronderstelling, dat de mensen prompt op zouden houden met werken, als hun voldoende levensmiddelen zouden worden verstrekt. Natuurlijk zijn er een aantal mensen, die het er dan eens lekker van nemen, totdat dit ze echter verveelt, en dan gaan ze weer werken, zodat het beeld in de wereld toch weer is, dat er gewerkt wordt. Zoals het behoort.

 

De zaak is dus deze, dat aan de man vanzelf werk meekomt, en dat op grond daarvan de mensheid werkt. Alle motieven die verder door de mensen worden opgegeven, blijken uiterlijke verklaringen te zijn, zoals het zorgen voor het gezin en dergelijke. Dat de mensen met deze uiterlijke verklaringen voor de dag komen, laat zich gemakkelijk verklaren als we bedenken, dat het denken van de mensen gemiddeld een vastgelegd den­ken is, dus een voorwaardelijk denken. De mensen denken in voorwaarden en zo komen zij er op, ook het werk van allerlei voorwaarden te laten afhangen. Voor de een is het het gezin, voor de ander de hoge beloning als excuus voor lage streken, voor een der­de de nood der mensheid en voor een vierde de dienst van god. leder heeft zijn ver­klaring voor het feit, dat hij werkt, en het komt hierop neer, dat als de voorwaarden tot dat werken mochten komen te vervallen, het werk ook vervalt, want dan heeft het geen zin meer. Voor de gemiddelde mens is het zo, dat als aan de verschillende voorwaarden is voldaan, hij wel wil gaan werken, hoewel hij het liever achterwege liet. Dat het voor de man niet mogelijk is het werken achterwege te laten, is nog niet tot hem doorgedrongen.

 

Als we nu gezien hebben dat het werk een onmiddellijk aan de man meekomende zaak is, die we er niet af kunnen denken, is het meteen duidelijk, dat het in het werk maar om één ding kan gaan, namelijk het werk zčlf. Bij het werken kan het dus logisch niet gaan om de verdiensten, want dan is het weer een voorwaardelijke zaak, die kan vervallen als de verdiensten vervallen. Er wordt in de grond van de zaak niet gewerkt om de verdiensten, maar om het werk, dat niet weg te denken is. We zien dit dan ook, als we langs de ladder van de intellect-variaties omhoog klimmen en zo bij de uiterste top terechtkomen, waar we een bijzonder groot intellect aan treffen, dus een grote be­weeglijkheid, dus een groot niet-vastgelegd-zijn, dus een grote onvoorwaardelijkheid. Bij de hoogste top van de intelligentsia onder de mensen treffen we een grote onvoor­waardelijkheid aan, die zich bij het werk afspiegelt aan het feit, dat die mensen wer­ken om het werk, een werk, dat vanzelf aan hen is meegekomen. Als eventueel de omstan­digheden tegen gaan werken, bijvoorbeeld als de mensen de resultaten van dat werk niet bevalt, dan gaan deze top-figuren, geleerden, kunstenaars e.d. toch door. Het was hun immers om het werk, het resultaat, te doen, en niet om allerlei meekomende zaken zoals geld, aanzien en respect.

Al naar gelang de variatie van intellect, die de mens is, komt hij meer of minder voorwaardelijk naar voren.

 

 

pag. 39

 

Bladwijzers: ONVREDE – pag. 39 t/m 41 ;

 

De voorwaardelijkheid wat betreft het werk van de mens van vandaag is heel duidelijk te zien aan het loonstelsel, dat toelaat dat iemand alleen maar zijn krachten in wil zetten als hij daarvoor naar zijn eigen idee voldoende be­taald wordt; wordt er niet genoeg betaald, dan wordt er geen werk geleverd. De voor­waarde voor werk is dus het ervoor te ontvangen loon. Het werk is voorwaardelijk ge­steld, wat dus enerzijds zijn verklaring vindt in het feit, dat elke mens niet meer kan zijn dan een variatie, en anderzijds in het feit, dat onze twintigste eeuw alsnog een mensheid laat zien, die pas aan het begin van haar weg staat, en dus nog door en door voorwaardelijk is.

 

Het feit, dat de mens werkt, welke aangelegenheid tot het terrein van de man behoort, wil niets anders zeggen, dan dat de verhouding, die voor de mens geldt, voor de dag komt; aangezien voor de mens, voorzover hij man is, geldt, dat hij is werk en sexua­liteit, komt dat vanzelf voor de dag zonder dat hij daar iets aan kan toedoen. Het werk is voor de man dus wel degelijk zijn leven, zoals dat voor de vrouw het kind is. De man, die meent, dat zijn gehele leven verloren gaat met werken, geeft blijk geen zelfkennis te bezitten, want anders wist hij, dat het werk, dat hij doet, zijn werk was, dat gedaan moet worden omdat hij zijn leven heeft te leven, en een facet van dat leven is het werk. Evenmin zijn daaruit de variaties weg te denken, zodat het voor een bepaalde mens logisch is, dat hij een bepaald werk verricht, namelijk datgene, dat aansluit bij zijn aanleg, dus dat aansluit bij de variatie, die hij nou eenmaal is. Hieraan is niet te ontkomen: ieder mens groeit vanzelf naar het werk toe, dat hij het beste kan, want bij het volwassen worden komt de variatie uit de verf, die ieder af­zonderlijk mens is, en daarmee dus ook het werk, dat bij die variatie behoort. Als het de man derhalve werkelijk om het werk te doen is, en niet om wat bijkomstigs, dan zal hij niet proberen een betere positie te verwerven, hij zal alleen maar proberen zijn werk goed te doen en meer behoeft hij niet te doen.

 

Als de mensen in onze westerse wereld proberen in hun werk vooruit te komen, hebben ze heel wat anders op het oog dan het werk; ze hebben spullen op het oog, die ze in steeds grotere hoeveelheden willen bezitten. Moet het werk daarvoor bij gelegenheid afgeroffeld worden, dan geeft dit voor hen niets, want het ging om wat anders, name­lijk de spullen, die zij wilden verwerven. Spullen kan men in onze samenleving alleen maar verwerven als men steeds meer gaat verdienen, en om meer te verdienen moet men noodwendig het werk afroffelen. Door dit te doen roffelt men tevens het leven af, maar dat merken de mensen niet, want zij kennen het leven niet.

 

Behalve sexualiteit geldt voor de man het werk; zijn leven bestaat dus uit die twee facetten, die als één zaak gedacht moeten worden, want het is één zaak, die zich naar die twee kanten laat gelden. Als we nu zien, dat de mensen van onze westerse wereld zich helemaal niet bij hun werk thuis voelen en vinden dat hun werk niets met hun leven te maken heeft, dan vragen we ons af, wat hiervan de oorzaak kan zijn. Als de man werk is, hoe kan het dan, dat hij zijn werken niet bij zijn leven vindt behoren, en dat hij naar zijn eigen idee pas leeft als hij niet behoeft te werken, zoals dat in de vacan­tie het geval is. En verder denken de mensen terug aan de tijd van het handwerk en zij beseffen daaraan, dat de mensen toen wel vrede hadden met hun vak, en graag aan het werk waren. Ze geven dan als verklaring van dit feit, dat die oude handwerkslieden direct bij hun werk geďnteresseerd waren, door het kleinere economische verband, waarin zij werkten. Het werk, en het resultaat ervan was meer een realiteit, er kwam wat uit de handen van de mensen. Dit is dan ongeveer de verklaring, die de mensen er zelf van gaven, maar de vraag is in hoeverre dit juist is en in hoeverre dit de kern van de zaak raakt.

 

Bovendien moeten we bedenken, dat met het in gebruik komen van de machine, de onvre­de is opgekomen in de mensen en dat er tevens een sfeer van grote armoede is komen te hangen in de wereld, terwijl anderzijds de hoeveelheid voor de mensen beschikbare spullen aanzienlijk vergroot is. Empirisch kunnen wij vast stellen, dat het zich door­zetten van de techniek voorlopig tevens is gebleken het zich doorzetten van de onvrede met het werk.

 

Als eerste moeten wij thans de vraag stellen, wat de techniek eigenlijk voor een zaak is in de mens, en wat een machine is, want als wij dat weten, komen we er vanzelf achter op grond van welke factoren de onvrede te voorschijn komt. De machine is door de man uitgedacht, dus het is zijn denken, dat in de machine tot realiteit is gekomen, en wel op zo'n manier, dat het resultaat van dat denken, dus de machine, als een zelfstandig geval te voorschijn komt. In de machine heeft de man zijn denken concreet gesteld, zonder dat hij beseft heeft, dat dit zelfstandige geval in de grond van de zaak niets anders is dan zijn eigen denken; dat hij de machine dus zčlf is.

 

pag. 40

 

Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

De machine is dus de man, voorzover hij intellect is en deze zaak voor zich ge­steld heeft. De man heeft in de machine zichzelf als intellect zelfstandig gesteld. Aangezien het de man als intellect is, die zoals eerder gezegd, het voorhandene, dus de natuur, verwerkt en doorwerkt, is het dus nu de machine, die dit voor hem doet, maar het is dezelfde zaak, want hij is het. De machine is dus het de natuur verwerken­de en doorwerkende mannelijke brein, welk brein toch altijd het mannelijke brein blijft, zodat het dus in de grond van de zaak de man zčlf is, die doende is, als er een machi­ne doende is. Zolang en voorzover de man deze door hem zelf als zelfstandig gestelde zaak beseft als iets buiten hem, waarmee hij niets te maken heeft en waarmee hij ook geen contact heeft, zal hij geen vrede met deze situatie hebben, want hij heeft dan niet in de gaten, dat hij het zelf is. Hij vindt de machine vooralsnog een monster, dat hem opdrijft en dat hem in zijn macht houdt, dat hem de wet voorschrijft en dat hem dus afhankelijk maakt. Hij wil met dat eigengereide monster niets te maken hebben en verfoeit het, terwijl hij er toch niet aan kan ontkomen, zodat zijn hele leven in het teken van dat monster komt te staan voor zijn besef en hij het idee krijgt zijn leven aan dat ding vergooid te hebben. De mens wordt een en al onvrede en onrust, en dat alles alleen door het feit, dat hij alsnog niet in de gaten heeft, dat hij het zelf is, die doende is als machine -vandaar dat het ding zich aan hem op kŕn dringen, want dat moet nog kunnen ook; aan een poes dringt het zich niet op.

 

Natuurlijk staat dit besef van onderworpenheid aan de machine niet alleen; zoals met alles is het een uiting van de gehele menselijke cultuur, die op een bepaald moment niet verder is, dan zij is. Want de machine, gedacht als een buiten de mens staand geval, heeft dus niets met de mens te maken, zodat het onmiddellijk mogelijk is het geval te exploiteren. Iemand, die slim is - en wie is dat niet in deze wereld ­kan derhalve zorgen zoveel mogelijk van die werktuigen te hebben om zoveel mogelijk geld te kunnen verdienen, zonder dat hij merkt, dat hij door zo te handelen bezig is zichzelf uit te buiten en daarmee de mensheid. Want als de mens als man zelf de machi­ne is, buit hij dus zichzelf uit, als hij, op welke manier dan ook, de machine uit­buit met het doel op een eerste plaatsje te komen zitten in de wereld. Door de ma­chine als een zelfstandig buiten de mens staand geval te beschouwen, is het handels­waar geworden, waarmee van allerlei uit te halen is, terwijl niemand er aan denkt dat hij zichzelf vernedert, als hij met de machine sjachert. In de grond van de zaak is de machine voor de mens de enige mogelijkheid, om de aarde leefbaar en bewoonbaar te maken en zo genomen heeft de gehele mensheid er op gewacht want zonder deze mogelijk­heid komt er van leefbaarheid van de aarde niet veel terecht. Het is echter voor de mens een winst-object geworden, waaraan hij zich schijnbaar straffeloos breed kan maken.

 

Toch blijft het een feit, dat de machine de mens zelf is, voorzover de mens manne­lijk is, zodat het tevens een feit blijft, dat overal waar de machine geëxploiteerd wordt ter meerdere ere van de winst, er niets anders aan de gang is dan misdaad, want het is de mens, die zichzelf exploiteert. Dit is de meest geraffineerde vorm van sla­vernij, want hier buit de mens zichzelf niet alleen uit als lichaam, maar ook als intellect. De gevolgen van deze slavernij zijn dan ook verschrikkelijk, want er is op de aarde bijna niemand meer, die zich thuis voelt bij zijn werk, en niemand, die als men beseft, dat zijn werk - welk werk het ook is - zijn leven is. Niemand voelt zich meer thuis bij zijn werk; iedereen beschouwt het als iets, waaraan niet te ontkomen is en waarbij de mens zich maar heeft neer te leggen, terwijl hij het zo graag van zich af zou zetten, want hij vindt dat het niet bij hem hoort. De mens heeft niet in de ga­ten dat de hele situatie door hemzelf geschapen is; dat hij het zelf is, die de machi­ne en het werk buiten zich heeft geplaatst om zodoende zijn eigen onvrede op te roepen. Hij merkt het niet, dat hij het zelf gedaan heeft, omdat het niet anders kon gaan dan zó; het ligt in de logica, dat het die weg nam, en daarom vindt hij het eigenlijk van­zelfsprekend. Pas als de mens volwassen is geworden - en dat is een lange weg - zal hij weten hoe het zit en dan zal hij zich weer rustig voelen.

 

De techniek is het zich stellen van de man als intellect en ook de techniek is nood­wendig winst-object geworden, want de resultaten van de techniek zijn onmiddellijk handelswaar. We moeten wel in de gaten houden, dat de techniek zich betrekt op het stof­felijke, d.w.z. de techniek is het zich stellen van het mannelijk intellect, voorzover het bevangen is in de stof. Vandaar dat de techniek ook samengaat met de wetenschap, voorzover deze zich op de stof betrekken laat. Hoe intelligenter een bepaalde weten­schap echter is, hoe minder ze zich laat bevangen in de stof, dus hoe minder ze tot techniek wordt, dus hoe minder tot handelswaar.

Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

pag. 41

Daarom zien we ook in de hedendaagse maatschappij, dat een wetenschap pas interessant wordt naarmate ze toepassingsmogelijk­heden heeft inzake het stoffelijke. De wetenschap met de directe toepassingsmogelijk­heden inzake het stoffelijke heet de techniek; het resultaat van dit toepassen is, in welke vorm dan ook, de machine. Zo begrijpen we dat er op het terrein van het intel­lectuele ook al niet veel overblijft, dat bij een grondige beschouwing houdbaar blijkt want de gehele zaak wordt, juist op grond van het feit, dat ze zich op het stoffelijke močt betrekken, prompt tot potentiële handelswaar, dus tot een belangen-object, waar­om bij gelegenheid zelfs gevochten moet worden. Duidelijk is, dat de mensheid zich ook op dit punt laat zien als een alsnog onvolwassen mensheid, die nog niets anders weet op te leveren dan ondoordachte kinderachtigheden.

 

Al met al geldt er toch voor de mens, wat er voor hem geldt, dus het feit blijft, dat het werk niet van de mens als man is af te denken, en dat het werk voor de mens een belangeloos werk is; dat de machine de mens zčlf is en dus geen handelswaar. Dit is de oorzaak van het feit, dat vandaag de dag onder de mensen de hobby populair is, want hierin laat zich het feit gelden, dat de mens als man werk is, en dat dit een onvoorwaardelijke, dus belangeloze aangelegenheid is. De mens ontkomt niet aan dit feit, en dat komt voor de dag als hobby. We kunnen er dus het volgende aan bedenken: ten eerste geldt voor de mens het feit, dat hij - man zijnde - werk is en dat dit er niet afgedacht kan worden; ten tweede komt aan de hobby uit, dat de mens met zijn da­gelijkse werk niet uit de voeten kan en er zich dus niet bij thuis voelt, zodat hij, ten derde: een bezigheid zoekt waarin hij zich kan uitleven. Kenmerkend voor de hobby is voorts, dat er geen enkel belang achter staat; de man, die een hobby heeft, doet het, omdat hij het prettig vindt om te doen; bovendien merkt hij aan zichzelf, dat het hem een zekere ontspanning geeft.

 

De hobby is dus voor de hedendaagse man de tegenpool voor de onvrede met het dage­lijkse werk; hoe sterker de onvrede wordt, hoe meer de mensen aan hobby's gaan doen. We kunnen erg veel bezigheden onder de hobby's rekenen, hoewel we erop moeten passen niet een eenzijdige beoordeling te geven van de hobby, want er zijn ook bezigheden van de man, die in de grond van de zaak geen hobby zijn en die toch ook niet direct met het werk van de man te maken hebben. De sport bijvoorbeeld heeft voor de man in iets heel anders zijn oorsprong dan in de onvrede met het dagelijks werk; we kunnen van de sport spreken als van iets positiefs, dat dus niet als tegenpool verschijnt van iets, dat eigenlijk - menselijk genomen - niet deugt. De sport vindt haar basis in de mannelijke rivaliteit, het spel, en dit alles heeft te maken met de sexualiteit; de vrouwelijke pool van deze zaak is het zich mooi maken van de vrouwen. Vandaag de dag is het echter zo, dat de sport bevangen is in de sfeer van de hobby enerzijds, en van het geld-verdienen anderzijds, zodat het ook voor de sport geldende belangeloze er af is. In deze wereld wordt steeds meer voor geld gesport, en het is duidelijk, dat dit er niet bij hoort; de Olympische leuze van de amateur sport is derhalve een juiste leuze, die echter niet meer consequent in de praktijk is te brengen; ook de voor de sport geldende gedachte van de niet in tel zijnde overwinning - het gaat daar dus niet om - is een gedachte zonder inhoud geworden.

 

Het is dus in onze maatschappij zo, dat alles, waarmee de man zich buiten het werk bezig houdt, verschijnt als hobby, maar het behoeft niet altijd een hobby te zijn in de grond van de zaak, terwijl het ook voorkomt, dat de hobby het belangeloze kwijt is.

 

Overigens komt aan de hobby uit, hoe kinderachtig de mensen nog zijn, want ten eer­ste is het al een bewijs van nog niet veel hersens om geen rust te vinden bij het dagelijkse werk, en in de tweede plaats komen de mensen, voorzover ze met hobby's ko­men doorgaans met zulke ongelofelijke kinderachtigheden voor de dag, dat het treurig is. De een houdt zich bezig met spoortreintjes, en de ander met een postzegelverzame­ling; er zijn er ook nog, die duiven houden of andere dieren, en die volkomen onprac­tische prullen maken. Ook de kunst wordt door velen als hobby beoefend.

 

Tevens komt echter aan de hobby iets heel anders uit, en dat is het feit, dat voor de mens, als hij man is, het begrip werk geldt, en dat dit in de grond van de zaak een onvoorwaardelijke aangelegenheid is, waar dus geen belangen mee gemoeid zijn, zo­dat het, werelds genomen, doelloos is. De hobby heeft sterk het doelloze aan zich en ook het belangeloze, want de mensen doen het alleen maar voor hun plezier, dus voor de rust en tevredenheid, die het ze geeft - en dat vindt, zoals gezegd zijn grond in het onvoorwaardelijke van het begrip werk, dat voor de man geldt. Hij kan dit onvoor­waardelijke in de praktijk van het dagelijks leven niet stellen en omdat het toch geldt, stelt hij het buiten die praktijk, om het daarmee beneden peil te stellen.

 

Bladwijzers: ONVREDE – pag. 39 t/m 41 ;

 

 

pag. 42

Als het beneden peil is, is het beneden het menselijke, dus is het onvolwassen en dus kinderachtig. We zien, dat de mens ook hier weer niet ontkomt aan de wetten, die voor hem gelden, en dat hij, als hij hiermede niet uit de voeten kan, toch op de een of andere manier probeert de zaak te compenseren, dit alles uiteraard zonder er iets van te weten. Want zodra hij daar achter komt, is hij er doorheen, en dan vervielen die flauwiteiten. Wij kunnen ons, in de wereld van vandaag, moeilijk denken, dat de mens zich thuis kan voelen bij zijn werk, want wij kunnen ons niet denken, dat voor de man zijn werk niet uit zijn leven weg kan. Wij proberen het er wel uit weg te den­ken, want voor ons is werken geld verdienen, en dat zouden we liever doen zonder er­voor te werken, want wij zien werken eenzijdig als een zich afsloven, waarvan alleen de hoge heren echt profijt trekken. We willen allemaal zonder moeite miljonair worden, om dan lekker te luieren.

 

Onze gehele maatschappelijke structuur blijkt op een foutief uitgangspunt te berus­ten, en dat brengt een hele stroom van consequenties met zich mee; wij proberen dan de eventueel foute consequenties te herstellen of althans te verbeteren, maar daarmee is het uitgangspunt niet goed geworden. Het verbeteren van de fouten in het bestel kan niet zonder andere fouten door de vingers te zien, en nou gaat het erom uit die hele warboel van met elkaar samenhangende toestanden nog een enigszins acceptabel geheel te maken, zodat iedereen ongeveer evenveel... tekort komt. Het tekort blijft voor iedereen gelden, want door het foute uitgangspunt blijft de zaak beneden het menselijke, en daarmee in de sfeer van het tekort en van het kinderachtige. Onze hele maatschappij maakt een kinderachtige indruk, en vanuit de idee genomen maken wij ons nog steeds onsterfelijk belachelijk, met ons gezeur over lintjes en over defensie en over pornografie. Het homerisch gelach klinkt nog steeds van de Olympus... !

 

Moeilijk is het voor ons te denken, dat werken zomaar zonder meer aan de man mee­komt, en we vragen ons direct af, waartoe het dient, dat de man werkend is. Wij willen overal een bedoeling van weten, want wij willen het alles vastleggen, maar hier is geen bedoeling, evenmin als de kosmos een bedoeling heeft; het is gewoon zo, en omdat het zo is, is het zo. Waar een man geboren wordt, wordt werkzaamheid geboren, d.w.z. het zich stellen van het intellect, voorzover het mannelijk geaccentueerd is, en dit is een activiteit, want intellect is een activiteit, want het is het beweeglijke.

Deze activiteit komt in de praktijk voor de dag als datgene, dat het voorhandene door­werkt, en daarvan is dan weer allerlei te zeggen, maar het feit blijft, dat hierach­ter geen bedoeling is te zoeken, evenmin als er een oorzaak is. Geest is beweeglijk­heid; het kan niet onbeweeglijk zijn, maar een oorzaak van die beweeglijkheid is er niet en ook geen doel.

 

Als we dit feit, van het bedoeling- en doelloze van het werk voor ogen houden, en we gaan dan eens na met welke gesteldheid de mens derhalve dient te werken, dan is duidelijk, dat er alleen maar gewerkt kan worden om het werk zčlf, d.w.z. dat het werk de norm is, die voor het werken geldt. Hiermede wil niet gezegd worden, dat we allemaal plezier in ons werk moeten gaan krijgen, want plezier is hier niet aan de orde; het gaat erom, dat, voorzover er gewerkt wordt in de wereld, dit gedaan moet worden om het werk, dat niet uit kan blijven, dus met als enige norm het werk zčlf, zodat het er dus om gaat, dat het werk goed wordt gedaan, en het wordt goed gedaan, als het voldoet aan de eisen, die door dat werk redelijkerwijs worden gesteld. Het werkstuk moet goed zijn, en dat kan, als er niets meer van belang is, zoals winst. Dat een werkstuk altijd beter kan, doet hier niet ter zake, het gaat erom het nu goed te maken, en dat het over een jaar beter kan is een zaak voor volgend jaar.

 

Als er bijvoorbeeld een tractor gemaakt moet worden, gaat het om die tractor, en niet om de winst, die het bouwen van een dergelijk werktuig oplevert. Het bouwen van die tractor is een belangeloze aangelegenheid, d.w.z. de mens is hierbij zelf niet in het geding, voorzover hij een bepaald, bij zichzelf geďnteresseerd geval is. Hij is in het geding, voorzover hij intellect is, en dat is een onpersoonlijke zaak; het intellect vraagt niet of ik me lekker voel bij dit of dat, het intellect vraagt in dit opzicht naar niets; het verwerkt en verder niet. Er heeft dus niemand speciaal belang bij het bouwen van de tractor, zodat het bouwen een belangeloze zaak is. De tractor zelf heeft echter wel belang, want hij is nodig bij het een of andere karwei, dus direct of indirect bij het leefbaar maken van de aarde. De tractor is nodig en er is veel nodig en bij al dat nodig zijn van vele spullen geldt geen enkel belang, want niemand is qua individu in tel als het gaat over nodig zijn. De wereld, de ge­meenschap heeft allerlei nodig en dat moet er komen; en dat wat de wereld nodig heeft hebben de individuen ook nodig, want zij zijn de wereld, maar meer dan er nodig is, is niet nodig.

 

 

pag. 43

Wij, in onze wereld, hebben zo ongeveer allemaal meer dan we nodig hebben, maar we weten nog niet dat we met dat teveel tevens op het terrein zijn van het tekort, want deze begrippen behoren bij elkaar; deze wereld kent ook de grenze­loze tekorten, naast het grenzeloze teveel. De enige norm, die werkelijk geldt, is de norm, van wat nodig is, en voorzover de mens werkend is, is het resultaat van die werkzaamheid, dat datgene er komt, dat nodig is om de aarde leefbaar te maken. Wij kunnen ons deze gesteldheid voorlopig niet denken - al hebben we er desnoods theore­tisch de mond over vol - en het is voor ons een bespottelijk denkbeeld om belangeloos te werken; om te werken zonder er persoonlijk beter van te worden en om zo te werken dat we met ons allen het leven kunnen leven. We hebben heel geen zin in onze buurman. Als wij ons belangeloos werken denken, denken we direct weer aan de baas, die volgens ons profijt heeft van onze dwaasheid, maar deze zaak krijgen we alleen maar voor elkaar als we in staat zijn alles te laten vervallen en niets in stand te houden, om dan denkend de wereld op te bouwen, en denkend wil niet zeggen zichzelf verwennend, maar denkend wil zeggen: laten gelden wat intellectueel geldt en verder niets. Ik, als bepaald geval, met al mijn hebbelijkheden en onhebbelijkheden, met mijn streken en mijn eeuwige naar mijzelf toe rekenen, heb intellectueel niets te betekenen, want het intellect heeft geen naam en het kent mij helemaal niet.

 

Als de mensheid uitgegroeid zal zijn tot een volwassen mensheid, dan geldt voor haar, dat de mannen werkend zijn, waarbij als enige norm geldt, dat datgene, dat no­dig is in en voor de gemeenschap er is, zodat het werk wordt gedaan, omdat het gedaan močt worden. Het moet gedaan worden omdat de man het niet achterwege kan laten, en omdat we het over de volwassen mens hebben zal hij weten dat het resultaat van het werken ten goede komt aan de gemeenschap; het belang is dan een gemeenschappelijk be­lang, dus een niet-persoonlijk belang, zodat de particuliere interesse hierbij niet in tel zijn. Een leefbare wereld is aangewezen op de werkzaamheid van de man, omdat een leefbare wereld het gevolg is van die werkzaamheid; zou deze dus vervallen - wat niet denkbaar is - dan zou de leefbaarheid ook vervallen.

 

Het communisme van Rusland stelt een wereld, die ogenschijnlijk overeenkomt met het hier gezegde, maar we moeten wel bedenken, dat het hedendaagse communisme het parti­culiere wil afschaffen, maar dit is niet af te schaffen, want elke mens blijft een bepaald geval met een bepaald vermogen en een bepaald werk en een bepaald milieu; kortom elke afzonderlijke mens blijft een bepaalde intellectuele gesteldheid, zodat de één nooit gelijk de ander wordt. De mensen zijn dus niet allemaal gelijk en dus brengt hun leven allerlei mee, dat voor de een wel geldt, maar voor de ander niet.

Het blijft een feit, dat de ingenieur in een heel ander intellectueel milieu leeft dan een schoenmaker; en een beeldhouwer in een heel ander milieu dan een musicus. Duidelijk is, dat wat het communisme geprobeerd heeft door de milieus gelijk te stel­len, moest mislukken, want dit is in strijd met de mens zelf. Er is maar één norm, die gelijk is voor alle mensen, en die qua spullen niemand iets te kort doet, en dat is deze: ieder mens heeft in een volwassen wereld recht op datgene, wat hij nodig heeft om zijn leven te leven. De opmerking dat de een of ander dan wel kan menen zo­veel nodig te hebben, bijvoorbeeld drie auto's, geeft blijk van weinig inzicht, want meer dan nodig is voor een mens niet denkbaar, en wat boven dit nodige uitgaat is te veel, en dus diefstal. Als de mensheid volwassen is, is voor de afzonderlijke mens zijn belang een menselijk belang, en dus het belang van het leven, wat gemeenschap insluit. Niemand bepaalt hier eenzijdig wat de één wel en de ander niet nodig heeft, want dat is niet te bepalen; degene die het aangaat bepaalt het zelf wel, en aangezien we het over een volwassen mens hebben, bepaalt iedereen dit naar behoren, want ieders belang is een levensbelang, dus een intellectueel belang. Niemand is er op uit zichzelf te verwennen, en trouwens waar dient het voor, want als het goed is, is het goed en beter dan goed is niet te denken. Voorzover er ook in een volwassen mensheid lieden zullen zijn, die niet hun eigen leven kunnen bepalen, wordt dat natuurlijk voor hen bepaald; het hier gezegde tekent de sfeer in de maatschappij, dus het algemene denkbeeld, van waaruit alles - van bovenaf - geregeld wordt. In een communistische maatschappij, waarin de individuele gesteldheid van de mens geen plaats vindt, zodat een ieder een volkomen gelijk onderdeel moet zijn, is niet te leven; een dergelijke maatschappij verstikt alle menselijkheid en is als maatschappij eenzijdig gericht op het stoffelijke.

Een volwassen maatschappij gaat niet uit van het stoffelijke, maar van het intellec­tuele, en vanuit dit intellectuele verzorgt zij het stoffelijke, aan welke verzorging ieder zijn steentje bijdraagt.

 

pag. 44

In verband met het werken, dat de mens doet, is het van belang nog op iets te wijzen, dat tegenwoordig nog al eens door de mensen gedacht wordt, namelijk de gedachte: de juiste man op de juiste plaats. De gangbare gedachte is dan, dat de juiste man niet op de juiste plaats staat, want we weten allemaal precies te vertellen hoe we het zou­den doen als wij eens directeur waren van het bedrijf, en we weten ook allemaal zeker, dat we voor een veel grotere toekomst waren weggelegd, maar dat de omstandigheden, die voor ons uiterst beroerd waren, roet in het eten hebben gegooid, met als gevolg dat het allemaal anders is gelopen, en we niet meer zijn geworden, dan we geworden zijn. Maar als ze ons hadden laten leren, en als wij die kruiwagen hadden, die anderen heb­ben gehad; kortom, als wij die kansen hadden gekregen, dan hadden we er wel eens even wat van gemaakt. We denken dus allemaal, dat het werk, dat we nu doen, beneden onze stand is, maar dat we het wel moeten doen, omdat er geen andere uitweg voor ons is; de maatschappij dwingt ons ertoe. Van de gedachte de juiste man op de juiste plaats komt naar het oordeel van de mensen niets terecht. Als we echter bedenken, dat ieder afzonderlijk mens een bepaalde intellectuele situatie is, die zich onder alle omstandigheden naar haar eigen gesteldheid laat gelden en anders niet, dan weten we, dat dit natuurlijk ook voor het werk geldt, zodat we kunnen zeggen: bij elke gesteldheid behoort een bepaald werk. Dit is een wet, die zich ook in deze maatschappij laat gelden, want deze wet laat zich voor de mens gelden. Als het kind zich derhalve tot man ont­wikkelt, leeft hij vanzelf naar alles toe, wat hij uiteindelijk zijn zal, dus leeft hij ook naar het werk toe, dat aan zijn gesteldheid beantwoordt. Zo komt altijd ieder­een op de voor hem juiste plaats terecht, en op een andere dan de juiste plaats kan hij niet terechtkomen, hoe de omstandigheden hem schijnbaar tegen kunnen zitten.

 

Iemand, die in de wieg is gelegd voor zware arbeid met de handen, zoals een smid, is niet te denken als boekhouder, en omgekeerd ook niet. Voor beide soorten werk is een daarbij passende gesteldheid nodig, en dat is bij een ieder weer anders. Er zijn ook wel mensen, die geprobeerd hebben ander werk te gaan doen, d.w.z. werk van een ander intellectueel niveau, maar altijd is het op een fiasco uitgelopen, tenzij het iemand betrof, die nog op weg was naar zijn uiteindelijke plaats. De oorzaak is dus het simpele feit, dat de man werken is, en dat wil zeggen het zich verwerkelijkende mannelijke intellect, zodat een bepaald zich verwerkelijkend mannelijk intellect, bij­voorbeeld de heer W., een bepaald werk met zich meebrengt, en op grond van het feit, dat dit een zich verwerkelijkende zaak is, gebeurt het ook zo, dus komt de heer W. bij dat voor hem bepaalde werk uit. Waarbij hij zich, als hij niet met allerlei onzin in zijn hoofd rondliep doordat hij geld wil verdienen, ook volledig thuis zou voelen, want evenals hij bij dat werk terecht is, is dat werk bij hem terecht. De onzin in zijn hoofd maakt echter, dat hij enerzijds stellig meent voor beter in de wieg gelegd te zijn, op zijn minst voor minister, en dat hij anderzijds toch nooit kan ontkomen aan het feit, dat dat bepaalde werk aan hem meekomt. Zo is er ook hier weer een con­flict-situatie, die haar grond vindt in het besef van de hedendaagse mens, dat het werk een noodzakelijk kwaad is, dat het door de omstandigheden is opgedrongen, maar dat in het geheel niet aan hemzelf meekomt. Als het werk niet aan hem meekomt, is het ook niet aan hem bepaald, dus kan hij van alles menen dat beter bij hem zou passen; aangezien het hem verder ook nog gaat om een zo warm mogelijk plaatsje in deze wereld, zoekt hij naar een hogere betrekking, want het gaat hem om de inkomsten, die nooit hoog genoeg zijn. De mensen informeren nooit naar elkaars werk, maar zij vragen of zij een goede betrekking hebben, wat dan automatisch wil zeggen hoge inkomsten, en deze inkomsten maken alles, wat eventueel niet goed zou kunnen zijn, direct weer goed.

 

Toch zijn zelfs de hoogste inkomsten altijd nog te laag, want als er voor de mens geen norm is voor het verwerven van de spullen, kan die norm overal gelegd worden, en hoe hoog ze ook gelegd wordt, ze kan altijd nog hoger; een feit, dat in onze westerse maatschappij dagelijks bewezen wordt. Zoals eerder gezegd, er is maar een norm te den­ken voor het verwerven van de spullen, en die norm is het begrip nodig, welk begrip on­middellijk meekomt aan de mens, voorzover de mens intellect is. Gaat het hem echter alsnog niet om het geestelijke, dan heeft het begrip nodig ook geen inhoud, want dan is zoveel mogelijk nog te weinig, omdat zoveel mogelijk altijd nog meer mogelijk maakt. Zo krijgt het begrip nodig pas realiteit, als het bepaald is aan het individu, voorzo­ver dit zich als intellect laat gelden. Dit is dan tevens de ware onverschilligheid voor de dingen, die al eeuwen lang aangeprezen wordt, en waarmee nog nooit iemand werkelijk raad heef geweten. Want de mensen hebben het vanuit hun voorwaardelijke gesteldheid altijd opgevat als een afschaffen van de dingen, omdat die niet veel goeds zouden brengen.

 

pag. 45

De onverschilligheid voor de dingen is echter niet te zoeken in het afschaffen ervan, maar de onverschilligheid voor de dingen gaat samen met het in praktijk brengen van het begrip nodig, wat dus een intellectuele zaak is. Als een ieder ervoor zorgt, dat alles er is, wat nodig is in een gemeenschap, behoeft niemand zich meer om de dingen te bekommeren, want dan zijn ze er; het gesappel voor het da­gelijks brood is dan komen te vervallen, want het dagelijks brood is er op grond van het feit, dat elke mens als mens aanwezig is, wat dus betekent, dat de man werkend aanwezig is. Dit is dus de onverschilligheid voor de dingen, dat de dingen die aan de mens meekomen er zijn, en dat die dingen voor de mens geen belang meer hebben in de zin van particulier belang. Als iedereen heeft, wat hij nodig heeft, heeft dit bezit voor hem ten opzichte van de ander geen waarde meer, want de ander bezit ook wat hij nodig heeft. Hier is dan iedereen onverschillig voor het bezit van de ander, dus on­verschillig voor de dingen. Zolang het begrip nodig nog geen realiteit is onder de mensen, is iedereen op de spullen uit, zodat iedereen meer heeft dan de ander, want behalve de allerarmste heeft iedereen meer, en tevens heeft iedereen minder dan de an­der, want behalve de allerrijkste heeft iedereen minder. De een heeft meer en de ander heeft minder, maar allemaal hebben ze wat. Zijn er dan een tijdlang teveel die minder hebben, dan gaan er stemmen op voor een betere verdeling van de koek, totdat het weer zo'n beetje in evenwicht is. Het socialisme bijvoorbeeld was er alleen maar op gericht, de koek zo te verdelen, dat de armen onder de mensen, die eigenlijk het werk deden, althans het vuile werk, ook een behoorlijk aandeel hadden. Dit is dan tenslotte gelukt, waaraan tevens meekwam, dat diezelfde armen min of meer de dienst gingen uitmaken in de maatschappij, met alle gevolgen van dien. Al met al ging het de socialisten om een groter aandeel in de spullen, wat dan noodwendig naar voren gebracht werd onder hoog­dravende menselijke leuzen van broederschap en op naar het licht. Dit alles neemt ech­ter niet weg, dat ondanks het feit, dat het tijd werd een einde te maken aan de een­zijdige armoede van het grootste deel van het West-Europese volk, het toch bepaald geen onverschilligheid voor de dingen was, waarmee de socialisten kwamen.

 

Het socialisme was en is door en door gericht op de spullen, en is dus lang geen werkelijk menselijke zaak. Dat blijkt ook wel. Want nu is het socialisme voorbij.

De onverschilligheid voor de dingen is dus niet te zoeken in de afschaffing, maar in het van kracht zijn van het begrip nodig onder de mensen; het is dus een zaak van intellect, die alleen maar mogelijk is in een volwassen mensheid en eerder niet. Een mens die de spullen af wil schaffen, ontkent de ontwikkeling, omdat hij de mens terug wil hebben in het oerwoud, en zelfs daar waren al spoedig spullen nodig. Van de mens van nu en de mens van de toekomst zijn de spullen niet meer af te denken, en dat is goed, want juist aan de spullen houdt de mens zichzelf qua verschijnsel in stand, zodat hij intellectueel voor de dag kan komen. Er moeten steeds meer spullen komen, en die komen er ook; waar het om gaat is zoals altijd de vraag: hoe staat de mens te­genover de spullen en dat hoe is een vraag naar de gesteldheid van die zaak. De zaak is er en blijft er, maar het gaat om het hoe, dus hoe is die zaak gesteld. Het antwoord voor de mensheid, inzake het bezitten van de spullen, is dan, dat het nodig zijn ervan de enige norm is en verder niets.

 

Zo hebben we gezien dat aan de man onmiddellijk, d.w.z. zonder voorwaarde, het wer­ken meekomt; dat de norm voor dit werken is dat het werkstuk aan de gestelde eisen voldoet, dus dat het praktisch is; dat het werken geen persoonlijk belang heeft; dat automatisch de juiste man op de juiste plaats komt - ook in onze maatschappij - en dat de door het werken verkregen spullen niet naar een maatstaf van evenwicht verdeeld worden, maar dat voor aan ieder datgene er is, dat nodig is. We hebben gezegd dat met de benaming werken bedoeld wordt het feit, dat het mannelijk intellect zich verwerke­lijkt in en door het stoffelijke, dus in en door de materie. Deze verwerkelijking is niet te denken zonder de materie; we moeten namelijk voor ogen houden, dat we het werkend-zijn van de man gelicht hebben uit de totale verhouding, die voor de mens geldt, namelijk de verhouding werk-sexualiteit-leven. Het gaat derhalve over levende mensen, en daarvoor de grondverhouding, juist gelet op het feit, dat zij levend zijn, dus concreet aanwezig. Het gaat dus niet over een ideaal mens, die desnoods wel goed gedacht is, maar die op de planeet in concreto niet voor kan komen, omdat alles en iedereen er noodwendig beneden blijft. Voor de levende mens geldt de genoemde verhouding, en daarom betrekt het feit, dat hij als man het zich verwerkelijkende intellect is, zich op de materie. Trouwens, hoe zou het geestelijke zich anders moeten verwer­kelijken, dan in en door de materie. Als het intellect zich niet via de materie ken­baar maakte, hoe zou het zich dan kenbaar moeten maken. De gesteldheid van het oor­spronkelijke, die wij stof of verschijnsel noemen, is één met de situatie van datzelfde oorspronkelijke, die wij geest noemen, en dat geldt voor de mens.

 

 

 

ag. 46

Het feit, dat voor de mens; als laatste situatie van de materie, het oorspronkelijke als verschijnsel en het oorspronkelijke als geest tegelijk voorkomen, is er oorzaak van, dat de verhouding werk-sexualiteit-leven geldt; wat met deze woorden bedoeld is, werd eerder uitgelegd. De situatie geest kan dus niet anders als een niet te scheiden geheel worden gedacht met de situatie verschijnsel en beide situaties zijn situaties van één en hetzelfde oorspronkelijke, namelijk de grondstof, dat wat er eigenlijk is.

 

Voor de man is het dan zo, dat we uit moeten gaan van de situatie geest, zodat het als mannelijk intellect de natuur doorlicht, waarbij het dan voor de individuele man de vraag is in hoeverre dit doorlichten de ten opzichte van de natuur uit de voeten kan. Anders gezegd is het de vraag bij de afzonderlijke man, in hoeverre het door­lichtende gebonden is aan en door de natuur. De mate van gebondenheid van het geestelijke aan het natuurlijke is tevens bepalend voor de vraag wat een bepaalde man als maat neemt, dus waar voor hem het zwaartepunt ligt. Niet, dat hij kan kiezen, wat hij als maat zal nemen, want hier zit voor hem geen keuze in; bij zijn geboorte is deze zaak zonder meer bepaald, en er is geen mogelijkheid om het anders te laten lopen, dan zoals het loopt. Als er een man geboren wordt, komt er een situatie tot realiteit, die gesteld is zoals ze gesteld is, en die zich zal uitwikkelen overeenkomstig die gesteldheid; voor die man geldt in alle gevallen, dat hij het de natuur doordringende intellect is, maar de vraag is altijd weer hoe hij als deze situatie voor de dag komt, d.w.z. wat voert in de eenheid van intellect en natuur de boventoon.

 

Voor de vrouw gaat het ook om het intellect, zoals bij de man; dat het voor beiden om het geestelijke gaat, komt voort uit het feit, dat het voor de totale mens om het geestelijke gaat. Voor de vrouw gaat het op een andere manier om het geestelijke, dan voor de man, want voor de vrouw gaat het om het levende, dat zij is en aangezien voor beiden op hun wijze de verhouding werk-sexualiteit-leven geldt, leeft de man gedragen door zijn intellect en is het intellect van de vrouw door het leven gedragen. Maatge­vend is het geestelijke altijd; het gaat er dus om, in hoeverre dit feit zich kan la­ten gelden, en dat is een kwestie van geboorte, in die zin, dat het voor een bepaalde mens maar net is, welke gesteldheid hij is, dus hoe bij hem de verhoudingen liggen. Dat bepaalt bij hem zijn gehele levensbeeld en in niets, dat hij doet of nalaat ont­kent zich bij hem het feit, dat bij hem de verhoudingen liggen zoals zij liggen. Elke mens vertegenwoordigt een aantal begrippen, en dat zijn voor elke mens precies dezelf­de begrippen; het enige dat het verschil uitmaakt onder de mensen is het hoe, dus hoe komen die begrippen bij de een en bij de ander voor de dag, en dat is afhankelijk van de vraag in hoeverre het intellectuele uit de voeten kan bij die of gene mens. Zo maakt het bij oppervlakkige beschouwing de indruk, alsof er vele soorten mensen be­staan, en alsof de ene mens weer heel wat anders is dan de andere mens. De mensen zijn echter in het geheel niet anders; voor ieder van hen gelden dezelfde wetten en begrip­pen en er is nooit iemand die buiten deze zaak kan vallen. Dat is ook de reden, dat de mensen elkaar kunnen begrijpen als ze gedachten uitwisselen. Niemand is vreemd aan datgene waarmee de ander komt, al zijn het de meest uiteenlopende zaken, en tevens is het van niemand een verdienste, als hij met iets heel bijzonders komt, want het is in de grond van de zaak heel gewoon. Alles, wat de mens vertoont, van het meest stompzin­nige tot en met het meest geniale, is in feite niets bijzonders, want het komt alle­maal voort uit een geval, dat mens heet, en dat in alle geledingen hetzelfde vertoont, omdat het één zaak in de kosmos is, en die zaak is altijd zó en niet anders. Voorzo­ver toch de ene mens de andere niet is, berust dit verschil op de vraag hoe de ver­houding, die voor elke mens geldt, bij een bepaalde mens gesteld is, d.w.z. hoe sterk de zaak bij die of gene is. Dat is, zoals gezegd geen kwestie van verdienste, want een bepaalde mens wordt met een bepaalde kracht geboren, en dat blijft zo; die bepaalde zaak wikkelt zich alleen maar uit, en verder niet.

 

Er zijn dus geen verschillende soorten mensen, want de mens is een bepaald geval in de kosmos, en wat voor hem geldt, geldt natuurlijk altijd voor hem, en het geldt dus ook voor iedere mens. Nu zijn er wel sterk uiteenlopende mensentypen en wat wij noemen rassen, maar dat zijn allemaal verschillende gesteldheden van dat ene kosmische geval. Hier zit de moeilijkheid, die ons vaak op een dwaalspoor brengt, want we moeten onder­scheid maken tussen datgene, wat de zaak zelf is, en hoe diezelfde zaak, voorzover ze aanwezig is, voor de dag komt. Zo komt het geval mens voor de dag in een eindeloos aantal variaties, waarin alle mogelijke verdelingen en indelingen zijn te maken, maar al die variaties zijn mensen, waarvoor datgene geldt, wat voor de mens geldt.

 

 

pag. 47

Zo zijn er cultuur verschillen onder de mensen, en het is vaak moeilijk voor de mens van de ene cultuur om die van de andere cultuur te begrijpen, want hoeveel geharrewar is er in de geschiedenis wel niet geweest, en hoe vaak zijn de mensen wel niet ten strijde getrokken en hebben misdaden gepleegd, alleen door het feit, dat ze over en weer meenden niet met mensen, maar met wat anders te doen te hebben. De negers bijvoor­beeld hebben voor de blanken heel lang niet voor mensen gegolden, en toen ze zo lang­zamerhand voor hen toch mensen waren geworden, waren het dan toch inferieure mensen, die slechts als slaven te gebruiken waren. De nawerking hiervan vinden wij vandaag de dag nog. We doen wel net of dit in hoofdzaak een sociaal probleem is, zoals met de ne­gers in Amerika, maar de grond van de zaak is toch, dat de neger eigenlijk niet vol­waardig is, want hij wordt immers in de laagste klassen gehouden, en de kansen voor hem zijn toch heel klein, zodat de meesten in de maatschappij niet veel te vertellen hebben. Het is de rest van de maatschappij, dus de blanken, die de kansen zo klein houden, zodat er inderdaad een sociaal probleem ontstaat; het gaat echter niet om het feit, dat er inzake de negers een sociaal probleem is, maar om het feit, dat dit zich als sociaal voordoende probleem, eigenlijk de vraag is naar het al of niet volwaardig mens zijn van de neger. De blanke kan namelijk moeilijk geloven dat een dergelijk voor hem vreemdsoortig geval, dat zo ongeveer regelrecht uit het oerwoud komt, ook een mo­gelijkheid van de mens is, zoals een Chinees dat ook is. De gesteldheden van de mens, die wij neger en blanke noemen, liggen zo ver uiteen, dat het gemeenschappelijke voor de hedendaagse mens moeilijk te ontdekken is - in de vorige eeuw en de eeuwen daarvoor was het helemaal geen probleem: de neger was geen mens, hoogstens een slaaf.

 

Het gemeenschappelijke onder de mensen. Dat moet goed begrepen worden, want men zou geneigd zijn te denken, dat er iets is, dat alle mensen gemeenschappelijk hebben, en ook nog iets, dat desnoods bij allemaal verschillend is. Zo ligt de zaak echter niet, want als we goed opletten zien we, dat alle mensen verschillend zijn en dat het niet alleen de ras- en cultuurverschillen zijn, die ze niet gemeenschappelijk hebben. Alle mensen zijn verschillend en er zijn er geen twee aan elkaar gelijk. Hierop heeft Nietzsche ook alsmaar gewezen, wat hij dan in hoofdzaak deed als protest tegen het christendom, dat hij vereenzelvigde met de kerk. Er is in die grote massa verschillen­de mensen niet één ding, dat bij allen gelijk is, dus zo moeten we het niet opvatten, als wij zeggen dat de mens een bepaald geval is in de kosmos, dat nooit anders is dan het is. De zaak ligt zo, dat al die verschillende mensen gesteldheden zijn van één zaak, die als gesteldheid nooit twee dezelfde oplevert, terwijl al die gesteldheden toch die ene zaak vertegenwoordigen. Die ene zaak komt in elke mens volledig ter we­reld en er is geen facet van die zaak, dat in elke mens niet ter wereld komt. De vraag is echter: hoe komt die ene zaak als gesteldheid, dus als bepaald geval, ter wereld, en daar ligt het telkens anders zijn.

 

Zo geldt voor elke man, dat hij het zich stellende intellect is, en het zich stel­lende intellect is het mannelijk intellect, en dat mannelijk intellect betrekt zich altijd op de materie, dus op het natuurlijk voorhandene. De materie wordt verwerkt door het mannelijk intellect en het resultaat daarvan kunnen we kunst noemen, waarmee we dan bedoelen, dat het in concreto voor de dag gekomen kunnen is. Het is in concreto voor de dag gekomen, want het heeft het natuurlijk voorhandene, dus de materie of de stof, doorlicht en er zo een menselijk, want door de mens verwerkt, geval van gemaakt. Dat zijn de spullen. Hieruit is duidelijk dat de spullen bij de mens behoren, want het is de mens, die ze maakt, en alleen de mens is ertoe bij machte. Tevens blijkt uit het bovengezegde, dat de mens ook niet zonder spullen kan, want waar een mens is, komt het doorlichten van de natuur automatisch voor de dag. De aard van die spullen is na­tuurlijk afhankelijk van zijn graad van ontwikkeling, maar hij is toch onmiddellijk bezig om zich spullen, werktuigen bijvoorbeeld te maken.

 

Zoals ik al eerder gezegd heb, wil het feit, dat aan de mens de spullen meekomen, niet zeggen, dat aan de mens zonder meer meekomt, dat hij er op uit zou zijn zo veel mogelijk spullen te vergaren. Dit laatste vindt zijn grond in een andere zaak, die evenwel ook weer met het intellect te maken heeft. Want de spullen betekenen macht, voorzover de mensheid nog niet volwassen is, want wie de meeste en beste spullen heeft, kan het beste uit de voeten in de wereld, en daarom is het de mensheid voorlopig te doen. Uit het bovenstaande moge echter duidelijk zijn, dat de spullen niet de schuld zijn van het machtsstreven onder de mensen. Zij zijn niet de oorzaak van de ellende, maar het feit, dat de mensheid begint met vrijwel volledig niet goed bij het hoofd te zijn, is reden van het misbruiken der spullen.

 

pag. 48

Overigens is bij een volwassen mensheid het misbruiken van de spullen ook niet helemaal weg, want idioten zullen er blijven, maar de verhouding is dan zo geworden, dat de mensheid dan vrijwel volledig wel bij het hoofd is, met in die zaak weer de gehele schaal van variaties. In dit verband is het wel nuttig even stil te staan bij een gedachte, die onder de mensen, die zich nog een beetje bezig houden met denken, nogal eens naar voren wordt gebracht, en die bij nadere beschouwing toch fout blijkt te zijn. Het gaat namelijk over de gedachte van de bekering, die op de een of andere manier ook in het evangelie wordt gevonden, waar namelijk staat: “wanneer Gij U niet bekeert en wordt als de kin­deren, zult Gij het koninkrijk der Hemelen voorzeker niet binnengaan". Er komen trou­wens veel van dergelijke uitspraken in de Evangeliën voor, en bij alle gaat het er om, dat de mensen tot een ander inzicht moeten komen, wil de zaak in orde zijn, want dan kunnen ze wonen in het koninkrijk, dus daar, waar het allemaal goed is. Volgens deze uitspraken zou het de mens dus mogelijk zijn, om op een gegeven moment tot inzicht te komen, en naar aanleiding daarvan geheel te veranderen, zodat alles, wat voorheen van belang was, niet meer geldt en "het alles nieuw geworden is”. De voorwaarde voor dit alles is dan, dat het de mens lukt van zichzelf af te vallen, zodat hij eigenlijk voor zichzelf dood is, welke dood dan uiteraard de opstanding is tot een nieuw leven.

 

Als we nu voorlopig de inhoud van die gedachte even laten voor wat ze is, en ons bepalen tot datgene, wat er dus blijkbaar in de mens gebeurt, dan moet het zo zijn, dat er een volledige ommekeer in de mens plaats grijpt. Denken we nu echter aan het hiervoor gezegde, namelijk dat de levende mens een bepaalde gesteldheid is van één onveranderlijke zaak, dan is het duidelijk, dat hier een tegenspraak is, want in de mens is geen ommekeer mogelijk, als hij een onveranderlijke zaak is. Hij is, zoals hij is en zo komt hij ter wereld, en als dat bepaalde geval wikkelt hij zich uit, naarmate hij ouder wordt. Er verandert niets, er heeft geen ommekeer plaats; hij komt niet tot een ander inzicht, neen, hij blijft gewoon die hij was en het enige, dat er met hem gebeurt is het feit, dat hij zich ontwikkelt, totdat hij zich volledig uitge­wikkeld heeft. Hij wikkelt zich uit, tot wat hij bij zijn geboorte in principe reeds was. Had hij de aanleg om tot een behoorlijk mens uit te groeien, dan doet hij dat vanzelf; wordt hij geboren met een misdadige aanleg, dan wordt hij vanzelf een misdadiger, en er is niets, wat hem daarvan afhoudt. Het leven van sommige mensen maakt de indruk als zou er een ommekeer plaats gegrepen hebben, maar als we de zaak eens goed nagaan, blijkt, dat het er voor die bepaalde mens al wel van het begin af in zat, dat hij bijvoorbeeld op een gegeven moment bepaalde dingen na ging laten. Die mens is echter helemaal niet tot een ander inzicht gekomen, want hij is net zo dom gebleven als hij aanvankelijk reeds was, alleen heeft het feit van zijn ontwikkeling zich laten gelden, zodat hij die bepaalde dingen, die hij eerst wel deed, nu net niet meer doet. Een echte misdadiger bijvoorbeeld, die dus ook een uitgesproken misdadige aanleg heeft, zal er nooit toe komen om plotseling te veranderen en een heilige te worden. Hij wordt alleen maar een steeds meer uitgewikkelde misdadiger; zijn collega, bij wie het allemaal veel minder erg naar voren kwam, van het in de loop van zijn ontwikkeling overkomen, dat hij de zaak net achterwege laat. Hij blijft echter een kleine misdadi­ger, die nog net netjes is, en meer wordt hij nooit. Dit geldt voor elke mens. Naarmate een bepaalde aanleg in iemand meer uitgesproken is tekent die aanleg het leven van een mens. Als iemand bijvoorbeeld een filosofische inslag heeft, blijft hij zijn leven lang een mens, die bij al zijn doen en laten die filosofische sfeer aan zich heeft; is er zelfs van een uitgesproken, dus sterke, aanleg sprake, dan is het zeker dat een dergelijke mens zich wel uitsluitend met die zaak zal gaan bezig houden. Hoe iemand echter ook geboren is, d.w.z. met welke vermogens hij ter wereld is gekomen, er gebeurt niets anders, dan dat die bepaalde zaak zich uitwikkelt.

 

Als we nu hetzelfde eens op de mensheid betrekken, dan blijkt dit ook voor haar te gelden, alleen met dit verschil, dat er voor de mensheid geen aanleg is te bedenken, die minder sterk vertegenwoordigd zou zijn, dan de andere mogelijkheden. Immers als de eerste mens ter wereld komt, komt het allereerste begin van de mensheid ter wereld, en daarmee het begin van een zaak in de kosmos, die volmaakt is. Want de kos­mos zelf, dus het geheel van dat, wat er is, is uiteraard een volmaakte zaak; de mens­heid derhalve, als sluitstuk daarvan, ook. Het is ten enen male onmogelijk fouten in de kosmos te denken, dus is het ook onmogelijk een fout in de mensheid te denken.

Net als bij de individuele mens, heeft de mensheid ook een ontwikkelings-weg af te gaan, en zolang die ontwikkeling aan de gang is, is de zaak nog niet af, en blijft dus beneden datgene, wat het uiteindelijk worden moet.

 

 

pag. 49

Dat, wat het uiteindelijk worden moet, ligt natuurlijk aan het einde van de zaak, en op elk moment voor het einde, is het einde er nog niet, en is het dus onmogelijk dat er zich iets vertoont, dat volledig bij dat einde behoort. Dat wil dus zeggen dat volmaaktheid in de mens­heid niet mogelijk is vóór het einde van de ontwikkeling, en dat er van bekering op een zeker moment ook geen sprake kan zijn. Er is voor de mensheid geen bekering, want er valt niets te bekeren; de mensheid, die vanaf haar geboorte een volmaakte zaak is gaat haar ontwikkelingsweg, en hoewel enerzijds is te zeggen, dat zolang die weg nog niet helemaal is afgelopen er ook nog geen volmaaktheid kan zijn, is er anderzijds ook op te merken, dat alle fasen van die ontwikkelingsweg, op haar onvolmaakte wijze toch fasen zijn van een foutloze zaak. Alles, hoe misdadig het bij gelegenheid ook te noemen is, dat de mensheid vertoont, is niets anders dan een aspect van die zaak, een voorbijgaand aspect.

 

Op grond van de principiële volmaaktheid van de mensheid, weet zij ook van volmaakt­heid, en weet zij - al is het dan onbewust - naar welke gesteldheid zij moet toegroei­en. En als we nu het einde vergelijken met het begin, dan blijkt dat de mensheid van het einde bekeerd is ten opzichte van het begin, want aan het einde staat alles ten voeten uit, wat in het begin nog volkomen verborgen was, en wat aan het begin ten voeten uit stond, is verzonken. Het einde van een zaak is namelijk precies het tegen­deel van het begin; aan het einde van de mensheid is alles precies het tegendeel van het begin, en hier ligt de betekenis van het begrip bekering. Terwille van de duide­lijkheid is er hier wel een voorbeeld te geven, maar meer dan een voorbeeld is het niet. Als we ons denken de punten A en B, en we verbinden die punten door een lijn, dan kunnen we een punt C zich langs die lijn laten bewegen, en wel van A naar B. Als het punt C zich nog bevindt in A, dan is de afstand AC nog gelijk nul, terwijl de af­stand BC maximaal is, namelijk de afstand AB. Verplaatst het punt C zich nu naar B, dan wordt de afstand AC steeds groter, en de afstand BC steeds kleiner, totdat in B aangekomen de afstand AC maximaal is en de afstand BC gelijk nul. Zo is de situatie voor het punt C, als het in B is aangekomen precies omgekeerd. Dit geldt voor elke beweging, en aangezien het ontwikkelingsproces van de mensheid ook een voortgaan is, namelijk van haar begin naar haar eind, kunnen we dit voorbeeld wel gebruiken, om de zaak helder te krijgen. De mensheid begint als een zeer natuurlijke aangelegenheid met een nauwelijks merkbare geestelijkheid, en zij eindigt als een geestelijke aange­legenheid, met een nauwelijks merkbare natuurlijkheid. Het is alles een verhoudings­kwestie, maar zo simpel als in het voorbeeld met de lijn AB en het punt C, is de zaak niet - daarom, het is niet meer dan een voorbeeld om te laten zien, dat bij een bewe­ging de begin situatie het omgekeerde is van de eind situatie.

 

Het begrip bekering betekent dus niet, zoals veelal wordt gedacht, dat de mensheid op een gegeven moment tot een ander inzicht komt, maar het betekent dat de mensheid van het einde "bekeerd" is ten opzichte van de mensheid van het begin. Als dus een andere gesteldheid als voorwaarde wordt gesteld voor het ingaan in het koninkrijk der hemelen - en dat is de naam voor het eind-station der mensheid - dan klopt dit, want voor waarlijk mens-zijn blijkt het omgekeerde te gelden van wat voor de natuurlijke mens geldt, en de natuurlijke mens is de mens, die alsnog bevangen is in zijn oorsprong.

 

Als de mensen dus misbruik maken van de macht, die meekomt aan de spullen, is de oorzaak daarvan niet te zoeken in de spullen, maar in het feit, dat de mensheid als­nog te dom is, want te natuurlijk is, om het beter te doen. In de verte weet zij wel van beter, want zij is tenslotte die volmaakte zaak, dus ze is naar dat einde onder­weg en dat einde is bovendien haar eigen einde, dus geen vreemde zaak, maar die zaak is voor haar niet maatgevend, want als zij nog niet verder is dan een bepaald stadium, kan zij niet meer doen, dan in dat stadium mogelijk is. Dat zij op een bepaald moment niet beter kan, betekent dus tevens, dat de mensheid onschuldig is aan haar eigen mis­dadigheid. De mensheid heeft geen schuld inzake haar eigen misdaad, want zij kan niet beter, maar zij wéét wel van beter, en daarom is het tevens een feit dat, hoewel die misdadigheid schuldeloos is, het toch wel degelijk misdaad is, en dat laat zich ook voor de mens gelden. Bij elke mens, in meerdere of mindere mate, leeft het besef, dat het een rotzooi is in de wereld, en dat besef is juist - op grond van het bovengezegde. Enerzijds is de misdadigheid van de mensheid dus wel geëxcuseerd, maar anderzijds blijft het een feit, dat het misdadigheid is, die te excuseren is, zodat de mens blij­vend heeft te protesteren tegen de wereld en haar misdaad, om het haar tevens niet kwalijk te nemen. Misdaad immers, is en blijft misdaad, ook al is het duizendmaal te begrijpen - de lustmoord blijft ook een misdaad als we hem begrijpen.

 

pag. 50

Overigens komt er in de praktijk van dat protesteren tegen de misdaad niet veel te­recht; het zijn altijd maar enkele mensen, die helder genoeg kunnen zien, om de mis­dadigheid werkelijk als misdadigheid te kunnen ondergaan, en van daaruit te proteste­ren. Zoals zich gemakkelijk begrijpen laat, past de overgrote meerderheid der mensen precies in het beeld, dat de mensheid op een bepaald moment vertoont, want het beeld, dat de mensheid vertoont is niets anders dan de gesteldheid van de grote massa, en dat is niet meer dan zoveel maal het gemiddelde. Dus het wereldbeeld is de afspiege­ling van de gesteldheid van de massa, en de massa voelt zich best thuis in die wereld, want zij heeft die wereld zelf gevormd. Behalve de grote massa zijn er echter ook nog een paar enkelingen, die natuurlijk ook tot de massa behoren enerzijds, maar er ander­zijds in zoverre uitspringen, dat zij buiten het gemiddelde vallen. Zij vallen dus ook buiten het wereldbeeld, en vertonen op grond daarvan dus het andere van het wereld­beeld, en nu kunnen die enkelingen onnozel zijn, d.w.z. niet van de wereld weten, en zij kunnen geniaal zijn en dan weten zij, hoewel zij de wereld kennen, ook niet van haar. Zowel de onnozelen als de genialen zijn niet bepalend inzake het wereldbeeld, want bepalend is de massa. Zij zijn het echter wel, die het wereldbeeld, dat hun tijd oplevert, te boven gaan, en daardoor de misdadigheid zien. Deze mensen zijn het die protesteren tegen de mentaliteit van de samenleving, en dat is niet alleen tot nu toe het geval, maar dat blijft zo tot het einde der wereld, want voor die enkelingen blijft gelden, dat zij het gemiddelde te boven gaan, op grond waarvan zij de kwaliteit van dat gemiddelde kunnen beoordelen. Zij zullen het altijd beoordelen als niet veel zaaks, want de samenleving, hoe goed die tenslotte ook zijn zal, blijft altijd beneden hun niveau, want de samenleving wordt bepaald door het gemiddelde, dus de grote massa. De enkelingen zijn het eeuwige geweten van de wereld.

 

We hebben dus gezegd dat de mens blijvend heeft te protesteren tegen de misdadig­heid van de maatschappij, en dat er in de praktijk niet veel van terecht komt, want de grote massa weet van geen protesteren, want zij vindt het door haarzelf opgelever­de wereldbeeld uiteraard wel best; verder komt het er dus op neer, dat de enkelingen het zijn, die eeuwig het protest voor hun rekening nemen. Ook moet uit het hier gezegde duidelijk zijn, dat er voor de enkeling, voorzover hij zich met de maatschappij bezig houdt en ermee te maken heeft, dus in het dagelijks leven, niets anders over blijft dan te protesteren, want de maatschappij blijft nou eenmaal beneden hem, zodat hij zich dagelijks omringd weet door domheid, onbegrip, onvrijheid enzovoort. Aangezien voor de enkeling als hoogste intellectuele top geldt, dat hij kunstenaar is, betekent dit dus, dat de kunst op de een of andere manier het karacter van een protest heeft; zij kan dus nooit samenvallen met het op een bepaald moment geldende wereldbeeld. Ze spiegelt wčl de culturele inhoud van een bepaalde tijd af, maar boven het wereldbeeld, dus boven het gemiddelde, gaat ze uit en ze protesteert direct of indirect er tegen.

 

Dit laatste betekent dan weer, dat de kunst in haar eigen tijd nooit populair kan zijn, en de kunstenaar ook niet. De ware kunstenaar wordt door het gros van de mensen gezien als een groot kreng, dat altijd alles in de war stuurt, en dat nooit ergens respect voor heeft. De ware kunstenaar deugt nooit ergens voor, naar het idee van de mensen, en hij is lastig, want het is nooit goed en hij excuseert nooit iets en hij doet nooit mee. Er is voor de mensen met de kunstenaar nooit iets te beginnen, en dat alles vindt zijn grond in het feit, dat hij boven het gemiddelde uitgaat.

Vandaag de dag zien we voor radio en televisie veel zogenaamde kunstenaars, die een zekere populariteit genieten en die over het algemeen door de mensen voor vol worden aangezien; een groot aantal van hen wordt zelfs bij gelegenheid geridderd... Als deze mensen over bepaalde onderwerpen hun mening ten beste geven, blijkt die mening nooit boven het oppervlakkige en alledaagse uit te komen, wat een zeker succes heeft bij de grote massa, maar wat volkomen in strijd is met wat wij over de kunstenaar en zijn ideeën gezegd hebben. Datgene, waarmee deze populaire lieden komen, is bepaald niet een protesteren en aantasten te noemen, maar het is daarentegen volledig maatschappe­lijk en fatsoenlijk; het gaat niet boven het gemiddelde uit, en dat kan ook niet ver­wacht worden van deze mensen, want anders zou het ten enen male onmogelijk zijn, dat zij zelfs maar uitgenodigd worden om voor radio of televisie te verschijnen. Bovendien blijkt hun dagelijks leven ook niet boven het gemiddelde uit te gaan, want zij vinden het prettig in de publieke belangstelling te staan, en handtekeningen en foto's van zichzelf uit te delen, en zij zijn altijd bereid bij een of andere gelegenheid voor de mensen als trekpleister te fungeren, en de pias uit te hangen.

 

pag. 51

 

bladwijzer: Zelfmoord in deel(1) pag. 51 e.v. , Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 e.v. – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 e.v. ;

 

Het is een onveran­derlijke wet, dat datgene, dat populair is onder de mensen, niet boven het gemiddelde en daarmee boven het banale en platvloerse uitkomt, en dat datgene, dat hier wel boven­uit gaat, niet in de termen valt om hoe dan ook voor de dag te komen; wat boven het banale uitgaat, is zelfs negatief voor de massa, want het is het aan haar vreemde niet alleen, maar ook het aan haar tegengestelde. Bovendien werken de enkelingen ook niet mee om bij het publiek in het gevlij te komen, want zij weten dat zij het daarvan niet moeten hebben. Het is hun, in tegenstelling tot de populaire jongens, ook niet om de gunst van het publiek te doen; het is hun om de zaak te doen, en dat zal nooit de in­stemming van het publiek hebben. Multatuli zei reeds: “publiek, ik veracht U met grote innigheid", en hoewel hier een ondertoon van kwalijk nemen in zit - hij voelde zich immers tekort gedaan - typeert dit toch wel de houding van de kunstenaar. Een groot man als Beethoven heeft zich ook nooit ingelaten met de gunsten van het publiek, want hoewel hij, voorzover hij muziek maakte als verpozing voor de grote heren, geduld werd in de salons, achtte hij zich te goed om voor de koning in het stof te buigen; er waren genoeg koningen, stelde hij, maar er was maar één Beethoven, en dat is zeker waar. Het publiek ziet in een dergelijk gedrag louter arrogantie, maar in feite is het niets anders, dan een zich schoonhouden van het gemiddelde, want al is een koning een idealiteit van het gemiddelde, het is toch het gemiddelde, dat hij vertegenwoor­digt, en daarmee voor Beethoven het banale.

 

Inzake het protest, dat de ware kunstenaar laat horen tegen de wereld, is nog het volgende op te merken. Dat protest, dat afwijzen, is niet een afwijzen van dit of dat, d.w.z. de enkeling gaat niet tekeer tegen een of andere situatie, die volgens hem niet deugt. Hij gaat te keer tegen de maatschappij als geheel, op grond van haar middelmatigheid. Naarmate die of gene enkeling minder sterk van aanleg is, zien we, zoals we al zo vaak hebben beklemtoond, een meer gebonden en voorwaardelijk gedrag, zodat een dergelijke mens zich veel meer tegen bepaalde instellingen in de maatschap­pij keert, en die grotere voorwaardelijkheid brengt een grotere aantastbaarheid met zich mee. De wat minder sterke enkeling kiest dus veel meer partij, zodat hij zich ook meer aansluit bij wat anders, want dat is partij kiezen. Dit maakt zijn aantast­baarheid uit in de maatschappij, want als datgene, dat hij verdedigt, op een gegeven moment niet meer mag, dan is hij een tegenstander geworden, want iemand die tegen de geldende overheid in ligt en dus een vijand van de staat is, die opgeruimd moet wor­den. Een voorbeeld hiervan is een figuur als Menno ter Braak, die voor de tweede wereldoorlog een fel protest liet horen tegen datgene, wat in de wereld-politiek gaande was. Het onderwerp van zijn afkeuring was een bepaalde situatie, en die af­keuring hield onmiddellijk het goedkeuren van een andere situatie in; er was dus iets bepaalds in de wereld, dat hij goedkeurde, waar hij dus vóór was, en er was ook iets bepaalds, waar hij tegen was en dat was zijn aantastbaarheid, want toen datgene waar hij tegen was toch door bleek te gaan, werd het voor hem levensgevaarlijk. Hij heeft dat helder ingezien en hij was ook niet bereid hoe dan ook terug te krabbelen, zoals zovelen altijd weer doen, zodat er voor hem, daar hij ook nog een echte indi­vidualist was, geen andere oplossing overbleef, dan zelfmoord te plegen. Voor hem was het leven verder onmogelijk. Deze man heeft zijn eigen aantastbaarheid beseft, en zodoende geweten, dat hij als een der eersten gepakt zou worden - later bleek hij ook inderdaad op een lijst van de SD voor te komen.

 

Nu wil ik met dit alles bepaald niet zeggen, dat Menno ter Braak een klein talent was, zijn werk is hier te lande nog steeds niet overtroffen, en pas nu komt een breder publiek er aan toe; het is alleen mijn bedoeling te wijzen op het feit, dat zijn kracht net niet groot genoeg was, om boven het partij kiezen uit te gaan, en daarmee de ware onaantastbaarheid op te leveren. Want het is mogelijk om de gehele wereld af te wijzen, zonder daarbij partij te kiezen. Dat is geen kwestie van handig zijn, want daarmee is uiteindelijk niets te bereiken; als de tegenstander namelijk nog handiger is, is het spel toch verloren. Als een werkelijk intelligent mens de wereld afwijst, dan wijst hij haar in haar geheel af, en dan is er geen facet, dat hij wel goedkeurt, want het wereldbeeld gaat immers door alles heen, dus hoe zou er iets wel goed kunnen zijn. Hij is nergens aan gebonden, ook niet aan datgene, dat des­noods een betere indruk maakt dan de rest; door de wereld in haar geheel af te wijzen, trekt hij voor niets en niemand partij, zodat niemand hem als bondgenoot kan hebben, en dus tevens niemand hem tot vijand ondanks het afwijzen. Hij behoort nergens bij, want hij gaat de hele boel te boven; door het onvoorwaardelijke en ongebondene, dat voor hem geldt, bindt hij zich aan niets en niemand - het geestelijke, dat hem de enige en absolute maat is, laat zich niet binden.

 

bladwijzer: Zelfmoord in deel(1) pag. 51 , Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 ;

 

pag. 52

Dit is geen romantische kreet, die de enkeling het recht geeft zich boven de ande­ren verheven te weten; wie het zo opvat heeft er niet veel van begrepen. Als een mid­delmatig mens zich namelijk boven het gemiddelde uitheft, stelt hij dat uitheffen toch op middelmatige manier, dus op de manier van IK ben het, die boven jullie alle­maal uitgaat". De klemtoon valt hier op ik, en het uitheffen boven heeft derhalve het bepaalde aan zich, want als ik mij boven de anderen verhef, dan ben ik het, als bepaald geval, dus als individu, en daarom is het mij te doen.

 

De enkeling stelt zich echter niet boven de anderen, hoewel hij de grote massa toch te boven gaat. Dat te boven gaan van hem is echter een intellectuele kwestie, en op grond daarvan een zaak, die niet om hemzelf gaat. Voorzover hij zelf aanwezig is, want dat kan er immers niet afgedacht worden, wenst hij met de grote massa niets te maken te hebben; hij laat haar volledig in haar waarde, maar hij heeft niets met haar te maken. Hij doet niet mee met de onzin van de veel te velen en hij loopt niet achter haar idealen aan. Hij ziet de vastgelegde kleinheid van de mensen, maar hij stelt er geen andere bepaalde zaak tegenover, want het bepaalde is zijn terrein niet; hij stelt niets tegenover de maatschappij, en behalve dat dit zijn onaantastbaarheid uitmaakt, maakt dit ook zijn weerloosheid uit, zodat de mensen hem vaak ook nog als een lafaard zien. In ieder geval is hij een vreemde in de samenleving en daardoor niet de populai­re jongen, die door iedereen op handen wordt gedragen.

 

De middelmatige mens, die zich boven de grote massa uitwerkt, kan niet anders doen, dan die massa min of meer verdringen. Voorzover de middelmatige mens boven de massa uitsteekt, steunt dit op macht, en nu doet het er niet toe, of die macht verworven is door de gunst van het publiek, of door geweld; het is een machtskwestie, en daarom is het ook mogelijk, dat een dergelijke top-figuur, door een sterkere macht opzij wordt gezet. Het zijn altijd mensen van aanzien, die met veel décorum omringd worden, en die nooit iets anders vertegenwoordigen dan de grote massa; deze mensen vallen prachtig samen met het wereldbeeld.

 

De enkeling verdringt de massa niet, want hij behoeft zich er niet boven uit te werken; hij is vreemd aan de massa en de massa aan hem, zodat hij er ook geen macht op kan uitoefenen. De enkeling komt niet tot macht in de wereld, en als hij dat toch doet, dan is het geen enkeling geweest.

Een goed voorbeeld van de wereld afwijzen en toch geen partij kiezen voor de een of ander, is gegeven door Erasmus. Van twee kanten werd er aan hem getrokken, name­lijk door de Roomse kerk en door Luther; beiden wilden nou wel eens weten bij wie hij behoorde, maar Erasmus ging een keuze uit de weg, want hij behoorde bij geen van bei­den; hij behoorde bij niet en niemand, want het ging hem om de geest, en dat laat zich niet vastleggen. Daarom bespotte hij čn Rome čn wees hij Luther af, voorzover hij het een lompe boer vond, die zich met politiek inliet. Hij zei dan ook, dat hij wel voor God wilde sterven, maar nog lang niet voor Luther. En god was voor hem ook bepaald niet de god van Rome, wat hij ook niet onder stoelen of banken stak. De men­sen hebben de neiging het feit, dat iemand geen partij kiest, uit te leggen voor laf­heid en dat is Erasmus ook voor de voeten geworpen. Zij denken namelijk zelf wel in partij kiezen, want zij denken in bepaaldheden, zodat het voor hen wel lafheid zou zijn als zij niet kozen. Voor Erasmus was het echter geen lafheid, maar een blijk van scherp inzicht in de wereld en haar misdadigheid, en hij had geen zin voor de onzin van de wereld zijn leven te laten. Ook was het geen juridische handigheid van hem om buiten schot te blijven, want juridische handigheid is ook een wereldse zaak, een zaak van het gemiddelde, en tenslotte is er wel één in de wereld te vinden, die deze handigheid weet te overtreffen. Het nergens bij behoren is niet en nooit te overtref­fen, want het heeft nergens mee te maken.

 

Dit was een zijsprong naar aanleiding van het begrip bekering, en dit houdt, zoals alles, ook weer het gevaar in, verkeerd te worden begrepen. Het is echter niet moge­lijk de dingen zo te zeggen, dat verkeerd begrip uitgesloten is, en daarom is het altijd maar het beste gewoon te zeggen, wat het zeggen waard is, en het verder maar aan de mensen zelf over te laten het op te grijpen of niet. Het gedrag van Erasmus vertoonde geen lafheid, maar voor diegenen, die niet op zijn niveau denken, was het wel lafheid, en het is te begrijpen, dat zij het zo moesten beoordelen. Het gaat hier over hetzelfde gedrag, namelijk dat van Erasmus, en toch heeft een ieder er zijn eigen mening over.

 

Als we naar ons thema terugkeren, dan gaat het erom, uit te zoeken, wat voor de man geldt. We hebben zijn werk al vluchtig belicht, en daarbij vooral uit laten komen dat de man niet ergens voor werkt, maar dat het werken zonder voorwaarde, dus onmid­dellijk aan hem meekomt.

 

pag. 53

Hij moet werken omdat het zijn wezen is. Omdat het dus geen verdienste van hem is, dat hij werkt, kan hij aan het werken eigenlijk niet verdienen; hij behoort zich als totaal, dus als gemeenschap, staande te houden aan het werk, dat zij met z'n allen doen. Zolang aan het werken het verdienen meekomt, deugt het werken niet.

 

Nu wil ik het echter eerst hebben over de verhouding tussen de man en het gezin, want ook dat is een zaak, waarover zelden of nooit iets verstandigs gezegd wordt, maar waar vandaag de dag wel een massa oorzaken liggen van allerlei spanningen onder de mensen. Om te beginnen wijs ik er op, dat ik niet spreek van de verhouding tussen de man en zijn gezin, maar over de verhouding tussen de man en het gezin - dat is heel wat anders. Als het gaat over de man en zijn gezin, is de man de vader, en het gezin is van hem. Als het gaat over de man en het gezin, dan gaat het niet over een bezit van de man; het gezin is dan een zaak van de moeder. We hebben namelijk gezien, dat de kinderen aan de vrouw meekomen en met haar een natuurlijke eenheid vormen; de kinderen zijn niet van de vrouw af te denken want ze behoren bij haar. Als we die eenheid van moeder en kinderen het gezin noemen, dan wijken we meteen al hierdoor van de gangbare mening van de mensen af, dat we de vader er niet in betrokken hebben. De reden hiervan is, dat de vader in feite helemaal niet bestaat; het is slechts een benaming voor de man, die in een bepaalde verhouding tot het gezin staat, en daarmee de benaming voor de man, die gebonden is aan het gezin, en dan is het zijn gezin. De vader is dus de man, die het contract heeft gesloten met de moeder, en omgekeerd, zodat hij degene is, die de verwekker is van de kinderen. De juiste verhouding is echter zo, dat er is de moeder en de kinderen - dat is het gezin - en dan is er ook nog de man, en die is de geliefde van de vrouw. Als geliefde van de vrouw, is de man niet aan het gezin gebonden, ŕls er van gebonden-zijn te spreken is, is hij dat aan de vrouw, en aan haar komt het gezin mee. Zijn gebonden-zijn aan de vrouw is echter een verhouding, die valt onder het begrip liefde, zodat er eigenlijk helemaal niet van gebonden-zijn te spreken is. Voor de liefde geldt wel, dat de een niet zonder de ander is te denken, want die twee zijn ineen, maar voor de liefde geldt niet, dat die twee aan elkaar vastgelegd zijn, dus het is beter voor de verhouding tussen de man en zijn geliefde niet te spreken van gebondenheid. De man staat tot de kinderen van zijn geliefde in een intellectuele verhouding, en voorzover hij het huwelijk in stand houdt, dus een contract heeft met de moeder, heeft hij de verhouding man-vrouw vastgelegd, en die verhouding daarmee eveneens tot een natuurlijke gemaakt, zodat hij dan inderdaad, evenals de moeder, van zijn kinderen kan spreken. De moeder kan van haar kinderen spreken, want zij staat tot haar kinderen in een natuurlijke verhouding.

 

Om misverstanden te voorkomen, moet ik het nog even hebben over de gebondenheid van de vader aan zijn gezin. Want als ik zeg, dat in de juiste verhouding niet van gebonden-zijn te spreken is, wil ik daarmee niet zeggen dat de man zich niets van het gezin behoeft aan te trekken en alles maar aan zijn lot over moet laten. De man is wel degelijk verantwoordelijk voor het gezin, maar als we die verantwoordelijkheid eens nader gaan bekijken, dan blijkt het heel anders te zijn, dan over het algemeen wordt gemeend. De algemene opvatting inzake de man en het gezin is, dat de man alles inzet voor en in het gezin; dat hij het benodigde geld verdient door te werken, en dat hij dat geld voor zijn gezin verdient; dat hij de vertegenwoordiger is van het gezin, en dat hij er het hoofd van is; dat hij de vader is van de kinderen en dat het hele stelletje zijn naam draagt. Wanneer de man zich naar al deze facetten ge­draagt, wordt hij geacht een goed huisvader te zijn. Aangezien hij zich dan heeft vastgelegd aan het gezin geldt voor hem het levenloze, dus het saaie, en dat onman­nelijke beeld is het beeld van vandaag de dag onder de mannen. Voor ons vertegenwoor­digen de mannen in alle opzichten het gezin; zij zijn het gezin. Dit is de gebonden­heid van de man aan het gezin, en het is allemaal benauwenis, die hiervan uitgaat, want immers alles is muurvast gebonden, terwijl het voor de man niet de wezenlijke verhouding is. Hij heeft zichzelf, tegen zijn wezen in, vastgelegd aan deze zaak.

 

Het is echter niet de plaats van de man aan het hoofd te staan van het gezin, want het gezin is het terrein van de moeder en als zij de lakens uitdeelt is dat in orde, maar als de man dat doet, is het een vertoning, die terecht bij gelegenheid bij de mensen de lachlust opwekt; de man is in deze verhouding inderdaad de pantoffelheld, want hoewel hij zich stelt als de baas van het zaakje, is het toch de vrouw, die in feite het heft in handen houdt, want het is en blijft haar terrein, en dat feit laat zich ongeweten gelden.

 

pag. 54

De meeste mannen kunnen zich thuis ook niet terug trekken op een eigen terrein, want het besef is, dat het hele huis tevens het terrein van de man is, dus waarom zou hij ook nog een eigen kamer moeten hebben. En waarom zou hij ook nog zijn eigen vrien­den moeten hebben, want zijn leven wordt geacht volledig te zijn als hij thuis is en verder werkt hij om dat thuis in stand te houden. Hij is volledig ingebed in het ge­zin; hij is er volledig aan gebonden, maar deze binding mist elk intellectueel karac­ter, want het is een natuurlijke binding, en een natuurlijke binding als zodanig geldt alleen voor de vrouw en haar kinderen. Het wezen van de man is geen natuurlijke, naar een intellectuele zaak, zodat de man in die gezins-verhouding niet past, en dat merkt hij bij gelegenheid wel en dan voelt hij zich beklemd, totdat hij, als het te erg wordt, uit de band springt en tijdelijk het hele leven vervloekt. Dat trekt alle­maal wel weer bij, want tenslotte weet hij het eigenlijk ook niet, zodat het maar het beste is zich er bij neer te leggen en weer een hele tijd zoet te zijn.

 

De man heeft zich in laten lijven en dat heeft hij zelf verzonnen, dus niemand heeft hem iets aangedaan, d.w.z. de vrouwen zijn er niet de schuld van, al meent hij van wel. Zijn denken, dus het denken van de mensheid, is noodwendig bij deze situatie terechtgekomen, en het komt er ook wel weer overheen, want de mensheid gaat door, maar voorlopig is het nog steeds zo, dat een zaak, die eigenlijk intellectueel is, dus niet vast te leggen, bevangen is in het natuurlijke, dus in het vastgelegde, en zich van daaruit gedraagt als was het vastgelegd. Voor de man geldt het beweeglijke, zodat hij niet in te lijven is; hij is wel aanwezig, maar zijn aanwezigheid is een beweeglijke aanwezigheid, zodat hij er is en er tevens niet is; voorzover het intel­lectuele voor hem geldt, is hij aanwezig, en-dat is zijn verantwoordelijkheid, want hij is immers ook ineen met zijn geliefde voorzover het intellectuele door hem verte­genwoordigd wordt. Als hij het ineen zijn met de geliefde ontkent, en daarmee zich­zelf naar zijn wezen ontkent, ontkent hij als mens ook zijn verantwoordelijkheid, en dat is het geval, als hij zich stelt als de vader in het gezin, want daar is het in­een-zijn eigenlijk ontkend, zodat het door een contract op natuurlijke wijze toch ge­steld moet worden. Het is al voorwaardelijkheid, die hier ligt, en het is dan ook geen wonder, dat er hier voor de mensen veel onbewuste onvrede sluimert, die af en toe naar boven komt - vaak met rampzalige gevolgen.

 

De natuurlijke verhoudingen zijn het terrein van de vrouw; zij verzorgt haar huis en zij verzorgt de kinderen. In de praktijk zien we, dat een man gewoonlijk van de verzorging van een kind niet veel terecht brengt, en dat hij ook bijzonder vlug zijn geduld verliest bij een dergelijke opgave. Het ligt hem niet om met luiers in de weer te zijn; alles, wat betrekking heeft op de natuurlijke verhouding met het kind, is niet de afdeling van de man. Voorzover de man met het kind te maken heeft, heeft hij er intellectueel mee te maken, en dat geldt vanuit het kind ook. Daarom wordt een kind voor een man pas dan interessant, als hij zijn intellect in de verhouding tot het kind in kan zetten. Als het kind gaat vragen naar allerlei dingen, die het niet begrijpt, voorzover het tenminste over het abstracte gaat. En als het kind van alles geleerd moet worden. Kortom, overal waar het kinderleven geconfronteerd wordt met het abstracte, heeft het onmiddellijk te maken met de intellectuele verhouding, dus de verhouding tot de man. De man is derhalve voor het kind de wandelende redelijkheid, want hij is het wandelende intellect. Natuurlijk weet het kind dat niet, maar daarom is het niet minder waar; bovendien gaat het er ook niet om in hoeverre een bepaalde man nou redelijk is of niet. Dat is immers maar net hoe het valt; hoe het intellect in een bepaalde man ook voor de dag komt, hij is voor het kind toch de wandelende redelijkheid, en dus heeft hij dat maar waar te maken. Als de mannen zich dit aspect van de zaak eens beter realiseerden, zouden zij zich heel wat minder aanstellen als zij met kinderen omgaan, en zij zouden die kinderen heel wat beter terecht brengen.

 

Vandaag de dag zien wij van deze zaak bitter weinig terechtkomen, want vandaag de dag houdt de man alleen maar van kinderen, als hij in staat is om zich als een kind aan te stellen. Hij moet met ze kunnen spelen, zich als een vriendje kunnen gedragen. Omdat hij al wat langer langs de weg is, is hij dan ook nog het aangewezen adres om klussies op te knappen, zoals huiswerk maken en bromfietsen repareren en ruzie maken met de onderwijzer. Als hij met de verzorging van een kind niet zo erg goed raad weet, wordt hem dat desnoods nog wel vergeven, maar als hij, zoals dat heet, voor de kin­deren niets over heeft, wordt hem dat als een ernstige zonde aangerekend. De moderne man stelt zich dus niet als man, voorzover hij voldoet aan de eisen, die de moderne tijd aan hem stelt, en dat hij zich in de grond van de zaak niet als man laat gelden, ontgaat de kinderen - ongeweten - ook niet, wat de verklaring is voor het feit, dat de moderne jeugd het zogenaamde respect mist ten opzichte van de man.

 

pag. 55

Want overal, waar de man zich ten opzichte van het kind, niet stelt als de wandelende redelijkheid, stelt hij zich als een dwaas, want een dwaas is een volwassene met het verstand van een kind. De moderne man is een dwaas, die natuurlijk geen enkel respect afdwingt, want hij komt niet met redelijkheid, die boven het kind uitgaat, maar met onzin van het niveau van het kind. De redelijkheid gaat boven het kind uit, en dwingt als-zoda­nig respect af; blijkt de redelijkheid niet door de man te worden vertegenwoordigd, dan is er ook geen sprake van respect, want verder is er uiteindelijk niets, dat in het dagelijks leven respect afdwingt. Bij de moderne jeugd is dit dan ook duidelijk te constateren, want zij heeft gemerkt, dat er buiten redelijkheid niets respectabel is; dus is er geen ontzag voor de man - in welke functie dan ook - en geen ontzag voor de regering en voor het vaderland en voor de politie. De moderne jeugd heeft nergens ontzag voor, want niets is gebleken redelijk te zijn.

 

Aanvankelijk was er bij de jeugd wel ontzag voor de man, met het daaraan meekomende ontzag voor allerlei instellingen en regelingen, die in de maatschappij voorkomen. Dit ontzag was gebaseerd in de macht, die de man, naar al zijn facetten, uitoefende in de maatschappij. Het respect was dus niets anders dan een machtskwestie. Dat begint zo langzamerhand te vervallen en daarmee is de mannenwereld als het ware ongewapend komen te staan, met als enige wapen datgene, dat de man van nature is meegegeven, namelijk het feit, dat hij de wandelende redelijkheid is. Het kan niet uitblijven, dat dit enige werkelijke wapen ook in al haar schamelheid voor de dag kwam, met als gevolg, dat die redelijkheid ook naar waarde geschat kon worden. Het bleek niet veel zaaks te zijn. De man heeft van zichzelf nog niet veel terechtgebracht, en dat komt nu zo langzamerhand in het volle daglicht te staan. De jeugd kan voor deze armoedige zaak geen respect opbrengen, terwijl ze tevens weet, dat het zonder het respect niet kan als het over het redelijke gaat. Ze verwacht dus van zichzelf, dat ze respect op kan brengen voor de redelijkheid, maar hoe ze die redelijkheid ook uitdaagt, nooit komt er een antwoord. Hier ligt de grond van de agressiviteit van de moderne jeugd ten opzichte van het gezag, namelijk dat de jeugd met alle mogelijke middelen een antwoord uitlokt, en dat antwoord moet een voor haar besef redelijk antwoord zijn, maar er komt geen redelijk antwoord, en het gezag kan zich, in tegenstelling tot vroeger, slechts ternauwernood laten gelden. De redelijkheid behoort boven de jeugd te staan, en voorzover dit niet blijkt, heeft de jeugd geen respect, want voor macht buigt zij niet meer, zoals vroeger - althans niet meer zonder verzet.

 

De man heeft voor het kind de wandelende redelijkheid te zijn, welke zaak bij het kind respect afdwingt, zonder welk respect het kind niet kan leven, want het kind behoort de redelijkheid boven zich te weten. Natuurlijk wordt dit hele geval door niemand bewust geweten, en zeker door de kinderen niet; omdat het echter onontkoom­bare feiten zijn, wreekt zich het gemis van een dergelijke verhouding. De man als kind met de kinderen, is de man als dwaas, die niet alleen van zichzelf niets terecht brengt, maar ook van de kinderen niet. Deze man kan voor de kinderen niet respectabel zijn, en voorzover hij dat toch is, is het hem nog gelukt macht uit te oefenen, wat een uitwendige en geen redelijke zaak is.

 

De verhouding van de man tot het kind is dus onder alle omstandigheden een intel­lectuele verhouding, en zoals zich gemakkelijk hieruit laat begrijpen, doet het er niets toe, of de betreffende man inderdaad de verwekker van het kind is of niet. Bovendien is het voor de man nooit zeker, of hij de vader is van een kind; de enige, die dit met enige kans op zekerheid zou kunnen nagaan, is de vrouw; zij kan dus in de meeste gevallen wel met zekerheid zeggen wie de vader van haar kind is, maar dit neemt niet weg, dat het daarmee voor de man nog helemaal niet zeker is, want hij moet zonder meer afgaan op wat de vrouw zegt, en zij zou ook nog wel eens kunnen liegen, of zich er helemaal niet over uitlaten... De verhouding ligt precies zoals ze lig­gen moet, dat de man niet weet of hij inderdaad de vader is van het kind, want aan het intellectuele, dat hij vertegenwoordigt, komt in geen enkel opzicht mee, dat het kind aan hem gebonden is. Hij vertegenwoordigt wel het intellectuele, maar dat aan niets en niemand bepaalde, dat het intellectuele is, is ook niet aan hem bepaald, voorzover hij Piet of Klaas is. Het is aan hem bepaald voorzover hij man is, en daar­bij is het niet de vraag welke man hij is.

 

Zo zien we dus, als we het nagaan, dat het kind niet aan de man gebonden is, terwijl de praktijk van het leven hetzelfde laat zien, want als we eerlijk zijn, dan moeten we toegeven, dat het vaderschap nooit vaststaat.

 

pag. 56

De mensen, die nog in het huwelijk geloven, zullen dit natuurlijk nooit toegeven en zij komen dan met het argument, dat zij elkaar over en weer vertrouwen, zodat de man, op grond van het feit, dat hij zijn vrouw vertrouwt, zeker meent te weten, dat het kind zijn kind is. Hij vertrouwt dus zijn vrouw, en weet zodoende zeker, dat zij niet stilletjes met een ander naar bed is geweest, want dat zou tegen de afspraak zijn. De onderlinge afspraak is, dat zij zich geen van beiden met een ander in zullen laten, en het elkaar vertrouwen slaat dus hier­op, dat beiden ervan overtuigd zijn ten opzichte van elkaar de afspraak te houden.

Dit hele zaakje heeft dan, naar het idee van de mensen, met de liefde te maken, maar dat is om aan de overeenkomst een verheven tintje te geven, want het zou voor de men­sen te schokkend zijn zonder meer met de feiten voor de dag te komen. Tenslotte zijn we nette mensen, dus alles moet er verzorgd uitzien...

 

Al met al is het toch mogelijk, dat de vrouw, die we vertrouwen, ons heeft bedrogen, zodat ons kind helemaal ons kind niet is, en dan is het maar goed, dat we dat niet weten, want anders ligt het kind er bij ons uit. Want wat hebben wij met het kind van een ander te maken, laat die ander daar maar voor opdraaien. En wat hebben wij eigen­lijk ook nog met die trouweloze vrouw te maken; we sturen ze maar de straat op en van het feit, dat we, voor dat het uitkwam, de mond vol hadden over liefde en bij elkaar passen en ons gezinnetje, blijkt niet veel meer - dat is allemaal over.

 

Overigens hebben we zelf intussen ook nog wel wat slippertjes gemaakt, maar dat doet niet ter zake, en het is trouwens heel wat anders, het waren maar onschuldige avontuurtjes... In ieder geval sturen we die hoer maar vast weg, die moet het maar zelf uitzoeken, die heeft bij ons afgedaan.

 

We hebben dit betrekkelijk alledaagse tafereeltje geschilderd, om te laten zien, hoe wankel de basis van het vaderschap is, en dat dit in het dagelijks leven duide­lijk blijkt. Het vaderschap is in niets gegrond - alleen in het feit, dat we menen, het zeker te hebben kunnen stellen, door bindende afspraken te maken. De werkelijke verhouding, en dat is reeds meerdere malen beklemtoond, is heel anders; het blijkt alleen al hieruit, dat het mannelijke-denken juist de huwelijks-afspraken heeft inge­steld, om aan de werkelijke verhouding te ontkomen, want die lag niet in het straatje van ons denken; de werkelijke verhouding is er een van een volledig ineen-zijn, en hoewel de mensen voorlopig niet bewust weten, wat dit betekent, hebben ze er toch wel in aangevoeld, dat dit een verhouding is, die volkomen vrij, want beweeglijk, is, zo­dat er hier geen enkele vastgelegde zekerheid ligt, terwijl de zekerheid, die er voor geldt een zekerheid is, die in vrijheid gegrond is, en daardoor juist eeuwig. We pro­beren de eeuwigheid van de liefde vast te leggen, terwijl ze juist door ze niet vast te leggen onverbrekelijk is, dus eeuwig. Het is dus het besef van onvergankelijkheid van de liefde, die ons er toe gebracht heeft, haar in een volkomen vergankelijk ver­band op te nemen - het contract is namelijk vergankelijk, want het kŕn verbroken wor­den, dus het wňrdt verbroken. Als de werkelijke verhouding wel in het straatje van het mannelijke denken had gelegen, dan was het niet nodig geweest om bindende afspra­ken te maken, maar dit is een als, en met als heeft de werkelijkheid niets op.

 

Zoals ik al gezegd heb, de verhouding van man tot kind is een intellectuele verhou­ding, dus een onbepaalde verhouding, waarin de naam van de man helemaal niet ter spra­ke komt. Het kind is het kind van zijn geliefde, en de vraag wie de vader is van het kind is zelfs helemaal niet te stellen, zodat het van karacter zou getuigen als de vrouw op een dergelijke vraag geen antwoord gaf. De vraag naar het vaderschap is de vraag naar een natuurlijke verbinding tussen de man en het kind, maar er is tussen die twee geen natuurlijke verbinding.

Alleen de moeder staat tot het kind in een natuurlijke verhouding, want het kind is onloochenbaar uit haar voortgekomen. Nu kunnen we de opmerking maken dat er toch wel degelijk een natuurlijke kant zit aan deze zaak, want het is toch het sperma van de man, dat in de vrouw gaat en daar versmelt met de eicel, zodat in het kind wel degelijk op natuurlijke wijze de man vercalculeerd zit.

 

Als antwoord hierop is te geven, dat we het ten eerste over dit aspect van de zaak nog niet gehad hebben, en ten tweede, dat we gezegd hebben, dat er degelijk een man bij te pas komt, maar dat het hierom gaat, dat die man niet geldt als Piet of Klaas, maar dat hij naamloos is. De daadwerkelijke bevruchting is uiteraard een natuurlijke aangelegenheid, want het zijn slechts twee lichaampjes die op de een of andere ma­nier één worden, zodat daaruit na verloop van tijd wel een kind te voorschijn komt.

En dat kind is niet anders ontstaan dan uit de versmelting van het vrouwelijke en het mannelijke lichaampje. Hoe dat precies in zijn werk gaat is wel te onderzoeken, maar dat is niet de zaak, waarover het hier gaat.

 

pag. 57

Ons interesseert alleen de vraag hoe het komt, dat alles gaat, zoals het gaat, dus de vraag: waarom is het mannelijke naamloos en niet te bepalen, en waarom is het moederschap zeker enzovoort. Dan kunnen we zeggen wat we in het voorgaande gezegd hebben, en dan blijkt dat samen te vallen met de praktijk van het leven. De mensen hebben getracht het vaderschap vast te leg­gen, want zij waren geďnteresseerd bij de vader, omdat de vader het geestelijke ver­tegenwoordigde, het verwekkende principe, en god hebben zij ook de Vader genoemd. Zodra deze gedachte doorbrak in de mensheid, kwam het huwelijk op, en de geschiedenis van het huwelijk is een boeiende aaneenschakeling van sterke staaltjes op het gebied van bedriegerijen, huichelarij, zelfverachting en psychische complexen. Uit alle eeuwen komt een stroom verhalen tot ons, en al die verhalen spreken tot de verbeel­ding van de mensen, want ze slaan niet alleen op het leven van de mensen, maar zelfs op de hoogtepunten ervan. Men leze de Decamerone.

 

We keren terug tot het kind. Het kind, op zichzelf genomen, is nog geen volwassene, maar het is wel een mens, d.w.z. een onvolwassen mens. Alles, wat het kind later, als volwassene, zal vertonen, ligt er wel in klaar, maar het moet zich nog uitwikkelen, en wel zodanig, dat er tenslotte een mens naar voren komt. Wij, in ons hedendaagse denken, menen weliswaar, dat het erom te doen is, een kind zó groot te brengen, dat het later een bruikbaar lid van de samenleving wordt, maar als we even doordenken, moeten we tot de conclusie komen, dat het al of niet bruikbaar zijn van een mens niet de norm is, waaraan menselijk gesproken beantwoord moet worden. Het bruikbaar zijn van een mens, komt aan hem mee, maar is geen hoofdzaak, want in de eerste plaats heeft een mens te zijn wat hij eigenlijk is, dus een geestelijk wezen.

 

Het kind is dit nog niet, het moet er nog naar toe groeien, en nu is het de vraag, in hoeverre de redelijkheid van de volwassenen uit zijn omgeving er toe bijdraagt om die redelijkheid te ontwikkelen. Natuurlijk is bij elk kind de aanleg weer anders, zodat de ontvankelijkheid voor een redelijke zaak bij elk kind weer anders gesteld is, maar aangezien het er toch om gaat van het kind een redelijk mens te maken - om­dat redelijkheid als eerste voor de mens geldt - is er voor de volwassene, voorzover hij met het kind te maken heeft, maar één norm: de redelijkheid zčlf. Hier komt al direct een zwak punt in de moderne, hooggeprezen, pedagogie naar voren, want deze opvoedings-wetenschap gaat uit van het kind en hoe dat in elkaar zit, psychisch, in de mening dat we vanuit die wetenschap op het kind kunnen inwerken. Niemand vraagt zich daarbij af, waarom het voor het kind eigenlijk gaat, en niemand komt er op de voor de hand liggende gedachte, dat alles, dat redelijk gesteld wordt ten opzichte van het kind, niet anders kŕn dan gunstig inwerken, omdat het kind, als zich ontwik­kelende redelijkheid, het hier van moet hebben. Aangezien het kind zelf beneden de redelijkheid blijft - al geldt het in aanvankelijkheid wel - probeert het nooit iets redelijk te doen, want de redelijkheid van het kind is nog geen redelijkheid, en daar­om kunnen de volwassenen hier ook dwang uitoefenen; het is niet voor hun plezier, dat ze het kind dwingen, maar omdat het om redelijkheid gaat. Als het om plezier ging, was het beter spelletjes met de kinderen te doen en ze in alles hun zin te ge­ven, want dan is er geen ruzie in huis - echter ook geen redelijkheid.

 

De pedagogen breken zich het hoofd, hoe zij op kinder manier het kind allerlei kun­nen bijbrengen, en hoe zij op kinder manier het kind kunnen opvangen, en niemand denkt er aan, dat de verhouding zo ligt, dat het juist de volwassenen zijn, die met hun volwassenen-redelijkheid op het kinder wereldje inwerken, en dat het derhalve idioot is, zich bij de opvoeding zo te gedragen alsof de volwassene ook nog een kind was. De pedagogie, die dus deze kinderachtige wegen bewandelt, zal nooit succes hebben, want het kind moet juist geconfronteerd worden met de volwassene, voorzover hij volwassen, dus redelijkheid, is. We kunnen dus zeggen: de beste pedagogie is geen pedagogie, en dat geldt voor het gehele terrein van de opvoeding. In de opvoeding is het kind niet de maat, en ook de volwassene niet, maar de redelijkheid is de maat, en dat heeft iedereen, op zijn eigen niveau uiteraard, op tafel te leggen, en het is het enige dat werkelijk van belang is voor het kind. Als we dan ook nog bedenken, dat die redelijk­heid niet anders waar te maken is, dan in het gewone dagelijkse gedoe, dan kunnen we dus zeggen, dat de volwassene ten opzichte van het kind niets anders te doen heeft, dan redelijk te zijn. Als we in de praktijk van het kinderleven kijken, dan blijkt trouwens, dat het kind alleen maar let op het gedrag van de volwassenen, en helemaal niet op wat er bij gelegenheid door hem gezegd wordt; zo er van pedagogie te spreken zou zijn, zou het dus hierop neer moeten komen, dat de volwassene zich redelijk gedraagt, en dat is niets bijzonders, want dat heeft hij altijd te doen, dus heeft het geen zin een begrip als pedagogie op tafel te leggen, als zou het iets heel aparts zijn.

 

pag. 58

 

bladwijzers: Compromis-MENS-1 ; Compromis-MENS-2-vanaf nr. 46 ;

 

Het begrip pedagogie als speciale methode om kinderen op de een of andere ma­nier iets bij te brengen, bestaat helemaal niet. Het is een duur woord en een dure wetenschap, maar het is niets anders dan holle wind, die alleen maar waait omdat de mensen qua redelijkheid nog niet zo erg veel klaarmaken. Als er van pedagogie sprake is, kunnen we zeggen dat het een methode is, om buiten de redelijkheid om, dus ook buiten het dagelijks leven om, van de kinderen iets gedaan te krijgen. En niet alleen van kinderen, want tegenwoordig kennen wij ook al de bedrijfs-pedagogie, en daarbij gaat het er om om als baas van de ondergeschikten iets gedaan te krijgen, namelijk dat zij wat harder en beter werken.

 

Vanuit de redelijkheid is het normaal, dat alles gebeurt, zoals het gebeuren moet, en het zou dus niet nodig zijn de mensen op enigerlei wijze aan te sporen tot iets, want het zou vanzelf al goed gaan. Er is echter qua redelijkheid nog niet veel aan de hand onder de mensen, zodat op andere manieren geprobeerd moet worden er iets van te­recht te brengen. Vroeger konden dwangmiddelen toegepast worden, want iedereen was bang om bijvoorbeeld zijn baantje te verliezen, en bovendien dachten de mensen nog veel sterker dan tegenwoordig in de meester-knecht verhouding. Tegenwoordig gaat dat steeds meer vervallen, want er gaat een vleugje van een vermoeden doorbreken omtrent de werkelijke situatie van de mens in de werkelijkheid. Maar datgene, dat verlangd wordt, bijvoorbeeld in de fabriek, is ook geen redelijke zaak te noemen, want dat zou het pas zijn, als het werken geen winst-object was, maar zonder meer het voorzien in de behoeften van de samenleving. We moeten dus goed voor ogen houden, dat de redelijk­heid van geen enkele kant te verwachten is; het doel, waarvoor de mensen werken is niet redelijk, maar zij zijn het zelf ook niet. Alles, wat geldt, geldt namelijk voor de mensheid in haar totaal, en het wereldbeeld wordt gevormd, zoals al eerder gezegd, uit zoveel maal het gemiddelde, dus als het gemiddelde geen redelijkheid oplevert, levert het totale wereldbeeld dat ook niet op. Het is weer een zaak van enkelen, die door de wereld uiteraard voor onpraktisch worden uitgescholden.

 

Voor het kind ligt de situatie in zoverre anders, dat het hier altijd de onredelijk­heid van het kind is tegenover de redelijkheid van de volwassene. Dat dit in bepaalde gevallen wel eens anders blijkt, doet aan de zaak niets af; de verhouding is zo, dat de man ten opzichte van het kind de wandelende redelijkheid is, en dat is hij altijd, of hij er nou veel van terecht brengt of niet. Op zijn wijze heeft de man altijd redelijkheid te stellen voor het kind, maar het kind zelf moet nog naar redelijkheid toe groeien, zoals het overal nog naar toe moet groeien.

 

In de maatschappij echter, die toch in stand wordt gehouden door de volwassenen, en niet door de kinderen, wordt van een ieder verwacht redelijk te zijn, want het zijn geen kinderen meer. Toch geeft de maatschappij een kinderachtig beeld te zien, en dat komt omdat de redelijkheid, die wčl gesteld wordt door de volwassenen, alsnog een redelijkheid van weinig helderheid is. Op alle mogelijke manieren proberen de volwasse­nen over en weer van allerlei van elkaar gedaan te krijgen, zodat iedereen althans een beetje zijn zin krijgt. De wereld van vandaag is een wereld van compromissen, en de ondergrond is nog altijd de poging van een ieder de vetste kluif binnen te krij­gen - alleen hebben we geleerd de ander niet zonder meer onder de voet te lopen: we praten erover en geven desnoods iets toe.

 

Verder zijn we ook wel zover gevorderd, dat we het beestje niet meer bij zijn naam noemen, dus krijgt het hele gedonder een wetenschappelijke naam en heet dan bijvoor­beeld economie, of pedagogie, of jurisprudentie en noem maar op. Maar ondanks alle mooie termen, die aan de wereld van vandaag een wetenschappelijk tintje geven, zodat het allemaal zo erg niet lijkt als het is, viert nog altijd het "mijn" hoogtij, en wordt met het "dijn" rekening gehouden, voorzover dat "dijn" zijn tanden laat zien. Het is nog altijd een naar zich toe halen, en het enige verschil met vroeger is, dat het “zoveel mogelijk" zo langzamerhand beperkter wordt; het wordt in zoverre beperk­ter, dat tegenwoordig net niet alles meer kan, maar veel is nog mogelijk. We denken bijvoorbeeld aan de doodstraf, het gevangeniswezen, de oorlog enzovoort. Dit alles heeft met redelijkheid niet zo erg veel te maken, hoewel er tevens al tijd een beroep wordt gedaan op de redelijkheid van de mensen als het er om gaat dergelijke zaken te verdedigen, want we kunnen ons toch niet ŕlles laten welgevallen van de zijde van mis­dadigers of oorlogszuchtige mogendheden en ons hart is toch nog altijd goed genoeg om het hele zaakje uit te roeien, en dan moet het met redelijke argumenten gedekt worden, dat we de boel uitroeien.

 

bladwijzers: Compromis-MENS-1 ; Compromis-MENS-2-vanaf nr. 46 ;

 

pag. 59

Met andere woorden: het redelijke, dus dat wat volgens de logica is en dus niet anders kan zijn dan zó, begint wel door te dringen tot de men­sen, want anders hadden zij het er niet over, maar het is voorlopig nog theorie, die op elke gewenste wijze toegepast kan worden en dus alleen maar dient om een zaak een menselijk uiterlijk te geven, terwijl alles toch door gaat, zij het enigszins geremd door de theorie. Er worden namelijk redelijke argumenten aangevoerd, om het huidige gevangenis systeem te verdedigen, en in de argumentatie zčlf is geen fout te vinden; maar toch heeft het menselijk geen houdbare kaart in zich. Het is dus mogelijk met volkomen redelijke argumenten een foute zaak te verdedigen, want als iemand inzake de gevangenis opmerkt, dat het toch logisch is, dat gevaarlijke elementen uit de maat­schappij geweerd worden, en derhalve geen recht kunnen laten gelden op wat voor nor­male mensen geldt, dan klopt deze redenering, maar de zaak is deze, dat het over de gevangenis gaat, en de vraag is, of ons uitgangspunt wel deugt. Nemen we namelijk de gevangenis als vanzelfsprekend aan, dan kunnen we met een logisch betoog alle consequenties daarvan naar voren brengen, en dan klopt alles. Maar hoe liggen de kaarten, als we beginnen met ook niet de gevangenis aan te nemen, dus gewoon met niets beginnen, behalve het gegeven, dat we hebben, namelijk de misdadiger, dus de mens, die zich hoe dan ook buiten de normale maatschappij plaatst. Het is dan zeer de vraag of we bij de gevangenis uitkomen - het kan best zijn, dat de hele geschiedenis dan een heel ander aanzien krijgt. Zo zijn er vele onderwerpen aan te voeren, en het blijkt, dat de mensen bepaalde uitgangspunten zonder meer in stand houden; maar slechts zeer zel­den gooit iemand het uitgangspunt zelf omver, om daarmee de zaak opnieuw op te bouwen.

 

Een ander voorbeeld is de oorlog; als we die als vanzelfsprekend aannemen voor de mensheid, dan komen daar een massa consequenties aan mee, zoals het leger, en de ge­hoorzaamheid van de soldaten, en de uitgebalanceerde methoden van uitroeien en ga zo maar door. Allemaal logische consequenties. Heel anders wordt het, als we ontdekken, dat oorlog helemaal zo vanzelfsprekend niet is voor de mensheid. Hier tasten we het uitgangspunt aan, en dan neemt de logische redenering een heel andere weg.

 

Toch begint er langzaam iets te dagen in de mensheid, en dat moge blijken uit het feit, dat de zoeven genoemde vaste uitgangspunten steeds meer gaan wankelen, met als gevolg, dat bepaalde zaken zich niet meer door kunnen zetten. Oorlogen lopen vandaag de dag ook vast, zelfs in streken, waar het met de menselijkheid nog niet zo nauw wordt genomen. Toen de Chinezen onlangs India binnenvielen, was er voor hen geen en­kele aanleiding niet meteen het gehele Land te overmeesteren, want van weerstand was nauwelijks te spreken, te meer, daar India de geweldloosheid voorstond. Toch hield de zaak vanzelf op na wat geharrewar in de grens-provincies, en er werd al gauw onderhan­deld over een mogelijke wapenstilstand. De oppervlakkige verklaring hiervoor is, dat de agressor bevreesd was voor de machtige beschermers van India, en dat klopt ook wel, want dat is de vorm waarin het hele spel voor de dag komt. Toch vragen wij ons dan af, hoe dat vroeger zat, want ook Hitler had machtige tegenstanders te vrezen, zoals Amerika, maar dat belette hem niet, de zaak door te zetten, en ook veroveraars vroe­ger in de geschiedenis waren niet bepaald vlot met onderhandelen. De ondergrond van de huidige gang van zaken is dan ook, dat het de mensen niet meer zo erg ligt om er schietende en moordende op uit te trekken, zodat de zaak al vanzelf in onderhande­lingen uitloopt; het is namelijk het theoretische, dat zich in de praktijk op dringt, zodat de mensen er niet aan kunnen ontkomen en hierop strandt de zaak dan ook. Het loopt uit in onderhandelen, en het loopt er tevens in vast; onderhandelen is proberen de theorie te laten gelden, en al is de theorie ook een vastgelegde aangelegenheid, het is toch in de grond van de zaak de idee, zodat het zich ook laat gelden, wat die idee eigenlijk inhoudt - in dit geval de misdadigheid van de oorlog. Onderhandelen is in feite niets anders dan de oorlog op andere wijze, want wel degelijk probeert iede­re partij zo veel mogelijk in de wacht te slepen, zodat er redelijk gesproken niet veel goeds van te zeggen valt, maar er is toch te spreken van een rem op de moord­partijen, en die rem is niet meer, zoals vroeger, eenzijdig de angst voor een sterkere tegenstander, maar tevens en in de eerste plaats de intellectuele onmogelijkheid van de oorlog, die zich - zij het zwakjes - manifesteert onder de mensen.

 

Ook op andere terreinen blijkt, dat op theoretische wijze begrippen beginnen door te dringen in het dagelijks leven van de mensen, en die begrippen blijken voor de mens te behoren bij datgene, dat hij werkelijk is. Zo wordt er tegenwoordig heel wat drukte gemaakt over de liefde, en deze zaak heeft verschillende aspecten.

 

pag. 60

Als eerste moeten we voor ogen houden, dat wat er ook over de liefde gezegd wordt door de mensen, van de meest domme tot en met de meest verheven opmerkingen, het toch altijd de liefde is, waarover gesproken wordt; de mensen kunnen er niets aan doen, dat ze zulke onno­zele dingen zeggen. Het is bijvoorbeeld opvallend, dat vrijwel alle liedjes, die ge­zongen worden, of het een artistiek verantwoord chanson is of een populair arbeids­vitaminen liedje, op de liefde betrekking hebben. Het tweede aspect is, dat hoe dom iets ook naar voren komt, het toch een bepaalde zaak is, die naar voren komt, en niet wat anders. Als voorbeeld: in bepaalde, wat meer idealistische kringen noemt men de liefde, zoals ze in de populaire liedjes bezongen wordt of zoals ze gewoonlijk onder de mensen voorkomt, geen liefde, maar bezit of egoďsme of sleur. We moeten echter wel voor ogen houden, dat ook deze mensen denken het goed te doen, maar dat er nou een­maal niet meer van terecht komt op grond van hun gesteldheid, die geen groter vermo­gen heeft, dan ze heeft. Het is echter wel degelijk liefde, die noodwendig op die domme manier naar voren komt, en het is niet wat anders, dat met liefde niets te maken heeft. Het heeft er wel degelijk mee te maken, maar het komt zo onnozel voor de dag, dat mensen, die vanuit idealisme menen te weten wat liefde eigenlijk is, hier niets geweldigs in kunnen ontdekken. Terzijde zij opgemerkt, dat dergelijke idealistische mensen, die zo goed weten hoe het met de liefde gesteld is, en er eindeloos over kun­nen praten, doorgaans in de praktijk ook niet zo erg veel klaar maken, zodat er te zeggen valt: jullie liefde is ook niet bepaald geweldig en het is meer droom dan rea­liteit, en voorzover het realiteit is komen jullie ook niet verder dan tot een vorm van zelfbeklag, waarvan de grondtoon is, dat de anderen te stom zijn om jullie liefde te beantwoorden - alsof de liefde om beantwoording vraagt. Jullie idealisten menen, dat wij allemaal beneden de werkelijke liefde blijven, zodat het alles niet veel waard is, wat dan aanleiding genoeg is om elke poging maar verder te water te laten en over te gaan op de orde van de dag, dus een liefdeloos leven. Er is een verhaal van een hoer, die ter verantwoording werd geroepen voor de rechter - haar aanklagers waren na­tuurlijk nette mensen, die dit niet langer aan konden zien. De rechter evenwel sprak haar niet alleen vrij, maar stelde haar zelfs als voorbeeld, want, zei hij: deze vrouw heeft er wel niet veel van terecht gebracht, maar ze heeft zich in alle gevallen wel met de liefde bezig gehouden, en dat is nou niet, wat ik van jullie zeggen kan, want jullie houden je alleen met de graanprijzen bezig.

 

We keren tot ons thema terug en merken op, dat vandaag de dag de liefde in het cen­trum van de belangstelling staat, zonder dat iemand weet, wat het nou eigenlijk is dat de mensen bezig houdt. Bovendien moeten we erop letten, dat het niet de abstracte liefde is, die hier voor de dag komt, maar de liefde tussen man en vrouw. Eeuwen lang hebben de mensen de mond vol gehad over de abstracte liefde: liefde tot god, liefde tot de mensheid, tot de dieren, tot de armen. Dat is ook te begrijpen, want voor de West-Europese mens was het lichaam een verworpen aangelegenheid; het ging om het gees­telijke en niemand was rijp om te vragen wat een geestelijkheid zonder lichaam wel voor een geestelijkheid kon zijn. Ook nu nog achten velen het lichaam zondig. Daarom hoorden we nooit over de liefde tussen man en vrouw, of het moest zijn, dat deze lief­de in een verheven, dus abstract, licht verscheen, zoals bij de middeleeuwse troubadours, of later, in de romantiek in een smartelijk licht. Nu gaat het echter over de concrete liefde tussen man en vrouw “en zij konden bij bijeen komen"; zonder het daadwerkelijke samenkomen van de geliefden wordt de liefde als niet compleet beseft.

 

Natuurlijk probeerden de geliefden in vroeger dagen ook samen te komen, want de sexualiteit laat zich, ondanks de taboes, toch gelden; maar er was, behoudens enkele uitzonderingen, toch niemand die dit samenkomen als liefde in onze betekenis van het woord besefte. Er werd over gesproken als een min of meer openlijk erkend gezelligheids object en voorzover die of gene wel over de geliefde sprak, was het toch altijd “die ferne Geliebte”. Ook met het huwelijk wordt de liefde niet in verband gebracht; het is een gedachte van de laatste eeuw, dat er voor het aangaan van een huwelijk liefde no­dig is tussen de twee partners. Vroeger stond het huwelijk meer in het licht van het feit, dat het een contract is, en als de partners niet met elkaar konden opschieten, was er geen reden om het huwelijk te ontbinden. Een reden om het huwelijk te ontbinden was - men sla de huwelijks-wet er op na - overspel, dus contractbreuk, mishandeling, dus contractbreuk, verwaarlozing, dus contractbreuk enzovoort. Er staat nergens in de huwelijks-wet vermeld, dat twee mensen uit elkaar mogen gaan als zij niet van elkaar blijken te houden. De huwelijks-wet is al een oude wet, en zij spiegelt als zodanig de ouderwetse opvatting precies af. Tegenwoordig wordt het echter wel degelijk als een argument gezien, als de mensen niet van elkaar houden, zodat nu scheiding mogelijk is, hoewel het officieel, ter wille van die oude wet, onder contractbreuk moet vallen.

 

pag. 61

Men heeft het nog niet verzonnen, om ook de liefde contractueel verplicht te stellen, maar met het wederzijds recht op elkaars lichaam is men niet zo kies geweest. Het hu­welijk heeft zo langzamerhand dus ook een verheven sfeertje gekregen, doordat het als een liefdes aangelegenheid wordt gezien, wat praktisch genomen niet direct een voor­deel is, want vroeger verwachtte niemand er iets van, zodat het ook niet zo erg tegen kon vallen. Nu we er echter iets verhevens van verwachten, valt het des te erger te­gen, want het blijkt niet alleen niet verheven te zijn, maar naar de letter zelfs on­mogelijk. Wat ons hier echter interesseert is het feit, dat de mensen het ook op dit terrein over de liefde hebben.

 

De situatie is dus deze: vroeger spraken de mensen wel over liefde, maar dit was altijd een abstracte aangelegenheid, die wel voor de mensen gold, maar dan niet voor­zover ze concreet aanwezig waren. De sexualiteit was eigenlijk een zondige, want li­chamelijke zaak, die hooguit toegestaan kon worden, maar die niets met de liefde te maken had. De liefde behoorde kuis, d.w.z. niet lichamelijk te zijn. Tegenwoordig be­ginnen wij hier een andere kijk op te krijgen, want wij verbinden de liefde wel met de sexualiteit, wat er dus op neer komt, dat wij het lichamelijke één-zijn van man en vrouw als liefde zien, althans wčnsen te zien, want wij stellen de liefde als voor­waarde voor het ineen-zijn.

 

Wat is het nu, als de mensen het over de liefde hebben, dus welke zaak is het, die doorbreekt in de mensheid zodat het op alle terreinen van het dagelijkse leven zijn neerslag heeft en tijdens gesprekken de gemoederen zo snel in beroering brengt. En wat betekent het, dat het gaat over de liefde tussen man en vrouw, dus welke is de verhouding tussen de sexualiteit en de liefde, of is het misschien dezelfde zaak.

 

Om tot beantwoording van deze vraag te komen, is het goed, dat we als eerste eens nagaan, hoe de zaak eigenlijk ligt. We laten dus voorlopig rusten wat de mensen in het algemeen liefde noemen en sexualiteit, en huwelijk enzovoort. Dat, immers, zijn namen voor situaties, die in het dagelijks leven voorkomen en derhalve wel realiteiten zijn, maar die toch deze kant aan zich hebben, dat het afspiegelingen zijn van zaken, die op zichzelf genomen, misschien heel anders voor de dag komen. Wat wij om ons heen zien, zijn de variëteiten, omdat de mensen zelf variaties zijn, en alles, wat de mensen ver­tonen, zijn nooit meer dan variaties van een zaak; de zaak zelf ligt buiten de levende mens, want geen enkel mens kan de zaak zelf vertonen. Een bepaald mens geeft een be­paalde variatie te zien en hieraan is niet te ontkomen. Als we ons hierop zouden ver­laten, komen we nooit achter de werkelijke verhoudingen en dat blijkt telkens weer in de wetenschap; we zien dan ook, dat de resultaten van de wetenschap op dit terrein, niet meer zijn dan een opsomming van mogelijkheden en onmogelijkheden, afwijkingen, complexen en nog veel meer moois. De wetenschap betrekt zich op de concrete feiten en probeert uit die veelheid van materiaal en gegevens een verband naar voren te laten komen, maar hiermee is de zaak zelf nog niet blootgelegd. De juiste weg ligt echter andersom: we gaan uit het ene gegeven, dat we omtrent de werkelijkheid hebben, de zaak opbouwen, zodat ze zich volledig laat zien. Dan kunnen we daaruit halen, hoe die zaak zich in de praktijk, dus onder de mensen, zal stellen, en dat moet dan ook inderdaad met de praktijk kloppen, dus overeenstemmen met de grote hoeveelheid van materiaal, die de empirische wetenschap heeft weten te verzamelen.

 

Zo gaan we dus nu na, wat en wie de mens is in de kosmos; dan zien we dus ook wat voor hem geldt en ook wat voor hem geldt, voorzover hij als man en vrouw op de wereld is en hoe dat in het licht van de variaties voor de dag komt.

 

Als eerste moeten we ons dan in herinnering roepen, dat man en vrouw één zaak zijn; niet in de zin van het huwelijk, dat ook zegt: man en vrouw zijn één. Maar man en vrouw zijn de twee manieren, waarop het geval, dat mens heet, voor de dag komt, en de situatie man is niet aan te wijzen zonder daarbij tevens de situatie vrouw aan te wijzen, en omgekeerd. Man en vrouw zijn dus één zaak, namelijk de mens, en het kan niet uitblijven dat zich dit laat gelden. We moeten derhalve voor ogen houden, dat er is het feit, dat man en vrouw één zaak zijn, dus niet te scheiden zijn, en dat zich dit feit laat gelden. Wij hebben al eerder gezien, dat de mens het einde is van het wordingsproces in de kosmos, en dat hij als zodanig het punt is, dat het volledig voor de dag gekomen proces en tevens de werkelijkheid als geen proces in zich ver­enigt. Zodat voor de mens het volledige natuurlijke geldt, en tevens het absolute, of de geest. Op grond van het feit, dat deze twee situaties zich in de mens verenigen, laat de mens zich, voorzover hij concreet aanwezig is, zien naar twee mogelijkheden en we gaan bij de ene mogelijkheid uit van de geest en bij de andere van de natuur.

 

pag. 62

Zo krijgen we twee gesteldheden van dezelfde zaak, en de ene gesteldheid wordt man genoemd en de andere vrouw. Duidelijk is dan, dat wanneer die twee gesteldheden zich op een bepaald moment verenigen, ze zich beiden qua gesteldheden opheffen, en dus de volledige mens laten zien. Dus als man en vrouw zich verenigen, heffen ze zich voor dat moment op als man en vrouw, om zich daarmee als mens te stellen. Als de mens zich stelt, stelt zich, zoals we gezien hebben, de volledige werkelijkheid, dus ook komen alle begrippen voor de dag, die gelden voor de werkelijkheid voorzover ze geest te noemen is, en waarvan in het kort te zeggen is, dat hierin alles verenigd is. Deze werkelijkheid is liefde, want ineen zijn; helderheid, want het voorbij zijn van alle verdichting en dus duisternis; vrijheid, want het geslaakt zijn van alle banden; eeuwig, want het tijdelijke is achter de rug.

 

Op deze werkelijkheid krijgt de mens het uitzicht, en dat uitzicht verwerkelijkt zich aan het feit, dat de twee gesteldheden, waarin de mens verschijnt, zich als ge­steldheden opheffen, en dat feit van het zich opheffen heet de sexualiteit. In de sexualiteit stellen man en vrouw zich dus als mens, en openen daarmede tevens het uit­zicht op de werkelijkheid, die liefde is, want die alles in zich verenigd heeft.

 

Wanneer de mens dus sexualiteit laat gelden, is hierin het moment van het zich op­heffen, en in dat moment ligt de werkelijkheid als geest voor hem open, wat in de praktijk blijkt uit het zichzelf voor een ogenblik kwijt zijn tijdens het hoogtepunt, een situatie, die wij ook extase kunnen noemen. De man en de vrouw zijn zichzelf, ie­der op eigen wijze, voor een ogenblik kwijt, en dat ogenblik opent, hoewel ongeweten het uitzicht over het land van de idee, en dit is voor de concrete mens het enige mo­ment, dat hij werkelijk in de idee is opgenomen. Natuurlijk kan dit voor elke afzon­derlijke mens niet meer zijn, dan het voor hem qua variatie, die hij is, zijn kan, zodat de een het opheffings-moment helderder beleeft dan de ander, maar het is wel degelijk levend, d.w.z. hier is de idee niet aanwezig bijwijze van theorie, die als­nog boven de mens ligt, maar hier is de idee werkelijk beleefd en dus levend.

 

Als wij dus zien dat de mensen van vandaag de sexualiteit in verband gaan brengen met de liefde, dus met een begrip, dat de essentie is van de werkelijkheid als geest, dan blijkt hieruit, dat de ontwikkeling van de mensheid langs de weg van de sexuali­teit, want langs de weg van de opheffings-momenten, intussen zover is gekomen, dat zij dit uitzicht op het land van de idee zijn gaan beseffen als het uitzicht op zichzelf.

 

Natuurlijk heeft het allemaal nog niet veel om het lijf, want het vage vermoeden, dat in de mensen is opgekomen, is zelfs als vermoeden slechts in beginsel aanwezig, dus er is bewust in de mensen nog van geen weten te spreken. Dit doet echter minder ter zake; het feit, dat het de mensen gaat om de concrete eenwording van man en vrouw, en het feit, dat zij deze hele zaak beseffen als liefde, wijst op het bovengezegde, namelijk dat zij de idee, die voordien als iets bovenmenselijks werd gedacht; iets abstracts, dat met de zogenaamde lichamelijke liefde niets te maken had, zo langza­merhand gaan zien als iets, dat zij zelf zijn, en dat niet boven hen ligt in een on­werkelijke sfeer, die - logisch gevolg - slechts na de dood betreden kan worden. Het land van de idee, dus de werkelijkheid, die geest te noemen is en waarvoor het ineen­zijn, dus de liefde, geldt, is een werkelijkheid, die de mens zelf is, voorzover de mens volledig mens is, dus voorzover de man en de vrouw beseft en gesteld worden als één zaak, die niet te scheiden is. Het spreekt vanzelf, dat ook deze zaak niet zonder ontwikkeling is, want de geschiedenis der mensheid is in feite niets anders dan het zich verhelderen van het uitzicht over het land van de idee; een gedachte waar Hegel al mee kwam, toen hij leerde, dat de geschiedenis is het zich verwerkelijken van de Weltgeist.

 

De grote lijn in verband met de sexualiteit is dan de volgende: de aanvankelijke mens was nog geheel in het natuurlijke bevangen en wist nog niets omtrent zichzelf, hij wist dus ook niet van de liefde. Hij liet zich gewoon gelden zoals hij was, en daarbij moeten we wel bedenken, dat hij precies dezelfde mens was als de tegenwoordi­ge, alleen wist hij van niets en deed maar gewoon domweg wat hij deed. Zo langzamer­hand is die zaak zich gaan ontwikkelen en zo werd hij allerlei gewaar, dat hij voorlo­pig niet met zichzelf in verband bracht, en het dus als iets boven en buiten zich be­sefte. Ondertussen ging hij rustig door met roven en plunderen en vrijen, zonder dat hij last had van die wereld boven hem. Met het verstrijken van de tijden werd het zicht op die wereld toch helderder, zodat het zich ook wat meer aan hem ging opdringen: hij begon iets van beschaving te vertonen, zonder dat hij zichzelf al herkend had in die bovenliggende wereld.

 

pag. 63

Het verhelderings-proces gaat natuurlijk gewoon door, en het legt een steeds grotere rem op het doen en laten van de mensen, totdat het tenslotte tot hem begint door te dringen, dat hij het allemaal zelf is. We zien dan, dat de be­grippen, die voor die geestelijke wereld gelden, steeds meer realiteiten worden voor de concrete mensen; Hegel zou gezegd hebben dat de abstracte idee zich steeds meer verconcretiseert. Daar moet het, zegt Hegel, ook naar toe, wil er iets van te verwach­ten zijn, want de abstracte ideeën zijn nou eenmaal geen realiteiten, dus kunnen ze gemakkelijk terzijde geschoven worden. De geschiedenis zit vol met voorbeelden hier­van; een wel zeer treffend staaltje levert de Roomse kerk, die met al haar goddelijke ideeën niets dan misdaad heeft laten zien, en die misdaden waren bepaald niet abstract te noemen...

 

Abstract was de evangelische gedachte, waarmee Rome aanvankelijk begonnen was; zij kenden ook een aantal van de oorspronkelijke handschriften - maar Rome zou Rome niet geweest zijn, als het zelfs niet deze geschriften ten eigen bate omgewerkt had, en de originelen voor alle zekerheid verbrand. Het Roomse uitgangspunt ligt in de antie­ke wereld, maar niet alleen, dat deze zaak onmiddellijk omgewerkt werd, het uitgangs­punt zčlf werd, zodra het in het toenmalige romeinse denken terechtkwam al tot iets anders. Het evangelie werd het teken, waarin het Romeinse wereldrijk kwam te staan, en hiermede werd de formule gevonden, die het veroveren van een werkelijk wereldrijk mogelijk maakte, want de Romeinse evangelische formule was nou net datgene, dat om te beginnen Europa nodig had. Zo heeft zich dit wereldrijk kunnen vestigen in naam van het evangelie, dus in naam van een abstractie, die weliswaar verbogen was, maar daarmee toch voor de mensen haar autoriteit niet verloor, integendeel zelfs versterkte. Over de lijken van duizenden en duizenden mensen heeft zich dit wereldrijk gevestigd en er was Rome geen oplossing te erg, als er voor haar gevaarlijke elementen de kop opstaken, en elke misdadiger kon rekenen op de steun van Rome, als zij er voordeel in zag voor de kerk. Alles, wat maar even tegen was, werd geliquideerd.

 

We zien hier dus duidelijk, dat het uitzicht van de mens over het land van de idee wel al een zekere helderheid had bereikt, maar dat er in feite nog niet veel aan de hand was, want die geestelijke zaak werd niet beseft als zijnde de mens zelf. Het werd dan ook zo gedacht door de mensen, dat zij na hun dood in dat land zouden komen, op voorwaarde dat zij zich tijdens hun leven goed gedragen hadden - de norm voor dat goede gedrag werd dan weer door Rome bepaald.

 

Vandaag de dag zijn we nog niet veel verder gekomen, want hoewel er een vaag ver­moeden doorbreekt in de mensen, dat zij het allemaal in eigen hand hebben, is de ge­dachte dat de mens zelf god is een nog altijd verworpen zaak, die hoogstens in enke­len een beetje twijfel oproept. In het denken is deze gedachte slechts hier en daar naar voren gekomen, maar het is wel een feit, dat de zaak op doorbreken staat in de mensheid, en hiervoor zijn vele tekenen aan te wijzen, onder andere de twee reeds door mij genoemde, namelijk het feit, dat er een sterke rem ligt op de oorlog en het feit, dat de liefde in verband wordt gebracht met de sexualiteit. We kunnen verder wijzen op de onverschilligheid van de jeugd, op het steeds meer communistisch worden van de westerse samenleving, op het feit, dat - op welke manier dan ook - het nihi­lisme de mensen bezig houdt, op het verval van de kerken en bovenal op het wegvallen van de bovenliggende ideeën, die vroeger in staat waren de mensen de straat op te brengen om er op de een of andere manier iets aan te doen. Want hoe negatief al deze verschijnselen voor ons ook schijnen, er zit in alle een ondertoon, die steeds maar weer dezelfde is: het tot niets terugvallen van alle waarden, die voordien maatgevend waren; zo er van hoop op de toekomst gesproken kan worden - en hoop is een lichtpunt in de duisternis - is het dit ene feit: de mensheid, die wij meemaken, die wij zijn, komt zo langzamerhand in het teken te staan van de ontwaarding van alle waarden, en dat is de enige factor, waarop het menselijke door kan breken. Als deze factor niet aan bod zou kunnen komen, dan zouden er hoe dan ook nog waarden blijven bestaan voor de mens, met als consequentie het voortgaan van het moorden en plunderen, en geen enkele kans voor de redelijkheid, want het kenmerk van de redelijkheid is, dat ze geen enkele waarde in stand houdt. Het redelijke immers is het geestelijke, en van het geestelijke is te zeggen, dat het het onbelemmerd beweeglijke is, het niet-vast­gelegde. Dat, wat waarde heeft is echter dat wat vastgelegd is en dus betrekkelijk is, dus het geremd beweeglijke. De waarde van iets is altijd een betrekkelijke zaak, want het is een vergelijking met de waarde van iets anders, dus hier treedt de gebon­denheid naar voren en het is deze gesteldheid, die door de redelijkheid of het gees­telijke wordt teruggebracht tot niets. Het geestelijke kent geen waarde, want waar geen gebondenheid is, is geen betrekkelijkheid.

 

 

pag. 64

Zo zien wij dus vandaag de dag de eerste flauwe symptomen van de ontwaarding te voorschijn komen, en het is duidelijk dat hiermee een gevoel van onbehagen onder de mensen gepaard gaat, want alle houvast gaat teloor, als de waarden vervallen, en de mens houdt niets in handen. Hij voelt zich hulpeloos en van god verlaten, want niets rest hem meer om op terug te vallen. Vroeger dacht hij zich in Gods hand, zodat dit het gevoel van alleen staan voor hem ophief, maar sinds ook god voor hem gaat verval­len - al wil en kan hij zich dat, juist terwille van zijn hulpeloosheid, nog niet realiseren - blijkt hij het allemaal alleen te moeten doen en verantwoordelijkheden kan hij niet meer van zich af schuiven. Vroeger kon hij het onrecht desnoods nog neutraliseren door het onder Gods ondoorgrondelijke wegen te rangschikken, maar nu blijkt hij het onrecht zelf te zijn; een gedachte overigens, die we in de vroege mid­deleeuwen in primitieve vorm al tegenkomen, wat geen wonder mag heten, want hier liet Europa zich in alle ruwheid reeds naar haar karakter zien. Uiteraard was het Rome weer, die van deze gesteldheid van de Europese mens enerzijds gebruik heeft gemaakt om haar macht te vestigen, en er anderzijds met enorme bloedbaden tegen heeft gevoch­ten, omdat Rome wel in de gaten had, dat het zich doorzetten van een dergelijke ge­steldheid haar eigen ondergang zou betekenen. Dit laatste was heel juist gezien, want eerst nu blijkt, dat de nihilistische gesteldheid van de Europese mens zich aan het verwerkelijken is, en dat dit het einde zal gaan betekenen van alle waarden, en dus niet in de laatste plaats van Rome. Nu moeten we niet denken, dat er al veel aan de hand is, want voorlopig gaat alles nog door en het onbehagen onder de mensen laat zich nog wel verdringen door verstrooiing en vooral door de hang naar spullen, maar op den duur wordt het toch sterker, ondanks de steeds grotere welstand onder de mensen. Het onbehagen onder de mensen vindt dus haar grond in het feit, dat er voor het redelijke geldt dat het elke gegeven gesteldheid te niet doet, zodat alles dus als nietig ver­schijnt voor de mensen, d.w.z. het betrekkelijke, dat geldt voor de gehele wereld van de verschijnselen en dus ook voor de dingen en voor de mens als lichaam, is niet het­geen, waarom het gaat, want in de geest is het betrekkelijke opgeheven.

 

Als de mensheid haar ontwikkelings-weg gaat komt zij steeds meer toe aan hetgeen zij wezenlijk is, namelijk een verschijnsel, waarbij het niet om het verschijnsel gaat, maar om datgene wat ook nog ervoor geldt, namelijk geen verschijnsel, dus geest. Een gevolg hiervan is, dat ook de consequenties hiervan, o.a. het denken, tot steeds meer in staat zijn, zodat de resultaten van het kunnen denken, namelijk, als het over het concrete gaat, de spullen, steeds beter worden. Er komen dus meer spullen, en daarmee een grotere leefbaarheid voor de mensen. Anderzijds brengt de ontwikkeling naar het geestelijke toe met zich mee, dat de mensheid minder bevangen wordt in de betrekkelijkheid van het natuurlijke, zodat de zonder meer vaststaande waarden, die de mensen voor zichzelf laten gelden, langzaam maar zeker beweeglijker worden en daar­mee hun betrekkelijkheid, dus hun waarde, verliezen. Was het brood voor de middel­eeuwse mens nog een zaak van levensbelang, waarmee hij de ganse dag in de weer moest zijn wilde hij niet omkomen, voor ons is het dat lang niet meer - althans in West-Europa - want het is praktisch voor een ieder mogelijk hiervoor te zorgen, en er zijn zelfs landen waar het verboden is, dat er iemand van honger omkomt. Dit alles is mo­gelijk geworden door de resultaten van het grotere denkvermogen, dat betere landbouwmethoden uitdacht, machines voor snelle bewerking van de grond enzovoort. Het intel­lect immers verwerkt het natuurlijke, met als resultaat, dat het natuurlijke verwerkt wordt, en dat is, wat hier aan de gang is.

 

De ontwaarding derhalve, geschiedt enerzijds langs de weg van de productie en heeft anderzijds in de mens zelf plaats, in welk laatste geval de mens zich steeds meer zon­der houvast gaat weten en zonder vaste grond onder de voeten en zonder leiding van bovenaf.

 

Wat de productie betreft komt de ontwaarding in het kort hierop neer, dat door het toenemen van het productie-vermogen door het zich uitwikkelen van de techniek, de mens­heid steeds meer verzadigd raakt van de spullen, met als resultaat, dat als iedereen tenslotte alles heeft, wat hij zich denkt te willen hebben, de waarde van die spullen voor hem daalt, want ten opzichte van zijn buurman hebben zijn spullen geen waarde meer, aangezien de buurman ze ook heeft. Tenslotte heeft een ieder veel en tenslotte is er zo gemakkelijk aan te komen, dat het niets aantrekkelijks meer heeft dit of dat te hebben. De mensheid gaan de spullen vervelen als zij er maar genoeg heeft: zij heeft er dan genoeg van en het boeit haar niet meer qua waardevol bezit.

 

pag. 65

Vroeger was het een weelde een fiets te bezitten, maar dat is nu niets bijzonders meer, thans moet het een auto zijn, en het blijkt, dat dit tegenwoordig al voor veel mensen mogelijk is. Het gaat er nu niet om, de boel te kwalificeren, want dan kunnen we de honger van de mensen zeker kinderachtig noemen, want de mensen gedragen zich als kinderen, die helemaal door hun verzamel-instinct opgeslokt worden. Het gaat er hier om te laten zien, dat het mogelijk is een zo brede schaar van mensen van dergelijke spullen te voorzien, en ook, dat het voor die mensen mogelijk is, ze aan te schaffen. Dit is geen zaak van toegenomen rijkdom, maar een zaak van toegenomen productie-capaciteit: het wordt technisch mogelijk om voor iedereen zo’n ding te maken en dat vermogen neemt na­tuurlijk toe en het verspreidt zich over de gehele wereld.

 

De mens, als laatste resultaat van het proces in de kosmos, houdt al het voorgaande in, dus alle concrete zaken zijn inhoud van de mens. Hij zal zich derhalve realiseren als de bezitter van alles; probeerde hij dit om te beginnen met geweld van wapenen, hoe verder hij komt, hoe meer dat bezitten een geestelijke zaak wordt, totdat het tenslotte een geestelijke zaak is. Dit geldt dan natuurlijk voor de gehele mensheid, dus voor alle mensen afzonderlijk geldt dan, dat zij ieder voor zich bezitter zijn van alles wat er is, wat dan tevens inhoudt, dat alles wat er is het bezit is van niemand; alles is van iedereen en alles is van niemand persoonlijk. Duidelijk is, dat dit alleen maar mogelijk is, als iedereen door de spullen heen is. De mens is vanzelf door de spullen heen, als hij voor zich door de betrekkelijkheid heen is, en als hij zich alle spullen verworven heeft. De ontwaarding van de spullen kan dus, waar het de praktijk betreft, alleen maar geschieden langs de weg van de productie, want hoe meer er is, hoe goedkoper, dus hoe waardelozer. Te begrijpen is, dat dit pas dan van kracht wordt, als hierin werkelijk de gehele wereld is betrokken en tevens is dan duidelijk dat hieraan het wereld-communisme een feit is geworden, want iedereen bezit alles en iedereen bezit niets, dus alles is van de mensen gezamenlijk. Het communisme kan zich dus niet in een of ander land realiseren en in een ander niet, want dan blijft er waarde verschil en dan is de enige mogelijkheid een staats-kapitalisme, waarbij het in het land zelf desnoods wel communistisch toegaat, maar naar buiten toe niet. De zaak moet zich immers ten opzichte van de andere landen instand houden.

 

Zo zien we dus de waarde daling van de spullen voor de dag komen aan het feit, dat ze, door de ontwikkeling van de techniek, in steeds ruimere hoeveelheden gemaakt kunnen worden. Dit is een proces, dat zich in legio variaties en met vaak anders lij­kende verschijnselen voordoet; we moeten immers niet vergeten, dat er zoveel mee­speelt in de gang van zaken, zoveel belangen en leuzen en misdaden, dat het vaak lijkt of er heel iets anders aan de gang is, dat meer weg heeft van een stelselmatige zelf­vernietiging van de mensheid. Doch, als we de grote lijn vasthouden en ons niet laten afleiden door de bijkomende verschijnselen, dan moeten we toegeven, dat er in de ge­schiedenis een lijn aanwijsbaar is, die aangeeft, dat de voor de mens voorhanden spullen steeds gemakkelijker door hem verworven zijn, en dat het de techniek is, die dit mogelijk maakt. De techniek is niets anders dan het toegepaste intellect, ofwel het toegepaste mannelijke denken, ofwel het toegepaste analytische denken, zodat te zeggen is dat het denken de mens enerzijds de bezitter maakt van alle spullen en an­derzijds de waarde van de hele zaak terugbrengt tot niets.

 

Tevens tast het denken in de mens zelf alle gesteldheden aan, zodat alles, wat vroe­ger eventueel nog voor hem gold, zijn waarde gaat verliezen, met als gevolg dat de mens tenslotte voor zichzelf ook niets meer overhoudt dat hem steunt. Als hij op deze wijze alles verloren heeft, hoewel hij omringd is door een overvloed van dingen, dan is hij rijp voor een behoorlijk leven, want dan is hij volwassen geworden. Het feit, dat het vandaag de dag in de mens merkbaar begint te worden, dat de waarden voor hem gaan vervallen, is dus, hoe negatief het ook lijken mag, in zoverre een positief te­ken, dat de mens eindelijk eens een begin gaat maken met zichzelf, hoe pover dit be­gin overigens ook is. Voordien hield de mens zich niet merkbaar met zichzelf bezig, want als hij ergens mee kwam waren het of abstracte gedachten, die niets uithaalden, of effectieve misdaden, die betrekking hadden op de mens, voorzover het hem om de gesteldheid ging, die hij zelf was. De variaties in deze beide gevallen waren natuur­lijk weer eindeloos en de combinaties ook, maar het had allemaal op iets betrekking, dat met het wezen van de mens niets te maken had, want aan abstracties is de mens in het leven nog niets, en qua gesteldheid is de mens het roofdier bij uitnemendheid dus het is wel iets fijns, dat zich dan laat gelden, namelijk een in niets geworteld roofdier, dus een volslagen onverschillig roofdier, dat niets te erg is.

 

pag. 66

Er is in de loop van de geschiedenis veel gefilosofeerd over de mens, en hoe hij tot een werkelijk mens moet worden, en bij al dat gefilosofeer kwam telkens één ge­dachte naar voren, namelijk de gedachte dat de mens zijn interesse in de dingen ach­terwege moest laten, want dat het de dingen waren, waaraan de mens gebonden was, en die hem als zodanig belemmerden zich als geestelijk wezen te laten gelden. Op grond van deze gedachte hebben vele mensen geprobeerd zich los te maken van de dingen en van zichzelf, voorzover zij zichzelf ook als een ding beschouwden; de balans van al dit pogen heeft onveranderlijk een mislukking laten zien. Het waren enkelingen, die het een eind brachten en mocht het afstand nemen van de dingen zonder meer tot op ze­kere hoogte aan die en gene gelukt zijn, het werd een fiasco, als de mens aan zich­zelf begon. Velen, vooral aanvankelijk de zogenaamde heiligen van de Roomse kerk, hebben zichzelf gemarteld en gekweld uit haat tegen hun eigen lichaam, en zij hebben getracht zichzelf als geest vrij te maken door het lichaam te vervloeken en te vertrappen, maar zij hadden niet in de gaten, dat dit tot mislukken gedoemd was. Zij schreven hun falen toe aan de kleinheid van hun geloof, en meenden, dat het wel zou lukken, als hun geloof maar sterker was geweest. Bovendien begrepen zij niet, dat ze met hun levenslange gevloek op hun lichaam of op de dingen, levenslang in de ban wa­ren juist van het lichaam en de dingen, want zij waren er dag en nacht mee bezig; het is een er negatief mee bezig zijn. De mens was hier zonder ophouden bezig met de din­gen en met zichzelf als lichaam, en wat er van die kant niet door mocht gaan, maar al met al is het nog geen bezig zijn met de geest. Dat neemt allemaal niet weg, dat we hier toch te doen hebben met heilige mensen, die door Rome hooggeprezen werden, en die zalig werden verklaard en wat al niet. En niet alleen dat dit vroeger het geval was, voorzover zich nu nog martelaren aandienen of asceten, zullen die ook wel gepre­zen worden en in ieder geval worden de historische lichaam-vervloekers nog steeds ge­rekend tot de grote zonen der kerk. Nog steeds is Rome dus bezig met het lichaam en anders niets, want zij heeft nog niet officieel afgekondigd, dat de lichaams-verzaking onzin is, en dat niet alleen, maar volslagen negatief, dus nou net niet iets om met het aureool van heiligheid te bekleden. Als we ons de onzin realiseren, die alsnog mogelijk is in onze wereld, als we de door diezelfde onzin gedekte misdaden realise­ren, die dagelijks gepleegd worden, want hoe durft iemand de wapenen te zegenen al is het voor de vrede en hoe durft iemand te zwijgen als er duizenden mensen vergast wor­den en hoe durven wij allemaal een dergelijke zwijnenstal nog in stand te houden, dan kunnen we toch tot geen andere conclusie komen, dat de wereld nog altijd staat in het teken van haar begin, en dat er met de mensen werkelijk nog niet veel gebeurd is.

 

Overigens is het niet eenvoudig een zaak volledig uit de doeken te doen, want als bij voorbeeld zo'n heilige meende, dat zijn geloof te klein was, zodat hij zichzelf niet kon ontkennen naar zijn lichamelijkheid, dan had hij eigenlijk gelijk, want ach­teraf blijkt, dat de mens eerst door de dingen heen is, dus ook door zijn eigen lichaam, als hij zich ontwikkeld heeft tot een geestelijk wezen. Voor deze zaak is het geloof ook te klein, want het geloof komt aan geestelijkheid niet toe, omdat het ge­loof door en door gebonden is aan het lichaam. Het geloof hoort thuis in de wereld van de betrekkelijkheden, en deze wereld is nog lang geen geestelijke wereld.

 

Enerzijds is de mens, die zichzelf als lichaam vervloekt, dus een mens, die in het teken van het geloven staat en daarmee in het teken van de betrekkelijkheden, en an­derzijds heeft een dergelijke mens wel gelijk, als hij beseft dat het lichaam tenslotte ontkend moet worden, wil de werkelijke mens er zijn. Zijn lichamelijke zelf­kastijding grondt dus op een waarheid, maar is, op zichzelf genomen, nog dommer dan wanneer hij zijn lichaam maar zo'n beetje zijn gang laat gaan en helemaal geen zin heeft om zichzelf te kwellen en naar de bliksem te helpen.

Wanneer volledig voor de dag is gekomen, wat op doorbreken staat in de mensheid, dan blijkt de mens de waarde van alle dingen terug gebracht te hebben tot niets, dus ook de waarde van zijn lichaam, en dit is een heel andere zaak dan die lichamelijke aangelegenheid, waarmee de “heiligen” kwamen, want nu blijkt het lichaam in tact, en de dingen blijven aanwezig, en alles is er, maar het is als op zichzelf gericht belang voor de mens vervallen. Hier staat dan de gedachte van de zelf-vernietiging ten voe­ten uit, want, zoals het woord trouwens al zegt, heeft de mens zichzelf teruggebracht tot een nietigheid, dus tot een niets. En met zichzelf tevens de gehele kosmos, voor­zover zij behoort tot de wereld van de dingen.

 

pag. 67

Deze gedachte is voor de mensen doorgaans moeilijk te verstaan, want zij kunnen zich niet denken, dat de waarde van iets alleen maar kan vervallen, als dat iets werkelijk aanwezig is, dus helemaal niet afgeschaft; en de mensen kunnen zich niet denken dat de gehele wereld communistisch (in de ware zin van het woord) is, als de mens zich volledig als bezitter van de kosmos en dus ook van de wereld heeft gerealiseerd. Deze gedachten zijn ook moeilijk, want zij vereisen het vermogen om in het één onmiddellijk het ander te zien, wat alleen maar kan als men in staat is het een en het ander als niet te scheiden te denken. Gewoonlijk wordt echter alles gescheiden gedacht, zodat het een met het ander niet te maken heeft, en door zo te denken worden alleen maar onmogelijkheden op tafel gelegd. Als voorbeeld: een politie-agent wordt gezien als iets heel anders dan een misdadiger, en hoewel dit enerzijds ook zo is, is het ander­zijds toch zo, dat beiden zich bezig houden met dezelfde zaak, namelijk de misdaad, terwijl ieder van hen een pool daarvan vertegenwoordigt. Denken wij de misdadiger weg, dan kunnen we de politie-agent ook wegdenken, tenminste voorzover hij zich op de mis­daad betrekt, want zij hebben natuurlijk ook andere taken, die niet zo negatief zijn. Het feit, dat de politie-agent wat anders is dan de misdadiger kunnen we het theore­tische noemen, en het feit, dat zij beiden tot dezelfde zaak behoren, het praktische. In de praktijk is het dan ook zo, dat beiden voortdurend met elkaar bezig zijn, zodat de politie-agent op zijn wijze misdadiger is en de misdadiger op zijn wijze politie­agent, met als gevolg, dat zij elkaar qua mentaliteit niet veel ontlopen. Als de agent niet de mentaliteit van de misdadiger had, zij het dan als tegenpool, zou het hem immers niet lukken de man bij gelegenheid te vatten; hij moet in de wereld van de mis­dadiger thuis zijn om hem te kunnen treffen.

 

Voor ons denken is de agent wit en de misdadiger zwart en die twee hebben niets met elkaar te maken, want de een is vertegenwoordiger van de orde en de ander ontkent die orde, dus is een boef. Dat is het zwart-wit patroon van ons denken, en dat klopt helemaal niet met de realiteit, want in werkelijkheid is de een niet wit en de ander zwart, maar zijn beiden hetzelfde.

 

Zo wordt alles in ons denken gescheiden en daarmee wordt van de gehele werkelijk­heid een rommeltje gemaakt, en dat rommeltje heeft geen enkele realiteit, omdat het verband er uit weg is, en dat rommeltje bestaat uit de factoren, waaruit de werkelijk­heid bestaat en er komen steeds meer factoren op die hoop te liggen totdat het ten­slotte een ratjetoe is. We zijn nu zo ver, dat we de mens zelf ook aan het slopen zijn en de rommel die nu te voorschijn komt hadden we nog niet eerder gezien, en hier weet helemaal niemand raad mee. Bij de mens blijkt niet alleen, dat hij de gecompli­ceerdheid zelve is, voorzover we hem als ding uit elkaar halen, maar dat hij nog iets anders is, waar we met de slopershamer helemaal geen vat op kunnen krijgen, want als we alle onderdelen, waaruit hij scheen te bestaan, weer bij elkaar voegen, komt er geen mens voor de dag, dus er is ons iets ontgaan, dat niet te slopen was. Want wat te slopen was, hebben we al gesloopt. Het denken, dat alles scheidt, loopt vast als het zich met de mens gaat bemoeien en dat vindt zijn grond juist in het scheidende karacter van ons denken. Het scheidende denken, dus het analyserende denken is theo­retisch denken, en als zodanig een dood denken dat alle leven mist en daarmee alle realiteit. Dat is ook het dooie en saaie in onze tegenwoordige maatschappij, want ie­dereen houdt zich met dat denken bezig, want iedereen is dat denken, zodat iedereen fatsoenlijk is, en qua leven nergens voor te porren.

 

De gezelligheid is aan het ver­dwijnen en het avontuur is aan het verdwijnen, en daarvoor in de plaats komen, omdat het verband en het onberekenbare, want niet vastgelegde, er voor de mens toch niet af kunnen, de theoretische gezelligheid en de theoretische avonturen in de vorm van de televisie en de detective-roman. Het is, de verstrooiing, die ons aantrekt, want verstrooiing is leven dat buiten het leven staat, dus gezelligheid en avontuur, dat buiten het leven staat, en zodoende ons leven van alle dag niet in de weg staat. Op de televisie vinden we de gezelligheid wel gezellig en het avontuur lokt ons daar wel aan, maar laten we vooral niet zelf gezellig en avontuurlijk zijn, want dan begint ons leventje te wankelen en we hebben niet in de gaten, dat het juist het saaie en dooie is, dat aangetast wordt. De gezelligheid onder de mensen is het verband, dat tussen hen is en dat zich laat gelden, en het avontuur is het onberekenbare, omdat de mens eigenlijk een niet vast te leggen geval is. In een analytische wereld, dus in een wetenschappelijke wereld, is voor gezelligheid en avontuur geen plaats, want het verband is in de analyse verbroken en het onberekenbare is berekend, maar omdat beide verhoudingen toch voor de mens gelden, krijgen we een berekend verband en dat is de televisie-gezelligheid, en een berekend avontuur en dat is de detective-roman. Deze zaken staan buiten de mens, omdat het berekende, dus vastgelegde verhoudingen zijn, die als zodanig niet voor de levende mens gelden.

 

pag. 68

Het vastgelegde zit hierin, dat de factoren, waaruit de verhouding bestaat, zonder meer als zelfstandigheden worden ge­dacht, en dat daarbij verloren gaat het feit, dat die factoren juist in alle zelf­standigheid niet en nooit los van elkaar zijn. Dit laatste is het moeilijke voor ons analytische denken.

 

Als wij nu terugkeren tot de gedachte, dat de mens het van de dingen niet moet heb­ben, zijn wij tot de conclusie gekomen, dat deze gedachte in de grond van de zaak juist is, maar dat het afschaffen van de spullen niet alleen ondoordacht is, maar zelfs onmogelijk, en hetzelfde geldt voor het lichaam, met dien verstande, dat het lichaam bovendien nog het ding bij uitnemendheid is. Als het dus over de mens gaat, voorzover hij lichaam is, dan gelden daarvoor alle verhoudingen, die voor de dingen gelden, en deze verhoudingen gelden dan bovendien nog naar hun uitersten. De mens is het laatste ding, en dat laatste ding moet als ding volledig aanwezig zijn, wil het zijn waarde verliezen. Vandaag de dag zijn wij nog bezig dat ding te vertroetelen en op te sieren en veilig te stellen, en dat moet nog een tijdje door gaan, totdat dat ding helemaal versierd is en veilig is, en dan is de waarde ervan verloren, want dan zijn al die andere dingen, dus die andere mensen, ook zover.

 

Het laatste resultaat, dat wordt opgeleverd door de werkelijkheid, voorzover zij proces is, is de mens; aan hem zijn alle resultaten voorafgegaan, want het gehele pro­ces is aan hem voorafgegaan. Aangezien bij een proces elk volgend stadium het voor­gaande inhoudt, geldt dus voor de mens, dat hij de gehele kosmos, als het totale re­sultaat van het proces, als inhoud heeft. Tevens is hij qua proces de laatste moge­lijkheid en dus de meest geraffineerde mogelijkheid, zodat hij op grond hiervan boven de rest uitgaat, zonder evenwel los te zijn van die rest. Het totale resultaat van het proces is de wereld der dingen en zo is de mens dus het meest sublieme ding onder de dingen en voor hem geldt dat hij boven de andere dingen uitgaat zonder ervan los te komen en voor hem geldt bovendien dat hij alle dingen als inhoud heeft. Als er nu verder niets met hem aan de hand was, zou hij zonder meer als ding tussen de dingen zijn en er zou verder niets gebeuren. Hij was gewoon het hoogste ding onder de dingen en alles zou blijven zoals het was. Nu geldt er echter voor hem nog iets, op grond van het feit, dat hij als laatste resultaat een uitzonderingspositie inneemt ten op­zichte van de andere dingen, want voor het laatste geldt, dat het een grensgeval is, en als grensgeval verenigt het zowel het één als het ander in zich. Het laatste resultaat is dus behalve laatste resultaat tevens géén resultaat, want anders zou het niet net het laatste resultaat zijn. In het laatste resultaat houden de resultaten op, en begint dat, waarvoor geldt, dat het geen resultaat is, en dat is de uiterste mogelijkheid voor de wereld van de resultaten, dus voor de wereld van de dingen. De mens is dus behalve het meest sublieme ding tevens géén ding, en dit feit is het, dat er de oorzaak van is, dat er met het laatste ding wčl iets gebeurt, want nu gaat zich ook nog realiseren datgene, wat dat laatste ding is, en dat is voorzover het een ding is het feit, dat het alle andere dingen tot inhoud heeft en dat het de hoogste is van de dingen. De mens gaat dus de gehele wereld van de dingen naar zich toe trekken, want het is zijn bezit, want zijn inhoud, en hij kan de wereld van de dingen naar zich toe trekken, want hij is het hoogste ding. Behalve dat de mens het hoogste ding is, is hij ook nog géén ding, maar als we dat even laten voor wat het is, dan blijkt dus, dat voor de mens wezenlijk geldt, dat hij zich, voorzover hij de wereld van de dingen mee is, moet realiseren als de bezitter van de gehele kosmos, de andere mensen incluis, want hij is zichzelf immers het hoogste ding en al het andere is minder. In iedere afzonderlijke mens laat zich dus gelden, dat hij de bezitter is van de kosmos, en dat hij dat alleen is en verder is niets en niemand dat, zodat het niet uit kan blijven, of de mens gaat op verovering uit, want de gehele wereld is eigenlijk zijn bezit. Hij vindt het dus volkomen terecht om alles aan zich te onderwerpen, want hij is nou eenmaal de heerser, en voorzover iemand anders ook meent de heerser te zijn, zal hij, uiteraard met geweld van wapenen, laten zien wie nou eigenlijk de baas is, en dat laat hij dan ook zien. Ook vindt de mens het normaal, dat de andere mensen in meerdere of mindere mate zijn tegenstanders zijn, want de zaken liggen natuurlijk zo, dat zich in elke mens de heerser laat gelden. De meeste mensen blijken echter qua heerser niet veel klaar te maken, want hoewel voor allen geldt, dat zij heersers zijn, is er toch één de sterkste, die dus al spoedig de rest aan zich onderwerpt. Hier is in het kort het verhaal van bloed en tranen, van verkrachting, van moord, van oorlog; maar ook op andere wijze het verhaal van handel en nijverheid, van techniek, van roem-rijke daden en van welvaart.  Ook is dit het verhaal van de ontdekkingsreizen naar on­bekende landen en ook het verhaal van het avontuur van de wetenschap. De hele histo­rie van de mens is dit verhaal.

 

pag. 69

 

bladwijzers: Zelfmoord in deel(1) pag. 51 e.v. , Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 e.v. – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 e.v. ;  Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

 

En waar, zo vragen we ons af, blijft nou de mens, zoals hij werkelijk behoort te zijn, dus waar blijft de geestelijke mens, want er gold toch ook, dat de mens tot de werkelijkheid behoort, waarvoor niet geldt dat het een ding is, dus waarvoor het rede­lijke geldt en liefde en eeuwigheid. Nu kunnen we de wereld van de geestelijke mens overal zoeken, en we zullen haar nergens vinden, behalve als de pastoor en de dominee mee helpen zoeken, want dan vinden we die wereld wčl, d.w.z. we kunnen haar wel niet betreden, dus we hebben er niet zo veel aan, maar dat ze er is, dat staat vast en we kunnen er komen ook, als we heel zoet zijn en doen wat de heren zeggen en eventueel ook nog een beetje geld afschuiven ter bespoediging van de zaak. Het is daar een we­reld van zon en licht en liefde - neen, geen lichamelijke, dat hoeft dan niet meer ­en muziek is er ook, gewijde muziek en de vrouwen zijn er verblindend mooi, maar dat vervult je dan alleen maar met dichterlijke verwondering, vooral in het begin - later raak je er aan gewend. Veel schone dingen zijn er van die wereld te vertellen, maar je moet er wel aan geloven, want als je er niet aan gelooft, dan kom je er ten eerste niet, en ten tweede blijkt die wereld, pardon hemel, dan ook niet te bestaan dus dan kan je weer verder gaan zoeken. Als we Speenhoff in zijn liedje mogen geloven, was hij er wel geweest, maar hij was maar weer weg gegaan, want artiesten bleken in de hel thuis te horen, en inderdaad trof hij daar het hele stelletje aan en velen van hen waren de hemel ontvlucht voor “de melancholie”- in de hel hadden ze tenminste plezier, en er was ook brandewijn.

 

We laten de dominee en de pastoor maar verder kletsen, en het liedje van Speenhoff vonden we ook leuk, en nu staan we dus voor het feit, dat de wereld van de geestelijke mens niet te vinden is; het is geen werkelijkheid, die naast de ons bekende een eigen bestaan heeft, maar het is een wereld, die zich in en uit deze wereld vormt, en de weg daar naartoe is de weg van bloed en tranen. De mens immers is de bezitter van de dingen en elke afzonderlijke mens is dat in zijn eentje, en dat is dan, wat hij in feite is, want van zijn geestelijkheid heeft hij geen last; deze hele zaak gaat zich langs de weg van de geslachten realiseren op grond van het feit, dat de mens uitein­delijk geen ding is, zodat we kunnen zeggen dat het zich realiseren als heerser tevens is het zich realiseren als geest. Het zich realiseren als heerser, dus het zich waar­maken als bezitter van de kosmos, loopt echter niet uit, zoals gewoonlijk gedacht wordt, in despotisme en slavernij, want dan zou zich één mens als heerser hebben ge­realiseerd, maar het loopt uit in communisme, wat dan zeggen wil dat alle mensen, zonder één uitzondering, de bezitter van de kosmos zijn geworden. Het loopt uit in alle mensen als bezitter, omdat de mens doende is zich waar te maken, juist doordat hij, behalve ding, geest is, zodat het tenslotte in een redelijke zaak uit močt lo­pen en die redelijke zaak is niets anders dan datgene, wat door de hele geschiedenis van de mensheid heen aan de gang is geweest en aan de gang zal blijven. Uitlopende in redelijkheid komt die zaak in volle omvang voor de dag, om daarmee onmiddellijk haar eigen waarde te hebben vernietigd. Het is dus niet de zaak zelf, die zich ver­nietigt, maar haar waarde is het, die tot niets terugvalt. Dit vernietigen van de waarde is het zich opheffen van de gesteldheid, dus het zich opheffen van de betrek­kelijkheid, en ook dit is reeds een oude gedachte, want dit is niets anders dan de verrijzenis uit de dood, van welk besef de gehele oudheid doordrongen was. Overigens ligt hier ook de grond van de tragiek, want al heft de mens zich als gesteldheid op, blijft hij al met al toch een gesteldheid, namelijk een opgeheven gesteldheid en als opgeheven gesteldheid heeft de mens zijn uiterste bereikt. Wordt het uiterste echter, zoals in de oudheid het geval was, gedacht als god zčlf, dus gedacht als het boven en buiten de mens liggende, dan is het voor hem niet mogelijk ooit zijn eigen uiter­ste te bereiken, tenzij in de lijfelijke dood, waarmee de mens als levende mens afge­daan heeft. De dood, immers, is het zich opheffen van de gesteldheid. Dit is de grote zelfmoord te noemen, want het is de zelfmoord om bij god te komen, en deze zelfmoord is door en door idee, vandaar dat het de grote zelfmoord is, want een mens, die dit stelt is het er bepaald niet om te doen aan de misčre van het dagelijkse leven te ontkomen. Het is dus geen miezerige aangelegenheid, maar het getuigt wel van een grote eenzijdigheid en dus onmogelijkheid. Want ten eerste is de geest niet op zich­zelf denkbaar, maar alleen als één met de natuur, dus door de natuur op te heffen, vervalt de geest ook, dus ook het bij god zijn. Ten tweede is de mens al bij god, want doordat hij de genoemde eenheid van natuur en geest is, is hij juist als levend, dus concreet aanwezig geval, bij god niet alleen, maar hij is zčlf god, zodat de zelf­moord mčt het vernietigen van het concrete, dus het lichaam, ook god ontkent.

 

Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

 

pag. 70

 

De klei­ne zelfmoord is nauwelijks de moeite waard om te bespreken, want hierbij gaat het de mens alleen om het ontsnappen uit een bepaalde naar zijn idee onmogelijke situatie.

De mensen plegen zelfmoord om de onmogelijkste futiliteiten, bijvoorbeeld als zij failliet gaan, of een blauwtje lopen of voor een examen zakken. Hier toont zich een geringe levenskracht, want er is geen situatie denkbaar, die zonder lichtpuntje is.

 

Overigens heeft de mens geen enkel “recht” om zich van het leven te benemen, want door zich te doden wordt niet alleen het lichaam ontkend, maar tevens “de geest”, en aangezien het voor de mens om “de geest” gaat, is het dus onrecht, dus misdaad, die zaak te ontkennen, en tevens is hieraan te bedenken, dat de mens ook niet het “recht” heeft het lichaam te ontkennen, want daarmee ontkent hij “de geest”. Het doden van zichzelf of het doden van een ander is dus een misdaad tegen “de geest”, of anders ge­zegd een misdaad tegen de mens naar zijn wezen. Hier is dus geen excuus te vinden, want het gaat gewoon over het doden van een mens, zodat we hiermee elke vorm van do­den, of het nu de doodstraf is of de oorlog of de moord of de zelfmoord, veroordelen, want het is misdaad tegen de mens naar zijn wezen.

 

Toch geldt er iets voor de mens, dat wij de werkelijke zelfmoord kunnen noemen, namelijk voorzover de mens zichzelf als “gesteldheid” heeft opgeheven in de zin van het vernietigen van de waarde. Deze mens is dus volledig aanwezig; zijn lichaam is in tact, maar de betrekkelijkheid van het lichaam is voor hem van “geen waarde”, zodat hiermede de “gesteldheid” waardeloos is. Het lichaam is dus bewaard gebleven, maar te­vens als betrekkelijkheid opgeheven, zodat deze mens dus werkelijk volledig aanwezig is; hij is de wezenlijke mens want hij heeft de betrekkelijkheden vernietigd en is dus van niets en niemand “afhankelijk”; hij is de werkelijk zelfstandige mens. Aange­zien zo'n mens ook niets boven en buiten zich weet, dus geen godsdienstig mens is, geldt voor hem de tragiek ook niet, want hij is inderdaad bij god omdat hij zichzelf naar zijn betrekkelijkheid daartoe verheven heeft. De redelijke mens is geen gods­dienstig mens; hij weet niet wie of wat hij dienen moet, want hij weet niets boven zich - hij is het immers allemaal zelf. Anderzijds is de mens, voorzover hij niet door de dingen heen is, dus voorzover voor hem nog waarden gelden, altijd op de een of andere manier een gelovig mens, die een hogere macht boven zich weet. Welke macht dat naar zijn idee is, doet niet ter zake, er is altijd wel iets, waarin de mens ge­looft, als hij nog niet door de dingen heen is. In het evangelie staat, dat de rijke niet in het koninkrijk komt en ook niet wie eerst zijn vader nog moet begraven, en deze uitspraak slaat hierop, want voor deze mensen zijn nog “waarden” in stand gebleven.

 

Aangezien het evangelie dus blijkbaar spreekt van een wereld, waarin de waarden vernietigd zijn, is het evangelie geen gelovig of godsdienstig geschrift - dit is een gedachte, die ook vandaag nog niet met enthousiasme ontvangen wordt, want de gehele hedendaagse religie steunt nog steeds op de zogenaamde gelovige wereld van het evan­gelie. Er staat ook in, dat er geen steen op de andere zal blijven staan, en dit is wederom een nihilistische gedachte, want dit gaat ook over het vervallen van de be­trekkelijkheden, dus hier is van godsdienstigheid ook geen sprake. Dit alles, en dat is nu wel duidelijk beklemtoond, is alleen maar te denken, voor wie de mens behalve natuur ook onmiddellijk geest weet. Waar alle waarden als vervallen worden gesteld, wordt de geest gesteld, en wel de geest, die als mens één is met de natuur, maar niet de geest als boven de mensen uitgaande macht. Er zijn nog vele voorbeelden te noemen; het gehele evangelie, zelfs in de bewerkte vorm, die wij kennen, is het zui­verste nihilisme en dat is bovendien niet anders dan in de praktijk te denken, want het slaat op de wereld van de verschijnselen voorzover deze één is gedacht met de geest, welk geval de mens is.

 

In het evangelie staat ook: geef de keizer wat des keizers is. Deze uitspraak wordt meestal door de mensen in een heel verkeerd daglicht gesteld, want zij menen dat hier­mee gezegd wil zijn dat het niet mogelijk is verzet te bieden tegen de overheid of overmacht. De mensen menen dus, dat het onderworpenheid is de keizer het zijne te ge­ven, maar het is geen buigen voor het gezag, dat de mens het vermogen geeft aldus te handelen, want deze mens erkent geen gezag omdat hij niets boven zich weet. Het is de ontkenning van elke waarde, die hieruit blijkt, want een mens, die gebonden is aan de dingen is helemaal niet van plan de keizer te geven wat des keizers is; hij is eigenlijk van plan alles zelf te houden en als het even kan er nog wat bij te krijgen.

 

bladwijzer:

 

pag. 71

Voorzover hem dit, door overmacht, niet lukt, is hij desnoods wel tot iets bereid, maar als het even kan probeert hij de boel te ontduiken. Alleen de mens, die geen waarde hecht aan de dingen is in staat de keizer te geven wat des keizers is, want hij is helemaal niet bij de dingen geďnteresseerd. De keizer echter is juist bij de dingen geďnteresseerd, want hij is een idealiteit van de wereld; hij is een uiterste van de massa, dus een uiterste van het gemiddelde, en daarmee een uiterste van het gebondene. De keizer is een zeer op de dingen gericht geval, en laat hem zich er maar mee vermaken, hij weet toch niets beters te doen.

 

Zo blijkt een simpele uitspraak een hele wereld achter zich te hebben en die hele wereld is tegengesteld aan hetgeen de mensen er gewoonlijk van maken. Want zo ook met de mens, voor zover voor hem geldt, dat hij geen ding is. Door te zeggen dat de mens, die geen ding is, niet aan te wijzen is in de wereld, dus door te zeggen dat de geestelijke mens nergens te vinden is in deze wereld, heb ik zonder twijfel de indruk gewekt, als zou het geestelijke voor de mens niet, of voorlopig niet gelden, maar die indruk is fout. De mens is vanaf zijn verschijnen op de planeet, een ding dat tevens geen ding is, en dat geldt dus altijd voor hem. Ik heb alleen gezegd dat het dat ding is, dat zich verwerkelijkt, waarmee het zich tevens als geen ding ver­werkelijkt. In de concrete ontwikkeling van de mens in de loop der eeuwen is dus tevens de geestelijke ontwikkeling begrepen, maar die geestelijke ontwikkeling is geen op zichzelf staand geval buiten het concrete. Zij is in het concrete verzonken, en om te beginnen ook door het concrete gebonden, welke gebondenheid op den duur op­geheven wordt, als de mens door de dingen heen raakt, dus de waarde tot niets heeft teruggebracht. Dat terugbrengen van de waarde gaat gelijk op met het toenemen van de beschikbare spullen, en omgekeerd. We kunnen dus zeggen dat de geestelijke mens zich wel degelijk aan het realiseren is, want de waarden vallen terug, maar vandaag de dag is het proces van de ontwaarding nog niet afgelopen, dus de mens voor zover het geestelijke voor hem maatgevend is, is nog niet te voorschijn gekomen; hij is alsnog gebonden aan de dingen. Pas als dat afgelopen is, is de mens aan zichzelf toegekomen.

 

De mens blijft dus een concreet geval en dat concrete geval ontwikkelt zich naar het geestelijke toe, d.w.z. dat het geestelijke in hem voor de dag komt, maar aanvankelijk weet hij helemaal nog niet, dat dit aan hem voor de dag komt, totdat hij het wel weet, en hij kan dit pas weten, als het geestelijke helemaal aan hem voor de dag is gekomen, want dan bemerkt hij, dat datgene, dat steeds duidelijker voor hem werd, maar dat hij toch boven zich dacht, een werkelijkheid is, die hij zelf is, en die helemaal niet boven hem ligt. Al gaat zij hem, op zichzelf gedacht, wel te boven voorzover hij ook nog een ding is, want het geestelijke als het ongebondene, het vrije, gaat het gebondene, het onvrije te boven.

 

Hier past een waarschuwing, want men moet deze hele gang van zaken, naar aanleiding van het verhaal, dat er hier over verteld wordt, niet gaan zien in een verheven sfeer; wij hebben nog steeds de neiging met eerbied en ontzag naar het geestelijke op te zien, want in ons sluimert nog op alle manieren de gelovigheid, want de meesten van ons hebben het geestelijke nog niet of nauwelijks aan zichzelf ontdekt.

 

De ontwikkelingsweg in de concrete mensheid is dus domweg de fabriek, want het is de productie, en dat is het, wat wij merken, waar wij weet van hebben, en voorlopig gaat de geestelijke ontwikkeling ongemerkt, zoals zij altijd ongemerkt is gegaan. Hierom behoeven wij niet in een verheven sfeer te geraken, want dit heeft niets ver­hevens aan zich, en verder geeft het geestelijke zelf ook geen aanleiding tot begeis­terung, want het geestelijke is niet boven ons verheven. Onwerkelijk idealisme is hier dus niet op zijn plaats, want de mensheid werkt zichzelf in de fabriek door de spullen heen, en het zal ook altijd de fabriek - in ruime zin genomen - ­blijven, die de mensheid in stand houdt. Verder is het zo, dat de zogenaamde vooruit­gang een zaak is, die langs de opeenvolgende geslachten plaats vindt en een ieder is kind van zijn tijd, zodat de mensen eigenlijk niet eens merken, dat zij zich ontwikkelen. Voor elk mens is het vanzelfsprekend, dat hij is, zoals hij is, dus voorzover een bepaalde mens weer verder is dan het geslacht voor hem, is dit voor hemzelf een vanzelfsprekende aangelegenheid die niet eens opvalt. Het is dus allemaal een onmerk­bare zaak, en daarom laten we de harp maar rustig aan de wilgen hangen...

 

De productie is mogelijk dank zij de techniek, en de techniek is het toegepaste wetenschappelijke denken, dus het toegepaste eenzijdige mannelijke denken. De pro­ductie op zichzelf genomen, is dus een eenzijdige aangelegenheid, want het is niets anders dan het vervaardigen van spullen, en veel geestelijks is hier ogenschijnlijk niet aan te bedenken, maar ik zeg expres ogenschijnlijk, want wij moeten niet vergeten, dat het toch denken is, dus toch een zaak, die mogelijk is, doordat de mens, be­halve ding geest is.

 

bladwijzers: Zelfmoord in deel(1) pag. 51 , Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 ;  Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

pag. 72

Het denken is een consequentie van het feit, dat de mens die dubbele zaak is, die we natuur en geest genoemd hebben. Het denken van de mens is, hoe verder de ontwikkeling komt, tot steeds meer in staat, en hoewel dit zich uit­sluitend betrekt op het concrete en dus over de mens zelf niets te weten komt, is het toch een geestelijke aangelegenheid en dit laatste mogen wij er niet bij verge­ten, want anders komt de hele zaak scheef te liggen. Vergeten we namelijk, dat het in de grond van de zaak een geestelijke aangelegenheid is, dan krijgen we de gewone platvloerse gedachte, dat bepaalde mensen steeds beter in de spullen komen te zitten, terwijl de rest het nakijken heeft, of althans veel minder bezit. Dan zou de mens tot het eind in het teken blijven staan van het eenzijdige naar zich toe halen, dus van het natuurlijke, waarbij het dan de een beter gelukt dan de ander om zijn portie binnen te krijgen, zodat de een zich beter en uitvoeriger kan vertroetelen dan de ander. Als we vergeten dat de mensheid zich ontwikkelt van niet goed bij het hoofd tot het tegendeel daarvan, dus van een natuurlijke aangelegenheid tot een geestelijke aangelegenheid, en als we vergeten dat die ontwikkeling voor de mensen onmerkbaar voortgaat, dus in alle stilte en overstemd door het gekrakeel van de wereld, dan is er voor de mensheid geen redding te denken. De feiten zijn echter, dat die geeste­lijke ontwikkeling niet van de mens af is te denken, hoe misdadig hij zich bij gele­genheid ook gedraagt, terwijl die ontwikkeling verhoudingen oplevert, die we nihi­lisme, anarchisme en communisme kunnen noemen - maar het is beter deze begrippen niet zonder meer naar voren te brengen, want ongeveer niemand weet wat er onder verstaan moet worden, en hoe het komt dat deze verhoudingen voor de mens gelden. Ik kom daar later op terug, alleen dit: de begrippen, die ik genoemd heb vinden hun grond in het feit, dat de realiteit voor de mens uiteindelijk is, dat hij geest is, en dat dus alle begrippen, die daarvoor gelden, voor hem van kracht zijn.

 

Ik heb enige bladzijden terug gewezen op het feit, dat er tegenwoordig iets begint door te dringen in de mensheid; voorlopig op theoretische wijze, maar het heeft te maken met wat de mens zčlf is. Daarbij heb ik gewezen op de oorlog, die vanuit de mens zelf een sterke rem begint te ondervinden, en ik heb gewezen - in het kort - op het feit, dat de mensen de liefde ontdekt hebben; ook op het communistisch worden van de westerse samenleving. Nu zijn dit slechts aspecten, die op zichzelf genomen niets bewijzen; deze feiten zijn aangehaald als voorbeelden, om te laten zien welke stromingen er onder meer zijn aan te wijzen, die uit deze ontwikkeling van de mens­heid voortkomen. Zoals zich echter gemakkelijk laat begrijpen, is het over de gehele breedte van het menselijk leven te zien, dat de mens aan zichzelf begint toe te ko­men, en dat kan ook niet anders, want waar de mens zelf in het geding is, is alles in het geding, want de mens houdt alles in. De mens immers houdt de gehele kosmos in en de wereld, waarin hij leeft, is door hem zelf gebouwd en wordt door hemzelf in stand gehouden. Als er dus met hemzelf iets aan de hand is, is dit in alles terug te vinden, dus als we een beeld moeten geven van de mens van deze tijd, moeten we zijn gehele leven schilderen en dat is in zijn eindeloze gevarieerdheid een onmogelijke opgave. Zoals het de kunstenaar echter te doen is om een algemeen, dus boven het par­ticuliere uitgeheven, beeld van de mens, zo gaat het hier ook niet om al die variëtei­ten, maar om een zo gedetailleerd mogelijk beeld van het algemene, en dat is heel wat anders dan een opsomming van de verschillen. Een optelsom van alle verschillen geeft geen enkel beeld van het algemene, en levert dus geen enkel weten op voor de mens, zodat het geen zin heeft om -alsmaar voorbeelden aan te halen, die de juistheid van het hier gezegde aan zouden moeten tonen. Trouwens de zaken liggen in feite zo, dat er als eerste is het algemene beeld en dat daarin de details zijn aan te geven, welke details voor de lezer aan de hand van voorbeelden uit de praktijk tot leven zijn te roepen. Het is in het dagelijks leven, dat de idee te voorschijn komt, dus moeten we omgekeerd het dagelijks leven analyseren om duidelijk te maken, hoe het zit met de idee.

 

Toch is er nog een aspect in de huidige ontwikkeling van de mens, dat de moeite waard is er bij stil te staan. Het gaat over het feit, dat - voorlopig in hoofdzaak voor de westerse mens - het leven zich terug trekt in het particuliere, dus ook in de huiskamer. De mensen gaan niet meer, zoals enkele tientallen jaren geleden, de straat op, om daar in allerlei opzichten hun heil te zoeken; zij gaan niet meer naar grote massa-bijeenkomsten om hun, meestal sociale, wensen kenbaar te maken. Kortom, op het terrein van de maatschappelijke verhoudingen zijn de mensen nauwelijks meer actief.

 

pag. 73

De verkiezingen bijvoorbeeld brengen de gemoederen niet meer in beweging en de vaak hartstochtelijke demonstraties en stakingen zijn voorbij. De moeilijkheden en dromen en verlangens van de mensen, dus het leven van alle dag, lag eigenlijk buiten hun par­ticuliere leven; het ging om brood voor allen, of kiesrecht voor allen, het ging om maatschappelijke hervormingen enzovoort. Uiteraard was dit allemaal ten nauwste bij het eigen leven van de mensen betrokken, maar het was niet dat leven zelf, dus het leven, dat ieder voor zich leidt, waar het om ging, het ging om de maatschappij, en dan nog in die zin, dat alle mensen deel wilden hebben aan de koek, die er te verde­len was. Het ging dus gewoon om ook wat van de welstand te krijgen, die tot dan toe slechts aan enkelen was toegevallen. Dat er velen geweest zijn, die het om de idee te doen is geweest, en nog veel meer die eigenlijk zelf graag kapitalist waren geworden, doet in dit verband niet ter zake; het gaat er om duidelijk te maken, dat voorzover de mensen in die tijd met ideeën kwamen, die zaak betrekking had op de omstandigheden van de mens, in welke zin dan ook; de mens ontdekte, dat het milieu, waarin hij leefde en werkte mensonwaardig was, en hij kan dit ook ontdekken, want hij was aan betere omstandigheden toe en met hem dus de industrie, die deze zaak van de stoffelijke kant waar moest maken. Als de mens ergens aan toe is, is alles er aan toe en zo ook hier.

 

Ongeveer een eeuw geleden ging het de mens dus om verbetering van de omstandigheden, en wel de levensomstandigheden, dus datgene, wat nodig was om behoorlijk in leven te blijven. Ook voordien was het de mens altijd om de omstandigheden gegaan, maar die lagen weer verder van het levensmilieu van de mensen persoonlijk af. In de tachtig­jarige oorlog bijvoorbeeld ging het de mensen om de vrijheid van een geheel volk, en dat impliceerde weliswaar tevens de persoonlijke vrijheid, maar het zwaartepunt lag bij de vrijheid voor het grote geheel, we kunnen zeggen de staat. In het socialisme ging het om de levensomstandigheden van de mens, dus dat is al dichter bij het per­soonlijke.

 

Uiteraard was alles min of meer omkleed met leuzen, maar altijd is weer gebleken, dat het niet ging om wat de leuzen wilden, maar om verbetering van de omstandigheden. Een voorbeeld hiervan is de grote Franse revolutie: de leus was vrijheid, gelijkheid en broederschap en hoewel die leuze qua idee het werkelijk menselijke vertegenwoordigt, en zo genomen duidt op een geestelijk wakker worden van de Europese massa, was het toch niet meer dan een leus, want in feite kwam er van die vrijheid, gelijkheid en broederschap niets terecht. Wat wel in zekere mate terechtkwam, was datgene, dat wer­kelijk gaande was onder de mensen, namelijk een zich vrijvechten van het getreiter en de willekeur van een aantal grote heren, die het tot op dat moment voor het zeggen hadden gehad. De mensen hebben dus hun omstandigheden verbeterd, dat wil zeggen dat de gewone dagelijkse behoeften wat meer binnen hun bereik kwamen, een vooruitgang, die echter niet voor het gehele volk gold: slechts een tamelijk grote massa kwam er wat bovenop, maar voor de echte arme mensen was er niet veel verbeterd. Het ging hier dus om verbetering van de omstandigheden en dit geldt ook voor het latere socialisme, want toen na verloop van tijd het zogenaamde proletariaat wat beter in de spullen kwam te zitten, zoals tegenwoordig in West-Europa het geval is, was het met het socia­lisme gedaan, en bleef er een kale, inhoudsloze theorie over, die alleen nog geschikt was om in de parlementen de tijd te doden met wat geleuter. En ook hier werden prach­tige leuzen vernomen en ook deze leuzen sloegen op menselijke waarden en het waren voor enkelingen ook realiteiten; de grote massa was het echter gewoon om betere om­standigheden te doen, al waren het wel levens-omstandigheden, dus dichter bij huis, maar het ging helemaal niet om een heil-staat en dat blijkt duidelijk uit de feiten, want de heil-staat is er niet gekomen. Voorzover die of gene op eigen initiatief ge­probeerd heeft een heil-staat te stichten, is dit op een mislukking uitgelopen. De heil-staat was voor de enkeling, zoals Frederik van Eeden, een ideaal, en voor de massa een idioterie: de "Weltgeist" was nog niet aan iets dergelijks toe, zij had het nog te druk met de alledaagse levens-omstandigheden, die ook inderdaad verbeterd zijn, want dat was aan de orde; het werkelijke socialisme van Domela Nieuwenhuis nog lang niet. Alles, wat qua “Weltgeist” in de mensheid klaar ligt, komt voor de dag en zet zich door - zolang een idee nog niet concreet is geworden, dus voor iedereen vanzelf­sprekend, wordt het nog niets. Het ging het socialisme om een groter aandeel voor allen, en dat is er ruimschoots gekomen, want daarvoor was de mensheid rijp. Dat allen was echter ook nog niet helemaal volledig, want er werd ook gesteld: die werkt zal eten, en dit laatste is pas nu aan het wegzakken, want natuurlijk moet er werkelijk voor allen te eten zijn, werkend of niet.

 

pag. 74

Zoals gezegd is het de mensheid tot nu toe nog altijd om de omstandigheden gegaan, dus om datgene, dat om de mens heen is, en ook dat is nu nog het geval, want het voor­gaande blijft van kracht, d.w.z. de omstandigheden in het groot, de staat bijvoorbeeld, en de levens-omstandigheden, zoals in het socialisme, blijven factoren, die voor de mens van kracht zijn, want aan die voorwaarden moet voldaan zijn om een leefbare we­reld op te leveren. Maar nu is hieraan, althans in West-Europa, tot op zekere hoogte voldaan, en nu blijkt, dat er nog iets anders is aan te wijzen, namelijk het feit, dat zo langzamerhand de mens zčlf in het geding gaat komen; hij kan zich er niet meer buiten houden, terwijl de interesse voor de diverse omstandigheden verflauwt, want daar is de mens in principe doorheen - het is West-Europa gelukt de armoede terug te dringen. De problemen, waarvoor de mens zich nu gesteld weet, betrekken zich niet meer op het uiterlijke in de eerste plaats, maar op het innerlijke, zodat de verschijn­selen optreden, die ik al genoemd heb, en ook het verschijnsel, dat de problemen zich concentreren op het persoonlijke leven van de mensen, dus de huiskamer en wat daarmee samenhangt. Het gevolg hiervan is, dat het gemiddelde beeld onder de mensen er een is van huiselijkheid, want alles speelt zich in huis af: men zoekt de gezelligheid bij de televisie, men is bijeen met de kinderen, en men heeft er alles voor over een nette huiskamer te hebben, die volgens de nieuwste regels is ingericht. Voor de mensen is de huiskamer hun wereld, met allen, die ook in die kamer behoren, en de spulletjes, die erin staan. Dit is voor allemaal de wereld, die hun volledige interesse heeft, want die zij zelf gebouwd hebben, en waarvan zij zeker kunnen zijn; het is hun terrein.

 

Men moet goed begrijpen hoe de kaarten liggen, want nu sprak ik over de huiskamer, om even de sfeer te schilderen, waarin de mensen op het ogenblik leven; het is natuur­lijk niet zo, dat zij de hele dag met de huiskamer in hun hoofd rondlopen - wčl is het een feit, dat het hele wereldje van thuis hun enige interesse heeft, dus dat het echt om het particuliere gaat, namelijk de mens zelf, en wat daar onmiddellijk aan mee komt. Iedere mens merkt voor zich, dat het om zijn eigen leven gaat - niet, dat het ze duidelijk is wat er met hun leven aan de hand is, het gaat allemaal bewuste­loos, maar zij merken wel, dat het dit is waar zij zich op moeten richten. Het is voor de mensen een heel vage geschiedenis en ze weten dan ook niet waar de schoen wringt, en wat hun bij gelegenheid tot wanhoop brengt, of hen onrustig maakt of op­standig. Ze merken wel, dat het met hun eigen leven te maken heeft, en met datgene, dat bij hun leven behoort, zodat ze enerzijds intuďtief hun aandacht bepalen tot dat eigen leven in die zin, dat ze zich daar helemaal in opsluiten en er dus alles voor doen en voor over hebben, terwijl ze anderzijds juist daar hun moeilijkheden vinden.

 

Met het woord huiskamer is dus het eigen, het intieme leventje van de mensen bedoeld; het gezin met alles wat daarmee samenhangt is het terrein, waarop de heden­daagse mensen zich teruggetrokken hebben en het is dan ook om deze reden, dat er tal­loze lezingen en artikelen in de krant en forums zijn, die zich met deze zaak bezig houden. Er zijn ideale gezinnen en ideale huizen en ideale stoelen en ideale kinderen; opvoedingsmethodes, sexuele voorlichting voor ideale huwelijken, huisvlijt cursussen, en de gehele wereld thuis op de televisie. Alles wordt wetenschappelijk uitgedokterd en overal zijn uitgebreide boekwerken te verkrijgen, waarin nauwkeurig de oplossing wordt gegeven voor de problemen, waarvoor de mens komt te staan. De huiskamer is zo langzamerhand een soort merk-artikel geworden, en iedereen probeert zijn artikel zo verzorgd en zo vlot mogelijk af te leveren, daarin bijgestaan door talloze adviseurs.

 

Het draait allemaal om het zogenaamde privé leven van de mensen en zij beschermen dit stukje "privacy" dan ook met alle middelen.

 

Voor de West-Europese mens zijn de levensomstandigheden zo langzamerhand tamelijk goed geworden, want ongeveer iedereen heeft te eten en ongeveer iedereen is gekleed; in de welvarendste landen, namelijk die van noord-West-Europa is de welstand onder de mensen zelfs tamelijk groot te noemen. Natuurlijk is het mogelijk ook hier op armoede te wijzen, maar het gaat om het grote beeld, en dat grote beeld is voor deze plek op de wereld het beeld van welstand, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een land als India, waar de armoede de overhand heeft. En niet alleen de welstand, maar ook de rechtszekerheid, de gezondheidszorg enzovoort zijn, vergeleken bij de rest van de we­reld, op een veel hoger plan.

 

Als we ons nu voorlopig tot West-Europa bepalen, dan zien we dus enerzijds, dat het gewone dagelijkse leven, dus het bestaan, voor de mensen verzekerd is, want de primai­re zorgen om althans in leven te blijven, zoals in India, zijn vervallen. Anderzijds zien we, dat de interesse van de mensen gericht is op het eigen leven, dus het particuliere leven, en de interesse is niet meer zo sterk als vroeger gericht op een zo goed mogelijk bestaan, maar op het leven.

 

pag. 75

Het bestaan is voor de westerling wel ver­zekerd, maar het leven zelf, dat niet in het bestaan opgaat, dŕt is de factor, die zich aan hem opdringt. Dit geldt voor de gehele mensheid, maar niet voor de gehele mensheid geldt, dat het bestaan verzekerd is; een voorbeeld heb ik al aangehaald, en iedereen weet, dat het bijna overal nog een grote ellende is onder de mensen. Toch is de gehele mensheid rijp om aan zichzelf als mens te beginnen, maar meer dan rijp is ze er nog niet voor, dus er komt nog niet veel van terecht - dit laatste geldt voor het westen op haar manier ook. Want al mag West-Europa dan rijp zijn voor de mens, en al mag het levenspeil goed genoemd worden, daarom is het nog niet zo, dat er al iets voor de dag komt, waar we iets aan hebben; voorlopig is het allemaal verwar­ring en ontwrichting, die zich manifesteert, en veel positiefs is er nog niet te vinden.

 

De mens komt dus aan zichzelf toe op de lange duur, en hier rijst de vraag hoe het dan zit met de mens, dat hij aan zichzelf toe moet komen en ook is te vragen welke weg de mensheid dan af moet leggen om menselijk voor de dag te komen, zodat wij dan tevens weten, waarom juist in deze tijd de mens werkelijk naar zichzelf gaat vragen, en in hoeverre hij voordien naar zichzelf vroeg, ŕls hij naar zichzelf vroeg.

 

De mens is een onmogelijk geval in de kosmos, want wat hij is, komt nergens anders voor. Overal treffen wij resultaten van processen aan, want overal geldt voor de kos­mos, dat zij proces is. En die resultaten zijn er zonder meer, want voor die resul­taten geldt, dat zij blijven wat zij zijn, zoals bijvoorbeeld een steen een steen is en een poes een poes. Een steen wordt namelijk niet een appel; een steen blijft een steen, en hoewel het vergaan er wel voor geldt, wordt de steen toch niet wat anders; het eindigt met dezelfde steen, waar het mee begon - hoogstens is hij wat versleten. Voor de resultaten van het proces, dat de kosmos is, dus voor de verschijnselen, ligt de zaak zo, dat het is wat het is en verder niet. De verschijnselen op zichzelf geno­men moeten niet nog iets worden, wat ze om te beginnen nog niet zijn, want dat is al gebeurd en zo zijn ze er dus als verschijnselen, wat dan hetzelfde wil zeggen als re­sultaten van processen. Als resultaten van processen zijn ze dan die of die verschijn­selen, dus stenen of bomen of wat dan ook, en zo blijven ze, want ze zijn resultaat van proces, dus er is qua proces geen verder, want anders waren ze nog geen resultaat geweest.

Anders is het gesteld met de mens, want hij bekleedt in de kosmos een uitzonderings­positie, door het simpele feit, dat hij, hoewel als verschijnsel resultaat van een proces zijnde, tevens geen resultaat van een proces is, omdat hij nou net de laatste is. Voor de laatste schakel van een ketting geldt, dat het een schakel is, dus in zo­verre tot de ketting behoort, maar dat het tevens een bijzondere schakel is, omdat in die laatste schakel de ketting ophoudt ketting te zijn. Dat geldt voor alle laat­sten, en er is tevens aan te bedenken dat in elke laatste de ontkenning ligt van datgene, wat het is. Als voorbeeld weer de ketting: de laatste schakel is wel een schakel enerzijds, maar anderzijds ook weer niet, want in die laatste ligt tevens dat de ketting ophoudt, dus de ontkenning van de ketting, dus geen ketting. Zo is de mens het laatste resultaat van het proces dat de kosmos is, en omdat hij het laatste resultaat is, ligt in hem tevens de ontkenning van datgene wat hij als resultaat is, dus is hij beide, resultaat en geen resultaat, dus verschijnsel en geen verschijnsel, met alles, wat daaraan meekomt, en dat is niet gering.

 

De basis echter voor de mens is het verschijnsel, want de wereld van de verschijn­selen is de wereld, waaruit hij is voortgekomen; van die wereld is hij het laatste resultaat, dus die wereld is zijn basis; daar begint hij, zodat het feit, dat de mens verschijnsel is, de voorwaarde is voor de rest, en die rest is dan, dat hij geen verschijnsel is. De verhouding ligt echter niet zo, dat we de rest van zijn voorwaar­de los kunnen denken, zodat we de mens zouden kunnen denken zonder het feit, dat hij geen resultaat van proces is; dat geldt alleen voor de verschijnselen vóór hem, die zijn zonder meer resultaat van proces. Als dus voor de mens de zaak zo ligt, dat hij een verschijnsel is en tevens geen verschijnsel, terwijl het verschijnsel-zijn de voorwaarde is voor het geen-verschijnsel-zijn, dan is de mens qua verschijnsel een voorwaardelijke aangelegenheid, terwijl het gaat om datgene, waarvoor die voorwaarde als zodanig geldt; het gaat dus om het geen-verschijnsel-zijn, want dat is voor de mens het laatste. In tegenstelling tot de verschijnselen-wereld van vóór de mens, die, zoals gezegd, blijft bij wat ze is, gaat de mens over in wat anders.

 

pag. 76

Voor de mens geldt trouwens het begrip overgang, omdat hij is het punt, waarin zowel het een als het ander verenigd zijn. Deze zaak is beweeglijk, dus het is een overgaan, en wel zodanig, dat het gaat van verschijnsel naar geen verschijnsel. Dit geldt altijd voor de mens, dus ook als hij nog volledig onontwikkeld is. Zodra de mens op de planeet verschijnt, komt er een verschijnsel, dat overgaat in geen verschijnsel, en hiervan is niets af te denken, dus het verschijnsel-zijn blijft gelden als voorwaarde en het geen-verschijnsel-zijn blijft gelden als datgene, waarom het gaat, waarin het uitloopt.

 

Voor het verschijnsel-zijn van de mens geldt, dat deze zaak behoort tot de wereld van het proces, want het behoort tot de kosmos. De mens is dus als concreet geval een verschijnsel, dat langs de weg van het proces overgaat naar geen verschijnsel.

Voor het geen-verschijnsel-zijn van de mens geldt, dat hij is geen verschijnsel, waarin het verschijnsel is overgegaan. Voor het geen-verschijnsel-zijn geldt het pro­ces niet, dus het overgaan is hier onmiddellijk, hier wordt de weg van het proces niet gevolgd.

 

Dus is de mens het verschijnsel, dat langs de weg van het proces overgaat naar geen verschijnsel, en hij is geen verschijnsel, waarin het verschijnsel onmiddellijk is overgegaan.

 

Nu zitten er verschillende gevaarlijke kanten aan deze zaak; als eerste het feit, dat het verschijnsel overgaat naar geen verschijnsel. Dit moet niet zo worden ver­staan, als zou tenslotte het verschijnsel weg zijn, zodat er alleen nog maar geen ver­schijnsel is. Deze gang van zaken zou mogelijk geweest zijn, als het laatste ver­schijnsel, dus de mens, verder ging dan het begrip overgang, dus als er nog iets voor hem gold, dat volgde op de overgang. Dan zou hij de overgang achter zich kunnen laten en op kunnen gaan in geen verschijnsel, zodat hij, voorzover hij verschijnsel is, er niet meer was. Dit is echter niet mogelijk op grond van het eenvoudige feit, dat de mens resultaat is van het proces, dus verschijnsel is en blijft, terwijl die hele ge­schiedenis van het tevens geen-verschijnsel-zijn berust op het feit, dat hij nou net het laatste verschijnsel is. Dus het overgaan naar geen verschijnsel is niet en nooit meer dan overgaan. De mens is dus nooit als verschijnsel weg; nooit kan hij zich als tastbaar ding opheffen, want zodra dat gebeurt, vervalt de overgang, dus beide fac­toren, die daarin verenigd zijn. Hier ligt de onmogelijkheid van de ascese en wat er verder zoal geprobeerd is door de mens om zogenaamd bij god te komen; dit alles voor­zover de mens nog niet wist, dat hij al bij god was.

 

Hier komt de tweede moeilijkheid, want wat wil het zeggen: geen-verschijnsel-zijn. Wij zijn op de gedachte gekomen over geen verschijnsel te spreken, toen we consta­teerden dat waar het proces ten einde was, niets anders kon liggen dan de ontkenning van het proces. Het einde van een mensenleven bijvoorbeeld, is het moment, dat het leven overgaat in de dood, en voor de dood geldt alles, wat voor het leven gold, niet. Zo ligt er aan het einde van het proces iets, waarvoor geldt, dat het in ieder geval geen proces is, maar als er voor iets geldt, dat het geen proces is, wat geldt er dan wčl, want met te zeggen wat iets niet is, hebben we nog niet veel gezegd.

 

Hoewel dit laatste zeker waar is, zit er toch niets anders op, dan eerst vast te stellen wat er geldt voor de werkelijkheid die proces is, want dat is in elk geval iets, dat we kennen. Van daaruit zien we dan, wat voor de werkelijkheid als geen pro­ces niet kan gelden, om daarmee te weten, wat wčl voor haar geldt.

 

Er zijn voor de werkelijkheid maar twee aspecten denkbaar, en die twee aspecten ko­men hierop neer, dat voor het ene aspect geldt het proces, en voor het andere aspect geen proces. Verder zijn er geen aspecten, want meer is niet mogelijk, en dat er meer niet mogelijk is wordt duidelijk als wij nagaan wat de werkelijkheid in de grond van de zaak is. Hoewel deze berekening ons te ver van ons thema zou voeren, moeten we dit toch wel weten, dat de werkelijkheid bestaat uit in zichzelf beweeglijke ietsen, die zich verdichten, en het is dat zich verdichten, dat het proces is. Aan het zich ver­dichten verliezen die ietsen hun beweeglijkheid: de zaak wordt vastgelegd, bepaald.

Het proces in de werkelijkheid is dus een verdichtingsproces, en de resultaten van dat proces zijn de verschijnselen, terwijl de werkelijkheid zelf bestaat uit de beweeglijke ietsen. Proces betekent dus niets anders dan beweging, en die beweging bestaat uit het naar elkaar toe bewegen van die ietsen, een gang van zaken, die niet zonder rem is, zodat het naar elkaar toe bewegen een geremd naar elkaar toe bewegen is; het bewegen in het verdichtingsproces is een geremd, want vastgelegd, dus bepaald bewegen. We zien in de kosmos dan ook, dat alles zich weliswaar beweegt, maar met een bepaalde snel­heid, want het is een bepaald zich bewegen.

 

pag. 77

 

Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

Voor de wereld van de verschijnselen geldt dus, dat zij het resultaat is van het proces, en dat dit proces een verdichtingsproces is, waarin alles vastgelegd, dus be­paald is. Om het beter te zeggen: de ietsen, waaruit de werkelijkheid bestaat, zijn, voorzover ze betrokken zijn in het verdichtingsproces, geworden tot vastgelegde ietsen, die wederzijds aan elkaar vastgelegd zijn en dus wederzijds aan elkaar be­paald zijn.

 

Voorzover de ietsen niet in het proces zijn betrokken, geldt dus niet, dat zij wederzijds aan elkaar bepaald zijn, zodat het dus ietsen zijn, die niet vastgelegd zijn, die dus ongeremd beweeglijk zijn.

 

Er is over deze zaak uiteraard nog veel meer te zeggen, want het is hier in het kort en in grove bewoordingen uiteengezet, maar voorlopig is dit voor ons thema voldoende. Voor die geen kijk heeft op de werkelijkheid - en dat zijn de meesten zou het ook in ragfijne berekeningen niet duidelijk zijn geweest, dus de grofheid is wat dat betreft geëxcuseerd.

 

En nu komen we weer bij de mens, waarvan we gezegd hebben, dat hij het verschijn­sel is, dat overgaat naar geen verschijnsel, dus ook geen verschijnsel, waarin het verschijnsel is overgegaan. Het verschijnsel is dus de vastgelegde ietsen, en dit noemen we de natuur, in de zin van het gewordene, geborene. Geen verschijnsel zijn de ietsen, voorzover ze niet vastgelegd, niet geworden, oorspronkelijk, vrij, en op grond van hun ongeremde beweeglijkheid vluchtig zijn; we zullen dit geest noemen in de zin van het vluchtige. De mens is dus het laatste brok natuur, dat als zodanig overgaat naar geest, en hij is geest, waarin natuur is overgegaan. Deze situatie geldt altijd voor de mens, maar toch zit er hier een factor in, waardoor de mens, hoewel altijd deze situatie, grote verschillen vertoont, namelijk in twee opzichten: ten eerste is de mensheid van een bepaald moment altijd gevarieerd van idioot tot geniaal, en ten tweede is er een verschil in ontwikkeling aan te wijzen tussen de mensheid van een bepaald moment en de mensheid van een tijd daarvoor. Was als voorbeeld voor de mens van de middeleeuwen de slavernij een vanzelfsprekende zaak, voor ons, west-Europeanen van de 20ste eeuw, is de misdadigheid ervan vanzelfsprekend. Hier ligt dus duidelijk een verschil in kijk op de werkelijkheid. Het wereldbeeld is voortdurend aan verandering onderhevig, en niets van het oude blijft. Er is een proces gaande in de mensheid, en de vraag is hoe dat dan zit, als we uitgaan van de situatie, die voor de mens geldt.

 

Voorzover voor de mens geldt, dat hij geest is, waarin natuur is overgegaan, is het de vraag hoe het met dat brok natuur staat, want dat is het beeld, dat de mens van zichzelf ziet; en hoe het met dat brok natuur staat is afhankelijk van de mate, waarin het overgaan naar geest zich gerealiseerd heeft.

 

Als de mens nog maar net op de planeet verschenen is, hebben we te doen met een brok natuur, waarmee nog vrijwel niets gebeurd is, dus van het overgaan naar geest, welk proces plaats vindt langs de opeenvolgende generaties, is te zeggen, dat het nauwelijks begonnen is, want er zijn dan nog maar een paar generaties mensen geweest. Dat brok natuur is nog vrijwel geheel in zijn natuurlijke staat en aangezien er van overgaan naar geest niet veel te merken is, is er van het feit, dat de mens het dier is dat een bijzondere kwaliteit, ook niet veel te merken. Toch geldt ook voor deze primitieve mens, behalve dat hij al een heel klein beetje overgegaan is naar geest, dat hij geest is, waarin hij zelf als brok natuur is overgegaan, zodat hij toch be­wust is van zichzelf, maar dat bewustzijn is een zeer primitief zaakje, want hij is zich bewust als een brok natuur, waarmee, zoals we zagen, nog nauwelijks iets gebeurd is. Voorzover hij dus geestelijk voor de dag komt, dus spreekt over een idee, is dat gegoten in een grove natuurlijke vorm, die zich betrekt op wat hij in zijn onmiddel­lijke omgeving ziet. Geestelijk is deze mens dus wel, want hij is geest, waarin natuur is overgegaan, maar die natuur is letterlijk nog onbeschaafd.

 

Evenwel geldt ook voor de mensheid op dat moment, dat zij gevarieerd is van idioot tot en met geniaal. Zoals uit het bovenstaande duidelijk moet zijn is voor al die mensen de geestelijke inhoud nog grof en onbeschaafd, en er zijn er, die van deze grove inhoud amper enig benul hebben en er zich nooit mee bezig houden, maar er zijn er ook, voor wie die alsnog povere geestelijke inhoud werkelijk het maatgevende is. Hier zien we dus ook de gevarieerdheid van de mensen en ook hier hebben verreweg de meeste mensen niet veel weet van die geestelijke wereld; het is niet meer dan een on­duidelijk vermoeden, dat bij speciale religieuze handelingen wat op de voorgrond treedt, maar verder in het dagelijkse leven voor die mensen zčlf niet maatgevend is.

 

Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

pag. 78

Bovendien hebben ze niet in de gaten, dat voorzover ze met iets geestelijks komen, dat een zaak is, die ze zelf zijn, want van het overgaan van het brok natuur naar geest is nog niet veel gerealiseerd. Ze beschouwen die geestelijke zaak nog als buiten en boven zich; buiten zich omdat ze het nog nauwelijks zijn, en boven zich, omdat de werkelijkheid als geest inderdaad boven ze uitgaat. Omdat het geestelijke in een grove natuurlijke vorm is gegoten, geldt voor die hele zaak een grove natuurlijkheid, zodat de mensen het als een gevaarlijke macht ervaren, die op hun leven drukt, en die, als het even kan, te vriend moet worden gehouden. Voor dit laatste zijn geen offers te groot; een feit, dat door de archeologen zo langzamerhand wel achterhaald is: de gruwelen, die de mensheid uitgehaald heeft als offer voor de godheden, zijn met geen pen te beschrijven - de kroon der schepping, de mens, die alles kan en alles is, begint zijn leven met moorden, plunderen, roven en verkrachting; zijn pad is getekend door ellende, en dat alles omdat hij, hoewel hij het in principe reeds is, eerst nog wčrkelijk mens moet worden.

 

Natuurlijk zijn er ook toentertijd enkelingen geweest, die, hoewel ze qua ontwikke­ling nog niet veel waren, het geestelijke wčl als maatgevend namen, zodat zij zich wel als mens gedroegen, zij het dan, dat hun geestelijkheid van een grove natuurlijke inhoud was. Deze enkelingen bepalen echter het wereldbeeld niet, en zij zullen dat nooit bepalen, want de grote massa bepaalt het wereldbeeld, maar toch is er van hen te zeggen, dat zij de werkelijke dragers van het licht waren en altijd zijn zullen, en tevens waren zij de aanklagers van hun wereld, zoals ik al heb uitgelegd. Hun da­den zijn niet opgetekend, want wat opgetekend wordt is wat de massa als geweldig er­vaart, maar voor de massa zijn die lichtende mensen altijd negatief, want zij komen met het andere van het natuurlijke, dus het andere van de moord en dat is voor de massa erg vervelend, omdat, aangezien zij dat andere eigenlijk ook zijn, hun geweten onrustig wordt en dan moeten zij allerlei achterwege laten, en dat ging juist zo lekker. De mensheid van alle tijden heeft het genie gekend en zal het genie kennen, maar hij zal altijd gemeden worden en tevens niet te mijden zijn, zodat er altijd stormen om hem heen zullen woeden en hij altijd in levensgevaar zal zijn. Het is een wrange, maar onvermijdelijke paradox, dat de mensheid, die altijd met verlangen uit­ziet naar haar grote voorbeeld, zonder mankeren dat voorbeeld, als het in levende lijve aanwezig is, om zeep tracht te brengen, want de massa verdraagt haar eigen gewe­ten niet. Waarom dit zo is, heb ik gezegd: de enkeling is degeen, die het om de geest te doen is, in tegenstelling tot-de massa, die, op welke ontwikkelingstrap zij ook staat, negatief is ten opzichte hiervan, want als gemiddelde is zij het andere van het uiterste, dat het genie is.

 

Zo wordt voor de mens het overgaan van natuur naar geest langzaam maar zeker effec­tiever; het brok natuur, dat hij is, wordt steeds beschaafder en voorzover de mens geest is, waarin natuur is overgegaan, komt de geestelijke inhoud ook beschaafder voor de dag, zonder evenwel vooreerst haar natuurlijkheid te verliezen: de geestelijke we­reld wordt voorlopig voorgesteld door beelden uit het concrete leven; de begrippen komen voor de dag als bepaalde goden figuren, die de mensen niet alleen uitbeelden in bijvoorbeeld steen, maar ook bij bepaalde gelegenheden door levende mensen, die dan de rol van de godheid spelen. Natuurlijk zijn de variaties hierbij eindeloos, maar we kunnen wel zeggen, dat er een moment komt, waarbij blijkt, dat de geestelijke in­houd de mens zelf is, en dan begint in zekere zin de ellende eerst recht, want dan krijgt de mens in de gaten, dat hij in het dagelijkse leven beneden die inhoud blijft, want nog steeds ziet hij de werkelijkheid als geest buiten en boven zich en hij krijgt ook in de gaten, dat er iets met hemzelf als brok natuur aan de hand is, waardoor hij datgene, wat hij buiten en boven zich weet, niet kan bereiken. Hij staat zichzelf in de weg om bij dat goddelijke te komen en wat hij ook probeert, het lukt niet die na­tuur weg te krijgen en toch wil hij dat, want hij ziet zichzelf als geestelijke in­houd. En dan zet de West-Europese cultuur in en hiervoor ligt de situatie dus als volgt: de mens als een brok natuur is in zoverre overgegaan in geest, dat die mens in de gaten heeft, dat hij het zelf is als mens, die overgaat in geest, zodat hij tevens als geest, waarin natuur is overgegaan, bemerkt dat hij het zelf is, die inhoud is van de geest. De mens is dus nu aanwezig en hij heeft zijn eigen aanwezigheid ontdekt en nu gaat hij ook meetellen. De Romeinen begonnen al met een ieder het zijne te willen geven, dus zij begonnen met het recht, en dit was mogelijk omdat de mens er wŕs; de individu was op de planeet verschenen, dus elk mens was zelf voor zichzelf aanwezig.

 

pag.79

Als inhoud van de geest echter ziet de mens nu wel zichzelf, maar niet zichzelf voorzover hij individueel aanwezig is, zodat hij beseft, dat hij van zichzelf als individu ŕf moet komen, want dat is het foute beginsel, dus datgene, wat niet deugt.

 

Dit besef is juist, want inderdaad moet dat brok natuur, dat nu aanwezig is, als brok natuur zijn waarde verliezen, wil de mens bij zichzelf als geest thuis zijn, en ook dan pas is het zover, dat de mens zichzelf als geest niet boven en buiten zich ziet, dus dan is de mens pas werkelijk absoluut geworden.

 

Vandaag de dag begint schoorvoetend te voorschijn te komen, dat de mens als brok natuur, dat in het geestelijke is overgegaan, er zelf als individu bij betrokken is, zodat de kloof tussen het individu en de mens als geestelijke inhoud geen kloof blijkt te zijn - er zijn twee facetten van één en dezelfde mens.

 

De mens als god-mens, die boven ons allemaal als gewone mensen uitgaat, is niet de geestelijke inhoud, maar de concrete mens, die zijn eigen waarde heeft laten verval­len, is dat brok natuur, dat in de geest is overgegaan.

 

Als het dus cultureel over de geschiedenis van West-Europa gaat, gaat het hierover, dat het begon met het feit, dat de mens individueel er was; daarna kwam de ontwikke­ling van dat individuele geval, totdat dit individu er ten voeten uit stond; staat hij er eenmaal, dan blijkt dat hij juist als individu waardeloos is. De voorwaarde voor het waardeloos-zijn is dus het individu-zijn, en dat is duidelijk als men be­denkt, dat de individu een bijzonder waardig mens is, een mens, die zich terdege be­wust is van zijn eigen waarde, kortom het proto-type van de west-Europeaan van deze eeuw. Zolang de mens zichzelf nog een waardig geval vindt, en dus nog in de betrekke­lijkheden bevangen is, hebben we dus ook nog te doen met een godsdienstig mens, want hij heeft nog niet zichzelf persoonlijk als geestelijke inhoud ontdekt. De geestelijke inhoud ligt nog buiten en boven hem, en hij kan haar nog steeds, ondanks rechten van de mens, opzij schuiven; hij is nog steeds in de eerste plaats een natuurlijk geval, beschaafd weliswaar, zelfs zéér beschaafd en ook zeer geleerd, en geridderd en wel­edelgestreng en zelfs excellentie, maar dat alles toch als natuurlijk geval, want als die brok natuur, die tot op zekere hoogte is overgegaan naar geest.

 

Pas als er van zijn eigen hoogwaardigheid niets meer is overgebleven, en dat is het geval bij het uiterste van zijn waardigheid, is hij werkelijk aan zichzelf toe, want dan stelt hij zichzelf als geest niet meer buiten en boven zichzelf; hij weet dan dat dit het is, wat hij nou eigenlijk heeft te zijn, en dan ontkomt hij er niet meer aan; hij kan zichzelf dan niet meer ontlopen, met alle gevolgen van dien...

 

Tot zover deze eerste aflevering.

 

 

 

 

 

B E S P I E G E L I N G E N   O V E R   D E   M E N S

Deel 2 - februari 1965

door


Jan Vis, creatief filosoof

 

deel 1 en deel 2

 


 

Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren uit mijn werk zonder meer toegestaan. Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)

 

 

Terug naar: Startpagina

 

 

Pagina 3

In de eerste aflevering hebben wij als laatste gewezen op het feit, dat de moderne mens zich terugtrekt in het particuliere; we hebben laten zien, dat het voor hem niet meer mogelijk is zijn eigen leven er buiten te laten; want er zijn zich zo langzamer­hand begrippen op gaan dringen, die niet meer - zoals voordien - betrekking hebben op de buitenwereld, op de omstandigheden, maar op het innerlijke, dus op de mens zčlf.

We hebben dit getypeerd door te zeggen, dat de mensen zich in de huiskamer hebben teruggetrokken, want de huiskamer is het terrein, waarop zich voor de mensen het le­ven afspeelt, namelijk het leven, voorzover het met de mens zelf te maken heeft, dus het leven van man, vrouw en kinderen. We hadden immers ook gezien, dat de man de be­grippen werk en sexualiteit, en dat de vrouw de begrippen sexualiteit en leven ver­toonde, onder welke begrippen het gehele dagelijkse leven van de mens is te vangen, zodat we nu zeggen kunnen, dat het deze zaak is, die zich aandient onder de mensen. De genoemde begrippen gelden altijd voor de mens, dus ook vroeger was het deze zaak, die zich vertoonde onder de mensen, echter met dit verschil, dat het vroeger ging om bepaalde facetten uit deze verhouding, terwijl het nu de verhouding werk-sexuali­teit-leven zčlf is, die in de aandacht staat. Niet dat de mensen weten, dat het hier­om gaat, want de mensen weten nooit wat er met hen aan de hand is, dus niemand zegt het iets, als we uitleggen hoe de kaarten liggen. Wat in de mensen aan de gang is, gaat buiten het weten om; het realiseert zich bewusteloos langs de opeenvolgende ge­slachten, en het al of niet weten van deze zaak heeft geen enkele invloed op de leven­de mens. De levende mens is zoals hij is, en dat realiseert zich en als het ten voe­ten uit staat gaat hij dood en de volgenden gaan verder en bij al die mensen heeft er geen enkele geweten wat het nou eigenlijk was, dat er bij hem voor de dag kwam, en de enkeling, die het eventueel wčl wist, heeft zowel op zijn eigen leven als op dat van de anderen geen enkele invloed kunnen uitoefenen; hij, en ook de anderen wa­ren zoals ze waren, en alleen dat is voor de dag gekomen en verder niets. Niemand stelde zijn leven in dienst van datgene wat hij wist, dus in dit geval heeft niemand vanuit het weten van de verhouding werk-sexualiteit-leven zich beijverd om deze zaak te realiseren; je kunt niet zeggen: ik ga deze zaak realiseren, want ik weet, dat het dit is, dat zich in mij voltrekt. Het ligt precies andersom, de zaak voltrekt zich in de mens en dat gaat buiten het weten om; er zijn er hoogstens enkelen, die weten wat zich voltrekt en dan nog kunnen zij het proces niet anders laten verlopen, dan zoals het verlopen mňet. Het voltrekt zich en het al of niet weten ervan maakt niets uit.

Er zijn mensen, die zonder ergens iets van af te weten, een behoorlijk leven leiden, en er zijn er ook, die het allemaal precies weten zonder er qua leven veel van terecht te brengen.

Voor de mens geldt de verhouding werk-sexualiteit-leven, en deze verhouding realiseert zich en dat gebeurt allemaal bewusteloos, want niemand heeft er weet van en niemand kan de gang van zaken beďnvloeden. Er hebben zich allerlei aspecten van deze verhouding vertoond, en op grond van het feit, dat het aspecten waren en niet de ver­houding zčlf, kwam de zaak ook altijd min of meer verbogen voor de dag; de laatste mogelijkheid is natuurlijk, dat de verhouding zelf in haar geheel voor de dag komt, en dat is het, wat in de mensheid van vandaag aan de gang is. De mensheid van vandaag is aan zichzelf toegekomen, en daarmee komt de genoemde verhouding voor de dag, dus waar de mens zich met zichzelf gaat bezig houden, komt vanzelf voor de dag: het werk, de sexualiteit en het leven. Deze drie zijn het dan ook, die de belangstelling van de mensen genieten, want het geharrewar over het werk en alles, wat daarmee te maken heeft; de publicaties over de sexualiteit en de romans die dit thema stellen; de ge­dachtenwisselingen over het leven en wat daarvoor geldt; dit alles wijst in één rich­ting: de mensen zijn met zich zelf bezig, de "Weltgeist" staat in het teken van de mens zelf. Nu wil hiermee niet gezegd zijn, dat de zaak hiermee rond is, want eigen­lijk begint het nu pas, en bij het beginnen van dit nieuwe, staat het oude noodwendig ten voeten uit en laat zich in zijn volle breedte zien, en dat is het tweeslachtige in onze samenleving; op grond van het nieuwe vertonen de mensen allerlei, maar dat nieuwe staat nog helemaal in de sfeer van het oude, dus bij voorbeeld naast de stelling dat de mens onaantastbaar is, heerst de grootste aantasting van het menselijke, zodat de mens in alle onaantastbaarheid volledig aangetast wordt. Naast de individu staat de onvrijheid, want de mens weet zichzelf vrij en laat zich met al dat weten erger dan ooit inkapselen in duizend en een regelingen en plichten en verantwoordelijkheden, die hem elke persoonlijke vrijheid ontnemen. En in de huiskamer vindt iedereen dat hij volkomen vrij is, terwijl niemand zich in dat milieu iets kan permitteren, dat buiten het gangbare valt.

 

 

Pagina 4

Er is wel niemand meer te vinden, die iets goeds weet te zeggen van de oorlog, en dat is het nieuwe, maar naast dat nieuwe staat de enorme oorlogsinspanning, die zich vrijwel alle staten veroorloven, want al gaat het dan tegen­woordig onder de naam defensie, het is toch niet voor de woningbouw, dat de regeringen zich zo druk maken: het is de oorlog, die hun grootste zorg vereist. De oorlogsvoering staat ook ten voeten uit, want de wapens zijn zo langzamerhand in staat hele wereld­delen te verwoesten.

We zien dus overal in de wereld het nieuwe doorbreken, maar dat nieuwe is nog vol­ledig bevangen in het oude, en het is de vorm van het oude, die zich wijzigt, in die zin, dat het oude, hoewel, aanwezig in volle omvang, de sfeer aan zich gaat krijgen van niet meer aanwezig te zijn, en dit is een gang van zaken, die voordien nog niet vertoond werd. Want toen ging het oude ook wel over, maar het nieuwe, dat daarop volg­de, was telkens weer het oude in de grond van de zaak; het was de oude zaak, die zich nieuw gesteld had, maar het was niet zoals tegenwoordig het geval is, dat het oude zich totaal aan het opheffen is. Ook hiervan is het oorlogvoeren een goed voorbeeld, want we zien in de loop der eeuwen de oorlogsvoering zich ontwikkelen en dus telkens een nieuwe gedaante aannemen, maar we zien nergens, dat die zaak vastloopt vanuit de mensen zčlf, die het eindelijk eens zat zijn, al dat geschiet en geplunder. Omdat we het zat zijn, voeren we ook geen oorlog meer; we verdedigen ons alleen nog maar, en wat we verdedigen is onze vrijheid, want we beseffen, dat de vrijheid voor de mens het hoogste goed is, en hoewel niemand weet te zeggen, wat vrijheid nou eigenlijk is, weet toch iedereen, dat het leven zonder vrijheid niet mogelijk is, zodat het terecht is, deze zaak tegen een idioot te verdedigen. Want een idioot is hij, die de vrijheid van de mens aantast, en dat weten wij eindelijk ook allemaal zeker.

Onze samenleving van het ogenblik heeft důs een tweeslachtig karakter, en het is het oude, wat ten voeten uit staat, en het is het nieuwe, dat aan het oude een sfeer van onwaarschijnlijkheid geeft; we hebben de neiging er om te lachen en heel in de verte dringt zich de vraag op: wat is dat nou allemaal voor een raar gedoe, moeten we dat serieus nemen? En dan zijn wij nog wel suf genoeg om het tenslotte maar te accepteren en ons wijs te maken, dat het wel zo zal horen, maar bij de jongere generatie is de onverschilligheid voor de gevestigde instellingen al veel sterker en deze ont­wikkeling zet zich door. Zoals ik al gezegd heb in de vorige aflevering, is het de ontwaarding, die hier aan de gang is en die alle gesteldheden vernietigt. Niet alleen dat de concrete verhoudingen hun vaststaand karakter verliezen, ook de ideeën, waar de mensen vroeger naar ňp zagen, vervluchtigen - de mens wordt ook hiervoor onver­schillig. Er is niets, of het vervluchtigt tot waardeloosheid, en het is dit, wat aan de tegenwoordige wereld, die volledig waardevol is, een onwaarschijnlijk karakter geeft. Bovendien raakt de mens steeds meer op zichzelf aangewezen, want als de ideeën vervluchtigen, en de concrete wereld haar waarde verliest, blijft de mens alleen nog over en hij is voor zichzelf ook vervluchtigd, zodat hij zichzelf aanwezig weet op de wijze van het vervluchtigd-zijn. Tenslotte weet de mens alleen maar voor zichzelf, dat hij er is en dat het er om gaat, de zaak, die hij zelf is, wŕŕr te maken, en dan ziet hij zichzelf bovendien als een vervluchtigd geval, dat op zichzelf genomen geen enkele houdbaarheid heeft, d.w.z. de mens, voorzover voor hem het verschijnsel-zijn geldt, is een onhoudbaar geval en dat geldt voor de mens zčlf, als hij voor zichzelf dat ge­val van zijn waarde ontdaan heeft, zodat het enerzijds als onhoudbaarheid ten voeten uit staat en anderzijds als eeuwig voor de dag is gekomen. Wij kennen onszelf nog niet als onhoudbaarheid, want wij proberen ons zelf zo houdbaar mogelijk te stellen en wij verzekeren ons voor de toekomst en voor het hiernamaals en wij maken ons breed in de wereld en zelfs onze nakomelingen moeten verzekerd zijn van een houdbaar leven. Wij zijn nog vertrouwd met de door onszelf gestelde houdbaarheid, en wij weten nog niet, dat het juist de onhoudbaarheid is, die wij trachten zeker te stellen, terwijl het er om gaat de zaak te laten zijn zoals ze is, dus wat onhoudbaar is, dat moet dan maar zo zijn; want zo is het goed.

De mens raakt dus steeds meer op zichzelf aangewezen en de zaak, die hij zelf is, blijkt steeds duidelijker een vluchtige onhoudbaarheid te zijn, en daarmee komt het hele geval steeds dichter bij het leven. Het is deze zaak, die zich zo langzamerhand aankondigt in de mensen en omdat het over het leven gaat, betrekt de mens zich meer en meer in het particuliere leven, want een mens kan alleen maar zijn eigen leven lei­den en aan dat van een ander is hij eigenlijk vreemd. Het is het aan de ander vreemd zijn, dat voorlopig de boventoon voert, want de mens weet nog geen raad met datgene, dat in hem naar boven komt.

 

Pagina 5

Als de mens de waarde van de dingen vernietigt, is het de voor de dingen geldende gebondenheid, het vastgelegd-zijn, die vervluchtigt, en met het vervluchtigen van het vastgelegd-zijn raken de dingen ook hun vaststaand karakter kwijt; de zaak wordt beweeglijk, dus de zaak wordt vrij en daarmee wordt het opgeno­men in het leven, want het leven is het vrij beweeglijke, en het vrij beweeglijke is het karakter, dat eigenlijk voor de werkelijkheid geldt. Het is dus niet zo, dat de dingen zelf beweeglijk worden, maar voor de mens, die alles teruggebracht heeft tot nietigheid, verschijnt alles in het licht van het vrije, dus van het beweeglijke, want het vastgelegd-zijn van de dingen is vervluchtigd. Zo is het voor de mens, die het leven werkelijk ontdekt heeft, maar wij zijn zo ver nog niet, want wij staan nog volledig in het oude en het oude heeft in ons haar hoogtepunt bereikt, en met het be­reiken van dat hoogtepunt zet tevens het nieuwe in, maar natuurlijk is dit nog niet meer dan inzetten, zodat het een onbegrepen woelen is in de mensen en daarbij worden de mensen wel intuďtief tot het leven getrokken, omdat het het leven is, dat aan de beurt komt, maar aangezien zij nog volledig individu zijn, want daartoe is het oude uitgegroeid, gaat het voor hen om hun eigen individuele leven. Dat is de huiskamer ten voeten uit: het individuele leventje waar een ieder buitengesloten is, behalve diegenen, die er op natuurlijke wijze aan meekomen; de anderen kunnen dan desnoods af en toe op bezoek komen, maar liefst niet vaak, want al die pottekijkers kunnen we best missen. We bemoeien ons zelfs niet met wat er buiten op straat gebeurt, want de anderen moeten zelf hun zaakjes maar opknappen en bovendien willen wij niet het risico lopen, dat ons leventje in gevaar gebracht wordt. Met de anderen hebben wij niets te maken en zelfs als er - zoals onlangs in een der grote steden van Amerika gebeurde ­op straat een jongs vrouw op beestachtige wijze door een misdadiger wordt afgemaakt, terwijl tientallen mensen voor hun raam er naar staan te kijken en er volop gelegen­heid is om in te grijpen, steken wij geen vinger uit want laat iedereen zijn eigen boontjes maar doppen. Wat zullen wij risico gaan lopen voor zo'n stelletje idioten, en ze zullen geen van beiden deugen, want hoe kom je anders in zo'n situatie. We blijven dus maar veilig achter onze ramen staan - zo kan ons niets gebeuren.

Tegenwoordig hebben de mensen veel te verliezen. In West-Europa is de mens uitge­groeid tot een volledige individu en daaraan komt veel mee, want de individu is de mens voor wie de betrekkelijkheden als betrekkelijkheden gelden, zodat alles voor hem zijn waarde heeft. De West-Europese mens heeft zich bovendien als zodanig uitgewikkeld, zodat van hem te zeggen is dat hij het toppunt van waardigheid is. Al die waardevolle zaken zijn ook nog zijn inhoud, dus is hij de bezitter van veel waardevols en al dat waardevolle is alleen maar voor hem en van niemand anders. Hij is de vastgelegde mens, die zich als zodanig volledig uitgewikkeld heeft en daarmee dus ook het feit heeft gerealiseerd dat al het vastgelegde, dus dat alle dingen, van hem persoonlijk zijn.

Het lukt hem weliswaar niet alle dingen te bezitten, maar hij is er wel op uit; het is zijn sfeer de bezitter te zijn van alle dingen. Deze mens heeft veel te verliezen, want hij heeft veel, dat eigenlijk niet echt bij hem behoort; alle dingen, die hij

zich verworven heeft, kan hij namelijk verliezen, want hij heeft de dingen aan zich gebonden en dat, wat gebonden is, is in de grond van de zaak niet-gebonden, dus het gebondene is altijd weer te ontbinden. Daarom kŕn de mens alles verliezen, en als het veel is, dat de mens zich verworven heeft, zoals bij de West-Europese mens, dan staat er ook veel op het spel.

Voor het leven echter geldt het gebondene niet, want het leven is het vrije, het beweeglijke, dus is het duidelijk, dat de mens aan het leven het bezit van de dingen verliest, en aangezien de hedendaagse mens nog volledig individualist is, boezemt het leven hem angst in, want hij voelt dat hij aan deze zaak alles kwijt raakt. Toen de West-Europese mens nog weinig of niets bezat, kende hij deze angst nog niet en daarom gaat er van het oude Europa een grote durf uit, want er was nog alles te win­nen en niets te verliezen. Ook gingen de mensen gezelliger met elkaar om, want gezel­ligheid komt aan het leven mee en is als zodanig dus ook een ontkenning van het vastgelegde, maar vrijwel niemand bezat iets, dus er was geen gebondenheid in stand te houden. De gezelligheid van vroeger was er op voorwaarde van de armoede onder de men­sen, dus op voorwaarde van het niets te verliezen hebben en daarom kunnen we spreken van een voorwaardelijke gezelligheid, die onmiddellijk komt te vervallen als de mensen in betere doen geraken.

Er is dan ook tegenwoordig qua gezelligheid niets aan de hand onder de mensen, want enerzijds hebben de mensen alles te verliezen en anderzijds zijn zij bang voor het leven, dat voorwaarde is voor echte gezelligheid.

 

Pagina 6


De gezelligheid is een levensbegrip, d.w.z. aan het leven komt gezelligheid mee, want gezelligheid wil zeggen dat de mensen het feit laten gelden, dat zij met zijn allen zijn. Bij de gezelligheid ligt het feit, dat elke mens er voor zich is op de achtergrond, en het feit dat de mensen bij elkaar behoren ligt op de voorgrond. Hier­bij moeten we echter wel voor ogen houden dat het bij elkaar behoren van de mensen pas werkelijk wat kan zijn, als ieder voor zich werkelijk aanwezig is en zich dus ook laat gelden als datgene wat hij is. Want als de mens zich laat gelden als datgene wat hij is, komt automatisch het feit voor de dag dat de mensen bij elkaar behoren, want het afgeslotene, dat aan het vastgelegde karakter van de mens meekomt, voorzover hij zichzelf als ding stelt, komt te vervallen als de mens zich geen ding weet. Het vast­gelegde immers is het begrensde, zodat het dus hier ophoudt en verder niet gaat; het is een afgesloten aangelegenheid. Als dit laatste voor de mens geldt - en het geldt voor hem voorzover hij verschijnsel is - is het dus het afgeslotene, dat deze mens typeert. Voor hem als afgeslotenheid is er niets anders dan hijzelf; alles, wat buiten zijn begrenzing valt, ligt dus buiten hem en daarmee heeft hij verder niets te maken. De wereld houdt feitelijk voor hem op, waar de ander begint, zodat er in hem nooit werkelijk plaats is voor en ander mens; het enige waartoe hij komen kan, is dat hij de ander in zich opneemt en daarmee als zijn eigen inhoud stelt. Door dit te doen is de ander voor hem een bezit geworden, en van dit bezit kan hij naar eigen goeddunken gebruik maken. Hij kan dit bezit ook weer van zich ŕf stoten als het hem om de een of andere reden niet meer bevalt, en hij vindt het heel gewoon om op een dergelijke wijze met een ander mens om te gaan. Met de mens als individu, dus de mens als afge­slotenheid, is niets anders aan de hand, dan dat hij zich naar zijn inhoud realiseert, en die inhoud is de gehele wereld van de verschijnselen, de andere mensen incluis.

Hoe verder de mens als individu vordert met het waar maken van zijn bezitter-zijn, hoe meer het derhalve de afgeslotenheid is, die zich realiseert, en hoe groter dus de ongezelligheid is, die voor de dag komt. De ongezelligheid komt voort uit het feit, dat de mensen zich niet gedragen vanuit het feit, dat zij met z'n allen zijn, maar vanuit het feit, dat zij afgeslotenheden zijn, die ieder voor zich trachten, die afgeslotenheid in stand te houden. De afgeslotenheid geldt voor de mens, zolang hij nog niet door de dingen heen is, want zolang geldt voor hem het betrekkelijke omdat voor hem alles vastgelegd is. Hij weet zichzelf ook vastgelegd en daarmee is hij individu.

Als de mens door de dingen heen is, heeft hij voor zichzelf al het vastgelegde ont­bonden, zodat bij ook zichzelf als afgeslotenheid heeft opgelost. Dan komt het begrip gezelligheid vrij, want als de mens zich niet maar beseft als een afgesloten geval, dat niet verder gaat dan zichzelf, dan staat hij dus open, want de grens tussen de een en de ander is komen te vervallen. Hij weet zichzelf dan als de één tevens onmid­dellijk de ander, en daarmee is hij opgenomen onder allen. De mensen weten dan ieder voor zich, dat ze met z’n allen zijn, terwijl ze voor zichzelf toch niet weg zijn -  in tegendeel, ze zijn voor zichzelf juist volledig aanwezig, want slechts de volledig uitgewikkelde individu raakt tenslotte door de dingen heen, zodat hij gezellig kan zijn, dus het feit kan stellen, dat de mensen met z'n allen zijn. Hier gaat dus nie­mand in het grote geheel verloren; iedereen is volledig aanwezig, en wel als datgene, dat we individu genoemd hebben. Hier krijgen we derhalve deze situatie: de mensen zijn als volledig individu aanwezig op de wijze van het met-z'n-allen-zijn, en met zijn allen zijn ze elk voor zich volledig aanwezig. De mens in deze situatie kunnen we de persoonlijkheid noemen, maar een naam is niet belangrijk, het gaat om de zaak.

West-Europa is ongezellig geworden, want West-Europa heeft zich zo langzamerhand zover ontwikkeld, dat de individu in volle waardigheid voor ons staat. Dit is de zaak, die er concreet is, dus deze zaak is het ook, die voor de mensen in het dagelijkse leven vanzelfsprekend is, want dit zijn zij door en door. Het nieuwe voor West-Europa, namelijk het feit dat het leven zčlf zich aan gaat kondigen, is nog niet meer dan een zich aankondigen, want die zaak moet nog aan haar ontwikkeling beginnen. Toch wroet het wel in de mensen, en dat is er de oorzaak van, dat zij merken, dat het ongezellig is in de wereld en dat zij aanvoelen, dat de gezelligheid er bij behoort. Daarom pro­beren zij het zich gezellig te maken, zodat ze met een namaak-gezelligheid voor de dag komen, die in alle opzichten schijn is, want de realiteit blijft toch altijd, dat de mens een volledige afgeslotenheid is. De schijn-gezelligheid is dan ook een onge­vaarlijke gezelligheid, want het vele waardevolle, dat de mens zich verworven heeft mag geen gevaar lopen om verloren te gaan. Aangezien de echte gezelligheid echter door en door gevaarlijk is, omdat ze als meekomende aan het leven elke gesteldheid vernietigt, wordt deze zoveel mogelijk uitgebannen.

 

Pagina 7

Er kan niets bij de hedendaagse mensen en het is alles even doods, wat wij om ons heen zien en laf is het ook, want niemand durft te leven. Het gehele wereldbeeld versombert en vooraan gaat West-Europa, want van daaruit is het alles begonnen, omdat het werkelijk West-Europa is, dat met deze zaak moet komen. Het is haar cultuur de individu als laatste mogelijkheid van het verschijnsel te verwerkelijken en daarmee de mensheid te brengen in een we­reld, die donker is en troosteloos en levenloos, en ook als zodanig door de mensen ervaren wordt. De mensheid, die zich tenslotte zň onmenselijk weet, weet dan tevens van haar eigen menselijkheid, want het is niet mogelijk eigen onmenselijkheid te zien, zonder daarbij tevens menselijkheid te kennen, Daarmee is dan de menselijkheid realiteit geworden, want niemand gaat door met zijn eigen misdadigheid, als hij die ook werkelijk als zodanig beseft. Zo is de West-Europese cultuur het laatste station op de weg van de mensheid naar zelfkennis en als laatste station is zij tevens het begin van het nieuwe.

Over het nieuwe heb ik al het een en ander gezegd, o.a. op bladzijde 3 van deze aflevering en ook al eerder heb ik laten zien, dat het nieuwe pas dan voor de dag kan komen, als de ontwaarding zich heeft doorgezet. Het ging daarbij over de concrete mens en zijn kijk op de wekelijkheid; aangezien voor die concrete mens het beeld dat hij krijgt van de werkelijkheid het onontkoombare is, waaraan hij moet gehoorzamen en wat hij nooit terzijde kan schuiven, hebben wij daarover gesproken en gezegd, dat het de betrekkelijkheid van de wereld der dingen is, die zich voor de mens oplost naar­mate hij verder komt in zijn ontwikkeling. Nu wil ik eens nagaan wat het eigenlijk voor een werkelijkheid is, die zich gaat laten gelden voor de mens, als hij zich zo­ver ontwikkeld heeft, dat hij zich met zichzelf gaat bezighouden.

Als eerste is het dan nodig, dat wij er achter komen, wŕt de mens eigenlijk is, want zolang we hierop geen antwoord hebben is alles wat we over de mens opmerken een slag in de lucht, die op geen enkel gegeven steunt. Het is merkwaardig, dat in onze huidige wetenschappelijke wereld vrijwel niemand deze vraag stelt; iedereen neemt als vanzelfsprekend aan, dat het wel bekend is, wŕt de mens is, maar bij navraag blijkt, dat de mensen hoogstens weten waaruit de mens bestaat en hoe hij er uit ziet. Verder dan dit komt het niet, en zelfs een wetenschap als de psychologie, die verondersteld wordt zich met de mens bezig te houden, voorzover hij psychisch is, kan ons niet uit­leggen wat de mens is. Het enige denken, dat een antwoord weet te geven op de door ons gestelde vraag is de filosofie, en dan nog niet eens de algemeen gangbare filoso­fie, want die staat vandaag de dag niet op zo'n erg hoog plan: de hedendaagse wijsbe­geerte houdt zich ook alleen maar met het empirische bezig en het zijn allemaal me­ningen en veronderstellingen waar zij mee komt, of ze legt ons de verschillende al of niet historische stelsels uit zonder zelf met gedegen denkwerk te komen. Dat wil zeggen: zonder zelf met een berekening aan de werkelijkheid de vraag naar het wat-is-er-nou-eigenlijk te beantwoorden, uitgaande van een uitgangspunt, dat geen veronder­stelling is en geen mening en geen dogma. Hoewel het dus niet de gangbare filosofie is, die het antwoord geeft, is het toch het wijsgerige denken, dat vandaag de dag in staat is de werkelijkheid te berekenen en dus ook de mens. Dit wijsgerige denken is echter niet populair onder de mensen, want aangezien het werkelijk wijsgerig is, gaat het niet van een vóóronderstelling uit, zodat het dus niets in stand houdt wat de mensen dierbaar is, een gesteldheid derhalve, die angst inboezemt en onrust te weeg brengt onder ons, westerlingen, die zoveel te verliezen hebben. Dit denken gaat natuurlijk terug tot in de grijze oudheid, want de mensen hebben altijd gefilosofeerd, maar het is in Europa met het opkomen van het analytische denken op de achtergrond geraakt, zoals er zoveel werkelijk menselijks op de achtergrond is gedrongen. Toch is ook dit denken niet verloren gegaan - hoe zou het kunnen - maar het heeft rustig zijn weg afgelegd, ondanks de steeds grotere vereenzaming. Als we enkele vertegen­woordigers moeten noemen, voorzover ze Europees zijn, dan gaat het om mensen als Böhme, Descartes, Spinoza, Leibniz en Hegel, en verder de Nederlanders Bolland en Börger. Voor deze denkers geldt dus, dat ze werkelijk wijsgerig gedacht hebben, zodat ze tevens, naarmate Europa zich verder ontwikkelde, meer en meer buiten het algemeen gangbare kwamen te liggen. Waar zich een denken manifesteert, dat werkelijk over de mens gaat, komt een zaak naar voren, die tegen de individu in ligt, want die onbe­grensd is en als zodanig elke bepaaldheid te boven gaat. Dit denken dus is het, dat wčl een antwoord weet te geven op de vraag: wŕt is de mens, want dit denken weet een antwoord te geven op de vraag: wat is er nou eigenlijk.

 

Pagina 8


Het antwoord op de vraag wat is er nou eigenlijk is door de genoemde denkers natuur­lijk telkens weer anders gegeven, want een ieder is gebonden aan zijn eigen aanleg, en in die aanleg zijn vercalculeerd factoren als de tijd, waarin ze geleefd hebben en het milieu, waaruit ze voortgekomen zijn. Zodoende is er dus ook een ontwikkelings­lijn aan te wijzen, maar zoals van de kunst is te zeggen, dat ze altijd weer hetzelf­de laat zien in een andere gedaante, zo is van het door ons bedoelde denken te zeggen, dat het altijd maar weer met dezelfde zaak kwam in een andere berekening, in een ander stelsel.

Dan lijkt het, alsof er ook hier geen antwoord gegeven werd en wordt en of er ook hier een warwinkel is van tegenstrijdigheden, maar voor degeen, die dit denken verstaat is duidelijk, dat dit geenszins het geval is: het antwoord is vanaf het be­gin der mensheid gegeven en het is steeds hetzelfde antwoord geweest, dat door elke nieuwe denker op de hem eigen wijze naar voren werd gebracht. Dat de zaak voor het West-Europese denken een warwinkel lijkt, komt doordat West-Europa in bepaaldheden denkt en zich zodoende met een denk-stelsel bezig houdt, voorzover het een stelsel is en dus voorzover het toch ook een bepaald geval is. Dan heeft Hegel inderdaad iets anders gezegd dan Spinoza en dan zijn zij beiden inderdaad nauwelijks te vergelijken, zoals Rembrandt niet te vergelijken is met de oude Brueghel en dan is het te begrijpen, dat voor West-Europees besef alle denkers elkaar tegenspreken en helemaal geen eensluidend antwoord geven. Het is er namelijk niet van ŕf te denken, dat ieder weer met een ander stelsel kwam. Een stelsel is een gesloten bouwwerk, overeenkomstig de werkelijkheid en waarbij geen enkel facet uit het geheel springt; alles grijpt in elkaar en niets valt er buiten. Zo’n stelsel is het beeld, dat de ontwerper ervan krijgt van de werkelijkheid; het behoort dus bij de ontwerper, het is niet van hem los te denken, het is zijn stelsel. Dit is dus het bepaalde, dat ervoor geldt en daardoor is het stelsel van Hegel niet dat van Spinoza, en als we daar alleen maar op letten, en dat doet het West-Europese denken, is er geen lijn in te krijgen. Het gaat eigenlijk namelijk om wat anders en wel deze vraag: is een bepaald stelsel een beeld van de werkelijkheid of is het dat niet; is het inderdaad een beeld van de wer­kelijkheid, dan is het ook inderdaad een stelsel. Daar valt dan niets buiten, dus de mens is er ook in opgenomen en dus is het antwoord gegeven op de vraag: wŕt is de mens. Elke werkelijke filosoof kan niet met wat anders komen dan met een stelsel, zo­als uit het bovengezegde duidelijk moet zijn; het gaat immers over het beeld van de werkelijkheid. Elke werkelijke filosoof kan dus ook zeggen wat de mens is, dus hier valt het mysterieuze wčg, dat de mensen aan deze zaken verbinden, want hier wordt een helder en klaar antwoord gegeven zonder gevoeligheden en fraaiigheden.

We herinneren ons uit de eerste aflevering, dat de mens het einde is van de werke­lijkheid, voorzover voor haar geldt, dat zij proces is en dat voor dat einde tevens geldt, omdat het het einde is, dat het geen proces is. Dit laatste, namelijk de wer­kelijkheid als geen proces, is het, waarom het eigenlijk voor de mens gaat, want dit is werkelijk de allerlaatste mogelijkheid, want dit komt pas voor de dag, als het einde van de zaak, die aan de gang was, er volledig is. Wat aan de gang was, is het wordingsproces, dus alles, wat met dat proces voor de dag is gekomen, is het gewor­dene, in tegenstelling tot het niet-gewordene, dat het allerlaatste is. Het niet-go­wordene is in alle opzichten het omgekeerde van het gewordene, zodat alles, wat voor het een geldt bij het ander ontkend is; en omgekeerd. Het gewordene is het vastge­legde, dus voorzover voor het gewordene geldt, dat het begrensd is, is deze grens ook vastgelegd. Voor die vastgelegde grens geldt, dat waar het één begint, het ander ophoudt, en omgekeerd; het houdt dus ergens op, en waar het ophoudt begint wat anders, en dat andere ligt er buiten, want het ligt over de grens. De grens, die vastgelegd is, geldt als afsluiting; die grens sluit het één van het ander ŕf; het één en het ander zijn hier afgeslotenheden, die niets met elkaar te maken hebben. Voor de wereld van het gewordene geldt de grens als afsluiting, en die afsluiting houdt het één en het ander buiten elkaar.

Voor het niet-gewordene geldt ook het begrip grens, want tenslotte is het niet-ge­wordene ook iets en voor elke iets geldt de grens. Het niet-gewordene is echter niet vastgelegd; het is ongeremd beweeglijk, en daardoor is het met de grens zo gesteld, dat hij er wel is, maar wŕŕr hij is, is niet te bepalen, want de zaak is niet vast­gelegd. Hier hebben we dus een grens, die er eigenlijk niet is, hoewel hij er is, en dat is de grens als overgang. Waar het één ophoudt begint het ander, maar waar is nou dat ophouden en waar is nou dat beginnen, want de grens is niet te bepalen doordat hij niet-vastgelegd is.

 

Pagina 9

 

BLADWIJZERS: Liefde – o.a. 9 t/m 12  ;

 

Het één gaat dus in het ander over en aan dat in elkaar overgaan is niets in de weg gelegd, want hier geldt het onbelemmerde, zodat de zaak zo ligt, dat het één en het ander onbelemmerd in elkaar overgaan, en waar we te doen hebben met een onbelemmerd in elkaar overgaan, daar hebben we te doen met een in elkaar over­gegaan-zijn. Het één is dus in het ander overgegaan en er is dus niet te zeggen waar het één op zichzelf is en waar het ander op zichzelf is. Het één en het ander zijn dus nu niet buiten elkaar, zoals bij het gewordene, maar het één en het ander zijn ineen en wel zó, dat ze er beiden voor zichzčlf wel zijn, maar als ineen-zijn zijn zij er beiden op zichzelf niet, want waar is het één en waar is het ander. Het is niet aan te wijzen. Deze zaak nu, van het ineen-zijn van het één en het ander, van het open­staande, want niet-afgeslotene, deze zaak noemen we liefde. De werkelijkheid als het onbelemmerde ineen-zijn van het één en het ander, dus van het volledig ineen-zijn, is de werkelijkheid als liefde, en zoals duidelijk moet zijn, is dit het laatste woord van de werkelijkheid, want deze wereld ligt voorbij het gewordene, dus voorbij het vastgelegde en betrekkelijke, voorbij het tijdelijke en voorbij het enge, want het be­grensde. Deze wereld sluit alles in zich, want waar het één en het ander ineen zijn, is alles ineen, want meer dan het één en het ander is er niet, want wat zou dat dan moeten zijn?

Zo zien we nu, dat de werkelijkheid die niet-geworden is, en die voor de mens geldt, er een is van een volledig ineen-zijn, en die werkelijkheid is het omgekeerde van de geworden wereld. De mens is het enige geval in de kosmos, voor wie zowel het een als het ander geldt en alleen hieruit blijkt al, welk een onmogelijk geval het eigenlijk is, want er gelden twee werelden voor hem en dat zou nog tot daar aan toe zijn, maar nu blijken die twee werelden ook nog volledig tegengesteld te zijn en toch in hem sa­men te vallen en wat de ene wereld is, is de andere niet en omgekeerd, maar wat is het nou, want vanuit ons alledaagse gedoe willen we ňf het een ňf het ander. En als we het één willen, dan willen we het ander niet, dus daar hebben we dan niet mee te maken, dat houden we buiten ons. Terwijl het eigenlijk niet buiten ons is. We probe­ren bijvoorbeeld het kwade uit ons leven te bannen en het goede te doen, dus we pro­beren een wezenlijke tegenstelling niet als zodanig te laten bestaan; we proberen een factor van de tegenstelling te laten gelden en de andere niet. We kunnen er niet in­komen, dat van een tegenstelling geen factor kan vervallen zonder de gehele zaak te laten vervallen, en op dezelfde manier kunnen we het maar niet voor elkaar krijgen te begrijpen, dat de mens zelf door en door tegenstelling is, omdat voor hem twee werel­den gelden, die aan elkaar tegengesteld zijn. Toch moeten we hier van uit gaan, wil­len we iets verstaan van de mens en alles wat hij vertoont. De mens is dus niets an­ders dan een situatie van datgene, waaruit de werkelijkheid bestaat, zoals alles zo'n situatie is, met dien verstande, dat de mens de allerlaatste situatie is. Als gevolg van dit feit komt er aan de mens een werkelijkheid vrij, die er een is van volledig ineen-zijn, welk feit door de mensen liefde genoemd wordt. Die vrijgekomen werkelijk­heid van liefde geldt dus voor de mens, en we zullen nagaan hoe dat dan zit.

Schijnbaar ten overvloede moet ik er dan als eerste op wijzen, dat de werkelijkheid als liefde Voor elke mens van kracht is, want voor elke mens geldt, dat hij het laat­ste van het gewordene is en als zodanig tevens niet-geworden. Elke mens is dus liefde, en het gaat voor elke mens ook nog om de liefde, want, zoals we gezien hebben, loopt de werkelijkheid daarin uit. Als mens loopt de werkelijkheid in liefde uit en dus zou de mens pas echt mens zijn, als hij dit afspiegelde. Om te beginnen is de mens natuur­lijk ook die in liefde uitlopende werkelijkheid, maar dat geldt dan nog gewoon voor hem, zonder dat hij er zich iets van aan trekt; hij heeft hoogstens last ervan, want het werkt als een rem op zijn eigenlijke gedragingen. Automatisch werkt dat uitlopen in liefde in hem mee omdat het er nou eenmaal niet ŕf kan, maar meer dan dat is het toch niet. Heel anders komen de zaken echter te staan als de mens zich tenslotte be­wust wordt, dat het nou net om dat uitlopen gaat, want dan komt de hele boel in dat teken te staan en daarmee is de sfeer in de wereld precies het andere geworden van wat het om te beginnen was. Afgezien dus van het feit, dat de mens al of niet zich­zelf als liefde heeft gerealiseerd, is het dus zo, dat voor elke afzonderlijke mens liefde geldt. Hij is die zaak, geweten of ongeweten, gerealiseerd of niet gerealiseerd; elke mens is liefde, dus elke mens is ineen-zijn. Het geldt voor hem, voorzover van hem te zeggen is, dat hij geestelijk is, dus het geldt voor hem vanuit zijn hersens, want van de hersens is te zeggen, dat zij op natuurlijke wijze de geest zijn. De her­sens van de mens zijn dus op natuurlijke wijze liefde, zodat we in gewoon Hollands kunnen zeggen, dat de liefde van de mens een gesteldheid is van zijn kop, welke gesteldheid altijd en voor elke mens geldt.

 

Pagina 10

Er zitten echter twee kanten in, die - hoe kan het anders - hun rol spelen bij de mens, en wel ten eerste, dat het een natuur­lijke zaak is, voorzover het over een bepaalde mens gaat, en ten tweede, dat het toch de situatie liefde is, die hier aan de orde is. Voor elke mens geldt dus, dat hij liefde is, maar tevens, dat dit voor hem toch niet sterker geldt, dan het, gezien zijn aanleg, gelden kŕn, want elke mens is een bepaald geval. Voorzover voor een be­paalde mens dit natuurlijke de overhand heeft, is de liefde bevangen in dit natuur­lijke, dus in dit bepaalde. Hij stelt dan dus wel liefde, maar het karakter ervan wordt dan niet bepaald door de liefde zčlf, maar door het feit, dat het bepaalde er voor geldt, en zo krijgen we een vastgelegde liefde te zien; een liefde, die zich richt op een object en dus ook afhankelijk is van dat object. Aangezien liefde een zaak is van ineen-zijn gaat het er dus bij een dergelijke liefde om het ineen-zijn te realiseren met het bedoelde object, zodat het noodzakelijk is, dat dat object mee doet in de hele geschiedenis en daarom draait alles hier om het meedoen en verder is er niets van belang en elke concessie is bij voorbaat al gedaan, want die liefde is nou eenmaal afhankelijk van zijn object. Deze liefde, die zich richt op een object, en daarvan afhankelijk is, noem ik houden-van. Het is het gerommel van vrijwel alle mensen en het is de bron van veel ellende en ook van machtige inspiraties, maar veel zaaks is het niet, hoewel ook te zeggen is, dat houden-van beter is dan helemaal niets, want op armoedige wijze is het toch ook nog liefde; het ellendige in het leven is echter, dat het juist dat armoedige is, dat zich vertoont, want de wijze waarop iets er is, is het concrete, het zichtbare - de zaak zčlf is onzichtbaar. Dat die armoe­dige zaak dus liefde is, is er niet aan te merken, wčl echter de armoede, want op die wijze komt die zaak voor de dag. Het houden-van is dus afhankelijk van het object, en het gaat erom, dat dit object meedoet, d.w.z. beantwoordt aan datgene, wat ervan ver­wacht wordt. Voorzover het over het houden-van tussen mensen gaat, wordt hier door de mensen de vraag gesteld: “hou je van me ?” en het is het antwoord dat op deze vraag gegeven wordt, dat beslissend is voor het verdere verloop van de omgang. Ook het ge­drag van beide objecten - want de partijen zijn voor elkaar over en weer object - is van belang voor de omgang, want het moet wederzijds beantwoorden aan de gestelde ei­sen. Zolang aan die eisen voldaan is, kan het houden-van uit de voeten, zodra dit echter niet meer het geval is, stelt degene, die eerst object was, zich als een zelf­standig mens, die zich er niets van aan trekt liefdes-object van de ander te zijn, en daarmee vervalt het houden-van. De verhouding gaat kapot.

Tevens heeft het houden-van aan zich, dat het als het ware over iemand komt; eerst was het er nog niet, en toen ineens: daar heb je de poppen aan het dansen “ik ben zo veel van je gaan houden”. Het houden-van moet zich kunnen stellen, en om zich te kunnen stellen is er een object nodig, en zodra dat er is, verandert de hele zaak, want waar eerst geen houden-van gold, geldt het nu wel. Zonder object is geen houden-­van mogelijk. Het kan niet op zichzelf gesteld worden door de mens.

De tweede mogelijkheid echter, laat een heel ander beeld van de liefde zien, want hoewel het weer een bepaald mens is, die de liefde stelt, is het de zaak zčlf, die het karakter ervan bepaalt, dus die liefde komt wel op natuurlijke wijze naar voren, maar dat geeft verder niet; de normen, die ervoor gelden, gelden voor de liefde zčlf. Als iemand dus in staat is een dergelijke liefde op tafel te leggen, dan zien wij dat deze zaak niet het vastgelegde aan zich heeft, want de liefde behoort tot de werkelijk­heid, die het vastgelegde te boven gaat, het is voorbij het gewordene. Om deze reden is het ook niet afhankelijk van een object, zodat een mens, die hiermee komt, deze zaak stelt ongeacht de ander, d.w.z. ongeacht de vraag of de ander meedoet of niet. Hier worden ook geen concessies gedaan, want deze liefde is niet afhankelijk van het object, zodat er geen belang is de ander te binden. Let wel: ik zeg niet, dat deze liefde zonder de ander is; liefde sluit de ander onmiddellijk in dus hij is er een­voudig niet uit te denken. De liefde wordt echter gesteld ongeacht de ander, dus on­geacht het feit van het al of niet meedoen; de zaak wordt gesteld, en wie meedoet, die doet mee, en wie er geen zin in heeft, die laat het maar. Het geeft niets of iemand al of niet verklaart van de ander te houden, want de zaak, die gesteld wordt, wordt tňch gesteld en daarvoor behoeft op niemand gewacht te worden. Bij het vervallen van het object vervallen ook de wederkerige eisen, die gesteld worden en dus vervallen ook de verwachtingen.

Wanneer iemand de liefde stelt, uitgaande van datgene, dat de liefde werkelijk is, dan stelt iemand een wereld, die onafhankelijk is van de ander, terwijl de ander er toch volledig in vercalculeerd is.

 

 

Pagina 11

Het gaat hierbij natuurlijk niet om het bepaalde, dus een dergelijke liefde richt zich niet op een ander, d.w.z. het behoeft het daar­van niet te hebben en bovendien zit er nog deze consequentie in, dat het niet om één ander gaat. Deze liefde is nergens op gericht, dus ook niet op één of twee of drie of het geeft niet hoeveel anderen; zoals gezegd, wie meedoet doet mee. Het is een intel­lectuele gesteldheid van de mens, die onafhankelijk van de omstandigheden is; die dus altijd geldt en nooit niet geldt. Voorzover er iemand is, die een dergelijke wereld ligt, zegt hij ja hierop, en het zijn heus niet alle mensen, die ja zeggen, want hoe­wel in deze liefde alles opgenomen is, komt het er in de praktijk toch op neer, dat slechts enkelen meedoen. Het karakter van de liefde zelf is wel het bepalende, maar we kunnen het feit er niet uit wegdenken, dat er toch een natuurlijke kant aan de zaak zit, want de ene mens is de andere niet; ieder is een bepaald mens en die bepaalde mensen kunnen qua gesteldheid zover uit elkaar liggen, dat er toch van geen contact te spreken is. Hier geldt dus wel het feit, dat in de liefde alles opgenomen is, maar van de praktijk komt in zoverre niets terecht dat het met elkaar omgaan van de mensen toch beperkt blijft tot enkelen, die elkaar over en weer liggen. Het sprookje van het in liefde opnemen van iedereen is dus niet waar; het is zelfs zo, dat hoe sterker iemand deze liefde vertegenwoordigt, hoe minder mensen er zijn, die hierop ja zeggen. Met dit alles is die liefde er wel, en zij geldt dus wel ten opzichte van iedereen, maar met slechts enkelen komt het tot een werkelijke omgang, dus tot een feitelijk samen­leven, want hiervoor is dus nodig, dat de gesteldheden dicht bij elkaar liggen. De be­paaldheid laat zich dus wel degelijk gelden; in de liefde, die uitgaat van datgene, wat de liefde werkelijk is, spreken de natuurwetten hun woordje mee.

Duidelijk uit het voorgaande is, dat als bijvoorbeeld een man deze liefde stelt, het hem, voorzover het zijn verhouding tot de vrouw betreft, niet te doen is om één of andere bepaalde vrouw, want hij richt zich op niemand, dus ook niet op die of die vrouw. Als hij zich op niemand in het bijzonder richt, omdat die liefde geen object kent, dan gaat het voor hem dus om de vrouw, en dan is niet te zeggen hoeveel dat er zijn zullen en bovendien doet dat niets terzake. Hij stelt zijn wereld en daaraan ko­men allerlei mensen mee; mannen zowel als vrouwen, en met al deze mensen leeft hij feitelijk samen, waarbij de verhouding tot de mannen een intellectuele verhouding is, en de verhouding tot de vrouwen een sexuele verhouding. In deze sexuele verhouding speelt het bepaalde in zoverre een rol, dat het dič vrouw is, die in deze wereld mee­doet, en die dus tot feitelijk samenleven komt, omdat deze wereld haar ligt, en er zullen ook nog wel anderen zijn, waarvoor dit geldt, maar zoveel is er toch wel van te zeggen, dat de meesten niet mee doen, want ňf de zaak is hun te moeilijk omdat ze te veel aan de bepaaldheid gekluisterd zijn, ňf ze zijn eenvoudigweg niet in de buurt. Want het is een mens nou eenmaal niet mogelijk iedereen te kennen, al is iedereen op­genomen; als iemand honderd kilometer verder woont, of in een ander land, is het toch wel een groot toeval als er een ontmoeting plaats vindt. Hierom gaat het echter niet, het gaat om het feit, dat waar werkelijk liefde gesteld wordt, het niet om een bepaald mens te doen is, zodat een ieder, die met deze liefde geconfronteerd wordt, en er raad mee weet - dus uit hetzelfde hout gesneden is - ook automatisch meedoet.

Een ander facet van deze zaak is, dat hier de keuze vervalt. Wij zijn uit het dage­lijkse leven van de mensen gewend aan de keuze, want het is het bepaalde, dat ňf dit is ňf dat, en dan staan we ervoor: wat kiezen we. Voorzover we bij de omgang met mensen vanuit het bepaalde leven staan we ook voor de keuze, voor wie kiezen we, voor de een of voor de ander. Ook in de liefde is het voor ons zo: kies je mij of kies je die ander. En als er in iemand z'n leven bij gelegenheid ook nog een ander komt, dan komt vroeg of laat weer de keuze op de proppen. Het is allemaal op grond van de bepaald­heid, dat dit kan, maar als er van liefde sprake is, die in de liefde zelf haar basis vindt, dan geldt de keuze niet meer, want hier geldt čn het een čn het ander, want het is immers een zaak van volledig ineen-zijn. De een en de ander zijn immers vanzelf al opgenomen. Het uitsluitende, dat voor de wereld van de bepaaldheden geldt, is voor de geest vervallen, en hiervoor in de plaats geldt het openstaande, zodat niemand buiten­gesloten wordt zoals bij de keuze het geval is. Het huwelijk is ook een geval van keu­ze, want in het huwelijk leggen we contractueel vast wie we gekozen hebben en we be­doelen daarmee dus ook onmiddellijk de rest uit te sluiten. Hieraan is duidelijk, dat het huwelijk nooit een zaak van liefde zijn kan, want de keuze is geen zaak van liefde; we kunnen wel zeggen, dat het huwelijk een zaak is van houden-van, want houden-van is op een object gerichte liefde; in dit geval dus op een bepaald mens gerichte liefde.


 

Pagina 12

En dan kan die gerichte liefde na verloop van tijd komen te vervallen, want over en weer moeten de partners beantwoorden aan de gestelde eisen, maar beide partners worden ouder en wikkelen zich dus uit, waarbij een gesteldheid naar voren kan komen, die aanvankelijk niet te verwachten was, zodat aan de eisen niet meer voldaan kan worden. Dan gaan de mensen scheiden, want er is kortsluiting ontstaan in de wederzijd­se gerichtheden. En na de scheiding wordt dan weer iemand anders gezocht, die “beter bij ons past”,  en dan is voorlopig weer aan de eisen voldaan. Daar gaat-ie dan maar weer.

In andere gevallen, als iemand er iets “ruimer” over denkt, kan het gebeuren, dat er nog een partner verschijnt, en dan hebben we de zogenaamde driehoeksverhouding, en daarvan is te zeggen, dat het van hetzelfde laken een pak is, want nu is er nog een huwelijk bij gekomen, met alles, wat voor een huwelijk geldt, en dus met alles, wat aan een dergelijke zaak niet deugt. Want bij de ene geliefde moeten we voor haar kie­zen, en bij de andere voor de ander, maar boven de keuze uit gaat het doorgaans niet. In de praktijk zien we de mensen bij de één de ander verloochenen en bij de ander de één, en dit is allemaal de keuze, die hier voor de dag komt. Als er bij de driehoeks­verhouding van het ruime is te spreken, dan vindt dit zijn grond in het feit, dat met de­ze zaak de gangbare moraal doorbroken wordt, maar het is dan toch alleen maar op dit uiterlijke punt, want qua redelijkheid, dus qua geest, komt het niet boven het ge­middelde uit. Het is allemaal houden-van, met daaraan meekomend bijvoorbeeld de ja­louzie, want al permitteert men zich voor zichzelf wel met nog iemand anders een ver­houding te hebben, de partner behoeft daarmee niet aan te komen; er is nog zoiets als trouw en je houdt zeker niet maar van me. Dat zijn de termen, waarin gedacht wordt, en er is nog wel meer van te zeggen; het draait er echter allemaal om, dat we met een gerichte zaak te maken hebben, ook in de driehoeksverhouding, en daarmee met een zaak, die door en door vastgelegd is en dus beneden het werkelijk menselijke blijft.

Als het gaat over de liefde, is het allemaal heel anders, want hierin is geen scheiding denkbaar, en geen keuze, en geen ontrouw en geen driehoeks- of zoveel-­hoeksverhouding, en Überhaupt geen verhouding. Het moet zo langzamerhand duidelijk zijn, waarom dit zo is, maar toch gaat het bij de liefde over een werkelijkheid, die niet zo gemakkelijk te begrijpen is, want als wij ons ook maar even vasthouden aan iets bepaalds, dus aan iets van waarde, dan zijn we de boel weer kwijt. Het is immers alles vluchtigheid, dat voor de geest geldt, en dat is het onvatbare - er is nergens houvast te krijgen. Want, bijvoorbeeld, waarop is het in de liefde ten enen male uit­gesloten de ontrouw te denken, en waarom is houden-van eigenlijk in principe al on­trouw. Het zijn vragen, die voor degeen, die de werkelijkheid kan zien, onmiddellijk duidelijk zijn, maar het is niet eenvoudig de zaak uit de doeken te doen. Trouw wil zeggen, dat geldt wat wezenlijk geldt; de bepaaldheden zijn vervallen, want het gaat over het wezen, en waar de bepaaldheden vervallen zijn, zijn de afhankelijkheden ver­vallen. Als dus het wezen van iets geldt, geldt dat iets naar datgene wat het, onaf­hankelijk van wat dan ook, is. Voor de liefde geldt trouw, want de liefde is de werke­lijkheid zoals ze wezenlijk is; dat is volkomen onafhankelijk, en dus blijft het in de liefde ook zoals het is. Dit laten gelden, wil zeggen trouw zijn. Voor de gehele be­paalde werkelijkheid geldt dus de ontrouw, want de bepaalde werkelijkheid is de af­hankelijke werkelijkheid, dus het kan altijd weer veranderen, en het verandert ook al­tijd weer. De bepaalde werkelijkheid is de wereld van de ontrouw, en het is daarom, dat het ook mogelijk is om trouw te zweren, want waar eigenlijk geen trouw heerst, moet het beloofd worden, maar in de liefde behoeft geen trouw gezworen te worden, want daar geldt het vanzelf.

Liefde is de naam voor de werkelijkheid als volledig ineen-zijn. Waar volledig ineen­zijn geldt, kan geen factor van kracht zijn, die dit ineen-zijn tegenwerkt, want als dit wel het geval was, dan zou het ineen-zijn niet volledig zijn. Als er geen tegen­werkende factor van kracht is, is er ook geen mogelijkheid, dat het ineen-zijn opge­heven wordt, dus het blijft zoals het is, en dat is het begrip trouw. Waar wel een tegenwerkende kracht geldt, geldt geen volledig ineen-zijn, en daar is niet alleen de mogelijkheid van het opheffen van het ineen-zijn, maar daar heerst eigenlijk alleen maar het uiteen-zijn, dus ook het veranderlijke, want hier is elke graad van uiteen­zijn mogelijk, zodat het niet blijft zoals het is, want het hangt er maar vanaf, hoe de zaken staan. Het is het voorwaardelijke, dat hier aan de orde is, en dat is in de grond van de zaak ontrouw. De wereld van de verschijnselen, dus de wereld van de din­gen, is een trouweloze wereld, want niets blijft zoals het is.

 

; BLADWIJZERS: Huwelijk: (1)-11 /12 en (2)-25 t/m 31 ; Liefde – o.a. 9 t/m 12  ;

 

Pagina 13


In de wereld geldt onder de mensen ook het begrip trouw, en deze zaak wordt hoog aangeslagen, maar deze trouw is heel anders dan de werkelijke trouw, want de trouw, die de wereld kent is eigenlijk als trouw gestelde ontrouw. Het gaat er dus om trouw te blijven aan een bepaalde zaak, en die zaak kan van alles zijn. Aan het vaderland, aan je familie, aan de kerk, aan je principes, aan je vrouw of man, aan al die ver­schillende dingen kun je trouw zijn; echter hebben al deze objecten van trouw één ding gemeen: het zijn allemaal gesteldheden, het zijn allemaal bepaaldheden. En als bepaaldheden behoren ze tot de wereld van de ontrouw, want voor de bepaaldheden geldt niet, dat ze zijn, zoals ze wezenlijk zijn, en voor hen geldt wčl het veranderlijke. Voor een dergelijke zaak, die, hoewel door de mens als onveranderlijk gesteld, toch eigenlijk door en door veranderlijk is, zworen de mensen trouw. Hier blijkt al de on­mogelijkheid, want al bewegen we nou hemel en aarde om het geval onveranderlijk te laten zijn, het is en blijft toch veranderlijk, zodat het altijd onmogelijk blijft ten opzichte van een dergelijke aangelegenheid trouw te stellen. In de grond van de zaak is dus elk geval, dat een vastgelegd geval is, een gesteldheid is, een zaak waar­voor de trouw niet gelden kan, zodat het dus allemaal ontrouw is. En al passen we op deze zaak desnoods een eeuwige trouw toe, die we bezweren met de hand op de Bijbel en verhevenheid in ons gemoed; al smeden we banden van zuiver goud om de zaak in stand te houden, dus om onze trouw te stellen, het blijft toch door en door ontrouw, en daarom zeg ik: elke belofte van trouw, elke dure eed is niet meer dan een windvlaag, die verwaait zonder een spoor achter te laten. We doen met onze belofte niet meer, dan een verloren zaak opschilderen met een kleur, die er helemaal niet bij past. We leggen de kleur van de trouw er over, en we vinden dat een pracht kleur, want het be­grip trouw behoort bij de liefde, maar onder die kleur rot het hele zaakje weg alsof er niets aan de hand was.

Toch merken de mensen niets van dit alles, want het is verbazend, hoe dom de kroon der schepping ter wereld is gekomen. Uit de praktijk merken de mensen telkens weer, dat er in de wereld geen trouw heerst, en niemand komt tot de conclusie, dat er ook geen trouw kŕn heersen, en dus proberen de mensen het de volgende keer beter en zij zweren nog duurdere eden bij het heilig gebeente van Sint-weet-ik-veel en nou komt het allemaal terecht, want wie zo'n eed durft zweren kan geen trouw-breker zijn - tot­dat blijkt dat ook hij het is. En als hij het eventueel niet is, dus dat hij zich houdt bij de gesteldheid, waaraan hij trouw heeft gezworen, dan is hij een idioot en het zal hem zijn leven kosten. Want, zoals gezegd, de gesteldheid is veranderlijk, dus de gesteldheid verandert. Op het moment dat we klaar zijn met het prevelen van onze trouw-belofte, is de zaak, waarover het gaat eigenlijk al niet meer dezelfde en wij staan met onze suffe koppen te denken, dat we weten waarover we het hebben. Met andere woorden: de ontrouw heeft zich al laten gelden, de zaak is al veranderd, en voorzover wij dan denken het nog met hetzelfde te doen te hebben, is dit een fictie met geen enkele realiteit.

En achter die fictie sjouwen we dan maar aan, want daar hebben we ons mee verbonden; voor die fictie geldt, dat het geen realiteit is, dus kan het ook niet met ons leven te maken hebben, zodat we, als we ons inzetten voor die zaak, bezig zijn met iets, dat niets met ons leven te maken heeft; we ontkennen dus ons leven. Elke belofte, welke het ook is, kost ons in principe het leven en dat kan variëren van een gevoel van onbehagen tot en met werkelijk de dood. Uit de geschiede­nis zijn tal van mensen bekend, die voor de eenmaal gezworen trouw zonder meer de dood ingingen in het volle vertrouwen daarmee naar behoren gehandeld te hebben, maar de vraag is te stellen: wat is het verhevene aan een dergelijke handelwijze, want waar­voor gingen die mensen de dood in: voor een fictie. Eigenlijk waren ze dus eerder dom dan verheven, en het wordt tijd, dat we dat eens leerden inzien, hoe groot desnoods de daad zčlf bij gelegenheid was aan doodsverachting.

Het zijn de begrippen van de geest, die de mensen telkens weer op een dwaalspoor brengen. Hier is het de trouw, die inderdaad tot het verhevene behoort, die de mensen de indruk van verhevenheid geeft, voorzover zij die trouw stellen, dus vastleggen aan de een of andere zaak, maar in feite is er dus niets verhevens aan de hand. De werkelijke trouw geldt voor de geest, waar de werkelijkheid als liefde wordt vertoond en waar het ineen-zijn geldt zonder dat hier zelfs meer een mogelijkheid van verbreken is. Voor de werkelijke trouw geldt, dat zij niet vast te leggen is aan wat dan ook, en dat is precies het omgekeerde van wat de mensen onder trouw verstaan; reden waarom zij werkelijke trouw altijd voor ontrouw uitschelden en vasthouden aan hun eigen ficties.

 

Pagina 14

De trouw behoort tot de volledig beweeglijke werkelijkheid, en slechts als het de mens lukt dit karakter te handhaven, dan lukt het hem het feit te laten gelden, dat in deze zaak geen verbre­ken mogelijk is; waar dus de mens het volledig beweeglijke stelt, dus waar de mens de geest stelt, daar stelt hij trouw, en slechts deze trouw is onverbrekelijk. Maar bo­vendien is deze trouw onafhankelijk, zoals alle begrippen, die voor de geest gelden, en er is bijgevolg niets, dat deze trouw aan kan tasten, maar er is ook niets en nie­mand, waarop die trouw zich richt. Het gaat hier dus niet over het trouw zijn aan die of die, wat tevens het niet trouw zijn aan de rest impliceert, maar het gaat hier over een objectloze trouw, die zich net als de liefde stelt, ongeacht de ander en zonder enige band met wie of wat dan ook. Het zijn de banden, die wij hebben, die kluisters blijken te zijn, want het zijn bindingen met het natuurlijke, met het verschijnsel, en daarmee met het vastgelegde. Wij voelen of weten ons verbonden met een ander en van daaruit willen wij coűte que coűte die band in stand houden en dat brengt onaf­wendbaar met zich mee dat wij, omdat het over een vastgelegde aangelegenheid gaat, dingen moeten doen of laten, die we, vanuit onszelf genomen, anders zouden hebben ge­daan. Dan vinden we van onszelf dat we trouw zijn gebleven aan die ander, en dat is er desnoods wel van te zeggen, maar aan onszelf zijn we niet trouw gebleven, en dan rijst toch de vraag: als we onszelf niet trouw zijn, wat is dat dan voor trouw, die we achterna gelopen hebben en van waaruit we ons anders hebben voorgedaan dan we eigenlijk zijn. Dit is geen trouw, maar een leugen, want om die ander hoe dan ook te gerieven, gebeurt dit allemaal; we “moeten er wat voor over hebben”. We zeggen een afspraak, omdat onze echtgenote nou net uitgerekend die avond op visite moet, en al vinden we die hele visite flauwekul, bonje met vrouwlief is nog erger, dus daar gaan we dan maar. Ja, die ander had zich op onze afspraak verheugd en er allerlei voor in huis gehaald, maar ja, je moet een veertje laten en dat moeten ze toch ook kunnen begrijpen. Meestal doen ze dat ook wel, want ze zijn net zo, maar soms is er ook wel iemand, die er niets van begrijpt, en die herkent de trouweloosheid. De weer­galoze trouweloosheid, waar wij allemaal mee komen, en die we allemaal voor trouw uit­geven, want we zijn toch immers trouw aan onze vrouw of man, aan onze baas, ons vader­land, onze club en god weet wat al niet. Soms gebeurt er wat - het kan van alles zijn – en dan behoeven we niet meer trouw te wezen, vinden we, en wat is er dan van de hele geschiedenis overgebleven, want als de zaak afgebroken kŕn worden, dan kan het niet veel geweest zijn.

Als het over liefde gaat, en daaraan meekomende de trouw, dan is dit een zaak van volledig ineen-zijn, en wie dit stelt, stelt altijd ineen-zijn en ten opzichte van een ieder, die aan dit ineen-zijn meekomt, en er is geen enkele grond om de één uit te sluiten en de ander in te sluiten. Het bepaalde, dat toch ook voor een mens geldt, doet echter wel mee, zodat relatief slechts enkelen praktisch aan dit bepaalds ineen-­zijn meekomen, maar als ze er aan meekomen, dan komen ze eraan mee, en er is niets en niemand, die dit zou kunnen verhinderen. Het ineen-zijn behoort tot de werkelijkheid, die de laatste mogelijkheid is, en als zodanig gaat het ver uit boven “ er wat voor over hebben”, want dit laatste is niet meer dan koop en verkoop. Ik heb er wel wat voor over om dit of dat te krijgen of te mogen behouden en een ander heeft er des­noods veel voor over, en het ligt er ook aan of je waar voor je geld krijgt en ook of je veel missen kan en zo zijn we aan het onderhandelen en afwegen. Soms gunnen we ie­mand een buitenkansje, want we behoeven nou niet alles te hebben, en dan voelen we ons als het hoofd van de bedeling. Ja, de rotsten zijn we zeker niet, maar het scheelt niet veel. Deze hele koehandel, waarbij alles gekocht en betaald is, noemen wij dan ook nog leven en daar vechten we voor en daar sneuvelen we allemaal voor….

Hoe is het nu echter met het bepaalde gesteld, want als we weten, dat het ook voor de mens geldt, voorzover hij werkelijk liefde is, dan weten we nog helemaal niet hoe dit er uit moet zien. De mens is een bepaald geval, d.w.z. de levende mens, die tast­baar aanwezig is, is een bepaald geval, want de een is de ander niet en geen twee mensen zijn gelijk. Behalve dat bepaalde geval is hij echter ook nog geest, en als zodanig is alle bepaaldheid van hem afgevallen en geldt voor hem het volledig ineen­zijn. Neemt de mens dit als uitgangspunt, dus leeft de mens met deze zaak voor zich­zelf als norm, dan is zijn eigen leven dus overeenkomstig die norm, zodat hij het zelf is, die voor zichzelf deze norm stelt. Zo is hij dan een bepaaldheid, want die of die, en voor die bepaaldheid geldt, dat hij leeft volgens de norm van de geest, en dan is het kenmerkende, dat die bepaaldheid het karakter van bepaaldheid verloren heeft, dus hoewel bepaaldheid zijnde is het hem niet om zichzelf als bepaaldheid te doen, maar om zichzelf als geest.

 

Pagina 15

In beide gevallen geldt, dat het de mens om zichzelf te doen is, want niemand kan het leven van een ander leiden, d.w.z. voor een ieder geldt on­middellijk, dat hij zelf concreet, dus tastbaar, aanwezig is. Ieder mens kan dus niet meer dan zijn eigen leven leven, zodat dit ook het enige is, dat hij waar kan maken. Hoe hij ook in het leven staat, dus waar het het ook om te doen is, het geldt alleen voor zijn eigen leven; het is de mens om zichzelf te doen. Dit geldt dus voor beide gevallen, die ik genoemd heb, namelijk de mens, voorzover het bepaalde voor hem maat­gevend is, en de mens voor wie de geest maatgevend is. In beide gevallen stelt de mens zichzelf, en dit is gegrond in het feit, dat de mens bepaaldheid, dus begrensdheid is. De mens is en blijft een begrensd iets, dat dus binnen zijn eigen grenzen blijft en er nooit buiten kan komen, zodat hij dus ook nooit meer kan zijn dan dat begrensde iets. Hij treedt niet buiten zichzelf. Deze zaak blijft, want de mens blijft het verschijn­sel en daarom gaat het voor elke mens altijd en alleen om zijn eigen leven. De vraag is echter wel, hoe het de mens om zijn eigen leven gaat, en dan komen de twee genoem­de aspecten voor de dag, omdat hij twee werkelijkheden tegelijkertijd is, zodat het voor hem kan gaan over zichzelf als vastgelegd geval en over zichzelf als niet vast­gelegd geval. Echter, ook als het voor hem gaat over zichzelf als niet vastgelegd ge­val, blijft voor hem gelden dat hij begrensdheid is en dat hij derhalve niet buiten zichzelf kan komen, alleen is er nu iets met die grens aan de hand, want vanuit deze werkelijkheid is die grens niet vastgelegd, zodat niet is te zeggen waar de bepaaldheid, die die mens is, ophoudt. Hij is dus ruim, want hij is niet beklemd; zijn wereld houdt niet bij een bepaald punt op. Zijn wereld houdt wel ergens op, namelijk op de grens, die ook voor hem geldt, maar waar dat ergens is, dat is niet te zeggen, zodat hij dit ook niet kan laten gelden. Hij kan het “tot hiertoe en niet verder” niet laten gelden, want tot hoever gaat het? Daarom is voor een dergelijke mens ook alles moge­lijk, want het is voor hem nooit vreemd, omdat hij nooit afwijst. Afwijzen is buiten zichzelf houden, maar om dat te kunnen moeten we toch eerst weten, waar voor ons bui­ten ligt, dus waar voor ons de grens ligt. Als dat niet aan te geven is, omdat de grens niet vastgelegd is, dat kan dat buiten voor ons niet gelden, en daarmee kan het afwijzen niet gelden.

Het gaat dus hierom, dat voor de mens, die, zoals gezegd, een bepaald geval is, alle factoren blijven gelden, die gelden voor de bepaaldheid, maar er zit de vraag in: hoe gelden ze dan, en dan blijkt, dat ze voor de mens als liefde op niet vastgelegde wijze gelden. Hij stelt dus zichzelf op niet vastgelegde wijze, en daarmee stelt hij zich­zelf als volkomen onafhankelijk en hierin vindt het feit zijn grond, dat de mensen in de praktijk juist een dergelijk onafhankelijk mens beschuldigen van egoďsme, want hij stelt werkelijk zichzelf. Degenen, die, volgens de gangbare mening van de mensen, niet egoďstisch zijn, voldoen terwille van de ander aan allerlei verlangens, waarmee ze zich dus als vastgelegd stellen, want ze stellen, het aan de ander gebonden zijn als maatgevend - vandaar dat ze dit ook in stand trachten te houden. Het werkelijke zich­zelf stellen is echter helemaal geen egoďsme, maar het is wel een op zichzelf gecon­centreerd zijn te noemen, omdat een dergelijke mens willens en wetens - want het is een intellectuele zaak - zichzelf gestalte geeft. En dat is het enige, dat hij eigen­lijk doet. Een egoďst geeft zichzelf geen gestalte; hij is wel op zichzelf geconcen­treerd, maar dan op zichzelf, voorzover hij begrensdheid is en die begrensdheid vult hij zoveel mogelijk op door alles naar zich toe te halen. Hij is door en door afhan­kelijk, want hij is door en door betrekkelijk en er blijft ook van een egoďst niets over als het naar zich toe halen bij gelegenheid niet lukt; hij roept dan dat niemand meer van hem houdt, want het aan elkaar gebonden zijn, dat hij nodig heeft om alles naar zich toe te halen, is verbroken, zodat hij zich niet kan waarmaken.

Eigenlijk is het zo, dat elke mens, die voor zichzelf niet de geest als de maat neemt, een egoďst genoemd kan worden; in het gangbare spraakgebruik geldt echter die­gene voor egoďst, die het naar zich toe halen erger vertoont dan doorgaans het geval is bij de mensen. Omgekeerd zijn er ook mensen, die het minder sterk vertonen, en dat zijn dan de zogenaamde onbaatzuchtige mensen, maar het is pas de werkelijk zelfstan­dige mens, die geen egoďst is. Want bij de werkelijk zelfstandige mens is het op zich­zelf geconcentreerd zijn, dus het feit, dat het om je eigen leven gaat, niet gevangen in eigen bepaaldheid en dus niet gevangen in eigen afgeslotenheid, maar het gaat hier over een geconcentreerd zijn op een niet-afgeslotenheid, en van die niet-afgesloten­heid is de grens niet te bepalen, zodat alles er bij inbegrepen is zonder dat het er bij ingesloten is in de zin van opgesloten, gevangen.

 

Pagina 16

Zo is door zichzelf terecht te brengen - want het zichzelf realiseren als niet-afgeslotenheid is het zichzelf realiseren als laatste mogelijkheid, dus het zichzelf terecht brengen - tevens datgene te­recht gebracht, dat automatisch meekomt. Als de mens zichzelf terecht weet te brengen, is de ander automatisch terecht, want hij is er bij inbegrepen. Wij menen nog steeds dat het iets geweldigs is alles voor een ander te zijn en nooit aan zichzelf te den­ken, maar nu we de zaak nauwkeurig nagaan blijkt, dat het er voor de mens om gaat zichzelf terecht te brengen, dus als laatste mogelijkheid te realiseren, en dan komt er automatisch aan mee, dat de ander terecht is. We kunnen er in dit geval van spre­ken, dat we dan niet meer aan onszelf denken, maar dan moeten we goed verstaan, dat dit alleen geldt voorzover we onszelf als verschijnsel-beseffen; het is de afgeslo­tenheid, die we onszelf zijn, die voor ons van geen belang meer is, maar het niet-­afgeslotene is het toch wel, waar het om gaat, en dat zijn we in de praktijk toch ook weer zelf. De vraag is dus altijd, wat iemand er mee bedoelt als er gezegd wordt dat de mens niet aan zichzelf heeft te denken. Beter is het te zeggen, dat de mens juist aan zichzelf heeft te denken, want de werkelijke opgave voor de mens is het zichzelf terecht-brengen, en dat is een opgave die levenslang van kracht blijft.

Nu heb ik gezegd, dat er, omdat de mens zowel natuur als geest is, twee mogelijk­heden zijn. maar dit vereist wel enige toelichting, want het is bepaald niet zo, dat de mens ňf natuurlijk ňf geestelijk is, met als gevolg, dat er in de grond van de zaak twee soorten mensen zouden bestaan. De mens is altijd een geestelijk wezen, want het is de geest, die in alles voor de mens de drijvende kracht is, en dit geldt voor elke mens, niemand uitgezonderd. Dat er echter toch van verschillen tussen de mensen te spreken is vindt zijn oorzaak in het feit, dat de ene bepaaldheid de andere niet is en dat voor de mens geldt, dat hij een bepaaldheid is. De geest als drijvende kracht van de mens is dus bij de ene mens anders dan bij de andere mens, d.w.z. hij komt bij de een anders voor de dag dan bij de ander; hij komt eindeloos gevarieerd bij de mensen voor de dag en wel tussen de polen volledig ondergegaan in de natuur­lijkheid en volledig vrij van natuurlijkheid. De mens beweegt zich, geestelijk gesproken, tussen deze twee polen, zonder eenzijdig één van die polen te kunnen zijn, want deze twee polen zijn wel als uitersten, denkbaar, maar voor de levende mens niet bestaanbaar: hij blijft er altijd tussen. De variatie in de mensheid is dus een va­riatie in geestelijke kracht; het meer of minder sterk naar-voren komen van het ka­rakter van de geest, d.w.z. van het karakter van de werkelijkheid voor zover van haar te zeggen is dat zij het niet-gewordene is en alles wat daaraan meekomt. De twee mo­gelijkheden, waarvan ik gesproken heb zijn dus niets anders dan de twee polen, waar­tussen zich de mensheid varieert en hieraan is duidelijk, dat er geen twee soorten mensen zijn, maar dat er toch wel een groot verschil is tussen de mens, die dicht bij de ene pool ligt en de mens, die dicht bij de andere pool ligt, want dicht bij de na­tuurlijke pool is alles zwart van gebondenheid, hoewel ook hier van een mens is te spreken en ook hier de geest toch de drijvende kracht is, maar op zo'n armoedige ma­nier en zo bloedeloos, dat het nauwelijks te herkennen is. In de buurt van de andere pool is voor de mens alles idee en elke natuurlijke gesteldheid is doorlicht van de idee en daarmee naar zijn waarde vernietigd. Van deze laatste mens is te zeggen, dat alles waar hij mee komt het karakter heeft van het einde, namelijk van de laatste mogelijkheid, dus de geest en het is voor deze mens, dat geldt wat ik eerder heb uit­eengezet over de liefde, die het karakter van zichzelf heeft behouden en als zodanig trouw, onafhankelijkheid enz. vertoont. De mens in de sfeer van het natuurlijke ver­toont het tegendeel hiervan, dus voorzover bij hem van liefde is te spreken heeft dit bijna volledig het karakter van het natuurlijke. Het is aardig om eens te vergelijken hoe deze twee uitersten in de mensheid er uit zien en om na te gaan wat er van de begrippen terecht komt in beiden, welke gelden voor de mens.

Als we de mens bekijken, die dicht bij de natuurlijke pool ligt, dan valt als eer­ste op de onontkoombare gebondenheid, die zo'n mens kenmerkt. Zijn liefde is uiter­aard op een object gericht, maar dit gericht-zijn is zó sterk, want het is zó gebon­den, dat hier van een gefixeerd-zijn te spreken is. Er zit geen souplesse in en het gericht-zijn beheerst een dergelijke mens als een overmacht, die altijd op hem drukt. De liefde zčlf is een vrijwel volledig natuurlijke zaak voor die mens, en als zoda­nig kunnen we de liefde benoemen met lust; bovendien geldt voor het natuurlijke op zichzelf, dat het het moordende principe is, want de natuurlijkheid als afgesloten­heid sluit hčt andere uit. De ander wordt dus ontkend en het ontkennen van de ander is het er niet laten zijn van de ander en dus de moord.

 

 Pagina 17

Aan die individu in de mens­heid, die ligt bij het natuurlijke uiterste, kunnen we dus de volgende facetten bemerken: de overheersende sfeer is die van de moord, want dit is het natuurlijke; de liefde komt voor de dag als een dwangmatig gefixeerd-zijn en als lust, terwijl de sexualiteit - het feit dus van het op elkaar aangewezen-zijn van man en vrouw - het karakter heeft van geweld. Werk komt er bij de man nauwelijks uit en voor het kind, waar het de vrouw betreft, is vrijwel geen interesse. Zo hebben we hier een type mens, dat we kennen als de verkrachter, de lustmoordenaar. Natuurlijk zijn er bij dit soort allerlei varianten, maar als groot beeld kunnen we zeggen, dat we hier met de lust­moordenaar te doen hebben - of het bij een bepaalde mens tot misdaad komt doet niet terzake; dit is de sfeer, die van hem of haar uitgaat. Een ieder kan de bovengenoemde facetten aan de praktijk toetsen, hoewel dergelijke uitgesproken gevallen natuurlijk betrekkelijk weinig voorkomen. Er zijn er des te meer, waarbij het wel is waar wat minder erg naar voren komt, maar waarbij de sfeer van de lustmoordenaar toch duidelijk is te bemerken. De mens, die dicht bij de natuurlijke pool is gelegen, komt ter wereld als een stinkende poel van misdaad en hij is erger dan het ergste dier en wreder dan hij is niets denkbaar, want het is de geest, die, hoewel nauwelijks aanwezig, hem drijft tot de misdaad; het is de geest, die aan het zonder meer natuurlijke zijn weer­galoze doortraptheid en wreedheid geeft. Als een roofdier zijn slachtoffer verscheurt is dit geen wreedheid, want het is het zich laten gelden van het zonder meer natuur­lijke, maar als een mens iets dergelijks doet is het wel wreedheid, want het zonder meer natuurlijke krijgt door de geest haar raffinement; het wordt door de geest tot het uiterste aangezet en dan krijgen we een verfijnde subliem uitgedachte moordpartij.

De wreedheden, uitgedacht in de concentratie-kampen tijdens de laatste wereldoorlog, door de intelligentste onder de beulen waren veel en veel erger dan die door een dom mens verzonnen werden en in de middeleeuwen had de inquisitie speciaal intelligente dienaren nodig in de folterkekers, want de kwellingen, die deze heren wisten te be­denken overtroffen elk voorstellingsvermogen. Zo bedoel ik het als ik zeg, dat het de geest is - zij het dan bijna volledig ondergegaan in het natuurlijke - die de mens drijft tot wreedheden. Het is het natuurlijke, dat in de mens zichzelf als natuurlijk­heid overtreft, en zo wordt de dood tot moord en het moorden tot wreedheid.

De mens van het geestelijke uiterste is kunstenaar en kunstenaar is hij, die wat kan. Wat valt er dan te kunnen. Het kunnen is een intellectuele aangelegenheid; het is het voor de dag komen van iets, dat van nature niet mogelijk is en dat wordt ons wel duidelijk als we bedenken dat datgene, dat de geest vertoont, bij het natuurlijke niet aan de orde is. Wat voor de geest mogelijk is, is voor het natuurlijke niet mo­gelijk; komen deze twee tegelijk voor dan krijgen we deze situatie, dat het onmoge­lijke mogelijk is, en dit is het begrip kunnen. Voor de mens, die deze dubbele situa­tie is, geldt dus dat het onmogelijke mogelijk is, zodat kan wat eigenlijk niet zou moeten kunnen, en voorzover datgene, dat kan, voor de dag komt in de mens, spreken we van het kunnen van de mens. Het resultaat van dat kunnen is kunst; het is echter onder ons gebruikelijk alleen het resultaat van het uiterste van kunnen kunst te noemen, en daaraan zullen we ons hier ook houden, als we maar wel voor ogen houden, dat elk resul­taat van kunnen kunst te noemen is. Er is dus geen wezenlijk verschil tussen de ver­schillende werkzaamheden van de mensen; degene, die aan de draaibank bouten staat te draaien, levert ook kunst op. Het enige verschil tussen de werkzaamheden van de men­sen is een niveau-verschil en omdat aan een niveau-verschil allerlei consequenties meekomen, lijkt het alsof het ene werk met het andere niet te maken heeft, maar in de grond van de zaak is het voor de mens allemaal kunst, want het is in alle gevallen het intellect, dat het natuurlijke doorwerkt heeft. De mens als geestelijk uiterste is dus kunstenaar en dat wil zeggen dat hij wat kan; voor hem is namelijk het onmoge­lijke mogelijk: hij stelt zich, hoewel verschijnsel zijnde, als was hij geen verschijn­sel en daarmee komt hij voor de dag als werkelijk leven, want het ongeremd beweeglij­ke, dat voor de geest geldt, is het levende te noemen.

We hebben dus te doen niet al­leen met de kunstenaar in de gangbare zin van het woord, maar tevens met de levens­kunstenaar, maar wat dat voor een mens is, is onder ons niet bekend, want de West-Europese cultuur staat alsnog in het teken van de dood omdat het alsnog om het ver­schijnsel gaat in West-Europa. Wat wij ons verbeelden dat de levenskunst is, is niet meer dan een verzameling gedragsregels waaraan men zich te houden heeft; het zich houden aan deze gedragsregels echter levert een door en door laffe vertoning op, een leugenachtig spelletje, dat er eigenlijk alleen maar toe dient alles in stand te hou­den, wat er alzo door de mensen is opgebouwd.

 

Pagina 18

Het houdt alleen maar het betrekkelijke in stand, dus het voor de mens waardevolle, maar dat is geen geestelijke aangelegenheid, want we hebben gezien dat voor het geestelijke de betrekkelijkheden zijn komen te vervallen. Onze levenskunst is dus heel wat anders dan wat ik hier bedoel met te zeggen dat de mens uiteindelijk het begrip levenskunst vertegenwoordigt. Levenskunst betekent niets anders dan: kunnen leven, en dan niet in de zin van een min of meer sluimerend vermogen, waar aan niemand aandacht besteedt, maar in de zin van een werke­lijk pogen de zaak waar te maken.

Waar te maken in het dagelijkse leven is het enige dat werkelijk de moeite waard is, en voorzover er voor de mens van een zin in het le­ven te spreken is, is dit zinvol te noemen: dat korte poosje, dat een mens aanwezig is op de planeet te maken tot een afspiegeling van de geest, en om dat te kunnen is een gesteldheid nodig, die behoort bij de uiterste pool van de werkelijkheid, waar voor de mens alles idee is, zodat het domweg aanwezig zijn, dus het bestaan, vervluch­tigd is tot idee. Deze gesteldheid van de mens is een intellectueel geval, en als in­tellectueel geval brengt het een kunnen met zich mee, zodat voor een dergelijke mens het leven kŕn, en als het leven kŕn, dan loopt het nergens vast, en daarmee is de na­tuurlijkheid vervallen, want in het natuurlijke loopt alles vast omdat het natuurlijke de vastheid zčlf is. De werkelijke levenskunst is dus zonder voorschriften en regels, zij is zonder onmogelijkheden en dus is duidelijk dat dit wel over iets anders gaat dan de voorschriften in de boekjes zoals “hoe hoort het eigenlijk” enzovoort. Een begroe­ting moet zo verlopen en een afscheid zus; een gewichtig persoon dient anders behan­deld te worden dan een stratenmaker, en het is niet gepast achter een dame de trap op te gaan en zingen op de w.c. is een onbehoorlijke bezigheid. Zo zijn er duizend en één regels, die van de mens een levenskunstenaar maken, d.w.z. een automaat, die alles precies doet zoals het zoals het moet, en die nooit buiten zijn boekje gaat en daarmee nooit buiten zijn eigen benauwdheid komt, en zó hoort het dan, zó ben je een nette vent….

Waar blijft dit alles echter, als het over het leven gaat. Zoals sneeuw voor de zon smelt, zo lossen al deze gebondenheden op voor het intellectuele, en daarvoor in de plaats komt helemaal niets, want het concrete heeft afgedaan voor het intellect, dus er blijft een niet-tastbare, niet-zichtbare, niet in regels gevangen werkelijkheid over, en die werkelijkheid moet de mens kunnen waarmaken. Dat is de levenskunst.

Als we over kunnen waarmaken spreken moeten we echter weer oppassen geen verkeerd begrip van de zaak te krijgen; voor ons heeft het kunnen namelijk een min of meer willekeurige sfeer, want voor ons is het zo, dat we iets kunnen doen, maar dat we het ook kunnen laten, zodat het van onze eigen beslissing afhangt of we het een dan wel het ander kiezen. Er zit hier dus voor ons, voor de mens, de vrijheid in het te laten verlopen zoals wij zelf willen en er is hier niet van iets dwingends te spreken. Vat­ten we het feit, dat voor de mens de zaak zo ligt, dat hij zich als mens kŕn stellen, op als een vrije keuze tussen de ene en de andere mogelijkheid, dan vatten wij het fout op, want nooit is er voor de mens een vrije keuze. Wel geldt het begrip vrijheid voor de mens, maar het is typisch West-Europees om daar dan maar meteen een losgesla­gen willekeurigheid van te maken. Het is trouwens een gangbare gedachte onder de men­sen, dat de mensheid maar heeft te besluiten om behoorlijk te worden, en dat daarmee de zaak voor elkaar zou zijn, maar ook hier gaat het om willekeur, zodat het er maar van afhangt wanneer dat besluit genomen wordt; misschien wordt het wel nooit genomen, en dan blijft het een zwijnenpan in de wereld. We zullen nog weleens zien wat we doen, voorlopig hebben we geen zin om de hele boel op zijn kop te zetten, na de vacantie be­kijken we het wel opnieuw als er tenminste niets tussenkomt.

Voor de mens geldt de vrije keuze dus niet, en daarom heeft het kunnen, dat voor hem geldt ook geen enkele willekeurigheid aan zich; hij kŕn dat, en het feit, dat hij dat kan komt altijd aan hem voor de dag, want hij is de mens en voor hem is het onmo­gelijke mogelijk want hij is de mogelijke onmogelijkheid, dus hij IS kunnen. Wat an­ders dan hij is kan hij niet zijn, zodat er geen tweede weg open staat: hij moet nood­wendig het begrip kunnen zijn en het is de noodwendigheid, die voor de gehele werke­lijkheid geldt, die de gedachte van de vrije keuze tot onzin maakt. De mens kŕn wat, en dat wil niets anders zeggen, dŕt hij een zaak is, die vanuit de werkelijkheid geno­men tot de onmogelijkheden behoort en die toch mogelijk is dank zij het feit, dat als laatste de werkelijkheid zichzelf ontkent. 

Misschien ten overvloede herhaal ik nog even: voor elke mens geldt dus levenskunst, want waar een mens is, is het begrip kunnen; nemen we de levenskunst echter als uiter­ste van deze zaak, dan zijn er maar enkele mensen, die er mee voor de dag komen, want er zijn er maar enkelen, die dicht bij het geestelijke uiterste liggen in de reeks van variaties. De mensheid als totaal ontwikkelt zich ook naar de levenskunst toe, zodat ze ook steeds dichter bij het uiterste van kunnen komt te liggen, maar we moeten na­tuurlijk weer niet vergeten, dat ook dan, in een wereld dicht bij haar uiterste dus, het weer het gemiddelde is, dat het wereldbeeld bepaalt.

 

 

Pagina 19

De grote massa van de mensen vertoont dan wel het beeld van een levenskunstig groot vermogen, maar meer dan dat is het dan ook niet, en de gemiddelde mens is ook dan geen genie geworden; het is de ge­middelde mens, die in de sfeer van het uiterste staat en ook hij weet van de hele zaak niets af, en ook aan hem gaat cultureel alles voorbij als een zacht windje, dat hem nauwelijks beroert. Zoals ik al eerder gezegd heb: niemand behoeft iets van een goede wereld te verwachten, want ook in een goede wereld is het gemiddelde de maat, met als gevolg, dat wat buiten of boven dat gemiddelde valt automatisch een vreemde zaak is voor de mensen, een vreemde zaak, die zij, op grond van de ontwikkeling, niet meer platbranden en die zij dus een levenskans geven, maar verder op geen enkele wijze tot de hunne maken. Een levenskans is er wel, want hoe verder de mensheid komt, hoe duidelijker het voor haar wordt, dat elke mens recht heeft op het leven, maar dat le­ven heeft slechts het bestaan tot inhoud: er is dus brood voor diegene, die buiten het gemiddelde valt. Hij, die boven het gemiddelde uitgaat is ook dan weer de werke­lijke levenskunstenaar en ook hij is in de grond van de zaak niet thuis in zijn we­reld, ook al is zijn wereld levenskunstig al een heel eind op weg. Geen geromantiseer dus over die verre toekomst, want wie vandaag de dag a-sociaal is en niet met de we­reld mee kan, is het dan ook, en wie nu op handen gedragen wordt door de wereld, wordt het dan ook; het gaat er alleen allemaal wat anders toe. Het is er wel verbeterd, maar, zoals gezegd, die verbeteringen slaan alleen op het naakte bestaan. Geestelijk of cul­tureel gesproken is de eenzame van nu ook de eenzame van straks, en dit aspect van het wereldbeeld blijft. De mensheid is nu eenmaal gevarieerd; dat is niet anders denkbaar in de werkelijkheid, zodat de onderlinge verhoudingen onder de mensen, dus de verhou­dingen tussen de variaties, er ook niet uit te denken zijn.

Mede in verband met de levenskunst, maar ook in verband met de vele onzin, die onder de mensen op tafel wordt gelegd, wil ik nu eerst het een en ander zeggen over het be­grip vrijheid, en dan in hoofdzaak voorzover het de persoonlijke vrijheid betreft in het dagelijkse leven. Want vele mensen geven hoog op van deze vrijheid; zij willen vrij zijn te doen waar zij zin in hebben en zij lusten geen gezeur over hun gedoe, en de ander - wie dit ook is - kan het nemen of niet nemen; zij zijn vrije mensen en nie­mand heeft het recht zich er mee te bemoeien. Vrijheid wil dus in dit geval zeggen: geen verantwoording verschuldigd zijn aan de ander en dus niet-gebonden zijn aan de ander.

Volgens deze gedachtengang hebben we dus op geen enkele wijze rekening te hou­den met de ander, zodat de logische consequentie moet zijn: kom maar rustig met onzin, als je daar zin in hebt, of kom maar met misdaad of verraad - je bent een vrij mens en daarmee geen rekenschap verschuldigd, zodat je dus verantwoord bent, want als je je niet meer behoeft te verantwoorden, dan bčn je altijd verantwoord, waarmee je ook komt. De anderen kunnen dit dan nemen of niet nemen; in het eerste geval gaat het dan over mensen "waar je wat aan hebt" en in het tweede geval over mensen, die niet weten waarover het in het leven gaat - even goeie vrienden uiteraard, maar donder maar wel op. Overigens komen deze laatsten zelf wel met het voorstel op te krassen, zodat er dan ook nog van gezegd kan worden, dat zij het zelf waren, die een verhouding verbro­ken hebben, een daad, die juist gezien in het licht van deze vrijheid een domme en kortzichtige daad genoemd kan worden, die alleen van burgermensen te verwachten is. Dit is in grote lijnen het denken van de hedendaagse mens, die voor zichzelf het be­grip vrijheid laat gelden, d.w.z. datgene, wat hij onder vrijheid verstaat, en het is over deze zaak dat ik het wil hebben om te laten zien dat we hier niet te maken hebben met het laten gelden van het begrip vrijheid, maar met het zich eigen maken van het begrip vrijheid. Het zich toeëigenen van een begrip om het eenzijdig voor zichzelf te stellen, d.w.z. voor zichzelf als bepaald geval, dus voor zichzelf als IK.

Inderdaad geldt voor de werkelijkheid als mens het begrip vrijheid en inderdaad geldt voor de mens, dat hij geen verantwoording verschuldigd is, maar het is wel zaak te weten van waaruit dit voor hem geldt, en dus om te weten hoe dit voor hem geldt, en het is niet voor niets dat de mens zichzelf vanaf de oudste tijden belet heeft om zonder meer zichzelf als IK door te zetten, ook al geldt vrijheid en geen verantwoor­ding verschuldigd zijn voor hem. Want dit laatste is heus geen idee van de laatste tijd alleen; het geldt onmiddellijk voor de mens en dus heeft het zich altijd voor de mens laten gelden, zij het dan op de wijze, die bij de verschillende ontwikkelings­stadia van de mensheid noodwendig was.

 

Pagina 20

De mens belet dus zichzelf zich als IK door te zetten, hoewel IK vrij ben niet alleen, maar ook hoewel IK het enige ben, dat er voor mij qua leven is, want ik kan alleen mijn eigen leven leven en alleen mijn eigen leven kan ik terecht brengen, en daarom is het mij in de grond van de zaak ook te doen. Dus nu kan de mens alleen zijn eigen leven stellen, en dat van een ander nooit, en toch belet hij zichzelf zich zonder meer als IK door te zetten. Hier ligt dus een vraag, en wel deze: wat wil het zeggen, de mens als IK en waarom is dit blijkbaar een onhoud­baarheid voor het besef van de mensen.

Zoals we al eerder gezien hebben gaat het er voor de mens om zich waar te maken als datgene, wat hij uiteindelijk is, en uiteindelijk is hij een verschijnsel, dat, op grond van het feit, dat hij het laatste verschijnsel is, eigenlijk geen verschijnsel meer is en dat geen-verschijnsel-zijn is het laatste woord van de werkelijkheid, zodat voor de werkelijkheid als laatste verschijnsel geldt dat het heeft over te gaan in dat allerlaatste woord, namelijk geen-verschijnsel. Het is dus voor de mens als zijnde het laatste verschijnsel zo, dat er juist voor hem nog één station volgt, en dat station IS hijzelf, dus hij heeft zichzelf noodwendig waar te maken als dat laatste station; noodwendig, omdat er hier voor hem geen mogelijkheid ligt het niet te doen: het is de werkelijkheid, die zich in hem als dat laatste station waarmaakt.

Nu geldt er voor de mens, voor zover hij concreet aanwezig is, dat hij een bepaald verschijnsel is; een bepaald geval, dat zich onderscheidt van de andere gevallen: hij draagt een naam, en die naam duidt aan, dat hij niet iemand anders is. Hij is een be­paald geval, hij is IK. Weliswaar met alles wat daaraan nog meer te bedenken is, zoals dat laatste station, dat hij als mens ook is, maar met dat al is hij een bepaald ver­schijnsel: IK. En ik ben jij niet. Als hij zich ze zonder meer laat gelden, laat hij zich als IK gelden en dan hangt het maar van zijn besef of vermoeden van de rest af, welke begrippen hij aan dat IK dienstbaar maakt en in hoeverre hij ze dienstbaar maakt.

Maar dienstbaar maakt hij ze altijd, want de hele rest is in hem verzonken en dus ook aan het ondergeschikt: hij gebruikt de voor hem geldende begrippen om zich als IK te laten gelden en hij kan dit ook doen, want ze zijn in hem verzonken. En met welke ideeën deze mens bij gelegenheid ook komt, en hoe helder ze als verhaal ook mogen klin­ken, altijd zijn deze ideeën aan hem als IK ondergeschikt; ze zijn het argument te noemen, waaronder deze mens zichzelf doorzet, de vlag, die de lading moet dekken. Die lading is echter niet meer dan het verschijnsel, en het verschijnsel zonder meer is het voor de uiteindelijke mens negatieve, want het gaat voor de mens om het geen-verschijnsel-zijn en voor geen-verschijnsel is verschijnsel negatief. Het is deze voor de mens geldende werkelijkheid, namelijk de werkelijkheid van het geen-verschijnsel­-zijn, die de rem is op het zich zonder meer doorzetten van de mens als IK.

De mens als zonder meer IK, dus de mens, voorzover voor hem geldt, dat hij het ver­schijnsel is, wordt en werd door de mensen als een onhoudbaarheid beseft, omdat voor de mens geldt, dat het bij het verschijnsel niet blijft; het gaat om het laatste sta­tion. Over dat laatste station is al het een en ander gezegd, namelijk dat dit de wer­kelijkheid is van het vluchtige, van het onbelemmerd beweeglijke. Als iets niet belem­merd wordt en dus op geen enkele wijze gehinderd wordt, dan is van dat iets te zeggen dat het vrij is, en als iets vrij is en niet gehinderd wordt door iets anders, is dat iets volledig zichzelf, want er is niet iets anders, dat op dat iets hoe dan ook in­vloed uitoefent. Voorts is dat iets in zichzelf verantwoord door het feit, dat het door en door zichzelf is; het is dus wat het werkelijk is en hieraan is niets toe of af te doen. Het door en door zichzelf zijn is dus een aangelegenheid, die er is onge­acht wat anders, want het geldt voor iets, dat vrij is, maar het is niet zo, dat het er zonder wat anders is. Reeds in het gewone spraakgebruik komt naar voren, dat het be­grip zichzelf-zijn niet is te denken zonder het begrip zichzelf niet zijn, en dit laat­ste betekent iets-anders-zijn. Het begrip iets-anders doet dus onmiddellijk mee, het is er in verondersteld. Het zichzelf-zijn is dus wel een zaak, die ongeacht de ander is, maar het is niet zonder de ander. Bovendien moeten we bedenken, dat waar het zich­zelf-zijn geldt, dit zowel voor het één als voor het ander moet gelden, zodat het één er is ongeacht het ander, en het ander er is ongeacht het één. Geldt echter voor het één en het ander het zichzelf-zijn, en dus het verantwoord-zijn en dus het vrij-zijn, dan geldt tevens onmiddellijk het volledig ineen-zijn (zie blz. 8-9 over het begrip grens en het in elkaar overgaan). De werkelijkheid dus, die vluchtig is, is de werke­lijkheid van het volledig ineen-zijn, en dan geldt onder andere het in zichzelf verant­woord zijn en het vrij zijn, en aangezien de mens deze werkelijkheid is, gelden voor hem ook de genoemde begrippen.

 

Pagina 21

Nemen we de zaak nu compleet, dan krijgen we, dat de mens het verschijnsel is, waarvoor de begrippen van de vluchtige werkelijkheid gelden; voorzover de mens zich laat gelden zoals hij om te beginnen is, namelijk als het ver­schijnsel, waaraan allerlei begrippen meekomen, is hij de mens als IK; laat hij zich echter gelden zoals hij tenslotte is, dan is hij het verschijnsel, dat uitloopt in de begrippen, of werkelijkheid, die aan hem meekomen. De laatste mens gaat het dus om de zaak, die aan hem meekomt, omdat die aan hem meekomende zaak zijn eigen laatste mogelijkheid is. Het gaat hier dus om datgene, dat meekomt, en het is misschien moei­lijk te verstaan hoe dit dan zit, want we zouden zeggen: het gaat om de zaak zčlf en wat eraan meekomt, komt vanzelf wel terecht. In het algemeen gesproken is dit wel juist en ook in de mensheid is het verloop van de ontwikkeling wel zodanig, dat er van te zeggen valt, dat het meekomende vanzelf wel terecht komt; het is namelijk het menselijke, dat vanzelf sufweg voor de dag komt, zonder dat er hoe dan ook aandacht aan wordt besteed. Wat ik hier echter met het meekomende bedoel te zeggen is wellicht aan het volgende duidelijk te maken: als er een kind geboren wordt, komt er in begin­sel een mens te voorschijn, en aan deze zaak komt mee, d.w.z. er valt onmiddellijk aan te bedenken, dat dit begin-geval uit zal groeien tot een mens, dus het aanvanke­lijke geval, hoewel op zichzelf gaaf, staat toch in het teken van het eraan meekomen­de, namelijk in het teken van datgene, dat het worden moet. Het gaat om datgene, waar­in het uitloopt. Voorzover een bepaalde mens van een zodanige gesteldheid is, dat het hem gaat om datgene, waarin hij als mens uitloopt, komen de voor de vluchtige werke­lijkheid geldende begrippen, zoals in zichzelf verantwoord-zijn en vrij-zijn, voor de dag op een wijze, die overeenkomstig het karakter van die begrippen zčlf is, in tegenstelling tot de mens als IK - en dat is de grote massa - waarvan te zeggen is dat de genoemde begrippen het karakter hebben van dit IK. De zaak is dus in dit laatste ge­val niet zoals ze behoort te zijn, want de menselijke begrippen komen op een wijze voor, die er niet bij past, die ze zodoende niet tot hun recht laat komen. Ze zijn hier ondergeschikt aan het IK, en daarmee in de grond van de zaak tot een gevaarlijk zaakje geworden, dat bij gelegenheid de drijfveer tot vele en grote onmenselijkheden kan zijn. Een voorbeeld hiervan is de nationaal socialistische beweging in Duitsland geweest. Voorzover hier van een idee te spreken was, was het deze, dat de mens, en dan speciaal de Germaanse mens, de gelijke van God was, aan wie derhalve alles toege­staan was, want de mens als de gelijke van God is in zichzelf verantwoord. We gaan dus maar alles, dat beneden ons blijft, de wet voorschrijven; mocht dit in bepaalde gevallen geen zin hebben, dan roeien we het zaakje maar uit, want het is toch allemaal uitvaagsel, dat in vergelijking met ons geen recht van leven heeft. Deze gedachte steunt op een waarheid, en die waarheid is, dat de mens inderdaad aan God gelijk is, want hij is God zčlf, d.w.z. de beweeglijke werkelijkheid, die op zichzelf genomen boven de mens uitgaat en zo God genoemd kan worden, is een werkelijkheid, die voor de mens geldt. Daar blijft inderdaad alles beneden en verantwoording is er ook niet verschuldigd, dus als we dit zaakje als op onszelf van toepassing beseffen kunnen we ons gang gaan. In "Schuld en boete" van Dostojewski stelt Raskolnikow zichzelf de vraag of het een geniaal mens, bijvoorbeeld Napoleon, toegestaan is alles op zijn weg te vernietigen om het doel te bereiken, dat hem voor ogen staat; het gaat Napoleon daarbij, volgens Raskolnikow, niet om zichzelf, maar om de mensheid, maar het feit blijft, dat daarbij toch vele mensen vernietigd worden, en dat is een zaak, die op de een of andere manier ook niet kan. Voor Raskolnikow zelf ging het dan om het doden van "een armzalige luis", een woekeraarster, die voor niemand van enig nut was. Toch bleef de vraag zich aan hem opdringen of dit alles, namelijk die moord, wel verant­woord was, waar nog bij kwam, dat het nooit alleen bij een moord blijft, wŕnt met het vernietigen van die "luis" gaat er nog iemand ten gronde aan het geweld, dat hij, Raskolnikow zelf moet aanwenden om zijn doel te bereiken. Afgezien van dit laatste echter, gaat het dus in de grond van de zaak om de vraag hoe het in zichzelf verant­woord zijn van de mens in de praktijk geldt en dan is wel duidelijk - Dostojewski tekent dat in “Schuld en boete” ook - dat het niet aangaat de zaak letterlijk uit te roeien, want er blijft het recht van leven gelden, zelfs voor een “luis”. Het te bo­ven gaan van alle bepaaldheden, dus van alle bekrompenheden en benauwdheden geldt uit­eindelijk voor de mens, want het is de vluchtige werkelijkheid, waarvoor dit alles komt te vervallen; het kenmerk van deze voor de mens geldende vluchtige werkelijkheid is echter, dat het bepaalde niet wordt uitgeroeid, maar naar haar waarde, dus naar haar karakter wordt ontkend.

 

Pagina 22

 

bladwijzer: Zelfmoord in deel(1) pag. 51 e.v. , Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 e.v. – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 e.v. ;

 

Hierover heb ik reeds het een en ander gezegd; er is aan toe te voegen, dat pas wanneer dit “nihilisme” voor de mens geldt, het in zichzelf verantwoord-zijn werkelijk geldt, want hoewel voor de mens, voor zover hij verschijnsel is, van kracht is, dat hij als zodanig behoort tot de werkelijkheid, die niet zichzelf is, en dus ook niet in zichzelf verantwoord is, is het voor de uiteindelijke mens toch zo, dat dit onware karakter van de werkelijkheid vervallen is. Echter alleen voor de mens, want in feite is alles er gewoon zoals het er is en het is ook alleen voor de mens, dat de werkelijkheid als verschijnsel als een onware aangelegenheid verschijnt, want op zichzelf genomen is er niets onwaars aan en in de werkelijkheid. Voor de mens, omdat hij die vluchtige zaak is, waarvoor alle betrekkelijkheden zijn opgeheven, geldt de kwalificatie waar of onwaar; het is zijn dubbele werkelijkheid, die de vergelijking mogelijk maakt tussen de ene en de andere wereld, en omdat hij er niet aan ontkomt de zaak, waarin hij uitloopt als het ware te beseffen, ontkomt hij niet aan zijn diskwa­lificatie van het verschijnsel. Voor de mens, en daarover hebben we het immers, is de wereld van de verschijnselen, dus de wereld van het vastgelegde, een onware wereld, omdat het voor de mens gaat om het niet-vastgelegde; daar moet het voor hem naar toe. Het is dan ook alleen maar voor de mens, dat het vastgelegde karakter van de werkelijk­heid verdwijnt omdat hij tenslotte het vermogen heeft die betrekkelijkheden op te los­sen, en dat oplossen heeft om zo te zeggen in de geest plaats. Als het in alle reali­teit zou plaats hebben, dan zou de werkelijkheid als verschijnsel ophouden te bestaan, en dat is een ondenkbaarheid. Dit is voor vele mensen het moeilijke punt, als het gaat over de ontwaarding van het verschijnsel; zij menen de hele boel te moeten vernieti­gen, niet naar haar karakter, maar in feite, maar de mens vernietigt zichzelf als hij het verschijnsel vernietigt - hij is het verschijnsel immers zelf, en wel het verschijnsel in optima forma. Indertijd, ten tijde van de revolutionaire woelingen in Europa, en vooral in Rusland, zijn er verschillende mensen geweest, die maar door één ding bezield waren, namelijk het vernietigen van alles, dat ingesteld was, alles, dus, dat door de mens vastgelegd was. De betrekkelijkheden dus. En daarmee waren zij druk in de weer en zij verwachten er ook alles van ter redding van de mensheid. Dat deze zaak tenslotte ŕlles zou vernietigen liet zich in zoverre voor deze mensen gelden, dat zij het vanzelfsprekend vonden vroeg of laat zčlf ook te sneuvelen; deze wetenschap was hun volkomen vertrouwd en leverde geen enkel probleem op. Ziehier, de mens, die leeft net zijn eigen vernietiging; aangezien voor de levende mens zijn eigen leven, dus zijn concreet aanwezig zijn, alles is, omdat, doordat hij er is, alles er is voor hem, is dus die zelf-vernietiging tevens alles-vernietiging. Met vernietiging is in dit verband gewoon het uitroeien en opblazen en in elkaar slaan bedoeld; onder deze zaak valt ook de werkelijke zelfmoord, met dit verschil, dat hierbij de gehele verschijn­selenwereld geconcentreerd is op het IK, een besef, dat overigens zo gek nog niet is, want de hele verschijnselenwereld loopt in het verschijnsel mens uit.

We hebben dus nu gezien, dat voor de mens onder meer de begrippen vrijheid en in zichzelf verantwoord zijn gelden; we hebben gezien van waaruit die begrippen van kracht zijn, namelijk vanuit de vluchtige werkelijkheid, dus, zo men wil, vanuit de geest. Het zijn dus eigenlijk absolute begrippen, d.w.z. onafhankelijke begrippen, die ongeacht wat dan ook gelden; voorzover voor de levende mens deze begrippen gelden, is het wel zo, dat ze dus voor die of die gelden, maar het gaat er maar om of ze toch hun onafhankelijk karakter hebben behouden, en dan geeft het niet of het de ene mens beter lukt en de ander minder, het gaat er om, dat de begrippen door een mens naar hun karakter vertoond worden. Is dit niet het geval - en meestal is dit zo - dan zijn de onafhankelijke begrippen als afhankelijke, dus vastgelegde, aangelegenheden gesteld, er daarmee van hun wezenlijks kenmerk ontdaan. Ze zijn dan hun kracht kwijt en ze zijn ondergeschikt aan het vastgelegde; ze kunnen niet meer uit de voeten, want het ik legt ze zijn wil op. Verder dan een gebruiken van de begrippen komt het niet. Dit is juist in onze tijd duidelijk bij de mensen waar te nemen, want enerzijds liggen alle mense­lijke verhoudingen vrij, d.w.z. ze zijn voor de dag gekomen, terwijl diezelfde ver­houdingen nooit naar hun ware aard voor de dag komen, maar altijd terwille van het een of ander.

Een voorbeeld hiervan is het begrip vrede, dat voor de vluchtige wer­kelijkheid geldt, want de grens is vervluchtigd (zie blz.8), het is alles volledig ineen, zodat het een en het ander niet meer tegenover elkaar staan.

Als het de mens mogelijk was deze zaak te laten gelden in alle onafhankelijkheid, dan zou er dus werkelijk vre­de zijn in de wereld, maar onze vrede is afhankelijk van allerlei machtsevenwichten, die al of niet in stand gehouden kunnen worden; soms lukt het en dan is er “vrede”, een andere keer is het allemaal mis, en dan is er geen vrede. Dat, waar het dus werke­lijk om gaat zijn de machten en het spel daartussen, en de vrede komt er aan mee, of niet - het is maar hoe het valt, en ook vaak hoe het het beste uitkomt.

 

bladwijzer: Zelfmoord in deel(1) pag. 51 , Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 ;

 

Pagina 23

Nu is het be­grip vrede wel vrijgekomen, en iedereen heeft er de mond vol van en iedereen is het erover eens, dat vrede in de wereld een van de hoogste goederen is, maar iedereen be­streeft die zaak vanuit de wereldmachten en iedereen denkt, dat als daar maar een even­wicht komt te liggen, de zaak rond is, maar praktisch niemand heeft in de gaten dat de godin Vrede machteloos geklemd zit tussen het pantserstaal en niet meer kan doen dan het geweld nog even uit te stellen. Goed, vandaag de dag gaat het geweld meer en meer over naar de conferentie-tafel, maar het blijft een zaak van geweld en niemand gunt de ander het licht in zijn ogen al spreken we elkaar nog zo beleefd met meneer de afgevaardigde aan. De vrede zčlf is niet de zaak, waarom het gaat, de vrede is bij­komstig ook al denken wij voortdurend met die vrede bezig te zijn. Wij denken altijd met het menselijke bezig te zijn en daarover gaan onze gesprekken, voorzover we bij gelegenheid last van ernst hebben, maar in feite zijn we alsmaar met andere dingen be­zig, namelijk de bepaaldheden, en de rest - waarom het in de grond van de zaak gaat ­sukkelt er maar zo'n beetje achteraan. We zullen wel zien in hoeverre hiervan nog iets terecht komt; wordt het een fiasco dan zeggen we: het is wel jammer, maar het kon niet anders, je kan toch niet over je laten lopen…. En daarmee is dan voor de zoveelste maal de evangelische heilige geest verloochend.

De mens, zoals hij domweg is, dus gewoon de mensen van alle dag, zijn wel de gelijke van god, en zij zijn wel de vluchtige werkelijkheid, maar voorzover zo die zaak werke­lijk zijn, zijn zij volledig overgeleverd aan de betrekkelijkheden, dus aan het IK, dat als een onontkoombare kerker alles verstikt en niet meer door last, dan een flauw straaltje licht, bij gelegenheid, want je moet er nog voor in de stemming zijn, anders zie je het niet eens. Dat is het leven van alle dag; de banaliteiten van het naakte bestaan overwoekeren alles, en laten voor de mens tenslotte geen sprankje leven over. Het is niet anders mogelijk, dus het is wel goed, maar daarmee is het vanuit de geest nog niet veel; het bestaan verliest dan pas zijn banaliteit, als het door het intellectuele vervluchtigd is en daarmee tot leven is geworden. Als in iemand de banali­teiten, dus de betrekkelijkheden niet zijn vervluchtigd, dan is elke idee, die bij gelegenheid op tafel wordt gelegd een idee, die slechts toegepast wordt, die gebruikt wordt voor het geeft niet welk doel en nooit is het een zaak, die als idee realiteit heeft. In een dergelijk geval is die idee werkelijk een abstractie, in de zin van niet werkelijk levend; het is slechts een verhaaltje, een kletspraatje. Zo is het hele le­ven voor de hedendaagse mens slechts een kletspraatje, waarover je een pocket-boek kunt schrijven met allerlei fijne raadgevingen en mooie uitspraken. Realiteit heeft het - het leven - nergens; door het kletspraatje lijkt het nog wat, en omdat we het leven ondanks alles toch missen omdat het voor ons geldt, kletsen we maar aan, zodat we tenminste in het verhaal, dat we van onszelf vertellen, leven. Dit noem ik in dit verband abstract, d.w.z. het is niet echt; het is geen realiteit, het is malligheid. En de mensen, die tenminste nog een beetje hun hersens gebruiken, worden voor dromers en idealisten en zwevers uitgemaakt; zij staan niet met beide benen op de grond en zij willen iets, dat onmogelijk is: ze zullen er nog wel van terugkomen. Inderdaad doen de meesten dat ook wel; het was maar een jeugd-droom. Slechts enkelen blijven de zaak trouw, maar niemand denkt eraan, dat slechts deze mensen de werkelijke realisten zijn. Want voor deze mensen geldt, dat de door hen vertegenwoordigde idee niet als een on­grijpbare abstractie, maar als een onontkoombare aanwezigheid, een feit, voor de dag komt en zo moet het zijn, wil het wčrkelijk wat zijn.

De mens, voor wie het vluchtige realiteit is, is de mens, voor wie vrijheid geldt; hij gebruikt “zijn” vrijheid niet, om zich te laten gelden, maar hij is vrijheid, en dat is voor hem vanzelfsprekend, vandaar dat hij nergens zijn vrijheid loopt te verde­digen, want het behoeft niet verdedigd te worden. Deze zaak is immers niet aan te tas­ten, want het is een absolute zaak; hier is niets vast te leggen, zodat elke poging daartoe moet falen. Het wezen van deze mens is dus, dat hij niet te binden is aan wat dan ook - en deze gedachte is weer de bron van vele misverstanden, want, zeggen wij: dat is lekker makkelijk, je nergens aan binden en maar lekker je gang gaan; alles van je ŕf schuiven, want iedereen moet het maar zelf uitzoeken. Ik heb er verder niets mee te maken. Dit maken wij van de gedachte, dat de mens aan niets te binden is; we maken er echter op deze manier weer een rommeltje van. Het is opvallend, hoewel rede­lijk verklaarbaar, dat de gemiddelde west-Europeaan, die zo langzamerhand toch wel tot enig denkwerk in staat is, het niet voor elkaar krijgt de eenvoudigste dingen in zijn denken uit elkaar te houden: het wordt direct een ratjetoe.

 

Pagina 24

Ook hier weer: we zeggen, dat de mens eigenlijk vrij is en dat dit zeggen wil, dat hij aan niets te binden is, en dit is een eenvoudige gedachte, die toch direct verkeerd verstaan wordt, namelijk als zou hiermee gezegd zijn dat we ons gang kunnen gaan. Dit is er echter niet mee ge­zegd, want de zaak waarover het gaat is eenvoudig deze: voor de mens geldt de niet­-vastgelegde werkelijkheid, dus het één kan het ander niet vastleggen, dus zowel het één als het ander is vrij. Hier valt dus niets te binden; het begrip binding geldt voor de vastgelegde werkelijkheid. Voor de mens geldt deze zaak dus, en daarom is de mens niet te binden, want zodra dit wel gebeurt, laat de mens zich niet naar zijn laatste mogelijkheid gelden, maar naar zijn eerste, d.w.z. onmiddellijke, gesteldheid. Over meer gaat het hier niet, dus wat is nou het moeilijke aan deze gedachtengang, het ligt allemaal voor de hand. Toch willen de meeste mensen hier niet aan, en dat komt, omdat ze direct aan wat anders denken en op grond daarvan een conclusie trekken uit het bovengezegde en dan komen met: het zou een mooie boel worden enz. Het is ech­ter zaak het thema los van ŕlles te denken, dus ook los van moraal en los van waar we zin in hebben en waarin we geloven, en ook los van andere thema's. De gedachtengang is gewoon zoals boven gezegd en daarmee is de kous af; we hebben met niets anders te maken. Nu is het in het leven echter anders, want voor het leven is het zo, dat alle thema’s, die we in het denken op zichzelf kunnen en moeten nemen, tegelijk gelden en nooit op zichzelf voorkomen; het leven is in principe ineen-zijn, zodat ook de voor het denken op zichzelf staande thema's ineen zijn. En nu is het voor het leven geen ratjetoe, dat wordt het pas als wij met een verkeerd denken de boel willen nagaan; aangezien aan de mens onmiddellijk dat verkeerde denken is meegegeven, maakt de mens, voorzover hij denkend leeft, een ratjetoe van de zaak - en dat kan niet uitblijven.

De verhoudingen, die voor de werkelijkheid als vluchtigheid gelden, zijn wel op zich­zelf te denken -ze moeten zelfs op zichzelf gedacht worden, voorzover de mens tracht de werkelijkheid denkend te doorgronden. Want eerst moeten we weten hoe de zaken van zich uit staan, hoe ze dus ongeacht de rest zijn, om daarna de zaak als totaal te kunnen nagaan, met alle eventuele verwikkelingen over en weer. Als we weten hoe iets op zichzelf is, weten we ook hoe dat iets is, voorzover het op een ander iets betrok­ken is. Ter verduidelijking kan wellicht het volgende voorbeeld dienen: een tekening is opgebouwd uit lijnen, hij is samengesteld uit lijnen. Als die tekening mooi is,

dan moeten die samenstellende lijnen ieder op zich goed zijn, d.w.z. beantwoorden aan de wetten van het begrip "lijn". Willen wij die tekening beoordelen - dus nagaan hoe hij is, dan moeten wij in staat zijn die lijnen op zich te beoordelen terzake van het begrip "lijn", om daarmee tevens het geheel, dus de tekening te beoordelen. We moeten bij dit voorbeeld bedenken, dat wat wij het geheel noemen, dus de voorstelling of het plaatje, niet concreet aanwezig is. Slechts een stuk papier en wat inkt- of potloodlijnen houden wij in onze hand; je kunt er heel best de kachel mee aanmaken, zelfs als het een tekening van Rembrandt is. Gewoon feitelijk, gewoon tastbaar is het dus niets bijzonders; het bijzondere er aan is het feit, dat de lijnen, die erop ge­zet zijn op zichzelf genomen van een dergelijke geaardheid zijn, dat ze als dat to­taal van lijnen een mooie tekening vormen. En, zoals gezegd, om dat totaal van lijnen te kunnen beoordelen moeten wij in staat zijn die lijnen op zich te beoordelen, en het gaat om die lijnen op zich bij de beoordeling, want het zijn die lijnen-op-zich, die als totaal een tekening vormen. Meer dan die lijnen en dat stuk papier is er niet.

Zo ook met de werkelijkheid, voorzover wij ze denkend nagaan; het is zaak de ver­houdingen op zich werkelijk te leren kennen, en als dat lukt, dan komt er automatisch aan mee, dat wij ook de onderlinge verhoudingen kennen. Dit alles gaat echter over het denkend nagaan van de werkelijkheid; we kunnen zeggen dat dit alles geldt voor die mens, in wie het denken zich laat gelden - het is voor die mens dus gewoon een vak. Dat denken laat zich in hem gelden en verder is er niets aan de hand, want voor­zover de mens lééft, is het geen zaak van dŕt denken. Niemand kan leven op dat denken, dat er op uit is de werkelijkheid na te gaan, zoals ook niemand kan leven op het denken, dat een machine oplevert, of een raket, of een formule over de loop van de planeten.

Voor het leven geldt een andere zaak, namelijk dat het alles ineen is en dat dus niets er eenzijdig uitspringt; niets is qua leven op zichzelf te stellen, en daarom is het niet-gebonden-zijn van de mens ook niet op zichzelf te stellen, het is een van de verhoudingen, die voor de mens als vluchtige werkelijkheid gelden en al die verhoudingen komen voort uit het karakter van de vluchtige werkelijkheid, en die verhoudingen gelden tegelijkertijd.

 

Pagina 25

Zo geldt er ook de verhouding, die wij liefde genoemd hebben (blz. 8 en 9) en dit slaat op het feit; dat waar het ongeremd beweeglijke aan de orde is het werkelijk ineen-zijn geldt, en dat is een ineen-zijn, dat niet verbroken kan wor­den, zodat het één nooit zonder het ander kan zijn; het één is op zijn wijze het ander. Deze zaak schijnt het hiervoor gezegde, namelijk dat de mens niet-gebonden is, en dus ook niet te binden is, tegen te spreken. We moeten dan echter nogmaals bedenken, dat gebonden-zijn behoort tot de vastgelegde werkelijkheid; de werkelijkheid, waarbij de grens ook vastgelegd is, zodat het één het ander buiten zich heeft. Het niet-gebonden zijn van de mens, wil dus ook zeggen, dat hij de ander niet buiten zich heeft. Het hele zaakje wordt aldus: voor de mens geldt dat de één op zijn wijze de ander is, en dat hij toch niet aan de ander gebonden is, in de zin van aan de ander vastgelegd.

Hier ligt dus voor de mens de mogelijkheid om volledig zichzelf te zijn (dat geldt immers voor de vluchtige werkelijkheid) en om zich tevens onmiddellijk de ander te weten. Hier is dus geen optelsom van twee zelfstandigheden, maar hier is een eenheid van twee zelfstandigheden, die aan die eenheid voor zichzelf niet verloren zijn gegaan, terwijl ze qua eenheid er op zichzelf toch niet meer zijn. Deze zaak is dus geen com­binatie, want een combinatie is een samenbundeling, en voor die samenbundeling geldt, dat elke zelfstandigheid, die er deel van uitmaakt, aan de andere zelfstandigheden is vastgelegd, en zich zodoende niet als zelfstandigheid kan laten gelden - het gaat hier immers om het deel uitmaken van de samenbundeling, zodat de zelfstandigheid tot deel geworden is. Bij het ineen-zijn maakt de zelfstandigheid geen deel uit van de eenheid, want de eenheid is niet te delen; bij het ineen-zijn is de zelfstandigheid op zijn wijze de eenheid en daarmee is de zelfstandigheid niet vastgelegd aan de rest. Trou­wens, het begrip "rest" geldt hier ook niet, want dat geldt alleen waar buiten gesloten wordt.

Het ineen-zijn, dus wat wij liefde genoemd hebben, is alleen maar te denken als een ineen-zijn van zelfstandigheden, van elementen dus, die door niets van zichzelf ŕf worden gehouden. Deze elementen zijn dus zichzelf. Voorzover deze zaak voor de mens geldt, gaat het er dus in de liefde om, dat de elementen, dus de man en de vrouw, zich­zelf zijn en dat is een zaak, die de mensen al heel wat hoofdbrekens gekost heeft, want in de praktijk is telkens weer gebleken, dat er van het zichzelf zijn, en dus van het zelfstandig zijn niet veel terecht komt, terwijl er ook van de liefde zelf niet veel uit de bus komt. Verder menen wij, dat het leven -en ook de liefde en vooral het huwelijk een kwestie van geven en nemen is, dus van marchanderen, en dus proberen wij op die wijze de zaak in orde te krijgen, maar ook dat blijkt niet te lukken, en dan vragen de mensen zich af, waar toch die liefde gebleven is, en zij betwijfelen, of de liefde eigenlijk wel bestaat. In alle gevallen is er wel zo ongeveer niemand te vinden die tevreden is over de gang van zaken in het leven, voorzover het de liefde betreft.

Nu is liefde een zaak van ineen-zijn, zoals we gezegd hebben, en de elementen kunnen niet anders zijn, dan zelfstandigheden. De verhouding ligt zo, dat er eerst is het zichzelf-zijn van de elementen, en dat er dan automatisch is het ineen-zijn van de elementen, zodat we, voorzover dit betrekking heeft op de mens, kunnen zeggen, dat het ineen-zijn automatisch een feit is, als de elementen, dus de man en de vrouw, zichzelf zijn, d.w.z. zijn, zoals ze vanuit zichzelf, ongeacht de ander, zijn. Deze gedachte is voor ons moeilijk te verstaan, want wij menen, dat wij allerlei voor elkaar over moeten hebben, dus allerlei van onszelf moeten laten schieten terwille van de ander, en nou blijkt, als wij de zaak consequent nagaan, dat er niets van dit alles klopt, want dat wij niets moeten laten schieten van wat wij wezenlijk zijn. Verder bevalt het automatische karakter van de liefde ons niet, want voor ons is de liefde een zaak, die je op tafel moet leggen, en waarvoor je je best moet doen om ze in stand te hou­den. En nou blijkt het allemaal vanzelf zo tč zijn en je behoeft er niets voor te doen of te laten en dat ligt ons niet, want wij willen overal wat aan doen; het is onze aanleg om alles te willen veranderen, en niets zijn eigen gang te laten gaan. Altijd forceren wij de boel een bepaalde kant uit, en dat kunnen wij, west-Europeanen, niet laten, omdat het aan onze cultuur meekomt de hele werkelijkheid naar onze hand te zetten. Dat is allemaal wel goed, want het is allemaal noodwendig en kan dus niet uit­blijven, maar er is toch een werkelijkheid, waarvoor dit helemaal niet geldt, en die werkelijkheid is de mens, naar zijn uiterste genomen, dus de mens als vluchtigheid.

Aan de mens als vluchtigheid, en dus ook aan de mens als liefde, valt niets te doen, het is, zoals gezegd een automatische aangelegenheid, die vanzelf noodwendig een feit is, en het maakt het misschien gemakkelijker te verstaan dat dit zo is, als we beden­ken, wat eigenlijk iedereen ongeweten wel weet, dat de liefde eeuwig is, dus dat de liefde onveranderlijk is. Hieraan valt dus niets te scharrelen, d.w.z. de zaak gaat zijn eigen gang. 

 

Pagina 26

Zou er hoe dan ook in te grijpen zijn, dan zou het eeuwige niet gel­den, en dit is dus het automatische. Als het een mens dus lukt om zichzelf te zijn en dat zichzelf-zijn ook absoluut, d.w.z. onaantastbaar te laten zijn, dan komt aan die mens de liefde voor de dag, en die liefde is dan ook absoluut, zodat die mens niet wacht op een ander, die meent, zijn liefde te moeten beantwoorden. Deze absolute zaak wacht niet op een antwoord; zij wacht nergens op, want zij is van niets afhankelijk, en dit zijn de normen, die gelden voor de liefde, en deze normen gelden ook voor de mens, die toch ook domweg een verschijnsel is en van daaruit vreemd aan deze zaak. Elke mens kan toch met dit karakter voor de dag komen, want daarvoor is geen speciale begaafdheid in de gangbare zin van het woord nodig. Het kan zich in de meest eenvoudige lieden laten gelden, en in de meest ontwikkelde; het is geen zaak van een goed of slecht milieu en het is ook helemaal niet interessant hoeveel talen iemand spreekt. Deze zaak geldt voor člke mens, maar het komt niet bij elke mens voor de dag, want het hangt er maar van af welke gesteldheid iemand heeft; de goede gesteldheid is deze, dat de mens de zaak, die automatisch voor hem geldt, zijn eigen karakter laat behouden, en het karakter van die zaak is vluchtigheid. Dat laten behouden van het eigen karakter van de zaak is, zoals al meermalen beklemtoond, geen kwestie van vrije persoonlijke keuze van die of gene mens, zodat er dus geen besluiten vallen te nemen. Het is maar net hoe iemand geboren is, dus welke gesteldheid is er met die of die ter wereld gekomen. Voor ons lijkt dit een toevalligheid, en wij houden - overigens terecht - niet van toevalligheden, behalve om onze eigen blunders te excuseren, en daarom vinden wij het wel rustig te denken, dat er in deze zaak wčl besluiten zijn te nemen: we hebben het dus naar ons idee in eigen hand of we behoorlijk willen leven of niet, en dan willen we natuurlijk allemaal behoorlijk leven, want wat dat betreft zijn we net kinderen bij de kerstboom, maar het feit blijft, dat vrijwel niemand behoorlijk leeft, zodat toch de vraag blijft liggen ňf we het wel in eigen hand hebben. Meesters in het den­ken zijn we ook niet, dus vrijwel niemand merkt de inconsequentie van de zaak, zoals wij het ons voorstellen.

De zaak ligt echter zo: wat voor de mens geldt, geldt voor člke mens, niemand uitge­zonderd. Of, datgene, dat voor de mens geldt, bij een bepaalde mens inderdaad voor de dag komt is een kwestie van gesteldheid, d.w.z. HOE is de zaak bij die bepaalde mens gesteld. We zouden kunnen zeggen: hoe sterk is die zaak, laat het zich verstikken of laat het zich niet verstikken, en in hoeverre laat het zich verstikken. De sterkte van die zaak is dus bepaald aan het individu, dus zoals de bepaalde mens geboren wordt, zo is de sterkte. Dus inderdaad: als HOE word je geboren. Maar dat is geen toevallig­heid, dat is voor ons afzonderlijke mensen een zaak, die wij niet in de hand hebben, en die daarom voor ons als toevalligheid verschijnt; in feite echter is het alles noodwendig, zodat het loopt, zoals het lopen moet, want een anders lopen dan zoals het moet is in de werkelijkheid niet denkbaar. Het is niet bepaald de sterkste kant van de west-Europeaan om ruimtelijk te denken, en daarom komt hij niet op het idee op het grote geheel te denken, en dan o. a. te ontdekken, dat toevalligheid niet be­staat, en dat het alles noodwendigheid is in de werkelijkheid. Het toeval is een aan de bepaalde mens gebonden begrip. Dit is dan ook de reden, dat het begrip toeval de west-Europeaan eigenlijk niet ligt, want de west-Europeaan is de mens, in wie zich het uiteindelijke mens-worden doorzet, zodat voor hem de werkelijk menselijke begrip­pen gelding gaan krijgen. Dus ligt het toeval hem niet, maar evenmin ligt het hem te denken, dat er zaken zijn, die buiten hem omgaan, want voorlopig wil hij ook als be­paald mens de werkelijkheid beheersen, maar dat gaat nou net niet. Wat buiten hem om­gaat, gaat dus niet buiten hem om, voorzover hij de eeuwige werkelijkheid mee is, maar het gaat buiten hem om, voorzover hij de bepaalde werkelijkheid is. Hoe een be­paalde mens gesteld is, gaat dus buiten de mens zelf om; hierin kan hij niet de hand hebben, d.w.z. hij kan hierin niet regelend optreden.

Het ineen-zijn, dat geldt voor de vluchtige werkelijkheid, dus, voorzover we het over de levende mens hebben: de liefde, is een ineen-zijn, waarbij de verhouding tussen het één en het ander zodanig is, dat het één in het ander overgaat en omge­keerd, want de grens immers is niet vastgelegd. Als het één in het ander overgaat, is het één op zijn wijze het ander en omgekeerd, terwijl het één voor zichzelf het geheel is en het ander ook voor zichzelf het geheel is. Voor beiden geldt dus, dat ze zowel zichzelf als het geheel zijn, en voorzover ze, zichzelf zijnde het geheel zijn, zijn ze onmiddellijk het ander.

 

Pagina 27

Betrekken we dit laatste op de mens, voorzover hij levend op de planeet rondloopt, dan kunnen we van hem het volgende zeggen: het gaat er om, dat hij zichzelf is; als hij zichzelf is, is hij voor zichzelf tevens het geheel, en omdat hij voor zichzelf tevens het geheel is, is hij op zijn wijze de an­der. Voor het geheel kunnen we in dit geval ook een ander woord gebruiken; het doet er echter niet toe welk woord gebruikt wordt, als het maar de situatie aanduidt, waar­over het gaat, namelijk de ondeelbare eenheid van twee elementen. Voor de levende mens kunnen we die eenheid liefde noemen, maar dan moeten we wel opletten, dat we dit be­grip liefde weer niet verwarren met een andere zaak, die we bij gelegenheid ook zo genoemd hebben. We hebben namelijk eerder al eens gezegd, dat liefde een intellectue­le gesteldheid van de mens is, voorzover hij zich als vluchtigheid stelt; deze gesteld­heid is dan het feit, dat de zelfstandige mens, dus de mens, die zichzelf is, voor zichzelf tevens het geheel is. Deze zaak is wel liefde, maar het is toch een ander as­pect, dan wat we tussen een bepaalde man en een bepaalde vrouw als liefde betitelen.

In het eerste geval gaat het over een allesomvattende eenheid, het geheel, en de mens is zichzelf dat geheel. Bij de liefde tussen man en vrouw is het in de grond ook wel deze zaak, maar we bedoelen met liefde toch alleen die eenheid van man en vrouw, dus het bepaalde zit er in. De eenheid man-vrouw evenwel is toch alleen denkbaar en uitvoerbaar overeenkomstig het hierboven beschrevene, want dat is de kern, die het moge­lijk maakt dat man en vrouw zich, ook in deze wereld, als liefde kunnen laten gelden.

Misschien is nu duidelijk geworden, hoe het nou eigenlijk zit met de eenheid, waar­bij de elementen volledig aanwezig zijn, zonder reserve, want zonder rem over en weer; de eenheid, die voor de levende mens werkelijk liefde is, en dus werkelijk eeuwig en onaantastbaar, de liefde, die bij alle loodzware ernst de lichtheid zelf is, onafhan­kelijk, ongebonden en vrij. De levende mens, die met deze zaak voor de dag komt, heeft het niet over een trouwring, want hij heeft het niet over trouw omdat hij trouw is; hij heeft het niet over het huwelijk, want hij is geen contract maar vrijheid; hij vraagt niet naar houden-van, want hij is liefde en hij neemt geen verantwoording op zich, want hij is verantwoording. Hij laat niemand in de steek omdat hij eenheid is en om dezelfde reden houdt hij ook niemand buiten zich. Alle verzet van het vastge­legde is voor hem geen verzet, geen weerstand, het glijdt door hem heen zonder iets uit te richten, want hij is weerloos en ook onaantastbaar, zodat niemand hem klein krijgt. Al deze aspecten zijn stuk voor stuk uit te werken en nader te verduidelijken, maar dat is nu niet aan de orde, waar het nu om gaat is duidelijk te maken, dat deze mens een heel andere is, dan die wij kennen uit de huwelijks registers, maar bovenal gaat het ons om één ding: namelijk het feit, dat de hier beschreven mens niet leeft vanuit een combinatie met wat of iemand anders, maar leeft vanuit zichzelf, en dat hij dat kan, omdat hij zichzelf is. Dan moeten wij weer niet aan iets verhevens denken, dat voor de gewone mens onbereikbaar is; telkens herhalen wij maar weer, dat datgene dat voor de mens geldt, voor elke levende mens geldt, al is hij desnoods nog zo'n zwakke variatie. Een variatie van de zaak is ook de zaak en daarom: al komt het nog zo zwak voor de dag bij die of gene, als het maar voor de dag komt, dan is die mens in elk geval terecht, want nou laat hij heel zwakjes liefde gelden en veel komt er niet van terecht, maar het is in elk geval liefde. Dat is de hele kwestie.

Het dagelijks leven is voor de volwassen mensen het leven van man en vrouw en deze twee zijn niet los van elkaar te denken; zij zijn dus samen, maar we moeten eens op­letten op welke manier de mensen doorgaans samen zijn. Zij zijn namelijk samen op de wijze van de combinatie, de samenbundeling waar in de elementen zich aan de combinatie ondergeschikt hebben gemaakt. Er is dus een levensbelang, waaraan elk element zich onderworpen heeft, zodat dus in de praktijk de man zich onderworpen heeft aan de com­binatie en de vrouw evenzo. Die combinatie vormen zij samen en het is dus een samen­gaan van twee onderworpenheden, die op zich niet anders kunnen, dan het belang van de combinatie dienen. Hier wordt dus niet door de elementen geleefd vanuit zichzelf, maar vanuit de combinatie, die zij zelf wel vormen, maar die zij zelf nooit helemaal kunnen zijn, want elk van de twee elementen is noodgedwongen een onderworpenheid. In de praktijk is dat ook wel bekend, want als er een afspraak gemaakt moet worden, gaat vader eerst met moeder overleggen of het allemaal wel kan, en we gaan vooral niet al­leen op sjouw, en de vrienden zijn “onze” vrienden, de z.g. huisvrienden. Als we uit­nodigen, nodigen we de Pietersens uit, dus het gaat over de combinatie Pietersen, of, fraaier gezegd: de familie Pietersen. In het dagelijkse leven zijn het allemaal com­binaties, waar we mee te maken hebben. De buurman komt heus niet in zijn eentje op bezoek, en zeker niet, als zijn vrouw er geen zin in heeft.

 

Pagina 28

Het huis is ons huis, en de spulletjes zijn onze spulletjes. Eigen hoekjes zijn er niet bij, kortom er is voor de elementen op zichzelf geen privé terrein. Er is maar één terrein, en dat is het ter­rein van de combinatie en elk van de elementen kan zich daar thuis voelen, voorzover hij zich in die combinatie inzet; de rest, wat voor de mens ook nog geldt, blijft ver­waarloosd liggen; voorzover dit zich bij gelegenheid toch opdringt, vinden wij, dat dat nou net dat stukje is, dat we vaarwel hebben te zeggen als we een huwelijk aan­gaan. Als je je niet aan kunt passen, dan moet je niet aan een huwelijk beginnen, maar vrijgezel blijven, dan kun je doen waar je zin in hebt. De hele maatschappij trouwens is een kwestie van aanpassen, want je hebt immers rechten en plichten, en daaraan heb je je te houden. Lukt het de een of andere zonderling niet zich aan te passen, dan be­seffen wij dat als een afwijking, en dat is het in zekere zin ook wel, want de gewone gang van zaken is, dat de mens zich wčl aan kan passen. We hebben de mond vol over aanpassen, en vinden het iets geweldigs, als dit iemand zonder meer gelukt, maar is het nou wel zo geweldig, want aanpassen wil niets anders zeggen, dan dat wij ons op de een of andere manier deelgenoot maken van een combinatie, het geeft niet welke. En dan moeten we wat toegeven, nietwaar, anders wordt het een rotzooi, want als iedereen maar deed waar-ie zin in had, dan…. vul maar in; het gewone gezwets van iedereen. De psychiater spreekt ook van aanpassingsmoeilijkheden en hij weet er allerlei aan te doen, en zo hebben we er dan weer een onderworpene bij, weer een radertje in de grote machine, een radertje dat functioneert zoals het moet en niets anders te zijn heeft, dan datgene, dat voor die plaats nodig is. Dienstbaar maken aan de combinatie, dat is aanpassen. In het huwelijk hebben de mensen zich ook aan te passen, en hoe beter dat lukt, hoe beter de combinatie uit de verf komt. Dat is dan het veelgeprezen goede huwelijk en dat wil welbeschouwd niets anders zeggen dan een combinatie van twee mo­delonderworpenen. Wat is er nou eigenlijk bij een combinatie aan de hand, zodat er menselijk gesproken zo weinig goeds van te zeggen is. Een combinatie is een samengaan, dat geen ineen-zijn is, en het is geen ineen-zijn, omdat de elementen op zichzelf niet zelfstandig gesteld zijn, en dat is voorwaarde voor ineen-zijn. Als de elementen zelf­standig zijn, zijn ze, zoals ze werkelijk zijn, dus dan zijn-ze, zoals ze ongeacht iets anders zijn. Zij worden dus niet geremd door iets anders. Zolang echter het ge­remd-zijn wčl geldt, kan er geen sprake zijn van ineen-zijn; de elementen zijn eigen­lijk buiten elkaar en voorzover ze samenvallen is er dan een combinatie mogelijk, en voorzover dat niet het geval is blijft de zaak braak liggen. De kern van elke combi­natie is dus, en dat blijkt in de praktijk bij herhaling, dat de elementen buiten el­kaar zijn, zodat de combinatie uiteen kan vallen. Om dat te voorkomen moeten de elementen zichzelf en elkaar derhalve dwingen om niet uiteen te vallen, zodat er een con­tract gesloten moet worden, zodat ieder element op straffe van…. zich gedraagt zo­als de combinatie dat vereist. Deze zaak is niet alleen onze maatschappij ten voeten uit, maar ook het huwelijk. We weten, dat bij het huwelijk ook een contract te pas komt om het uiteen vallen te verhinderen, maar ook zonder een echt contract geldt de­ze zaak, want ook het zogenaamde vrije huwelijk is een contract kwestie, ook al wordt er geen echt contract gesloten. Er worden toch in ieder geval afspraken gemaakt en er zijn verwachtingen over en weer. Alles, wat een huwelijk genoemd kan worden, is een zaak van wezenlijk uiteen-zijn, die zich als zodanig niet mag laten gelden, maar die vastgelegd moet worden, zoals alles vastgelegd wordt; het uiteen-zijn kan nu niet uit de voeten en de hele zaak lijkt nu op ineen-zijn, maar is het wezenlijk niet, want een vastgelegd uiteen-zijn is heus nog geen ineen-zijn en wordt het ook nooit. Want waar het vastleggen hoe dan ook geldt, daar geldt het zelfstandig-zijn nooit, dus ook nooit het ineen-zijn. In welke vorm we het huwelijk ook menen te moeten gieten; of het nu volgens moderne opvattingen is of ouderwetse, of met inachtneming van de persoonlijke vrijheid of zonder, in voor elk een eigen slaapkamer of een gemeenschappelijke, het is allemaal vastgelegd uiteen-zijn en meer is het niet, en al lijkt de zelfstandig­heid nog zo groot en al gunnen we elkaar onze pleziertjes - want veel verder gaat ons denken niet dan "pleziertjes" - het maakt allemaal niets uit, zó liggen de kaarten.

De mens leeft nog steeds vanuit de combinatie, want hij is niet zelfstandig; hij past zich dus aan en hij geeft en neemt en ziet wat door de vingers - een goeierd is hij.

Maar hoe nu duidelijk te maken hoe de zelfstandige mens zich als man en vrouw ge­draagt, want deze mens woont ook in een huis en zit ook in een kamer, en gegeten moet er op zijn tijd ook worden en de kinderen huilen ook, en moeder de vrouw moet ook nog wel eens een truitje breien voor de jongste, en om samen ergens naar toe te gaan moe­ten ze toch ook samen zin hebben.

 

Pagina 29

's Winters is de waterleiding bevroren en ’s zomers is de melk zuur; ziekte en dood komen op zijn tijd binnen, kortom het gewone gedoe van het dagelijkse leven onderscheidt zich niet van dat van iedereen; elk heeft zo zijn gescharrel dag in dag uit en het gehele leven gaat voort langs deze beslommerin­gen en dit geldt allemaal ook voor de zelfstandige mens, dus voor de mens, die niet komt met een min of meer vastgelegd uiteen-zijn, maar met het ineen-zijn. Dus wat is het verschil, want een verschil in gedoe is er blijkbaar niet aan te wijzen. In het ene geval is er, zoals we gezien hebben, te spreken van een vastgelegd uiteen-zijn en in het andere geval van een ineen-zijn. Nu geldt voor elke mens, hoe hij ook qua gesteldheid voor de dag komt, dat hij zowel uiteen-zijn als ineen-zijn is, want voor­zover het verschijnsel-zijn voor hem geldt, geldt dus het vastgelegde, dus het uiteen zijn, en voorzover het vluchtige geldt, geldt het niet vastgelegde, dus het ineen-zijn. Komt een mens niet boven het vastgelegd-zijn uit, dan legt hij alles vast, dus zowel het uiteen-zijn als het ineen-zijn; het uiteen-zijn laat zich vastleggen, want het behoort tot die wereld, en het ineen-zijn ontsnapt aan die mens, want, hoewel hij er alles aan probeert te doen glipt het hem toch door de vingers, hij kon er geen vat op krijgen omdat het niet te vatten is. Hier blijft dus een hele menselijkheid braak liggen, hiermee is niets te beginnen en zeker niet in een combinatie zoals bijvoor­beeld het huwelijk. Voor de mens, die het vastgelegd-zijn te boven gaat is het ken­merkende, dat hij niets vastlegt, en daarmee alles laat zijn zoals het in de grond van de zaak is; ook hij is uiteen-zijn, maar hij gaat dit niet vastleggen, en dus is voor hem uiteen-zijn gewoon wat het is, namelijk het feit, dat voor het vastgelegde in een mensenleven, dus voor het stoffelijke en stoffige, geen ineen-zijn geldt, en dat dit dus voor een ieder zijn privé terrein is, waarmee hij niemand mag lastig vallen. Het ineen-zijn is voor hem geen zaak waarmee niets te beginnen is, want omdat hij niet probeert vast te leggen, is het zoals het werkelijk is, en dus voor hem een realiteit, waarmee hij uit de voeten kan niet alleen, maar waar hij eigenlijk ook op leeft. Het uiteen-zijn is voor de zelfstandige mens ook werkelijk uiteen-zijn, dus houdt hij zichzelf als vastgelegdheid buiten de ander, zonder dat hem dit overigens verder interesseert, want het gaat hem om het vluchtige, maar ondanks het feit, dat het vastgelegde zijn interesse niet heeft, en tevens dank zij dit feit, houdt hij zich toch buiten de ander; hij laat de ander vrij. Hij laat de ander vrij en hij komt niet op het terrein van de ander, en omdat deze situatie zo ligt hebben de banalitei­ten van het leven, het gedoe en gescharrel van elke dag, geen kans om maatgevend te worden in het leven. Voor vrijwel iedereen is het dagelijkse getob het overheersende, en ook voor zover er de verhouding vrouw-man is gaat het liefelijke, dat er aanvankelijk was er al gauw af om plaats te maken voor uitzichtloze alledaagsheden, banaal, benauwd, stoffig en geestloos. Het geestdodende van het dagelijkse leven dringt zich bij vrijwel elk leven en elke verhouding in en wordt het overheersende; het kan ook niet anders, want deze hele boel is vastgelegd en staat alle menselijkheid in de weg. Een liefde verloopt in alleen nog maar bezig zijn met het huishouden, het werk, het nalopen van de kinderen, gezeur met de baas en de belasting, en verder niet in de laatste plaats de wederzijdse ergernissen, want omdat de mensen niet buiten elkaar blijven zijn ze alsmaar met elkaars eigenaardigheden opgescheept en ze lopen elkaar tenslotte alleen nog maar voor de voeten. De combinatie is immers slechts de samenbundeling van dat, wat samen te bundelen is, dus het vastgelegde; het huwelijk is zo een combinatie, dus wat smeedt de mensen nou eigenlijk samen? Juist de alledaagsheden en van de rest komt niets terecht, terwijl dat nou juist de liefde was. De liefde kan niet uit de voeten, zij gaat onder, en dat is het beeld, dat de gehele mensheid ver­toont, en de redding uit deze troosteloze grauwheid is het zelfstandig zijn van de mens, die op grond daarvan niets vastlegt en dus zijn privé terrein heeft en de ander niet verveelt met zijn onhebbelijkheden, om zodoende de weg vrij te houden voor dat­gene, waarom het uiteindelijk gaat, namelijk het ineen-zijn, dus de liefde. Daarmee is het dagelijkse gedoe niet wčg, maar het is ten eerste een privé gedoe, en ten twee­de is het niet overheersend en dus ook niet verstikkend, hoewel er ook hier de hele dag mee heen gaat. Hier zit de man echter niet met zijn neus in de was of midden tussen de rommel van de schoonmaak, en omgekeerd heeft de vrouw niet eeuwig met de troep van de man te maken; ieder is op zijn eigen terrein, en voorzover ze elkaar ontmoeten gaat het alleen om de omgang, dus om de beweeglijke verhouding tussen die twee.

Toen we in het eerste deel spraken van de verhouding werk-sexualiteit-leven hebben we ook reeds gewezen op de terreinen van man en vrouw, die in onze cultuur door elkaar heen lopen, maar die het eigene behoren te behouden.

 

Pagina 30

Ook langs deze weg, namelijk via de redenering over het uiteen-zijn en ineen-zijn, komen de privé terreinen voor de dag. Het is duidelijk, waarom het privé terrein niet uit kan blijven, want de mens blijft de situatie verschijnsel, dus vastgelegdheid, aan zich houden, en voor deze zaak geldt nou eenmaal uiteen-zijn. Het is verrassend te constateren, dat de West-Europese mens zichzelf totaal ondersteboven ziet; ook hier blijkt weer de verwar­ring in het besef van de mens omtrent zichzelf, want als we de zaak nog eens even in het kort nagaan komt er een heel rommeltje te voorschijn, dat slechts uit elkaar te houden is als we ons tot de zaak bepalen en er verder niets bij slepen aan gevoelens en meningen en overtuigingen en veronderstellingen. Voor de mens gelden dus de situa­ties uiteen-zijn en ineen-zijn, en het gaat voor de mens om het laatste. Is het voor een mens zo, dat hij het ineen-zijn als maatgevend beleeft (want het is een kwestie van leven en niet van uitdenken), dan gaat het hem om het handhaven van het beweeglijke en dus om het niet-vastleggen, zodat voor hem het uiteen-zijn ook niet vastge­legd is. Het uiteen-zijn is dan dus vrij, d.w.z. niet gebonden aan iets of iemand an­ders; daarmee is het uiteen-zijn wat het werkelijk is en zijn moet. Het is dan geen vastgelegd uiteen-zijn, het is dan geen combinatie en het kan dus uit de voeten; de mens weet er raad mee en stelt het dan ook scherp.

In ňns denken echter proberen we de uiteen liggende zaken aan elkaar te binden en dat doen we doormiddel van het contract; het meest onmenselijke contract is het huwe­lijks contract, want dit beslaat een terrein, dat ten enen male niet vast te leggen is omdat liefde, dus ineen-zijn, behoort tot de volledig beweeglijke werkelijkheid, die eeuwig is juist als het vastleggen niet van kracht is. Op grond van ons vermoeden omtrent de eeuwigheid der liefde, een vermoeden dat in de mens leeft omdat hij toch die werkelijkheid is, menen wij de boel te moeten regelen, dus vast te leggen, en ma­ken wij er een banaliteit van, dus een onmenselijkheid. De zaak staat dus precies op zijn kop; de mens heeft alsnog een verkeerd besef omtrent zichzelf en voorzover hij daarover probeert te denken lopen dat verkeerde besef en het vage vermoeden van de waarheid door elkaar heen en zo wordt het een rommeltje, dat nergens op slaat. Maar niet alleen dat het in het denken een rommeltje wordt, in het leven is het net zo, en dat is dat onduidelijke en lijnloze geleef van vrijwel iedereen, zonder de warmte van een strakke lijn, zonder de kracht van de onverschilligheid, zonder de kilte van de helderheid en zonder betrouwbaarheid. Het is het leven van een kwal, het kan alle kan­ten uitglibberen en doet zich telkens weer anders voor. Het zich vastleggen, dat voor de mens geldt, is een zaak, die niet op zichzelf staat, d.w.z. om iets vast te leggen is iets anders nodig waaraan dat iets vastgelegd wordt.

Voorzover de combinatie voor de mensen geldt als zij met elkaar omgaan, leggen zij zich dus steeds vast aan een iets andere situatie, want geen twee mensen zijn aan elkaar gelijk, zodat A zich aan B op een andere manier vastlegt dan hij dat aan C doet; hij houdt ten opzichte van beiden een vastgelegd-zijn in stand, daar is hem veel aan gelegen, want dat is zijn uiterlijke verschijning, waarnaar de ander zich heeft te richten. Dat is het beeld dat hij aan de ander van zichzelf wil geven, dat is zijn “image”, en het is gericht op de ander B, maar zijn “image” voor de ander C is weer iets anders, want C is een wat belangrijker persoon, die misschien hier of daar iets voor hem kan versieren.

Maar wie is nou meneer A zčlf, want tot nu toe hebben we alleen nog maar gezien hoe hij zich in verschillende combinaties en situaties voordoet en er is op dit hele ge­doe geen peil te trekken; het is alles even verward en verwarrend, het berust alleen maar op uiterlijkheden en bijna het hele leven van meneer A gaat op in de zorg voor zijn verschijning. En laat vooral niemand hem eens zichzelf zien zijn, want dan voelt hij zich naakt te kijk staan voor de wereld. Als de deur op slot is kan hij zich des­noods tegenover zijn vrouw wel laten gaan en dan blijkt die man met zijn prachtige "image" doorgaans niet veel meer dan een kwajongen te zijn. Hij misdraagt zich tegen­over zijn vrouw, maar als er gebeld wordt doet hij zijn stropdas recht en is weer de­gene, die hij al naar gelang de situatie zijn moet. Is er bij gelegenheid eens een lomperd, die door dit uiterlijke vertoon heen loopt, dan voelt meneer A zich heel klein en hij probeert die lomperd zo gauw mogelijk kwijt te raken, liefst met veel drukte en vertoon van macht. Wat hij op zichzelf niet is, probeert hij met geweld te schijnen, wee degene, die voor deze schijn geen eerbied heeft, want als het aan meneer A op de een of andere manier gegeven is macht uit te oefenen, dan zal hij niet nalaten de an­der te verpletteren.

 

Voorbeelden hiervan kent een ieder wel uit de praktijk, bekend is dat het hier gezegde vooral voor geüniformeerde lieden geldt; van dat soort, dat zijn gewichtigheid in goud op kragen doet uitkomen: zie je niet wie je voor je hebt….

 

Pagina 31

Nee, dat zie ik inderdaad niet; ik zie hooguit een heleboel gewichtigheid, maar wie ik voor me heb, dat ontgaat me om me tevens niet te ontgaan, want waar ik gewichtig­heid tegenkom, gaat het over iets anders dan de mens; de mens is uiteindelijk zonder gewicht omdat hij uiteindelijk de volledig beweeglijke werkelijkheid is. Gewichtig­heid is stoffelijkheid en stoffelijkheid behoort tot de zichtbare wereld; de wereld van het verschijnsel. Stoffelijkheid en zichtbaarheid behoren bij elkaar en dus beho­ren voor de mens domheid en uiterlijk vertoon bij elkaar; het wereldje van het deco­rum en van het fatsoen en van “wat zullen de buren er van zeggen” is een troosteloos­heid van domheden en een kerker vol onmogelijkheden. Daar, waar voor de werkelijkheid het onmogelijke mogelijk gaat worden, dus daar waar de werkelijkheid als mens voor de dag komt, is de onmogelijkheid voorbij en daar is de quatsch voorbij en de benauwende onzin van de wereld. En dat heeft de mens te laten gelden, óók daar, waar hij niet aan de combinatie ontkomt.

Want voor de mens geldt het begrip combinatie, zoals we gezien hebben, en dus blijft dat gelden. Het blijft gelden, dat de mens het uiteen-zijn aan zich heeft, welk uit­een-zijn onderworpen is aan het ineen-zijn, omdat het in dit laatste uitloopt, zodat er noodwendig twee facetten aan te bedenken zijn en wel ten eerste een uiteen-zijn dat als ineen-zijn voor de dag komt en zo dus een niet vastgelegd uiteen-zijn is, en ten tweede een uiteen-zijn, dat zich niet als zodanig mag laten gelden en dat dus wel vastgelegd is. Het eerste geldt voor de verhouding vrouw-man in verband met de privé terreinen en het tweede voor de totale stoffelijke wereld, voorzover die door de mens doorwerkt is en wordt, dus de mannelijk-intellectuele wereld. In deze laatste wereld gelden immers de bindende afspraken om de boel leefbaar te maken; daar is toch bij­voorbeeld de wet, die de mensen dwingt om zich niet eenzijdig als uiteen-zijn te la­ten gelden, want het eenzijdige uiteen-zijn is de ontkenning van de ander en dus de moord, in welke vorm dan ook. Wij hebben bijvoorbeeld de voorschriften over het ver­keer en het is een ieder duidelijk, dat het niet aangaat zich daaraan niet te houden. Hier moet regelend opgetreden worden door de mens zčlf en hij regelt zichzelf čn zijn ganse inhoud, dus het heelal. Het mannelijk-intellectuele regelt de gehele verschijn­selen wereld tenslotte en daarmee maakt het de kosmos leefbaar voor de mens. Dit is een zaak van dwang, want we hebben hier te maken met een uiteen-zijn, dat zich als zodanig niet mag laten gelden terwille van het werkelijk menselijke, dat concreet uit de voeten moet kunnen. Als de zaak niet concreet uit de voeten kan, als de zaak dus niet letterlijk uit de verf komt, dan is de zaak er niet; het is dan slechts een droom.

Er gelden dus voor de mens qua uiteen-zijn twee begrippen, en het ene is het begrip privé terrein, en dat geldt voor de verhouding vrouw-man, en het andere begrip is de combinatie, het vastgelegde uiteen-zijn, en dat geldt voor de wereld als instelling, de maatschappij dus. Ook hier weer het omgekeerde van het gangbare verhaal onder de mensen, want zij stellen de verhouding vrouw-man als combinatie en de maatschappij als niet vastgelegd uiteen-zijn, dus als een verzameling privé terreinen. Niemand heeft in onze maatschappij wezenlijk met de ander te maken; een ieder doet maar en behoudt zich het recht voor het zelf te mogen weten; onze maatschappij berust op het verdringings-principe, want onze maatschappij - althans in het westen - is gebaseerd in het vrij gelaten uiteen-zijn. De veelgeprezen vrije concurrentie dus, want het vrije ontkennen van de ander, een zaak derhalve, die menselijk gesproken niet houdbaar is omdat voor de maatschappij niet het vrije, maar het vastgelegde uiteen-zijn heeft te gelden. De maatschappij als concreet mannelijk intellect is dus een zaak van vastge­legd uiteen-zijn; het is dus een zaak van dwang, het is letterlijk tegen-natuurlijk. Daarom heeft het de mensheid ook moeite gekost en daarom zal het de mensheid ook al­tijd moeite blijven kosten om de wereld leefbaar te maken; het is een tegen-natuur­lijke aangelegenheid, en die zaak is mannelijk. Ongeacht welke combinatie we onder de loupe nemen, het is altijd tegen-natuurlijk, mannelijk en een zaak van dwang; wil de mensheid leven overeenkomstig de wetten, die voor haar gelden - en dat is uiteraard de enige manier om goed te leven - dan zal de mensheid zich aan het hier gezegde moeten houden. Dit geldt DUS geldt het!

Het huwelijk is voor ons een maatschappelijke aangelegenheid en het merkwaardige is, dat hiervoor nou net wčl de juiste maatschappelijke begrippen gelden, dus: mannelijk, tegen-natuurlijk en dwang. Dus waar het zou moeten gelden, daar geldt het voor ons niet, en waar het helemaal niet van toepassing is, daar laten wij het gelden. De hele zaak staat op zijn kop en dat is allemaal wel te begrijpen omdat het noodwendig is, maar al met al is het toch maar zo en er deugt niets van.

 

Huwelijk: (1)-11 /12 en (2)-25 t/m 31

 

Pagina 32

Het begrip combinatie wil dus zeggen het vastgelegde uiteen-zijn, dus een uiteen-­zijn, dat zich als zodanig niet kan en mag laten gelden, en dit is een zaak, die zich in de loop van de menselijke ontwikkeling steeds meer doorzet. In vroeger dagen was er in de maatschappij qua uiteen-zijn veelmeer mogelijk; het uiteen-zijn, dat dus voor de mens het ontkennen van de ander betekent, dus de moord. Langzaam maar zeker perkt zich die zaak in en wordt het ontkennen van de ander moeilijker; het is bijvoor­beeld niet meer mogelijk, althans in onze westerse wereld, iemand op beschuldiging van hekserij door een twaalfjarig kind op de brandstapel te brengen; en het folteren is verboden en zo is er veel verboden, wat vroeger gewoon was. Het is de mens zčlf, die het uiteen-zijn, dat voor de werkelijkheid geldt, beperkingen oplegt, en aange­zien de mens ook de werkelijkheid is, beperkt de werkelijkheid dus zichzelf. In de maatschappij kan de mens nooit verder komen dan de combinatie, en het klinkt alsof hier van een gebrek sprake is, maar dat is niet zo; de maatschappij op zichzelf geno­men is een zaak van combinaties en wordt steeds meer een zaak van combinaties, en als we zeggen dat het nooit verder komen kŕn, dan bedoelen we hiermee te zeggen, dat dit voor de mensheid als maatschappij de hoogste mogelijkheid is. De mensheid gaat in deze zaak niet op; zij gaat dus boven de combinatie uit, maar dat heeft met een heel ander facet ven de mensheid te maken; als we over de maatschappij op zich spreken, geldt de combinatie, en is het dus ook dit, wat zich verwerkelijkt. We zien dus een zich langzaam aan banden leggend uiteen-zijn, dat, op grond van het tegen-natuurlijke karakter, met moeite gepaard gaat - het is een gedwongen zaak.

Sommige mensen menen de maatschappij en haar dwang te moeten ontvluchten, zij sto­ren zich aan het benauwende, dat aan deze zaak meekomt en menen dat het leven buiten de maatschappij pas werkelijk leven is. Dan gaan zij naar het veelgeprezen onbewoonde eiland en zij willen "primitief leven", want op het gecompliceerde van het maatschap­pelijke hebben zij ook allerlei tegen. Deze hele onderneming is echter niet meer dan een vlucht, en wel een vlucht uit de eigen cultuur, die in een bepaald stadium zover is, als ze is; die cultuur spiegelt zich ook in het maatschappelijke af, dus ook in de combinaties. Het ontvluchten hiervan is dus de vlucht uit een zaak, die gebaseerd is in een wezenlijk facet van het menselijke; de mens, die de maatschappij ontvlucht, ontvlucht dus eigenlijk zichzelf, en dat is iets, dat niet bij het menselijke behoort. Wanneer een mens, in welke tijd hij ook leeft, de gesteldheid heeft om zich als mens te gedragen, dan ontvlucht hij nooit de maatschappij, hoewel toch voor hem blijft gelden, dat hij boven haar uitgaat, naar dat is een andere zaak, waarover in de eerste aflevering op blz. 50 en volgende meer te lezen valt. In de bestaande maatschappij leeft deze mens zijn leven, en wanneer hij dat goed doet, dus wanneer zijn aanleg sterk genoeg is, lukt het hem ook te leven overeenkomstig zijn aanleg. Het praatje van vele mensen, dat zij de kans niet hebben gekregen er iets van te maken, omdat de omstandigheden tegen zaten, is gewoon een laf excuus voor hun falen; als het er voor een mens om gaat iets te realiseren, wat hij werkelijk wil, dan lukt het altijd, want werkelijk willen is een intellectuele aangelegenheid, die als zodanig met de werke­lijkheid, naar welke gesteldheid dan ook, moet samenvallen. Het is dus wel degelijk mogelijk in een normale maatschappij datgene te realiseren wat in de afzonderlijke mens leeft; een abstracte idee, die voor iemand niet levend is, d.w.z. niet automa­tisch vanzelfsprekend, heeft echter geen schijn van kans, en dat is het mislukken, waarover de mensen bij gelegenheid spreken en deze abstracte idee is wel een intellec­tuele aangelegenheid te noemen, maar het is geen realiteit; het valt niet samen met de geldende gesteldheid van de werkelijkheid en omdat het geen realiteit is, zit er ook geen slagen in.

Het de maatschappij de rug toe keren is onzin, want het is het laten schieten van een zaak, die er op grond van een verhouding in de werkelijkheid is; een zaak, die bij de mens behoort en dus door de mens verzorgd dient te worden. Bovendien zijn het al tijd de middelmatigen, die de maatschappij willen ontvluchten; de dagbladen doen dan wel net of het iets heel bijzonders is waarvoor je uit speciaal en goed hout ge­sneden moet zijn, maar het is gewoon middelmatig aan de maatschappij een probleem te hebben, want de combinatie, die de kern van de maatschappij is, blijft beneden het werkelijk menselijke. De combinatie blijft zelfs beneden de omgang van man en vrouw, want daarbij is het uiteen-zijn tenminste nog vrij, ook al leggen wij het vast - het is in de grond een vrije zaak. Daarbeneden blijft zelfs de maatschappij nog, en om dat maatgevend te laten zijn is dus niet zo erg geweldig.

 

Pagina 33

De maatschappij-ontvluchters komen doorgaans aan de omgang vrouw-man ook niet toe, en dat laat zich uit het bovengezegde gemakkelijk begrijpen, want zij houden zich met een uiteen-zijn bezig, dat, wil de mensheid kunnen leven, vastgelegd moet zijn en dat er mee bezig zijn geschiedt dan ook nog op negatieve wijze, d.w.z. ze hebben er iets op tegen dat de boel vastge­legd wordt en daarmee geven ze dan te kennen geen kijk op de werkelijkheid te hebben.

De mens, die hier bovenuit gaat, voelt ook het benauwende van de maatschappij, maar dat is een zaak voor hem, die niet anders zijn kan en dus goed is en daarmee ondanks het benauwende tňch niet benauwd is. Zijn leven gaat in de maatschappij niet op, hoe­wel hij toch zijn ganse leven er in doorbrengt; van hem is niet te zeggen dat hij nog een ander terrein heeft, waar hij vrij kan ademen, want dan zou hij op zijn manier ook een ontvluchter zijn, wat voor de meeste mensen ook geldt, want op gezette tijden bre­ken zij er eens uit. Dus voor de meeste mensen geldt op de een of andere manier het ontvluchten van de maatschappij, maar de meeste mensen zijn dan ook erg maatschappelijk, dus een groot gedeelte van hun leven gaat met het maatschappelijke heen. Derhalve neemt het benauwde een grote plaats in in hun leven, met als gevolg de behoefte aan verade­ming. Iedereen is dus op zijn wijze een ontvluchter, er is maar één geval, dat hierop een uitzondering vormt, en dat is de mens, die het ineen-zijn als maatgevend beleeft, want voor hem is het beweeglijke de norm, en dus is voor hem alles beweeglijk en dus vervluchtigd. Het vastgelegde uiteen-zijn, dat de maatschappij is, heeft voor hem geen waarde, en omdat dit zo voor hem is, laat hij het zijn wat het is, zodat het voor hem ook tot zijn recht komt. Deze mens verbuigt niets aan het maatschappelijke en hij gaat er ook niet tegen te keer en hij wil ook niet verbeteren; hij wil ten opzichte van het maatschappelijke niets, maar hij houdt zich wel aan de geldende normen, want die beseft hij als noodwendig. Hij vertrapt dus niet de wet en hij tast geen vrijheden aan, en voorzover de geldende normen opzij geschoven worden, verzet hij zich. Zoals geen enkel mens kan leven zonder zijn lichaam in stand te houden, zo kan de mensheid niet zonder de maatschappij leven. Een gezond mens merkt niet, dat hij een lichaam heeft, d.w.z. hij houdt zich niet met dat lichaam bezig; hij verzorgt het zodat het intact blijft en daarmee is de kous of. Datzelfde geldt voor de mens ten opzichte van de maatschap­pij: hij houdt zich er niet mee bezig, hij verzorgt de zaak en meer niet, en dat hij in de maatschappij leeft valt hem niet op. Het gaat zich pas aan hem opdringen als ar met die maatschappij iets niet in orde is, dat gezien de geldende normen wel in orde had moeten zijn. Toen West-Europa door de "edelgermanen" overmeesterd werd, ont­stond er een situatie, die niet aan de geldende normen beantwoordde en dat is voor de mens een gelegenheid om zich te verzetten, zoals een zieke zich tegen zijn ziekte ver­zet totdat zijn lichaam weer is zoals het behoort. Als de maatschappij omver wordt ge­worpen door iets wat aan haar vreemd is, dan verzetten de mensen zich en dat doen zij op grond van het waarlijk menselijke. Dit is de vrijheidsoorlog, die vrijwel geheel West-Europa gevoerd heeft. Het is een vergissing om te denken, dat het om werkelijke vrijheid te doen was; daarvan heeft West-Europa alsnog geen weet. Het menselijke, waar niemand vreemd aan is, heeft zich bij vermoeden laten gelden en het tot een verzet laten komen, met geen ander doel dan het herstellen van de geldende normen; de normen dus, die bij dŕt stadium van de menselijke ontwikkeling pasten. Na de oorlog was bij vele mensen de teleurstelling groot want er kwam niets bijzonders voor de dag en zij vroegen zich af of ze daarvoor gevochten hadden. Het vermoeden, waarop de zaak gedre­ven had, was een vermoeden van ware menselijkheid en dit laatste is niet aan bod geko­men en zal nooit aan bod komen. Vandaar de teleurstelling.

Het is fout te menen, dat de mens, die boven het vastgelegde uitgaat, een aantaster is van de maatschappij. Hoewel hij er vanuit zijn gesteldheid weinig goeds van weet te zeggen, omdat hij alles vanuit het beweeglijke neemt, laat hij het toch zijn zoals het is. Hij bemoeit zich er verder niet mee, want het heeft zijn interesse niet en hij ge­draagt zich in die maatschappij volgens de regels, die er werkelijk voor gelden, en die regels zijn redelijk. De flauwe kul legt hij naast zich neer, zoals het burger­mansfatsoen, het uiterlijk vertoon en de schijnheiligheid. Maar de werkelijke regels, zoals het recht en over het algemeen alle regels die er zijn om de maatschappij goed te laten verlopen, aan die regels houdt hij zich, en dat doet hij van zichzelf uit, dus niet omdat hij aan de dwang onderworpen is, die voor het maatschappelijke geldt. Dat er dwang achter de boel staat is voor hem vanzelfsprekend, maar hij voelt zich daaraan niet onderworpen. De geldende regels zijn voor hem redelijke regels, en op grond van die redelijkheid gelden ze ook voor hem, zodat hij er zich ongeacht de dwang aan houdt. Het zijn juist de zogenaamde maatschappelijke mensen, die aan de dwang on­derworpen zijn en die daardoor dan ook in toom worden gehouden; voor hen geldt niet, dat zij zich vanuit zichzelf behoorlijk gedragen.

 

Pagina 34

Uit de praktijk is genoegzaam be­kend, dat de meeste mensen de kans maar behoeven te krijgen om allerlei onbehoorlijk­heden op tafel te leggen, en dat de kans krijgen komt er alleen maar op neer aan de dwang en zijn consequenties te ontkomen. Wat er in zo'n geval voor de dag komt is lang niet fris, want nu krijgen we een losgeslagen uiteen-zijn te zien, dus een uit­een-zijn, dat zijn gang kan gaan…. het is alleen nog maar bloed, dat er dan vloeit. Het nazi-Duitsland tijdens de tweede wereldoorlog is hiervan een duidelijk voorbeeld; de rechteloosheid en de bandeloosheid kende zijn weerga niet. Van de fronten is be­kend dat de soldaten, die de vrije hand werd gelaten, alleen nog maar plunderden, ver­krachtten en moordden. En niet alleen, dat dit in die periode het geval was en bij dat volk; het geldt voor de gehele aan de dwang onderworpen massa, en het geldt ster­ker, naarmate we verder in de geschiedenis terug gaan. In de tijd van de ketter- en heksenvervolgingen werd de rechtspraak op de meeste plaatsen in handen gegeven van de vervolgers, met als resultaat, dat niets en niemand veilig was; elke beschuldiging, hoe onwaarschijnlijk ook, was voldoende om een mens aan de meest onmenselijke folte­ringen bloot te stellen met de dood als onveranderlijk einde. Het dwingende van het maatschappelijke werd hier ontkend want de beslissing inzake leven en dood werd in handen van onbevoegden gelegd; in de meeste gevallen misdadigers van de ergste soort. Deze voorbeelden laten zien, dat het wel degelijk waar is, dat de zogenaamde burger­man tot grote beestachtigheden in staat is als hij de dwang niet meer boven zich weet, en het is dus het losgeslagen uiteen-zijn, dat hier voor de dag komt.

Voor de redelijke mens geldt niet, dat hij ontaardt als de omstandigheden gunstig zijn, want zijn norm ligt in het redelijke, en het redelijke is het onafhankelijke, dat door niets ongedaan gemaakt kan worden. Veranderen de omstandigheden, dan blijft het redelijke tňch gelden, en dus blijft die mans zich behoorlijk gedragen. We kunnen dus van de redelijke mens zeggen, dat hij eigenlijk de echte staatsburger is, want voor hem blijven de geldende normen, mits redelijk, van kracht, ongeacht de omstan­digheden, en omdat deze zaak van kracht blijft, gaat deze mens ook protesteren als de kaarten anders komen te liggen, namelijk buiten de normale verhoudingen. Dat be­hoeft geen zaak van buitenaf te zijn; de maatschappij kan ook in zichzelf tegen haar eigen redelijkheid inliggen. Hoe het ook zij, de redelijke mens, die dus boven de maatschappij uitgaat, en zich ook niet voor haar interesseert, komt toch in verzet als die maatschappij fout is, want het is de mens zčlf, die zich naar een bepaalde verhouding als maatschappij laat gelden. Dus is het juist voor de redelijke mens zijn zaak, want de maatschappij is als het ware zijn ondergrond, de basis, waarop zich zijn leven afspeelt. Zoals gezegd, voor elke mens geldt, dat hij toch ergens moet zijn, en dat "ergens", waar de mens zijn leven doorbrengt is een factor, die van de mens niet ŕf te denken is; hij is dat "ergens" namelijk zčlf.

Nu is te vragen hoe het mogelijk is dat de mens voor dat "ergens" onverschillig kan zijn, terwijl hij het toch zelf is. Dan is als eerste te zeggen, dat woorden nooit begrippen dekken; dat een bepaald woord voor een ieder een andere betekenis heeft, zodat het wel degelijk van groot gewicht is duidelijk en uitvoerig uit te leggen, wat de betekenis is van de gebruikte woorden. Want nu hebben wij gezegd, dat de redelijke mens niet geďnteresseerd is bij de maatschappij en wij hebben gezegd, dat hij er on­verschillig voor is, terwijl we er tevens op hebben gewezen, dat voor hem diezelfde maatschappij toch in orde behoort te zijn en dat hij in verzet komt als de zaak scheef is komen te liggen door de een of andere oorzaak. Dus zou er opgemerkt kunnen worden, dat hij wčl bij de maatschappij geďnteresseerd is, en die opmerking is ook juist. We moeten en dus nog eens nagaan, wat het eigenlijk wil zeggen, dat iemand's interesse niet bij de maatschappij ligt, en over het algemeen niet bij het vastgelegde. Dan moeten we ons als eerste herinneren, wat we gezegd hebben over de ontwaarding van de spullen, want dit is dezelfde zaak. De spullen behoren tot de werkelijkheid van het vastgeleg­de, en dat geldt ook voor de maatschappij, zoals we gezien hebben. Het vastgelegde is de concrete werkelijkheid te noemen, maar dat is ook weer een woord; in ieder geval gaat het over het tastbare, het zichtbare - dus dat, waar we onmiddellijk mee te ma­ken hebben. Als de mens het vluchtige als uitgangspunt beleeft, is voor hem alles vluchtig, dus ook het vastgelegde, hoewel dit in feite helemaal niet vluchtig is. De situatie, dat voor de mens datgene, dat in feite helemaal niet vluchtig is, toch als zodanig voor hem geldt, hebben wij de ontwaarding genoemd, in die zin, dat het betrek­kelijke, dus de gebonden verhouding, voor hem niet maatgevend is.

 

Pagina 35

Alles is zoals het is, dus ook de vastgelegde werkelijkheid, en daaraan is niets te veranderen, maar de vastgelegde verhouding tussen de betrekkelijkheden, en dat is de waarde, is voor de mens wčl te veranderen, namelijk te vervluchtigen. Als die verhouding voor de mens vervluchtigd is, is de mens klaar met het betrekkelijke; hij is er doorheen. Als er weinig brood is voor de mensen, heeft het brood waarde, zodat het de moeite loont er van te bemachtigen; hij, die meer brood heeft dan de rest, is de meest waardevolle, want zijn bezit is het grootst en daarmee zijn macht, want omdat iedereen er op uit is wat brood te bemachtigen, is iedereen van hem afhankelijk. Er geldt een tekort aan brood, en tekort wil zeggen, dat er alsnog iets aan ontbreekt, zodat het nog niet is, zoals het zijn moet, het is nog niet ŕf. Het nog niet ŕf zijn brengt met zich mee het tekort, en daarmee het afhankelijke, dus het betrekkelijke en het maatgevend zijn daarvan, dus de waarde van het betrekkelijke. Omdat het betrekkelijke waardevol is, heeft iedereen er belang bij, en dat is het geďnteresseerd zijn in het betrekkelijke, terwijl bovendien het betrekkelijke niet tot zijn recht komt, want als het waardevol is, geldt het niet als betrekkelijk, maar als absoluut: het gaat dŕŕrom. De betrekke­lijkheid als waardevolle betrekkelijkheid voor de mens is dus een onwerkelijke betrek­kelijkheid, die fout is. En daarom is die zaak voor een redelijk mens niet van belang, want het is een zaak, die, vanuit de redelijkheid genomen, niet deugt. Het is niet overeenkomstig de werkelijkheid, en slechts voorzover het dat wčl is, is de redelijke mens er bij geďnteresseerd, maar dat is een interesse, die met belang niets te maken heeft; het gaat hier om het werkelijke. We kunnen dus zeggen dat de interesse van de redelijke mens slechts draait om deze ene vraag: geldt de zaak zoals ze werkelijk is, of geldt de zaak zo niet. En dan kan het gebeuren, dat de redelijke mens, die geen belang heeft bij het betrekkelijke, omdat hij dat niet absoluut stelt, tňch zijn tan­den laat zien als het betrekkelijke bij gelegenheid helemaal overhoop gehaald wordt. Het is voor de redelijke mens dus eigenlijk niet zo, dat hij van de betrekkelijkheid wat anders maakt dan het zo zonder meer is, maar het is zo, dat voor hem de betrekkelijkheid geldt, zoals hij werkelijk is, en daarmee beleeft hij zichzelf ook zoals hij werkelijk is. Bij dit werkelijk zichzelf-zijn is hij geďnteresseerd en het moet nu wel duidelijk zijn, dat deze interesse het gehele terrein beslaat van het mens-zijn, en niet alleen maar dat stukje, dat de mensen zo graag het geestelijke noemen en dat zij als ze in de stemming zijn zo belangrijk vinden. “Gij zult bij brood alleen niet leven”, wordt er dan gezegd en dat is juist, maar er staat "bij brood alleen", dus zonder brood, d.w.z. zonder het in tact houden van het lichaam, gaat het niet. Het brood is en blijft voorwaarde, en deze voorwaarde is een zaak, die door de mens gere­geld dient te worden. Dat regelen kan alleen maar goed gaan als de mens zčlf er on­verschillig voor is, en in alle onverschilligheid is de boel terecht.

Voorzover de redelijke mens dus niet aan het maatschappelijk ontkomt, gaat het hem er om ten op­zichte van de levensvoorwaarden de onverschilligheid te laten gelden, en dat wil dus niet zeggen dat hij de zaak verwaarloost, maar dat wil zeggen dat hij de zaak laat zijn, wat ze mňet zijn. Omdat de zaak zo mňet zijn, zit hij er ook achteraan, maar hoewel dit zijn maatschappelijke kant is, is hij niet bezig de maatschappij te dienen, want hij dient geen enkele combinatie. Ik heb er al vaker, in een ander verband, op gewezen, dat de in onze cultuur hoog aangeslagen gedachte van het “dienen” en het "zich­zelf opofferen” in feite helemaal zo geweldig niet is; deze gedachte geldt alleen, als er voor de mens iets is, dat op welke wijze dan ook boven hem uitgaat. Er gaat wel iets boven hem uit, want de vluchtige werkelijkheid gaat de vastgelegde te boven, en het is dan ook in verband met dit feit, dat de mens op de gedachte van het dienen is gekomen. De mens als betrekkelijkheid heeft zichzelf als het absolute te dienen, d.w.z. als de maat te nemen, maar het absolute is voor de levende mens geen zaak, die boven hem ligt, maar een zaak, die hij zelf is, zodat er dus niets buiten hem ligt, waaraan hij zich heeft te onderwerpen. Hij is aan niets onderworpen, en voorzover we toch het woord dienen willen handhaven, kan dit logisch alleen in deze betekenis: de mens heeft zichzčlf te dienen en hij heeft zich ook aan zichzčlf op te offeren. Als het hier dus gaat over het maatschappelijke in de mens, en het feit, dat de mens zijn eigen maatschappelijkheid heeft te verzorgen, dan kunnen we zeggen, dat de mens hier­mee zichzelf dient, om daarmee de maatschappij op zich tot zijn recht te laten komen. Aan alles, wat de mens buiten en boven zichzelf als maatgevend stelt - en wat wij nog steeds iets heel moois vinden - stelt de mens zichzelf onzelfstandig, dus onvolwassen, dus fout. De mens komt als dienstknecht voor de dag, maar hij is geen dienstknecht, want er is niets, dat boven hem uitgaat en dat hem als zodanig overtreft, en voorzover hij god altijd boven zich gedacht heeft, begint nu zo langzamerhand tot de mens door te dringen, dat die god niet bestaat, door te dringen, dat die god niet bestaat.

 

Pagina 36

Overigens heeft hij die god ook alleen maar boven zich gedacht, want in de praktijk lag het hem beter de rollen om te draai­en en van god zijn knecht te maken: god moest overal voor zorgen, voor brood, voor erfgenamen, voor gezondheid, voor het vaderland en de koningin, want dat was zo'n goed mens, maar vooral moest hij zorgen voor de welstand van de onwaardige, die dee­moedig geknield zijn smeekbeden naar boven zond, en bij gelegenheid mocht hij de buur­man ook nog wel eens met kwalen en andere rampen bezoeken. Het is precies zoals iemand eens zei: de mens is niet in dienst van god, maar god is in zijn dienst, en dat geldt in de praktijk voor elke godsdienstige mens, dus zo erg nauw heeft de mens het met zijn dienstbaarheid nou ook weer niet genomen….

De mens is dus in geen enkel opzicht dienstbaar; hij dient ook geen combinatie, hij dient - als we dat woord toch willen gebruiken - alleen zichzelf, om daarmee zich­zelf als combinatie, dus zichzelf als maatschappij, tot zijn recht te laten komen, en dit laatste gaat automatisch, d.w.z. hij is zelf als maatschappij automatisch terecht, als hij zelf als volledig mens terecht is, dus als hij werkelijk zelfstandig is.

Nu wordt er wel eens gedacht, dat we met te zeggen "de wereld is terecht", of "de mens is terecht", bedoelen, dat de zaak ŕf is, dus niet verder kan, omdat het eind­punt bereikt is, maar dat is zeer zeker de bedoeling niet. Ten eerste is er in deze zaak geen eindpunt te denken en ten tweede is het terecht zijn van de wereld niet meer dan een kwalificatie van de verhoudingen, die voor de mens gelden. Van deze ver­houdingen is op een gegeven moment te zeggen, dat ze naar hun ware karakter voor de dag zijn gekomen, en dan zeggen we dat de mens "terecht" is; evenwel gaat het er niet over, dat de mens dan “volmaakt” is, in de zin, die wij er aan geven. Voor ons heeft het volmaakte de sfeer van foutloosheid en van het achter de rug hebben van het tra­nendal; het “hier beneden” is de wereld, die wij achter ons hebben te laten, want dat is het verdorvene, dat voor de mens een last is, die zwaar te tillen valt. Onze vol­maaktheid, die de tegenpool is van het tranendal en die iedereen voorstelt als een engel van goedheid, die volmaaktheid is een fictie, die ons, westerlingen, ingegeven is doordat we zo ver van huis zijn. Afgezien, van het feit, dat wij er een sprookje van hebben gemaakt, is van de volmaaktheid te zeggen, dat het de laatste mogelijke denkbaarheid is, inzake de werkelijkheid, en die dankbaarheid kunnen we ook god noemen, maar daarmee houden we twee woorden in stand, die voor niemand meer enige inhoud hebben; het zijn versleten begrippen, die hoogstens de verwarring nog groter kunnen maken. Want door deze woorden te blijven gebruiken handhaven we de sfeer, die er aan meekomt, en die sfeer is voor ons versleten.

Er is dus een laatste mogelijke denkbaarheid, en die is het eindpunt van de werkelijkheid te noemen, d.w.z. verder dan zo kan het niet, maar onze vergissing is, dat we die denkbaarheid voor een realiteit aanzien, want we stellen het laatste, dat voor de mens geldt, en dus het laatste, dat voor de werkelijkheid geldt, in ons denken als een op zichzelf staand geval, dat realiteit heeft. Maar zo is het niet; het is voor de mens de hoogste denkbaarheid en die dankbaarheid geldt voor de mens, zodat hij, de mens, de realiteit is en blijft, waarin dat hoogste vercalculeerd is. Als mens komt de werkelijkheid tot dat hoogste, maar op zichzelf is dat hoogste er niet. Over deze fic­tie van volmaaktheid en god gaat het dus niet, als wij zeggen dat de mensheid terecht is; het gaat er over, dat de mens tenslotte werkelijk zich naar dat hoogste gaat ge­dragen. Dat begint dan nauwelijks merkbaar, maar het komt langzaam maar zeker duide­lijker uit de verf, en dit laatste blijft er voor gelden; verder komt het niet. Als voorbeeld kunnen we aan het volgende denken: een mens wordt als kind geboren, en voor dat kind geldt alles, wat voor de mens geldt, want het is een mens. Het is echter bij dat kind nog geen realiteit, hoewel het geldt; het is nog niet voor de dag gekomen en dat doet het pas, als het kind volwassen is geworden. Dan is de zaak echter nog niet aan zijn eind gekomen, want dan krijgen we nog de uitwikkeling van dat volwassen ge­val, en verder dan die uitwikkeling komt het niet. We kunnen dus zeggen, dat voor de volwassen mens het begrip uitwikkeling geldt; hoewel voor die mens het karakter van de verhouding is, dat hij volwassen is, moet die zaak zich nog uitwikkelen van een nauwelijks merkbare volwassenheid tot volwassenheid. En zo is het ook met de mensheid; als zij een maal haar volwassenheid heeft bereikt is dus voor haar gaan gelden wat tenslotte voor haar geldt en die zaak wikkelt zich uit. De mens, die “terecht” is, is dus de mens, voor wie de uitwikkeling geldt, en die uitwikkeling vertoont uiter­aard weer alle mogelijke variaties en dat gaat maar door tot het einde der dagen, en dat einde is niet, dat de mens god is geworden, maar het is een natuurlijk einde, d.w.z. de planeet gaat het begeven en met de planeet natuurlijk ook de mensheid, want de mensheid is het uiterste van de planeet.

 

Pagina 37

Van opgaan in god is dus voor de mensheid geen sprake; het laatste stadium is het uitwikkelen en de mensheid is dan nog gewoon de mensheid van voordien, met allerlei, dat geregeld moet worden, met fabrieken, auto­banen, kinderen, die niet willen leren enzovoort. Er is ook dan eigenlijk niets aan de hand onder de mensen en net zoals nu de cultuur aan de meesten voorbij gaat, zo gaat ze dat straks ook, en ook dan kan de melkboer geen heldere verhandeling geven over de werkelijkheid. Voor de mensen van dŕn is alles even gewoon en onopvallend als voor de mensen van nu, en toch geldt voor hen, dat zij in het teken van de volwassen­heid staan, met alle consequenties van dien. Aanleiding tot dromen over die verre toe­komst is er dus niet; de mensen zullen nooit wčrkelijk als "de engelen Gods" worden. Dit is geen pessimistische wereldbeschouwing - wie dat er van denkt, heeft er niet veel van begrepen; de weg van de mensheid is niet anders denkbaar, want langs deze weg realiseert zich wčrkelijk het vluchtige, dat voor de mens geldt, en er valt hier niets te kwalificeren: het is gewoon zó en dus is het goed. Wij willen het altijd anders hebben, wij willen het vooral mooier hebben, omdat we nog niet helemaal van die abstractie verlost zijn, die wij god hebben genoemd, en bij wie het goed is….

Overigens ook een typisch menselijke banaliteit, want de mens is er weer op uit het “goed” te hebben, zčlfs bij god en de inhoud van dat goede is niet veel meer dan eten en drinken en geen zorgen voor morgen. Hoewel ook weer in deze gedachte een juiste kern verscholen is, is het toch wel een feit, dat de mens in al zijn hoogdravendheid er weer een fijne botheid van gemaakt heeft - en ook hiervan is het troostrijke, dat ook dit blijft: de mensheid blijft een gevarieerd geheel en de grote meerderheid, dus de massa, blijft bot; zij wil het goed hebben van eten en drinken en bij gelegenheid plezier maken en zich vergapen aan het een of andere kijkspul en voor zoete koek slik­ken wat de kranten zeggen.

We hebben nu het een en ander bedacht aan het uiteen-zijn en het ineen-zijn, dat voor de mens geldt; inzake het uiteen-zijn hebben we gewezen op twee mogelijkheden, namelijk het uiteen-zijn, dat door de mens vastgelegd wordt, zodat het een uiteen-zijn is, dat niet uit de voeten kan, en het uiteen-zijn, dat voor de mens zčlf geldt, voor­zover hij voor zichzelf als bepaalde mens aanwezig is, voorzover het dus zijn eigen leven betreft, en daarbij is het uiteen-zijn beweeglijk. Het eerste is de mens als hij maatschappelijk aanwezig is, en het tweede hebben wij het privé terrein van de mens genoemd, namelijk het laten gelden van het feit, dat ondanks het voor het leven gel­dende ineen-zijn, elke mens toch buiten de ander is en blijft. Het beweeglijke uiteen­zijn komt dus voor de dag, waar het over het leven gaat; het is een levensbegrip, dat geldt voorzover de mensen met elkaar omgaan. We hebben er ook op gewezen, dat deze zaak vooral in de omgang van vrouw en man zich doet gevoelen; voor ons, westerlingen, die op dit gebied volslagen van onszelf ŕfgedreven zijn, komt het naar voren als een onbestemd gemis, een onvrede met ons leven, waarvan wij de oorzaak niet achterhalen kunnen. Duidelijk is, dat wanneer het een mens niet gelukt zijn eigen leven werkelijk buiten dat van de ander te houden, in de zin zoals we hier besproken hebben, er voor die mens iets ontbreekt, namelijk de basis van zijn leven. Aangezien ook de basis er bij behoort als één van de verhoudingen, die voor het geheel, dat de mens is, gelden, is het er ook niet ŕf te laten, en voorzover de mens dŕt toch probeert omdat hij geen feeling heeft op het leven, moet het op onvrede uitlopen. Dat is dan ook het gangbare beeld onder de mensen; het is er benauwd en het gaat er onzelfstandig toe. De mensen gaan met elkaar om als vlegels, want waar geen eigen terrein gerespecteerd wordt, is niemand veilig, en waarvoor is niemand veilig: juist voor de ander als bepaaldheid, dus voor de ander als IK, dus het zichzelf eenzijdig doorzettende beginsel. Dan gaat het in de praktijk van het leven heus alleen maar over de aardappelen en de schoenma­ker en het huishoudgeld, dat eeuwig te weinig is. En het gaat om MIJ en dan nog eens om MIJ en daar heeft de ander zich maar naar te richten, en voorzover de ander dat niet doet, pŕst hij niet in ons straatje; het is voor ons besef dan een egoďst, die alleen maar aan zichzelf denkt, en het komt niet in ons op te overwegen, of die ander even­tueel ook nog rechten heeft op zijn eigen leven. De mens, gedraagt zich hier als een vlegel, want hij vertrapt de rechten van de ander, hij stelt de ander, menselijk gesproken, rechteloos. Nu denken we, als we dit lezen, natuurlijk allemaal, dat dit al­leen voor “de mensen” geldt, dus niet voor ons, maar als we eens eerlijk bij onszelf te rade gaan - als we daartoe tenminste in staat zijn - dan moeten we toegeven, dat het hiergezegde in meerdere of mindere mate ook voor ons geldt. Het bepaalde ligt in de mens zó voor de hand, het laat zich zo onmiddellijk gelden, dat we het vaak niet eens merken; dat is ook te begrijpen, want het bepaalde is dat, wat we om te begin­nen zijn: de mens is eerst bepaaldheid en als bepaaldheid is hij dan ook nog dat an­dere.

 

Pagina 38

Dus de bepaaldheid heeft alle kans zich eens fijn breed te maken; IK ligt steeds op de loer. Over het vastgelegde uiteen-zijn is ook nog wel wat op te merken; we hebben name­lijk gezegd, dat het de mens is van wie dat vastleggen uitgaat en we hebben dit het maatschappelijke genoemd, maar dit woord is enerzijds toch wel misleidend, want het vastgelegde uiteen-zijn beslaat een veel groter terrein, dan wat wij gewoonlijk on­der maatschappij verstaan. Om hier achter te komen moeten we even terug gaan tot het begin.

De werkelijkheid bestaat uit ietsen en die ietsen zijn beweeglijk - het is lo­gisch niet houdbaar ze niet-beweeglijk te denken. Die beweeglijkheid van de ietsen laat twee mogelijkheden aan zich bedenken, namelijk ten eerste, dat die beweeglijk­heid voor de ietsen zčlf absoluut is, d.w.z. zonder belemmering, en ten tweede, dat die beweeglijkheid voor de ietsen ten opzichte van elkaar wel belemmerd is, wat dui­delijk wordt als we bedenken, dat in de beweeglijkheid van de één die van de ander meespeelt, en omgekeerd. De beweeglijkheid is hier dus niet meer zoals ze vanuit zichzelf, ongeacht wat anders, zijn zou; de beweeglijkheid is dus niet meer absoluut, maar ze is betrekkelijk. Beide situaties gelden tegelijkertijd, namelijk de beweeg­lijkheid, die absoluut is, en de beweeglijkheid, die betrekkelijk is, want deze si­tuaties gelden voor dezelfde ietsen. Voorzover de ietsen op elkaar betrokken zijn en dus de betrekkelijke beweeglijkheid vertonen, leggen zij zich aan elkaar vast, want het eind van het elkaar over en weer afremmen is het aan elkaar vastgelegd-zijn. Het absoluut beweeglijk-zijn van de ietsen, dat, omdat het geldt, is blijven gelden, kan niet uit de voeten, want daaraan staat de combinatie, die de ietsen door hun over en weer vastgelegd-zijn vormen, in de weg. De vastgelegde ietsen zijn begrensde ietsen,  dus waar de ene iets ophoudt, begint de andere en omgekeerd, dus die ietsen zijn bui­ten elkaar; voor elke iets is de andere iets buiten zijn grens: voor hen geldt het uiteen-zijn. Echter niet in die zin, als zou er hier ergens een iets zich bevinden en een eind verderop ook nog een; ze hebben dus wčl met elkaar te maken en hun be­weeglijkheid is een beweeglijkheid naar elkaar toe. Dat geldt namelijk voor alle ietsen, omdat het verband in de werkelijkheid niet verbroken kan worden, wat het geval zou zijn, als de ietsen zich van elkaar ŕf bewogen. De ietsen gaan dus naar elkaar toe en daarbij belemmeren ze elkaars beweeglijkheid, zodat zij zich steeds meer aan elkaar vastleggen, en zo vormen zij een samenklontering: het verschijnsel. Voor het verschijnsel, dus voor het tastbare, geldt derhalve dat het een samenklontering is, een combinatie, er geldt dat de ietsen, hoewel samengeklonterd, toch uiteen zijn, en er geldt dat de zaak door de vastgelegde grens afgesloten is. Dit is dus het ver­schijnsel of de natuur en dit geldt om te beginnen voor de mens, d.w.z. dit is het eerste, dat voor hem geldt.

Voor de mens geldt dus, dat hij natuur is, dus de ietsen verkeren als zij mens zijn in de volgende situatie: de ietsen zijn aan elkaar. vastgelegd en wel maximaal, want de mens is de laatste in de reeks verschijnselen. Die vastgelegde ietsen zijn evenwel toch buiten elkaar in de grond van de zaak. Het ineen-zijn van diezelfde ietsen kan zich niet laten gelden, want het vastgelegd-zijn staat daaraan in de weg. Omdat de mens het eindpunt van de reeks is, gaat het voor hem toch om het ineen-zijn; hij is in dat ineen-zijn opgenomen. Voorzover voor hem dus het ineen-zijn geldt, dus het leven, maakt hij zichzelf als gekluisterd ineen-zijn vrij en daarmee tevens zichzelf als uiteen-zijn. Dit geldt dus als hij daadwerkelijk ineen is; in de praktijk dus in de omgang vrouw-man. Het gaat hier voor de mens dus over zichzelf als die allerlaatste mogelijkheid van de werkelijkheid. Voorzover de mens echter bij de kosmos behoort, dus bij de natuur, gaat hij die natuurlijkheid aan zich onderwerpen. Het uiteen-zijnde wordt dus ondergeschikt gemaakt aan het ineen-zijn. Dat is het begrip combinatie, want het gaat hier over van elkaar ŕfgesloten elementen, die ondergeschikt zijn aan zichzelf als samenstelling. Dus, de mens stelt de ganse natuur als combinatie en zichzelf, voorzover het leven voor hem geldt, als vrij, namelijk een vrij uiteen-zijn en, uiteraard, een vrij ineen-zijn. Het aan het ineen-zijn onderwerpen van het natuur­lijke is dus het onderwerpen van het natuurlijke aan het intellectuele, en deze zaak wordt vertegenwoordigd door de man (zie 1e afl. blz. 18 e.v. ). Wij verstaan in dit ver­band dus onder het maatschappelijke alle vermenselijkte natuur, want alle door het intellectuele doorlichte natuurlijkheid.

 

Pagina 39

Inzake de door het intellectuele doorlichte natuurlijkheid is het wel van nut te wijzen op de kunst. In de eerste aflevering hebben wij gezegd, dat de man werkend is, en dat het resultaat van dit werkend-zijn kunst is te noemen in de zin van voor de dag gekomen kunnen. Het voorhandene, de natuur, die door de mens doorwerkt en ver­werkt is; we hebben gezegd, dat de kunst het hoogtepunt van deze zaak is, maar dat de zaak zčlf voor de levende mens gevarieerd is van een vrijwel volledig vastgelegd kun­nen, dus een vrijwel volledig voorwaardelijk kunnen, tot een vrijwel volledig vrij en onvoorwaardelijk kunnen. Het werk, dat in het teken van dit laatste staat, noemen we gewoonlijk de kunst, en het is daarover, dat enige opmerkingen wel op zijn plaats zijn.

In de eerste plaats dit: we hebben het door het mannelijk intellect doorwerkte na­tuurlijke, dat in de grond van de zaak een kwestie is van uiteen-zijn, welk uit-een­zijn onderworpen wordt aan het voor de mens geldende ineen-zijn, het maatschappelijke genoemd. Dus moet de kunst ook tot het maatschappelijke gerekend worden, met alle consequenties van dien: één van deze consequenties is, dat het helemaal niet zo’n verheven aangelegenheid is als wij er doorgaans van willen maken. Voor ons is de kunst zo af en toe het leven zčlf of nog meer; we willen het wel tot het goddelijke rekenen. Uit onze redenering blijkt echter, dat het niet meer is dan het resultaat van de werkzaamheid van het mannelijk intellect inzake het natuurlijke, en van wereldvreemde ab­stracties is hier geen sprake. De hele zaak behoort tot het basis-terrein van het menselijk leven; het gaat tenslotte over het uiteen-zijn, en dan nog het uiteen-zijn dat onderworpen moet worden, want het kan niet eens zichzelf zijn. Het natuurlijke moet door de mens gedwongen worden om resultaat op te leveren, met andere woorden, het kost de mens moeite de kunst, een artistieke prestatie, op tafel te leggen. Wčl is het een wezenlijk menselijke zaak, want het is het hoogtepunt van doorwerkte na­tuurlijkheid, dus is het ook het hoogtepunt van de idee, voorzover daaraan door de mens gestalte wordt gegeven. Maar dit neemt niet weg, dat het beneden het leven blijft, want het leven is het ineen-zijn en het vrije uiteen-zijn, en de kunst is het ver­werkte uiteen-zijn en meer is het niet. Het leven gaat boven de kunst uit en dus gaat het leven in het algemeen boven het werk, waarvan de kunst immers het hoogtepunt is, uit. Het werk is niet van de mens af te denken; het komt onmiddellijk aan hem mee en dus is het een menselijke aangelegenheid, maar de mens houdt het toch bij werken al­leen niet uit en dat vindt dus zijn oorzaak in het hierboven gezegde: voor hem is er nog een stap verder, namelijk het leven. Bij dit laatste houdt de mens het wel uit, want verder is voor hem niet mogelijk.

Nu is het wel zaak ook dit goed te verstaan, want als wij zeggen dat de mens het bij het leven wel uithoudt en bij het werk niet, moet dit weer niet zo worden opgevat, dat de mens zňnder werken kan en dat hij, wil het goed zijn alleen maar heeft te leven en het werken verder kan laten voor wat het is. Deze opvatting van het hierboven gezegde is fout; afgezien van het feit, dat in de praktijk reeds overduidelijk blijkt dat de mensheid snel ten onder zou gaan als er niet gewerkt werd, is het zo, dat het werken een situatie is van de eenheid, die de mens is; het is een verhouding in het geheel en hoewel die verhouding niet de hoogste mogelijkheid is, kan zij er toch niet af, zij is nodig juist om die hoogste mogelijkheid te realiseren. Zoals de beeldhouwer niet zonder de steen kan om aan zijn idee gestalte te geven; zoals dus de steen aan zijn idee voorondersteld is, zo is voor de levende mens de intellectuele werkzaamheid inzake het natuurlijke vooronder­steld aan het leven.

Het gaat er hier dus niet om de kunst van haar mogelijke voetstuk te stoten en neer te halen naar het banale; het gaat er om er achter te komen wat er aan de hand is, als de mens kunst op tafel legt en dan geldt het bovengezegde. Dat de resultaten van de kunst een zaak van verhevenheid en onstoffelijkheid zijn en als zodanig een afspie­geling van ware menselijkheid, is weer een geheel ander thema: het gaat dan over het resultaat van een werkzaamheid. Nu hebben we het echter over die werkzaamheid zčlf.

Verder is er aan de kunst nog het volgende te bedenken: als de kunst het hoogte­punt is van het werk, en het werk het intellectuele is, dat het natuurlijke doorwerkt, dan is het duidelijk dat er een verband bestaat tussen het natuurlijke, dus het ver­schijnsel, en de kunst. Het zichtbare, het verschijnsel, is het gegevene, dat door­werkt wordt, dus is het altijd het verschijnsel, dat zijn eigen door het intellec­tuele doorwerkt-zijn laat zien, als wij kunst zien. Het onderwerp van de kunst is dus altijd het verschijnsel, de zichtbare werkelijkheid; hiermee roeren we een punt aan, dat voor onze moderne kunstenaars een volslagen vreemdheid is, want naar hun idee moet het verschijnsel juist uit de kunst verdwijnen en zij denken dan ook daar mee bezig te zijn, als zij "abstracte kunst" produceren.


 

Pagina 40

Hun streven is de kunst te ontdoen van het concrete, het gebondene, het voor hun besef toevallige, en zij menen, dat, wanneer het concrete niet meer in de kunst voorkomt, het abstracte is overgeble­ven, en het abstracte is voor hun idee het wezenlijke van dat wat er is. Ontdoe het verschijnsel van zijn buitenkant en je houdt het wezenlijke over, en nu moet je pro­beren dat wezenlijke uit de verf te laten Komen. Omdat dit voor de zogeheten “moderne kunst” geldt, wil zij niets meer te maken hebben met het zichtbare, het herkenbare, dat het verschijnsel is; er mag dus vooral geen enkele herinnering aan een voorstel­ling opgeroepen worden - de voorstelling als behorend tot de wereld van het verschijn­sel is taboe geworden. Dat de moderne kunstenaar zich echter wel degelijk met het verschijnsel bezig houdt, valt niemand op, terwijl het toch voor de hand ligt. Men is na­melijk vandaag de dag bezig het verschijnsel te analyseren; het wordt teruggebracht tot zijn elementen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het moderne schilderij: als we de kleur, en de lijn, en de verhouding tussen de kleuren en de lijnen, en het vlak en wat er verder nog voor elementen aan het schilderij zijn te bedenken, op zichzelf gaan stellen, dan laten we de elementen zien, waaruit het schilderij is samengesteld, maar door dat te laten zien vertonen we niet het wezenlijke van de werkelijkheid, maar een geanalyseerde werkelijkheid. Het geanalyseerde verschijnsel is echter óók het ver­schijnsel, en wel het verschijnsel in zijn niet-bestaanbare gesteldheid. Het geanaly­seerde verschijnsel bestaat niet in de werkelijkheid; het is geen realiteit.

De “moderne kunst” houdt zich dus wel degelijk met het verschijnsel bezig, en dat spreekt vanzelf, want de kunst kan niet buiten het verschijnsel om, maar afgezien daarvan houdt zij zich met het verschijnsel bezig, dat geanalyseerd is en dat dus on­bestaanbaar is. Wat onbestaanbaar is kan op geen enkele wijze iets wezenlijks inhou­den; het kan trouwens niets inhouden, want het bestaat niet, en daarom is te vragen wat dat wezenlijke dan is, dat de moderne kunst ons pretendeert te tonen. Het ant­woord ligt voor de hand: de moderne kunst toont ons de uit elkaar gerafelde werkelijk­heid en meent ons hiermee de idee te laten zien. Het enige, dat zij ons echter laat zien, is hoe ziek vandaag de dag de mensheid, is, en hoe ver, juist hoe ver zij ver­wijderd is van de idee. Want als nou een kunstenaar niet eens meer aanvoelt waar hij de idee heeft te zoeken en zich verliest in eindeloze gissingen, die dan heel deftig “experimenten” genoemd worden, hoe droevig moet het dan toch met de rest van de mens­heid gesteld zijn, van wie de intuďtie immers niet de meest opvallende eigenschap is. En de grenzenloze ijdelheid waarmee de moderne kunstenaar de producten van zijn ver­kankerd bewustzijn, die ideeloze, levenloze, a-sexuele door en door vieze modder, voor de hoogste kunstzinnige “expressies” van de menselijke geest uitgeeft, is voldoende om de noodwendigheid van dit alles voor een ogenblik te vergeten en de hele rot­zooi uit te roeien….

Positief in de moderne kunst is de gedachte, dat het om het wezenlijke gaat; het uitbeelden van een kroeg tafereeltje of een bloemenmeisje is inderdaad uit de tijd, want de "Weltgeist" is zo langzamerhand aan het wezenlijke toe, maar het puin van het geanalyseerde verschijnsel is niet het wezenlijke, maar de idee, die aan het eind van de werkelijkheid ligt, en waarvoor geldt dat zij als mens voor de dag komt, die idee is het wezenlijke. Die idee is niet door analyse voor de dag gekomen, maar juist ver­schenen bij het ineen-zijn, en het ineen-zijn is niet te analyseren. Te analyseren is slechts dat, wat in de grond van de zaak uiteen is; wat werkelijk ineen is, is niet uit elkaar te pluizen, want waar is het ene element en waar is het andere? De grens geldt hier niet als afscheiding, dus waar begint het een en eindigt het ander en om­gekeerd? De idee is slechts werkelijk te stellen daar waar het verschijnsel aan zijn eind is gekomen en daarmee tevens het vluchtige is geworden en het spreekt van zelf, dat hiervoor het verschijnsel in tact moet worden gelaten en bovendien spreekt het ook vanzelf dat het verschijnsel niet alleen in tact moet blijven, maar dat het ook naar zijn uiterste mogelijkheid vertoond moet worden. Dus moet de kunst de mens ver­tonen, want bij de mens is het vluchtige realiteit, de mens is idee.

Het vluchtige als realiteit dus het vluchtige als verzonken in het verschijnsel en als zodanig het verschijnsel doorlichtende, wordt vertegenwoordigd door de vrouw. Het is dus de vrouw en het vrouwelijke, die uiteindelijk het onderwerp van de kunst zijn; deze zaak spie­gelt het zuiverst het wezenlijke af - wčl te verstaan als onderwerp van de kunst; in het dagelijks leven is de vrouw niet verhevener dan de man. Het is gewoon de situa­tie van de werkelijkheid, die zij vertegenwoordigt, die haar het onderwerp doet zijn, meer dan een vertegenwoordigen is het niet en dat geldt trouwens voor de man ook, die wel is waar een andere situatie is, maar ook niet boven het vertegenwoordigen uit­komt.

 

Pagina 41

Ieder is een variatie van de zaak en geen enkele mens is ooit de zaak zčlf. Het is dus de vrouw, die uiteindelijk het onderwerp van de kunst is, en als wij zeggen de vrouw, dan bedoelen we ook de vrouw en niet een of andere verbogen vorm, die slechts aan de hand van het onderschrift als vrouw gezien moet worden. Het gaat om het verschijnsel, dat in tact gebleven is niet alleen, maar dat als verschijnsel, en dus als vorm, ook nog een uiterste vertegenwoordigt. En dat uiterste kan niet an­ders dan als afspiegeling van het vluchtige gesteld worden, omdat het dat in feite is. Voorzover voor het verschijnsel geldt, dat het afspiegeling van het vluchtige is, geldt voor het verschijnsel het begrip schoonheid. De kunst is dus een zaak van schoonheid en de vrouw is het object voor deze werkzaamheid omdat voor haar bij uitstek de schoonheid geldt. Juist als de mensheid zo langzamerhand aan het wezenlijke toekomt, zoals nu het geval is, komt de vrouw als het object van de kunst voor de dag enerzijds, en dat is het nieuwe, en staat de gangbare kunst als een idee- en inhoudsloos geval ten voeten uit, en dat is het oude. Met het volledig uitgeput ra­ken van het oude breekt het nieuwe door; aanvankelijk wordt dat nieuwe op het oude toegepast, want aanvankelijk is het nieuwe nog ondergeschikt aan het oude, en hier en daar vertoont het nieuwe zich reeds zuiver, zonder dat iemand er enige aandacht aan besteedt; het wordt overschreeuwd door de holle wind, die er nog vanuit het oude waait. Maar tenslotte komt het toch echt voor de dag. De zogenaamde baanbrekers zijn de mensen, die de geest van hun tijd verstaan hebben en zich, los van het oude, op het nieuwe hebben gericht en het is duidelijk dat dit de kopstukken zijn, want de anderen blijven in het gangbare bevangen. Het nieuwe, artistiek gesproken, van onze tijd is dus het doorbreken van het wezenlijke, zodat de vrouw als object van de kunst verschijnt. Hoe dat in de verschillende kunsten gestalte gegeven wordt is hier het thema niet; ten overvloede zij hier nog wel opgemerkt, dat de vrouw object van kunst wordt, niet om de vrouw zčlf, maar om het feit, dat in haar beeld de idee, het we­zenlijke als uiterste zichtbaarheid naar voren komt. Het is niet voor niets, dat de kunst van het volk van de schoonheid, do oude Grieken, culmineerde in de Aphrodite, de vrouw als godin, vertegenwoordigende het laatste van de werkelijkheid. Bij de ge­boorte van de mensheid als werkelijk mensheid blijkt deze zaak klaar te liggen, om pas aan het eind van de ontwikkeling weer voor de dag te komen.

De kunst is dus, voorzover het gaat over haar onderwerp, aangewezen op het verschijn­sel en voor elke kunstvorm geldt dit; die verschillende uitingen belichten niets an­ders dan de verschillende aspecten van het verschijnsel. Dit is de basis van de kunst en het is uit deze zaak dat de bloem van de schoonheid opbloeit; de kunst laat het verschijnsel zien, waarvoor de mens het begrip schoonheid heeft geldend gemaakt; het gaat dus over het schone verschijnsel. Gemakkelijk laat zich begrijpen, dat de climax hiervan de mens is, maar als de beeldende kunst bijvoorbeeld het landschap laat zien, gaat het ook over dezelfde zaak, alleen het niveau is lager want het onderwerp is het verschijnsel naar een lagere orde. De bomen en het gras immers blijven beneden de mens; doordat deze verschijnselen beneden het verschijnsel mens liggen, zijn ze ook in de kunst gemakkelijker te beheersen, d.w.z. het is gemakkelijker een landschap of een stilleven of een dier uit te beelden dan een mens. Tegen deze gedach­tengang rijzen nogal eens bezwaren van de zijde van kunstenaars en zij voeren dan allerlei argumenten aan zoals daar is de ongereptheid, de zuiverheid en de schulde­loosheid van het landschap, maar er is van te zeggen ten eerste, dat al deze argu­menten de zaak niet raken, want niemand heeft uit het bovenstaande kunnen afleiden, dat die ongereptheid enz. voor het landschap niet geldt. Dat geldt allemaal wčl en er zal nog wel veel meer gelden, maar een feit blijft het, dat het landschap e.d. qua verschijnsel beneden de mens blijft, wat we er bij gelegenheid ook voor nobels in tot uitdrukking trachten te brengen. Verder is uit de kunstgeschiedenis bekend, dat alle grote kunstenaars zich (in hoofdzaak) met de mens bezig hebben gehouden, en dat komt door het hierboven gezegde. Een kunstenaar, die zich werkelijk ernstig met de zaak bezig houdt, weet uit ervaring, dat als het allang lukt een behoorlijk land­schap te maken, het nog lang niet lukt een mens uit te beelden; gewoon in het vak blijkt dus reeds het verband tussen het verschijnsel en de zwaarte van de opgave.

De zwaarste opgave is de mens uit te beelden en omdat dit zo is, zijn er maar betrek­kelijk weinig mensen, die zich deze opgave stellen, en ook in de kunstgeschiedenis blijkt, dat er veel meer landschappen en stillevens en dieren zijn uitgebeeld dan mensen, voorzover deze uiteiaard werkelijk als mens zijn gesteld, want als entourage in het landschap of als figurant voor een of ander tafereel komen er in de kunst genoeg mensen voor.

 

Pagina 42

 

Bladwijzers: Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ;  

 

Ze zijn hier echter gebruikt om wat anders uit te drukken; de mensen, die bijvoorbeeld bij Jan Steen voorkomen, behoren doorgaans tot een gezel­schap, dat zich met het een of ander bezig houdt en het gaat dan om datgene, wat dat gezelschap doet. Hoewel dat natuurlijk ook een menselijke aangelegenheid is - het is er gewoonlijk, zoals bekend, een gezellige troep - gaat het Jan Steen niet om de mens op zichzelf, maar om de mens in een bepaalde situatie, waarbij dus uiteraard allerlei andere factoren meespelen. Jan Steen vertelt over het leven van de mensen en vooral voorzover ze gezellig bijeen zijn, dus vooral voorzover het bepaalde ge­beurtenissen betreft, die in het leven plaats hebben; het gaat dus over meekomende zaken. Lichten we een van de figuren uit een schilderij, dan voelen we de behoefte te weten, wat die persoon eigenlijk uitvoert, want het is zonder meer duidelijk, dat het om een mens in een situatie gaat, aan die gehele figuur is te zien, dat hij met iets bezig is, wat het ook is, en het gaat er in het schilderij om te vertellen wat er gebeurt in dat gezelschap; het gaat dus om het bepaalde gebeuren.

Ik sta hier even bij stil, omdat het van belang is onderscheid te maken tussen de mens op zichzelf en de mens, voorzover er allerlei aan hem meekomt. Dat, wat aan de mens meekomt is er wel niet ŕf te denken, zodat het dus wel een menselijke aange­legenheid is, maar aan de andere kant kunnen we er ook van zeggen, dat het meekomen­de allemaal buitenkant is, omstandigheden, en dat er ook nog is de mens, waarvan we dit alles laten voor wat het is, zodat hij er zčlf staat, zonder bezigheid, zonder functie, zonder iets, dat een bepaald cachet aan hem geeft. Hij staat er dan dus als mens, en daarmee staat hij er als idee, als het wezenlijke.

De mens is echter een verschijnsel, en dus is de mens altijd een bepaalde mens, dus de ene mens is de andere niet, en bovendien geldt voor hem, net als voor elk ander verschijnsel, dat hij vorm heeft, dat hij op zijn wijze beweeglijk is, dat hij geluid maakt, en dat hij samengesteld is. Dit dus: de bepaalde vorm, de bepaalde be­weeglijkheid, het bepaalde geluid en die bepaalde samenstelling, is, wat voor elke mens onmiddellijk geldt omdat het verschijnsel-zijn onmiddellijk geldt. Dus geldt het ook in de kunst, waar het verschijnsel de basis is, zoals we gezien hebben; dit zijn echter geen meekomende zaken, zo vertóónt zich de mens. Voorzover we dus de mens in de kunst gestalte geven, moeten we het hebben van wat hij vertoont en voor­zover we in het bepaalde bevangen zitten, laten we dan zien wat hij aan bepaalds vertoont - dat is Marie, die de aardappelen zit te schillen, of Ome Arie, die "toe­vallig" net dronken is - en voorzover we boven het bepaalde uitgaan, geeft het niet of het Marie is of Ome Arie, en wat ze aan het doen zijn geeft ook niet, dus we weten ze niets doen. Daarmee vervalt elk cachet van de mens, terwijl hij het tňch is. Het gaat hier dus niet om het bepaalde, dat hij vertoont, zoals het aardappelschil­Ien; het gaat dus niet om de bepaalde omstandigheden, maar het gaat om de mens zčlf.

 Nu denke men niet, dat er dan een cliché van de mens te voorschijn komt; dat zou het geval zijn, als het om de mens zčlf ging, waar het verschijnsel-zijn van afge­dacht is, of althans, waar dat geprobeerd is, want het gaat natuurlijk niet. Voor­beelden hiervan zijn de cliché madonna’s en dergelijke uit de renaissance, waarbij van een vast patroon werd uitgegaan: zó moet een madonna en zó een Apollo enz. Geprobeerd werd hier dat, wat voor het verschijnsel geldt, dus in het kort: het bepaalde  te laten vervallen. Het spreekt vanzelf, dat dit op een mislukking is uitgelopen, tenslotte was het alleen nog maar een maniertje: het manierisme. De één is de ander niet, en dat blijft gelden voor het verschijnsel, en het verschijnsel blijft de basis van de kunst, dus blijft het voor de kunst gelden. Hier kan dus geen cliché van ge­maakt worden, want voor een cliché moet het altijd hetzelfde zijn.

Als we nu nog eens terugkeren naar onze "moderne kunst", dan merken wij op, dat het hele getob draait om het bovengezegde; het zijn deze voor de kunst geldende wet­ten, die zich ongeweten door gaan zetten in de mens en het levert dan om te beginnen een ratjetoe van halve gedachten en verdraaide ideeën en onbegrepen, onduidelijke, vermoedens op, die op grond van hun verwardheid als een chaos naar voren komen; een chaos, die we bovendien, in verband met de kunst, ook nog ziekelijk kunnen noemen, omdat de verwardheid de mens niet past. Het denken, dat onze West-Europese cultuur is, doet ook aan deze hele zaak geen goed, want het brengt de kunstenaar, die door deze cultuur uiteraard ook geďnfecteerd is, helemaal van de kook. Voor de kunstenaar behoort het intuďtieve te gelden, dus ook het boven gezegde behoort zich intuďtief te laten gelden, maar daarvan is in onze cultuur geen sprake. Daarom is in West-Europa de kunst het hart uitgerukt. 

 

Pagina 43

Het denken, het analytische denken, heeft het allemaal stukgedacht, d.w.z. het heeft van de verschijnende werkelijkheid, die toch de basis van de kunst is, een verzameling elementen gemaakt, en bovendien die elementen op zichzelf gesteld, los van het verband. Voor het denken zčlf is dit wel mogelijk, het denken kan niet anders doen dan nagaan hoe de zaak in elkaar zit, dus kan het niet anders doen dan de zaak uit elkaar halen; voor de kunst echter geldt dit niet, en dat komt, omdat de kunst niet tot het denken gerekend moet worden, maar tot het werk van de mens. De kunst behoort dus tot de werkelijkheid van het mannelijk intellect, dat het natuurlijke doorwerkt en dus doorlicht, met als resultaat het verlichte na­tuurlijke, de vermenselijkte natuur. De kunst is niet zonder denken, zoals het werk van de mens niet zonder denken is, maar het is niet het denken zčlf, want het denken zelf doorlicht de natuur niet, maar ze analyseert de natuur; ze brengt het verschijn­sel terug tot haar elementen, om daarmee het verschijnsel te vernietigen. Als het denken het verschijnsel vernietigt, vernietigt het ook datgene, dat de mens ziet, zodat de mens tenslotte niets meer ziet; daarmee vervalt voor de mens zijn onmiddel­lijke waarheid, want de werkelijkheid, die zich voor hem als iets onontkoombaars laat zien en die dus voor hem zó is en niet anders, omdat hij het ziet, die werkelijkheid is er voor de mens niet meer: zij is door hem zelf tot elementen gedacht, tot nevel. Als de mens door zijn denken de werkelijkheid verneveld heeft, zodat er voor hem niets meer te zien is, heeft hij dus zijn onmiddellijke waarheid verloren; de onmiddellijke waarheid is de intuďtie van de mens.

De kunst behoort tot het terrein van de intuďtie, maar niet alleen de kunst, want dat is slechts een variatie van een zaak; de hele zaak, die wij het werk van de mens genoemd hebben en die het doorlichten van het natuurlijke is, is intuďtief, want be­trekt zich op de

onmiddellijke waarheid, namelijk het concrete verschijnsel. Dit klinkt ons misschien vreemd in de oren, want wij zijn gewend het verschijnsel als het onware te zien, zodat wij er niet in kunnen komen, dat juist aan die zaak de mens zijn onmiddellijke waarheid herkent. Toch is het niet zo moeilijk te verstaan als we ons even realiseren, dat alles, dat in ons tot bewustzijn komt en dat iets is, dat boven het ding uitgaat, voor ons kenbaar is geworden aan het ding. Het is niet denk­baar, dat iets "hogers" zich op zichzelf manifesteert, want iets “hogers” op zichzelf is er niet, het is er slechts op voorwaarde van het verschijnsel. De idee, die in een schilderij van Rembrandt tot uitdrukking komt, wordt ons kenbaar door datgene, dat wij gewoon platvloers, met onze ogen, zien, namelijk een plaatje. Zo is dus voor de mens aan het verschijnsel zijn eigen idee kenbaar, en dat is zijn onmiddellijke waar­heid. En tot deze zaak behoort het werk van de mens.

Dat de kunst intuitief is, zal waarschijnlijk door niemand tegengesproken worden, maar dat dit zelfde voor het werk van de mens ook geldt, daarmee is natuurlijk nie­mand het eens, want, zo wordt er dan gezegd, het werk is toch een kwestie van uitre­kenen, dus van denken, en niet van aanvoelen. Hier worden echter twee dingen door el­kaar gehaald, namelijk het feit, dat het werk niet zňnder denken is, zoals trouwens alles niet zonder denken is, en het feit, dat het denken een zaak is, die op zich­zelf genomen buiten het werk valt. Het denken moet immers toegepast kunnen worden, wil de mens qua werk er iets aan hebben; dus het toegepaste denken is het denken, waaraan het werk niet vreemd is en waarvan het werk het zelfs moet hebben, maar het toegepaste denken is heel wat anders dan het denken op zichzelf, want het denken op zichzelf is niets anders dan het zichzelf analyseren van de werkelijkheid. Het toe­gepaste denken echter is het praktische denken en een ieder weet uit de praktijk van het werk, dat het praktische denken heel wat anders is dan een abstracte berekening, en dat er zelfs vaak helemaal geen berekening aan te pas komt. Het praktische denken is de onmiddellijke waarheid als denken, en het is dus een kwestie van het zien van datgene, dat er te zien is, aan welk geziene niet te ontkomen is. Dit is het denken, dat bij het werk behoort en dit denken heeft de mensheid ook verder geholpen, want het levert tastbare resultaten op en daarover moet men niet gering denken, want een verdubbeling van de graanopbrengst betekent voor de mensheid nog altijd minder hon­ger en dus een beter leven. Het abstracte denken, dat slechts een formule oplevert, heeft, op zichzelf genomen, de mensheid niet veel goeds gebracht, want het heeft de mensheid het beeld van het geheel, dat de werkelijkheid is, ontnomen en het tot stof gedacht; de noodwendigheid hiervan spreekt vanzelf, maar op zichzelf genomen behoe­ven we voor het denken, en dus voor de West-Europese cultuur, die in het teken hier­van staat, de vlag niet uit te steken. De mens is de hele boel kwijtgeraakt; hij weet niet meer wie hij is.

 

 

Pagina 44

Hij weet alleen nog maar waaruit hij bestaat, en wat hij ver­toont en wat er aan hem mee komt, en hoe hij het lekker kan hebben in deze wereld en hoe hij zoveel mogelijk buit in de wacht kan slepen. De mens weet van zichzelf van­daag de dag heel veel te vertellen en die hele zaak is zorgvuldig, namelijk weten­schappelijk, uitgesponnen en god mag weten hoeveel begrippen daarbij zijn gekomen en hoe fijn het allemaal in evenwicht ligt, maar met al dit weten blijft de vraag liggen: mens, wie bčn je en het is op deze vraag dat er geen antwoord komt van de wetenschap. Dus op deze vraag geeft Europa geen antwoord en straks geeft de hele wereld er geen antwoord meer op, want wat hier en daar bijwijze van aanvoelen nog leeft in de mensheid, wordt straks door de wetenschap, die vanuit Europa de gehele wereld zal doordringen, wčggeredeneerd. Niemand weet het antwoord en iedereen komt steeds dichter bij die vraag te liggen, want die vraag dringt zich steeds meer op in de mens, en dus neemt de psychologie een steeds grotere vlucht en de filosofie, voor­zover ze populair gemaakt kan worden, hobbelt ook ijverig mee.

Deze gehele zaak, deze wetenschappelijke benadering, geeft alsmaar meer gegevens omtrent de mens, zodat we het tenslotte niet eens meer kunnen overzien en bij een specialist moeten gaan vra­gen hoe het toch zit met een bepaald stukje van onszelf. En ook die specialist zit boordevol met gegevens, waarin hij eigenlijk geen slagorde kan krijgen. Al deze ken­nis betrekt zich inderdaad op de mens, dus zo genomen weet de mens wčl waarover het gaat als het over hem zelf gaat en ondanks dat blijft hij toch het antwoord schuldig als er van hem gevraagd wordt te zeggen wie hij is.

De vraag: “mens, wie ben je” is een vraag, die op niets slaat, en juist omdat het een vraag is, die op niets slaat, weet de moderne mens er geen antwoord op te geven, want datgene, waarop hij wel gedetailleerd kan antwoorden, slaat namelijk wel op iets: het slaat op de mens, voorzover hij verschijnsel is, dus voorzover voor hem het uiteen-zijn geldt, en dus voorzover hij uit elkaar te halen is. Dat is het terrein, waarop de wetenschap, het analytische denken, uit de voeten kan en dus steeds meer uit de voeten gaat kunnen, maar dat terrein is niet het wezenlijke van de mens.

Het wezenlijke van de mens ligt daar, waar niets uit elkaar te halen is, want het ligt daar, waar het ineen-zijn van kracht is, want dat is eigenlijk de mens. We hebben toch immers al eerder in deze bespiegelingen gezien, dat de mens de onverbrekelijke eenheid van natuur en geest is, zodat we het pas over de mens hebben, als we het over die eenheid hebben en over niets anders. En omdat voor de mens alles geldt, wat voor die eenheid geldt, en omdat het er voor die eenheid om gaat zich als laatste mogelijk­heid van zichzelf te laten gelden, moet die eenheid zich gedragen overeenkomstig het vluchtige, de geest, en de geest is zij zelf. De mens als eenheid natuur-geest heeft zich als die eenheid te gedragen, overeenkomstig het geestelijke, om deze eenvoudige reden, dat de geest het laatste is voor de werkelijkheid, voor zover ze het kosmische proces is, en als laatste van het kosmische proces is de geest de werkelijkheid naar haar wezen, d.w.z. de werkelijkheid, zoals ze eigenlijk is, dus afgezien van wat er in of met haar gebeurt.

Dit is wezenlijk de mens, namelijk de werkelijkheid, zoals ze eigenlijk is, dus de werkelijkheid ongeacht dat, wat er met of in haar gebeurt, dus de werkelijkheid onge­acht de wereld van de verschijnselen, dus de werkelijkheid ongeacht dat, wat te ana­lyseren is, dus de werkelijkheid, voorzover ze niet wetenschappelijk te kennen is.

Dit is de reden, waarom, de wetenschap het antwoord schuldig blijft en waarom de ge­hele wereld steeds meer het antwoord schuldig blijft, terwijl er anderzijds steeds naarstiger naar gezocht wordt, want hoe verder de mens zich zelf uitpluist, hoe meer hij zich ervan bewust wordt, dat het wezenlijke hem ontglipt, want hoe minder het ge­heel, dat de mens is, wordt gezien, omdat het steeds verder uit elkaar komt te liggen, hoe verder de mens van dat geheel, dus van dat wezenlijke, ŕf komt te liggen. Dus het steeds klemmender worden van de vraag "wie ben ik" gaat samen met het steeds meer van zichzelf vervreemden van de mens.

Als het er dus om gaat, dat de mens eigenlijk de werkelijkheid, ongeacht haar ge­beurtenissen is, dan gaat het dus eigenlijk om de mens, die naakt staat en met niets in handen; de mens, waarvan alle gebeurtenissen zijn afgevallen, dus de mens zonder zijn nette pak en zijn medailles en zijn goede baan en zijn gepommadeerde haar en ook de mens zonder zijn houvast, dus de mens zonder god en zonder duivel, zonder idealen, verlangens, hoop; de mens zonder geboorte acte en zonder huwelijkscontract, de mens zonder geven en nemen en zonder "gulden middenweg”. Naakt en met niets in handen en geen grond onder de voeten, die mens is het, waarnaar wij vragen, en het is deze mens, die voor ons bewustzijn verloren is gegaan met het zich doorzetten van het wetenschappelijke denken.

 

Pagina 45

Deze is de mens op zichzelf, zonder de al of niet noodwen­dige flauwekul om zich heen; flauwekul, waarvan hij denkt, dat het zijn leven uitmaakt en waar hij maar achteraan zit en dat het enige is, waarover hij kan praten als hij meent het over zichzelf te hebben: het gaat over zijn werkkring, zijn verdiensten, de auto, de hypotheek op het huis, het leren van de kinderen, de toekomst enzovoort. En verder kan hij het hebben over zijn moeilijkheden en over zijn psychische complexen, kortom, in de hele rotzooi, die aan het mensenleven meekomt, woelt hij rond zonder enige kennis van zichzelf als mens. Hij vindt het heel gewoon dat iemand, die notabene voor een geestelijke doorgaat, zijn geliefde verraadt terwille van het fatsoen en dus terwille van zijn boterham; hij vindt het heel gewoon dat alles gekocht en betaald is en dat bijna in elk huis alles te koop is; hij vindt het heel gewoon om "achter de vrouwtjes aan te zitten" en te proberen de buit binnen te halen en er komt geen enkele afkeer in hem op, als een vrouw uit hetzelfde hout gesneden blijkt te zijn en hem dus een “gunst” bewijst. Dat voor de mens geen koop of verkoop, geen gunst, geen buit, geen verovering van het hart en zelfs geen “jawoord” geldt, is hem volledig vreemd ge­worden en dat de moderne wereld zo langzamerhand één groot bordeel is geworden, waar alles en iedereen versjacherd wordt en te versjacheren is, is voor hem een volkomen absurde gedachte - was het trouwens nog maar een gedachte voor hem, dan zou hij mis­schien op een idee komen….

Dit alles is heel gewoon voor de moderne mens; er valt hem niets op en er staat hem niets tegen omdat het zijn wereld is, die hij zelf opbouwt en in stand houdt of denkt te houden. Deze, zijn wereld, is vreemd aan het wezen van de mens en toch is het de mens zelf, die deze troep bij elkaar gerommeld heeft; het moet noodwendig deze weg gaan, totdat het zo'n onvoorstelbare wanorde is geworden, dat elk mens voor de ander volledig een moordenaar is geworden, en dan blijkt er voor de mensheid iets anders klaar te liggen; de rotzooi is dan in beginsel voorbij.

Zo moet het worden opgevat, als wij zeggen, dat we voor het analytische denken de vlag niet behoeven uit te steken en voor de wetenschap ook niet. Op zichzelf genomen heeft het alleen maar ellende gebracht; maar tevens is het de basis voor een menselijk leven voor allen, want het is de wetenschap, die het de mensheid mogelijk maakt zich onafhankelijk te stellen van het natuurlijke, zodat de gewone platvloerse levensvoor­waarden vervuld zijn. Dat wil dus zeggen, dat er brood is voor allen en dus leven voor allen, en dat dit zeker is, zodat de afhankelijkheid van letterlijk de natuur opgehe­ven is. Voorlopig staat deze zaak nog in het teken van het natuurlijke zčlf, zodat de wetenschap gebruikt wordt om mijzelf onafhankelijk te maken van de rest, andere mensen incluis. De wetenschap dient voorlopig de mens als IK en daarvoor is ze een prachtig hulpmiddel, waarvoor straks vrijwel niets meer tot de onmogelijkheden behoort. Dus ik kan mij, dank zij de wetenschap, die op zichzelf genomen de basis legt voor een mense­lijk leven voor allen, breed maken, totdat tenslotte iedereen voor iedereen een slaaf is en dan is onmiddellijk niemand meer een slaaf. We hebben dus nu gezien, dat de mens zichzelf kwijt is, maar dat wil niet zeggen, dat hij er zelf niet meer is, want als dat het geval was, zou hij zichzelf bij bepaalde gelegenheden niet missen, en het is een feit, dat hij dat wel doet. De zaak ligt ech­ter zó, dat alles wat hij is voor hem geldt, want daarvoor is de mens nog steeds een mens, maar door de door ons aangegeven oorzaak, namelijk het analytische denken, is hij zijn kijk op zichzelf kwijtgeraakt. Hij is zich niet meer bewust als dat onverbre­kelijke geheel, maar hij is zich bewust als een grote verzameling onderdelen, factoren, die wel in verband met elkaar staan, maar die voor hem geen geheel vormen, waaruit niets af te scheiden is. Bovendien slaan die factoren alleen op de mens, voorzover hij inderdaad te analyseren is, dus betreffen ze alleen de mens als verschijnsel. Dat, wat niet voor analyse in aanmerking komt, namelijk de geest, ontglipt de mens, zodat daar­mee het voor de mens wezenlijke vervlogen is. Er zitten dus twee aspecten in deze zaak, namelijk ten eerste vernevelt de mens als verschijnsel, zodat daar geen zicht meer op is voor hem, en ten tweede ontglipt de geest aan de mens zodat deze hem een vreemdheid wordt. Hij heeft dus automatisch alleen nog maar met zichzelf als verschijnsel te doen en zichzelf als geest komt hij helemaal niet meer tegen. Daar staat de vormeloosheid ten voeten uit, want het uit elkaar gegooide verschijnsel heeft geen vorm meer en is slechts iets neveligs, iets onduidelijks, dat niet goed thuis te brengen is. Dit is dan ook het beeld, dat de moderne mensheid oplevert: niets komt meer duidelijk uit de verf, het mist alle karaktervastheid en zelfverzekerdheid en strengheid. Alle grootheid is er uit.

 

Pagina 46

 

bladwijzers: Compromis-MENS-1 ; Compromis-MENS-2-vanaf nr. 46 ; HAAT – pagina 46 en verder ;

 

Want wel is het zo, dat bijvoorbeeld Dzjenghis Khan qua idee en de daaraan meekomende verdraagzaamheid en menslievendheid niet zo erg gewetensvol was, maar een feit blijft het toch, dat dergelijke mensen tot de "kerels uit één stuk" gere­kend moeten worden, d.w.z. hun gedrag op deze wereld was wel een erg natuurlijke aan­gelegenheid, die derhalve alle kenmerken daarvan vertoonde, zoals de meedogenloze ver­nietiging van de ander, voorzover die niet “met ons” was, maar wat ze waren, wáren ze dan ook, zonder reserve en zonder mistigheden. Het verschijnsel, dat deze mensen wa­ren, was nog niet verneveld door het analytische denken, zodat het dus duidelijk zicht­baar en onmiskenbaar aanwezig was, een feit, dat de mensen en volkeren, die er mee te maken kregen, dat ook wel aan den lijve gevoeld hebben. Het gaat er dus niet om aan te tonen, dat deze figuren menselijk zo geweldig zijn geweest, maar het gaat er om te laten zien, dat ze als verschijnsel nog volledig in tact waren, en zich dus ook als zodanig lieten gelden.

Want het denken, d.w.z. het analytische denken brengt in toe­nemende mate de onzekerheid met zich mee voor de mens en het menselijke en dus ook een steeds grotere twijfelachtigheid in het gedrag der mensen. Waar het beeld, dat de mens van zichzelf krijgt, verflauwt, daar verslapt ook de handeling, want de onmiddel­lijke waarheid, die aan een duidelijk beeld meekomt, wordt gaandeweg minder onmiddel­lijk, dus voor de mens minder vanzelfsprekend.

Het bewustzijn van de mens, dus het zien van de mens, wordt echter niet slechter, zodat we er wel op moeten letten, dat we van de mens niet zeggen, dat hij niets meer ziet vandaag de dag. De mens van tegenwoordig ziet nog even scherp als die van vroeger; het is slechts het beeld, dat hij van zichzelf krijgt, dat veranderd is, en het is veranderd van een geheel in een verzameling stukken en brokken. Als de mens zichzelf echter als een verzameling stukken en brokken ziet, die in een zeker verband tot el­kaar staan, dan kan het niet uitblijven, dat hij die stukken en brokken elk op zijn beurt, en afhankelijk van allerlei, dus eigenlijk min of meer naar willekeur, kan la­ten gelden als maatgevend. De ene keer geldt het zakelijke en de andere keer het gelo­vige, dan de liefde, dan de haat; nu is hij vriendelijk en straks is hij glashard. Hij vindt het heel gewoon om zich in elke andere situatie van een andere kant te laten zien en het verbaast hem niets, dat die verschillende kanten niet met elkaar te rij­men zijn. Een mens bestaat toch immers uit velerlei aspecten en die komen toch alle­maal voor de dag. De kunst is juist een compromis te vinden tussen de tegenstrijdig­heden, zodat alles zich een beetje in evenwicht houdt en er niet één kant te sterk naar voren komt. Naast een gezonde dosis haat moet er ook een portie liefde zijn en elk van die twee moet je op het juiste moment laten gelden, want anders heb je geen gevoel voor verhoudingen, en het moet ook allemaal niet te erg, want dan weet je weer geen maat te houden en vooral ook moet je de boel niet door elkaar heen halen, want ŕlles op zijn tijd: er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan en moraal be­hoort niet op de paardenmarkt. Aan het front hangen we de beest uit en schieten alles kapot, maar thuis laten we alles heel; in zaken kunnen we geen gevoeligheden gebrui­ken, maar als de hond aangereden is, wordt gevoeligheid hooglijk geprezen; bij onze eigen kinderen zien we veel door de vingers, maar die van een ander moesten een flink pak slaag hebben, dat zou ze goed doen. Ga zo maar door: voor alles is een tijd en een plaats, want alle facetten van de mens worden als los van elkaar gezien; het één heeft niets met het ander te maken.

Dat is het beeld, dat de moderne mens van zichzelf krijgt, en dat is een verscheurd beeld; tussen al die stukken en brokken sluiten we dan een compromis, en daarmee heb­ben we antwoord gegeven op de vraag: "hoe hoort het eigenlijk?". Van een onverbrekelijk geheel, waaruit niets te isoleren is en waar dus ook niets uit springt, is hier geen sprake. Dat de moderne mens in dit opzicht een grote onzekerheid aan de dag legt, spreekt vanzelf, want welk facet van zichzelf moet hij laten gelden in een bepaalde situatie? Je hoort hem dubben: “aan de ene kant zou je zeggen, we donderen die vent er uit, maar aan de andere kant kunnen we hem ook slecht missen, want hij verdient goed voor ons". De moderne mens is door en door een compromis-mens en dat blijkt niet alleen uit zijn persoonlijke leven, maar het blijkt ook in het groot, bijvoorbeeld in de politiek. Een strakke lijn wordt nergens getrokken en niemand komt meer met zich­zelf-uit-één-stuk voor de dag op de manier van: "of ik gelijk heb of ongelijk, dat dondert niet, ik heb gelijk, dus zó gebeurt het". Een ieder kan zich wel indenken, dat een ander er anders over denkt en een ieder is wel bereid daarmee tot op zekere hoogte rekening te houden - een ieder is dus wel tot het compromis bereid. En deze zaak wordt geweldig gevonden en iedereen verwacht er ook nog heil van, terwijl er in feite niets van te verwachten is, omdat de hele zaak op het analytische denken berust, dat, voor­zover het op de mens zčlf toegepast wordt, alleen maar tot gevolg heeft, dat hij de koers helemaal kwijt raakt.

 

bladwijzers: Compromis-MENS-1 ; Compromis-MENS-2 en verder ; HAAT – pagina 46 en verder ;

 

Pagina 47

Want nu weet hij, dat hij uit allerlei facetten bestaat, en die facetten gelden natuurlijk ook voor een ander mens. Laat die andere mens dan bij gelegenheid zoiets gelden, dan kan hij zich dat volledig indenken, en daarmee kan hij het ook rechtvaardigen. Hoe meer "menselijks" hij zich in kan denken, hoe meer hij ook excuseert, want hij begrijpt het allemaal wel en hij wordt inzake zichzelf ook steeds meer onzeker: zijn zelfverzekerdheid verslapt. De moderne mens is geen oude Germaan meer, want een oude Germaan excuseerde niets en niemand, hij sloeg er vier­kant op; dat was zijn waarheid, en die waarheid was in alle ruwheid gaaf, veel gaver dan de tobberige verdraagzaamheid en het onnozele begrip voor de ander, waarmee de moderne mens komt en waarmee hij niets rechtlijnig kan stellen, zodat niemand van nie­mand weet, waar hij aan toe is. "Maar, Edelachtbare, U moet toch ook kunnen begrijpen, dat…., en zo wordt een lustmoord begrepen om dus geëxcuseerd, want nou ja, "de lief­deloze jeugd van de verdachte en zijn vader dronk zo en z'n moeder tippelde en de hele familie was niet goed bij zijn hoofd", en de rechter is ook niet goed bij zijn hoofd en de advocaat ook niet en wij allemaal niet, want het gaat toch over een lustmoord? Dus wat is daaraan te excuseren; is daar één goed woord van te zeggen en is er één goed woord te zeggen van de man, die tot zo iets komt, slechte jeugd of ničt, lekke schoenen of niet. Dus omdat we ons een slechte jeugd kunnen indenken, is de schuld van een moordenaar minder; we kunnen straks de verdediger nog horen zeggen: "Ik vraag vrijspraak, want de verdachte fietst altijd met één hand aan het stuur over de Dam in Amsterdam". Dat kunnen we ons immers ook indenken? U zegt, dat dit geen psychische kwestie is? Hoe komt het dan, dat lang niet iedereen dat doet, dat fietsen met één hand, bedoel ik. Dat is net zo goed een psychische kwestie.

De hele zaak is deze, dat de moderne mens, met al zijn weten omtrent al die onder­delen van zichzelf, geen kijk meer heeft op zichzelf als een onverbrekelijk geheel, zodat hij al die onderdelen tegen elkaar afweegt, en het zodoende net zo kan laten uitvallen als hij zelf wil. Dan is een lustmoordenaar geen lustmoordenaar meer, maar een stakker, die een slechte jeugd gehad heeft door een dronken vader en een hoer van een moeder en doordat het regende toen hij voor het eerst naar school ging. Zo verliest de moderne mens zijn besef van schuld, omdat hij het besef van het geheel kwijt is, en je toch het geheel moet kennen om het tekort, dus de schuld, te kennen. Want de misda­diger is wel degelijk schuldig, want hij vertoont wel degelijk een tekort en het maakt in dit verband geen verschil of we dat tekort al of niet als een ziekte opvatten; dit laatste heeft alleen te maken met de behandeling van de misdadiger, dus met het feit of hij een straf moet ondergaan of verpleegd moet worden. Dit is in dit verband echter de zaak niet; hier gaat het er om, dat een misdadiger schuldig is, en dat het typerend voor de moderne mens is om deze zaak af te zwakken, omdat hij door zijn Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ;  de onderdelen van de zaak begrijpt en daarmee meent de zaak zčlf te vatten. De optelsom van de onderdelen levert echter nog lang niet het geheel op en hoe meer onder­delen de mens in zijn denken bloot legt, hoe verder hij zelfs van het geheel af raakt, en dus ook van datgene, dat voor het geheel geldt. Hij begrijpt namelijk steeds beter hoe het in elkaar zit, en steeds minder hoe het is. Het begrijpen van iets brengt met zich mee, dat wij dat iets accepteren, want als wij iets begrijpen, hebben wij het ons eigen gemaakt, zodat het afwijzen niet meer geldt; dat iets is ons niet meer vreemd.

Als wij dus de onderdelen begrepen hebben, hebben wij ze geaccepteerd en wij wijzen ze niet meer als een vreemdheid af; het punt zit echter hier, dat wij met het begrijpen van het totaal van de onderdelen de zaak zčlf juist niet begrepen hebben, tenminste, als het over de mens gaat. Want voor de mens geldt, in tegenstelling tot de gehele ver­dere verschijnselen-wereld, dat hij het geheel is, op grond van het feit, dat voor hem het ineen-zijn geldt. Voor het geheel geldt heel wat anders dan voor het totaal; het totaal betrekt zich op de elementen, voorzover het uiteen-zijn er voor geldt en het geheel gaat over diezelfde elementen, maar dan voorzover ze ineen zijn. Hierdoor is het te verklaren, dat, hoe gedetailleerder de onderdelen zijn, die de mens van zich­zelf begrijpt, hoe minder hij van het geheel begrijpt; dit alles op voorwaarde, dat hij de onderdelen op analytische wijze begrepen heeft, want er is ook nog een denken, dat ook de onderdelen begrijpt zňnder het geheel kwijt te raken, maar dit denken is in de moderne wereld niet aan de orde, hoewel het er wel is en hoewel het qua kunnen op hetzelfde niveau staat als het analytische, dus wetenschappelijke, denken. En hoewel het zich ook met dezelfde thema's bezig houdt als het analytische denken.

 

Pagina 48

Over het analytische denken, waarvan wij gezegd hebben dat het de cultuur van West-Europa is, is nog wel het één en ander op te merken, want het is niet uitgesloten, dat wij, doordat wij er vluchtig over gesproken hebben, aanleiding hebben gegeven tot misverstanden. Bovendien is de naam analytisch denken in zoverre misleidend, dat het de indruk wekt een speciaal soort denken te zijn, dat de mens eigenlijk niet past, en dat hij dus beter zou kunnen laten, maar dat in West-Europa toch aan de orde is geko­men door de een of andere oorzaak, waardoor West-Europa een onwaardige cultuur zou gekregen hebben. Niets is echter minder waar, en daarom zullen we nu eens nagaan hoe het zit met dat analytische denken.

De mens is een verschijnsel, en dus is hij, als alle verschijnselen een samenstel­ling of een combinatie van elementen. Elk der elementen is aan de combinatie, die zij als totaal vormen, onderworpen, en dus kan geen der elementen zich volledig laten gel­den. De elementen zijn dus geremd in hun eigenlijke karakter, want zij kunnen zich alleen maar laten gelden, voorzover zij deel uitmaken van de combinatie, en die com­binatie is altijd een bepaalde combinatie, want een bepaald verschijnsel. Als voor­beeld kunnen wij denken aan een leger. Dat leger bestaat uit een aantal elementen, de soldaten dus, en die soldaten zijn onderworpen aan het totaal, dat zij zelf vor­men: het leger. Die soldaten echter zijn meer dan alleen maar soldaten, want zij ver­tonen nog allerlei andere dingen; het doet er niet toe wat. In ieder geval zijn het niet alleen maar soldaten, en nu is er voor dat andere, dat zij ook nog zijn, geen plaats in het leger; dat valt dus buiten de combinatie, waarin zij alleen maar terecht kunnen, voorzover zij soldaten zijn. Duidelijk is, dat geen enkele van die soldaten volledig zichzelf kan zijn in de combinatie, want er is niemand, die alleen maar sol­daat is; dus bestaat de combinatie uit elementen, die zich niet volledig kunnen laten gelden, elementen, die dus niet volledig samenvallen met de combinatie. Maar als die elementen niet volledig samenvallen met de combinatie, dan vallen zij er dus voor een deel buiten, zodat we van een combinatie kunnen zeggen, dat de elementen zowel samen -­ als niet samenvallen met de combinatie. Op grond van dat niet-samenvallen kan de com­binatie uiteenvallen, en dat is het, dat ook voor het verschijnsel in het algemeen geldt: het verschijnsel, dat niets anders is dan een combinatie van de elementen, waaruit de werkelijkheid bestaat, kŕn uiteenvallen, en omdat het kŕn, gebeurt het ook, want alles dat in de werkelijkheid mogelijk is, dat gebeurt ook in de werkelijkheid. Alle verschijnselen vallen dus uiteen, en de mens, als laatste verschijnsel valt ook uiteen. Voorzover de mens de werkelijkheid, en dus ook zichzelf, als zodanig ziet, ziet hij zichzelf dus als een uiteenvallende aangelegenheid, en dit is, wat wij het analytische denken genoemd hebben. Het analytische denken is het zich in de mens la­ten gelden van het feit, dat het verschijnsel uiteenvalt.

Als wij dus nu gezien hebben, dat het analytische denken het zich laten gelden van een feit is, dan kunnen we er nu meteen bij vaststellen, dat deze zaak zich altijd laat gelden bij de mens, en dat het dus helemaal geen specialiteit van West-Europa is. Zolang de mens al op de planeet rondwandelt, heeft hij zichzelf als een uiteen­vallende zaak gezien, en niet alleen zichzelf, maar ook de andere verschijnselen. En dat klopt ook wel, want de mens is onmiddellijk begonnen van dat feit gebruik te maken: het geven van een naam aan de verschillende verschijnselen. Dit zou niet mogelijk geweest zijn, als de boel voor zijn besef niet uit elkaar lag. Het geven van een naam is het maken van onderscheid tussen het één en het ander, en het maken van onderscheid is ontleden, analyseren. Voor de mens is dit dus een heel gewone·zaak, die op geen enkele wijze te diskwalificeren is, maar dat neemt niet weg, dat wij er, wat betreft West-Europa, niet de vlag voor uit hebben gestoken, en de vraag is nu, waarom dit zo is en hoe het dan zit met de ontwikkeling van de mensheid, want er zit aan het West-Europese denken nog een aspect, namelijk het feit, dat de gehele wereld dat denken letterlijk broodnodig heeft, zodat het zich over de gehele wereld verspreidt en voor alle volkeren de redding uit de nood betekent. Bovendien gaat het West-Europese denken niet over een idee, voorzover het over de wereld verspreid wordt, maar gewoon over de praktijk, d.w.z. de vraag hoe heffen wij de armoede op voor de mens. Of de zaak al of niet bewust zo gesteld wordt, doet niet ter zake; de kern ligt toch, verborgen des­noods onder een lading eigenbelang, bij de armoede der mensen en het is niet voor niets, dat wij tegenwoordig spreken van onderontwikkelde gebieden en dat wij vinden dat we er allemaal toe moeten bijdragen die gebieden zo spoedig mogelijk op de been te helpen. Ongeweten laat zich in de mensheid het feit gelden, dat het West-Europese denken over de gehele wereld nodig is om de mensheid haar basis te geven; de basis, die weliswaar alleen het natuurlijks terrein betreft, maar die toch eerst gelegd moet zijn, voordat de mensheid als geheel verder kan gaan.

 

Pagina 49

De mens dus, heeft zichzelf van het begin af aan gezien als een aangelegenheid, die uiteenvalt, en als wij zeggen zichzelf, bedoelen we daarmee ook de verdere verschijn­selen-wereld, die echter, omdat hij het laatste verschijnsel is, zijn inhoud is. Het is evenwel niet zo, dat de mens met dit zien van zichzelf uit de voeten kon, om te be­ginnen; het was een zien van niet veel zaaks, want de mens was nog vrijwel volledig bevangen in de duisternis van het natuurlijke. Veel viel er dus voor hem niet te on­derscheiden; de werkelijkheid was voor hem één duister geheel. Langzamerhand klaarde de hemel echter op, zodat het geheel steeds helderder voor hem werd en in dat geheel was wel allerlei te onderscheiden, maar de zaak was toch nog wel zo duister, dat er van het onderscheiden, dus het analytische denken, niet veel terecht kwam. Het is te begrijpen, dat het analytische denken pas echt resultaten kon gaan afwerpen, toen voor de mens het geheel helder te zien was. Vóór die tijd is er dus wel analytisch gedacht, want het geldt immers onmiddellijk voor de mens, maar het had nog niet de kans alles te doordenken, omdat het beeld van het geheel nog niet volkomen helder was.

Als het geheel helder te zien is, zijn ook de onderscheidingen helder te zien, zodat het onderscheiden, dus het analytische denken, resultaten kon gaan afwerpen. De uit­wikkeling van deze zaak is de West-Europese cultuur, en omdat voor de analyse geldt, wat ervoor geldt, brengt deze cultuur dit ook met zich mee: het uiteenvallen van de werkelijkheid, voorzover ze een combinatie is en tevens het voor het besef van de mens vervallen van het geheel. Dat geheel vervalt echter niet in werkelijkheid, dus feite­lijk blijft alles zoals het is en dat zou ook niet anders kunnen, maar doordat de West-Europese cultuur de cultuur van de analyse is, gáát het voor West-Europa om de ana­lyse, zodat dit dus haar werkelijke interesse is. Als het gaat om de analyse, dan gaat het om het uiteenvallen en dus staat letterlijk alles in het teken hiervan. De polen van deze zaak zijn derhalve gemakkelijk na te gaan, want enerzijds betekent het een grote vlucht van de wetenschap, die immers de werkelijkheid uitpluist, en anderzijds betekent het de dood, want het uiteenvallen van de werkelijkheid, en dus ook het uit­eenvallen van de mens als de onverbrekelijke eenheid van natuur en geest, is, in de meest volledige zin van het woord, de dood.

We moeten dus goed begrijpen, hoe de kaarten liggen: het denken, dat de werkelijkheid uitpluist, geldt altijd voor de mens, omdat het uiteenvallen voor alle verschijnselen en dus ook voor de mens, voorzover hij verschijnsel is, geldt. Dat denken is echter in West-Europa tot cultuur geworden, zoals er voordien andere verhoudingen in en van de werkelijkheid voor bepaalde volkeren tot cultuur geworden zijn en de cultuur van een volk of van een groep van volkeren is niets anders dan het voor de dag komen van een bepaald facet van de werkelijkheid. Totdat dat facet voor de dag gekomen is, en dan ligt er automatisch weer een volgend facet klaar, en dat gaat net zo lang door, totdat alle facetten voor de dag gekomen zijn. Dan is de ontwikkeling van de mensheid klaar en kan de uitwikkeling van die zaak beginnen, d.w.z. dan begint voor de mensheid pas werkelijk het leven op aarde. Voordien was het alleen maar het opgroeien tot volwassenheid en zoals bij het opgroeien van een bepaald kind tot volwassene ook aller­lei aspecten na elkaar voor de dag komen, zo gebeurt dat bij de mensheid ook. Het laatste facet, dat de mensheid op tafel legt, is de cultuur van het analytische den­ken en aangezien de cultuur van een volk, al of niet geweten, voor dat volk het maat­gevende is, is voor West-Europa het analytische denken maatgevend. Totdat dit denken alles kŕn, dus totdat dit denken ontwikkeld is, en dan is het niet maatgevend meer, dus dan heeft het de interesse niet meer; het is dan voor de West-Europese mens van­zelfsprekend, dat het denken alles kan, en als zodanig verspreidt het zich dan over de gehele wereld, omdat het immers voor elke mens geldt. Dan is het geen West-Europese cultuur meer, maar een kůnnen van de mensheid als geheel, en daarmee is de basis voor de ganse mensheid gelegd en daarmee is ook voor de dag gekomen waarom wij nu, bij vermoeden, menen, dat onze techniek en wetenschap aan de onderontwikkelde gebieden gebracht moet worden. Dat dit voorlopig voor ons een belangen-kwestie is, waaraan zich allerlei groepen rijk proberen te maken en macht proberen te krijgen, is niet anders denkbaar, want voorlopig zijn wij, West-Europeanen, nog bij onze zaak geďnteresseerd, omdat het nog eenzijdig onze cultuur is, die wij dus ook nog aan anderen kunnen ver­sjacheren. Dat gaat pas over, als wij door onze eigen cultuur heen zijn.

Nu moet de lezer niet denken, dat een cultuur, die voorbij is, voor de mens verloren gaat; geen enkele cultuur, van het vroegste begin af, is verloren gegaan; het is slechts het eenzijdig maatgevende voor een bepaald volk, dat komt te vervallen; het cultuur-facet zčlf wordt in de volgende periode opgenomen en werkt daar op zijn wijze in mee.

Bladwijzers: Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ;

 

Pagina 50

Zo zijn de Romeinen niet zonder de Grieken te denken en de Grieken op hun beurt weer niet zonder Klein-Azië enzovoort. West-Europa is niet te denken zonder de Romeinen, die er onmiddellijk aan vooraf zijn gegaan, maar het is natuurlijk ook niet te denken zonder de Grieken en alles, wat daaraan vooraf is gegaan. Zoals in een vol­wassen mens zijn kindertijd vercalculeerd is, zonder dat hij zich nog als een kind gedraagt, dus zonder dat hij nog werkelijk een kind is, zo is in de mensheid van nů al het voorgaande vercalculeerd, zonder dat de mensheid van nů zich naar een voor­gaande periode laat gelden. Zo laat zich dus straks, als de cultuur van West-Europa voorbij is, de wetenschap en de techniek en alles, dat nog meer aan West-Europa meekomt, volledig gelden in het volgende, maar de interesse in die zaak is dan voorbij, en daarmee is die zaak gewor­den, wat ze noodwendig worden moest: een vanzelfsprekende aangelegenheid. Voor een volwassene is het bijvoorbeeld vanzelfsprekend, dat hij kan lopen; toen hij echter nog een klein kind was, is er een periode geweest, dat het lopen een zaak van groot gewicht was: het kind moest het nog leren en het moest zich er dus mee bezig houden. Bovendien kon het kind er zich op voor laten staan bij andere kinderen, die die kunst nog niet machtig waren, en zo genomen was het lopen voor dat bepaalde kind nog iets bijzonders. Geen enkele volwassene denkt er echter over zich op de borst te slaan om­dat hij kan lopen; het spreekt immers vanzelf, dŕt iemand dat kan. In de middeleeuwen waren er slechts enkele mensen, die konden schrijven, zodat een dergelijk kunnen iets bijzonders was, dŕt de eerbied en de bewondering van de overigen afdwong. Vandaag de dag maakt iemand zich belachelijk door het als iets bijzonders van zichzelf aan te merken, dat hij kan schrijven. Iedereen kan het immers; het is heel gewoon. Maar iedereen, die het geleerd heeft, blijft het ook kunnen, dus het kunnen schrijven komt niet te vervallen; het is alleen het bijzondere ervan, dat niet meer geldt. Dat, wat Europa aan het eind van haar cultuur op tafel gelegd blijkt te hebben, blijft dus gewoon van kracht voor de mensheid en die zaak legt ook haar verdere weg af, maar niemand is er meer bij geďnteresseerd als zou het iets heel bijzonders zijn, dat je verderop niet tegenkwam. Heel gewoon: machines maken, hersenen opereren, ra­ketten naar Mars sturen, met kunst-hersenen alles uitrekenen, de graanoogst steevast laten lukken, enzovoort. Dat kan toch iedereen? Nadat dit werkelijk voor West-Europa is gaan gelden, wat vandaag de dag nog niet het geval is, verbreidt deze gehele zaak zich over de wereld, d.w.z., de laatste fase van de menselijke ontwikkeling legt zich met haar gehele inhoud uit over de wereld, en dat doet ze niet als laatste fase op zichzelf, maar als het geheel van de totale menselijke ontwikkeling, want als laatste fase sluit ze de totale ontwikkeling in. Het Europese denken is dus deze zaak, en omdat het deze zaak is, hoewel op het ogen­blik nog niet ŕf, dringt dat denken zich overal zo sterk in en brengt het overal zulke grote veranderingen. De gehele wereld heeft als het ware op deze laatste fase ge­wacht; het ene volk had zijn cultuur-aandeel al geleverd en het andere was uit zich­zelf eigenlijk tot niets gekomen en nu komt de laatste fase, met als inhoud alle voor­gaande fasen en deze laatste fase betekent voor iedereen het definitieve afscheid van het oude, dat bij sommige volkeren duizenden jaren vrijwel onveranderd stand heeft gehouden. Niets was in staat de zaak nieuw leven in te blazen, behalve het qua ontwikkeling laatste moment, en het is eigenlijk wel een aardige paradox, want dat nieuwe leven betekent eigenlijk de dood, namelijk de dood voor al het gevestigde. Want de laatste fase doodt al het bepaalde, want het is het voor het besef van de mens uiteen­vallen van de werkelijkheid voorzover die vastgelegd is, dus voorzover die verschijn­sel is. De laatste fase doodt ook de mens, die immers ook een verschijnsel is, d.w.z. de mens valt voor zijn eigen besef ook uiteen, en hiervan heb ik al gezegd, dat dit enerzijds de mens als geest doet vervallen en anderzijds de mens als verschijnsel doet vervagen en verslappen. De cultuur van West-Europa staat in het teken van de dood, want het uiteenvallen is eenzijdig maatgevend, en in verband hiermee is het wel nuttig op enkele Europese ver­schijnselen te wijzen, die op hun wijze deze gesteldheid afspiegelen. Het is uit de middeleeuwen bekend, dat de mensen voortdurend met de dood bezig waren; het geloof onder andere drukte zijn stempel van het “memento mori” op de mensheid en ook het kruis, dat eigenlijk een levens-symbool is, werd het teken van de dood. Bovendien wees het evangelie ook in die richting, want het stelt, dat de mens eerst heeft te sterven om tot een nieuw leven te kunnen komen.

 

Pagina 51

Dit laatste is overigens een gedachte, die door de gehele oudheid heenloopt en die in allerlei gedaanten overal opduikt. Echter nooit zonder de verbinding met de opstandings-gedachte, en ook dit is in West-Europa diep aangeslagen. Verder heeft het sterven voor de west-Europeaan altijd iets geheim­zinnigs gehad en ook iets verhevens; enerzijds ligt daar de vraag wat er na de dood gebeurt met de ziel van de mens en anderzijds is er toch het besef, dat voor de ge­storvene op de een of andere manier het werkelijke leven nu pas begint. Daarom gaat een west-Europeaan eigenlijk nooit gewoon dood, d.w.z. het sterven is voor hem nooit iets heel gewoons, dat vanzelfsprekend aan het leven meekomt. Meestal sterft hij, als het even kan, heel ordelijk in zijn bed, vol twijfel, vol spijt, vol zelfbeklag, en dus vol van miezerigheden; hij voelt zich heel klein en komt zelfs met gevoeligheden, iets waarvan hij tijdens zijn leven doorgaans niet veel last heeft gehad. De priester moet er aan te pas komen om de zaak in het reine te brengen, en deze “geestelijke verzorger” gaat nog op al die flauwekul in ook, want hij neemt het allemaal serieus, dus hij zet het vergevings-apparaat in werking en dan is iedereen weer gerust. De lieve ontslapene is met een geldig paspoort op reis gegaan, dus wat kan hem nu nog gebeuren. Voor vrijwel iedere stervende in West-Europa komt op het eind op de een of andere manier de twijfel opzetten en dringt de vraag zich op naar het hiernamaals, en die vraag komt bij iedereen weer anders naar voren, de één meent er toch maar wel in te moeten geloven, de ander meent van niet en een derde neemt het zekere voor het onzekere, en dat zijn de meesten. Maar hoe dan ook, het thema is het hiernamaals, en dus wordt er toch, hoe vaag dan ook, een verband beseft tussen het sterven van de mens en een ander onverklaarbaar leven, dat buiten het gewone bestaan valt, maar er niet­temin toch is. Het is een feit, dat voor de mens, als hij voorbij zichzelf als verschijnsel is, het geestelijke gaat gelden, want de werkelijkheid als geest is het allerlaatste, en dat allerlaatste komt bij de mens voor de dag omdat in hem de verschijnselen-wereld aan zijn einde is gekomen. Aangezien de West-Europese mens alles echter in hokjes verdeelt doordat hij ontledend denkt, is de geest voor zijn besef heel wat anders dan het verschijnsel, en hoewel dat voor die twee situaties op zichzelf genomen zeker waar is, is het toch niet zo, dat die twee ten opzichte van elkaar zelfstandig zijn, en dus van elkaar te scheiden zouden zijn. Ze vormen een onverbrekelijke eenheid, en dit laatste is voor de West-Europese cultuur volledig onverstaanbaar, maar omdat de mens toch is, die hij is, laat zich toch allerlei bij vermoeden gelden voor de mens, zonder dat hij er met zijn denken enige vat op kan krijgen. Want als hij er over denkt, dan is het één dit en het ander dat en dat moet uit elkaar gehouden worden, want het gaat over verschillende zaken. Dus is het lichaam, het verschijnsel, heel wat anders dan de geest, en als de geest voorbij het lichaam ligt, kan hij logisch pas gaan gelden als we met het lichaam afgedaan hebben. Dus gaan we het lichaam ont­kennen, voorzover we de behoefte hebben om bij de geest te verkeren, die we zelfstan­dig gesteld hebben en dus god hebben genoemd, ňf we wachten tot we dood gaan en dan komen we automatisch bij god - ŕls we tenminste zoet zijn geweest, maar dat is niet zo heel erg belangrijk, want dat kan gemakkelijk door de priester of de dominee gere­geld worden. Om dat zoet zijn gaat het ons ook eigenlijk niet en daarom springen we daar gemakkelijk mee om; het gaat ons om het feit, dat we, als we van ons lichaam verlost zijn, bij god terecht komen, en daar is het een eeuwigdurend feest met alles wat je je maar wensen kan aan prettigs. Alles, waar we op aarde achteraan gejaagd hebben, ligt daar voor het grijpen, en je wordt alleen maar uitgenodigd nňg meer te nemen van al dat lekkers en dat het er allemaal eersteklas is. Daarvan weet die oude Duitse pastoor mee te praten, die in de trein een sigaar van een medereiziger afsloeg, want “im Himmel gibt’s bessere", daar wachtte hij liever op!

Voor het ontledende denken is het dus vanzelfsprekend, dat het lichaam heel wat an­ders is dan de geest, en dat de geest, die god genoemd wordt, voor de mens pas gaat gelden als hij het sterfelijke lichaam afgeworpen heeft. Allebei tegelijk is voor dit denken iets absurds, en omdat dit zo is, behoeven wij, zolang we het leven hebben, met die geest niet zo erg rekening te houden, want die ligt buiten ons, voorzover we lichamelijk zijn en omdat het voor ons het allerlaatste is, dus het allerhoogste, dat we ons niet eens denken kunnen, ligt het niet alleen buiten ons, maar ook boven ons. Dus zien we met kerstmis deemoedig ňp naar de hemel en we laten onze zaken even rus­ten en we houden aan het front even op met moorden, want nu moeten we eventjes wat tijd aan god besteden: "we moeten "een ogenblik stilstaan" bij het hogere, want tenslotte kunnen we dat niet zomaar links laten liggen.

 

Pagina 52

 

Bladwijzers: De CULTUUR van de DOOD – o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v. ; Universele cultuur nr. 52 t/m 55 ;

 

We hebben ook dagsluitingen, die ons aan het einde van een dag vol van beslommeringen nog even aan god herinneren, en dat moet dan wel niet al te zwaar op de hand zijn, want dan wordt het ons te moeilijk. We houden het meeste van een spreker, die ons in luchtige nieuwbouw termen en quasi "ouwe jongens" iets vertelt over die andere wereld, zonder natuurlijk iemand iets te willen opdringen, want het staat een ieder vrij er over te denken zoals hij zelf wil, en als het dan ook nog een spreker is, die blijk geeft van de nodige zelf-kritiek en gevoel voor humor, dan vinden wij het allemaal nog wel te verstouwen. We willen des­noods wel van god horen, maar dan moet dat artikel wel aantrekkelijk verpakt zijn, an­ders nemen we net zo lief niets van deze leverancier. God per ons en dan in gekleurd plastic verpakt. Het doosje kan ook nog gebruikt worden om de sigaren voor de klanten in te bewaren. Efficiency, mijne heren!

De Europese god bevindt zich dus boven de mens; god en de mens hebben eigenlijk niets met elkaar te maken, behalve dan, dat de mens hem bij gelegenheid eer heeft te bewijzen, maar ook dat behoeft niet meer zo erg, want we zijn niet meer zo onderdanig; straks, als we dood zijn, komen we toch wel bij hem terecht, en dan begint de lol pas goed, want dan beginnen we aan het eeuwige leven.

Er loopt hier dus, zelfs voor ons, moderne mensen, de volgende gedachte door de hele rommel heen: de mens komt wel bij god terecht, maar dan moet het lichaam eerst dood zijn, dus het lichamelijke sterven gaat aan het eeuwige leven vooraf en deze gedachte sluit aan bij de cultuur van de gehele oudheid, waar wij overal goden-figuren zien sterven en weer opstaan uit de dood en bij die opstanding verkrijgen zij onveranderlijk het eeuwige leven. Dit is dus helemaal geen privilege van het christendom; het is een oeroude gedachte, die echter nergens de betekenis heeft gehad, die West-Europa er aan gegeven heeft. Voor West-Europa was de dood en de opstanding een gebeurtenis, die op een gegeven moment plaats greep; voor de oudheid echter was het de uitwendige vorm, waarin een gedachte gegoten werd, en die gedachte was in het kort deze: het lichamelijke heeft te versterven om automatisch het geestelijke geldend te maken. We vinden dit bij de Dyonysos-mysteriën, bij Osiris, bij de zoon des mensen en vele anderen. De ouden hebben beseft, dat dit het kernpunt voor de mens was; zij konden het weliswaar niet beredeneren, maar zij stelden het wel aanschouwelijk voor, en die aanschouwelijke voorstelling is datgene, dat door West-Europa voor een gebeurtenis wordt gehouden, die echt gebeurd is, toen en toen. En het versterven van het lichaam is voor ons ook een gebeurtenis, namelijk letterlijk de dood. Dat het versterven van het lichaam helemaal geen gebeurtenis is, maar een geestelijke gesteldheid van de levende mens, die name­lijk het lichamelijke, dus het verschijnsel als waardeloos beleeft, is nog nooit tot de west-Europeaan doorgedrongen, want in zijn denken is alles waardevol, omdat hij al­les op zichzelf stelt, zodat het één het ander niet is en er dus verschil is. Het ver­schil is de waardeverhouding tussen het één en het ander.

We hebben al eerder laten zien, dat de waarde van het verschijnsel voor de mens heeft te vervallen, wil hij terecht komen, en we hebben er op gewezen, dat dit proces in de moderne mensheid in volle gang is, aangezien het onafwendbaar meekomt aan de analyse. En dit is het, waarom van West-Europa te zeggen is, dat het in het teken van de dood staat, want voor de mens valt het verschijnsel uiteen, en dat is de dood; alleen gaat het hier niet letterlijk over de dood, maar het gaat over de dood als menselijke gesteldheid, en die dood betekent tevens onmiddellijk het leven, want het uit de voeten kunnen van het geestelijke. Het geestelijke is het volledige ineen-zijn, zoals ook al besproken is, en daarom behoeft het geen verwondering te wekken, als West-Europa zonder het te weten het kruis als symbool aanvaard heeft, niet alleen van het leven, maar ook van het sterven, want het zijn twee aspecten van dezelfde zaak. Dit is de eigenlijke culturele inhoud van West-Europa, want het loopt voor deze cultuur langs de weg van de dood uit in het kruis, dus in het werkelijke leven voor alle mensen. Het evangelie heeft deze zaak voorzien en hierover dus gesproken en dit is de reden, waarom het evan­gelie in West-Europa zo aangeslagen is; het legde immers de inhoud van onze cultuur op tafel. Dat wij er niets van begrepen hebben komt, omdat wij nog aan die cultuur moesten beginnen; de inhoud komt er immers aan het eind pas uit, dus voorlopig hadden wij nog heel niet in de gaten waarover het allemaal ging en ook nu is het nog lang niet zo ver, maar het nihilisme zet zich al steeds sterker door en ook het onverschillige en ook het ongeloof. Daar moet het toch naar toe, en hoewel gelovige mensen dit een verschrikkelijke godslastering zullen vinden, zeggen wij toch: zolang er nog een grein­tje geloof in de mensen leeft, is Europa’s cultuur nog niet helemaal voor de dag gekomen, en is dus ook de evangelische gedachte nog niet gerealiseerd.

 

Pagina 53

Christus is dan nog niet weergekeerd in deze wereld. We hebben al eerder gezegd, dat de evangeliën vol­strekt ongelovige geschriften zijn, die op de werkelijke mens betrekking hebben, en die nergens spreken van de schijnheilige lafaard, die onder het biddend opzien naar god de gruwelijkste misdaden pleegt tegen zichzelf en de mensheid. Zoals tijdens de laatste wereldoorlog de Duitse Übermensch zich op het "Befehl" van hogerhand beriep, om zijn schoftenstreken te dekken, zo heeft West-Europa zich altijd op god en het ge­loof beroepen, als het de gehele wereld probeerde te plunderen en te verkrachten. Het nationaal socialisme is trouwens ook een voortzetting van het geloof en de kerken, en het absolute gezag van god was vervangen door dat van een psychopaat, die de "Führer" genoemd werd. Het is allemaal hetzelfde zootje, en het lijkt werkelijk als twee drup­pels water op het gedrag van Rome tijdens en na de middeleeuwen. Dat heeft ook hele volkeren het leven gekost en ook dat was geen misdaad, maar een "heilige" zaak, ter meerdere glorie van de kerk, dus van Gods rijk hier op aarde, dus van de absolute dwingelandij en rechtsverkrachting, want god is absoluut, dus zijn handlangers dienen die absolute zaak. Zij hebben het voor het zeggen en zij beslissen zonder meer over leven en dood. En dit alles is zolang mogelijk, als de mens iets, wat dat dan ook is, boven zich beseft, en dus, in welke vorm dan ook, gelovig is.

De evangelische mens is de mens, die niets boven zich weet en dus ook niets boven zich erkent, want "Ik en de Vader zijn één", dus hij gaat niet boven mij uit, maar ik ben het zčlf en hij is in mij. Dus wie heeft er nou eigenlijk wat over mij te ver­tellen? De paus of de Führer of de dominee, wie? Niemand en niets gaat boven mij uit, en dus is er ook niemand de baas, d.w.z. niemand heeft over mij te beschikken. Ik re­geer mezelf, en niet alleen, dat ik mezelf kŕn regeren, maar ik mňet mezelf regeren. Voor de mens geldt dus wel degelijk, dat hij een anarchist is, want er is geen rege­ring boven hem en niemand is de baas en aan niemand is hij verantwoording verschul­digd en voor geen gezag, dus voor geen dwingeland, buigt hij. De eerste christenen bijvoorbeeld waren mensen, die op grond van hun besef omtrent de plaats van de mens in de werkelijkheid, voor niemand bogen, dus ook niet voor de Roomse kerk, die toentertijd zich al aan het consolideren was. Dit is de reden waarom deze mensen zonder pardon vermoord werden door de handlangers van Rome, want christenen, die Rome niet erkennen, zijn geen christenen, De “echte” christenen volgens Rome, bogen wel voor het wereldse gezag, want het was een instelling van god, en zij moesten ook belasting betalen en vooral ook geen aanstoot geven. In de brieven van Paulus aan de Romeinen en in de eerste brief van Petrus wordt dit duidelijk gezegd, en dan niet op de manier van "geef de keizer wat des keizers is", maar op een manier, die erkenning van gezag inhoudt; er is ook van "onderwerpen" sprake. Hier wordt het anarchisme, dat voor de eerste werkelijke christenen kenmerkend was, reeds aangetast; tenslotte is de chris­telijke idee natuurlijk volledig ondergegaan, enerzijds door geweld en anderzijds doordat dat geweld er vat op kon krijgen, omdat die christelijke idee geworteld was in het oude cultuurbesef, dat voor de ondergang stond.

Anarchisme wil dus zeggen, dat de mens niets en niemand boven zich weet, en dat hij van daaruit zichzelf regeert; het wil echter niet zeggen, wat Europa er van gemaakt heeft, namelijk de onverantwoordelijke willekeur van de enkeling, die maar doen mag wat hij wil, dus die doen mag waar hij zin in heeft. Het gaat niet over “zin hebben”, maar het gaat over moeten, en het moeten geldt voor de mens, die het geestelijke als maatgevend beleeft. De mens, die het geestelijke als maatgevend beleeft, weet zich dus één met het geestelijke, zodat het logisch voor hem onmogelijk is het geestelijk buiten en boven zich te denken. Hij kŕn dus niet geloven, ook al zou hij het willen. Voor hem is er dus geen geloven, maar een zeker weten, en dat zekere weten is het on­ontkoombare beginsel, dat zich dus voor hem als een "moeten" laat gelden. Aangezien het een geestelijke aangelegenheid is, is er hier dus geen sprake van willekeur van de enkeling, want de mens heeft niet te kiezen wat hij nou eens wil, maar de mens heeft, als het over de geest gaat, te doen en te zijn wat moet en zinnigheden komen er niet aan te pas. Zo is het anarchisme, dus de zčlfregering van de mens, de laatste opgave; een opgave, die niets met “leuk” en “zin” en “keuze” te maken heeft. Voor Europa is deze zaak natuurlijk negatief, want de Europeaan is gelovig, dus de Europeaan is zonder idee, dus zonder geest, dus hij doet waar hij "zin" in heeft, dus hij zet zonder meer zijn eigen zinnigheden door. Het anarchisme wordt dus bij hem tiran­nie van de sterkste enkeling en dat merkt hij wel, en dus keurt hij anarchisme ŕf, want het heeft voor hem deze natuurlijke inhoud; voor hem betekent het anarchisme het bandeloze doorzetten van zinnigheden.

 

Pagina 54

Dat hij dat, ongeacht zijn afwijzen van dat­gene, dat voor hem anarchisme is, even zo vrolijk de gehele dag loopt te doen, dringt niet tot hem door. De Europeaan loopt namelijk altijd zijn “zin” na bij alles wat hij doet, want doordat hij gelovig is, komt hij niet boven zinnigheden uit omdat de geest voor hem niet maatgevend is. Het gaat er dus altijd om, waar hij zin in heeft, en zo is dus volgens hem de anarchist iemand, die zonder enige norm te erkennen doet waar hij zin in heeft. En dat kan natuurlijk niet, want we doen wel waar we zin in hebben, maar tot op zekere hoogte, want er blijven natuurlijk grenzen. Als ik zin heb het buur­meisje aan te randen, dan doe ik dat natuurlijk niet, want ik ben geen anarchist, maar als ik zin heb in een mooie carričre, dan breek ik in alle gemoedsrust mijn collega's de nek. Dat dit allemaal hetzelfde gedonder is, is voor de Europeaan onverstaanbaar; voor hem is datgene in orde, dat binnen de grens ligt, en datgene fout, dat er buiten ligt, en hij weet niet, dat het zowel binnen als buiten de grens dezelfde zaak is, om de eenvoudige reden, dat hij die grens zčlf getrokken heeft. Hij is dus in de grond van de zaak zčlf datgene, waarvoor hij de anarchist uitscheldt, alleen hij houdt zich – als er tenminste op hem gelet wordt - binnen de grenzen. Dus hij is netjes zolang het licht brandt….

We komen op de cultuur van West-Europa terug, voor zover we daarvan gezegd hebben, dat het de cultuur van de dood is, die aan haar einde het leven zal vinden, en die dus aan haar einde werkelijk in het teken van het kruis zal komen te staan, want het kruis is het teken van de dood en het leven beide, voorzover dood en leven één zaak zijn. De cultuur van West-Europa doodt dus de gehele wereld, om daarmee tevens het leven voor de gehele wereld te vinden, maar als laatste aspect is het geen West-Europese cultuur meer, maar universeel. Het geldt dan voor werkelijk alle andere culturen en het is dan niet meer aan een bepaalde plek op aarde gebonden. Want als universele cultuur is het tot een cultuur geworden, die niet meer voor een bepaalde groep van mensen geldt, maar voor de mens zčlf, omdat deze het is, die, als alle gesteldheden zijn komen te vervallen, voor de dag is gekomen. Voor die universele cultuur gelden verschillende begrippen, en die begrippen zijn voor ons moderne denken wel bekend, maar de betekenis er van wordt door ons niet verstaan, want wij interpreteren alles vanuit ons analytische denken. Wij geven dus een heel andere inhoud aan de begrippen, en dat is voor de filosofie een grote hinderpaal, want zij komt met dezelfde zaak, maar dan in een heel andere betekenis. De begrippen, die voor de werkelijkheid gel­den, voorzover die werkelijkheid mens is, zijn niet analytisch te doordenken; zodra de analyse hierop toegepast wordt, komt er iets heel anders voor de dag. Als voorbeeld het reeds door ons genoemde begrip anarchie. In de filosofie betekent het, zoals ge­zegd, niets anders dan het feit, dat de mens niets en niemand boven zich heeft, zodat hij dus zichzelf regeert; hij is zijn eigen baas. Voor hem geldt echter de strengste orde, juist omdat hij de maat in zichzelf als geest neemt, en omdat hij die maat dus zelf is, houdt hij zich aan die orde, en dat onder alle omstandigheden. Deze mens is dus betrouwbaar. Voor het West-Europese denken echter is de anarchist het toppunt van onbetrouwbaarheid en dwingelandij, want het West-Europese denken denkt zichzelf als anarchist en dan wordt het inderdaad een volledig onbetrouwbaar en willekeurig zaakje, waar geen goed woord van te zeggen is. Het moderne denken kan zich dus het begrip an­archie niet denken; het maakt het tot een zaak van lekkerbekken.

Zo geldt voor de universele cultuur ook het begrip communisme, en ook dit is voor de Europeaan om een beroerte van te krijgen, want wat moet dat nou als we allemaal gelijk zijn geworden. Dat communisme heel iets anders betekent en de gelijkheid van de mensen ook, is de moderne mens niet aan het verstand te brengen. Communisme betekent dat we met zijn allen zijn, dus dat we een geheel zijn; het geheel echter is analytisch niet te denken. Hetzelfde met het begrip nihilisme, met het begrip vrijheid, met het begrip liefde enzovoort. Alles, wat wij tot nu toe in onze bespiegelingen besproken hebben, behoort tot het universele denken, dus het denken van het geheel, en dit alles is in het westen slechts voor enkelingen verstaanbaar, niet, omdat het hier besprokene zo moeilijk is, maar omdat het een ander denken is; een denken, dat voorbij de voor het westen geldende cultuur ligt. Dat bepaalde uitwikkelingen in deze bespiegelingen niet zo gemakkelijk te volgen zijn, geeft niets, want niet iedereen heeft voor het vak van uitwikkelen dezelfde aanleg; het kernpunt zit dus in het feit, dat wij ons hier met een wezenlijk ander denken bezig houden en daarvoor is een geheel andere aanleg nodig, na­melijk een menselijke aanleg, en een menselijke aanleg is een aanleg om nergens van te weten en dus ook niets in stand te houden, want de mens is uiteindelijk thuis bij de geest, en voor de geest geldt geen enkele bepaaldheid.

 

Pagina 55

 

Bladwijzers: Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein van de SEXUALITEIT door te dringen EN Het  getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ; 

 


De geest ligt dus nergens vast en de geest legt zich nergens vast; er geldt geen begrensdheid, dus laat het zijn gang maar gaan. Ik ben er zelf ook niet bij betrokken, voorzover ik niet een ander ben, dus voorzover ik een bepaald mens ben. Er is niets bij betrokken, want het is een volkomen vrije aangelegenheid. Een denken, dat iets, wat het ook is, in stand tracht te houden, is geen denken, maar interpreteren of hoe je het anders noemen wilt. Een ieder kŕn er een andere mening op na houden, en dus heeft ook een ieder recht op een andere mening, en dat is de hooggeprezen westerse vrijheid van denken. Meer is het niet, dan dat een ieder zijn persoonlijke interpretatie kan en mag geven, maar wie komt er nou eens niet met iets persoonlijks, maar met iets onpersoonlijks, namelijk met denken.

Communisme, anarchisme en nihilisme zijn drie pijlers van de universele mensheid, want het is de mensheid, die een geheel is, die niets en niemand boven zich erkent en die alles teruggebracht heeft tot waardeloosheid.

Voorlopig echter is er van dit alles nog niets gerealiseerd, en dat zou ook niet kunnen, want de cultuur van de analyse is nog niet aan haar eind gekomen en dat is voorwaarde voor het inzetten van het nieuwe. Het gaat dus alsnog over de dood, want het gaat in het westen over het andere van het leven, dus over de ontkenning van het leven. De begrippen, die door deze levensontkenning niet tot werkelijkheid kunnen worden, zijn alle menselijke begrippen, geen enkele uitgezonderd. Verschillende er van zijn intussen door ons belicht; nu zullen wij echter trachten dieper in het ter­rein van de sexualiteit door te dringen, want dit is een zaak, die tegenwoordig in de westerse wereld in het centrum van de belangstelling ligt.

In de eerste aflevering van deze bespiegelingen hebben wij in grove trekken de man neergezet en de vrouw, en daarbij kwam een zaak voor de dag, die wij sexualiteit ge­noemd hebben. We zijn er echter niet nader op ingegaan en het was ook niet nodig de tekening van man en vrouw te verfijnen; nu is dat echter wčl aan de orde en daarom is het goed een waarschuwing ter harte te nemen. Daar we veel dieper op de zaak in zul­len gaan, zullen we met scherpere onderscheidingen voor de dag komen, die bij gevolg een andere woordkeus noodzakelijk maken, zodat het kan schijnen, dat we nu heel wat anders zeggen dan in het begin. Het is echter precies hetzelfde, alleen de belichting is feller; het is alsof we een tekening, die eerst in het halfduister hing, plotseling helder belichten, zodat we nu allerlei zien, dat we aanvankelijk niet opgemerkt had­den. Het lijkt nu over iets anders te gaan, maar het is niet zo.

Als wij de verschijnselen-wereld beschouwen, dan vallen ons om te beginnen twee fei­ten op, namelijk ten eerste het feit, dat de verschijnselen op een gegeven moment in het wordingsproces leven gaan vertonen, en ten tweede, dat zodra dit het geval is de verschijnselen uiteen vallen in twee verschijnselen, namelijk een mannelijk en een vrouwelijk verschijnsel. Bij een steen is er nog niet te spreken van leven, en van mannelijk en vrouwelijk; bij een plant echter al wel. Nu is het de gewoonte de ver­schijnselen-wereld, voorzover ze leven vertoont, organisch te noemen en de dode verschijnselen anorganisch. Dus voor de organische verschijnselen geldt leven en manne­lijk en vrouwelijk, en voor de anorganische geldt dat niet. De mens is dus ook een or­ganisch verschijnsel; hij vertoont dus leven en hij is geslachtelijk, want hij valt uiteen in een mannelijk en een vrouwelijk verschijnsel. Nu doen de namen mannelijk en vrouwelijk er niet toe, maar een feit is het wel, dat het mannelijke exemplaar en het vrouwelijke exemplaar van een bepaald verschijnsel elkaar zoeken om zich, zodra ze el­kaar gevonden hebben, te verenigen. Het mannelijke en het vrouwelijke behoort dus bij elkaar; het vormt samen één zaak, om tevens toch uiteen te vallen in twee zaken, die elk zelfstandig hun eigen leven leiden. Zodra de verschijnselen-wereld dus een nieuw aspect gaat vertonen, namelijk het leven, treedt het geslachtelijke op, zodat we dus vast kunnen stellen, dat het leven en het geslachtelijke samengaan. Als we er nu ach­ter kunnen komen wat het wil zeggen dat het organische verschijnsel een levend ver­schijnsel is, dan moet daaruit tevens blijken waarom het geslachtelijke optreedt.

Het is bekend van het organisme, dat het te doden is; door het namelijk als verschijn­sel aan te tasten, dus door het kapot te maken, verdwijnt het leven. Het organisme is dus een verschijnsel, dat in tact moet blijven, wil het levend blijven. Er kan dus niets ŕfgehaald worden, want dan is het geen organisme meer; het is dan zonder meer een verschijnsel geworden en het levend-zijn ervan is dan opgeheven. Als we het orga­nisme, dus het levende verschijnsel, dat wij bij voorbeeld "poes" genoemd hebben, aan­tasten, dan hebben wij geen poes meer, maar een hoopje rommel, dat wel een verschijnsel is, maar geen levend verschijnsel, dus geen organisme.

 

Bladwijzers: De CULTUUR van de DOOD – o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v. ; Universele cultuur nr. 52 t/m 55 ;

 

Pagina 56

Het organisme laat zich dus niet aantasten en als we dit toch doen vervalt het leven, dus vervalt het organis­me. Aantasten wil echter zeggen: niet in tact laten, dus uit elkaar halen. Derhalve kunnen we van het organisme zeggen, dat het niet uit elkaar te halen is, maar als het niet uit elkaar te halen is, dan moet het niet-samengesteld zijn, want slechts het samengestelde is uit elkaar te halen, want voor het samengestelde geldt in de grond van de zaak het uiteen-zijn. Hierop hebben we verschillende malen gewezen. Dat, wat niet uit elkaar te halen is, is een zaak van ineen-zijn, dus dit is het, dat voor het organisme geldt. We hebben hier dus te doen met een verschijnsel, dat in het te­ken van het ineen-zijn staat. Het ineen-zijn echter, is een zaak van beweeglijkheid, in tegenstelling tot het uiteen-zijn, dat een zaak van traagheid is. Dus bij het in­een-zijn is er geen rem op de beweeglijkheid, en bij het uiteen-zijn wčl.

Het organisme is derhalve een verschijnsel, dus een zaak van traagheid, die zich gedraagt alsof het een zaak van beweeglijkheid was. Het is dus een verschijnsel, dat beweeglijk is, dus het is een verschijnsel, dat leeft, want wat wij het levende aan het organisme noemen, is niets anders dan het feit, dat het organisme beweeglijk is; doden wij het organisme, dan blijft het er net zo liggen, alleen het leeft niet meer, dus het beweegt niet meer. Als we de poes doodgemaakt hebben, dan hebben we nog wel een poes, dus het verschijnsel is er nog wel; alleen het leven, dus de beweging, is er uit. Het leven, dat het organisme vertoont is dus het feit, dat we te doen hebben met een verschijnsel, dat zich gedraagt alsof het geen verschijnsel was, want het le­vende, dus het beweeglijke, dus die zaak van ineen-zijn, is de werkelijkheid als géén verschijnsel. Voor het verschijnsel immers geldt uiteen-zijn.

De verschijnselen-wereld is resultaat van het wordingsproces, dus het wordingspro­ces heeft betrekking op de werkelijkheid, voorzover voor haar het uiteen-zijn geldt. Dit is duidelijk, als wij ons realiseren, dat het wordingsproces een proces is van ineen-gaan. De elementen, waaruit de werkelijkheid bestaat, gaan ineen, maar zolang er nog maar sprake is van ineen-gaan - en dit is het geval als het proces nog aan de gang is - IS de zaak nog uiteen, dus geldt nog het uiteen-zijn, dus is er nog het verschijnsel. Het loopt voor het wordingsproces uit in ineen-zijn, want aan het eind van het ineen-gaan ligt het ineen-zijn, maar hierbij moeten we wel in de gaten houden, dat zodra het ineen-zijn er is, het wordingsproces er niet meer is, want dat is dan in zijn einde uitgelopen.

Het wordingsproces is dus een zaak van ineen-gaan met als resultaten het uiteen-zijn, totdat het, aan zijn einde gekomen, uitloopt in ineen-zijn. Hoe verder het wordings­proces vordert, dus hoe verder het ineen-gaan vordert, hoe dichter de resultaten, dus hoe dichter het uiteen-zijnde het ineen-zijn nadert, zonder ooit werkelijk ineen-zijn op te leveren, want dit komt pas, als het proces inderdaad aan zijn einde is gekomen. De zaak komt echter wčl steeds meer in het teken van het ineen-zijn te staan, dus de zaak komt steeds meer in het teken van het beweeglijke te staan. Dit laatste nu, dus het in het teken van het beweeglijke staan van het uiteen-zijnde, dus van het ver­schijnsel, is het verschijnsel, dat wij organisme genoemd hebben.

Als het organisme het verschijnsel is, dat in het teken van het ineen-zijn staat, dan moet het tevens het verschijnsel zijn, dat in het teken van het één en het ander staat, want het is het één en het ander, dat ineen is. We moeten ons dus nu denken een verschijnsel, waaraan uitkomt, dat het het één en het ander is, en tevens, dat het één en het ander ineen is. Dit is echter het uiteenvallen van het verschijnsel in twee verschijnselen, terwijl het toch één verschijnsel is. Hier hebben we dus gevon­den wat we het geslachtelijke genoemd hebben. Een kater is een kat en een poes is een kat, dus het verschijnsel kat valt uiteen in een poes en een kater, terwijl het toch één verschijnsel is; een feit, dat zich laat gelden als de kater en de poes zich als één stellen, dus tijdens de paring.

Dit alles geldt voor de mens ook, want ook voor de mens geldt, dat hij een orga­nisme is. Hij valt dus uiteen in het één en het ander, om toch één zaak te zijn. Hij is dus man en vrouw en tevens man en vrouw ineen, dus mens. Dit is dus de mens als laatste organisme, dus als laatste resultaat van het wordingsproces, dus als het laat­ste uiteen-zijnde. Ook het begrip paring geldt dus voor de mens, voorzover hij het laatste organisme is. Het mannelijke en het vrouwelijke zijn de twee verschijnselen, waarin het organische verschijnsel uiteenvalt; genomen vanuit het ineen-zijn gaat het over het één en het ander (mannelijk) en genomen vanuit het één en het ander gaat het over het ineen-zijn(vrouwelijk). Dit is het teken, waarin het organisme, en dus ook de mens, voorzover hij organisme is, staat.

 

Pagina 57

We moeten er echter wel goed op letten, dat het het téken is, waarin het organisme staat; het is nog geen werkelijk ineen-zijn. Ook voorzover we de mens louter als ver­schijnsel bekijken staat hij in het téken van het ineen-zijn van het één en het ander. Dit voor ogen te houden is van groot belang om de westerse mens te leren begrijpen, waarover we het nog zullen hebben. Nu echter moeten we eerst iets anders uit zien te vissen, namelijk wat voor elk der twee verschijnselen geldt, waarin het verschijnsel uiteenvalt. Die twee verschijnselen zijn namelijk de twee aspecten, waarin het ene verschijnsel uiteenvalt, en de twee aspecten zijn, zoals gezegd, het feit, dat het het één en het ander is, en het feit, dat het ineen-zijn is. Het ene verschijnsel staat dus in het teken van het één en het ander, terwijl het andere in het teken staat van het ineen-zijn. Het eerste verschijnsel staat in het teken van het mannelijke en het andere in het teken van het vrouwelijke.

Bij het mannelijke verschijnsel gaat het dus over het één en het ander, maar dat zou niet kunnen, als het ineen-zijn niet vóórondersteld was. Het ineen-zijn is dus bij het mannelijke het uitgangspunt; het ineen-zijn echter is de werkelijkheid als geest, dus deze is het, die het uitgangspunt is bij het mannelijke verschijnsel. Voorzover het echter uitsluitend over het verschijnsel gaat, staat de zaak alleen maar in het téken van het mannelijke, dus in het téken van de geest.

Bij het vrouwelijke verschijnsel gaat het over het ineen-zijn, maar daaraan is het één en het ander vóórondersteld, dus het één en het ander is het uitgangspunt van de zaak. Het één en het ander is echter het verschijnsel, dus het natuurlijke. Voor het vrouwelijke verschijnsel is het natuurlijke het uitgangspunt. Ook hier is het niet meer dan het téken, waarin de zaak staat.

Van het organische verschijnsel is dus het volgende te zeggen: 1e. het staat in het teken van het leven, maar het IS verschijnsel, dus het is vergankelijkheid, dus het loopt toch in de dood uit; voor het leven is het dus altijd een strijd tegen de dood, en dit is de "struggle for life", die de planten- en vooral de dierenwereld, de mens incluis, kenmerkt. Het gaat over het behoud van de individu. 2e. het staat in het te­ken van het geslachtelijke, maar het IS allemaal natuurlijkheid, dus uiteen-zijn, zo­dat het geslachtelijke niet meer is dan een gebeurtenis, die voorbij gaat en daarom gaat het over het voortbestaan van de twee verschijnselen, dus het voortbestaan van de soort. Want het geslachtelijke, dat alleen maar met het voorbij-gaande te maken heeft, is in de grond van de zaak niets anders dan de strijd van het leven tegen de dood; een opheffen van de vergankelijkheid van het verschijnsel, dat echter geen wer­kelijk opheffen is, zoals we straks zullen zien.

In de dierenwereld is duidelijk te zien, dat de hier door ons genoemde verhoudingen voor het organische verschijnsel gelden; beschouwen we de levensloop van een dier, dan blijkt het werkelijk alleen maar gegaan te zijn over het verzamelen van voedsel en over het paren, dus over het in stand houden van zichzelf als individu en als soort. Behalve het slapen, dat ook dient om zichzelf in stand te houden, is het dier geen minuut met iets anders bezig geweest. Dit geldt voor de gehele organische wereld, en het zou ook voor de mens op deze wijze gegolden hebben als het niet zo was, dat de mens een bijzonder geval was in de organische wereld, waardoor dit alles in een heel ander daglicht komt te staan. De mens, immers, is het allerlaatste organisme, en als zodanig is hij dus geen organisme meer, maar het ineen-zijn zčlf. Hij staat dus niet in het téken van het ineen-zijn, maar hij IS ineen-zijn en hij IS geest. Alles, wat wij hierboven over de organische werkelijkheid gezegd hebben en het teken, waarin die werkelijkheid staat, is voor de mens een realiteit, en dan ook nog een realiteit, die maatgevend is, want de werkelijkheid als geest is voor de mens het laatste; het is datgene, waarin het uitgelopen is.

Het organisme mens valt dus uiteen in twee organismen, waarvan het ene organisme het aspect "het één en het ander" en het andere organisme het aspect "het ineen-zijn" vertegenwoordigt. Beide organismen zijn eigenlijk één zaak en voorzover zich dit feit laat gelden als de drang om zich te verenigen en het feit van het zich verenigen, spre­ken we van sexualiteit. Duidelijk is, dat we het hier over een terrein hebben, dat in het centrum van het leven staat, want voor de levende mens als man en vrouw geldt als eerste, dat zij één zaak zijn, die wel ňnderscheiden voorkomt, maar die niet te schei­den is. De westerse pogingen derhalve om de man en de vrouw als los van elkaar te la­ten gelden, moesten dus mislukken. Die pogingen vinden hun grond in een zaak, die ei­genlijk voor het organisme als zodanig geldt, namelijk het feit, dat het organisme slechts in het teken van het geslachtelijke staat, zonder werkelijk geslachtelijk te zijn.

 

Pagina 58

Voorzover de man zich dan op de vrouw betrekt en omgekeerd, is het niet meer dan een natuurlijke aangelegenheid. Het is dan zonder meer het begrip paring, en dat is, zoals we gezien hebben, een zaak, die slechts voor het organisme geldt, ŕfgezien van het laatste organisme. Het begrip paring geldt voor de gehele organische wereld, behalve voor de mens, het geldt voor eenzijdig het natuurlijke. Het begrip paring is voor ons dus een dierlijk begrip, en wij beseffen, dat een dergelijke aangelegenheid voor de mens niet heeft te gelden. Wij beseffen, dat de mens boven het dier uitgaat. Aan de andere kant hebben wij elke kijk op onszelf verloren, zodat wij niet weten, dat de mens de eenheid van natuur en geest is; wij denken ons de geest boven de mens, zodat we de mens zelf automatisch als een natuurlijk geval zien, dus een geval, waar­voor het begrip paring geldt. De paring is voor ons echter negatief, want dierlijk, en dus wijzen wij de hele boel af als zijnde een onmenselijke zaak, die beter achter­wege gelaten kan worden. Dit is het westerse afwijzen van de sexualiteit, want voor het westen is de sexualiteit hetzelfde als de paring, en dus onmenselijk. Niemand weet hoe het komt, dat de mens toch niet onder de sexualiteit uit kan, maar iedereen merkt wel, dat dit zo is, en daarom wordt er dan maar getracht de sexualiteit aan banden te leggen. Dan kan iedereen er met mate aan toegeven en dan kan het allemaal niet te gek worden. Bovendien krijgt de hele zaak dan een tintje van doelmatigheid, want het gaat dan om een ordelijke nakomelingschap, die officieel verwekt is en dus recht van leven heeft. Uit het feit, dat het om de nakomelingschap gaat in het westen, blijkt overduidelijk, dat voor het westen de sexualiteit wezenlijk een natuurlijk ge­val is, want voor de mens, die werkelijk mens is, gaat het in de sexualiteit niet om de nakomelingschap, maar om wat anders. Slechts voor de dierenwereld en dus bij het begrip paring, geldt, dat het om het voortbestaan van de soort gaat.

Hier moeten we weer even goed opletten, dat we de zaak niet misverstaan, want voor de mens is het begrip sexualiteit niet zňnder het begrip nakomelingschap, maar het gáát daar niet om. Bij de dierenwereld echter wčl.

In het kort gaat het dus hierover: de westerse mens vermoedt dat hij boven het dier uitgaat, en daarom wijst hij bij vermoeden al het dierlijke ŕf als zijnde mens­onwaardig. Hij ziet zichzelf echter ongeweten als een natuurlijk geval, en daarom wijst hij voor zichzelf de sexualiteit af, want het is voor hem iets dierlijks. Dat hij zichzelf als een natuurlijk geval ziet, vindt zijn grond in het feit, dat hij ge­lovig is, dus dat hij zichzelf als geest ziet als een zaak boven zich, waarmee hij geen enkel raakpunt heeft. Zo zien we hier dus ook weer, dat de kern van de zaak ligt bij het gelovig zijn van de westerse mens, en het is om deze reden, dat de kerken zich altijd het sterkst tegen de sexualiteit gekant hebben.

Zij vertegenwoordigen immers de zaak van het geloof. Omdat de sexualiteit zich echter tňch laat gelden, hebben de kerken zich erover ontfermd en ingesteld, dat de zegen des heren het dan wel tot een legaal geval maakt, op voorwaarde natuurlijk, dat aan allerlei voorschriften is vol­daan. Nog vandaag de dag beseffen vele roomse mensen het als een noodzakelijkheid, dat het fiat van de hemel over hun sexualiteit uitgesproken wordt. Als zij niet voor de kerk getrouwd zijn leven zij in overspel, en dat is natuurlijk een ramp, want nu laten zij onverbloemd het dierlijke gelden. Een fijn stel, dat aan elkaar het dier­lijke beseft als het in feite gaat over het laatste, dat de mens als concrete zaak kan opleveren! Een dodelijke belediging over en weer wordt als iets normaals beschouwd, en zelfs niemand heeft een vaag vermoeden hiervan. Wat is de mens een eind van huis….

Er zit echter nog een kant aan de zaak, en het is wčl goed om daar ook even iets over te zeggen. We hebben namelijk gezegd, dat voor de westerse mens de paring, dus het in het téken van het geslachtelijke staan van het organisme, een dierlijke aangelegenheid is, die afgekeurd dient te worden. Nu zit hierin toch een denkfout, want wel-is-waar is het het dier, dat met deze zaak komt, maar dat het dier dit vertoont vindt zijn grond in het feit, dat het organisme, dus ook het dier, in het teken van het ineen­zijn staat, dus in het teken van de geest. Het is dus, welbeschouwd, geen zaak van het verschijnsel zčlf, maar een zaak, die behoort bij het einde van de werkelijkheid, en daarom is het niet zonder meer een dierlijke zaak te noemen. Het is een geestelijke zaak, die zich echter bij het organisme op volledig natuurlijke wijze, dus zo men wil, op dierlijke wijze, laat gelden. Daarom getuigt het van weinig inzicht als wij de pa­ring, en dus ook de westerse sexualiteit, afdoen met de opmerking dat het allemaal dierlijk is. En ook de opmerking dat de sexualiteit haar basis vindt in het dierlijke, is niet bepaald helder, want wij hebben gezien, dat het geslachtelijke optreedt als het verschijnsel organisch wordt, dus in het teken van het ineen-zijn komt te staan, zodat het juist het laatste van de werkelijkheid is, dat zich hier aankondigt.

 

Pagina 59

Wat werkelijk bij het verschijnsel behoort, is het begrip “in stand houden”, want dit heeft te maken met het vastgelegde, wat kenmerkend voor het verschijnsel is - en ook dit is niet helemaal zuiver, want het verschijnsel houdt zich in stand zodra het leven er voor geldt, op grond van het feit, dat het vergankelijke niet voor het ineen-zijn geldt. Zo kunnen we dus beter zeggen, dat het leven en de sexualiteit een typisch menselijke zaak is, die optreedt omdat voor het laatste verschijnsel het ineen-zijn geldt, terwijl die menselijke zaak bij het voorspel tot de mens, dus bij de planten- en dierenwereld, op een verkeerde manier voorkomt. Die manier is "verkeerd", want het hele spul staat op zijn kop: alles, wat er voor zou moeten gelden, geldt er niet voor. Waar de zaak vrij behoort te zijn is ze gebonden; waar ze zonder bedoeling zou moeten zijn is ze één en al bedoeling.

Het uit elkaar houden van man en vrouw, dus het afwijzen van de sexualiteit, is een zaak, die aan het denken meekomt, voorzover het denken onderscheidend is, dus voorzo­ver het denken de werkelijkheid ontleedt. Want dan betrekt het denken zich op het uit­een-zijnde en het komt het ineen-zijnde niet tegen. Het komt dus ook de sexualiteit niet tegen, en voorzover het dit toch tegen komt als een feit, dat voor de mens geldt, wordt het automatisch gerangschikt onder het dierlijke. Afgezien echter hiervan ligt er toch een tegenstelling tussen het denken en de sexualiteit, óók als het denken zich als werkelijk denken laat gelden, en dus als een denken, dat de werkelijkheid niet dood denkt, omdat het het geheel in stand houdt. Want of het denken kŕn denken of niet, het is en blijft toch een aangelegenheid, die over ontleden gaat, terwijl de sexuali­teit juist over ineen-zijn gaat. Het is dan ook een bekend feit, dat het denken in de praktijk een rem legt op de sexualiteit, en het zelfs helemaal ŕf kan laten slaan. Of, en dat is de andere mogelijkheid, het denken jaagt de sexualiteit op tot een op een bepaald object gefixeerde, verhitte aangelegenheid. Dit geval komt in het westen vrij­wel algemeen voor, uiteraard omdat het denken de cultuur van het westen is. De verhou­ding ligt dus zo, dat het denken in de sexualiteit op geen enkele wijze kan gelden, op voorwaarde, dat er werkelijk sexualiteit gesteld wordt. Op voorwaarde dus, dat het bij twee mensen een zaak van ineen-zijn is, die het karakter van dat ineen-zijn behouden heeft. De sexualiteit is namelijk altijd een zaak van ineen-zijn, zoals uit het voor­gaande blijkt; niet altijd echter heeft die zaak zijn eigen karakter behouden; meestal is het een natuurlijke aangelegenheid geworden. In dit geval, dus bij dat natuurlijke karakter, zet het denken zich automatisch in, want hier vŕlt te ontleden, dus het ge­beurt ook. Het ineen-zijn is dan wčg en het gaat dan alleen over een object en daarop richt zich de hele zaak, en dus is de hele zaak van dat object afhankelijk. Is het object aanwezig, dan kan het denken uit de voeten en zo jaagt het de sexualiteit op. Maar jaagt het nou de sexualiteit op, of wat anders? Want in deze situatie is er geen sprake van sexualiteit. Inderdaad kunnen we hier alleen maar spreken van het bevredi­gen van lusten, want er wordt voldaan aan datgene, waarvan de zaak afhankelijk is, dus er wordt aan een behoefte voldaan en dit is het ook waarover in het westen doorgaans gesproken wordt als het over sexualiteit gaat. De sexuele fantasieën, die de mensen kunnen hebben, zijn van velerlei aard, en in die fantasieën kunnen allerlei objecten een rol spelen, maar in al deze gevallen is het het denken, dat de mens opzweept tot een min of meer verhit geval, dat tot alles in staat is bij gelegenheid om tot voldoe­ning van de lusten te komen. Als de mens, voor wie dit geldt, zich verenigt met de an­dere partner, dan vertegenwoordigt die partner het object van de fantasie. Deze fanta­sie, die gefixeerd is op het een of andere object, kan als object alles nemen, dat aan de partner meekomt, en zelfs als het een fixatie is op de partner als een geheel, dan is het nog voorzover die partner zonder meer een lichaam is, want het denken kan zich alleen maar richten op het samengestelde, dus op het verschijnsel.

De sexualiteit, die bevangen is in het denken, is altijd een op een object gerichte sexualiteit, en dat kan variëren van verliefdheid op een glimlach tot en met de ver­krachting van willekeurig wie. En het kan nog erger: de lustmoord bijvoorbeeld. Deze sexualiteit is noodwendig de meest gangbare in het westen, want het westen is de cul­tuur van het denken.

We hebben dus nu twee aspecten van de westerse sexualiteit belicht, namelijk het feit, dat het een illegale zaak is en het feit dat het, ook als het wat vrijer voor de dag komt, toch een zaak is, die op het denken gaat en dus helemaal geen sexualiteit is. Dit laatste blijkt vandaag de dag duidelijk, want nu zijn we niet meer zo stiekum met de zaak, en nu blijkt, dat het voor vrijwel iedereen een groot getob is met de sexualiteit.

 

Pagina 60

Zo ongeveer niemand weet er raad mee; het typerende is echter, dat het getob na verloop van tijd optreedt als de mensen op elkaar uitgekeken zijn, en de vraag is dan hoe de zaak levendig te houden, zodat de wederzijdse interesse aanwezig blijft. Er worden daarop dan weer vele antwoorden gegeven en alle insiders weten zeker, dat hun methode efficiënt is. Je moet zorgen voor afwisseling, je moet als vrouw zor­gen er boeiend uit te zien en goed verzorgd, breng eens een bloemetje mee en Samen uit, ja, gezellig! Een boek vol met verschillende houdingen bij het vrijen en een ander boek met voorschriften en een les in hoe je lief moet wezen. En dan niet te vergeten de pil, want nou behoef je niet meer op te passen, want dat werkt ook als een rem, hoor! Ja, je moet dat boek ook eens lezen, dan weet je precies hoe het komt dat je vent, dat rund, zich elke avond omdraait en gaat slapen. En dan moet je mijn vrouw zien, die vindt er niks ŕn, nog nooit wat ŕn gevonden trouwens. Ook leuk, hoor!

Zo gaat het maar door; de doktoren en de psychiaters weten, dat er bij vrijwel ie­dereen iets schort aan de sexualiteit, en dŕt dit de bron van veel spanningen is in het leven van de mensen. Ze proberen er wat aan te doen, maar het loopt onverander­lijk op een mislukking uit en dat kan ook niet anders, want de doktoren kunnen het denken van de mensen niet veranderen of, beter gezegd, ze kunnen de mensen het denken niet ŕfleren, want in deze cultuur zijn ze denken. Het zou een stuk schelen als de mens voorlopig maar eens in de gaten had, dat het hem in het denken zit, dat falen in de sexualiteit, maar dit is een ijdele wens, want die ontdekking kan logisch pas gedaan worden, als de mens door deze cultuur heen is. Dus tot zolang blijft het getob onder de mensen, globaal genomen. Het is dus door het denken, dat de sexualiteit zich noodzakelijk op een object richt en dat object is altijd zonder meer verschijnsel, want dat is het, waarop het denken inderdaad toe te passen is. Het object echter is een vastgelegde zaak en voor de mens gaat het vastgelegde altijd vervelen omdat de mens het uiteindelijk van het leven moet hebben, dus van het niet-vastgelegde. Van dit alles weet de mens niets af, maar hij is het toch, dus het laat zich onbewust gelden. Nou, en dan zakt de boel wel af, want al heel gauw is mijn nieuwsgierigheid bevredigd, en mijn fantasieën willen steeds meer en steeds erger, want er is geen grens aan mijn fantasie en als het dus alsmaar hetzelfde blijft met die sexualiteit, dan geloof ik dat wel. Daar heb ik mijn portie wel van binnen. Nou kan ik het alleen nog eens verderop proberen, maar ook dat gaat vervelen, dus wat is het nou met die vervloekte sexualiteit, dat-ie me niet met rust laat, zodat ik telkens weer wat an­ders probeer en toch weer steeds teleurgesteld word.

De mens kan zich ongelimiteerd een object stellen, want de variaties in mensen en menselijke facetten is eindeloos en er is altijd wel weer een volgend facet te bedenken. Er is echter één verhouding, die alles insluit en die daardoor bovendien nog iets anders voor de dag doet komen, en die verhouding geldt, als de mens zichzelf en dus ook de ander als een geheel neemt. Wat er dan bovendien aan voor de dag komt is het werkelijke ineen-zijn, dus de geest, en eigenlijk komt dit er niet aan voor de dag, maar eigenlijk ligt het zo, dat als voor de mens het ineen-zijn maatgevend is, hij automatisch het geheel beleeft. Dan is dus automatisch elk menselijk facet ingesloten, dus dan is hem niets menselijks meer vreemd, maar het gaat hem dan niet om de facetten op zichzelf, maar om het geheel. De facetten kunnen de mens dan dus niets schelen. De sexualiteit is dan een levende zaak, want als het ineen-zijn er voor maat­gevend is, is het leven er voor maatgevend, en zo behoort het ook te zijn, want, zoals we gezien hebben, is de sexualiteit een zaak van ineen-zijn. Aan die levende zaak komt de verveling natuurlijk niet meer mee, maar bovendien komt er niet meer aan mee, dat er voorschriften over te geven zijn. Een voorschrift immers, slaat op het vastgelegde, maar het leven is niet vast te leggen, dus wat moeten we hier met de handboeken begin­nen en wat moet de psychiater hier uitpluizen. Dit alles geldt voor het leven niet, trouwens, er zit ook geen mislukken in, want er zijn geen bepaalde eisen, waar aan vol­daan moet worden, want de geest, die de maatgevende is, is van niets afhankelijk.

We hebben dus nu gezien, dat het denken een rem is op de daadwerkelijke sexualiteit, en nu is het goed voor alle zekerheid nog even op het volgende te wijzen: voor het wes­terse denken is de sexualiteit een negatieve zaak, maar tegenwoordig gaat het er op lijken, dat dit niet meer zo is, omdat er steeds meer openlijk en vooral ook wetenschap­pelijk over gesproken wordt. Toch blijft het voor het denken negatief, voorzover dit denken westers is, echter, voor het denken, dat niet-westers is, blijft gelden, dat het voor de daadwerkelijke sexualiteit, dus in het kort voor het vrijen, een rem is, en dat vindt dus zijn oorzaak in het ontledende karakter van het denken.

 

Pagina 61

Want het denken is het zich laten gelden van het feit, dat de mens ziet, dat de werkelijkheid uiteenvalt in haar elementen. Het uiteenvallen is tegengesteld aan het ineen-zijn, dat voor de sexualiteit geldt. Dit is dus ook van kracht, voorzover het denken niet het uiteenvallen als de maat neemt, maar het feit, dat het een geheel is, dat in fei­te niet te scheiden is, dus het hiergezegde is ook van kracht als het denken niet analytisch is. Alleen is het in dit laatste geval wčl zo, dat de mens, die dit denken toegedaan is, er automatisch geen last van heeft in de sexualiteit omdat het geheel niet aangetast wordt, wat bij het analytische denken wčl het geval is. Want bij het analytische denken gaat het juist om de onderdelen.

Het niet-analytische denken kunnen we het levende denken noemen omdat het leven er niet voor verloren gaat, maar juist zo helder mogelijk gedacht wordt. Evenwel is het dan toch een gedachte zaak, die als zodanig aan de sexualiteit tegengesteld is. De sexualiteit is een reële aangelegenheid, die dus met het zijn van de mens te maken heeft, en in het zijn van de mens speelt niets een rol; er springt dan namelijk niets naar voren, dus ook het denken niet. Vandaar de gedachte, die we hier en daar onder de mensen tegenkomen, dat men slechts tijdens het vrijen elkaar werkelijk leert ken­nen. Tijdens het vrijen, vervalt elk accent, want elke gesteldheid vervalt omdat het voor de mens het moment is, dat hij werkelijk ineen-zijn is. Het accent is het ver­schil, en welk verschil we bij gelegenheid tussen die of die mens constateren, doet niet ter zake; het kan van alles zijn, maar het verschil komt mee aan het vastgelegde, dus aan de gesteldheid.

Nu kan men terecht opmerken, dat we toch het feit niet kunnen wčgredeneren, dat ook in de sexualiteit de mens niet werkelijk vervalt, dus dat de twee geliefden, hoewel ze ineen-zijn, niet zijn opgelost tot één geheel. Dat dus voor beiden toch het ver­schil blijft gelden, al was het alleen maar het feit, dat de één de man is en de an­der de vrouw. De man en de vrouw blijven dus gesteldheden, met alles, en dat is een hele wereld, wat aan hen meekomt. Ook hier is het echter weer zo, dat het niet de zaak zelf is, die komt te vervallen, maar de waarde, die er voor de mens aan beseft wordt, en die waarde is het laten gelden van het verschil, en het laten gelden van het verschil is niets anders dan het denken, want het is het uiteen leggen van het één en het ander, zodat het één het ander NIET is. De mens is en blijft dus een ge­steldheid en dus blijft er voor de mens het verschil gelden; het is slechts een kwes­tie van gezindheid om niet het verschil als zodanig als de maat te nemen, maar het feit, dat het alles, ondanks alle verscheidenheid tňch één geheel is. Zo is het ook in de sexualiteit een kwestie van gezindheid, namelijk een kwestie van de gňede ge­zindheid, die het ineen-zijn en dus het geheel, doet stellen; het moet nu duidelijk zijn, dat dit tegen het denken op zichzčlf genomen, in ligt.

Nu moeten we echter weer niet, op de bekende westerse wijze, een rommeltje van het hiergezegde gaan maken. Er is namelijk een levensgroot verschil tussen het denken en de resultaten van dat denken. Als wij hier over het denken spraken, hebben we het over datgene, dat zich in de mens afspeelt, geweten of niet geweten, gewenst of niet ge­wenst. Of dat denken analytisch is te noemen of niet; het gaat over het verschil en het is dus tegengesteld aan de sexualiteit. De resultaten van dat denken echter behoeven de sexualiteit helemaal niet te verwerpen; immers, wanneer het denken "levend denken" is, dan denkt het de sexualiteit zoals het het leven denkt, en dan kent het dus de inhoud van de sexualiteit, dus dan kent het denken ook het ineen-zijn, dat voor de mens geldt. Hier is het afkeuren van deze voor de mens geldende zaak dus ten enen male ondenkbaar; trouwens het afkeuren Uberhaupt komt in de grond van de zaak voor het "levende denken" niet in aanmerking. Het resultaat van het analytische denken is evenwel juist een afkeuring van de sexualiteit, omdat het analytische denken, zoals gezegd, het verschil als de maat neemt, waardoor alles komt te vervallen en in de eerste plaats het ineen-zijn. Omdat de mens, óók de westerse, niet aan zichzelf ontkomt, heeft hij wčl een vermoeden van het ineen-zijn, en daarom vindt hij dat de ware liefde niet bestaat; dat het een droom is van de dichters en de filosofen; een droom die ver boven de wereld zweeft en die nooit werkelijkheid kan worden. Er laat zich dan een verlangen en een heimwee in de westerse mens gelden en droevig wordt hij, als hij aan zichzelf de onmogelijkheid van zijn liefde ontdekt. Hij weet niet, dat het zijn eigen van zichzelf vervreemd zijn is, dat de liefde voor hem onmogelijk maakt, zodat het in theorie slechts een heel klein stapje is om terecht te zijn.

 

Pagina 62

In theorie echter, want in de praktijk eist dit kleine stapje de vernietiging van een hele wereld, namelijk de gehele wereld van de dingen en ook de gehele wereld van de ideeën en de verlangens en de dromen, zelfs van de schone romantiek, die voor ons allen toen min of meer aan de liefde verbonden is. Het lijkt een wereld van zon en licht, die wereld van de liefde en het lijkt alsof deze zaak nou eens werkelijk goed is in deze wereld, waarin alles berekening en huichelarij is. Maar het licht van onze liefde is een ver­gankelijk licht; het is als het licht van een kaars: net zo flakkerend en net zo tij­delijk; na verloop van tijd moet het uitgaan en dan is er weer een schone droom ver­vlogen zonder iets na te laten dan een vaag heimwee. Ook deze liefde dus, die bij enkelen tot een onwerkelijk schone zaak is geworden, ook deze liefde heeft te verval­len voor de mens als hij tot werkelijk liefde moet komen. En het is juist deze psy­chische kant van de zaak, die de grootste rem is voor de mens, want het psychische lijkt geestelijk en dus lijkt het in orde te zijn, maar het is een sluipend gif, dat onmerkbaar en langs allerlei kleurigheden en verhevenheden het mens-zijn vertroebelt tot een poel van gevoelens en gevoeligheden, die echter onveranderlijk het eigen IK betreffen en nooit verder komen dan IK.

Alles, waarvoor het vastgelegde de maat is, heeft te vervallen voor de mens en dat is dus niet alleen het materiële, zoals vaak gedacht wordt, maar dat is ook het psy­chische en het zogenaamd geestelijke, dat voor de westerling trouwens alleen maar dogmatiek is. Niets kan in stand gehouden worden uiteindelijk, en als dit voor één terrein in de praktijk onmiddellijk te merken is voor de mens in levende lijve, dan is dit in de sexualiteit, omdat de sexualiteit een levens-zaak is, die met niets te maken heeft, dat vastgelegd is. Ook het psychische, waarmee in dit verband de vast­gelegde geestelijkheid bedoeld is, dus het geestelijke, dat bevangen en gevangen is in het natuurlijke, is dus onhoudbaar in de sexualiteit; dit is overigens in de psy­chologie wel bekend, vooral in verband met de westerse vrouw. Niet dat de psychologie weet wat het psychische bij de vrouw eigenlijk is, en waarom, zoals de beroemde psy­choloog Jung, heeft opgemerkt, de vrouw veel meer "psychologisch" is dan de man, maar dat neemt niet weg, dat voorzover de sexualiteit moeilijkheden oplevert voor de vrouw, het altijd zijn grond in het psychische vindt. Er wordt dan getracht deze zaak in het reine met zichzelf te brengen, en dat gaat natuurlijk allemaal wetenschappelijk, dus gaat het over behoeften en tekorten, over een plaats veroveren in de mannen-wereld en meer van die onzin, terwijl de zaak alleen maar zichzčlf kan en zal redden, niet door een evenwicht te zoeken of te herstellen, maar door haar vastheid te verliezen. Een evenwicht, welk het ook is, moet in stand gehouden worden door iets uitwendigs en het kan er dus ook door verstoord worden. Een evenwicht in en uit zichzelf is niet denk­baar omdat bij een evenwicht een op elkaar inwerken plaats heeft van elementen, die buiten elkaar zijn en die elkaar op die manier in stand houden of niet. Het is dus een onderlinge verhouding van afhankelijkheidheden, dus een door en door voorwaardelijke verhouding, dus een verhouding, die er ook niet kan zijn. Op de manier van het evenwicht kan het psychische dus niet terecht gebracht worden, want de elementen in de psyche zijn niet buiten elkaar en zij werken dus ook niet op elkaar in, zoals de we­tenschap zich dat denkt, maar zij zijn ineen in de grond van de zaak, zodat het begrip evenwicht hier niet van kracht is, maar het begrip het geheel.

Doordat voor de wester­se mens de analyse van kracht is, geldt die ook voor de psyche, met als gevolg, dat die versnipperd wordt; de westerse mens, heeft een gespleten psyche, en omdat de vrouw inderdaad "psychologisch" is, vertoont dit zich het duidelijkst bij de vrouw. Het psychische is, op zichzelf genomen, niet aan de sexualiteit tegengesteld, want het is toch het geestelijke, al is het dan bevangen en gevangen in het natuurlijke; als het echter gespleten is, is het toch een rem geworden, en dat is, vooral bij de vrouw duidelijk merkbaar. Ook deze zaak heeft haar waarde dus te verliezen, zodat ze naar haar werkelijkheid voor de dag kan komen en dan is ze haar remmend karakter in ver­band met de sexualiteit kwijt.

We keren nu weer terug tot de twee verschijnselen, waarin het ene verschijnsel, dat het organisme is, uiteenvalt. De gehele organische wereld staat in het teken hiervan, maar de mens IS deze zaak, waarbij we dan niet moeten vergeten, dat hij dit is, om­dat het ineen-zijn werkelijk voor hem geldt, reden waarom datgene, dat de organismen vertonen, bij hem precies andersom voor de dag komt, tenslotte. We hebben gezegd, bij de man is de verhouding zo, dat het uitgaat van het ineen-zijn, terwijl het het één en het ander IS. Bij de vrouw gaat het uit van het één en het ander, terwijl het ineen-zijn IS.

Dit is natuurlijk zo zonder meer niet duidelijk, maar een paar voor­beelden doen de zaak wel verhelderen, hoewel er ook hier weer volop gelegenheid tot misverstaan is.

 

Pagina 63

Voor de man is de verhouding dus zo, dat het uitgaat van het ineen­zijn en dat het het één en het ander is. Het ineen-zijn is hetzelfde als de geest, zo­dat we kunnen zeggen, dat het bij de man van de geest uitgaat. Het één en het ander is hetzelfde als de verschijnselen-wereld; kortweg kunnen we zeggen: de natuur.

Van de man is dus te zeggen, dat hij een natuurlijk geval is, dat in alles de geest als uitgangspunt neemt en dat wordt meteen al duidelijk als we bedenken dat de man alles intellectueel benadert; hij laat niet in de eerste plaats zijn gevoel werken of wat dan ook, maar hij gaat alles direct uit zitten rekenen en beredeneren. Al met al is hij een stuk natuur, dus hij is het één en het ander, zodat zijn rekenen altijd over het één en het ander gaat, en dit is, in het kort, denken. Van de man is dus te zeg­gen dat hij denken is; de mannen verrichten dan ook altijd het denkwerk, in tegenstel­ling tot de vrouwen, want bij hen ligt de zaak anders. Bij de vrouw is de verhouding, dat zij ineen-zijn is, en dat het voor haar uitgaat van het één en het ander. Dus zij is ineen-zijn, maar haar uitgangspunt is altijd het natuurlijke; zij benadert dus al­les op natuurlijke wijze, en ook het ineen-zijn, dat voor haar geldt, is in principe een natuurlijk ineen-zijn. Het ineen-zijn, dus de geest, is bij haar als gevoel aan­wezig, want het is de op natuurlijke wijze gestelde geest. Dit is dan ook het “psychologische” karakter van de vrouw, waarover Jung sprak.

Als we nu de verhouding, die voor de man geldt, eens nader bekijken, dan zien wij, dat de geest, die hij is bijwijze van uitgangspunt, zich betrekt op het natuurlijke, dus zich betrekt op het één en het ander.

Dit is wat wij "het doorwerken van het na­tuurlijke" genoemd hebben; in het kort kunnen we zeggen: het feit, dat de man werkt. De geest houdt zich in de man bezig met het natuurlijke, de stof, de materie, om er zo een andere natuurlijkheid van te maken, namelijk een doorwerkte natuurlijkheid. An­derzijds is de man een stuk natuur, dat inhoud is van het ineen-zijn, en het ineen­-zijn IS de vrouw, zodat dus de man naar datgene, dat hij IS, inhoud is van datgene, dat de vrouw IS, en dat is de man als sexualiteit. Dat de man als sexualiteit inhoud is van de vrouw, is gemakkelijk aan de praktijk te toetsen, want het is de man, die IN de vrouw gaat en dus IN de vrouw is; het is niet andersom.

De sexualiteit is het feit, dat van het in twee verschijnselen uiteengevallen ver­schijnsel, het ene verschijnsel zich betrekt op het andere verschijnsel; dus het IS het ene en het betrekt zich op het andere. Dat geldt ook omgekeerd. Als de man het ene verschijnsel is, dan betrekt hij zich op het andere, en dat is de vrouw; hij IS echter het één en het ander, en zij IS het ineen-zijn, en het één en ander is nu een­maal inhoud van zijn eigen eenheid, dus ineen-zijn.

De man vertoont dus het begrip "werk" en hij vertoont sexualiteit, als hoedanig hij inhoud van de vrouw is. Dit hebben wij ook reeds in het eerste deel van onze "bespie­gelingen" naar voren gebracht.

De verhouding, die de vrouw is, doet iets geheel anders voor de dag komen, want voor haar natuurlijkheid, die zij bijwijze van uitgangspunt is, geldt, dat het uit­loopt in de geest, dus de geest komt aan haar natuurlijkheid te voorschijn, dus het leven, het ineen-zijn komt aan haar natuurlijkheid te voorschijn. Haar natuurlijkheid is dus het vertonen van het leven, en omdat daarvan de natuurlijkheid het uitgangs­punt is, vertoont ze het natuurlijke leven en dat culmineert in het kind, want het kind is het voor de dag gekomen leven. De vrouw IS echter ineen-zijn en haar inhoud IS dus het één en het ander, dus haar inhoud is de man, voor zover dit een natuurlijke aangelegenheid is, want haar uitgangspunt is het natuurlijke. Qua sexualiteit is dus de man haar inhoud, omdat dit gaat over de twee verschijnselen, die één zijn, maar qua geest is het kind haar inhoud. Dit is misschien niet zo gemakkelijk te verstaan; echter moeten wij ons realiseren, dat het voor haar natuurlijkheid uitloopt in de geest, dus in het concrete leven, dus in het kind, terwijl het voor dat, wat zij in feite is, gaat om de man, want hij is het, die haar inhoud is, omdat hij het één en het ander is en het één en het ander is inhoud van het ineen-zijn. Het kind IS dus het concrete leven, dat zij vanuit haar natuurlijke uitgangspunt in zich heeft en daarom is voor de vrouw het kind ook een natuurlijke aangelegenheid; dit in tegenstel­ling met wat de man voor haar is, want de man is voor haar uiteindelijk een zaak van ineen-zijn, dus van liefde, want de liefde is het ineen-zijn. Hij komt tot haar en in maar als het één en het ander, dus als een stuk natuur, maar het gaat haar om het in­een-zijn, dus het gaat haar om datgene, dat voor de man het uitgangspunt is, dus gaat het voor haar om de man als geest, en die man als geest ontvangt zij als een stuk na­tuur.

 

Pagina 64

Ook hier kunnen wij weer een uitspraak van de psycholoog Jung aanhalen, want hij zegt in zijn brochure “Die Frau in Europa”:

“ Die Frau weisz in zunehmendem Masze, dasz nur die Liebe ihr völligere Gestalt gibt, so wie der Mann zu ahnen beginnt, dasz nur der Geist seinem Leben höchsten Sinn verleiht, und beide suchen im Grunde die seelische Beziehung zueinander, weil die Liebe des Geistes und der Geist der Liebe zur Vollendung bedarf ”.

Het gaat dus voor de vrouw om de liefde, dus het gaat voor haar om het ineen-zijn, en daarop sluit de man als geest aan, voorzover hij tenminste als natuurlijkheid in haar woont, want als natuurlijkheid is hij inhoud van de geest, dus als natuurlijkheid IS hij wčrkelijk geestelijk aanwezig. Wij in het westen denken, dat de man in zijn werk geestelijk aanwezig is, maar dat is een denkfout, want in zijn werk doorlicht de man het natuurlijke slechts en in dat natuurlijke is hij zčlf ŕfwe­zig. Zijn geest spiegelt zich aan het doorlichte natuurlijke af, maar zijn geest is hij zčlf nog lang niet; hijzelf is de natuurlijkheid, die inhoud is van de geest. Dit laatste is de verklaring voor het feit dat de man desnoods grootse intellectuele pres­taties kan leveren en dat hij desnoods een meester in zijn vak is, maar dat hij daar­mee nog niet als man terecht is. In zijn verhouding tot de vrouw kan hij gemakkelijk een grote sukkelaar zijn, die niet het flauwste benul heeft van zijn menselijke situ­atie. Er zijn in de praktijk voorbeelden genoeg van mannen, die knappe koppen zijn, en die ondanks dat een vrouw tot wanhoop brengen, omdat zij vrijwel alle feeling missen op het vrouwelijke; wat het vrouwelijke is, komt nog wel ter sprake, voorlopig echter zij eraan herinnerd, dat de vrouw het ineen-zijn, dus het leven, vertegenwoordigt.

De man, die een brok natuur is, dat inhoud is van de geest, de man dus, die deze levende eenheid IS, die man is het die door de vrouw ontvangen wordt en dan ontvangt zij hem op natuurlijks wijze, namelijk in haar lichaam, en daarbij gaat het haar om de liefde, dus om het ineen-zijn. Deze zaak is helemaal niet gemakkelijk te denken, zeker niet voor de westerse man, die op het gebied van de liefde een grote kwajongen is, die links en rechts loopt te stelen en te roven en wie niets heilig is, d.w.z. die van alles een banaliteit maakt wat met de liefde en dus met de vrouw te maken heeft, en die zich daaraan een hele piet vindt. Als hij zichzelf eens vanaf de Olympus zou kunnen zien, dan zou hij kotsen van zichzelf, want wat hij met het leven durft uit­richten is nog beneden het dier, want het dier heeft niet het vermogen om zijn leven NIET te leven, maar de mens wčl, en denkt U er wel aan: het gaat over de man, die in­tellectueel allerlei kan, dus het gaat over de westerse man, want hij is het, die zich op zijn intellectualiteit laat voorstaan en dan denkt, dat hij het zčlf is. Hij is het inderdaad wel zelf, maar dan voorzover hij zichzelf gestčld heeft, want hij is het voorzover hij het natuurlijke doorlicht heeft, maar dat is niet datgene, dat hij IS, zoals we gezegd hebben. Dat, wat hij IS, behoeft hij niet te stellen, en dat kŕn hij ook niet stellen, want door het te stellen, raakt hij het onmiddellijk kwijt, want dan heeft hij het vastgelegd. De zaak is immers inhoud van het ineen-zijn, dus de zaak heeft zich als een volledige beweeglijkheid te laten gelden en niet als een vastgelegd­heid.

De man kan, proberen te zijn, die hij meent te moeten zijn, en hij kan bij gele­genheid best iets heel behoorlijks bedoelen, maar bij een vrouw valt hij onherroepelijk door de mand, want bij een vrouw valt niets te stellen, bij een vrouw valt voor een man iets te ZIJN, en daaraan kan hij zelf niets toe of af doen. Hij kan zichzelf slechts zijn gang laten gaan en zichzelf door niets belemmeren. Ik ben mij ervan bewust, dat dit de westerling zeer gevaarlijk voorkomt, want als het zo is, kan iedere man komen met wat hij wil, al is het nog zo negatief.

Als antwoord hierop is het volgende te zeg­gen: ten eerste hebben we net gezegd, dat de man niet kan komen met wat hij WIL, maar met wat hij IS, en ten tweede zou een beetje zelfkennis ons best sieren, want komt de westerse man dan niet met datgene, dat hij is, onbewust? Hij vindt wel dat hij zich heeft te gedragen, maar gedrŕŕgt hij zich ook? Welnee, het zijn alleen maar de klets­praatjes, het is alleen maar de schone buitenkant; in feite is het zijn natuur om zich te laten gaan; dat hij dit negatief beoordeelt, ondanks het feit, dat hij het toch doet, komt omdat hij altijd met iets negatiefs komt, dank zij zijn analytische gesteldheid, dus dank zij de cultuur, waarin hij bevangen is, en aan die cultuur komen onafwendbaar mee de remmingen, doordat alles vastgelegd wordt.

De man heeft zich maar te laten gelden naar wat hij is, en de vrouw evenzo; wijst de vrouw het ŕf, dan is DIE man voor haar de man niet en een ander wijst het misschien net niet ŕf. Het gaat niet over pathologische gevallen, en die laten zich trouwens ook met onze westerse gesteldheid rustig gelden. We leggen alles in regels vast, maar ondanks dat is het sexuele leven een poel van perversiteit, zodat het maar goed is, dat we alles met de duisternis der nacht bedekken, want het meeste kan het daglicht niet aanschouwen. Het is maar goed, dat de mens aan dit alles niet schuldig is, omdat hij het niet beter kan dŕn zó.

 

Pagina 65

We kunnen het de mens niet kwalijk nemen, dat hij van het leven niet meer maakt, dan hij er van maakt, want van de mens is in dit stadium van zijn ontwikkeling niet meer te verwachten. Dit stadium is het stadium van de analyse, die maatgevend is; en ook door dit stadium moet de mensheid heen. Hieraan is niet te ontkomen; hieraan is niets te bespoedigen; hieraan is niets te veranderen. Als het te veranderen was, dan zouden wij de mens wčl schuldig kunnen noemen, want dan kon hij ook anders en dan zou het niet te excuseren zijn als hij het dan niet anders deed. De gedachte van "Du Sollst” is hier dus niet van toepassing, want er valt niets te moeten; het is een zaak van kunnen, en om iets te kunnen, moet de mens eerst iets zijn. Van de vrouw hebben wij gezegd, dat zij het ineen-zijn is, uitgaande van het één en het ander, dus uitgaande van de natuur. Voor datgene, dat zij IS als vrouw, geldt dus, dat het één en het ander haar inhoud is, dus dat de man haar inhoud is. Dat is voor haar de sexualiteit, die voor haar dus tevens liefde is, omdat het een zaak van ineen­-zijn is. Het is dan ook bekend van de vrouw, dat zij op het punt van de liefde veel gevoeliger is dan de man, en dat het al of niet ontvangen van een man voor haar veel meer een liefdes-kwestie is dan voor de man. Een vrouw verbindt aan een verhouding veel meer en veel vlugger de liefde, dan een man dat doet, en aangezien liefde ineen­zijn is, en voor de vrouw het uitgangspunt in het natuurlijke ligt, dringt zij ook sterker op het natuurlijke ineen-zijn aan dan de man, in die zin, dat als zij eenmaal op iemand gesteld is, zij hem ook in de buurt wil hebben. Een man, en dan vooral de westerse man, vindt dit doorgaans maar lastig en begrijpt er niets van; hij vindt het kinderachtig en meent, dat de vrouw er op uit is hem aan zich te binden. Dit is in de grond van de zaak echter de kwestie niet; zij verbindt echter de sexualiteit met de liefde, dus met het ineen-zijn, en daarom moet de man in de buurt zijn. Bovendien is van de vrouw bekend, dat de sexualiteit voor haar het bewijs van de liefde is, omdat die twee voor haar niet te scheiden zijn. De man, die van haar houdt, en van wie zij houdt, heeft dit voor haar besef in de sexualiteit te laten blijken. Daarom heeft in geval van een stukgelopen huwelijk de vrouw altijd de klacht, dat zij voor de man sexueel niets meer betekent, DUS, dat hij niet meer van haar houdt. Uit dit alles blijkt dus in de praktijk, dat de sexualiteit voor de vrouw verbonden is met de lief­de, want haar inhoud is de man als natuurlijkheid en voorzover de man zich als die in­houd stelt, gaat het haar om de liefde, want is het voor haar een zaak van ineen-zijn.

Aangezien het haar om de liefde gaat, is dit wel datgene, waarmee de man moet komen, in die zin, dat hij voor zichzelf, ten opzichte van de vrouw, liefde moet stellen, niet als een abstracte geestelijke aangelegenheid, maar als een levende zaak. Waar hij dus in zijn werk mee voor de dag komt, doet voor haar niets terzake; het gaat om le­vende liefde en niet om abstracties.

De man heeft zich dus als levende liefde te stellen; voor hem is de sexualiteit ech­ter niet verbonden met de liefde, maar met de schoonheid. Want voor hem gaat het om het natuurlijke, omdat hij het natuurlijke is, en dat genomen vanuit de geest. Het natuurlijke, in het licht van de geest, is echter schoonheid. Schoonheid immers is het verschijnsel, dus het natuurlijke, waaraan de geest zichtbaar is, en dit is het waar het voor de man wezenlijk om gaat. De man verbindt dus de sexualiteit met de schoon­heid en de schoonheid met de sexualiteit, en dit is ook een uit de praktijk bekend feit, want elke man reageert onmiddellijk op een mooie vrouw, en dan reageert hij niet, hoewel hij het bij gelegenheid wel zo wil doen voorkomen, met allerlei verhevens en allerlei verre en abstracte gedachten, maar hij reageert sexueel. Een andere reactie is ňf een leugen, ňf iets abnormaals.

Wat betreft de sexualiteit ligt de zaak dus zo, dat de vrouw de man op natuurlijke wijze ontvangt, voorzover hij zich als liefde stelt, want om de liefde gaat het haar. Zij verbindt dus sexualiteit, met liefde. De man gaat op natuurlijke wijze tot de vrouw in, voorzover zij schoonheid is; hij verbindt de sexualiteit dus met schoonheid. Zo genomen heeft de man zich dus als liefde te laten gelden en de vrouw als schoonheid, en dit is ook de basis-verhouding, die onmiddellijk voor de omgang vrouw-man geldt, maar hiermee is de zaak niet af, want hier ligt de volgende vraag: wanneer stelt de man zich als liefde en wanneer stelt de vrouw zich als schoonheid. En met liefde is dan, zoals al gezegd, levende liefde bedoeld, en niet het begrip liefde, waarmee het begrip ineen-zijn op zichzelf te benoemen is. Het gaat dus over de concrete liefde en natuurlijk ook over concrete schoonheid; dit moet trouwens zonder meer duidelijk zijn, want we hebben het over de sexualiteit, en dat is een concrete zaak.

 

Pagina 66

De vraag is dus deze: hoe liggen de verhoudingen voor de man, om ten opzichte van de vrouw liefde te stellen en hoe ligt het voor de vrouw, wil zij het begrip schoonheid in levende lijve, dus concrete schoonheid, stellen. De basis-verhouding hebben wij nu belicht, maar aangezien de levende mens een variatie is van datgene, dat hij eigenlijk is, geldt er dus voor het principiële geval nňg een verhouding, en deze verhouding heb­ben wij al meerdere malen naar voren gehaald; het is namelijk de helderheidsverhouding, die elk mens particulier is. Elk mens is een verhouding van helderheid, en dat varieert van geniaal tot idioot, dus van bijna volledig helder tot bijna volledig dof.

Dit vindt zijn grond in het feit, dat elk bepaald mens, dus elk levend mens, niet meer is dan een stuk helderheid, dus een bepaalde helderheid, die niet verder gaat dan ze gaat, omdat voor de levende mens zijn helderheid altijd verbonden is met het verschijnsel, dat de mens is. De mensen zijn dus allemaal bepaalde helderheden; de mensen zijn variaties van helderheid, dus de basis-verhouding, waarover we nu spreken, komt ook gevarieerd voor de dag, en nu is het de vraag tussen welke polen deze zaak zich varieert.

De man stelt ten opzichte van de vrouw liefde. Liefde is echter een ander woord voor ineen-zijn, en ineen-zijn is een verhouding die voor de geest geldt, want het begrip grens is voor de geest komen te vervallen omdat het bepaalde vervallen is, zodat als geest het één onmiddellijk het ander is. Het komt er dus op neer, dat de man ten op­zichte van de vrouw zichzelf als geest moet laten gelden. De geest is echter voor de man het uitgangspunt, zodat de verhouding zo komt te liggen, dat hij zich als een brok natuurlijkheid - want hij IS immers natuurlijkheid - heeft te richten naar zijn uit­gangspunt. Als hij zich richt naar zijn uitgangspunt, neemt hij zijn uitgangspunt als de maat, en dit wil zeggen, dat hij deze zaak zijn karakter laat behouden, zodat het brok natuurlijkheid, dat hij is, en dat altijd benaderd wordt vanuit de geest, op zo­danige wijze benaderd wordt, dat het geestelijke karakter gehandhaafd blijft. De geest mag, wil de man zich als liefde stellen, dus niet ten onder gaan aan en in het natuur­lijke, maar hij heeft het natuurlijke te verheffen boven datgene, dat het in beginsel is, namelijk een donkere (= niet heldere) vastgelegdheid. Die donkere vastgelegdheid gaat zich dus gedragen als een geestelijke zaak: die donkere vastgelegdheid verheft zich boven zichzelf, en als dat het geval is, laat de man zich als liefde gelden. De variaties, die de verschillende mannen zijn, betreffen dus de vraag in hoeverre die verheffing inderdaad een realiteit is; we kunnen ook zeggen: in hoeverre de geest zijn karakter behoudt in zijn benadering van het verschijnsel, waarmee hij één is. Het gaat er dus voor de man om zich geestelijk te gedragen en dan stelt hij dus automatisch liefde, en daarmee is hij datgene, waarom het de vrouw gaat in de sexualiteit. Hierbij is het niet de vraag in hoeverre zijn geestelijkheid uit de voeten kan ten opzichte van het verschijnsel; het gaat er om dat het uit de voeten kan. Verder is het een zaak, die voor hemzčlf geldt; het is zijn eigen uitgangspunt, dat hij als do maat neemt en dus is het zijn eigen geestelijkheid, die maatgevend is voor hem en deze aangelegen­heid is van niets afhankelijk buiten hem, omdat voor het geestelijke geen afhankelijkheid geldt. Het gaat er dus niet om, dat de man de liefde stelt, afhankelijk van het al of niet aanwezig zijn van een partner, dus van een object, waarop zich de zaak kan betrekken. Het geldt voor hemzčlf, ongeacht wat dan ook, en dus heeft het maar te gel­den. Het de maat nemen in zichzelf als geest is dus voorwaarde voor de sexualiteit, wil die sexualiteit in orde zijn; dit is echter voor West-Europa een onbekende gedachte, want in het westerse denken worden allerlei uitwendig heden aangeprezen om de sexuali­teit te redden. Jung zegt nou wel, dat de geest de liefde nodig heeft, waarmee hij dan bedoelt dat de geest als man zich als liefde heeft te laten gelden, maar de vraag blijft toch of hij weet wat hij hiermee gezegd heeft; er is reden om aan te nemen, dat hij ook iets uitwendigs bedoeld heeft, want ook de psyche heeft zijn uitwendige kant, en Jung is tenslotte toch een westerse psycholoog, al slaat hij de spijker precies op zijn kop met de door ons aangehaalde uitspraak.

We hebben dus nu gezien, dat de man liefde heeft te stellen, en dat dit zeggen wil, dat hij in en voor zichzelf de geest als de maat neemt. Het de maat nemen in de geest komt gevarieerd voor, en dit loopt van idioot tot en met geniaal, maar dat is niet de zaak, waarom het gaat; het gaat er om, dŕt de geest maatgevend is, al is het resultaat bij die of gene nog zo pover. Naarmate in een man de liefde sterker naar voren komt, komt datgene, dat voor de geest geldt, sterker naar voren, dus zien we onafhanke­lijkheid, vrijheid,

onvoorwaardelijkheid; in het kort: zelfstandigheid. Hoe sterker het naar voren komt, hoe minder er van de ander verlangd wordt, en hoe minder er ver­wacht wordt, en hoe minder de ene dienst de andere waard is, dus hoe minder er gegeven en genomen wordt, maar ook hoe meer de ander vrij is en dus zichzelf kan zijn, want er zijn geen verlangens, waaraan voldaan moet worden.

 

Pagina 67

Als de maat bij de geest ligt is het niet-vastgelegde, het niet-gebondene, maatgevend, zodat aan de hele zaak geen enkele voorwaarde verbonden is. Hier is dus ook geen sprake van een contract in welke vorm dan ook; elk contract, maar ook elk voorschrift en dus ook elke wet is een aan­fluiting van de liefde, de liefde, die, volgens Jung, "Jenseits des Gesetzes" ligt.

Op één ding moeten wij nog even de aandacht vestigen. We hebben namelijk gezegd, dat de man zich ten opzichte van de vrouw als liefde heeft te stellen, omdat de liefde datgene is, waarom het de vrouw gaat in de sexualiteit. Er is hier echter weer alle aanleiding tot misverstanden, want we hebben tevens gezegd, dat de man het stellen van de liefde van niets afhankelijk heeft te laten zijn; dat hij het dus voor zich­zelf en in zichzelf laat gelden, ongeacht wie dan ook. Dus is die zaak nu ten opzichte van de vrouw of niet, d.w.z. gaat het hem bij het stellen van die liefde om de vrouw of gaat het hem ergens anders om. Het antwoord is als volgt: de man stelt zich als liefde, dus hij neemt zichzelf als geest als de maat. Dit wil echter zeggen, dat hij zichzelf als ineen-zijn als de maat neemt; als dat echter voor hem geldt, geldt automatisch, dat hij ten opzichte van de vrouw is, want de vrouw vertegenwoordigt het ineen-zijn. Het is hem dus nergens om te doen en hij speelt geen spelletje om voor de vrouw wat te zijn; iets, dat hij op zichzelf genomen niet is. Hij stelt zichzelf als uiterste, en dat doet hij door zichzelf als natuurlijkheid te verheffen en doordat hij zichzelf als uiterste stelt, is hij vanzelf ten opzichte van de vrouw. Bedoelin­gen doen hier dus helemaal niet mee; ook niet voorzover een man bij gelegenheid iets goeds bedoelt, dat niets te maken heeft met een "Lekker potje vrijen" en dan de plaat poetsen, dus met het zogenaamde "avondje uit". Goede bedoelingen zijn ook bedoelingen, en ook dit geldt niet voor de man ten opzichte van de vrouw, want, zoals gezegd, het ten opzichte van de vrouw zijn van de man, komt automatisch mee als hij zich als ver­heven natuurlijkheid laat gelden. De bedoeling is altijd iets, dat vastgelegd is, en als zodanig is het juist tegengesteld aan de verheven natuurlijkheid, want voor de verheven natuurlijkheid gelden de geestelijke normen, en die zijn beweeglijk zonder dat er iets vastgelegd is. Voor elke man geldt dit op zijn eigen particuliere niveau, en hij bemerkt wel, welke vrouw er op hem ja zegt; het is helemaal niet nodig nog eens extra de aandacht er op te vestigen, dat ik zo'n geweldige vent ben, en dat er zo'n goed koppie op zit en dat het me allemaal nergens om begonnen is "want het is nog altijd: graag of niet", enzovoort. Dat is allemaal coquetteren met ideeën; dat niets om het lijf heeft. Als de vrouw werkelijk een vrouw is, ongeacht haar niveau, dan reageert ze niet op die kinderachtigheden en het is zeker niet nodig haar aan te sporen om “ja te zeggen”, want als het ja voor haar is, dan steekt ze dit niet onder stoelen of banken; het is haar natuur om ja of nee te zeggen, dus die zaak is haar heus wel toevertrouwd. Het is dan ook ook een geweldige flauwekul, die er over het "aan­zoeken” van een vrouw op tafel wordt gelegd; de meeste mensen (mannen!!) menen, dat ze eerst een paar keer nee zegt om ja te bedoelen, zodat het dus zaak is vol te hou­den en te blijven aandringen, totdat ze ja zegt en ook ja bedoelt (denkt ze !!). Ande­ren putten zich uit in uitvoerige al of niet bloemrijke liefdesverklaringen; ze prij­zen de waar zo indringend mogelijk aan, en dat het eerste kwaliteit is, spreekt na­tuurlijk van zelf. En dan maar weer kijken of ze ja zegt. En als ze nee zegt hebben we een blauwtje gelopen en dat is een schande, die we liever niet wereldkundig maken.

Dit alles is een typisch westerse gang van zaken, dus een koehandel in de grond van de zaak en die handel is door en door leugen en de betrokkenen stellen zich kleiner dan klein, want welke VENT gaat zichzelf nou aan staan prijzen bij een vrouw, in de hoop hoe dan ook haar gunsten te winnen; wie is ze dan wel? Een despoot soms, die naar eigen goeddunken en welgevallen ja of nee kan zeggen, en die eventueel ook nog wel over te halen is als je de zaak maar mooi voorstelt? Wat hebben wij, Europeanen, toch voor een idee omtrent de vrouw, dat we onszelf en haar zo beledigen door onszelf te presenteren op een schaaltje; en wie is de Europese vrouw toch wel, dat ze dit ge­woon vindt en er zich wel door gevleid voelt…. Het is allemaal gelegen in onze ontledende cultuur, waarvoor alles bepaaldheid is, dus waarvoor het alles vastgelegd is, zodat elke beweeglijkheid verloren is, en daarmee alle werkelijke helderheid, en dus alle doorzichtigheid; dat ondoorzichtige, vastgelegde geval, dat bepaald ŕnders is dan de rest en dat uiteraard ook véél beter is, dat geval is het waartegen we aan kij­ken, maar niet doorhéén kijken, zodat de inhoud niet zichtbaar is, reden waarom we die inhoud zo mooi mogelijk voorspiegelen om ons doel te bereiken, namelijk het aan de man brengen van onze koopwaar, en die koopwaar zijn we zelf.

 

Pagina 68

Er moet ook wat tegen­over staan, en dat staat het ook, want als de vrouw ja zegt, dan hebben wij de buit binnen, en dat was nou net onze bedoeling.

Het zich werkelijk zonder enige bedoeling stellen van zichzelf als geest is de laat­ste en dus ook de hoogste mogelijkheid voor de levende man; door dat te doen is hij automatisch ten opzichte van de vrouw, dus automatisch sexualiteit; hoe minder beweeg­lijk hij intellectueel is, dus hoe vastgelegder hij is, dus hoe doffer hij is, hoe meer deze hele geschiedenis voorwaardelijk wordt. De zaak wordt dan dus afhankelijker van allerlei, welke afhankelijkheid verzekerd wordt door afspraken; in het geval van de sexualiteit voor de westerse mens in de vorm van het huwelijkscontract.

Verder hebben wij gezegd, dat de man op de vrouw reageert voorzover zij schoonheid is, want het gaat hem om het natuurlijke, waarin en waaraan zich de geest afspiegelt; het gaat hem dus om een brok natuur, en dat brok natuur is schoon, d.w.z. de vorm, die dat brok natuur heeft, beantwoordt aan datgene, dat voor de geest geldt; de geest houdt alle verhoudingen, die voor de werkelijkheid gelden, in als een ineen-zijn van die verhoudingen. Niets spitst zich in dat ineen-zijn toe, want niets springt als iets bepaalds naar voren; dat ineen-zijn mist alle hoekigheid. Een hoek is het naar voren springen van een bepaalde verhouding, en dat is alleen maar mogelijk als “het één en het ander” het accent heeft en niet het ineen-zijn van het één en het ander. Hierover verder uit te wijden zou ons te ver voeren, en dat is ook niet nodig; het gaat er in ieder geval om, dat aan het één en het ander, dus het mannelijke, de hoekigheid mee komt en aan het ineen-zijn de niet-hoekigheid, ofwel de rondheid, en dit is het vrou­welijke. Reeds vroeg in de geschiedenis werd de rondheid als iets vrouwelijks gezien, want het Sanskriet kent het woord "mandala", en dat woord betekent cirkel; het is het "Ganzheitssymbol", dus het symbool van het geheel, dus van het ineen-zijn, dus van de geest; dus is het vrouwelijke een afspiegeling hiervan. De rondheid, de “mandala” te­kent zich aan de vrouw af, en dit is het zich aftekenen van de verhouding, die voor de geest geldt,  dus dit is het ook, waarop de man automatisch reageert, want dit is hetgeen hij zelf stelt, want hij stelt toch een natuurlijkheid, die door het gees­telijke doorlicht is, en daarbij kan die natuurlijkheid niet boven zichzelf als zonodig uitkomen, zodat het begrip "gebruiken" gaat gelden, en die natuurlijkheid kan wel boven zichzelf uitkomen, en dan gaan begrippen gelden, die het tegendeel van gebruiken zijn. Wanneer de man dus bevangen is in zijn natuurlijkheid, speelt het "ge­bruiken" in zijn reactie ten opzichte van de vrouw, welke reactie door haar schoon­heid opgeroepen wordt, een toonaangevende rol; zij is dan voor hem in de eerste plaats een lustobject, want voor zijn lusten kan hij haar gebruiken. Deze gesteldheid voert in de westerse wereld de boventoon; die "sex-bom", die zo aansluit bij de grote massa is hiervan een sprekend bewijs. Dat die meid te stom is dat ze uit haar ogen kijkt doet niets ter zake; het is een lekker dier en niemand slaat zo'n hapje af. Zij is lustobject voor de westerse man; zij is goed te gebruiken en daarvoor heeft hij bij gelegenheid wel wat over. Wat te gebruiken is, moet ook betaald worden, maar dat is niet meer dan normaal, dat is “redelijk“.

Geheel anders komen de kaarten te liggen, als de man niet in zijn eigen natuurlijk­heid bevangen is; als hij dus zichzelf als geest als de maat neemt, want dan vervalt het begrip gebruiken, dus ook het lustobject, dat de vrouw voor hem is. De zaak vindt zijn maat; dan in de geest, dus de zaak is “idee” geworden, en in de idee gaat het al­leen maar om de idee, dus voorzover het de reactie van de man op de vrouw betreft, slaat die reactie wčl op haar schoonheid, maar dan voorzover die schoonheid werkelijk schoonheid is, en dus afspiegeling is van de geest. Hoe de vrouw op zichzčlf dan is, als zij deze zaak is, komt straks ter sprake, als we het over de vrouw hebben; nu gaat het er in elk geval om, dat de man reageert op haar schoonheid, en dat dit een sexuele reactie is, die werkelijk over haar schoonheid behoort te gaan, maar die vandaag de dag in onze westerse wereld over haar natuurlijkheid gaat, die wel is waar slechts door de geest tot schoonheid verheven wordt, maar al met al toch een brok natuur is.

We hebben gezegd, dat voor de man de vrouw geen idee is, maar lustobject, voorzover het de westerse man betreft. Dit verdient toch enige aanvulling. In de eerste plaats is het niet zo, dat voor andere mannen op deze planeet, die geen westerlingen zijn, de verhoudingen anders en dus beter liggen; de verhoudingen zijn verderop hoogstens wat ouderwetser naar ons idee. Met "westers " is echter geen plaatsaanduiding bedoeld, maar een gesteldheid, die in de analytische cultuur, en dat is de cultuur van het westen, maatgevend is.

 

Pagina 69

 

Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

De gehele wereld is met deze zaak geďnfecteerd, en afgezien daarvan is in het algemeen te zeggen, dat, zolang het voor de mens geen vanzelfspreken­de zaak is in zichzelf de geest als toonaangevend te laten gelden, er van het gehele leven, en dus ook van de sexualiteit, niets terecht komt. Aangezien de mens er echter nog niet aan toe is de geest te herkennen als iets, dat hij zčlf is, kunnen we er dus nog niets van verwachten. Het heeft dan ook geen enkele zin om te proberen deze zaak aan de mensheid uit te leggen, want het verhelderingsproces, dat voor de mensheid geldt, is niet te versnellen, omdat het een proces is, dat bewusteloos langs de voortplanting zijn gang gaat, en dat met bewust weten niets te maken heeft. Zelfs al zou het denk­baar zijn, dat bijvoorbeeld op de scholen aan de leerlingen gedoceerd werd hoe het zit met de mens in de kosmos, dus dat de mens een geestelijk geval is met alle consequen­ties van dien, zelfs dan zou deze gehele materie door de leerlingen worden opgenomen als eenzijdig een berekening, waarvan ze de juistheid desnoods niet zouden kunnen ont­kennen, maar die toch voor hen geen levende helderheid zou zijn, omdat zij qua helder­heidsmoment daar nog niet aan toe zijn. Zoals voor onze overgrootouders het kunnen vliegen hoogstens een fantasie was, die elk contact met hun werkelijkheid miste, en zoals voor nog oudere generaties de afschaffing van de slavernij een fantasie was, die nog werkelijkheid moest worden, zo is voor onze generatie de mens als geestelijk ge­val hoogstens een droom, een schone droom, waarover bij het genot van een borrel en in het goede gezelschap van vrienden, gesproken kan worden, maar die nooit voor de mensheid als geheel op dit moment te verwezenlijken is. Het kan voor de mensen met in­zicht omtrent zichzelf niet verder gaan dan het voor hun eigen leven laten gelden van het hiergezegde, en meer dan dat is niet mogelijk.

Van de vrouw hebben wij het volgende gezegd: zij is ineen-zijn en haar uitgangspunt ligt in het natuurlijke. Het gaat haar dus om het ineen-zijn, want dat is hetgeen waarin ze uitloopt als natuurlijkheid, want het ineen-zijn is haar wezen. Dat IS ze werkelijk. Het gaat de vrouw derhalve om de liefde, en wat de man heeft te laten gel­den om aan deze zaak te beantwoorden, hebben wij reeds besproken. Voor haarzčlf geldt echter, dat ze schoonheid heeft te zijn, en dat wil zeggen, dat ze zich als afspiege­ling van de idee heeft te laten gelden. Uiteraard is ze de idee zelf, maar de verhou­ding verschilt bij haar in zoverre van die bij de man, dat zij de idee, want het in­een-zijn wézenlijk is, terwijl het bij de man het al dan niet maatgevende uitgangs­punt is. De vrouw richt zich dus naar haar wezen, en doordat te doen stelt zij schoon­heid als afspiegeling van de idee. Deze schoonheid is een geheel andere dan die van de sex-bom; de schoonheid van de sex-bom vindt haar waarde in de natuurlijkheid, terwijl die van de werkelijke vrouw haar waardeloosheid in de idee vindt. Inderdaad is de in de idee gewortelde schoonheid waardeloos, d.w.z. voor de mens is er met deze schoon­heid niets te beginnen; zij is niet te gebruiken, er is niets mee te bereiken, want door het niet vastgelegde, dat voor deze schoonheid op grond van de idee geldt, is er niets ten opzichte waarvan het waarde heeft. Het waardevolle is altijd het vastgeleg­de, en dat hebben wij al meerdere malen beklemtoond; voor het geestelijke geldt geen waarde. Evenzo is de werkelijke vrouwelijke schoonheid een waardeloze aangelegenheid, die derhalve niet te koop is, en zich ook nimmer als koopwaar stelt.

De vrouw richt zich naar haar wezen, dus de vrouw zoekt haar uiteindelijke werke­lijkheid IN zichzelf, voorzover zij natuurlijk aanwezig is. Daarom is voor een vrouw het denken nooit maatgevend. Een vrouw neemt datgene, dat zij voelt als de maat en zij zoekt op haar gevoel de weg, die zij heeft te gaan en het komt niet in haar op te pro­beren die weg denkend af te leggen, hetgeen weer niet wil zeggen, dat zij niet denkt, maar hetgeen wil zeggen, dat zij niet, zoals de man dat doet, de zaak van te voren uitdenkt en zich dan daaraan houdt. Zij houdt zich aan haar gevoel en haar denken komt achteraf en bovendien dekt dat denken haar gevoel, zodat het geen objectief denken is, maar een "hineininterpretieren". Overigens houdt dit nog niet in, dat zij daarom met foute gedachten en conclusies komt, en het houdt ook niet in, dat de hoogste mense­lijke mogelijkheid haar ontgaat, welke hoogste mogelijkheid het kennen van de werke­lijkheid zou zijn, volgens sommige filosofen. Inderdaad zouden we over de vrouw de schouders kunnen ophalen als het voor de mens werkelijk om denken ging, en dan het zogenaamde objectieve denken, het mannelijke denken, maar, het gaat niet om dit denken, dus valt er niets te diskwalificeren. Het objectieve denken is niet het denken van de vrouw; en qua denken op zichzelf maakt zij niet veel klaar, maar dit wil niet zeggen, dat ze daarom een verkeerde kijk op de boel heeft; het wil alleen maar zeggen, dat ze de zaak niet denkend benadert, maar met haar gevoel, intuďtief.

 

Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

Pagina 70

Dat deze benadering in de praktijk van het leven minder vaak de plank mis slaat dan dat fijne zakelijke denken van de man, is een bekend feit, dat er alleen al een aanwijzing voor is, dat de vrouw in geen enkel opzicht voor de man onderdoet. Voor het westen is het denken de grote interesse, zodat de man de boventoon voert omdat voor hem het begrip denken geldt, en zodoende is het ook noodwendig gebleken, dat de vrouw zich emancipeert, d.w.z. zich gelijkschakelt aan de man, want inderdaad was zij voor Europees besef ten opzichte van de man de mindere. Deze hele zaak betreft echter het denken, dat als zodanig niet voor de vrouw geldt, maar dat wčl, voorzover zij westerse vrouw is, haar cultuur is, zodat zij van hieruit zich als denken probeert te laten gelden. Zij stelt zich dan als een mannelijke zaak, en daarmee als een aan haar wezen vreemde zaak, waarin zij desnoods allerlei bereikt en misschien zelfs veel bereikt, maar die onafwendbaar ten koste gaat van haar vrouwelijkheid.

Hiervan zijn vele voorbeelden te noemen, want onze maatschappij wemelt van dergelijke vrouwen; het zijn de gestudeerde vrouwen, de advocaten, de doktoren, de wetenschappelijke medewerksters, enzovoort, en ieder weldenkend mens is het erover eens, dat deze vrouwen "geur noch heerlijkheid" bezitten, dat zij uitgespro­ken onvrouwelijk zijn, en doorgaans ook grote doerakken. Want het merkwaardige feit doet zich voor, dat deze vrouwen veelal harder zijn dan mannen, en dat zij daarom ook vaak op posities zitten, waarbij het nodig is iedereen af te wimpelen, redelijk of niet redelijk. Als een echte "cerberus" kunnen zij de deur van de directie kamer be­waken en werkelijk niemand komt er binnen als zij dat niet wil. In andere gevallen worden zij ingezet in het zogenaamde maatschappelijke werk, en ook dan blijkt de on­verbiddelijkheid van dergelijke vrouwen. Zij zijn glashard, veel harder dan een man in een dergelijke functie zou zijn, en daarom wordt dan ook vaak aan een vrouw de voor­keur gegeven. Als we nog eens nagaan wat de vrouw eigenlijk is, dan blijkt, waarom zij, voorzover zij het mannelijke denken toegedaan is, tot een dergelijke gesteldheid komt.

Het wezen van de vrouw is het ineen-zijn, dus de liefde, en het wezen is datgene, waarin een zaak uitloopt, omdat het datgene is, dat een zaak eigenlijk is. De vrouw loopt dus uit in liefde, terwijl zij als uitgangspunt het natuurlijke heeft. Stelt zij zich dus als mannelijk denken, dan stelt zij zich als een door en door natuurlijk den­ken, namelijk als een denken, dat zich op het natuurlijke betrekt. Voorzover dit voor de man geldt, zit hierin, zoals we gezien hebben, het boven zichzelf uitheffen van het natuurlijke, doordat de geest voor de man geldt als maatgevend uitgangspunt. Dit is echter voor de vrouw ondenkbaar, want voor haar ligt de geest nergens als een uitgangs­punt, laat staan als een maatgevend uitgangspunt. Door zich als mannelijk denken te laten gelden, laat zij zich dus gelden als een op het natuurlijke betrokken natuurlijkheid, die nergens werkelijk in de geest geworteld is. De verhouding "denken" geldt echter wel voor haar, want geen enkele vrouw is zňnder denken, zodat dit denken de hele zaak van de op het natuurlijke betrokken natuurlijkheid nog opvoert ook, want nu staat ze ook nog met haar intellect achter de boel. Het wezen van de vrouw komt bij de­ze hele geschiedenis niet im Frage, het blijft braak liggen, bezorgt alleen maar last, zodat het resultaat een ingekankerde onvrede is en verbittering en verzuring. Geen enkele levens-functie laat zich wegdrukken, omdat het leven zich niet ontkennen laat; welke verheven bedoeling er ook achter zit, welk argument er ook gebruikt wordt, het maakt voor het leven geen verschil: het is niet te ontkennen en zo is ook het wezen voor de vrouw niet te ontkennen, ondanks het feit, dat de heersende cultuur tegenwerkt. In plaats van dat ze, zoals ze meent, iets geweldigs van zichzelf gemaakt heeft, heeft de geëmancipeerde vrouw zichzelf verloren en van zichzelf een kreng gemaakt, dat alle innigheid niet en dat bikkelhard is. Menselijk gesproken is het resultaat dus juist negatief. We bedoelen echter niet, dat de vrouw niet moet denken en dat zouden we ook niet kunnen bedoelen, want een niet denkend mens is een ondenkbaarheid; het gaat er om duidelijk te maken, dat de vrouw wezenlijk heeft te zijn, en dat dan voor haar het mannelijke denken niet geldt; voor haar is het intuďtieve van kracht, en dit kunnen we best intuďtief denken noemen, maar ook voelen. Dit zijn echter namen, woorden, die geen betekenis hebben, als we niet weten wat ermee gezegd wordt.

Wij hebben voorts gezegd, dat de vrouw ineen-zijn is. Voor haar geldt dus, dat het één en het ander in haar ineen zijn, zodat zij dus het omhullende is, maar ook het intieme, want het is alles in haar besloten. Tevens is zij het ontvankelijke, want zij neemt haar inhoud in zich op, en haar inhoud is zijzelf voorzover zij natuur is, maar tevens is haar inhoud de man. Wanneer zij zich dus werkelijk naar haar wezen, dus als vrouw laat gelden, verheft zij zichzelf als natuurlijkheid boven zichzelf als zoda­nig, want zij stelt zich als inhoud van het ineen-zijn. Ook de man wordt hieraan ver­heven boven zichzelf als natuurlijkheid, hoewel blijft gelden, dat hij dit ook voor zichzelf heeft te laten gelden, zoals wij reeds besproken hebben.

 

Pagina 71

Van de vrouw is dus te zeggen, dat zij het “omhullende” principe is, omdat het één en het ander door haar vertegenwoordigd worden, voorzover die twee ineen zijn. De na­tuur, in de meest ruime zin van het woord, vindt dus in de vrouw haar thuis, en omge­keerd vindt het begrip "thuis" in en aan de vrouw zijn waarheid. Vandaar, dat in oude culturen het huis als vrouwelijk werd beseft, een besef, dat ook vandaag de dag nog levend is onder de mensen, hoewel de vrouwen steeds meer de neiging vertonen hun huis te ontvluchten; dat is dan het nieuwbouw-product "de werkende vrouw", dat in Amerika bijvoorbeeld al als normaal wordt beschouwd, zoals ook steeds meer mensen het normaal vinden, als een vrouw geen kinderen wenst, op grond van diezelfde ontvluchting van het wezenlijke, dat, welbeschouwd niets anders is dan levens-angst. Als een mens in het algemeen zijn bestemming ontvlucht en dus tracht te ontkomen aan datgene, dat we­zenlijk voor het leven geldt, dan is dit levens-angst; de vrouw is uiteindelijk werke­lijke liefde, dus omhulling, en de vrouw is het natuurlijke uitgangspunt van het le­ven, dus het kind. Dat is haar wezen en daaraan te ontkomen is niet alleen onmogelijk, maar tevens onmenselijk; het is de ontkenning van het leven, dus eigenlijk de dood, en dit mag de westerse mens dan hard in de oren klinken, maar daarom is het toch niet minder waar - bovendien is er nog veel meer, dat de westerse mens hard in de oren klinkt, en dat voorlopig overstemd wordt door de televisie en de nieuwe auto, maar dat zich toch onverstaanbaar opdringt in de naaste toekomst, omdat het nu eenmaal voor de mens geldt. De vrouw heeft het omhullende aan zich, en daarom is het huis, dat ook omhullend is, een vrouwen zaak; het is de sfeer, waarin de mens zich terugtrekt uit de wereld en waarin alle geraas en getier van de wereld niet kan doordringen omdat het in die sfeer niet geldt. Het is dan ook niet voor niets, dat we van de mens, die de drukte van zich af heeft geschud en die zo bij zichzelf is terechtgekomen, zeggen, dat hij “thuis” is; hij is te-huis. In deze vrouwelijke wereld vindt de vrouw rust bij zichzelf en de man vindt bij haar rust, en zo rust de gehele werkelijkheid in de intimiteit van het vrouwelijke, en dan denken wij, westerlingen, dat we deze zaak moeten ontvluchten en de vrouw vindt het ouderwets om in en met het huiselijke bezig te zijn, “bij de kachel te zitten sokken stoppen met een stelletje kinderen”, mij niet gezien, ik ga lekker de deur uit en werken, want het leven is zo duur, en dan zie je tenminste nog eens wat mensen. Saaie boel hoor, dat thuiszitten. We zijn zo lekker modern en zo intelligent en zo vrij van opvattingen en ook zo zelfstandig, maar we zijn, menselijk gesproken, zo stom en letterlijk zo "ver van huis", dat we de zelfs voor het gevoel zo voor de hand liggende verhoudingen niet eens meer herkennen en er met onze moderne drukte en doelmatigheid aan voorbij donderen. Beslotenheid ( niet: ŕfgeslotenheid ) is vrijwel nergens meer te vinden; de huizen moeten licht zijn en je moet er van voor tot achter doorheen kunnen kijken, zodat iedereen kan zien dat we smaak hebben als het over het inrichten van een huis gaat, en dat we het er ook best van kunnen doen; we pronken ijdel met onze welstand en hebben niet in de gaten, dat we niets anders doen, dan onze kaalheid en armoede ten toon stellen. Want wat is het toch allemaal voor onzin, dat er bij verdiend moet worden omdat het leven zo duur is; het leven is helemaal niet duur, als de mens maar het inzicht heeft het als LEVEN te leven en niet als een verzamel-hobby, want dit is het teken, waarin het leven vandaag de dag staat. Eigenlijk kost het leven helemaal niets, want als het werkelijk iets kostte, dan zou het niet te leven zijn voor de mensheid; het is het begrip "verzame­len", dat tot nu toe voor het leven van de mensheid geldt, dat van het leven een af­hankelijke zaak maakt, zodat tegenover het één wat anders gesteld moet worden. Dat doet het leven duur schijnen, want tegenover de vele onzinnigheden, die in het moderne leven maatgevend zijn, moet veel gesteld worden, en dat zijn dan wečr andere onzinnigheden - zo houdt de ene dwaasheid de andere in stand.

Een ander aspect van de beslotenheid, die voor de vrouw geldt, is het feit, dat de beslotenheid niet denkbaar is zonder inhoud. Die inhoud is tweeledig: voor zover het de vrouw wezenlijk is, die zich als beslotenheid stelt, stelt zij liefde, dus ineen-­zijn en de inhoud is dan de tot liefde verheven natuurlijkheid en dat is de man; voor­zover zij zich naar haar uitgangspunt, dus naar haar natuurlijkheid, stelt, is zij het begrip moeder en dan is haar inhoud het kind. Het kind is dus het natuurlijke uit­gangspunt als inhoud van de vrouw. Het begint dus in de vrouw op natuurlijke wijze, maar het blijft niet in de vrouw; zij is slechts het uitgangspunt, en dat is, op zich­zelf genomen, een volledig natuurlijke aangelegenheid, d.w.z. aan dit proces zčlf doet geen geestelijkheid of wat dan ook mee, waarmee echter niet gezegd wil zijn, dat het een zaak zonder geestelijkheid is, want het kind is natuurlijk een geestelijk wezen, omdat het een mens is.

 

Pagina 72

Maar het proces zelf, het proces van het tot een mens uitgroei­en van de met elkaar versmolten zaadcel en eicel, is, zodra het eenmaal ingezet is, een natuurlijk proces, waarin op geen enkele wijze intellect meedoet. Van de inzet van het proces is echter nog wel iets te zeggen, want zoals voor het einde van een proces een dubbele verhouding geldt, zo geldt die voor het begin ook; dus behalve dat er bij de versmelting van de zaadcel en de eicel een natuurlijk proces inzet, dus behalve dat de inzet enerzijds een natuurlijke is, is hij anderzijds nog wat anders, namelijk niet natuurlijk, maar geestelijk. Het ineen-zijn is namelijk het andere aspect van de inzet, en dat is uit de praktijk genoegzaam bekend, want een ieder weet, dat aan het ineen­-zijn van man en vrouw de bevruchting meekomt, en de bevruchting is het natuurlijke as­pect van de inzet. Dus de geestelijke inzet - het ineen-zijn, de liefde - is tevens onmiddellijk de natuurlijke inzet - de bevruchting. We moeten er nu echter wel goede nota van nemen, dat we spreken van het proces, dat uitloopt in het kind, dus het hier­gezegde geldt voor het kind en het is bepaald niet zo, dat het ineen-zijn van man en vrouw, op grond van de onmiddellijke eenheid van liefde en bevruchting, een voortplan­tings aangelegenheid is. De liefde is dus geen bevruchtings-daad, zoals de meeste men­sen denken; het is, hoe armoedig bij gelegenheid ook, een geestelijke zaak, die, op zichzelf genomen, het andere is van de bevruchting, hoewel deze er wel onmiddellijk aan meekomt. Dit soort van zaken zijn voor ons moeilijk te denken, omdat wij niet ge­wend zijn de eenheid van twee te denken en wel zodanig, dat het feit geldt, dat het er twee zijn, dus het een en het ander, terwijl die twee tevens een eenheid zijn. Zo hier ook: de inzet van het kind is de eenheid van bevruchting en liefde; voor het kind geldt, dat de bevruchting inzet aan de liefde, dus het ineen-zijn van man en vrouw, en voor man en vrouw geldt, dat aan hun ineen-zijn, aan hun liefde, de bevruchting mee­komt. De liefde zčlf is dus geen bevruchting, netzomin als de bevruchting zčlf liefde is. Aangezien liefde en bevruchting echter toch een eenheid zijn, is het aan de andere kant ook weer niet mogelijk ze van elkaar te scheiden, zodat we hier vragen kunnen hoe het dan komt, dat bevruchting vermeden kan worden door de mens, of dat het door een andere oorzaak niet door gaat. Als er van een niet te scheiden eenheid sprake is, dan zou elk ineen-zijn onveranderlijk tevens bevruchting moeten meebrengen, maar dat is niet het geval; al of niet gewild kan de mens bij het ineen-zijn niet aan bevruchting toekomen. De verklaring voor dit feit is de volgende: We hebben bij het bespreken van het bovenstaande het ineen-zijn, dat een eenheid is met de bevruchting, zonder meer liefde genoemd, en wel liefde van man en vrouw, want liefde is ineen-zijn. Zo eenvoudig is de zaak echter niet, want als we over de liefde van man en vrouw spreken - liefde in de betekenis van daadwerkelijk in elkaar zijn ­dan moeten we toch enkele onderscheidingen maken. Voorzover het gaat over het inzet­ten van het kind, ligt er dus naast het aspect van het natuurlijke het aspect van het ineen-zijn, en dit ineen-zijn is wel liefde, maar niet de liefde van man en vrouw zon­der meer. Het is het ineen-zijn van de zaadcel en de eicel, en zodra dit geldt, zet de bevruchting, dus het kind, onafwendbaar in. Dit klopt dus met het hierboven gezegde. Evenwel is de zaadcel niet hetzelfde als de man en de eicel is evenmin hetzelfde als de vrouw; ze zijn de man en de vrouw naar een bepaalde situatie. De man levert een cel op en de vrouw levert een cel op; de ene cel is volledig de man en de andere cel is volledig de vrouw, echter niet als realiteit, maar als mogelijkheid, als kiem. De man als kiem en de vrouw als kiem vormen dus het bedoelde ineen-zijn, waarbij de verhou­ding zo ligt, dat de mannelijke kiem in de vrouwelijke dringt; hij komt dus van buiten­af, wat te begrijpen is, want voor hem geldt het begrip “het een en het ander”, en daarin zit het begrip "buiten elkaar". De vrouwelijke kiem neemt de mannelijke op, en dat komt, omdat voor haar het "ineen-zijn" geldt, waar in het begrip “in elkaar” zit. Om diezelfde reden blijft de vrouwelijke kiem in de vrouw, terwijl de mannelijke kiem door de man wordt ŕfgestoten; en ook om deze reden zijn de vrouwelijke zogenaamde "geslachtsorganen" in principe inwendig, terwijl die van de man in principe uitwendig zijn.

Zodra de mannelijke kiem en de vrouwelijke kiem het "buiten elkaar" hebben opgehe­ven, welk begrip voor ze geldt, omdat ze verschijnsel zijn, dus zodra beide kiemen in­een zijn gegaan, zet de bevruchting, dus het kind, zich in, en dit is niet meer tegen te houden, want het dan geldende ineen-zijn is niet te verbreken. Voordat het echter zover is, geldt "buiten elkaar" wčl, en de mannelijke kiem is het, die van buiten komt, zodat die het ook is, die tegen te houden is, al of niet gewild.

 

Pagina 73

Omdat het ineen-zijn niet denkbaar is zonder het natuurlijke, vanwege het feit, dat we het hier hebben over het natuurlijke uitgangspunt als inhoud van de vrouw - het kind dus - kunnen we het be­grip ineen-zijn, voorzover het voor de levende mens als man en vrouw geldt, uiteenleg­gen in twee aspecten, die echter niet meer dan aspecten zijn van één en dezelfde zaak. Bij het ene aspect ligt het accent op het feit, dat het een natuurlijke zaak is, en bij het andere aspect op het feit, dat het toch een kwestie van ineen-zijn is, die natuurlijke aangelegenheid. Als het dus gaat over het zojuist door ons besproken ineen­zijn van de zaadcel en de eicel, dan ligt het accent op het ineen-zijn, terwijl bij het samenzijn van man en vrouw het accent op het natuurlijke ligt. In het laatste ge­val gaat het over twee natuurlijkheden, dus over twee bepaalde gevallen, die zich als één geval laten gelden, en dat, wat ze laten gelden is een geestelijke zaak, namelijk ineen-zijn, dus liefde; maar het is een zaak tussen twee mčnsen, dus tussen twee be­paaldheden - in tegenstelling met het ineen-zijn van de zaadcel en de eicel, want daar ligt het accent niet op het bepaalde, maar op het onbepaalde. Het onbepaalde komt mee aan het geestelijke; het behoort tot het karakter van het geestelijke, en zo behoort het ook tot het karakter van de twee cellen, die versmelten. Een ieder weet, dat er van de vrouwelijke cel op zichzelf niets te zeggen is, evenmin als van de mannelijke cel op zichzelf: wat zal het worden? het is niet te zeggen en het is nooit te zeggen, want dat, wat het worden zal is eerst bepaald bij de versmelting, voor zover daarvoor het begrip bevruchting geldt, dus voorzover het natuurlijke er aan te bedenken valt. Bij de bevruchting zet immers het door en door natuurlijke proces in, dat een kind op­levert, dus bij de bevruchting bepaalt de ene cel zich aan de andere en omgekeerd, en dan valt er niets meer aan te scharrelen; het wordt dŕt en niets anders dan dŕt.

Dus, nogmaals in het kort: het ineen-zijn van het mannelijke en vrouwelijke, met daaraan twee aspecten, n.l. het natuurlijke aspect (man en vrouw samengekomen) en het geestelijke aspect (zaadcel en eicel samengekomen); het eerste een bepaalde aangele­genheid, het tweede een onbepaalde, die onmiddellijk zichzelf bepaalt (het zich bepalen is het proces, dat inzet). Al, met al is de gehele zaak ineen-zijn, dus liefde, en het is helemaal niet overbodig dit er nog eens nadrukkelijk bij te zeggen, want het zal tenslotte toch wel weer zo verstaan worden, dat ik gezegd heb, dat het samenzijn van man en vrouw een natuurlijke aangelegenheid is. We hebben allemaal lezen geleerd, maar er zijn slechts zeer weinig mensen, die lézen kunnen; de meesten lezen alleen maar hun eigen denken en merken helemaal niet wat er nou eigenlijk gezegd wordt. In een van de oude Chinese verhalen zegt iemand: “wijs mij de man, die mijn woorden ver­geet, zodat ik met hem prŕten kan", en dat geldt hiervoor ook. De woorden en de zin­nen worden door vrijwel iedereen onmiddellijk in de eigen sfeer getrokken en krijgen zodoende de eigen particuliere betekenis; een betekenis, die ze helemaal niet hebben van zich uit genomen. Zo wordt alles direct tot wat anders, en daarmee direct tot on­zin. Het samenkomen van man en vrouw is liefde, want het is ineen-zijn, en van die zaak is het het natuurlijke aspect - de mensen komen toch ook als lichaam bijeen, als ze liefde stellen, en, zonder dat ik wil en kan stellen, dat het om het lichaam gŕŕt, speelt de hele zaak zich toch in en aan het lichaam af; het speelt zich dus in en aan het natuurlijke af en dit is ook niet anders denkbaar en dus bestaanbaar. De lichamen van man en vrouw zijn ineen; verheffen zich dus tot idealiteit (=geestelijkheid), dus het lichaam als idealiteit, dus het lichaam als hoogtepunt; het lichaam als idealiteit is vervolgens onmiddellijk idealiteit als lichaam, dus de ene cel en de andere cel, die zich dan als werkelijke idealiteit stellen: het ineen-zijn van zaadcel en eicel. Dit ineen-zijn is de ene kant van de inzet van het kind-proces; de andere kant van de inzet de bevruchting, geldt daarmee onmiddellijk, dus het kind-proces is dan ingezet en dat proces is het zich bepalen van de zaak, dus het tot realiteit worden van dat, wat er ingezet is. Het is een zich bepalen, dus "het een en het ander" wordt tot het één ňf het ander en zo komt er dan weer een reëel mens voor de dag.

Het begrip "Liefde" heeft dus in dit verband een dubbel aanzien: het is het ineen­zijn van de idealiteit als lichaam (de cellen) en het ineen-zijn van de lichamen als idealiteit (de lichamen, die samen zijn gekomen), en hoewel het eerste aan het tweede meekomt, staan ze ook op zichzelf; ze leiden hun eigen leven, met dien verstande ech­ter, dat het versmelten van de cellen het samenkomen van de lichamen vóór onderstelt, maar niet andersom, dit omdat het één aan het ander méékomt. Het samenkomen van twee mensen is dus een ineen-zijn, waaraan het kind meekomt, maar waaraan het als realiteit niet mee behoeft te komen, omdat het lichamelijke samenkomen los staat van het samen­komen van de idealiteiten; die leiden hun eigen leven zodra ze gesteld zijn.

 

 Pagina 74

Als we nu nog eens even het kind onder de loupe nemen, dan blijkt dus, dat het ener­zijds het begrip ineen-zijn is, en wel het ineen-zijn van de zaadcel en de eicel, wel­ke cellen idealiteiten zijn van de man en de vrouw, d.w.z. natuurlijke idealiteiten, want het zijn en blijven lichaampjes; terwijl het kind anderzijds het proces is van het zich bepalen van de inhoud van dit ineen-zijn: de man als natuurlijke idealiteit en de vrouw als natuurlijke idealiteit, waarmee deze idealiteiten worden tot reali­teiten, dus tot verschijnsel. Beiden, zowel de man als de vrouw, zijn in deze zaak vercalculeerd, namelijk als idealiteiten, die echter wčl lichamelijk zijn. Vanuit dit aspect van de zaak is het onweerlegbaar, dat zowel de man als de vrouw in het kind aanwezig zijn, niet als realiteiten, maar als idealiteiten, d.w.z. als het andere van zichzelf, of, anders gezegd: zichzelf buiten zichzelf. We kunnen dus zeggen, dat het kind zowel van de man als de vrouw is, omdat het uit beiden is voortgekomen, zodat we hier ogenschijnlijk onszelf tegenspreken, want in het eerste deel van deze "bespiege­lingen" hebben we gesteld, dat het kind van de vrouw is en ook bij haar behoort, en dat alle vermeende rechten van de man slechts voortspruiten uit ons natuurlijke besef omtrent onszelf. Hoe zit de zaak dus in elkaar.

Ten eerste moeten we goed op het volgende letten: het hierboven gezegde slaat op het kind zčlf; voorzover het dus een geval op zich is. En voor dat geval op zich is de oorsprong, het begin, een samensmelten van zowel een element van de moeder als van een element van de vader. Het kind vooronderstelt dus zowel een vader als een moeder. Voorzover de moeder voorondersteld is, vertegenwoordigt dit het begrip ineen-zijn, en voorzover de vader voorondersteld is, gaat dit over het begrip het één en het ander. Gaat het derhalve voor het kind over de moeder, dan gaat het over ineen-zijn, echter wčl een natuurlijk ineen-zijn, want het waren immers lichaampjes, die cellen. Met de moeder vormt het kind dus een ineen-zijn, en dit is het feit, dat het kind in de moe­der groeit. Als het over de vader gaat, gaat het over het één en het ander, dus over het één buiten het ander, zodat het kind ten opzichte van de man het buiten elkaar vertoont. Deze twee verhoudingen verklaren dus, waarom het kind in het lichaam van de moeder groeit, terwijl de vader daar letterlijk buiten blijft. Bovendien geldt voor de verhouding moeder-kind het onverbrekelijke, want het is een zaak van ineen-zijn, al is het dan een ineen-zijn van natuurlijkheden. Voor het begrip ineen-zijn geldt, dat het niet te verbreken is, want alleen dat, wat in de grond van de zaak uiteen is, is uit elkaar te halen, dus te verbreken. De verhouding moeder-kind is dus onverbre­kelijk, onmiskenbaar, en aangezien het een natuurlijke zaak is, is het dus, zoals Bachofen zegt "eine physischc Tatsache". De vader en het kind echter liggen, natuur­lijk gesproken, buiten elkaar, vanwege het geldende begrip "het één en het ander".

Ten tweede dit: het in de eerste aflevering gezegde, sloeg niet op het kind zčlf, maar op de verhouding van de man en de vrouw ten opzichte van het kind; het ging dus over de ouders. Dan blijkt echter het volgende: het kind is inhoud van de vrouw, en wel een onverbrekelijke inhoud, omdat het ineen-zijn is. Op grond van het natuurlijke karakter van deze zaak, is het kind dus de natuurlijke inhoud van de vrouw; het is derhalve haar bezit: het kind is van haar. Dit bezit is niet van haar te vervreemden, en bovendien gaat het voor de vrouw over dŕt kind, want het is haar persoonlijke, im­mers natuurlijke, dus bepaalde, inhoud. Van de man echter is het kind geen inhoud; het is buiten hem, en wel zodanig, dat het alleen volledig met hem verenigd is, voor­zover voor zowel de man als voor het kind, als zijnde het één en het ander (want dat was immers de verhouding, die tussen de man en het kind van kracht was) de opheffing tot ineen-zijn mogelijk is, dus de opheffing tot geest. De man is dus onmiddellijk het kind, voorzover zij beiden geestelijk zijn; derhalve is de verhouding man-kind een intellectuele verhouding, en geen natuurlijke, ook al is de man in feite de vader van het kind. Verder zit er nog dit aspect in het hiergezegde, dat de intellectuele verhouding man-kind zich stelt via de vrouw, die de moeder is, want het gaat via de opheffing van beiden, man en kind, tot ineen-zijn, welke opheffing voor de man bete­kent, dat hij zich ten opzichte van de vrouw als liefde stelt, dus haar geliefde is. Dus via de geliefde van de man, de vrouw dus, die het ineen-zijn met hem realiseert, komt de verhouding van de man ten opzichte van het kind voor de dag, en die verhouding is een intellectuele verhouding, die dus niets te maken heeft met bezit, omdat die verhouding zčlf geen natuurlijke verhouding is, maar de verhouding tussen twee verhe­ven natuurlijkheden. De verhouding man-kind geldt dus, voorzover het verhevene voor beiden geldt. Daarom is de verhouding Vader-Zoon door de mensheid altijd als een god­delijke, een geestelijke verhouding voorgesteld; het begrip "kind" is hier gesteld als het begrip "Zoon" om uitdrukking te geven aan de gedachte, dat het kind in deze verhouding ook als geestelijk beschouwd moet worden.

 

Pagina 75

De zoon is het mannelijke kind, en dus het kind, waarvoor het geestelijke als maatgevend uitgangspunt geldt; het man­nelijke naar zijn uiterste is, zoals wij al besproken hebben, het natuurlijke, dat zijn eigen uitgangspunt - de geest - niet ten onder laat gaan in het natuurlijke, maar juist naar zijn karakter blijvend laat gelden, met als resultaat een geestelijke na­tuur, een verheven natuur. Dit is voor de mensen het symbool "Zoon".

De verhouding tussen de man en het kind is dus een intellectuele verhouding en in geen enkel geval een natuurlijke, terwijl de vrouw als geliefde als het ware het mid­den is tussen man en kind, voorzover tenminste de man met het kind omgaat in het da­gelijkse leven. Op de school bijvoorbeeld heeft de man, als hij onderwijzer is, ook met het kind te maken, maar daar beperkt dit contact zich uitsluitend tot het intel­lectuele op zichzelf; het gaat daar over het leren en verder niet. Thuis echter ligt dit anders, daar gaat de man met het kind om en juist in deze verhouding is het zowel voor de man als voor de vrouw van groot gewicht te beseffen, dat de omgang van de man en het kind een intellectuele is; een omgang dus, die niets te maken heeft met de na­tuurlijke kant van het kinderleven, zoals de verzorging, het opvoeden in letterlijke zin. Vragen, bij wie het kind behoort, zoals die bij een echtscheiding gesteld worden, slaan derhalve op niets: het kind behoort bij de moeder, want het "behoren bij" is een begrip, dat op een natuurlijke verhouding slaat.

In de intellectuele verhouding tussen de man en het kind, voorzover het gaat over het met elkaar omgaan, is het kind het kind van de geliefde, het is dus een bij haar behorende zaak, een zaak, die niet van haar te vervreemden is. Bij gelegenheid horen we een man nog wel eens bezwaar maken tegen kinderen, die aan zijn vrouw meekomen en waarvan hij de vader niet is: het zijn dan "zijn" kinderen niet, zodat hij er niets mee te maken wenst te hebben, ze zijn van die andere vent. Meer dan eens gebeurt het zelfs, dat zo'n vrouw het met dat standpunt eens is, zodat de kinderen dan maar weg moeten; ze behoren niet bij die bepaalde combinatie en dus: wčg ermee! Uit het door ons naar voren gebrachte blijkt echter duidelijk, dat een dergelijk besef omtrent de kinderen van alle menselijkheid verstoken is, want een kind behoort niet bij een com­binatie, het kind behoort bij een moeder, en doordat die moeder zich als geliefde laat gelden ten opzichte van de betreffende man, krijgt die man ermee te maken in de om­gang, en dan heeft hij zich, op grond van de geldende intellectuele verhouding, maar redelijk te gedragen en zich in geen enkel geval het recht aan te matigen iets over de kinderen te vertellen te hebben, als zouden het zijn kinderen zijn. Ook al staat het vast (?) dat hij de kinderen verwekt heeft, zodat ze dus voor zijn idee wel "van hem" zijn, ook dan heeft hij zich geen rechten aan te matigen; zijn verhouding tot de kinderen geldt, doordat hij tot de moeder in een verhouding staat - het zou goed zijn, als de vrouwen van deze zaak eens wat meer doordrongen waren, dan zouden zij in voor­komende gevallen terwille van een man zich niet zo stom gedragen ten opzichte van de kinderen. Als een man de kinderen niet accepteert, deugt hij menselijk gesproken niet en dat moet voor een vrouw een waarschuwing zijn. Hopenlijk begrijpt de lezer uit het hiergezegde niet, dat een man zich niet met de kinderen heeft te bemoeien, want dat is ook de strekking van deze zaak niet. Het gaat er om, dat zijn verhouding tot de kinderen een intellectuele is en geen natuurlijke, zoals de verhouding moeder-kind, een dus gaat het er om dat zijn bemoeienis ermee ook een intellectuele is en daarmee heeft hij heus wel de handen vol - als hij dat goed wil doen.

Het is mijns inziens ook nuttig nog eens even op het volgende te wijzen, dat maar al te vaak onder de mensen gesignaleerd wordt: er zijn nog steeds vele mannen, die menen de dienst uit te kunnen maken waar het het krijgen van kinderen betreft. Zij maken dus wel uit of er een kindje moet komen of niet en zij rekenen U dan wel uitvoerig voor, waarom het beter is nog even te wachten, of eerst voor een auto te spa­ren, of waarom het beter is helemaal geen kinderen te hebben. Afgezien van het feit, dat een liefde tussen twee mensen, op grond van het hiervoor gezegde over de man en vrouw als idealiteit enz., qua idee niet denkbaar is zonder kinderen, d.w.z. afgezien van het feit, dat de vrouw als geliefde niet zonder moederschap denkbaar is, vragen wij ons ook af waar die vent zich mee bemoeit en wat hij zich wel verbeeldt de wet voor te schrijven in een volledig vrouwelijke kwestie. Het al of niet wensen van een kind is volledig aan de vrouw voorbehouden om de eenvoudige reden, dat het kind haar inhoud is, en wel haar natuurlijke inhoud, zodat, de zaak aan haar bepaald is, en dus van haar afhankelijk is.

 

Pagina 76

Zij is het, die bepaalt ja of nee een kind; als begrip komt het kind onmiddellijk aan haar mee, het is er niet van ŕf te denken, met te zeggen vrouw zeggen we tevens kind. In de praktijk geldt dit dus ook, dus ook hier is de vrouw onverbrekelijk met het kind verweven, echter zodanig dat het, omdat het hier de natuur­lijke kant van de zaak betreft, niet zeker is of ze al of niet een kind krijgt; het kan ja zijn en nee en dat hangt van verschillende oorzaken af, die in het kort hierop neer­komen: stelt zij het ineen-zijn daadwerkelijk of niet; speelt zich de door ons reeds beschreven gang van zaken af of niet. Hoe het ook zij, het kind komt aan haar mee, het is haar inhoud en niet die van de man - voor hem ligt dit alles buiten hem.

Daarom heeft de man niets te bepalen inzake het al of niet wensen van een kind; het is de vrouw, die haar inhoud al of niet wil realiseren, en dat kan zij wel niet zonder de man, omdat het ineen-zijn er aan voorondersteld is, maar hij maakt de dienst niet uit, want de inhoud van de vrouw ligt buiten hem. Ook voorzover hij zčlf inhoud van de vrouw is, kan hij zich niet zo zonder meer als die inhoud stellen, want ook daarvoor is de vrouw de bepalende: zij maakt uit of ze haar inhoud op wil nemen, concreet, of niet, en dat vindt allemaal zijn oorzaak in het feit, dat het ineen-zijn, dat de vrouw vertegenwoordigt, bij haar een natuurlijk ineen-zijn is omdat het natuurlijke haar uit­gangspunt is. De inhoud, die zij als ineen-zijn heeft, is dus ook een natuurlijke in­houd, die op grond van zijn natuurlijkheid in feite buiten haar is, en dus ook in fei­te in haar moet komen, om toch feitenlijk buiten haar te blijven. De man gaat wel in de vrouw, maar dat is slechts tijdelijk; zijn grond-situatie is buiten haar. Zij moet dus gewoon concreet haar inhoud in zich opnemen, voorzover zij zich als ineen-zijn laat gelden en omdat het een natuurlijke aangelegenheid is, kan ze het ook niet doen.

Het ineen-zijn, op zichzelf genomen, dus als begrip, is een geestelijke kwestie, waaraan geen ja of nee meekomt, want ineen is ineen. Voor de vrouw echter, bij wie dit alles op natuurlijke wijze voor de dag komt, is het ja of nee wčl van kracht; het uitsluitende, dat voor het natuurlijke gčldt, zit er dus wel degelijk in en daarvan is op zichzelf te zeggen, dat het niet geestelijk is, dus een ontkenning van het ineen­zijn naar haar ware karakter. Het ware ineen-zijn is zonder het uitsluitende, het is louter ontvankelijkheid zonder bepaaldheid en dus zonder ja of nee. In dit licht ge­zien is het ja of nee stellen van de vrouw dus een zonde tegen de liefde en juist hier­door wordt het feit van de historische religieuze prostitutie verklaard. De meisjes, die deze zaak vertegenwoordigden, hielden zich op in de tempels van de godin der lief­de en in principe was niemand uitgesloten van haar liefde. Het oorspronkelijke besef was, dat deze meisjes de vrouw in het algemeen vertegenwoordigden, en dat zij boete deden voor het feit, dat de andere vrouwen zich tot een bepaalde man beperkt hadden, en dus het natuurlijke ja of nee hadden laten gelden. Waarmee die vrouwen zich niet zuiver als ineen-zijn meer lieten gelden, voor het besef toentertijd. Het heet dan ook religieuze prostitutie omdat het in een religieus besef geworteld was, en daarom vond het ook in of bij de tempels plaats.

Uiteraard maakten al gauw de priesters - zij verloochenen toch ook nooit en nergens hun ware aard – gebruik van dit besef om zich te verrijken en daardoor lijkt het, of we, achteraf bezien, met eenzelfde zaak te doen hebben als met de in onze maatschappij voorkomende prostitutie. Deze mening komen we dan ook alsmaar tegen in de westerse literatuur over dit onderwerp. Het geeft blijk van weinig inzicht in de mens.

In andere gevallen ontvingen de meisjes de dag voor hun huwelijk (=uitsluiting van anderen) elke willekeurige man, of één willekeurige man; soms ook gebeurde dat in de huwelijksnacht zelf. De gebruiken op dit gebied waren uiteraard overal weer iets an­ders, maar de achtergrond van de zaak is de door ons genoemde tegentelling tussen het alles insluitende, ontvankelijke van het ineen-zijn op zichzelf, en het in principe uit­sluitende, verschil makende karakter van het uiteen-zijn, het natuurlijke, welk natuur­lijke evenwel door de mens niet te ontvluchten is. Al met al moest dit tekort toch ge­boet worden en vandaar de religieuze prostitutie in al haar verschijningsvormen, welke zaak zich, dat spreekt vanzelf, pas goed door ging zetten met het zich consolideren van het huwelijk en dus ook met het zich consolideren van de maatschappij, in welke vorm dan ook. De weerstand tegen het opkomende huwelijk kwam dus voornamelijk van de kant van de vrouw, die het uitsluitende karakter ervan als zonde tegen de liefde, waar­van zij immers zelf de representante is, besefte. Toch heeft die weerstand in de vrouw zčlf ook geen stand gehouden; de cultuur gaat haar weg wel en zij laat zich ook in de vrouw gelden, zodat zij tenslotte ook het haar wezensvreemde huwelijk toegedaan was.

Trouwens, ook aan de man is het huwelijk wezensvreemd, maar het ligt wčl in het man­nelijke denken.

 

Pagina 77

Aangezien de mens de neiging heeft het denken als de maat te nemen, omdat aan het denken het zich bewust worden van het overdachte meekomt, zodat de mens dus wéét waarover het gaat, neemt hij ook zijn denken als de maat als het nog niet werkelijk denken is. Hij meent dan de verhouding, die hij is, te kennen en op grond daarvan denkt hij zichzelf in een bepaald keurslijf te kunnen wringen. Daarmee is hij dan, die hij naar zijn mening zijn moet, zonder het evenwel echt te zijn, want als de mens bij een bepaalde gelegenheid eens even vergeet hoe hij zichzelf gedacht had, dan blijkt het allemaal heel anders te zijn. Dat de mens er niet aan ontkomt de uitkomsten van het denken als de maat te nemen, ligt in het denken zelf, want het denken heeft voor de mens het dwingende aan zich omdat het op de logica gebaseerd is en het logisch doordachte wordt tot een heldere zaak, waarvan de mens zich ook bewust is. Het bewuste leven is voor ons het leven, dat wij merken, waarvan wij weet hebben en zo is het te verklaren dat wij menen onszelf te pakken te hebben als we de inhoud van ons bewust­zijn kennen. Wij nemen dus zonder meer aan, dat we datgene, dat helder in ons bewust­zijn ligt, zijn, maar niets is minder waar, want er geldt voor de mens een gehele we­reld, die aan zijn bewustzijn ontsnapt, en die niettemin zo sterk voor hem geldt, dat het de eigenlijke drijfveer van zijn leven is. Wie zal zich bijvoorbeeld vandaag de dag bewust zijn van de verhoudingen, die wezenlijk voor de mens als sexualiteit gelden, en wie zal zich in deze tijd bewust zijn van datgene, dat er in de mens wroet en rom­melt, en dat zich slechts uit in een volkomen onbehagen, dat zich niet verklaren laat, en een levensangst en een zucht naar wat anders en een mateloze verveling. Wie is zich bewust van de achtergronden van dit alles? Het is allemaal duisternis voor de mens, en die duisternis lost zich in de loop der generaties wel op, maar daar hebben wij nu niets aan, en het moet voor de mens toch mogelijk zijn ook nu te leven, ondanks de on­doorgrondelijke duisternis, die binnen in ons ligt.

Inderdaad is er voor de mens nu ook te leven, maar als het werkelijk over leven gaat is er wel iets voor nodig, namelijk dit, dat de mens de goede gesteldheid toegedaan moet zijn, en die goede gesteldheid komt in grote trekken hierop neer, dŕt de mens zichzelf vrij moet laten, zodat hij zijn kŕn, wat hij eigenlijk is. Maar die goede ge­steldheid is slechts weinigen gegeven - het is, zoals alles voor de afzonderlijke mens een kwestie, van aanleg, van geboorte. "Mens, durf te leven", maar je moet nog kunnen durven ook, en voor wie het kan is het durven geen durven meer. De mens, die het kan, die is de mens, die zichzelf vrij laat en die zichzelf niet in het keurslijf van het denken of van wat dan ook wringt. Dit is voor de mens de ware vrijheid, en mčt deze vrijheid gaat er voor de mens een heleboel gelden, dat nu niet geldt of gelden mŕg, zodat er weer alle aanleiding is om ons zondagse pak aan te trekken, adem te halen en met een huichelachtig gezicht te roepen: "Maar dat zou een mooie boel worden, als ie­dereen maar gaat doen waar-ie zin in heeft. Fijn, hoor; noem je dat filosofie? Dat is regelrechte zedeloosheid..!” - Ja, dat is het ook, en daar ben jij bang voor, en daarom durf jij niet te leven; jij gaat je liever op zitten vreten in de huiskamer bij de televisie en net doen of je het zo gezellig vindt, terwijl iedereen weet dat je liegt, en terwijl iedereen die leugen voor lief neemt, omdat ze zelf diezelfde leugen zijn.

Nog even terug naar het huwelijk, want we zullen ons nu niet weer gaan uitputten in het leveren van bewijzen inzake de vrijheid van de mens en de al of niet zedelijkheid van de vrije mens. Een feit is het, dat de mens een tijdlang gedacht heeft, dat hij in het huwelijk opging, of er althans in op behoorde te gaan, terwijl die zaak hem tňch wezensvreemd was en is - maar dat wist hij niet bewust, dat voelde hij bij gele­genheid zonder te weten wŕt hij voelde. Zo gevoelde de vrouw iets van zonde, waarvoor boete gedaan moest worden als religieuze prostitutie, en de een voelde ook allerlei, dat echter door zijn denkers-gesteldheid, niet op zichzelf naar voren kwam, maar een uitlaatklep zocht, en zo komt hij o.a. ook bij de prostitutie uit, met dit verschil echter, dat hij het in zijn denken veroordeelt, om het tevens toch te doen en dat eigenlijk nog normaal te vinden ook. In het mannelijke denken gaat het over het één en het ander, en dat is het natuurlijke. Voorzover het uitgangspunt, de geest, niet zijn eigen karakter behoudt, namelijk het ineen-zijn, en onderworpen wordt aan het karakter van dat natuurlijke (het uiteen-zijn), waarop het zich betrekt, krijgen we dat het één en het ander wordt tot het één ňf het ander en daarmee hebben we het uitsluitende in volle glorie voor ons staan: beide, het één en het ander is niet mo­gelijk, dus het ineen-zijn is voor dat denken vervallen, en daarmee is voor de mens als sexualiteit de liefde vervallen en is het geworden tot dč één of de ander, en, ziedaar…. het huwelijk.! De mens, die voor zichzelf als liefde vervallen is en die voor zichzelf een uitsluitendheid is, is de mens als huwelijk en vanzelfsprekendheid is dit de mens wezensvreemd, want met het vervallen van de geest is de gehele laatste mogelijkheid voor de mens vervallen, en daarmee het menselijke.

 

Pagina 78

Dit geldt voor de man zowel als voor de vrouw; het is het (natuurlijke) denken van de man en het (natuur­lijke) zijn van de vrouw en beiden missen zo zichzelf zonder het te weten. Wat zij weten is het huwelijk en alles wat daaraan vast zit; wat zij niet weten, zich niet be­wust zijn, is het feit, dat zij in een natuurlijke zaak zijn blijven steken, elk op zijn wijze, en dit is het, dat zich bij gelegenheid in hun gedoe openbaart als een on­verklaarbare benauwdheid, agressie, verveling, angst en een schuldig heimwee naar de ruimte, het (nog niet) alledaagse, want het leven, dat nog niet dor is van vastgelegd­heden, van "moeten" en "niet kunnen" en "rekening houden" en "je mond houden"….

Al deze dingen komen in de mens voor de dag, zonder dat hij zich bewust is van de oorzaak; ondanks de grote kennis van de westerse mens, óók omtrent zichzelf als zon­der meer verschijnsel (medische wetenschap) en omtrent zichzelf als geest (psycholo­gie), gaat het leven toch langs hem heen en dat komt niet doordat hij dom is en het komt ook niet doordat hij op de verkeerde weg zou zijn; het vindt zijn oorzaak in het feit, dat het leven voor de mens altijd vanzelf en bij wijze van spreken onmerkbaar gaat. Dit wil niet zeggen, dat de mens bewusteloos leeft, buiten het feit om, dat er voor hem geldt, dat hij een geestelijk wezen is, maar dit wil zeggen dat het geval, dat de mens is, en dus ook het geval, dat elke mens persoonlijk is, als een vanzelf­heid voor de dag komt. Het is een vanzelfheid omdat het een organisch geheel is, en dat organische geheel beweegt en leeft en doet en er komen allerlei dingen aan mee, o.a. denken, bewustzijn, sexualiteit, enz… Afhankelijk van datgene, waar we als mens­heid op een bepaald moment mee bezig zijn, denken we dan dat het om dat bepaalde fa­cet gaat voor de mens zčlf als organisch GEHEEL, maar dat is niet het geval; het gaat slechs om een zo helder mogelijk geheel en met een zo helder mogelijk geheel liggen de verhoudingen, die in en voor dat geheel gelden automatisch op maat. De mens, elke mens, kan zich als dat geheel realiseren; de voorwaarde daartoe is het zichzelf vrij laten, zoals al meerdere malen beklemtoond, zodat alles ongedwongen naar voren komen kan, dat er in dat geheel ligt. Het is echter niet meer dan een naar voren komen van allerlei, dat in het geheel besloten ligt; het is het naar voren komen van de inhoud van de mens. In onze tijd is dat het denken, d.w.z. het ontledende denken, dat een in het natuurlijke bevangen denken is: het zogenaamde mannelijke denken. Dit brengt met zich mee, dat de mens zich van de structuur en van de samenstelling van de kos­mos bewust wordt, en ook van de samenstelling van zichzelf. Deze bewuste zaak is dan het weten, of de kennis, van de mens, en het is uiteraard een facet van het geheel, maar het is niet het geheel zčlf, dus is het ook niet de mens zčlf en dus ontsnapt hem veel van zichzelf.

Zo bedoelen we het als we van de mens zeggen, dat hij denkt zich in bijvoorbeeld het huwelijk naar zijn ware aard gesteld te hebben, terwijl hij in feite, zonder dat hij dit bewust weet, deze zaak aan alle kanten te buiten gaat. Natuurlijk gaat dit buiten zijn bewuste weten om, want naar datgene, dat hij bewust wéét, heeft hij zich gesteld - in dit geval zichzelf als ŕfgeslotenheid; als het uitsluitende, als het be­zittende, als het zich bevredigende, als het de ander ontkennende principe. Dus als het van god verlaten natuurlijke, dat alle innigheid, alle warmte, alle ruimte, alle ongecompliceerde eenvoudige helderheid, mist. Zo heeft hij zich gesteld en dit is dus de norm voor zijn gedrag; als hij het zó doet, doet hij het goed naar zijn idee. Maar door de een of andere oorzaak doet hij het nooit helemaal zo en dan vindt hij dat hij eigenlijk tekort schiet en dat is niet zo best, maar ja, hij is ook maar (!) een mens. Hiermee slaat hij ongeweten precies de spijker op zijn kop, want het feit, dat hij een mens is, dus het organische geheel, doet hem buiten zijn eigen benauwde verzinsels gaan, omdat hij groter is dan zoals hij zich denkt. Het doet er niet toe of hij dat “over de  schreef gaan" nu positief of negatief beoordeelt; een feit is het, dat zich hier facetten laten gelden, die ook bij het geheel behoren, maar die op grond van de geldende ontwikkelingsfase niet in het bewustzijn liggen en dus ook niet "fatsoenlijk” zijn; het is niet "normaal", het is "gek".

Het zichzelf vrij laten is dus voor de geldende cultuur negatief, het is a-sociaal, en nu geeft het niet welke cultuur er op een gegeven moment aan de orde is, want al­tijd geldt ervoor dat het de mens een bepaald bewustzijn omtrent zichzelf verschaft, dat nooit de mens helemaal is, zodat hij er altijd zowel binnen als buiten blijft, en dat gaat, op grond van het organische, dus levende, geheel, allemaal vanzelf, zo­als de gehele werkelijkheid vanzelf gaat. In niets kan de mens zčlf regelend optreden, al lijkt het door zijn denken, dat hij dat wčl doet.

 

Pagina 79

Het is alleen maar de wer­kelijkheid, die werkzaam is door het karakter van datgene, waaruit de werkelijkheid bestaat; en zo vertoont de werkelijkheid alles, wat zij vertoont, en de meest vreem­de vertoning is de mens; hij is het hoogtepunt van het feest der werkelijkheid.

Alles is in de mens een uiterste: hij is god zčlf en hij is de volledig ongelimiteerde duivelachtigheid; hij kan zich alles veroorloven en hij kan geen stap doen zonder het fout te doen; hij is het onverbrekelijke geheel, dat zelfs met de meest geraffineerde atoom-splitsing niet uit elkaar te krijgen is, čn hij is de volkomen zelf-vernietiging van de verschijnende wereld, van de kosmos dus; hij is het schoon­ste verschijnsel, dat de werkelijkheid opgeleverd heeft, om tevens in vergelijking met de andere verschijnselen zo armetierig voor de dag te komen dat het treurig is – met zijn verbeelding, zijn arrogantie, zijn weergaloze hoogmoed en ook met zijn laffe miezerigheid, zijn lakeienbloed, zijn gifmoordenaarskarakter.

En dat bedreigt elkaar maar met raketten, en dat moordt elkaar maar uit waar het maar even kan zonder al te onfatsoenlijk te worden; in Vietnam wordt iedereen, die geen insigne draagt door de Amerikanen doodgeschoten omdat je niet kunt weten of het vriend of vijand is en de aalmoezenier en de veldprediker zegenen met een ootmoedig voor god onthelmd hoofd en het pistool in de binnenzak de aanval van de volgende dag; een aanval, die UITERAARD een represaille maatregel is, want het gaat niet aan, dat “ze” onze gevechtsvliegtuigen opblazen zonder ons daarvoor toestemming gevraagd te hebben. En die ellendige negers dan, die daar in de Kongo zomaar op blanken durven schieten, alsof ze gelijken voor zich hadden; ze zijn zeker vergeten, dat ze in bete­re tijden onze bedienden waren en dat we, hoewel dat helemaal niet inbegrepen was bij de beloning, die wij als fatsoenlijke, beschaafde mensen moreel verplicht waren te geven, er nog "beschaving" bij cadeau hebben gegeven - helemaal voor niets..! Stom zijn we in onze goeiigheid ook nog geweest, want wat krijgen, als dank? Niet eens een zilvermijn waar ze zelf ook niks mee doen! Nee, hoor, ze gaan gewoon op je staan schieten alsof er helemaal geen “Verenigde Naties” was. Ergens anders hebben ze de paus bijna onder de voet gelopen; stel je voor, Gods plaatsvervanger en dan onder de voet gelopen..! De barmhartigheid in eigen persoon, die zelf nooit kwaad heeft gedaan; die nooit het recht verkracht heeft; die nooit tienduizenden mensen heeft laten ver­moorden; die nooit bij de wereld en haar macht belang heeft gehad; die gevochten heeft om de Joden uit de gaskamers te houden - die barmhartige paus bijna onder de voet ge­lopen..! We zullen ze eens leren, de botteriken: een KRUISTOCHT erheen! Gods heilige zaak zal zegevieren.

 

Inderdaad, de mens is door en door uiterste….!

 

Bladwijzers: Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein van de SEXUALITEIT door te dringen EN Het  getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ; 

 

 

Tot zover deze tweede aflevering

 

Zeist, februari 1965.

 

Deel 1 - gescand en geplaatst de pagina’s 1 t/m 79 op 6 t/m 10 juni en op 27 t/m 29 juni 2010.

 

Deel 2 - gescand en geplaatst de pagina’s 1 t/m 79 (nov./dec. 2009)

 

 

Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren uit  mijn werk zonder meer toegestaan. Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)

 

Terug naar: Startpagina

 

 

Naar bladwijzers: Levenskunst, Levenskunstenaar  ; Multatuli zei reeds: ; HAAT – pagina 46 en verder ; Menno ter Braak ; Universele cultuur nr. 52 t/m 55 ; PSYCHOLOGIE ; Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ;  Kosmische Begrippen ; De Evangelische mens ; Zonnestelsels - nrs. 10 t/m 12 ; De mens vraagt dus altijd naar zichzelf ; ONVREDE – pag. 39 t/m 41 ; WIE en WAT is DE MENS in DE KOSMOS – lees vanaf het begin EN Wat zegt de psychologie hierover(1) ; Wat zegt de psychologie hierover(2) ; Compromis-MENS-1 ; Rusland-communisme-pag. 43 ; FEITEN-zie o.a. nrs. 32 t/m 34 ; Zelfmoord in deel(1) pag. 51 ; Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 ; Vrede – o.a. 22 en 23  ;  Pedagogie(pag. 57 en 58) ; Geef de keizer wat des keizers is ; Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein van de SEXUALITEIT door te dringen EN Het  getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ; Een geanalyseerd mens, is geen levend mens. Lees Pagina’s 3 t/m 11 ; Compromis-MENS-2-vanaf nr.46 ; Liefde – o.a. 9 t/m 12  ;  Huwelijk: (1)-11 /12 en (2)-25 t/m 31 ; Godslastering - pag. 52 en 53 ;  Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ; Rechtspraak ; De juiste man op de juiste plaats..?, pag. 43 t/m 45 ; Mishandeling ;  (op)Offeren ; Mensenkennis ; Geestelijke inhoud(pagina’s 77 t/m 79 ; De CULTUUR van de DOOD-o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v. ; God is hetzelfde als geest ; vrije concurrentie ;

 

Naar andere artikelen:  Het toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheďsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; De ontwikkeling van de West Europese Cultuur ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;  Ongewenst atheďsme- zie afl. 32 ;  Een grens te ver (Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Het Ontstaan van het Heelal/kosmos t/m het slotaccoord DE MENS. Zie Beweging en Verschijnsel deel 1 t/m 3 – (1987/’94) ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De Islam ; Het staat in de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer ; Is er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..?  Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ; Vrijheid van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzersCultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; de kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving, Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou met god ; Ziener, visionair zie A , B , C , D , E , F , G , H , K, L , M , N (gebruik in het zoekprogramma het trefwoord “Ziener “ )  ; Een korte schets van de MENSELIJKE sexualiteit   1985/86 ;

 

 

 

Pag. 3 t/m 5 e.v en Pag. 14 t/m 18 e.v. en Pag. 22 e.v. en Pag. 32 t/m 38 e.v. en Pag. 46 t/m 79 en Pag. 67 e.v. (deel (1)

Pag. 3 t/m 6 e.v. ( deel (2)

 

bladwijzers: Zelfmoord in deel (1)(Menno ter Braak) pag. 51 e.v. , Zelfmoord in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 e.v. – LEVENSKRACHT - Evangelie en

Zelfmoord in deel(2) pag. 22 e.v. ;  Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zeist, maart 1964

Met vriendelijke groeten,

JAN VIS

 

 

 

 

 

 

 

Terug naar: Startpagina

 

 

website analysis
website analysis

website analysis
online hit counter