BESPIEGELINGEN OVER DE
MENS
Naar: WIE
en WAT is DE MENS in DE KOSMOS – pag. 3 t/m 5 e.v.
door
Jan Vis, creatief
filosoof
Deel 1 - gescand en geplaatst de
pagina’s 1 t/m 79 op 6 t/m 10 juni en op 27 t/m 29 juni 2010.
Deel 2 - gescand en geplaatst de
pagina’s 1 t/m 79 (nov./dec. 2009)
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan. Wel echter zou ik het op prijs stellen
dat het citeren vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding! (Jan Vis,
creatief filosoof)
Citaat van
Jan Börger:
“Wij kunnen zeggen, dat in West-Europa het leven is geworden tot een nummerbord,
tot een kaartsysteem, en daarover kunnen wij mopperen, maar wij zijn het
nummerbord en het kaartsysteem zelf”
eerste aflevering - Zeist, mei 1964
Terug naar: Startpagina
Naar bladwijzers:
Levenskunst,
Levenskunstenaar ; Multatuli zei reeds: ; HAAT – pagina 46 en verder ; Menno ter Braak
; Universele
cultuur nr. 52 t/m 55 ; PSYCHOLOGIE ; Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ; Kosmische Begrippen ; De Evangelische mens
; Zonnestelsels - nrs.
10 t/m 12 ; De
mens vraagt dus altijd naar zichzelf ; ONVREDE – pag. 39 t/m 41 ; WIE en WAT is DE MENS in DE KOSMOS – lees vanaf het begin EN Wat zegt de psychologie hierover(1)
; Wat zegt de
psychologie hierover(2) ;
Compromis-MENS-1
; Rusland-communisme-pag.
43 ; FEITEN-zie
o.a. nrs. 32 t/m 34 ; Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 ; Zelfmoord in deel(1) o.a.
pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT -
Evangelie en Zelfmoord
in deel(2) pag. 22 ; Vrede
– o.a. 22 en 23 ; Pedagogie(pag. 57 en 58)
; Geef
de keizer wat des keizers is ; Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein
van de SEXUALITEIT door te dringen
EN Het getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ; Een geanalyseerd mens, is
geen levend mens. Lees Pagina’s 3 t/m 11 ; Compromis-MENS-2-vanaf
nr.46 ; Liefde –
o.a. 9 t/m 12 ; Huwelijk: (1)-11 /12
en (2)-25 t/m 31 ; Godslastering - pag. 52 en 53 ; Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ; Rechtspraak ; De juiste man op de juiste plaats..?, pag. 43 t/m 45 ; Mishandeling ; (op)Offeren ; Mensenkennis ; Geestelijke
inhoud(pagina’s 77 t/m 79 ; De CULTUUR van de DOOD-o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v.
; God is hetzelfde als
geest ; vrije
concurrentie ;
Naar andere artikelen: Het
toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst
en Geloof ; Evolutie
of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God
bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheďsme
; De
verdedigers van de Godsdienst ; De ontwikkeling van de West Europese Cultuur
; Waarom
is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ;
Toch nog
een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst
atheďsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver (Israël) ; Verbieden
van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert
/ onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Het Ontstaan van het Heelal/kosmos t/m het slotaccoord
DE MENS. Zie Beweging en Verschijnsel deel 1 t/m 3 – (1987/’94) ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..?
– aflevering no. 37 ; De Islam ; Het staat in
de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische
Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou
met god ; Ziener,
visionair zie A , B , C
, D
, E
, F
, G
, H
, K,
L
, M
, N
(gebruik in het zoekprogramma het trefwoord “Ziener “ ) ; Een korte schets van de MENSELIJKE sexualiteit 1985/86 ;
pag. 3
De
mensheid op deze planeet heeft al een lange weg achter zich, een weg die zich
verliest in de nevelen van de oudste tijden, waarvan vrijwel niets meer te
achterhalen is. Immers, in die dagen werd de geschiedenis nog niet opgetekend,
en voorzover dat toch gebeurde , is dat voor ons onverstaanbaar, want wij
kennen die talen niet meer en de tekens op wanden van grotten en op stenen zijn
voor ons in menig opzicht niet te ontraadselen. Mysterieus is dus voor ons het
grijze verleden, waar het de geschiedenis betreft, de gebeurtenissen van elke
dag en van bepaalde mensen. Anders echter staat het met het culturele klimaat,
waarin de mensen in de oudste tijden geleefd moeten hebben. Ook zonder directe
gegevens uit die tijden zelf is er een beeld op te roepen van de mens, die
nauwelijks de grens overschreden heeft van volslagen duisternis naar het licht.
Hij, die de mens kent, weet welk beeld deze eerste mensen opleverden. Hij weet
dit niet op de manier van de geleerden, die zich enkel afvragen of de mens uit
die tijd de knots al kende, en zo ja, hoe die er dan uitzag; of hoe het stond
met het aardewerk, de wapens enzovoort. Voor de geleerden zijn deze vragen van
belang; gaat het echter om de mens zčlf en dus tevens om zijn besef omtrent
zichzelf, dan doen de vorm en het materiaal van zijn werktuigen er niets toe.
Want wat weet ik van een mens, als ik weet dat hij aardewerk wist te maken of
een mes wist te smeden? Alleen de stand van een zeer bepaalde ontwikkeling, en
in zekere mate hoever hij ontworsteld was aan de natuur. Dat zegt wel iets,
maar dan toch alleen waar het de dingen betreft, dus het materiële. Aan de hand
van deze al of niet controleerbare gegevens maken de geleerden zich dan druk
over de existentie van de mens en alles wat naar hun mening daarmee in verband
staat. Het resultaat is een verwarde, ondoordachte en bloedarme theorie over
van alles en nog wat, maar nooit over de mens. Want er is maar één manier om
van de mens uit het geeft niet welke tijd iets wezenlijks te zeggen, namelijk
door uit te gaan van de mens die we kennen, dus de mens van nu. Alle andere
pogingen moeten doodlopen, want het kan eenvoudig niet anders, en omdat het
niet anders kan, gaan de geleerden van nu ook van de mens van nu uit, alleen
weten ze dit niet, en voorzover ze het wčl weten, ontgaat hen ondanks dat toch
nog, wat en wie de mens is. De
juistheid hiervan is gemakkelijk te testen: telkens weer blijkt de in vele
opzichten knappe mens van onze tijd voor een volkomen raadsel te staan als het
over hemzelf gaat. Er zijn geleerde mensen, die serieus naar de ziel van de
mens zoeken, als naar een bepaald ding ergens in het menselijk lichaam; er
zijn geleerden, die vrijwel alle knobbeltjes en schilletjes van het menselijk
brein kennen, en volstrekt niet weten wŕt de hersenen nou eigenlijk zijn. De
psychiater slaat dikke boeken na, waarin uitvoerig is beschreven wat de mens
zoal vertoont; het waarom blijft
echter een theorie die kant noch wal raakt en die op zijn best een verband legt tussen verschillende
verschijnselen, zonder die band werkelijk
te zien en helemaal zonder te
begrijpen waarom er een verband is
tussen alle verschijnselen van de psyche.
De
mens is zichzelf een raadsel. Dat is door alle tijden heen het geval geweest;
het is echter duidelijk dat de vorm der gestelde vragen omtrent dat raadsel
wisselt, al naar gelang de cultuur; die aan de orde is of was. Wat echter niet
verandert is het karakter der vragen: altijd heeft de mens naar zichzelf
gevraagd en altijd zal hij dit blijven doen. Zoals een kind, als het zes jaar
is, zichzelf andere vragen stelt dan als het tien jaar is, terwijl het toch
hetzelfde kind blijft, zo vraagt de mensheid op elk moment van haar
ontwikkeling anders, terwijl ze toch dezelfde mensheid blijft. Dezelfde
mensheid, maar dan anders, namelijk ouder. Dus vraagt de mens van nu hetzelfde
als de mens uit het grijze verleden, met dit verschil, dat nu veel gedetailleerder
en ook bewuster gevraagd wordt. Hierbij vestig ik de aandacht op een feit, dat
veel over het hoofd wordt gezien, namelijk het volgende: in onze tijd zijn
bepaalde vragen aan de orde, zoals er vroeger weer andere waren; vragen, let
wel, die zoals boven gezegd, altijd om dezelfde eeuwige kern cirkelen. Deze
vragen komen in de mensheid als geheel op, dat wil zeggen, de vragen van onze
tijd zijn voor de gehele wereld aan de orde en niet alleen bij een bepaald
volk of cultuurgebied. Het maakt de indruk niet zo te zijn, want wij kunnen ons
niet voorstellen, dat bijvoorbeeld een Papoea in de grond van de zaak met
dezelfde problemen zit als de westerling op dit ogenblik. Toch is dit wel zo.
Het misleidende in deze is, dat de Papoea de vraag stelt en zoekt te
beantwoorden op Papoea manier, zoals een westerling dat op westerse manier
doet. Als voorbeeld diene het volgende: Een inboorling uit de binnenlanden van
Afrika is in staat op de universiteit te studeren, vaak met groot succes;
negers, die gisteren bij wijze van spreken nog met pijl en boog liepen te jagen
studeren vandaag medicijnen of rechten. Deze mensen, hoewel door ons
westerlingen graag onderontwikkeld genoemd, hebben dezelfde vermogens als wij
en doen eigenlijk in niets onder, in welk opzicht dan ook.
pag. 4
Over
de gehele wereld ligt dus thans het vermogen om te studeren, dat er in vele
streken niets van terecht komt heeft hier verder niets mee te maken, het gaat
erom, dat de mensen over de gehele wereld deel willen hebben aan de
ontwikkeling, en er ook deel aan kunnen hebben. Zoals vandaag dit vermogen door
de wereld wordt opgeleverd, werd er vroeger weer wat anders opgeleverd; in de
tijd van de Germanen was er echt niemand die studeerde, maar er was dan ook
geen universiteit, en die universiteit was er op haar beurt weer niet, omdat er
werkelijk niemand aan studeren toe was. Hoe paradoxaal dit ook klinkt, zo
liggen de feiten. De gehele wereld stond toentertijd nog niet in het teken van
de wetenschap, wat zij nu wčl staat.
Dit
was een voorbeeld om duidelijk te maken, dat de grote vragen, die de mensheid
bezig houden, zich wel ontwikkelen naarmate de wereld als groot geheel zich
ontwikkelt, maar dat het altijd de wereld als groot geheel is, die vraagt,
waarbij dan elk volk op zijn eigen wijze en in zijn eigen begrippen diezelfde
vragen stelt.
Zo
is er een tijd geweest, dat er in de mensheid een besef leefde, dat wij met het
begrip moederrecht aanduiden. Deze tijd lag in een ver verleden, maar het is
mogelijk om een beeld te tekenen van deze tijd, door bijvoorbeeld de mythen van
oude cultuurvolken te onderzoeken op hun werkelijke culturele inhoud. Door
enkele intuďtieve geleerden, zoals Bachofen, is een dergelijk beeld gegeven,
dat later, zoals te verwachten was van de grote meute zeer geleerde, maar
hoogst onintelligente academici, weer aangevochten werd. Het argument om
Bachofen's wereld naar het rijk der fabelen te verwijzen is dan: bij
tegenwoordige primitieve volkeren ( op de Zuidzee eilanden) wordt niets
aangetroffen wat onomstotelijk wijst op de juistheid van wat Bachofen beweerde.
Welk een belachelijk argument; de tijd, waarvan Bachofen spreekt, ligt minstens
2000 voor Chr., terwijl de huidige onderzoekers afgaan op verschijnselen van
2000 na Chr. Vierduizend jaar leven op aarde liggen er dus minstens tussen,
maar: Bachofen is een overwonnen standpunt! Een staaltje van de grondeloze
arrogantie, die de wetenschap wel meer vertoont. Een moederrechtelijk besef in
de zin van Bachofen zullen we in de gehele huidige wereld, waar we ook zoeken,
niet meer aantreffen. Met opzet zeg ik in de zin van Bachofen, want te beweren,
dat het moederrecht zonder meer verdwenen is, zou een grote dwaasheid zijn. Het
is ook hier weer als altijd en overal de vraag wat iemand onder een woord
verstaat. Streng genomen betekent moederrecht dat de moeder maatgevend is
onder de mensen, dus voor de gewone mensen in het dagelijks leven was de moeder
de maat en derhalve voor de wet ook, want de wet is het geordende dagelijkse
leven. Een dergelijke situatie kennen wij niet wat betreft de moeder, want zij
is niet meer maatgevend in het dagelijkse leven. De situatie zčlf is in de
grond van de zaak niet veranderd, want nog steeds draait alles om de moeder,
maar zij wordt niet meer als de maat genomen door en onder de mensen. Hoewel
dus de situatie niet wezenlijk veranderd is - want hoe zou het moeten
veranderen, het is een natuurwet - kijken de mensen er wel anders tegenaan. Zij
stellen dus wat anders als de maat, stellen dus andere wetten en dus ook een
ander recht. Dit sluit aan op het eerder gezegde: de mensheid houdt zich nu met
een andere vorm van de vraag bezig. Ook hier blijkt weer, dat de situatie
onveranderd is, maar dat de wijze waarop de mens naar die situatie vraagt,
bepaald wordt door de wijze waarop hij die situatie ziet.
De
mens vraagt dus altijd naar zichzelf. Dat is geen keuze van de mens, zodat hij ook
naar wat anders zou kunnen vragen als het in zijn hoofd opkwam. Hij kan
eenvoudig naar niets anders vragen dan naar zichzelf, dus hij moet wel, er zit
geen keus in.
Als
dus iemand er op uit is meer te weten te komen over de oude tijden, betekent
dit eigenlijk, dat hij naar zijn eigen jeugd vraagt. Een antwoord zal hij
alleen dan kunnen vinden als hij zichzelf kent. De geleerde van nů zal dus de
mens van nů moeten kennen om de mens van gisteren te kennen, en hij kan de mens
van nů kennen als hij zichzelf kent, en, tenslotte, hij kent zichzelf als hij
weet welk geval de mens is in de kosmos. Vanuit dit weten kan hij, als hij dit
wenst, een meer of minder gedetailleerd beeld geven van de mensheid uit de oude
tijden, want hij gaat dan uit van het geval dat de mens in de grond van de zaak
is; dat dus ook altijd geldt. In de oude tijd zal hij datzelfde geval in een
primitiever stadium terugvinden.
Nu
is het niet mijn bedoeling een uitvoerige verhandeling over de oude tijden te
schrijven; voorlopig gaat het om twee dingen: ten eerste, de mensheid is één
geval, dat in alle verandering door ontwikkeling toch datzelfde geval blijft,
en ten tweede, de mensheid vraagt, op welke manier dan ook, altijd naar
zichzelf. Nu spreek ik van de mensheid in de betekenis van die eindeloze stroom
mensen, die alsmaar voort spoelt over deze planeet. Elk moment uit die stroom
geeft altijd maar weer hetzelfde in een ander licht.
pag. 5
Elk
bepaald mens uit die stroom, dus elk individu, spreekt dan weer de taal van dat
moment in de tijd, en bovendien naar zijn eigen persoonlijke aanleg. Veel is er
in de loop der eeuwen door de mens gezegd over zichzelf en veel daarvan getuigt
van een diep inzicht. Telkens was het weer wat anders, dat de mens aan zichzelf
opviel. Zo onderscheiden zich de grote cultuur-tijdperken door een telkens
weer andere kijk van de mens op zichzelf en in al die tijdperken was het de
mensheid als groot geheel, met al haar variaties, die vertelde.
Als
het over cultuur gaat, denken we meestal aan de grote werken der kunst en wetenschap,
maar de cultuur tekent zich ook af, en even duidelijk, aan het dagelijks leven
der mensen. Want in het leven van alle dag stelt elke mens zich op zijn wijze
naar beste weten. Hij gedraagt zich naar de voor hem meest aanvaardbare oplossing
van de vragen, die het gewone leven voor hem inhouden. Niet de hoogdravende
ideeën, die hij bij gelegenheid op tafel weet te leggen over god of over andere
idealiteiten zijn het, die zijn dagelijks leven bepalen, maar dat wat hij op
een bepaald moment, in een bepaalde situatie, ziet als voor hem goed. Wat de
inhoud is van dat goed van hem, doet voorlopig niet ter zake, zeker is echter,
dat hij zijn gedrag niet laat bepalen door de abstracte ideeën, die hij over de
mens en het leven koestert.
De
mens in de Middeleeuwen was in zijn denken altijd met god in de weer en met de
duivel en alles wat er zo bij hoorde. Toch liet hij zich in het dagelijks leven
niets gelegen liggen aan de uitkomsten van zijn denken over god. De gehele dag
liep hij met god voor op zijn tong, maar hij vond het volslagen onmogelijk en
dus idioot om te proberen de geboden van die god te houden, tenzij ook met de
mond. Niet alleen in de Middeleeuwen vertoonde de mens dit beeld; door alle
eeuwen heen blijkt de mens zich in het leven van alle dag niet te houden aan
zijn eigen ideologieën en hij kan zich er ook niet aan houden, want een
ideologie, hoe mooi ook op zichzelf, is nog lang geen realiteit. Een ideologie
wordt nooit een realiteit, voor niemand, al zijn er mensen geweest en nog wel,
die dachten dat het wčl realiteit was en van daaruit probeerden de zaak waar
te maken. Op grond van het bovengenoemde liep en loopt het dan ook altijd mis
met deze idealisten en zij wenden zich teleurgesteld en verbitterd af van de
mensen, die zij dan overigens ook nog de schuld geven van hun falen. Dat de
mislukking in hun eigen gesteldheid gezocht moet worden, namelijk het feit dat
een ideologie geen realiteit is en het als zodanig ook nooit kan worden, dringt
niet tot hen door. Idealisme is als realiteit gewaande ideologie.
De
mens handelt dus naar datgene, dat hij ziet, zodat altijd weer de vraag is: hoe
ziet iemand iets. Nu is dat zien van de mensen bij niemand hetzelfde, d.w.z.
het is wel altijd hetzelfde zien, maar dit zien is gevarieerd, de kwaliteit van
dit zien is gevarieerd. Een bepaald voorwerp bijvoorbeeld is niet goed te zien
als het in het duister staat, hoe meer licht er op valt, hoe beter het te zien
is. Dat weet iedereen want dat is een gewoon feit uit de praktijk. Zo is de
kwaliteit bij de mensen ook gevarieerd tussen licht en duister, dus een
variatie van meer of minder helder zien met als uitersten licht en donker. Wŕt
echter gezien wordt is steeds hetzelfde, namelijk de werkelijkheid. Zoals een
mens de werkelijkheid, dus zichzelf, ziet, zó handelt hij, zó spreekt hij en zó
denkt hij. Zijn zien is de maat voor alles, wat hij op tafel legt.
In
het
Evangelie staat: "Gij zult niet doden"; 's zondags
in de kerk, waar alle realiteit van de mens is afgevallen, is hij het hiermee
volledig eens en het komt niet in hem op staande te houden dat gij wel zult
doden. In het leven van alle dag vindt diezelfde mens het echter heel gewoon
als er iemand naar het schavot wordt verwezen, en het omkomen van bijna hele
volkeren in de oorlog doet hem niets. Hij doet er ook niets aan, want in een
melancholieke bui tranen plengen over het leed van deze wereld kan niet bepaald
gerekend worden tot er iets aan doen. Het is ook niet zijn bedoeling er iets aan
te doen; hij heeft zelfs medelijden met de idealisten, die niet met beide benen
op de grond staan en met een gebroken geweertje rondlopen.
De
mensen hebben een intuďtieve afkeer van alle idealisme. Ze zullen zich er bij
gelegenheid wel prijzend over uitlaten, maar er onmiddellijk aan toe voegen dat
het toch allemaal niet gaat, waarom weten ze dan niet. En het gaat ook niet. De
afkeer van het idealisme vindt zijn grond in het feit, dat idealisme geen
realiteit is; het is niet en nooit practisch, terwijl de mensen daarentegen wčl
practisch zijn. Het idealisme gaat niet, omdat het hier een idee betreft, die
voor de mensen niet tot leven is gekomen, die voor hen dus geen realiteit is.
Zo’n idee zweeft dan boven de mensen als een soort van hogere macht of alleen
maar een hogere sfeer, waarnaar wel opgekeken wordt en waarnaar ook wel
gestreefd wordt, maar waar bitter weinig van terecht komt en terecht komen kan.
pag. 6
De
mens voelt dan wel dat hij beneden zijn eigen ideaal blijft en hij beseft zich
daaraan wel schuldig, maar tevens maakt hij er zich niet al te druk om, want
hij voelt wel aan dat hij er beneden moet blijven. Toch is er in de mens een
streven naar de idee, een streven dat zich in alle culturen op haar wijze heeft
laten gelden. Dit streven zouden we kunnen noemen het tot leven komen van de
idee. De mens als individu streeft in zijn eigen leven omhoog naar de idee, die
hij tevens buiten en boven zich waant, en de idee werkt zich als het ware in de
mensen.
We
hebben dus de volgende situatie: de mens ziet de idee - zijn idee - meer of minder
helder, en naar dat meer of minder helder zien van de idee handelt hij, dus
doet hij. Hij ziet de idee meer of minder wazig en weet nooit helemaal
glashelder wat hij ziet en dus hoe het nou eigenlijk zit met die idee. Hij
vermoedt op grond van dat wazige zien, dat het iets is, dat boven zijn petje
gaat en zo stelt hij het ook: hij stelt het boven zich en ziet niet helder
genoeg om te kunnen zien dat hijzelf die idee, dus die god is. Zo blijft die
god voor hem altijd in sterke mate een theoretisch geval, waarvan hij van
anderen zo nu en dan het fijne hoort, zonder dat het hem evenwel tot realiteit
wordt.
Een
kwalijk misverstand ten aanzien van bijvoorbeeld de filosofie is het feit, dat
er veel mensen zijn, die van de filosofie verwachten dat zij in staat is aan de
mensen te vertellen en uit te leggen hoe het zit met god en met de
werkelijkheid, en met alle verdere grote vragen van de mens, met als resultaat
dat het dan wel voor de mensen duidelijk is, zodat zij het dus ook zien en
dus: doen. Hiervoor geldt echter hetzelfde, wat trouwens duidelijk is als ik
zeg dat de filosofie ook tot de ideeën gerekend moet worden. De filosofie kan
vertellen wat ze te vertellen heeft, maar ze maakt aan een ander mens nooit
duidelijk wat hij ziet. Ze kan hem namelijk niet duidelijk laten zien, dat wat
hij niet ziet, want elke mens ziet immers meer of minder wazig en dat blijft
zo, want dat is zijn aanleg. Zo blijft het verhaal van de filosofie, hoe helder
op zichzelf ook, toch een theoretisch geval voor degene die er kennis van
neemt; een theorie, waaraan hij pas wat heeft, als de zaak voor hem levend is,
dus als hij het ook ziet.
Aangezien
echter ieder mens een andere variatie is van hetzelfde zien, zal niemand de
filosofie, die door een ander, bijvoorbeeld Hegel, op tafel is gelegd volledig
helder zijn. Dat is een conclusie, die in het voorgaande besloten ligt, en die
ook in de praktijk telkens weer waar blijkt te zijn. Hetzelfde geldt voor alle
grote vakken, die door de mens beoefend worden; laten we samenvattend zeggen:
voor het gehele terrein der kunst. Een stokpaardje van de filosofen is
tegenwoordig de filosofie onder de wetenschappen te rekenen. Op de
universiteiten zijn er al lang filosofische faculteiten, die zich dus met de
filosofie als wetenschap bezig houden, dus de filosofie als overdraagbare
kennis. Nu hebben we hierboven gezien, dat ook de filosofie een theoretisch
geval moet blijven, voorzover ze overgedragen wordt op anderen. Als theoretisch
geval is ze, zoals alle wetenschappen, inderdaad over te dragen, want de
filosofie is een berekening volgens de wet van de logica. Zoals de wiskunde een
berekening is volgens de wet van de logica, is de filosofie dat ook; ze kan dus
gedoceerd worden. Vragen we echter welk soort weten dit oplevert voor de
student, dan moet het antwoord zijn: een theoretisch weten, dat hem als zodanig
in het dagelijks leven onberoerd laat. Want het is duidelijk, dat iemand, die
in staat is tot het berekenen van de werkelijkheid daarmee nog lang niet in
staat behoeft te zijn van zijn dagelijks leven iets terecht te brengen, zoals
bijvoorbeeld een wiskundige in zijn vak een groot licht kan zijn, maar met het
gewone dagelijkse leven geen raad weet en menselijk gesproken de ene blunder
na de andere maakt. Dit komt doordat de zogenaamde wetenschappen een weten opleveren
dat natuurlijk strikt logisch is, maar dat geen beeld geeft, zodat er niets te
zien is, een feit, dat de wetenschapsmensen zelf toegeven. Niet te weten
waarmee eigenlijk bezig te zijn, is de klacht van alle wetenschapsmensen, en
dan vooral van de altijd met logica in de weer zijnde wiskundigen. Het klopt
ook precies, want wie weet nou waarover het gaat als het over a en b gaat, en
als het over 2 x 2 gaat. Niemand weet dat, ook de wiskundigen niet. En dat is
wetenschappelijk ook niet te weten te komen.
In
de filosofie gaat het ook om logica; het levert dus ook een logische berekening
van de werkelijkheid op, met aan het eind de vraag: en wat moet ik er nou mee?
Want nou weet ik dat de mens het laatste verschijnsel is, dat opkomt in de
kosmos, en nou weet ik, dat hij tevens geen verschijnsel meer is, en nou weet
ik waarom hij als laatste verschijnsel denkt en zich bewust is, en dat hij zich
splitst in twee verschijnselen, namelijk man en vrouw, en nou weet ik ook nog
wat het vrouwelijke en het mannelijke betekenen. Ik weet dit allemaal, en wat
heb ik aan dit weten?
pag. 7
Want
ik moet het leven door en zo behoorlijk mogelijk, en uiteindelijk ben ik niet
op wetenschap uit, want dit komt slechts aan de mens mee, maar ik ben er op uit
het leven helder te stellen, en daarvoor moet ik wat doen. Maar als ik niets
zie - en ik zie niets bij een berekening - weet ik ook niet wat ik moet doen,
en als ik niet weet wat ik moet doen ontgaat me het leven, en dat was net het
enige wat ik had en waarom het me te doen was...
Het
leven komt echter niet tot me in de vorm van een berekening, maar als een
levend beeld, dat ik zie. Hoe helderder ik dat beeld nu zie, hoe duidelijker ik
kan onderscheiden. En als ik onderscheid dan krijg ik hetzelfde te zien als
waarover de berekening ging, alleen met dit verschil, dat ik het geheel nu zie,
zodat het duidelijk voor me is en ik daarnaar moet handelen. Moet handelen, want
er is dan geen keuze meer, dus geen eventueel ook nog anders kunnen.
Voorzover
de filosofie dit laatste is, dus het duidelijk zien van de werkelijkheid, dus
ook het duidelijk onderscheiden daarin, en naar aanleiding daarvan het uit de
doeken doen van het geziene, is ze niet over te dragen en dus niet tot de
wetenschap te rekenen, maar tot de kunst. In vroeger dagen viel de filosofie
ook onder de kunsten; dat was zelfs nog het geval in de Middeleeuwen,
bijvoorbeeld bij de Parijse Universiteit. Als de filosofie dus eigenlijk kunst
is, kan ze in de praktijk niet anders zijn dan de filosofie van die of die, dus
bijvoorbeeld van Kant of Hegel. Met de wiskunde is dat anders, daar spreken we
niet van de wiskunde van die of die; er is een algemeen uitgangspunt en de
uitwerking daarvan, en dat hele bouwwerk is gewoon zo; het wordt door niemand
bestreden en door niemand persoonlijk gekleurd. De filosofie is echter wčl
persoonlijk gekleurd, en dat kan niet anders omdat de hele zaak berust op zien,
welk zien bij een ieder een andere variatie van helderheid is. Dit neemt de
logica van het hele geval echter niet weg.
De
werkelijkheid is samengesteld uit een aantal factoren, die met elkaar voor de
mens een beeld opleveren, en dat beeld is voor de mens zichtbaar. Het is echter
niet zo, dat elke mens dit beeld even duidelijk ziet. Het zien van de
individuele mensen is gevarieerd in helderheid, wat dus wil zeggen dat de een
duidelijker ziet dan de ander, hoewel we goed in de gaten moeten houden, dat
alle mensen hetzelfde beeld zien. De werkelijkheid geeft een beeld te zien, en
een ander beeld dan dat, wat er is, is er niet. Dat is niet zo moeilijk te
begrijpen als we even bedenken, dat het in de werkelijkheid beslist wel anders
gegaan zou zijn als er een mogelijkheid was geweest om het anders te laten
lopen. Elke mogelijkheid, die de werkelijkheid in zich heeft kan niet anders
dan gerealiseerd worden. Dit zou niet het geval zijn, als het toeval regeerde
in de kosmos. Het toeval is echter niet denkbaar in de werkelijkheid, want als
het toeval regeert, dan is het onmogelijke mogelijk, en daarbij tevens het mogelijke
onmogelijk. De werkelijkheid wordt geregeerd door de ijzeren wet van de noodwendigheid;
het gaat in haar zijn gang zoals het gaan moet, en een anders gaan is niet
mogelijk. Derhalve levert de werkelijkheid maar één beeld op, en dat is het
enig mogelijke beeld, en het wordt door de mensen gezien. Alle mensen, die
rondwandelen in de kosmos zien dŕt beeld, en geen ander. Zij zien het echter
niet allemaal even scherp; de kracht van het zien is bij een ieder weer wat
meer of minder en er zijn geen twee mensen gelijk.
Aan
deze situatie zijn twee dingen te bedenken, namelijk ten eerste dat elk mens
niet duidelijker kan zien dan hij kan, zodat hij op zijn manier van de
werkelijkheid maar wat maakt. Desnoods is datgene, dat hij ervan maakt, iets
geweldigs; helemaal glashelder is het toch niet, want elk mens is gebonden aan
het feit, dat hij een variatie van meer of minder helder zien is. Niemand kan
dus met een zien komen, dat smetteloos is. Ten tweede moeten wij wel voor ogen
houden, dat, hoewel het zien van elke mens meer of minder wazig is, het toch
nog altijd het beeld is van de werkelijkheid, dat hij ziet. En de
werkelijkheid is, die zij is, daaraan doet het feit van het wazige zien van de
mens niets toe of af. Dus laat zich in de mens altijd het feit gelden, dat het
de werkelijkheid is, die hij ziet, met alles, wat aan die zaak meekomt. Daarom
is het nooit helemaal onzin, wat de mensen bij gelegenheid te vertellen hebben,
ook al is er vaak geen touw aan vast te knopen.
De
mens krijgt dus een beeld van de werkelijkheid, en hieraan zijn twee dingen te
bedenken, namelijk dat het te allen tijde het beeld is, dat HIJ van de
werkelijkheid krijgt, zodat het dus zijn eigen individuele kijk op de zaak is;
en, dat de zaak, waarover het gaat altijd dezelfde is voor elk mens, namelijk
de werkelijkheid. In het kort kunnen we dus zeggen dat alle mensen het op hun
eigen manier hebben over dezelfde zaak.
pag. 8
Het
beeld, dat de mens krijgt van de werkelijkheid, is tevens het beeld, dat hij
krijgt van zichzelf, want hij is immers zelf de werkelijkheid. Dit beeld dan,
is het enige, dat bepalend is voor zijn gedrag, en verder is er niets bepalend;
niet het denken, niet de eventueel over de mens gestelde voorschriften, niets
schrijft hem voor hoe hij zich heeft te gedragen, behalve dit ene feit: het
beeld van de werkelijkheid, dat voor hem verschijnt, verschijnt als iets,
waaraan hij niet kan ontkomen. Zo ziet de mens de werkelijkheid, en zo
gedraagt hij zich.
Hier
komen we al meteen bij een mening, die onder de mensen leeft, als zou de mens
in zijn denken tot allerlei conclusies komen inzake de werkelijkheid, aan de
hand van welke conclusies hij dan zou moeten proberen te leven. Dat laat hij
dan altijd min of meer na, zodat de mensen dan vragen wanneer hij nou eens gaat
doen, wat hij zegt. Want de mens zou, volgens die mening, wel veel weten te
bedenken, dat hij eigenlijk moest doen, maar van de uitvoering ervan komt
doorgaans niet veel terecht.
We
moeten als broeders leven, we moeten elkaar niet doodslaan, we moeten elkaar
niet bedonderen, enzovoort, maar wat komt ervan terecht? Elk mens weet voor
zich, dat het niet aangaat de ander in welk opzicht dan ook te benadelen, maar
toch gaat elk mens er rustig mee door. Om die handelwijze te excuseren worden
dan duizend en een argumenten op tafel gelegd, zodat het toch volkomen billijk
lijkt, dat er van de goede zaak niets terecht is gekomen. Niemand heeft anders
gekund, dan er een rommeltje van maken, want iedereen moest ook nog rekening
houden met de buren, en met de overheid, en met z'n familie en z'n betrekking
en wat al niet. Iedereen moest eerst zijn vader begraven voordat hij aandacht
kon gaan besteden aan een behoorlijk leven.
De
mensen vinden het eigenlijk heel gewoon, dat ze beneden datgene blijven, dat
ze, als alles goed was, zouden moeten doen, zodat voor ons de vraag rijst, hoe
het komt, dat die zogenaamde hogere ideeën op geen enkele wijze in practijk
gebracht worden, en dat de mensen dit au fond nog normaal vinden ook.
De
oorzaak daarvan ligt in het volgende: zoals gezegd heeft elk mens een beeld van
de werkelijkheid, en dat beeld is voor elk afzonderlijk mens zijn eigen beeld.
Het beeld van zijn buurman kent hij niet, hoewel tevens voor de mens en zijn
buurman geldt, dat het het beeld is van dezelfde zaak, namelijk de
werkelijkheid. Dat beeld, dat de mens krijgt, is voor hem de realiteit, waaraan
niet te ontkomen is en waarnaar hij zijn gedrag bepaalt. De hogere ideeën
echter zijn helemaal geen realiteit voor de mens, maar abstracties, die hij
niet ziet, zodat hij daarnaar ook zijn gedrag niet kan bepalen. Hij kan er
hoogstens over spreken, en dan lijkt het, alsof hij de zaak veel beter in het
hoofd heeft dan hij in de praktijk laat zien. Dit lijkt echter maar zo, want
als we goed luisteren naar de manier waarop die mens over het betere spreekt,
dan blijkt, dat dit ook niet veel om het lijf heeft. De mens komt in zijn
woorden niet beter voor de dag dan in zijn daden. Er is geen tegenspraak in
woord en daad, want de woorden, die de mens spreekt over het hogere en het
betere en god, zijn niets anders dan de woorden waarmee hij het beeld
beschrijft, dat hij van de werkelijkheid ziet.
De
paus geldt als de plaatsvervanger van god op deze wereld, en in die
hoedanigheid spreekt hij verheven woorden. Er is echter nog geen paus geweest,
die met verheven daden kwam. Het leven van deze mensen is een tamelijk
stompzinnig leven, al was het alleen al door het feit, dat dergelijke mensen
niet aan de liefde toekomen, die voor elke mens geldt, namelijk de liefde van
man en vrouw. De "verheven" woorden van de paus zijn echter evenzo
stompzinnig, want de onzin, die deze mensen staande weten te houden, is met
geen pen te beschrijven.
Elke
mens is een eenheid, en hij vertoont niets, dat daarbuiten valt. Dit is de
reden, waarom de mensen het eigenlijk normaal vinden dat zij niet doen wat zij
zeggen; zij zeggen namelijk precies hetzelfde als wat zij doen, want alles, wat
zij vertonen komt voort uit de verhouding tussen hen en de werkelijkheid, op
grond waarvan zij niet anders kunnen doen dan zij doen en op geen andere manier
verheven woorden kunnen spreken dan zij ze spreken. Het is allemaal precies
hetzelfde. Dus doen de mensen wčl wat zij zeggen. Het is het intellectuele
karakter van het woord, dat de indruk geeft met een verheven zaak te doen te
hebben, maar wat kan ons het intellectuele schelen, want het gaat er om, wat er
nou eigenlijk gezegd wordt, en dus gedaan wordt. En dat blijkt meestal weinig
ruimtelijk te zijn; ondoordacht gezwets.
De
mens heeft zichzelf altijd beseft als een geval in de kosmos, dat een uitzonderingspositie
bekleedt ten opzichte van alles wat er nog meer is. Hij wist wel dat hij op de
een of andere manier te maken had met de rest, dat er dus niet vreemd aan was,
maar ook dat hij toch eigenlijk bestemd was voor iets anders, en in wat anders
zijn grond vond. Het was al vroeg in de geschiedenis duidelijk voor de mens,
dat hij iets vertoonde dat bij de rest niet voorkwam.
Later
heeft hij gezegd dat het feit, dat de mens kan denken hem onderscheidt van de
rest van de verschijnselen, en dat is nog zo gek niet bedacht, alleen blijft
dan toch wel de vraag wat hij bedoelt met denken. In ieder geval doelde hij op
bepaalde vermogens, die geen natuurlijke vermogens waren, zoals hard kunnen
lopen of grote lichaamskracht. Het gaat kennelijk om een ander soort vermogens,
die we kortweg geestelijke vermogens kunnen noemen. De mens onderscheidt zich
van wat wij de natuur noemen door zijn geestelijke vermogens ofwel zijn
intellect. Nu moeten we als eerste gewichtige punt voor ogen houden, dat de
mens, ondanks alle vreemdsoortigs, dat hij vertoont in vergelijking met een
steen of een poes of een bloem, toch een deel is van het grote geheel, dat de
kosmos is, want het zou absurd zijn te denken dat de mens als enige geval van
buitenaf in de kosmos geplaatst is. Waarvandaan zou hij dan gekomen moeten
zijn? Dan zou er ergens nog wat anders moeten zijn en dat andere zou het
vermogen moeten hebben om in onze kosmos in te grijpen, en er naar eigen
goeddunken een of ander vreemd wezen in te planten. Dit is natuurlijk onzin.
Dat, wat kosmos heet is het grote geheel van alles wat er is, en dat wil dan
zeggen dat er nog niet eens wat anders is, dat buiten het grote geheel van
alles wat er is valt. Trouwens, wat is buiten? Er bestaat in de kosmische begrippen geen
buiten en binnen; buiten de kosmos is een denkconstructie, die alleen priesters
en dominees kunnen verzinnen en die ze overigens ook nog nooit hebben kunnen
waarmaken. Dus: alles wat er is valt onder het
begrip kosmos, ook datgene, dat niet zichtbaar is en de mens valt dus ook
onder het begrip kosmos. In de kosmos treden allerlei verschijnselen op en een
van die verschijnselen is de mens. Meer is er om te beginnen niet aan de hand.
De natuurkunde heeft intussen al zonneklaar aangetoond, dat er in de kosmos
allerlei processen aan de gang zijn, en waar processen zijn, zijn resultaten
van processen. De kosmos wemelt van resultaten en zij zijn in de grond van de
zaak allemaal facetten van één proces. Want logisch kan er maar een proces aan
de gang zijn, dat alle verschijnselen als resultaat oplevert. De kosmos is een
geval, dat in zichzelf werkzaam is, zodat alle resultaten van die werkzaamheid
dat ene geval zčlf ook zijn. Welk resultaat er op een gegeven moment ook te
zien is, dus welk verschijnsel zich aandient, altijd is het de kosmos zčlf,
die zich aandient.
Het
is dus een proces, dat de kosmos zelf is, dat op een zeker moment de mens oplevert.
Als we nu ook nog voor ogen houden, dat bij een proces het één uit het ander
voortvloeit, dat het dus alsmaar hetzelfde geval blijft, dat telkens anders
voor de dag komt, dan is het duidelijk, dat aan het eind van het proces zich
een resultaat kenbaar maakt, dat in de grond dezelfde zaak is als de rest, met
dit verschil echter, dat tevens alle mogelijkheden zijn blootgelegd, die er in
zaten. Aan het eind van het proces in de kosmos verschijnt er dus een geval,
waarin alle mogelijkheden van de kosmos zijn gerealiseerd. We zouden kunnen
zeggen: een geval dat de kosmos ten voeten uit laat zien. Dat laatste
resultaat, dat de kosmos oplevert, heeft alle voorgaande fasen achter de rug en
is, op zichzelf genomen, iets heel anders dan al die fasen zelf zijn. Want het
laatste resultaat is tevens het einde van het proces; het gaat dus niet meer
over in wat anders, wat voordien met elke fase in het proces wel het geval was.
Elke fase ging tijdens het proces over in de volgende fase, alleen de laatste
fase gaat nergens meer in over. Dat is de uitzonderingspositie van deze laatste
fase, terwijl deze laatste fase tevens, omdat het nou juist de laatste fase is,
het gehele proces achter zich heeft liggen.
Het
laatste resultaat van de kosmos heeft het hele proces, dus de hele kosmos
achter de rug; het gaat dus boven de hele kosmos qua proces uit en
vertegenwoordigt de gehele kosmos zelf. Dat laatste resultaat is de mens; hij
gaat alle voorgaande resultaten te boven, terwijl er boven hemzelf niets
uitgaat, want hij is de kosmos ten voeten uit. Als de mens dit geval niet was,
zou hij nooit kunnen zeggen, dat hij dit was; als hij dit geval niet was zou
hij nooit weet kunnen hebben van de kosmos en niet van zichzelf; als hij dit
geval niet was zou hij zich ook nooit hebben kunnen laten gelden als de
onderzoeker van het heelal; hij zou zich op geen enkele wijze hebben kunnen laten
gelden. Natuurlijk is met dit laatste nog geen wiskundig bewijs geleverd voor
het feit, dat de mens nou juist laatste resultaat is; het dient alleen om te
laten zien, dat alle vermogens, die de mens vertoont, geworteld zijn in dit ene
feit dat hij het einde is van de kosmos qua proces en dat hij derhalve zelf de
kosmos als groot geheel weerspiegelt.
Als
de mensen er dus over spreken, dat zij een bijzonder geval zijn in het heelal,
is dit volkomen juist, want immers, maar één geval kan het laatste zijn, en het
laatste geval is, evenals trouwens het eerste, een bijzonder geval.
Bladwijzers: Zonnestelsels - nrs. 10 t/m 12 ;
De
mens is dus laatste resultaat en daarmee de kosmos ten voeten uit, en of hij
dit nu weet of niet, het feit laat zich gelden. Enige duizenden jaren voor onze
jaartelling was er niemand op deze planeet, die met een berekening voor kon
rekenen hoe het zat met de mens als laatste resultaat van de kosmos. Maar het
feit, dat de mens dat toch was, liet zich gelden, vandaar dat de mens zich als
een kosmisch wezen besefte. Al zijn uitlatingen betrokken zich op dit feit; hij
vergeleek zichzelf met de hemellichamen en al zijn begrippen en beelden waren
kosmisch. Zo was de hemel het mannelijke principe en de aarde het vrouwelijke
en de maan was vaak een versmelting van die twee, men leze: Brede Kristensen -
Symbool en werkelijkheid. De grote menselijke begrippen werden, voorzover ze
gezien werden, beschouwd tegen de achtergrond van de kosmos, zodat de
menselijke verhoudingen tegen de hemel geprojecteerd werden. Het was dus zo,
dat de toen levende mensen hun eigen verhoudingen als kosmisch beseften, met
als gevolg dat ze deze verhoudingen symboliseerden aan de hun bekende
hemellichamen.
De
mens is ook wereldveroveraar en veroveraar van het heelal. Ook dit kan in hem
opkomen door het feit, dat hij in de grond van de zaak de wereld en het heelal
te boven is, zodat het aan hem onderworpen is en hij het beheerst. Als dit feit
zich in een bepaald mens of volk actief laat gelden, gaat hij op verovering
uit. De mensen vragen zich nooit af hoe het komt, dat de mens het begrip
verovering kent, en dat de mens het begrip bezit kent, afgezien van het feit,
of hij het actief laat gelden. Er moet in de verhoudingen in de kosmos iets
liggen van beheersen en overheersen en dus te boven gaan, anders zou de mens
nooit op het idee gekomen zijn om bij gelegenheid dergelijke begrippen eens in
praktijk te gaan brengen. Uit het bovenstaande blijkt, dat er inderdaad
dergelijke verhoudingen zijn in de kosmos, want het laatste resultaat gaat nu
eenmaal alle mogelijke vorige resultaten te boven, terwijl het tevens alle
resultaten in zich sluit, want als laatste resultaat is zij de kosmos ten
voeten uit, dus volledig uitgewikkeld. De mens sluit alles in zich en hij weet
van het eerste en het laatste en dat kan hij alleen maar weten als hij het
eerste en het laatste ook is, en dan weet hij tevens van alles, wat daartussen
ligt.
De
mens weet alles, want hij sluit alles in zich. Om misverstanden te voorkomen
wil ik nu eerst op het volgende wijzen, namelijk dat het feit, dat de mens het laatste
resultaat van de kosmos is, niet wil zeggen, dat de kosmos net zo lang ploetert
en rommelt totdat zij tenslotte een keer de mens heeft opgeleverd, om daarmee
dan af te sluiten. Dat dus deze mens, die wij kennen, en die dus op deze
planeet woont, eenzijdig het eind van de kosmos zou zijn. Dit is een fout
begrip van de zaak. De kosmos is één zaak, die in zichzelf in beweging is en
aan het eind van dat in zichzelf in beweging zijn komt de mens te voorschijn.
Overal in de kosmos, waar het proces aan zijn eind is gekomen, treedt de mens
op. Aangezien de kosmos geen einde kent, treedt dus overal de mens op, dus er
is geen plaats in de kosmos, waar het niet op weg is naar de mens. We treffen
dus ook overal het voorspel aan in al zijn geledingen. Wat anders is, of al die
plaatsen voor ons te bereizen zouden zijn, maar dat zijn ze natuurlijk niet,
want een eenvoudig rekensommetje leert, dat voor zo'n reis een mensenleven te
kort is. De afstanden zijn te groot.
Maar,
zoals gezegd, overal in de kosmos zijn zonnestelsels te
vinden en overal loopt het uit in de mens. In de kosmos is het een eeuwig
voortdurend opkomen en weer vergaan van werelden en mensen en alles wat
daarbij hoort. Een vergaan speelt hierin ook een rol, want in het
wordingsproces zitten factoren, waardoor de zaak tenslotte weer uiteen valt, om
weer opnieuw te beginnen en uit te lopen in weer de mens op een nieuwe aarde.
En altijd weer gelden voor de dan levende mensen dezelfde universele wetten, en
altijd weer zullen die mensen tobben om erachter te komen, hoe het met hen
gesteld is.
We hebben gezegd, dat de mens het laatste
resultaat is van het proces, en dat proces is de kosmos zelf, zodat zij overal
in dat laatste resultaat uitloopt. Waar zij in het laatste resultaat is
uitgelopen, is dus de mens te zien en het hele voorspel daarvan. Nu moeten wij
onderzoeken, wat het eigenlijk voor een situatie is, die wij het laatste
resultaat genoemd hebben, en die dus de mens is. Als eerste moeten wij dan
bedenken, dat het laatste precies het moment is, waarop iets, aan zijn uiterste
gekomen, overgaat naar wat anders. Precies aan het eind van een staaf, gaat de
staaf over naar wat anders, bijvoorbeeld de lucht, als hij aan dat uiteinde in
de lucht steekt. Zo gaat ook het proces, dat de kosmos is, precies aan het eind
over in wat anders, en aangezien iets anders dan een proces beslist géén proces
kan zijn, moet het dus iets zijn dat onveranderlijk is en dus eeuwig zichzelf
is en blijft, maar ook niet iets anders dan de werkelijkheid kan zijn. Zo is
dus de mens precies dat grensgeval, dat enerzijds het einde van het proces is
en dat anderzijds de werkelijkheid is, voorzover zij geen proces is.
Bladwijzers: Wat zegt de
psychologie hierover(1)
; Wat zegt de psychologie hierover(2) ;
Nu
moeten wij er wel op letten, dat dit de mens is, die rondloopt op de aarde, en
niet een of ander gefantaseerd geval. Elke mens op de aarde is zelf door en
door dat grensgeval, dat het laatste resultaat van het proces is, en tevens
geen proces. Elke levende mens is een geheel, dat niet te scheiden is, zodat
in de mens tegelijk geldt, dat hij het proces ten voeten uit is, en dat hij de
werkelijkheid is, zoals zij in de grond van de zaak is, want dat laatste is de
werkelijkheid , waarmee niets gebeurd is, dus geen proces. De mens is een
geheel, juist op grond van het feit, dat hij deze twee situaties is. Voorzover
hij het proces is, is hij uit elkaar te pluizen, maar voorzover hij geen proces
is valt er niets uit elkaar te halen. Aangezien de levende mens deze beide
zaken tegelijk is, is hij dus wel en niet uit elkaar te halen. Dit feit heeft
vele gevolgen, als eerste is nu duidelijk, dat hij geen levend mens meer is,
als wij hem uit elkaar halen. Hij is dan dus dood. Als hij dood is, is hij
eenzijdig teruggevallen tot het proces, dus tot een ding, zodat wij dan het mes
erin kunnen zetten, wat op de universiteit ook gebeurt. Het behoeft echter niet
letterlijk met het mes te gebeuren; ook
wanneer wij de mens in ons denken
uit elkaar halen blijft er een dood mens over, die ons in de praktijk, dus als
levend mens, telkens weer tussen de vingers glipt. Dit laatste blijkt duidelijk
in de psychologie. Daar wordt de mens al denkende uit elkaar gehaald, zodat er
een verzameling complexen en andere moeilijkheden over blijft, die echter niets
te maken hebben met een levend mens,
maar met een geanalyseerd mens, dus
een dood mens. Dat is ook het hopeloze van een wetenschap als de psychologie,
want het blijft een weten van de mens, dat nooit een weten van de levende mens
kan worden en dat dus een weten is van geen waarde. Bij herhaling maakt de
psychologie en de psychiatrie dan ook kapitale blunders als het zich als een
weten laat gelden en van daaruit een wissel trekt op de toekomst van een
bepaald mens. Men denke bijvoorbeeld aan het met proefverlof zenden van
gevaarlijke misdadigers. De wetenschap meent te weten hoe die mens zich zal
gedragen, want zij meent te weten hoe hij op een bepaald moment is. Als de
misdadiger dan buiten de poort is, begint hij onmiddellijk te verzinnen hoe hij
nou weer eens lekker zijn slag zal slaan. De psychologie wist wel te vertellen
hoe hij in elkaar zat, maar niet hoe dat geval zich levend zou gedragen. Dat is
met een dergelijk weten ook niet te zeggen, want het is een weten van de uit
elkaar geplozen mens, maar, zoals boven uiteengezet, een uit elkaar geplozen
mens is geen mens, maar een ding.
De
psychologie is als wetenschap, dus
als berekening en dus formule, een volslagen onmogelijk geval met geen enkele
toekomst, want geen enkele toepassingsmogelijkheid. De psychologie
zou pas wat zijn, als zij wist wie
en wat de mens is, zodat zij van daaruit zou weten, dat
de mens onberekenbaar is. Dan zou ze weten, dat het slechts mogelijk was peil
te trekken op een mens, niet langs de weg van de berekening, maar langs de weg
van de levenskunst. En dan zou ze tevens
weten, dat dat de zaak was van enkele mensen, die niet geschoold zijn, maar die
groot zijn in de levenskunst. Zoals met elke kunst is ook de levenskunst niet
van een ander te leren, dus wat dat betreft kunnen de op het ogenblik druk
bezochte psychologische faculteiten hun poorten wel sluiten. Het is ten enen
male onmogelijk, dat een psychologisch geschoold mens iets afweet van de mens,
zoals hij werkelijk is. Zoals ook een geschoold kunstenaar onmogelijk een
kunstenaar kan zijn. Geschoold bedoeld in de letterlijke betekenis van het
woord. Voorlopig laat ik dit hierbij; degene die kan zien, weet dat de zaak zo
ligt, en niet anders. Alleen nog dit: voorzover een bepaalde psycholoog bij
gelegenheid toch een goede kijk blijkt te hebben op een bepaald mens, steunt
dit niet op zijn scholing, maar op het feit, dat elk mens in principe
levenskunst is. En dus niet helemaal verstoken is van mensenkennis. Bij
vermoeden laat zich die mensenkennis dan gelden; dit uiteraard op gebrekkige
manier.
De
mens is een geheel als hij een levend mens is, en dat is hij, omdat hij niet
uit elkaar te halen is. We kunnen dit een organisme noemen, want een organisme
is een verschijnsel, dus een resultaat in de kosmos, dat als kenmerk heeft, dat
het niet uit elkaar te halen is. De planten- en dierenwereld zijn als organisme
het voorspel tot de mens. Hier begint zich al af te tekenen, dat er straks het
moment komt, dat de kosmos als proces en de kosmos - of de werkelijkheid - als
geen proces elkaar zullen raken, zodat dan de werkelijkheid naar haar meest volledige
mogelijkheid voor de dag is gekomen. Want meer dan dit is niet mogelijk; immers
het proces is in al zijn volledigheid aanwezig en tevens datgene, dat in dat
proces werkzaam was. Meer is er niet: de grondstof en het procedé staan
volledig voor ons. En dat geval is de mens, zodat hij inderdaad een
uitzondering is te noemen tussen alle verschijnselen.
Zie bladwijzers: Wat zegt de psychologie hierover(1)
; Wat zegt de psychologie hierover(2)
;
Pag. 12
We
moeten echter bij dit alles niet vergeten - en dat is de oorzaak van heel wat
denkfouten en misverstanden - dat dit geval mens toch de werkelijkheid zelf is,
die het zover heeft gebracht. De mens is de werkelijkheid naar haar uiterste
vermogen, wat overigens weer een uitspraak van de mens is met een sfeer van
verhevenheid, terwijl er niets aan de hand is. Want de werkelijkheid zčlf, dat
wil zeggen, datgene wat er is, vertoont allerlei verschijnselen, die allemaal
resultaten zijn van processen, welke processen op hun beurt weer onderdelen
zijn van het grote proces, totdat ook de mens is opgeleverd en daarmee de
meest volledige mogelijkheid van de werkelijkheid. De mens heeft de neiging
zichzelf als een speciaal geval te beschouwen, dat als een vreemdeling in de
kosmos vertoeft. Hierin zit wel een grond van waarheid, omdat hij, zoals eerder
gezegd, het laatste verschijnsel is, dus in een uitzonderingspositie verkeert.
Maar dat neemt niet weg, dat hij door en door de werkelijkheid is, zoals
uiteraard alles wat er is. Zodoende is het geval, dat wij mens noemen helemaal
niets bijzonders en heeft het geen zin om alles, wat er over hem gezegd wordt
in een verheven sfeer te trekken.
Hij
heeft als laatste resultaat een zeer bepaalde mogelijkheid aan zich, die
nergens anders in ons zonnestelsel
voorkomt, omdat het de laatste mogelijkheid is. Maar als wij ons even
herinneren, dat we gezegd hebben dat het in de kosmos als groot geheel altijd
in de mens uit moet lopen, zodat er altijd en overal mensen zijn, dan zien wij
in, dat de mens, zó genomen, niets bijzonders is.
We
hebben gezegd, dat de mens een organisme te noemen is, en dat dit komt doordat
hij het grensgeval van de werkelijkheid is. Van oorsprong is hij gewoon een
verschijnsel, want hoort hij gewoon bij het proces. Omdat hij het eind is van
het proces hoort hij tevens bij de werkelijkheid, waarvoor geen proces geldt.
Nu is die werkelijkheid, die geen proces is, een beweeglijk geval, dat in die
zin beweeglijk is, dat de beweeglijkheid absoluut is, wat dan weer wil zeggen
dat die beweeglijkheid niet gebonden is. Een beweeglijkheid, die niet gebonden
is, laat zich ook niet binden, of bepalen of begrenzen. Aan de mens moet dus
op de een of andere wijze tot uiting komen, dat hij absolute beweeglijkheid is,
wat trouwens aan alles, dat wij organisme noemen moet blijken. Nu leert de
ervaring ons, dat alle organismen het beweeglijke aan zich hebben en dat bij
het wegvallen hiervan het organisme dood is. En zich in ieder geval niet meer
als een organisme gedraagt. Bij alle organismen komt wat wij noemen het leven
voor de dag. Dat wordt al duidelijker naarmate het organisme hoger te noemen
is, totdat we bij de mens werkelijk van leven spreken. We weten, dat de cellen
van planten een en al leven zijn, en hetzelfde bij de dieren en de mens. Het
hele voorspel tot de mens, voorzover het organisme is, en de mens zelf, zijn in
alle onderdelen en uithoeken levende gevallen. We noemen die gevallen levend,
omdat ze beweeglijk zijn uit en in zichzelf. De wetenschap heeft telkens weer
gezocht naar iets, dat de stof, waaruit ook het organisme bestaat, tot leven
brengt, evenwel zonder ooit iets te vinden. Dit klopt ook, want er is niets,
dat het organisme tot leven brengt, maar omdat het, zoals boven gezegd, de
absolute beweeglijkheid steeds meer deelachtig wordt, beweegt het steeds
duidelijker zichtbaar uit zichzelf en in zichzelf. Bij de mens is dat uit en in
zichzelf beweeglijk zijn natuurlijk op zijn duidelijkst te zien, maar alleen
aan hem, en niet aan de voorgaande organismen, is ook nog te zien, dat hij
werkelijk die absolute beweeglijkheid is. Dat blijkt uit wat wij voorlopig maar
even zijn denken zullen noemen. Het denken is absolute beweeglijkheid; in zijn
denken kan de mens zich overal heen verplaatsen, zonder dat hem dit inspanning
of tijd kost. Dit is een voorbeeld om de absolute beweeglijkheid van de mens te
demonstreren.
Op
een niet te bepalen moment in het proces wordt het feit merkbaar, dat het
proces aan het eind uitloopt in de absolute beweeglijkheid, zodat vanaf dat
moment alles, dat verschijnt, onder invloed staat van dit feit, met als gevolg,
dat de zaak beweeglijk wordt. Deze beweeglijkheid is natuurlijk aanvankelijk
niet veel zaaks, maar ze wordt gaandeweg groter, totdat ze bij de mens op zijn
grootst is. Toch is het al met al een beweeglijkheid, die ontstaat onder
invloed van genoemd feit, zodat het een onzelfstandig geval is, want zonder
die invloed werd het niets. Dat geldt natuurlijk ook voor de mens; zijn
beweeglijkheid, zijn levend zijn, dankt hij aan de invloed van het feit, dat
het proces aan zijn einde de absolute beweeglijkheid vindt, zodat ook zijn
levend-zijn een afhankelijk geval is. Alle leven op aarde is dank zij deze
invloed en is dus een afhankelijk leven, wat uit de praktijk ook blijkt.
Duidelijk is, dat wanneer deze invloed zich door de een of andere oorzaak niet
meer kan laten gelden, het leven ophoudt er te zijn, zodat dan dat bepaalde
organisme, dus bijv. die mens of dat dier, sterft. Derhalve wil sterven zeggen
dat het organisme zich afsluit voor de invloed van het absoluut beweeglijke.
Bladwijzers: Zonnestelsels - nrs. 10 t/m 12
pag. 13
Als
de invloed zich niet meer laat gelden, blijft er dus een ding over en met dat
ding is bovendien niets aan te vangen, want het was eigenlijk bestemd om levend
te zijn, maar dat is nu weggevallen. Het is een onding geworden, dat door de
mensen maar zo gauw mogelijk wordt opgeruimd. Een dood mens is het toppunt van
nutteloosheid; uit een dode koe wordt desnoods nog een goed stuk leer gemaakt,
maar niemand haalt het in zijn hoofd uit een dood mens nog iets te maken, en
voorzover het hier en daar toch gedaan is en wordt, beschouwen de mensen het
als iets walgelijks. Anderzijds echter sollen de mensen om met hun doden en
benaderen dat nutteloze ding met eerbied en zij zeggen van de dode niets dan
goeds, alsof het nog over iemand ging, maar het lijk zelf is een stuk afval,
dat maar zo gauw mogelijk opgeruimd moet worden en helemaal geen woorden van
rouw en een plechtige begrafenis waard is.
Ik
heb gezegd, dat als het proces tegen zijn eind gaat lopen, de invloed merkbaar
wordt van het einde, welk einde zelf het dubbele aan zich heeft, doordat het
zowel proces is als geen proces, zodat, voorzover het geen proces is, de
absolute beweeglijkheid zich laat gelden. Die invloed, die de absolute
beweeglijkheid heeft op het eraan vooraf gaande, moet echter ook nog mogelijk
zijn, want anders zou die invloed geen invloed zijn. Zij is mogelijk, omdat in
de grond van de zaak elk verschijnsel bestaat uit materie, waarvoor
beweeglijkheid geldt. Materie zonder beweeglijkheid bestaat niet en is derhalve
ook niet te denken. Omdat de materie, in welke vorm of structuur ze ook
verschijnt, nooit zonder beweeglijkheid is, is het mogelijk dat de absolute
beweeglijkheid invloed kan uitoefenen. De zaak is wederzijds niet vreemd aan
elkaar, wat ook niet zou kunnen, want we hebben gezien, dat alles wat er is,
eigenlijk één zaak is. Zo is een uiterst primitieve eencellige bacterie uit het
slootwater dus niet vreemd aan haar eigen einde, namelijk de absolute
beweeglijkheid. Alles is vertrouwd met alles, hoe zich dat ook laat gelden. Hoe
zou de mens anders bacteriën in zijn lichaam kunnen hebben, als zij elkaar
wederzijds volslagen vreemd waren?
De
mens is dus, qua levend verschijnsel, heel gewoon een afhankelijk geval, maar
toch vertoont hij ook iets, dat helemaal niet afhankelijk is van wat dan ook.
En dat vind zijn grond in het feit, dat hij ook nog die absolute beweeglijkheid
zelf is. Dat vertoont alleen maar de mens, en het is duidelijk waarom hij
alleen, want precies hij is die grens van de werkelijkheid. Van hieruit genomen
is hij precies het andere van wat hij als verschijnsel was: hij is
onafhankelijk, aan niets gebonden, vrij, onsterfelijk, onaantastbaar
enzovoort, en tevens beseft hij, voorzover hij rondloopt op de aarde, dat het
voor hem om dit laatste gaat. Immers, als het hem lukt de grens over te gaan,
is hij een stap vooruit; al het andere is een stilstand of een stap terug.
En
zo rommelt de mens dan maar om die stap voorwaarts te maken, en telkens blijkt
dat het niet gaat want de mens is noch de stap achterwaarts noch de stap
voorwaarts, maar precies het moment van stilstand ertussen; daar tussen hemel
en aarde is zijn plaats en juist van die plaats is hij zo huiverig, want naar
boven verbrandt hij aan het licht en naar beneden gaat hij onder in de aarde,
zodat hij niet weet waar hij aan toe is als hij tussen die twee zijn plaats
heeft. Want voorlopig vindt hij: je hoort ňf hier ňf daar en niet hier en daar
tegelijk. Overigens is dat wat hij ervan vindt, maar ondanks al zijn vindsels
is hij toch dat éne ondeelbare moment van stilstand - om dat woord maar even
aan te houden.
Dit
laatste doet denken aan het verhaal van Icarus, die immers vervuld was van het
verlangen omhoog te vliegen, maar hij verloor door de warmte van de zon zijn
vleugels en viel in zee. Het ging om het vliegen, maar al vliegende wenste hij
hoger te gaan. Dit hele verhaal is tekenend voor de mens; het dateert ook uit
een tijd, dat veel van dergelijke verhalen over de mens verteld werden
aangaande alle mogelijke situaties, waarin hij verkeert als mens. Want het
geldt voor de mens dat hij van de aarde op wil stijgen naar de hemel, zodra hij
vliegen geleerd heeft, en het geldt ook voor de mens dat hij terug zal vallen
op de aarde, in die zin, dat hij terugvalt op de aarde, voorzover zij
gesymboliseerd wordt door de zee, dus de aarde als beweeglijk gedacht, dus als
levend. Het verhaal van Icarus stamt uit een tijd, dat het tot de mensen door
ging dringen, dat zij een intellectueel wezen zijn, en dat het voor hen daarom
gaat. Dit wordt getekend door het grote verlangen om te kunnen vliegen. Toch
hadden de mensen in de gaten, dat het slechts mogelijk was om te vliegen, en
niet om volledig op te stijgen naar het licht, en het licht is de geest op
zichzelf genomen. Van Icarus wordt dan ook verteld dat hij te hoog ging en dat
dit hem zijn vleugels kostte. Hij viel terug in de zee, wat wil zeggen, dat hij
door de geest (de zon) gedwongen werd naar zijn eigen plaats te gaan, en zijn
eigen plaats is de aarde voorzover zij levend is (de zee).
Het
spreekt ook vanzelf, dat de mens thuishoort op de aarde, want waar zou hij
anders moeten zijn in de kosmos, dan juist daar, waar hij voor de dag is
gekomen. Daar is zijn bakermat en daar moet hij er iets van zien te maken. Dat
de mens thuishoort op de aarde wil niet alleen de plaats aangeven in de kosmos,
maar tevens de tijd. Dit moet zo worden verstaan, dat de levende mens niet
alleen op de aarde thuishoort als woonplaats, maar dat hij er tevens juist nů
thuishoort. Vaak hebben de mensen gemijmerd over een toekomstig leven en velen
verloren zich in dromen over een ver, maar gelukkig verleden. De mensen hebben
zich de hemel gedacht en het paradijs en nog zoveel meer. Ideale staten,
toekomstlanden, Utopia, het schone Hellas ..... Allemaal dromen, die ňf op een
andere plaats gedacht werden, ňf in een andere tijd. De mens, die levend op
aarde is, is er echter altijd nu, en op deze plaats. De toekomst is een droom
en het verleden is een herinnering, het heden echter is het enige moment in de
kosmos, dat een realiteit is. En zoals tijd een eenheid is met plaats, is
plaats een eenheid met tijd; zij zijn niet te scheiden en dus niet los van
elkaar te denken. Bij elk prachtig verhaal, dat de mens over zichzelf vertelt,
en ook bij elk lelijk verhaal, kortom bij alles, dat de mens bij gelegenheid
vertelt, kan onmiddellijk gevraagd worden: hoe is het nů en met ons, hier? Wat
je morgen doet, zoek dat morgen maar uit; alle fouten, die je morgen niet meer
wilt maken, zoek dat morgen maar uit, en wat je in het verleden gedaan hebt heb
je gedaan; van belang is echter altijd weer: wat doe je nů. Want het leven is
een alsmaar voortgaande stroom van momenten, en elk moment is altijd nů.
Treffend is, dat in het oude verhaal van Icarus de zee de plaats is, waarin de
mens wordt teruggeworpen. Want de zee is typisch die eeuwige wisseling van
momenten, die altijd momenten zijn van hetzelfde, en die er altijd net nů zijn,
want in het volgende moment is het allemaal weer anders, terwijl het toch
dezelfde zee blijft.
Ik
heb gezegd, dat de mens dat ene moment is, dat het proces, aan zijn einde gekomen,
overgaat naar geen proces. We kunnen ook zeggen, dat de mens het moment is in
de kosmos, dat het ontstaan van de verschijnselen zover is gekomen dat het niet
verder kan, zodat in dat moment tevens vertegenwoordigd is het niet ontstaan
zijn. Ook is, huiselijker, te zeggen, dat de mens het grensgeval is tussen de
stoffelijke en niet-stoffelijke wereld, waarbij we dan moeten bedenken, dat met
stoffelijk wordt bedoeld het concrete, het verschijnsel. Het is een gewichtig
punt om in de gaten te houden, dat de mens precies het grensgeval is, want
juist uit deze situatie komt het hele patroon van alles, dat hij vertoont,
voort. De mens vertoont het dubbele aspect, wat echter niet betekent, dat hij
nu eens het één en dan eens het ander vertoont. Dat zou zo zijn als zowel de
ene wereld als de andere in hem zelfstandig waren. Dan kon hij op een bepaald
moment slechts ňf het ene aspect ňf het andere aspect vertonen. Zo is het
echter niet; de mens is het moment, waarop zowel het ene aspect als het andere
aanwezig zijn, want als hij de grens situatie is, is hij de overgang van het
een naar het ander. Als overgang komen in hem beide aspecten van de
werkelijkheid samen, met als gevolg, dat het ene aspect nooit zonder het andere
is, en het andere nooit zonder het ene. Wordt bij gelegenheid een van beide
aspecten zelfstandig gesteld, dan kan dit alleen in theorie, dus voorzover het
een berekening geldt, want het zijn twee verschillende aspecten van de
werkelijkheid, die ieder op zichzelf gedacht kunnen worden, maar niet meer dan
gedacht. In de realiteit echter, dus als het gaat om levende mensen, is het ene
zowel als het andere aspect altijd aanwezig, en dan zo, dat het niet uit elkaar
te leggen is. Aangezien het niet uit elkaar te leggen is, voorzover het gaat
over de levende mens, is er alleen maar een beeld van te geven, voorzover
iemand wil vertellen over de mens, die levend op de aarde is. Meer dan een
beeld levert de werkelijkheid niet op als ze van zichzelf vertelt hoe ze is.
Want ze vertelt van zichzelf voorzover ze mens is, en het is dus de mens zelf,
die van zichzelf vertelt, dus het is de mens, die een beeld geeft van zichzelf.
Dat beeld gaat dus over de twee aspecten van de werkelijkheid, welke twee
aspecten een geheel vormen, dus niet te scheiden zijn, voorzover het gaat over
de levende mens. In alle abstractie kunnen we de zaak, die de mens is, wel
uiteen leggen, zodat alle factoren voor de dag komen. Maar als we alle factoren
op tafel hebben gelegd, hebben we nog geen levend mens op tafel gelegd, want
bij een levend mens vormen die factoren, zoals zo langzamerhand wel duidelijk
zal zijn, één geheel, welk geheel tevens, zoals al eerder gezegd, een
beweeglijk ofwel levend geheel is, een organisme dus.
Voorzover
we een mens stoffelijk kunnen noemen, eet en drinkt hij bijvoorbeeld. Dat kan
er niet af. Dat stoffelijke eten en drinken is echter niet los te denken van de
niet-stoffelijke werkelijkheid, zodat we zien, dat de mens het eten tot een
zekere ceremonie maakt, en dat hij zijn voedsel met overleg kiest en
toebereidt. We zien een dom mens heel anders eten dan een intelligent mens;
niet alleen wat de soort van het voedsel betreft, maar ook de wijze waarop hij
eet.
pag. 15
Er
is aan dit voorbeeld al duidelijk, dat niet te zeggen is in hoeverre het eten
een stoffelijke of niet-stoffelijke aangelegenheid is, terwijl we er toch van
uit kunnen gaan, dat eten in principe wel een stoffelijke zaak is, want het is
de instandhouding van het lichaam en verder niet.
Nemen
we nu een niet-stoffelijke zaak als het vertellen van een verhaal. De een vertelt
het heel anders dan de ander; een dom mens, die dus meer stoffelijk is
ingesteld, zal een grover verhaal laten horen dan een intelligent mens.
We
zien dus, dat de stoffelijke aspecten aan de mens niet eenzijdig stoffelijk, en
de geestelijke niet eenzijdig geestelijk naar voren komen; er is geen scheiding
te trekken, want de zaak is niet uiteen te leggen, het is een geheel. Als we
deze totale situatie in een woord willen typeren, moeten we zeggen, dat de mens
doet. Het doen is een typisch menselijke aangelegenheid, waarvan we kunnen
zeggen dat in het doen van de mens vercalculeerd is, dat al zijn verrichtingen
nooit uiteen zijn te leggen in de twee aspecten, die ervoor gelden. Wat wij bij
het dier nog een instinct-handeling noemen, is bij de mens al een bewuste
handeling, dus een doen. Een poes behoeft zich niet te concentreren als zij een
sprong gaat maken, een mens echter wel; een aap klimt zonder overwegingen in
een boom, want het klimmen, spreekt voor hem vanzelf. De mens echter moet zich
op al deze verrichtingen voor bereiden, want het is voor hem een bewuste zaak.
In al het gedoe van de mens komt tot uiting dat hij, behalve een stoffelijke
zaak, tevens niet-stoffelijk is, waardoor alles doorlicht wordt door zijn
intellect. Als we het beeld breed houden, en de planten en de dieren wereld,
als voorspel tot de mens, erin mee betrekken, krijgen we de volgende situatie:
de planten- en dierenwereld is beweeglijk onder invloed van het feit, dat aan
het eind van het kosmische proces de beweeglijkheid ligt. Ook van daaruit
beweegt zich de mens, die we trouwens tot de dierenwereld rekenen. Dat gewone,
natuurlijke bewegen, dat de mens, overeenkomstig de planten- en dierenwereld,
doet, is niet los te denken van het feit, dat de mens ook nog de beweeglijkheid
zčlf is, wat voor het voorspel niet geldt, zodat alle menselijke
beweeglijkheid, die van oorsprong afhankelijke, dus bepaalde of beperkte
beweeglijkheid is, tevens absolute, dus onbeperkte of onbepaalde, beweeglijkheid
is. Voor zover de mens absolute beweeglijkheid is, noem ik dit het intellect
van de mens en deze staat dus niet los van de beperkte beweeglijkheid van de
mens, en omgekeerd is de beperkte beweeglijkheid niet los van de absolute.
Het
intellect stelt zich niet zonder handeling, en de handeling niet zonder intellect;
dit samen is het doen van de mens. Aangezien we hier te maken hebben met de onverbrekelijke
eenheid van handeling en intellect, dus met het doen, moeten we hier dus op
letten om erachter te komen met wie we te doen hebben als we een bepaalde mens
ontmoeten. Niet zijn handelingen zonder meer zijn in deze maatgevend, noch zijn
intellect zonder meer, maar de eenheid van beide. Als iemand bijvoorbeeld op
straat loopt, is die handeling zonder meer nietszeggend, maar evenzo
nietszeggend is het, als iemand een mooi betoog afsteekt over de liefde; in
beide gevallen zegt het pas iets als we het geheel zien, dat elke mens is en
dan blijkt er geen facet uit te lichten te zijn, het lopen van iemand is niet
op zichzelf te beschouwen en het verhaaltje van die ander over de liefde ook
niet. Het gaat voor de levende mens om dit ene, namelijk de eenheid van
handeling en intellect, welke eenheid hij altijd stelt, of hij dit wil of niet.
Hij kan proberen zijn handelen in een ander licht te stellen en hij kan doen of
hij zijn verhalen in de praktijk toepast, kortom hij kan liegen en draaien om
een ander te schijnen dan hij is; al met al is hij, die hij is, en dat wat hij
is is de onverbrekelijke eenheid van handelen en intellect, welke eenheid in
dit verband het gedoe van die mens is te noemen. Het gedoe van de mens is
derhalve dat, wat hij in het leven van alle dag vertoont; en neem nu, maar
alles, wat er al zo gaande is onder de mensen, zoals hun werk, de boeken die
zij lezen, dat waarvoor zij warm lopen; alles spiegelt die eenheid af. Wat wij
zien is dus één beeld en dat is het beeld van de mens, en dat is samengesteld
uit twee factoren, die enerzijds de absolute beweeglijkheid en anderzijds de
traagheid zijn. We kunnen ook zeggen dat de twee factoren het intellect en de
natuur zijn, want we noemen de wereld van de verschijnselen ook wel de natuur.
Voorlopig wil ik de namen intellect en natuur aanhouden, waarbij ik er echter
wel op wijs, dat het niets anders dan namen zijn voor de begrippen absolute
beweeglijkheid en traagheid, welke begrippen aangeven de situatie waarin dat,
wat er is, verkeert.
Het
ene punt in de kosmos, dat mens heet, verenigt in zich intellect en natuur, zodanig,
dat niet te zeggen is waar het intellect begint en natuur ophoudt en andersom.
Het is, zoals gezegd een geheel, dat niet daadwerkelijk uit elkaar te leggen
is.
pag.16
Toch
heeft de kosmos zelf dit geheel, dat mens heet, in twee componenten uiteen
gelegd, want er is de man en er is de vrouw. Voor beiden geldt dat zij de mens
zijn, maar voor beiden geldt ook dat zij eerst mens zijn, voorzover de een niet
zonder de ander is. Dit laatste ligt voor de hand, want alleen de vrouw denken
is onmogelijk, evenals het onmogelijk is alleen de man te denken. Beiden samen
vormen de mens en ieder apart is een accent van het begrip mens. De mens is er
pas, als zowel de man als de vrouw aanwezig zijn, en dan zodanig aanwezig, dat
zij beiden als een onlosmakelijk geheel gesteld zijn. Dit zijn feiten, die
gemakkelijk te begrijpen zijn, en die iedereen derhalve wel weet. Moeilijker
is het, uit datgene wat wij gevonden hebben als geldend voor de mens als totaal
de man en de vrouw naar voren te halen. We hebben echter gezien dat er zijn de
factoren natuur en intellect. Deze factoren zijn verenigt in één geheel, want
zij komen in dat geheel samen. Nemen we nu een van de factoren als
uitgangspunt, bijvoorbeeld de natuur, dan is deze factor doordrongen van het
intellect; zij heeft het intellect in zich opgenomen en is daarmee één
geworden. Deze situatie is de vrouw. Nemen we de andere factor, het intellect,
dan is deze factor tot de natuur ingegaan en is met haar één geworden; dit is
de man. De natuur is dus de factor, die de andere in zich opneemt en het
intellect is de factor, die de andere doordringt. Het ligt niet andersom, zodat
de natuur de doordringende zou zijn, en het intellect het opnemende. Want om
doordringend te zijn moet iets beweeglijk zijn. Om alles te doordringen moet
iets alle weerstand meester zijn; om alle weerstand meester te zijn moet iets
absoluut beweeglijk zijn, want het toppunt van beweeglijkheid. Het
doordringende is dus het absoluut beweeglijke, wat wij voor de mens het
intellect genoemd hebben. Uit de praktijk weten wij dan ook, dat het intellect
overal in doordringt, en dat er niets voor haar verborgen blijft. Verder moet
iets, om in zich op te kunnen nemen, trager zijn dan datgene wat het opneemt.
De wereld van de traagheid is de natuur.
Van
de twee factoren, die de mens is, blijkt de trage factor, die wij natuur genoemd
hebben, de opnemende te zijn, en de beweeglijke factor, die wij intellect genoemd
hebben, de doordringende. Duidelijk is, dat dus het ene geval door de vrouw
wordt vertegenwoordigd en het andere door de man. We moeten er echter wel op
letten, dat in de vrouw altijd opgenomen is de man en dat de man altijd
doorgedrongen is in de vrouw, zodat zij beiden voor zich een aspect vertonen
van de eenheid, die de mens is. De vrouw is dus natuur, waarin doorgedrongen
intellect, dus traagheid doordrongen van beweeglijkheid, en alleen in die
situatie is zij mens. De man is intellect ingegaan tot natuur, dus beweeglijkheid,
die in de traagheid is, en als zodanig is hij mens. Als we het wat anders
zeggen, is de man dus een onbeperkt beweeglijk geval, dat zichzelf als traag
geval beweeglijk maakt, terwijl de vrouw een traag geval is, waarin het
onbeperkt beweeglijke is doorgedrongen.
In
het kort gezegd is de man een intellectueel geval, terwijl de vrouw een
natuurlijk geval is. Het intellectuele geval is doordrongen in de natuur, zodat
we kunnen spreken van een op natuurlijke wijze intellectuele situatie en het
natuurlijke geval heeft het intellectuele in zich opgenomen, zodat we kunnen
spreken van een op intellectuele wijze natuurlijke situatie. Hieruit blijkt,
dat het vrouwelijke niet zonder mannelijke te denken is en omgekeerd; en tevens
dat, voorzover de man zich op de vrouw betrekt, hij zich niet anders laat
gelden als overeenkomstig de kosmische wet, die voor hem geldt. Hetzelfde geldt
voor de vrouw. Als man en vrouw elkaar opzoeken is er dus niets anders aan de
hand, dan dat zich het feit laat gelden dat man en vrouw in elkaar behoren te
zijn, overeenkomstig de hierboven genoemde wet. Tevens blijkt uit het hier
gezegde, dat de man en de vrouw niet buiten elkaar kunnen, en dat zij elkaar
altijd zullen, want moeten, zoeken. Zij behoren bij elkaar. Samen gedacht, en dus
in de praktijk daadwerkelijk samen, leveren zij het hoogste op, waartoe de
kosmos kan komen, want hier stelt zich in de praktijk, dus in levenden lijve,
de laatste wet van de kosmos. En niet alleen de laatste wet van de kosmos, maar
tevens de voor de mens enige werkelijke wet, die er is. Er is geen mens, die
kan ontkomen aan deze grote wet, en het zijn dan ook de misvattingen onder de
mensen, die er toe leiden, dat deze wet zich gaat wreken, als de mensen op
grond van deze misvattingen zich allerlei gaan verbeelden omtrent zichzelf. De
grote wet van de kosmos wreekt zich altijd als de mens niet overeenkomstig deze
wet leeft; het is een dwingende wet, juist omdat de mens deze wet zčlf is. Elke
afwijking hiervan vreet langzaam in de mensen door, zodat er tenslotte een
ziekelijk beeld ontstaat onder de mensen; het is in West-Europa bekend, dat
vele spanningen onder de mensen voortkomen uit de sexuele taboes. We hebben
immers gezien dat de man aangewezen is op de vrouw en omgekeerd. Zonder elkaar
zijn zij niets.
pag. 17
Het
mannelijke vertoont altijd de drang opgenomen te worden en het vrouwelijke
altijd de drang om op te nemen. Wordt deze drang ontkend, dus als minderwaardig
beschouwd, dan richt de mens zichzelf te gronde. Hij weet dan vaak niet, dat
het juist dat is, dat hem sloopt, maar al met al is het toch zo. De man is de
situatie, die is doorgedrongen in de vrouw, en de vrouw is de situatie, die de
man heeft opgenomen, en omdat de mensen deze situatie zijn, moeten ze die ook
verwerkelijken, zonder dat zij weten, dat het om deze situaties gaat. De mensen
beseffen instinctief, dat ze, volwassen geworden, uit dienen te lopen in de
verwerkelijkte situatie, die voor hen geldt; daarom vindt iedereen het normaal
dat de mensen trouwen, en niet normaal als een man nooit aan een vrouw toekomt
of een vrouw nooit aan een man. Niemand weet dan te vertellen waarom het niet
normaal is en er wordt dan een heleboel onzin over verteld, maar toch weet
iedereen: het is niet normaal. Ook voor de priesters, die het celibaat beoefenen
haalt men de schouders op, en er worden al geluiden vernomen om het celibaat af
te schaffen, wat er op wijst, dat de mensen de gedachte, dat de sexualiteit
zondig is, kwijtraken - en het werd wel tijd. Dit klopt dus, want de man stelt
zichzelf als laatste kosmische situatie als hij zich richt op de vrouw, en de
vrouw hetzelfde. In feite is het dus zo, dat de man, die de vrouw zoekt, niets
anders zoekt dan zichzelf, en zo ook de vrouw. De man, zonder de vrouw is
zichzelf naar een bepaald aspect kwijt en de vrouw zonder de man is ook zichzelf
naar een bepaald aspect kwijt. Aangezien er bij de mens slechts van twee aspecten
te spreken is, namelijk het intellectuele en het natuurlijke, is dus elke mens,
die zonder de ander leeft of tracht te leven, een grote en grove eenzijdigheid,
want hij heeft zichzelf naar de eenheid ontkend, en hiermede alle warmte en
kleur en alle kennis en alle wijsheid, kortom alle leven, aan zijn leven
ontzegd. Het tragische is dan bovendien nog, dat een dergelijke mens het zichzelf
ontzegd heeft, terwijl het zich niet ontzeggen laat, zodat hij er toch last van
heeft; dit laatste uit zich dan in alle mogelijke stoornissen, die dergelijke
mensen ook aan den lijve ondervinden.
Zij
maken dan ook altijd een ziekelijke indruk. De kosmische wet laat zich niet verdonkeremanen,
zodat ieder die dat toch probeert bezig is een vuige leugen voor waar door te
laten gaan, met als gevolg, dat hij het enige, dat hij heeft, namelijk zijn
leven, te gronde richt. Zo het ergens mocht blijken, dan hier wel: de kosmische
wet, op grond waarvan alle leven voor de mens leven is, is een ijzeren wet.
Elke overtreding van deze wet straft zichzelf af en daaraan is niet te
ontkomen, omdat aan de wet niet te ontkomen is. Het is intussen wel duidelijk
geworden, dat van alle fraaiigheden als er zijn het celibaat, het monnikendom,
de zogenaamde platonische liefde, geen goed woord is te zeggen, want het is in
de grond van de zaak ontkenning van het leven. Ontkenning van het leven is een
misdaad tegen de mens zelf, en niet zo maar een misdaad, maar een halsmisdaad,
die onherroepelijk zichzelf straft. Zo er onder de mensen ooit van straf te
spreken is, is het hier, want juist hier is het de mens zelf, die zichzelf qua
leven ontkent, en zichzelf daarmee straft. Er is geen hoop op redding.
Dit
was dan, voorlopig en in het kort, de situatie mens, voorzover het erom gaat,
dat de man niet zonder de vrouw is en omgekeerd, en dat de man en de vrouw
zichzelf zoeken als zij elkaar zoeken, terwijl zij zichzelf verwaarlozen als
zij elkaar verwaarlozen, dus buiten elkaar menen te kunnen. Maar behalve dit
zit er nog veel meer in de situatie mens; niet alleen veel meer, maar alles wat
de mensen vertonen, en tevens de gehele kosmos. Dit laatste is duidelijk als we
ons even herinneren, dat de mens het laatste resultaat in en van de kosmos is.
Als hij dit laatste resultaat is, dan is al het voorgaande aan hem voorafgegaan
en in hem uitgelopen. Hij is het eindresultaat van het ene proces, dat de
kosmos heeft opgeleverd, de mens incluis. In hem ligt de hele voorgaande zaak
besloten, zodat we in de situatie mens op zijn wijze de hele voorgaande zaak
terug zullen vinden. Trouwens, ditzelfde bleek ook al, toen we de mens de
situatie intellect en natuur noemden. Natuur betekende dan de wereld van de
traagheid, en dat is de kosmos, als met kosmos bedoeld wordt de wereld van de
verschijnselen. Intellect betekent dan de absolute beweeglijkheid. Ook blijkt
hier weer het al vroeger gezegde, dat de mens de kosmos ten voeten uit is, want
de mens is de eenheid natuur en intellect, en dat is de kosmos ook, want zij is
het proces, dus de resultaten, en zij is de grondstof, die in het proces wordt
tot wat zij wordt. Zo zouden wij de mens dus de kosmos als beeld kunnen noemen.
De oude Grieken spraken dan ook van de microkosmos, dus de kleine kosmos, die
zij dan onderscheidden van de in werkelijkheid ook nog aanwezige macrokosmos,
dus het heelal. Hieruit blijkt weer het heldere zien van deze oude cultuur,
want de situatie is precies goed gezien.
Inderdaad
is de mens de in één geheel, dus beeld, samengetrokken kosmos en dat moet nu
weer niet zo worden verstaan als zou de kosmos gekrompen zijn tot de mens; de
kosmos is er gewoon met alles wat zij vertoont, maar die gehele zaak ligt als
weten gecomprimeerd in de mens. Hij is de gehele kosmos, en die gehele kosmos
komt in hem uit; vandaar dat hij ook kan weten van de kosmos.
We
hebben gezien, dat de mens, naar zijn algemeenheid het punt is in de kosmos,
waar het trage en het absoluut beweeglijke samenzijn als een geheel. We kunnen
nu ook zeggen, dat het begrip mens dus is de eenheid van het vrouwelijke en het
mannelijke. Voorzover de mens rondloopt op aarde, dus concreet aanwezig is, is
dan de man het mannelijke in het vrouwelijke, en de vrouw het vrouwelijke
inhoudende het mannelijke. Hiermee worden niet bedoeld mannelijke trekjes in de
vrouw of omgekeerd, maar situaties in de werkelijkheid, die we vrouwelijk en
mannelijk noemen of natuurlijk en intellectueel - hoe we het noemen doet er
overigens niet toe, het gaat erom wat het is.
Het
intellect is één met de natuur, dus met het concreet aanwezige, zodat te zeggen
is, dat de geest mens geworden is. Dit is de man. De vrouw is dan de natuur,
waarin de geest is ingegaan, zodat zij het verlichte dier te noemen is. De man
is het intellect, of, in dit verband, het licht, dat in het dier gevaren is.
Hierbij
denken we aan het Evangelie, waarin
duidelijk gezegd wordt, dat god mens is geworden. God is hetzelfde als geest en de mens is laatste
resultaat van het proces, dus het laatste dier. God, die mens is geworden moet
dus opleveren de mens in de ware betekenis van het woord, wat ook klopt, want
de mens geworden god wordt in het Evangelie getekend als de Zoon des mensen. De
vrouw is het verlichte dier, dus het dier - en dan het dier bij uitnemendheid -
dat verlicht is door het intellect en met haar de gehele kosmos. In de praktijk
is het dan ook zo, dat de man, als vertegenwoordiger van het intellect, aan de
vrouw vertelt hoe het zit, waarop zij dan vanuit haar zijn ja kan zeggen. Zelf
kan zij het niet vertellen, want haar uitgangspunt is de natuur; zij is echter
wel de zaak, waarvan de man vertelt, zodat zij zonder meer doet overeenkomstig
haar zijn, waaraan zij dan weer kan controleren of het klopt wat de man zegt.
De vrouw controleert alles wat de man zegt aan haar eigen zijn, vandaar de
klacht van de mannen, dat vrouwen alles, wat in een gesprek gezegd wordt,
direct op zichzelf betrekken. Abstract redeneren, ligt de vrouwen niet; zij
laten dit aan de mannen over en vinden het vaak nutteloos geklets, dat toch
geen realiteit is. Bij de vrouw is het intellect in haar; het komt niet als
intellect op zichzelf naar buiten, maar het doorlicht haar zijn, dus haar
gedoe. Men denke echter niet, op grond van het bovengezegde, dat de vrouw de
mindere is van de man, want ook zij is de mens, en wel het vrouwelijk aspect;
omdat onze cultuur een intellectuele cultuur is, zijn wij geneigd om het andere
daarvan, namelijk de vrouw, geringer te schatten.
De
man is als uitgangspunt intellect, dat weliswaar verzonken is in de natuur,
maar met dat al toch intellect is. Het is intellect, dat op natuurlijke wijze
voor de dag is gekomen. Deze man loopt rond op de aarde, en laat in alles zien,
dat hij deze situatie is; hij is rondwandelend, dus natuurlijk intellect,
terwijl de vrouw intellectuele natuur is; als zodanig is de man in de vrouw en
de vrouw heeft de man in zich, welk feit zich uiteraard ook laat gelden, in
welk geval we van sexualiteit spreken. Verder is de man, intellectueel genomen,
de factor die van de natuur het levende maakt, want de natuur doorlicht;
voorzover de rondwandelende man dit feit op zichzelf laat zien, laat hij kunst
zien. Hij laat dan zichzelf zien voorzover hij het doorlichte vrouwelijke is,
en dat is schoonheid naar haar hoogste mogelijkheid als zichtbaarheid, welke
zichtbaarheid als schoon beeld te voorschijn komt. Dit is, wat wij noemen de
kunst, waarover later meer.
Voor
de man geldt de situatie: het mannelijke in het vrouwelijke. Nemen we dit met
als uitgangspunt het mannelijke, dus het intellectuele, dan krijgen we kunst in
de zin van gesteld kunnen; nemen we dit met als uitgangspunt het vrouwelijke,
dan krijgen we sexualiteit. In het eerste geval is het mannelijke het
bepalende, en in het tweede geval het vrouwelijke, wat dan betekent dat als
kunst alles bepaald wordt door de man en als sexualiteit alles door de vrouw.
Voor
de vrouw geldt de situatie: het vrouwelijke houdt het mannelijke in. Nemen we
dit met als uitgangspunt het vrouwelijke, dus het natuurlijke, dan krijgen we
sexualiteit; nemen we dit met als uitgangspunt het mannelijke, dan krijgen we
het leven. In het eerste geval is het vrouwelijke het bepalende, en in het
tweede geval het mannelijke, hetgeen er op neerkomt dat in de sexualiteit de
vrouw de bepalende is en met betrekking tot het leven de man.
In
de praktijk geldt derhalve het volgende: de man vertoont gesteld kunnen (kunst)
en sexualiteit, waarbij de man inzake de kunst de bepalende is, terwijl voor
hem de vrouw de sexualiteit bepaalt, en de vrouw vertoont sexualiteit, die zij
zelf bepaalt en zij vertoont het leven, wat door de man bepaald wordt.
pag. 19
Als
de vrouw namelijk het leven is, en zij stelt dit bij gelegenheid als resultaat,
dan laat zij het kind geboren worden. Dat deze zaak aan de man bepaald is, is
duidelijk, want zonder de man kan zij geen leven stellen, dus een kind ter
wereld brengen.
Om
misverstanden te voorkomen, wijs ik er nog even op, dat het niet zó is, dat de man
uitmaakt, of de vrouw een kind mag wensen of niet; het bepalende voor de man is
louter het feit, dat hij aanwezig moet zijn om de vrouw de realiteit van het
leven, dus het kind, te laten stellen.
Als
we de zaak nu nog weer eens bekijken, speciaal wat betreft datgene, dat de levens
van de man en de vrouw vertonen, dan leiden we het volgende uit het
bovenstaande af: de man naar zijn uiterste is kunstenaar, voorzover hij zich
tot zichzelf bepaalt en sexualiteit voorzover hij zich niet tot zichzelf bepaalt,
terwijl de vrouw naar haar uiterste moeder is, namelijk vrouw en kind als een
zaak, en tevens sexualiteit. Duidelijk is verder, dat er in de omgang tussen
man en vrouw maar één raakpunt is, namelijk de sexualiteit. Nooit is er wat
anders tussen de vrouw en de man gaande dan sexualiteit; in welke vorm de
mensen het bij gelegenheid menen te moeten gieten om het anders te laten
lijken, doet nu niet ter zake. We spreken nu duidelijk van de man en de vrouw
en geven daarbij aan dat we het over de levende mensen hebben, en voor deze
levende mensen geldt altijd, dat er tussen hen niets anders gaande is dan
sexualiteit. We vinden twee maal sexualiteit, namelijk voor de man en voor de
vrouw en tweemaal is deze sexualiteit bepaald door en aan de vrouw, en verder vinden
we niets tussen de man en de vrouw. We vinden dus ook niet, dat bijvoorbeeld
het kind het bindende is tussen man en vrouw, zoals de moderne opvatting zo
graag wil; het kind vinden we bij de vrouw - al is dat dan niet zonder de man -
en verder is er tussen de man en de vrouw alleen maar sexualiteit. Het is
echter wel zo, dat we het woord sexualiteit niet in de betekenis van vandaag
moeten nemen, aangenomen dat het voor iemand vandaag betekenis heeft. Verder is
de sexualiteit een zaak, die natuurlijk niet los te denken is zowel van het
intellectuele als van het kind, zodat het niet zo erg verwonderlijk is als de
mensen alles door elkaar halen en bijzaken met hoofdzaken verwarren. De
sexualiteit, die er dus altijd is tussen man en vrouw, is een zaak op zichzelf,
die zich niet beperkt tot het bed en wat daaraan meekomt. Het bed symboliseert
onze westerse opvatting van sexualiteit, maar daarvan is te zeggen dat het niet
veel om het lijf heeft. Het begrip sexualiteit heeft een veel wijdere
betekenis, maar het blijft een feit, dát voorzover ook deze zaak door de mensen
ontkend wordt als zijnde minderwaardig, er toch een kosmische wet wordt
ontkend, die zich niet ontkennen laat.
Voor
de mens is elke zaak een intellectuele zaak, dus ook de sexualiteit, met als gevolg
dat we onder de levende mensen natuurlijk weer de hele schaal van variaties
zien. De sexualiteit varieert zich in beweeglijkheid van een trage, duistere en
stroeve aangelegenheid tot een uiterst beweeglijke, lichte zaak, en elke mens
vertoont in deze reeks een variatie. Naar haar laagste vormen is zij een
voorwaardelijke zaak en naar haar hoogste vormen een onvoorwaardelijke, want
immers, hoe minder het intellect, dus het beweeglijke, naar voren komt, hoe
meer die beweeglijkheid gebonden en dus voorwaardelijk is, en hoe meer het
intellect naar voren komt hoe vrijer de beweeglijkheid is, dus hoe
onvoorwaardelijker. De sexualiteit varieert tussen voorwaardelijk en
onvoorwaardelijk; zij vertoont nooit eenzijdig ňf het een ňf het ander, maar
altijd beide tegelijk in een verhouding, die afhankelijk is van de
intelligentie van de betrokken mensen.
Zoals
duidelijk is, bedoelen we dus met sexualiteit het over en weer op elkaar
betrokken zijn van man en vrouw en het zich laten gelden van die betrekking; met
liefde bedoelen we wat anders, namelijk het feit, dat, voorzover voor de mens
geldt, dat hij geest is, namelijk de werkelijkheid als geen proces, er voor hem
het werkelijk ineenzijn geldt. In de liefde stellen man en vrouw zich dus als
één niet te scheiden geval, waarbij duidelijk is, dat hier bovenuit niets te
denken valt, want hier komt de levende mens als volledig mens voor de dag.
Hierover later meer.
De
man vertoont in het leven twee facetten, waarvan het ene kunst is en het andere
sexualiteit. Als we nu zeggen kunst, moeten we wel verstaan, dat hiermee
gesteld kunnen is bedoeld, want het is het intellectuele, dat het natuurlijke
doordringt en het zo doorwerkt. Hier is te spreken van de omzetting van het
natuurlijke tot een door het intellect doordrongen, dus doorwerkte
natuurlijkheid, en het is duidelijk, dat hoe meer zich dit in de loop van de
menselijke ontwikkeling doorzet, hoe meer het natuurlijke vermenselijkt wordt.
pag. 20
Hier
geldt voor de mens dan weer de gehele schaal van variaties, namelijk van de
meest stoffelijke grondwerkzaamheden tot en met de meest verheven werken der
kunsten en wetenschappen. Het gehele terrein van wat wij gewoonlijk het werk
van de mens noemen is dus niets anders dan het door de man stellen van zijn
kunnen, en dat is weer niets anders dan het feit, dat het intellectuele het natuurlijke
doorlicht. Dit komt, zoals gezegd gevarieerd voor, en het zijn dan weer variaties
van beweeglijkheid, dus voorwaardelijkheid. Hoe minder beweeglijk een bepaald
mens gesteld is, dus hoe dommer hij is, hoe voorwaardelijker zijn werk is; het
is afhankelijk van allerlei en hij beseft het ook als zodanig, getuige de nog
steeds onder de mensen gangbare mening, dat zij werken voor hun brood en voor
hun gezin enzovoort. De weinig beweeglijke mens stelt zichzelf altijd als een
afhankelijk, een voorwaardelijk geval, zodat ook zijn werk door en door
afhankelijk is van allerlei omstandigheden. Omstandigheden zijn echter
uiterlijkheden. Het is nog steeds niet tot de mens doorgedrongen, dat hij, als
hij als man ter wereld is gekomen, heeft te werken, niet om een of andere
uitwendige reden, zoals zijn gezin, maar omdat voor hem het begrip kunst geldt,
dus gesteld kunnen, dus werk. De man kan iets en dat feit laat zich gelden, of
hij dat wil of niet.
Dit
is dan in het kort het beeld van de man, namelijk dat hij sexualiteit en kunst
is. Deze woorden geven aan, dat er een wet voor hem geldt, en dat hij die wet
gehoorzaamt. In hoeverre het hem lukt, die wet te gehoorzamen, is, zoals
gezegd afhankelijk van zijn intellect; niet van de soort van zijn intellect,
want er zijn geen soorten intellect, maar van de sterkte ervan, dus de
beweeglijkheid, die hij vertoont. De mens is een beweeglijk geval, een geval
dus, dat bezig is. Al bezig zijnde volgt de mens een wet, zodat het resultaat
van het volgen van die wet voor de man kunst en sexualiteit is en voor de
vrouw sexualiteit en het leven. Die wet is er, omdat de mens uiteindelijk een
situatie is in de kosmos waarbij voor hem het geheel geldt. Het geheel wil voor
de mens zeggen, dat hij één geval is, in welk ene geval samenkomen het absoluut
beweeglijke en het trage; het komt er dan op neer, dat in het ene geval, dat de
mens is, de gehele werkelijkheid voor de dag is gekomen. Dit is de situatie en
deze situatie vertoont het één zijn van alles, wat er is. Derhalve ook het één
zijn van de mensen, welk één zijn voor de mens zijn hoogtepunt vindt in de
liefde, voorzover zij als man en vrouw ineen voorkomt. Het streven van man en
vrouw om de liefde voor de dag te laten komen, is de sexualiteit. Het streven
van de man op zichzelf om de liefde voor de dag te laten komen is zijn
beoefenen van het werk, terwijl dat streven voor de vrouw zich uit in het
verlangen naar het kind, dat immers voor de dag gekomen leven is.
Als
we ons eens even bepalen tot de vrouw, voorzover zij op zichzelf gesteld is,
dan zien we, dat zij het leven voor de dag laat komen, dus het begrip moeder
is. Zij is ook nog sexualiteit, maar dat geldt voor haar, voorzover ze met de
ander te maken heeft, dus omgaat met de man. Aangezien ze natuurlijk altijd met
de man te maken heeft, is ze nooit zonder de sexualiteit te denken, dus is ze
dat ook niet, voorzover we haar als een geval op zichzelf bekijken. Ze is als
moeder derhalve niet zonder de sexualiteit te denken. Als we dit echter even
laten voor wat het is, en de vrouw denken, voorzover het begrip moeder voor
haar geldt, valt als eerste een heel bijzonder feit op, dat eigenlijk zo
opvalt, omdat het volkomen tegen ons moderne denken in ligt. Het gaat er hier
namelijk om, dat het begrip moeder voor de vrouw geldt, voorzover ze op
zichzelf gesteld is, en niet voorzover ze gebonden aan de man gedacht is, want
als laatste is zij sexualiteit. De vrouw als zelfstandig, want op zichzelf
gedacht, geval is dus moeder. Het begrip moeder impliceert vanzelfsprekend het
begrip kind. De verhouding ligt dus zo, dat het kind aan de vrouw meekomt,
voorzover de vrouw werkelijk vrouw is, wat zij niet is zonder de sexualiteit,
maar dat het niet de sexualiteit is die het kind inhoudt. Het is de vrouw, die
het kind voor de dag laat komen, en het kind behoort bij de vrouw. De man komt
in deze gehele verhouding, als het gaat over de moeder, niet voor; hij komt
pas voor, als het over sexualiteit gaat. De opvatting van de mensen, als zou
het kind het bindende midden zijn tussen man en vrouw, is dus volkomen fout.
Het bindende midden tussen de man en de vrouw is de sexualiteit en de vrouw,
die sexualiteit realiseert, levert noodzakelijk het kind op; aan de sexualiteit
is de vrouw moeder en de man kunstenaar, maar het is de vrouw zelf, die moeder
is, en de man zelf, die kunstenaar is.
Met
deze stand van zaken vervalt er veel, dat de mensen dierbaar is, want hier
vervalt het gezin, zoals de mensen zich dat zo gaarne denken, namelijk de vader
en de moeder en samen hebben zij de kindertjes. De vader is zo'n beetje moeder
en de moeder zo'n beetje vader en samen voeden zij de kinderen op.
pag. 21
De
kinderen zijn eigenlijk van de vader en dragen ook zijn naam; hij verbeeldt
zich er een heleboel over te zeggen te hebben, enzovoort. Dit alles blijkt
volkomen buiten de wet te liggen, die de werkelijkheid zichzelf stelt, want
volgens deze wet is alleen de vrouw moeder; de man gaat met de vrouw om en de
kinderen zijn haar kinderen en verder heeft hij zijn werk; de man heeft met de
kinderen niets te maken, voorzover hij ze ziet als zijn kinderen, dus voorzover
hij zijn verhouding ten opzichte van de kinderen stelt als dezelfde verhouding
als tussen moeder en kind. Bovendien wordt de man-vrouw omgang bepaald door de
vrouw, zodat zij ook nog uitmaakt met welke man zij wenst om te gaan. Het kind
wordt niet bepaald door die of die man, want zoals we gezien hebben, is het het
mannelijke in haar, dat haar het leven doet stellen. Het mannelijke is zonder
naam, want het is onbepaald omdat het intellectueel is, zodat het er voor de
vrouw niet toe doet wie de man is, die het kind verwekt heeft, voorzover het om
het kind gaat. Het is altijd haar kind, en dat is voor de vrouw als moeder het
doorslaggevende. Waar het echter over de sexualiteit gaat, doet het er voor
haar wčl toe met welke man zij omgaat en zij bepaalt dat ook zelf; zij is in de
sexualiteit immers de bepalende, dus bepaalt zij de omgang en wel op twee
manieren, namelijk met wie en hoe, en dat is haar dubbele bepalende rol.
Het
mannelijke in de vrouw doet haar het leven stellen, welk gesteld leven het kind
is; het mannelijke is het intellectuele, maar omdat het bij levende mensen toch
altijd die man en die vrouw zijn, komt het mannelijke tot de vrouw in, voor de
vrouw, die verhouding dat het toch, hoewel de man intellect is, voor haar gaat
om die of die man wat betreft de sexualiteit, en dat het om de man gaat, wat
betreft het kind.
Duidelijk
is derhalve dat de verhouding van de man tot het kind een intellectuele
verhouding is, dus ook een naamloze verhouding. Voor de man dient het derhalve
geen betekenis te hebben of hij de verwekker van het kind is of niet, want zijn
verhouding tot het kind is een onbepaalde, niet vastgelegde, want
intellectuele, verhouding. Van een natuurlijk vaderschap is dus niet te spreken
en als we het toch over vaderschap willen hebben, moeten wij dit woord nemen in
zijn eigenlijke betekenis, namelijk de intellectuele verhouding die er is
tussen de man en het kind. Het vaderschap is dan een vaderschap over alle
kinderen, en het is een naamloos vaderschap, dat geen verschil kent tussen het
ene en het andere kind. Want het intellectuele is het onverschillige. Voorzover
het kind niet ergens thuis hoort is het terecht bij de man, en voorzover het
ergens thuis hoort, hoort het bij de moeder. Het gezin, aangenomen dat we dit
begrip willen aanhouden, is dus de moeder met de kinderen, en de kinderen zijn
geborgen bij de moeder. De moeder is ten opzichte van de kinderen niet
onverschillig, want zij maakt wel degelijk verschil tussen kinderen, namelijk
voorzover het haar kinderen zijn of niet. Maatgevend voor de moeder is altijd
of het haar kind is of niet, want als het haar kind is, dan is alles in orde,
en het kind is altijd thuis bij haar, wat het kind eventueel ook aan negatiefs
vertoont. Voor elke mens, wat hij ook op zijn kerfstok heeft, geldt, dat hij
bij zijn moeder terecht kan. Hier is te spreken van de blinde moederliefde; een
liefde, die het begrip vergeving helemaal niet kent, want die niets ziet en
derhalve ook niets te vergeven heeft. Voor het begrip vergeving is nodig te
zien, hoe het is, maar dat geldt hier helemaal niet, al heeft de moeder
desnoods precies in de gaten hoe de zaken staan.
Het
kind is, zoals gezegd, niet het bindende midden tussen de man en de vrouw,
zodat het praatje onder de mensen, als zouden zij bij een mislukt huwelijk bij
elkaar blijven terwille van de kinderen, op niets gefundeerd is niet alleen,
maar bovendien misdadig is, want hier vervullen de kinderen de rol van
lapmiddel om een verloren zaak in stand te houden. Een verloren zaak is een
zieke zaak, dus de ziekte houdt zich in stand over de rug van de kinderen.
Zodra de kinderen in de verhouding man-vrouw een rol gaan spelen, welke dit ook
is, is de verhouding scheef en deze scheve verhouding geldt dan voor alle
betrokkenen, dus ook voor de kinderen. Wat er dan voor goeds terwille van de
kinderen geschiedt, is een raadsel; de kinderen zijn niet meer dan het excuus
voor het in stand houden van een mislukking, want de mislukking mag vooral niet
als zodanig voor de dag komen. Waarom de mislukking vooral geen mislukking mag
zijn, vindt zijn grond in een juist vermoeden in de mensen omtrent het karakter
van de liefde. De liefde, immers, is het volledige een-zijn, en als volledig
een-zijn is de liefde eeuwig en dus zonder ophouden en zonder mislukking. Als
we dit plaatsen in de wereld van de betrekkelijkheid, waarin toch de grote
massa leeft, dan krijgen we direct het in stand houden van de zaak, en dus de
leugen.
Als
we, wat de vrouw betreft, de zaak in het kort nog even recapituleren, krijgen
we het volgende: De vrouw is de situatie natuur, inhoudende intellect; op grond
waarvan zij vertoont: uitgaande van de situatie natuur het feit, dat de vrouw
de man inhoudt, dus sexualiteit; en uitgaande van de situatie intellect het
feit dat zij het leven stelt, dus het kind.
Het
onlosmakelijk geheel van deze beide is de vrouw; van haar is de sexualiteit niet
af te denken en van haar is het kind niet af te denken, onafhankelijk van het
feit of zij al dan niet een kind heeft. Want ook als de vrouw nog niet in feite
moeder is geworden, geldt voor haar het bovengezegde, want het kind is immers
resultaat van het feit, dat de vrouw het leven vertegenwoordigt, zoals de kunst
het resultaat is van het feit, dat de man het intellectuele vertegenwoordigt.
Nu nemen we het woord kunst in de algemene betekenis van een uiterste van kunnen;
het resultaat van het kunnen van de man is het werk, met als uiterste van kunnen
de kunst. Bezien we nu de man als kunnen en de vrouw als leven, en houden we
voor ogen dat de man en de vrouw één zaak zijn, dan geldt voor dat geheel een
begrip, waarover veel wordt gesproken en waaraan weinig serieus wordt gedaan,
namelijk de levenskunst als het resultaat van kunnen-leven. Als eerste voor de
hand liggende gedachte valt dan op: de levenskunst staat in het teken van man
en vrouw en van vrouw en man, dus voorzover zij werkelijk als één zijn gedacht.
De man derhalve, die meent iets van de levenskunst terecht te kunnen brengen
zonder de vrouw, ontkent de levenskunst en omgekeerd geldt er voor de vrouw
geen levenskunst zonder de man. Slechts een ezel meent, dat ik het nu over het
huwelijk heb; het hiergezegde is in het huwelijk ten enen male onmogelijk; voor
deze zaak zijn nodig een werkelijke man en een werkelijke vrouw, maar wat dat
is, weet voorlopig bijna niemand.
Bovendien
ligt in de levenskunst besloten, dat de man het kunnen stelt, dus werkt, en dat
de vrouw het leven stelt, dus het kind. Of zij op een bepaald moment al of niet
een kind heeft, doet niets terzake, degene, die begrijpt waarom het gaat, zal
inzien dat het gaat om de sfeer, waarin de mensen leven, en niet om het aantal kinderen.
Zo houdt de levenskunst het gehele terrein van het menselijk leven in, en er is
voor de levende mens niets, dat haar te boven gaat. Voor iedereen is dit begrip
van kracht en voor een ieder is dit de opgave, al weten de meeste mensen niet,
dat dit de opgave is voor hun leven. Want wat beschouwen ze al niet als
belangrijk: de een moet minister worden en de ander dominee, een derde
verbeeldt zich god te moeten dienen in een klooster en een vierde leeft alleen
voor de vacantie. Zo gaat het maar door en het wemelt van de belangrijkheden,
maar met dat al gaat het toch om één ding en dat is de levenskunst. Niemand
ontkomt aan het feit, dat het hierom gaat, dus niemand ontkomt eraan dat het
voor hem geldt, zodat toch ongeweten iedereen bezig met de levenskunst. Ieder
mens stelt ongeweten zijn kunnen-leven zo goed mogelijk, maar iedereen kan niet
anders dan met betrekkelijkheden uit de bus komen. Daar deze zaak natuurlijk
ook weer een gevarieerde zaak is, heeft dat zo goed mogelijk voor elk mens een
andere betekenis. Hoe minder intelligent dat zo goed mogelijk voor de dag komt,
hoe meer voorwaardelijk de zaak is, dus hoe meer benauwd. Hoe intelligenter het
zo goed mogelijk, hoe ruimer en vrijer de zaak. Al met al gaat het hier echter
toch over zo goed mogelijk, en wanneer dit begrip geldt, geldt er heel iets
anders dan wanneer het begrip mogelijk geldt, want de mensen deden er beter aan
zich te richten op wat mogelijk is, in plaats van zo goed mogelijk, want in dit
laatste zit namelijk het onmogelijke, en dat is hierin nog maatgevend ook.
Voor
de mens geldt dus levenskunst, en dit vertoont zich naar de facetten werk,
sexualiteit en leven. Het werk loopt uit in de kunst en het leven in het kind,
terwijl de sexualiteit haar hoogtepunt vindt in het bijeenkomen van man en
vrouw. Geen van deze drie begrippen is uit zijn verband te lichten; nu we ons
als eerste eens gaan bepalen tot de rol, die de vrouw speelt in de levenskunst,
zullen we telkens weer, behalve de voor de vrouw op zichzelf geldende
begrippen, die van de man tegenkomen. De vrouw vertoont, omdat zij de mens is,
op haar wijze het gehele begrip levenskunst, met als hoofdzaken leven en
sexualiteit. Op haar wijze heeft zij dus ook met de mannelijke factor werk te
maken, want de man kan niet van haar afgedacht worden.
Als
eerste herinner ik aan het feit, dat we de vrouw genoemd hebben de natuur, waarin
het intellect is doorgedrongen. Nu zijn dit woorden, die we gebruikt hebben om
een bepaalde situatie aan te duiden, en er is dit gevaar, dat de zaak vastloopt
in het gebruik van die woorden, zonder voor ogen te houden wat eigenlijk de
werkelijke situatie is. Het absoluut beweeglijke is, in het laatste moment van
het proces in de kosmos, samengekomen met het laatste resultaat van het proces.
Nu is het proces in de kosmos een vertragingsproces, zodat het laatste
resultaat van het proces de laatste mogelijkheid qua vertraging is, dus het
uiterste van vertraging. Het is in dit laatste moment het toppunt van
traagheid, dus het toppunt van geremdheid; het vertragings proces is in dit ene
laatste moment dus tot staan gekomen, met als gevolg, dat het nu geen
vertragingsproces meer is, maar wat anders.
pag. 23
Van
vertragen is nu geen sprake meer want het kan niet verder vertraagd worden. Als
er geen vertraging meer geldt, geldt er dus ongeremde beweeglijkheid.
Het
laatste moment in de kosmos is dus het moment dat de vertraagde beweeglijkheid
over gaat in de niet vertraagde beweeglijkheid, zodat in dat moment tegelijk
voorkomen de traagheid en de beweeglijkheid, en dat moment is de mens. Hij is
dus zowel beweeglijke traagheid als trage beweeglijkheid; als traagheid blijkt
hij absoluut beweeglijk te zijn en als beweeglijkheid traag. Dit moment, dat
dus de eenheid is van vertraagde en niet vertraagde beweeglijkheid is de mens,
en we hebben het vertraagde de natuur genoemd en het niet-vertraagde de geest.
In deze eenheid kunnen we uitgaan van de geest, en dat geeft de situatie te
zien, die de man is; en we kunnen uitgaan van de natuur, wat de situatie vrouw
te zien geeft. Natuur als eenheid met geest kan niet anders zijn dan natuur,
inhoudende geest. Dit is de vrouw, en daaraan is tweeërlei te bedenken,
namelijk dat het vanuit de natuur de vrouw is, die de man als inhoud heeft, en
vanuit de geest, dat het het levende is, dat in de vrouw is. Zo krijgen we dus
wat we genoemd hebben sexualiteit en leven.
Reeds
in de oudste tijden zag de mens in, dat hij het leven te danken had aan de
vrouw. Zij was voor de mens de bodem, waaruit alle menselijke leven voortkwam;
de bakermat van elke mens; het ging hier om de vrouw als moeder als de leven
gevende, de voortbrengende, en aangezien de vrouw op zichzelf deze situatie is,
werd zij ook als uit zichzelf voortbrengend en onaantastbaar beseft. Zij was in
de oude tijden onaantastbaar, want zij was de zelfstandige oorsprong van alle
leven; we zien in de oudheid dan ook overal de moeder-godin, de vruchtbare,
met het kind en dat kind is mannelijk gedacht, omdat het leven in de vrouw de
in haar verzonken geest is. Deze Magna mater was onder de gewone mensen, die
niet ingewijd waren in de geheimen van het leven, natuurlijk ook de
maatgevende, want zij gaf het leven. Dit is natuurlijk een eenzijdigheid, want
in het leven gaat het niet alleen om de vrouw, en ook niet alleen om de man,
maar bedacht moet hier wel worden, dat de moeder als idee gesteld is, vandaar
dat ze een godin was; in het dagelijkse leven spiegelde de moeder deze idee
voor het besef van de mensen af, vandaar dat de dagelijkse beslommeringen aan
haar over gelaten werden. Zij voedde de kinderen op en had er ook volledige
zeggenschap over; het erfrecht liep over de vrouwelijke lijn, en vooral in de
oudste tijden was het voor niemand interessant wie de vader van de kinderen
was, ook voor de moeder niet. Alles, wat met het dagelijks leven te maken had
werd vrouwelijk gedacht: de aarde, het huis, de stad, het leven. Het huis was
uitgesproken een vrouwenzaak, want in het huis speelt zich het leven af, en dat
geldt ook voor de vrouw, want in haar is het leven. De oeroude venus-beeldjes,
die bij opgravingen overal gevonden worden, zijn symbolen van deze zaak.
Vandaag
denken wij er niet meer zo over, wat enerzijds wel terecht is, want de man
heeft net zo goed zijn plaats in het dagelijks leven, maar anderzijds is het
beeld, dat de wereld van vandaag te zien geeft een armoedig beeld, want het
leven is er uit. Het is een wet, dat de vrouw het leven vertegenwoordigt, en
omdat dit een wet is, geldt dit ook nu nog, maar niemand erkent deze wet meer,
omdat niemand deze wet meer ziet. Vandaag zien we het zo, dat alles om de man
draait, terwijl de vrouw een min of meer ondergeschikte plaats heeft; het
natuurlijke, voortbrengende karakter van de vrouw is ons totaal vreemd, en in
de sexualiteit vinden we het zelfs een last. Nu is het allemaal wel te
verklaren, want onze West-Europese cultuur is de cultuur van de wetenschap, en
dat is in principe een mannelijke, want intellectuele aangelegenheid. Van
daaruit wordt alles mannelijk benaderd, dus ook de vrouwen wat aan haar
meekomt. In de grond van de zaak echter, is het dagelijkse leven een
vrouwelijke aangelegenheid, en dat blijft gelden, of het door de mensen nu zo
gezien wordt of niet. De werkelijkheid trekt zich er niets van aan of we de
zaak in de gaten hebben of niet; zij gaat haar gang, met als gevolg, dat alles,
wat probeert langs de werkelijkheid heen te gaan, het leven mist, dus mislukt.
Als
we het dagelijks leven van vandaag eens zonder intellectuele onzin bekijken,
dan blijkt dat het wel degelijk, hoewel ongeweten, om de vrouw draait. Als
eerste blijkt dat al in het gezin; in de huizen zijn de vrouwen de baas, wat er
op neerkomt dat zij alles, wat met het huis te maken heeft, regelen en in orde
houden. Er zijn echter tegenwoordig veel mannen, die zich wel met de
huishoudelijke aangelegenheden bezig houden, maar volgens de vrouwen wordt dit
toch eigenlijk niets, en de vrouwen vinden het in de grond van de zaak nog
kinderachtig ook, en vermoeiend, als de mannen zich met de huishouding
bemoeien.
pag.24
Het
is een vrouwenzaak, die bij alle normale mensen ook wel als zodanig te
voorschijn komt. Over het algemeen beseffen de mensen een huishoudelijk
aangelegde man wel als iets belachelijks, dus als iets, dat niet zo behoort te
zijn, en dat klopt ook. Zoals gezegd is alles, wat met het dagelijkse leven te
maken heeft, een vrouwelijke zaak, die derhalve door de vrouwen al van nature
behartigd wordt. Het gehele dagelijkse leven, dus het leven dat opgaat in de
huishouding, de kinderen en hun verzorging, dus het huiselijke leven, is en blijft
een vrouwenzaak, hoe de man ook probeert een vinger in de pap te krijgen. Het
belachelijke van de moderne man, in verband met zijn zogenaamde gezin is dus,
dat hij zich aanstelt als een vrouw, zodat hij een man met een schort voor is,
die de kinderen te eten geeft en de aardappels schilt. Als een vrouw dat doet,
is het geen aanstellerij, want het is haar leven, als de man zich ermee bezig
houdt is hij een tantebet. De man heeft heel andere dingen te doen, dingen die
- dit om misverstanden te voorkomen - in geen enkel opzicht gewichtiger zijn
dan wat de vrouw doet, want het is in principe één zaak. Op grond van dit
laatste feit, namelijk dat het facetten zijn van een en dezelfde zaak, is het
ook mogelijk, dat het verschijnsel van de tantebet zich voordoet. Voor een oude
Germaan was het ook één zaak, maar zijn denken had hem nog niet zo ver van de
kook gebracht, dat hij de boel door elkaar haalde, wat tegenwoordig in het
westen wel het geval is; zo ongeveer iedereen is zijn eigen terrein vergeten en
dat komt allemaal door het indringende karakter van het denken, dat onze
cultuur is. Omgekeerd zien we deze verschijnselen ook, waarover later.
Het
terrein van de vrouw is dus het dagelijkse leven, met alles, wat daaraan meekomt.
Het kind behoort ook tot het terrein van de vrouw, voorzover zij leven is; het
leven loopt voor de vrouw uit in het kind, dus de vrouw zčlf loopt uit in de
moeder. Ook dit is een feit, dat besloten ligt in de werkelijkheid, dus dat
zich nooit laat ontkennen; ook hierover zijn allerlei intellectuele
misvattingen in omloop, waaraan ik al even aandacht heb besteed, toen ik erover
schreef, dat het kind tot het terrein van de moeder behoort. Ondanks de
misvattingen, komt het er echter in de praktijk doorgaans wel op neer, dat de
moeder het voor het zeggen heeft, waar het de kinderen betreft. Toch ligt hier
nog steeds de bron van veel ellende onder de mensen, op grond van het feit, dat
onze mannelijke cultuur de man sterk heeft doen indringen in het terrein van de
vrouw, dus van de moeder en het kind. Van daaruit meent de man dan allerlei
rechten te kunnen laten gelden ten opzichte van het kind. Dit kunnen echter
geen rechten zijn, want rechten gaan over iets, dat recht is, dat dus is zoals
het behoort te zijn. Het kind behoort echter aan de moeder en verder niets,
zodat er van vaderlijke rechten geen sprake is.
Het
is dus zo, dat het dagelijkse leven, met als ideaal het kind, het terrein is
van de vrouw; een terrein, dat niet los is van de man, maar dat wel háár
terrein is, zodat hij dit aan de vrouw heeft over te laten. De man komt pas
voor de dag, als we bij de vrouw van sexualiteit gaan spreken. Hierin laat zich
voor de vrouw het feit gelden, dat de man haar inhoud is, zodat zij hem als
haar inhoud in zich opneemt.
Als
zij het feit van dit opnemen stelt. komt dit gestelde feit voor de dag aan het
kind, zodat zij zich dan naar haar volledigheid heeft waargemaakt. Als zij zich
stelt naar haar volledigheid, dus als werkelijk vrouw, voorzover dit niet los
is van de ander, stelt zij sexualiteit. De rol, die zij daarbij speelt, is de
rol van de ontvangende, want zij ontvangt de man in zich, zij neemt de man in
zich op. De vrouw is derhalve het ontvankelijke principe, dat dus tevens het
bepalende principe is inzake de sexualiteit, want degene, die ontvangt, maakt
uit of de ander toegelaten wordt of niet. Hieruit blijkt, dat het niet, zoals
veelal gemeend wordt, de man is die inzake de sexualiteit de maatgevende is,
maar de vrouw. Zodat de man bij bepaalde gelegenheden al zijn zogenaamde verleidingskunsten
te hulp moet roepen om zijn doel te bereiken. Dan wil de algemene opinie, dat
hij de vrouw verleid heeft, en dat is ook wel zo, maar het is ook nog altijd de
vrouw, die tenslotte ja gezegd heeft, en zij had ook nee kunnen zeggen. Zij
heeft desnoods wel ja gezegd op grond van allerlei voorspiegelingen van de
man, maar toch is zij de maatgevende geweest, van haar hing de beslissing af.
Dus hoe het ook in bepaalde gevallen verloopt, altijd is het de vrouw, die
tenslotte ja of neen zegt, zodat zij dus door en door de bepalende is. Zij is
dus de bepalende, omdat alleen voor haar het ontvankelijke geldt, zodat zij
moet openstaan voor de ander, wil hij toegelaten worden. Wat laat zij in zich
toe, als zij de man in zich toe laat. Aangezien de man en de vrouw in de grond
van de zaak één situatie zijn van de werkelijkheid, laat zij dus zichzelf toe,
voorzover dat het andere van zichzelf is. Zij laat zichzelf als het mannelijke
in zich toe, wat ook duidelijk is, als we ons herinneren, dat het het geestelijke
is, dat in het natuurlijke is.
pag. 25
Voor
de vrouw is het dus eigenlijk het intellectuele, dat zij ontvangt; een feit,
dat in de praktijk duidelijk blijkt, want het gaat de vrouw niet in de eerste plaats
om een mooie man, maar om een man, wiens intellect haar bevalt. De vrouw neemt
dus zichzelf als intellect in zich op. De vrouw is in de praktijk altijd een
bepaalde vrouw, zodat ze altijd een bepaald intellect in zich opneemt, en wel
een intellect, dat haar ligt, want een intellect, dat in de grond van de zaak
het hare is. Op grond hiervan zien wij in de verhouding man-vrouw nooit sterk
uiteenlopende intellectuele gesteldheden, want de vrouw laat haar eigen
intellectuele gesteldheid in zich toe. Zij doet dit niet met voorbedachten
rade, of omdat zij vindt, dat het zo hoort; neen, zij doet dit, omdat zij niet
anders kan. Het is haar weg dit zo te doen en anders is niet denkbaar. We
kunnen derhalve zeggen, dat voor de vrouw het intellect van de man het
bepalende is; dat intellect moet namelijk haar gesteldheid hebben. Heeft zij
zelf een erg benauwde gesteldheid, dan zal zij er niet over denken een man van
grote ruimte te ontvangen, zij voelt zich tevreden met net zo'n benauwdeling
als zij zelf is. Trouwens, dit blijkt ook wel uit de praktijk, want sommige
mensen houden bijvoorbeeld een huwelijk heel lang uit en dat zou bepaald niet
kunnen, als hun intellect te veel uiteen liep. Ze hebber elkaar domweg gekozen,
maar dan toch zo, dat er niet teveel verschil was. Dit kan ook niet anders, het
gebeurt domweg.
De
vrouw is dus de bepalende. Hier is riet te vragen of er altijd wel te bepalen
valt; er moet immers ook nog wat te bepalen zijn, wil de vrouw kunnen bepalen.
Voorlopig zij dan opgemerkt, dat de man altijd om de vrouw heen cirkelt, zodat
er altijd te bepalen valt of het ja of nee is. De man is als uitgangspunt
intellect, en als hij zich als zodanig gedraagt, stelt hij zichzelf als het als
man geaccentueerde geval mens, en dus als sexualiteit ten opzichte van de
vrouw, en dat stelt hij altijd, omdat hij dat wezenlijk is. Het is dus niet
het zogenaamde polygaam zijn van de mannen, maar hun intellect zijn, dat hen om
de vrouw doet heen cirkelen. Wie dit ontkent, stelt zichzelf niet als
geestelijk, maar als natuurlijk maatgevend.
De
vrouw neemt het andere van zichzelf in zich op, en dat andere van zichzelf is
het intellectuele, en het intellectuele is het absoluut beweeglijke, dus het
volkomen onbepaalde beweeglijke. Dit laatste wordt in het Evangelie de Heilige
Geest genoemd, d.w.z. de absolute geest. Denken we de vrouw nu als idealiteit,
dus als boven het aardse uitgaande, dus als idee, dan bepaalt zij zich tot het
volkomen onbepaalde, dus tot de heilige geest. Deze is het, die in haar is, en
zij is zwanger van de heilige geest; een man komt in deze zaak niet voor. Dit
is het oude beeld van de maagd met het kindje, die wij nog kennen als de maagd
Maria. Zij was maagd, want zij was niet door een man, een bepaalde man,
bevrucht, maar zij was bevrucht door het volkomen onbepaalde. Tevens baarde
zij het kind, want zij stelde het leven en wel de levende heilige geest. Dit
kind kan dan niet anders zijn dan de ware mens, dus de mens, voorzover hij
werkelijk geest is. De mens dus, naar zijn laatste mogelijkheid, maar toch een
mens, die op aarde getekend wordt. De maagd Maria, die wij nog kennen is dus
het schamele en onbegrepen restant van een besef van de mens omtrent zichzelf,
een besef dat precies de situatie in de werkelijkheid te zien gaf. Het kindje
is bovendien een mannelijk kindje, wat erop duidt dat het gaat om de mens
voorzover het geestelijke maatgevend is.
In
die tijd gold deze gedachte voor iets geheel nieuws, want het begon toen net
tot de mens door te dringen, dat hij een geestelijk geval is. Voor ons is dat
zo langzamerhand wel duidelijk, hoewel practisch niemand zich dit feit
realiseert, zodat het ons anderzijds nog in het geheel niet duidelijk is. Wij
weten het qua theoretisch weten. De figuur, die wij nog kennen als de maagd
Maria, is dus een overblijfsel uit de tijd, toen er nog sterk een besef levend
was omtrent de werkelijkheid, en dan in het bijzonder voorzover het over de
verhouding vrouw-man ging. Niet dat het de mensen er in die tijd om te doen was
achter die verhouding te komen, maar omdat in die periode de culturen sterk
geconcentreerd waren op de levende mens, waren zij geconcentreerd op man en
vrouw, dus ook op alles, wat voor deze situaties geldt. We zien dan ook, hoewel
op min of meer grove natuurlijke wijze, de door ons gevonden begrippen
duidelijk voor de dag komen. Zo waren die oude tijden over het algemeen
opvallend kunstzinnige tijden, waarin de mens sexueel ingesteld was, in die
zin, dat er geen taboes voor bestonden in verband met de zondigheid van het
natuurlijke, zoals wij dat kennen. De vrouw, dus de moeder, stond in het
middelpunt van de belangstelling, terwijl het dagelijkse leven een uitgesproken
vrouwelijk accent had. Niet, dat hiermee gezegd wil zijn, dat de mensen beter
leefden, want ondanks het feit, dat de kosmische wetten zich in die oude
culturen zuiverder lieten gelden, leefden de mensen helemaal niet beter dan nu,
en we zouden zelfs kunnen zeggen, dat het toen al bloed was dat er vloeide.
pag. 26
De
mens, immers, stond dichter bij zijn eigen oorsprong, dus dichter bij de aarde,
zodat hij zijn eigen wetten weliswaar wel vertoonde, maar dat vertonen van die
wetten was te danken aan het feit, dat hij nog zo ongeveer niets omtrent
zichzelf had ontdekt, en dus alles domweg vertoonde. Hij had zichzelf nog niet
werkelijk ontdekt, en dus had hij zijn eigen beestachtigheden ook nog niet ontdekt,
zodat die ook domweg doorgingen. Het is dus geen zaak de oude wereld te verheerlijken,
want het meeste van wat er toen nog mogelijk was gaat nu - en terecht -niet
meer door; het is echter wel een feit, dat in alle onbeschaafdheid de mens
dichter bij zijn eigen wetten lag, zodat die ook gezonder, hoewel ruwer, voor
de dag kwamen. Voorzover we het nu over het voor de dag komen van die wetten
hebben, is het een feit, dat de oude tijden gekenmerkt worden door
kunstzinnigheid, sexualiteit en de moeder. Bovendien is het een feit, dat deze
drie facetten altijd in nauw verband met elkaar voorkwamen, wat ook klopt met
wat wij gezegd hebben over de levende mens als man en vrouw. Als we bijvoorbeeld
de Griekse cultuur eens nader beschouwen, dan blijkt onmiddellijk het verband
van kunst, sexualiteit en de moeder. De Griekse kunst is door en door sexueel
en dit is niet alleen gezegd bijwijze van iets, dat zich abstract aan de
Griekse kunst laat bedenken; in de Griekse kunst komen we een overvloed van
erotische taferelen tegen, die openlijk en zonder enige reserve uitbeelden wat
er in de sexualiteit gebeurt, zodat we liefdes paren zien in innige
omstrengeling; we zien de phallische satyrs dansen om de gunst van de maenaden,
kortom het gehele patroon van de sexualiteit trekt aan ons oog voorbij tot en
met de homosexualiteit. Hier is in geen enkel opzicht sprake van pornografie,
die binnenskamers door de mensen werd genoten, zoals wij dat kennen; de
sexualiteit was een onmisbaar onderwerp voor de kunstenaars, ook voorzover
datgene, wat zij uitbeeldden niet direct een erotisch onderwerp had. Zo is
Aphrodite niet te denken zonder de sexualiteit, evenmin als Apollo of de
wagenmenner. Hierin had de Duitse professor Hans Licht gelijk, als hij er op
wees, dat de gehele Griekse cultuur niet te verstaan is zonder inzicht in de
sexualiteit; een standpunt dat door vele geleerden niet gedeeld wordt, want nog
steeds is de west-Europeaan van mening, dat de mens in gedeelten is onder te
verdelen, zodat het één heel wat anders is dan het ander. De sexualiteit is
dan volgens hen heel wat anders dan de kunst en die twee hebben niets met
elkaar te maken; en het moeder-besef heeft niets met de kunst te maken en ook niet
met de sexualiteit. Eigenlijk houdt geen enkel facet van het menselijk leven
verband met een ander facet, zodat de vraag gerechtvaardigd is, of deze
geleerden eigenlijk wel weten dat ze het over de mens hebben. Want, zoals
gezegd, is de mens een niet uit elkaar te leggen geheel, dat als
hoofd-accenten vertoont kunst, sexualiteit en moederschap. Geen van deze drie
is los van de ander te denken, en geen van deze drie komt derhalve op zichzelf
voor, ook niet bij de oude culturen. De kunst is door en door sexueel en de
sexualiteit is door en door kunstzinnig - een gedachte, die voor onze westerse
cultuur barbaars is, want onze kunst is, getuige de moderne kunst, a-sexueel.
Het leven is de vrouw, die de onbegrensde ontvankelijke is, en dus tevens de
Grote Moeder, en het kind is haar zoon, die tevens haar geliefde is, want in
haar woont. Alles is met elkaar verweven, en niets springt uit zijn verband,
zodat het wel begrijpelijk is, waarom het analytische westerse Europa voor
raadselen staat als het over de oudheid gaat, terwijl zij tevens in de verte
vermoedt met een cultuur van ongekende hoogte te doen te hebben. Natuurlijk
heeft zelfs de Europeaan een sterk vermoeden van deze wereld, want tenslotte is
hij ook de mens, al weet hij niet meer zo erg veel van het menselijke.
In
verband met moeder en kind is er nog een punt, dat ik slechts even heb aangeroerd,
maar dat niettemin van groot belang is. Het gaat hier namelijk over het feit,
dat het kind aan de moeder meekomt, dus dat het kind meekomt aan de vrouw,
voorzover zij werkelijk vrouw is. In onze uiteenzetting hebben wij gezien, dat
de vrouw de begrippen sexualiteit en leven vertegenwoordigt, waarbij het
uiterste van leven als kind voor de dag komt. Het kind komt dus voor de dag aan
de vrouw, en dat is een feit dat uit de praktijk van het dagelijks leven bekend
is. Het is de vrouw, die een kind krijgt, en daaraan is geen mogelijkheid tot
twijfel, in die zin, dat het altijd zeker is dat het kind behoort bij die of
die moeder, want de moeder heeft het ter wereld gebracht. Nu kan een
muggenzifter wel te berde brengen, dat er ook kinderen zijn, waarvan de moeder
niet bekend is, maar dat heeft er niets mee te maken; het is dan door de een of
andere oorzaak aan de aandacht van de mensen ontsnapt, wie nou eigenlijk een
bepaald kind ter wereld heeft gebracht; zeker is echter ook dan, dat het kind
één bepaalde moeder heeft, terwijl omgekeerd de moeder de enige is, die zeker
weet of een kind haar kind is of niet.
pag. 27
Dit
klopt ook logisch, want volgens onze berekening komt het kind aan de vrouw mee,
behoort dus bij de vrouw, welk feit in de praktijk blijkt, doordat er geen
twijfel kan bestaan omtrent het moederschap. De verbinding moeder-kind berust
dan ook op een natuur-wet, en daaraan is dus niet te tornen. Nu hebben we ook
gezien, dat voorzover de vrouw de man ontvangt, het in de grond van de zaak het
intellectuele is, dat zij ontvangt, waaraan dan te bedenken valt het
onbepaalde, datgene, dat niet vast te leggen is, en dus niet vast staat. Met
andere woorden: de vrouw als moeder is niet zonder het intellectuele, dus niet
zonder de man, want die maakt haar inderdaad tot moeder, maar hij maakt haar
niet tot moeder voorzover hij die of gene man is, maar voorzover hij intellect
is, dus voorzover hij het onbepaalde, het niet vastgelegde is. De consequentie
van het feit, dat de vrouw de man ontvangt, voorzover hij het intellectuele
is, dus voorzover hij het niet-vastgelegde is, is het feit dat het vaderschap
in de grond van de zaak nooit vaststaat, want niet vast te leggen is. Volgens
Bachofen is het vaderschap dan ook een fictie, een intellectuele constructie,
waarbij het erom gaat het vaderschap wčl vast te leggen, zodat zowel de vader
als de moeder zeker zijn, en dat is dan voor de mensen erg rustgevend, want, behalve
dat de moeder nu zeker is van haar bezit, is de vader dat ook - dat meent hij
tenminste. Het is nu immers zijn kind, dus zijn bezit.
Wil
er zekerheid zijn omtrent het vaderschap, dan zal de vader een vastgelegde zaak
moeten zijn, dus de moeder zal zich hebben te bepalen tot een en dezelfde man.
Deze constructie is het huwelijk, zodat we dit kunnen typeren als de poging een
niet vast te leggen zaak, vast te leggen. Het kan niet verder gaan dan een
poging, want er valt niets vast te leggen, en voorzover dat dan toch geprobeerd
wordt, is dat een proberen dat bij voorbaat moet mislukken. Het resultaat van
dit proberen kan niet anders zijn dan een contract, want een contract is een
overeenkomst, waarbij wederzijds wordt vastgelegd wat er gedaan of gelaten moet
worden. Zodra er bij overeenkomst iets gedaan of gelaten moet worden is het
duidelijk, dat het eigenlijk anders moet. Het is eigenlijk anders, maar
terwille van het een of het ander moet het toch zó. Als er dus voor de mensen
geen reden was geweest om het huwelijk in te stellen, dan hadden zij het niet
ingesteld, om de zaak daarmee te laten zoals ze was, en dan was het net goed
geweest. Het huwelijk is een contract terwille van het bezit, en daarmee een
aanfluiting van het menselijke; een contract is onmenselijk en bezit ook.
Er
komt op een gegeven moment in de ontwikkeling der mensheid een streven naar het
vastleggen van het vaderschap, zodat wij het huwelijk dan ook zien opkomen en
uiteraard tevens het mislukken daarvan, want dat gaat hand in hand. Te
begrijpen valt, dat het zich doorzetten van het huwelijk niet zomaar is gegaan,
want van nature geldt voor de mens geen huwelijk en van nature is elk contract
de mens vreemd, dat wil zeggen: het behoort wezenlijk niet bij de mens. Er is
dus in de loop der eeuwen heel wat over te doen geweest, maar tenslotte kon het
niet uitblijven, dat het huwelijk een voorlopige overwinning zou behalen, die
tevens een overwinning in schijn is, want het huwelijk heeft geen inhoud; het
is een lege zaak, een lage constructie, die de schijn heeft van iets edels door
wederzijdse beloften en dergelijke, en die in feite is het zich wederzijds
binden van twee mensen op allerlei gronden, zodat die twee mensen aan alle
kanten aan elkaar klem zitten, en dat is het benauwde van het huwelijk. Later
kom ik hierop terug, maar voorlopig zij nog opgemerkt, dat het huwelijk ook de
geliefde als bezit stelt, en ook dit is menselijk beneden peil.
Als
het gaat over het kind, en hiermee in verband het vaderschap, blijkt dus dat in
de eerste plaats het kind aan de vrouw als moeder meekomt, en dat het
vaderschap een onbepaalde zaak is, die ook in het huwelijk niet te bepalen is,
want ondanks het huwelijks-contract is de vader nog niet zeker van zijn zaak.
Als er dus sprake is van de verhouding moeder-kind, is dit een natuurlijke
verhouding, en als er sprake is van de verhouding vader-kind is er sprake van
een intellectuele verhouding, die echter, omdat het hier over de vader gaat,
een fictie is. Want in de grond van de zaak is de genoemde verhouding niet de
verhouding vader-kind, maar de verhouding man-kind.
"Vater
ist stets eine juristische Fiktion, die Muter dagegen eine physische Tatsache.
Die
Mutter ist immer gewiss, auch wenn sie von aller Welt empfangen hat, der Vater
dagegen ist nur der, den die Eheurkunde nennt", haalt Bachofen aan, en zo
is het ook.
We
hebben nu dus gevonden, dat het vaderschap een fictie is, en dus geen enkele
inhoud heeft; de juiste verhouding is deze, dat de vrouw de man, waarmee zij
omgaat niet beschouwt als de vader van haar kinderen, maar als haar geliefde.
pag. 28
Ook
ten opzichte van de kinderen moet het dus voor de vrouw zo zijn, dat hij niet
de vader van haar kinderen is, ook al is hij dat in feite desnoods, wel, maar
dat hij de man is, die haar geliefde is. De vader kan voor elk kind gemist
worden, want het is toch een hersenschim, maar de man kan nooit gemist worden.
De man, immers, komt voor in de verhouding, die wij voor de mens gevonden
hebben, maar de vader niet; wel de moeder, en het is nu wel duidelijk, waarom
dit zo is. Het gehele werkelijke leven van de mens is een voortdurende reeks
van gedragingen, en die gedragingen zijn afspiegeling van de gesteldheid van de
mens. Als het kind het gedrag ziet van de moeder, ziet het dus de gesteldheid
van de moeder. Heeft de moeder dan de man als vader van haar kinderen in haar
hoofd, dus ook het huwelijk, dan ziet het kind een scheve verhouding, die het
houdt voor de echte verhouding. Daarom is het zaak voor de moeder de juiste
verhouding af te spiegelen, en de juiste verhouding is, dat de man haar
geliefde is, dus dat zij met hem te maken heeft in de sexualiteit, want dat is
de levende verhouding tussen man en vrouw, met als gevolg dat de verhouding van
de man ten opzichte van het kind niet die is van de vader, maar van de man. Het
kind ziet dan de man en geen hersenschim. Als wij vooral de moderne tijd eens
bekijken, en we gaan dan eens na wat het kind nou eigenlijk te zien krijgt van
de man, dan blijkt dat ook de schim van een man te zijn, een verre herinnering.
Want enerzijds krijgt het kind te zien iemand die zich de bezitter waant van
het kind, zodat hij de moederrol vervult, en anderzijds krijgt het kind te zien
iemand, die zich niet als de geliefde van de moeder laat gelden. Voor het
kind, dat dit allemaal ziet, is de vader iemand met een surrogaat moederliefde,
en hij verveelt het kind ermee; van de liefde tot de moeder, die dus eigenlijk
zijn geliefde is, maakt hij ook een surrogaat; dit laatste blijkt in elk huwelijk,
en hier kan de psychiater geen uitkomst bieden. De man in huis, die dus
pretendeert de vader van het kind te zijn, is dus een man, die nooit uit de
verf komt; hij blijft een schimmige figuur, waarmee ook niet zo erg rekening
behoeft te worden gehouden.
Dat
blijkt ook uit de praktijk, want de kinderen hebben een veel duidelijke indruk
van hun moeder, dan van hun vader, althans als het over een zogenaamd modern
gezin gaat. Over de moeder is duidelijker te vertellen, want zij blijft nog
altijd de moeder, dus de onmiskenbare, zodat zij, ondanks haar vader-idee toch
aanwezig is - voor het kind althans. In het moderne westerse gezin ziet het
kind geen man, maar de vader en het is dan de schim van een man, en die schim
is moederlijk geaccentueerd, terwijl het toch geen moeder is; het is een soort
van jongejuffrouw, een tantebet. Met dat beeld voor ogen groeit het kind op, en
later verbaast iedereen zich erover dat er geen ontzag meer is, maar hoe kan
hier nou ontzag zijn, want ontzag is alleen mogelijk ten opzichte van het
intellectuele, en dat wordt nou juist niet door de moderne vader
vertegenwoordigt, terwijl het wel zo behoort te zijn. Zelfs al stelde hij zijn
gezag met de zweep, dan zou het nog beter zijn dan dit onmannelijk gedoe. Hier
blijkt de grote verwaarlozing onder de mensen, want dit gehele terrein wordt
vrijwel door niemand gezien, laat staan dat er iemand iets aan doet, in de zin
van zichzelf handhaven als mens ondanks de moderne opvattingen.
De
moderne opvattingen hebben een merkwaardig beeld doen ontstaan van het gezin,
of beter gezegd: onze westerse cultuur is gebaseerd op een denken, dat aan de
hele zaak een apart accent heeft gegeven, welk accent uiteraard ook merkbaar is
in het moderne, dus westerse gezin. Het westerse denken is een op het
intellectuele gericht denken, dus een mannelijk denken, en dat mannelijke
denken werkt, omdat het onze cultuur is, door in alles; ook in de
vrouwenwereld, want die is ook onze cultuur. De vrouw is dus in het westen ook
een mannelijk denken toegedaan, waarop schijnbaar ten overvloede nog even
gewezen wordt, want er zijn altijd mensen die vergeten dat een cultuur door
alles heengaat, en dat er niets is, of het is door en door onze cultuur. De
westerse vrouw derhalve denkt mannelijk en dat mannelijke denken van de vrouw
heeft natuurlijk gevolgen. Als eerste moeten wij dan noemen het huwelijk, dat
hoewel in de grond van de zaak een mannelijke aangelegenheid, door de westerse
vrouw volledig erkend wordt. Het huwelijk is voor de westerse vrouw net zo
vanzelfsprekend als het dat voor de westerse man is, en het is fout om te
denken dat de mannelijke zaak, die het huwelijk is, van de man uitgaat. Het
geldt voor de man zowel als voor de vrouw, want het is de mens die met die zaak
voor de dag komt, zodat zij zich laat gelden voor beiden. Het huwelijk is dus
een consequentie van een mannelijk denken, en een andere consequentie is het
feit, dat de terreinen door elkaar heen gaan lopen, want door het mannelijke
denken zet het onbegrensde door; de grenzen gaan vervagen en dit alles is
gevolg van het feit, dat het mannelijke denken een analyserend denken is,
waarbij alle gegeven gesteldheden tenslotte uiteenvallen.
pag. 29
Alles
valt uiteen en alles gaat door elkaar lopen, zodat in dit denken de vrouw weg
is en de man ook weg is. Maar in het leven zijn de mensen er wčl, en dus is de
man en de vrouw er wčl, terwijl zij toch omtrent zichzelf geen idee hebben,
want alles loopt door elkaar heen en alle grenzen en terreinen zijn vervallen.
In het leven gaat iedereen door het terrein van iedereen lopen, en een ieder
gaat er tevens rechten op laten gelden, zodat het een hele warboel wordt van
vermeende rechten, wat dus een volkomen onvrij en aan alle kanten door
bemoeizucht gekenmerkt leven oplevert. De westerse mens loopt voortdurend over
het terrein van de ander en meent daartoe het volste recht te hebben, en dat
allemaal omdat hij zijn eigen terrein niet kent. Dit geldt voor de westerse
mens, dus zowel voor de man als voor de vrouw. Ook de vrouw kent haar terrein
niet meer, en als zij dan toch gaat menen bepaalde menselijke rechten te
hebben, blijkt dat zij niet anders wil dan net als de man zijn, want het is
haar mannelijke denken, dat haar dit ingeeft. Zo wil zij dan ook studeren, en
aan de regering zijn en bruggen bouwen, kortom, zij wil aan de man gelijk zijn,
en kan dan niets anders bedenken dan mannelijke dingen. Dit is de zogenaamde
vrouwen-emancipatie, die, genomen vanuit datgene wat voor de vrouw uiteindelijk
geldt, een volslagen belachelijke vertoning is. Natuurlijk heeft de vrouw aan
de man gelijk te zijn, maar er is nog zoiets als het terrein van de vrouw, en
als zij daar is, als de volledig zelfstandige vrouw, dus de vrouw die de moeder
is en de geliefde, dan is zij waar zij hoort, en dan is zij gelijk aan de man, op
voorwaarde, dat de man ook is waar hij behoort te zijn, want het één is nooit
zonder het ander. De man, die wij kennen, is niet te denken naast een
zelfstandige vrouw; hij is slechts te denken naast de vrouw, die wij kennen, en
het geval, dat die twee samen vormen is een geval waarbij alles door elkaar
heen loopt, en waarbij alles in het teken staat van het mannelijke denken. We
zien dan ook, dat die twee alles samen wensen te bespreken en uit te stippelen
en de te volgen gedragslijn is dan de gedragslijn, die geldt voor die twee mensen
samen en op alle terreinen over en weer. Zij heeft te zeggen over het werk van
de man en hij over haar huishoudboekje en beiden benaderen ze de kinderen
volgens een overeengekomen plan. Het gehele leven is voor die mensen een leven
vanuit die zogenaamde gemeenschap, die zij samen vormen; maar het is geen
gemeenschap, want zij zijn geen van beiden werkelijk aanwezig, want zowel man
als vrouw is eigenlijk wčggedacht. Dit hele gescharrel noemen de mensen dan
samen door het leven gaan en alles voor elkaar over hebben - en behalve op de
momenten dat zij stikken van benauwdheid menen ze het nog ook.
Aanvankelijk
was het in het westen zo, dat de man op zichzelf nog wel wat was, althans waar
het zijn officiële status betrof, zodat hij naar buiten wel de dienst kon
uitmaken. Maar zo langzamerhand heeft de vrouw haar zogenaamde rechten
veroverd, zodat haar handtekening ook noodzakelijk is geworden. Op de duur zal
het zo zijn, dat de man niets is zonder de vrouw en de vrouw niets zonder de
man, voorzover het over de gemeenschap van die twee gaat, dus over het
huwelijk. Dan meent de vrouw het gewonnen te hebben: zij is gelijk aan de man,
zodat dan iedereen gelijkberechtigd is, maar al met al gaat het om gelijke
rechten, dus om een mannelijke zaak, zodat we kunnen zeggen dat de vrouw zich
dan helemaal ingepast heeft in de warboel, die het westen van het leven gemaakt
heeft.
Zo
is het moderne gezin een warboel geworden, waarin alles door elkaar heen loopt,
en niemand zijn eigen terrein meer heeft in alle opzichten. Ook de kinderen
hebben in het moderne gezin geen eigen terrein meer, en zo lopen ze; maar door
de volwassenen heen en hebben evenveel recht van spreken; ze eisen de
volwassenen op en kletsen door de gesprekken heen; kortom ze maken de dienst
uit. Ook zijn de kinderen niet meer terecht te wijzen, want dan zou er toch
iets moeten zijn waar zij terecht waren, dus een eigen terrein. Maar er is geen
eigen terrein meer, dus hoe zullen wij ze terechtwijzen. De kinderwereld is
volkomen vervallen, zodat de volwassenen opgescheept zitten met een stelletje
doordrijvers, die alleen zichzelf maar op het oog hebben en iedereen voor hun
karretje trachten te spannen. Want het kind moet nog een mens worden, zodat
voor het kind allerlei geldt, dat voor een volwassene niet meer behoort te
gelden. Bij het kind is de redelijkheid nog niet naar voren gekomen, dus er
valt zonder meer nog niets van te verwachten qua redelijkheid, en dat is zoals
het behoort te zijn, maar het behoort niet zo te zijn dat dit alsnog niet
redelijke mens als gelijkwaardige tussen de volwassenen verkeert. Het kind
behoort op zijn eigen terrein, en daar kan het wčl uit de voeten; het heeft
geen zin om sentimenteel ach en wee te roepen en naar de wensen van het kind te
vragen, want als wij het kind als de maat stellen, dan stellen wij het alsnog
niet redelijke als de maat. De ouders verwijten de jeugd, dat ze haar plaats
niet meer weet, maar er is ook onder de volwassenen niemand, die het kind zijn
plaats heeft gewezen, en dat kan ook niet, want ook de volwassenen kennen hun
plaats niet.
pag. 30
In
de moderne westerse wereld weet niemand zijn plaats, zodat ook eigenlijk
niemand zich thuis voelt in deze wereld en de mens zich min of meer een
verschoppeling weet, wat ook terecht is, want de moderne westerse mens is een
verschoppeling, want hij weet niet eens meer waar hij thuis is. Er is voor hem
geen thuis en voor de kinderen ook niet en eigenlijk is iedereen zwervende,
zodat het geen verbazing behoeft te verwekken als de westerse mens een
vacantie-complex heeft. Hij voelt zich wel lekker in die vreemde landen en het
komt niet in hem op om het leven van alle dag boven de vacantie te verkiezen.
Naar de vacantie ziet hij het gehele jaar uit, en in plaats van naar huis te
verlangen, verlangt hij naar die altijd ongrijpbare verten, waar hij zich thuis
droomt. De westerse mens zoekt een thuis, een eigen terrein, maar hij zou dat
niet zoeken als hij het had; er zijn geen eigen terreinen voor de westerse
mens. Niemand heeft een eigen plekje en dit valt werkelijk op, want wie kan
zich vandaag de dag beroemen op zelfs maar een eigen kamer; het behoort tot de
uitzonderingen, zeker bij de getrouwde mensen, waar ieder in de huiskamer hokt
en nauwelijks recht kan doen gelden op zelfs maar een hoek. Wie de dienst in de
huiskamer uitmaakt is niet na te gaan, maar zeker is, dat niemand gevraagd
wordt of hij soms liever geen televisie ziet, want niemand houdt het voor
mogelijk, dat een mens ook nog wel eens wat anders zou willen. Persoonlijkheden
worden in de moderne huiskamer niet geduld. Alles loopt door elkaar heen,
iedereen bemoeit zich met iedereen en niemand is veilig. In het mannelijke
denken komt het begrip thuis niet voor en dat is ook te begrijpen als we
bedenken, dat alle levensbegrippen vrouwelijk zijn. Het begrip huis is een
vrouwelijk begrip, een moeder begrip; het huis heeft ook het omhullende aan
zich, het veilige plekje, waar de mens rust vindt. In het westen is de moeder
echter verloren gegaan en dus ook het huis met alles wat daaraan meekomt, en
derhalve ook het thuis zijn van de mensen.
Waar
het vrouwelijke niet meer in tel is, zijn de mensen zwervers geworden, zwervers
in geestelijk opzicht. Want de vrouw is haar inhoud kwijtgeraakt, voorzover zij
het leven is, dus kan zij zich niet meer als het tehuis laten gelden, terwijl
de man op zijn beurt van geen thuis meer weet, en zich dus niet als inhoud van
het vrouwelijke laat gelden. Het terrein van de vrouw is het huiselijke leven
en dat loopt van de meest alledaagse karwijtjes tot en met het kind, en het
heeft als inhoud het mannelijke, dat zij ontvangt. En de man loopt rond in deze
wereld, want hij moet toch ergens verblijven en dat geldt voor de westerse man
ook, maar het gaat erom dat hij deze huiselijke wereld ziet als een vrouwen-wereld,
wil hij als levend mens thuis zijn. Als hij dit besef heeft is vanzelf voor hem
de vrouw ook terecht, en dan laat hij haar ook op haar eigen terrein.
Het
komt in het leven dus hierop neer, dat de gehele wereld een vrouwelijke wereld
is, en dat de vrouw dus de representant van die wereld is, en de man leeft ook
in deze wereld. Als de mensen zich beseffen als deze zaak, hebben zij een
besef omtrent zichzelf, dat overeenkomstig de verhouding in de werkelijkheid
is; dan is alles zoals het behoort te zijn, want de levende vrouw weet dat zij
qua dagelijks leven de gehele wereld vertegenwoordigt, en dat de man, voorzover
hij levend aanwezig is in deze wereld leeft. Aangezien de man niet anders
denkbaar is dan levend aanwezig, omdat de mens levend aanwezig is, leeft hij
qua dagelijks leven dus altijd in een vrouwelijke wereld, en de vrouw
uiteraard ook.
Dit
is de juiste verhouding voor de levende mens en dus de verhouding die zich
geleidelijk realiseert onder de mensen, want de mens is deze zaak, en dat is
een feit. Ook in deze tijd is dit feit een feit, dus ook in deze tijd leven de
mensen in een vrouwelijke wereld en in alle tijden hebben de mensen in een
vrouwelijke wereld geleefd, wat dus betekent, dat het geliefde thema voor
romantische mensen, namelijk het thema van het moederrecht, of hoe het bij
gelegenheid genoemd wordt, waarbij het er dan om gaat dat in lang vervlogen
tijden de vrouw centraal gedacht werd, in de grond van de zaak eigenlijk geen
thema is. De tijden van de centraal gedachte vrouw zijn niet voorbij, dus
daarover valt niet te romantiseren; die tijden zijn nog niet aangebroken, wat
dus zeggen wil, dat het geromantiseer over het moederrecht niet meer is dan
fantasie en dat blijkt ook duidelijk als wij de oude tijden objectief, dus
strikt historisch bekijken. In dit verband moet ook opgemerkt worden, dat een
man als Bachofen dan ook uitdrukkelijk spreekt over de juridische situatie, die
hij moederrecht noemt en dat hij deze situatie verklaart uit de
moeder-gedachte, voorzover die indertijd levend was onder de verschillende
volken. Hij neemt dus een bepaalde juridische situatie onder de loupe en toont
aan hoe deze geworteld is in het levende besef onder de mensen; aangezien het
toen levende besef er een was van sterke gebondenheid aan de moeder, kwam dat
besef, voorzover het juridisch tot uitdrukking kwam, voor de dag als het z.g.
moederrecht.
Bladwijzers: Wat
zegt de psychologie hierover(1)
; Wat zegt de psychologie hierover(2)
Dit
was het waarover Bachofen sprak, en zó heeft hij het ook duidelijk gesteld. Het
geniale van de man was echter, dat hij in de gaten had, dat de wereld van de
levende mens op de eerste plaats een vrouwelijke wereld is, en dat dit ook in
de geschiedenis blijkt, want in de oude culturen kwam het vrouwelijke sterk
naar voren, uiteraard op natuurlijke wijze, zodat čn de moeder gedachte, čn de
sexualiteit čn de kunst in het teken van dat natuurlijke stonden, zodat we het vrouwelijke
als het vruchtbare, het weelderige en het ontvankelijke te zien krijgen, en
tevens als het voor ons besef schaamteloze. Bovendien is deze wereld vijandig
aan het mannelijke en dus ook aan het zich doorzettende denken, en hiervan
getuigen vele verhalen, die ons uit de oudheid resten. Bachofen echter besefte
wel degelijk, dat dit besef omtrent de werkelijkheid in haar toenmalige
gesteldheid een zeer primitief besef was, en dat het daarbij niet kon blijven,
zodat het mannelijke denken toch zou overwinnen. Ook vandaag de dag is de
wereld eigenlijk een vrouwen-wereld, voorzover het over het alledaagse gaat en
het huiselijke, maar het besef onder de mensen ligt nu zo, dat de moeder
gedacht volledig verloren is gegaan. Desalniettemin is de moeder-verhouding er
wel, want de moeder is er, en dat feit is niet weg te werken. Zodoende kunnen
we de tegenwoordige tijd ook bekijken in verband met de moeder-verhouding, en
dan eens zien, wat ervan terecht komt onder de mensen. Juridisch genomen komt
er niets van terecht, want het is een vergeten zaak, die in de nevelen van het
menselijk bewustzijn sluimert, maar die toch niet te ontkennen valt, zodat er
in de mensen bij gelegenheid wel wat rommelt en er onvrede is in hun hart. Dan komt, als het
te erg wordt, de psychiater erbij, maar die weet er niet veel aan te doen,
hoewel de psychologie
toch enkele ontdekkingen heeft gedaan. De complexen van de mens vinden hun
oorzaak in de jeugd van de mens; psychisch is er daar allerlei verwrongen in de
tijd, dat iemand nog sterk gebonden is aan de moeder; er zijn verhoudingen voor
het jonge kind, die door het mannelijke in onze cultuur, zoals daar is de
school, de zakelijkheid enzovoort, totaal verstikt worden, met alle gevolgen
van dien. En het zijn altijd de heel sterken, die door de kracht van hun aanleg
reeds als kind buiten de cultuur-normen weten te blijven. De rest, en dat is
dus bijna iedereen, raakt min of meer verwrongen door het heersende besef.
Dezen zijn bevangen in hun tijd.
Daar
gelaten of het voor de mens practische zin heeft de oorsprong van allerlei
moeilijkheden op te sporen, want dit geeft immers niet meer dan een verklaring
van de verschijnselen, is het toch opmerkelijk dat zelfs een
onwetenschappelijke wetenschap als de psychologie op een verband stuit met de moeder, en
er dan bij ontdekt, dat op de een of andere manier dit verband van groot
gewicht is voor het zich ontwikkelende kind. Als we er dan bij bedenken dat de psychologie zich bezig
houdt met de levende mens van vandaag, kunnen we dus zeggen dat ze een verband
heeft ontdekt van de mens met de moeder, en dat er bij de huidige mens aan dat
verband iets mankeert. Hoe de psychologie en de psychiatrie nu verder poogt de mens uit de
impasse te helpen, is niet interessant; we zouden hoogstens kunnen zeggen dat
er niets aan te doen is, want de gesteldheid van een bepaalde mens is niet te
veranderen; zijn moeilijkheden komen voort uit de cultuur van onze tijd. Maar
niet alleen de individuele mens ligt in de knoop waar het zijn leven betreft,
maar onze hele cultuur is er een van een niet in tel zijnde vrouwelijkheid. Het
is dus een cultuur zonder huiselijkheid, zonder warmte en innigheid, zonder
gezelligheid, zonder gemoedelijkheid en bovenal zonder sexualiteit en zonder
liefde. Dit alles omdat er in de hele zaak een ontkenning ligt van een
levenswet, zodat er qua leven geen voedingsbodem is voor de mensen.
Het
westen levert bijvoorbeeld ook geen kunst van betekenis op, want het westen
kent voorlopig geen werkelijke grootheid, dus ruimte. Zo is er veel meer te
noemen, dat er wel is, maar op zo'n manier, dat het niet werkelijk geldend is
voor de mensen. Het is er dan op theoretische wijze, dus als berekende idee,
die qua berekening desnoods wel juist te noemen is, maar met al die juistheid
toch geen inhoud heeft en dus voor de mens geen betekenis heeft, behalve voor
enkelen bijwijze van vak, dat te studeren is. Als voorbeeld kunnen we denken
aan de kunstkritiek, die vandaag de dag tot een vak geworden is. Hier komen
tal van denkbeelden voor en die denkbeelden op zichzelf kleppen wel, maar toch
slaat de kunstkritiek altijd de plank mis ondanks de uitvoerige verhandelingen,
die ze wijdt aan de kunst. Hier zien we een typisch voorbeeld van de berekende
idee, die toch uiteindelijk geen idee is, want ze mist het leven doordat ze het
vrouwelijke mist en daarmee ziet ze geen beeld van de werkelijkheid. Voorzover
deze berekende idee noodwendig toch tot leven komt in die of gene, hebben we te
maken met de tot leven gekomen berekende idee, die op elke gestelde uitkomst
van de berekening haar fiat geeft.
Zie bladwijzers: Wat zegt de psychologie
hierover(1) ; Wat zegt de psychologie hierover(2)
;
Een
tekening bijvoorbeeld is samengesteld uit lijnen, dus hij is te ontleden tot
een verzameling lijnen, en voor die lijnen gelden bepaalde wetten en die wetten
zijn te berekenen, zodat het theoretisch ook mogelijk is aan enkel één lijn die
wetten uit te laten komen, want elke lijn op zich is een deel van het geheel en
spiegelt dat dan ook af. Nu stellen we één enkele lijn als zodanig en het
resultaat is dan de gestelde berekende idee, en dat is wat wij kennen als de
moderne kunst. De berekening klopt voor het westerse denken, want de fout, die
er toch in zit, kan door dit denken niet gedacht worden - om een fout te vinden
moet men hem immers kunnen denken, anders vindt men hem nooit. De kunstkritiek
evenwel, die dus ook niet in staat is de fout te vinden, herkent onze gestelde
berekende idee als voor haar besef kunst, en hoewel ze eigenlijk niets ziet,
want er is geen beeld verschenen, weet ze toch die zaak te waarderen en te
verdedigen, maar ze heeft geen beeld van de idee gezien, doch een berekening.
De praktijk leert dan ook dat dergelijke kunstcritici geen enkele feeling op
werkelijke kunst hebben, en niet weten wat zij zien als zij kunst zien, want
dan zien ze geen gestelde berekende idee, maar de idee als beeld. Er wordt geen
kunst in herkend. Hoogstens komt de kunst criticus tot een vaag vermoeden, maar
dat is direct verdwenen, als hij zijn reken-intellect inzet, en dat zet hij
altijd in, want dat is hij.
Aan
dit voorbeeld zien wij dus het volgende: een vrouwelijke wereld, want daartoe
behoort de kunst, die voor de mens geldt bijwijze van berekening; die wereld is
er dus wel, maar in een bepaalde situatie, namelijk de situatie van de
berekening, maar als zodanig heeft zij haar waarde verloren, want is zij een
abstractie geworden. Zo is het gesteld met het gehele leven van de westerse
mens; alles is geworden tot berekening, dus tot een mannelijke zaak, en is
zodoende uit het leven genomen. Het gehele leven is voor de westerse mens tot
een berekening geworden, en voorzover dit nog niet gebeurd is, komt dat nog
wel. De consequentie van dit feit is, dat het gehele leven tevens vastgelegd
wordt, want het leven, gevangen in een berekening, is een uitgerekend leven
dat loopt, zoals het volgens de berekening heeft te lopen. Dus ondanks het
abstracte, dat de berekening toch is, wordt het leven toch vastgelegd, en dat
vindt zijn oorzaak in het feit, dat ons denken niet in staat is de fout te
vinden. Het vastleggen van het leven is een bekend feit in de westerse
maatschappij en we spreken dan van sociale voorzieningen en van verzekeringen
en wat al niet. Van de wieg tot het graf, en zelfs nog over het graf in het
hiernamaals is de zaak verzekerd - voor het laatste zorgen de kerken met Rome
voorop. Alles moet van te voren vaststaan en volgens plan verlopen, wil de
westerse mens het idee hebben goed te leven; in alles zet zich de berekende
idee door, met als gevolg, dat de wereld een grote schijn van veiligheid heeft,
terwijl anderzijds alles er koud en kil is en er nergens een warm plekje is te
vinden. Nergens is namelijk het vrouwelijke te vinden. Tevens kan er in zo'n wereld
eigenlijk niets, want er kan alleen maar wat volgens de berekening is, zodat alles,
dat thuishoort in het werkelijke leven automatisch geweerd wordt. Want
eigenlijk geldt voor het leven, dat het vrij is, dus niet vastgelegd, en dat
het onberekenbaar is en dat alles kan.
Duidelijkheidshalve
wijs ik er nog op, dat het fout is te denken, dat er begrippen zouden zijn, die
vroeger wel gegolden hebben, maar die nu verdwenen zijn. Zoals het moederbegrip
een begrip is, waarvan nogal eens gezegd wordt dat het er tegenwoordig niet
meer is. Dit is niet juist. Er is geen voor de mens geldend begrip, dat op een
gegeven ogenblik verdwijnt, want wat geldt, geldt altijd, om de eenvoudige
reden, dat wij hier met feiten te doen hebben. De mens heeft twee armen en twee
benen; dat is ook een feit en dat geldt ook altijd - in welke situatie de mens
ook terecht komt. Zo is de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN ook een feit, en alle
consequenties die daaruit voortvloeien zijn eveneens feiten. Het nagaan van deze
feiten, en dat is wat we hier doen, is dus geen zaak van een eigen
interpretatie geven aan die feiten, maar gewoon domweg nagaan welke feiten er
zijn, en hoe die met elkaar in verband staan. Hier is geen sprake van eigen
opvattingen; degene, die zich hiermee bezig houdt heeft niets anders te doen
dan te vertellen hoe het is, en hij heeft met zijn eigen particuliere ideeën
geen rekening te houden. Trouwens, wat zijn eigenlijk persoonlijke opvattingen?
En wat heeft de werkelijkheid met persoonlijke opvattingen te maken van de een
of ander? Het gaat hier niet om het persoonlijke, want dan kan ik ook onzin
vertellen, maar het gaat om feiten, en feiten gelden altijd. Aardig is in dit
verband de uitlatingen van moderne kunstenaars te vergelijken met die van een
oude leeuw in de kunst: Leonardo da Vinci. Hij verklaarde namelijk dat de ware
kunstenaar heeft te zijn als een heldere spiegel, die onberoerd weergeeft wat
hij ziet; die dus zelf helemaal niet in het geding komt.
pag. 33
De
moderne kunstenaar heeft het alleen nog maar over originaliteit, zodat naar
zijn idee een kunstenaar pas wat is, als hij afwijkt van de anderen, wat alleen
maar kan als hij zijn persoonlijke ideeën stelt boven de feiten; het gaat hem
dus om zichzelf voorzover hij die bepaalde mens is. Het is echter zo, dat er
eindeloos vele persoonlijke ideeën zijn, want ieder kan weer wat anders
verzinnen, en er is geen norm, want aangezien ieder zichzelf als de maat neemt,
wordt er altijd weer wat anders als de maat genomen, want er zijn geen twee
mensen gelijk. Feiten zijn echter zoals ze zijn, want ze zijn de werkelijkheid
zelf, en anders kunnen ze dus niet zijn, want er is alleen maar de
werkelijkheid. Er is hier geen mogelijkheid tot anders zijn. Als de mens dus
zijn verhaal vertelt over de werkelijkheid, kan hij niet anders vertellen dan
over de werkelijkheid, dus het zijn de feiten, die hij dan op zijn wijze laat
zien, met zijn eigen taal en naar zijn eigen vermogen. Het verhaal is dan in
zoverre persoonlijk getint, dat iedere mens niet dieper kan gaan, dan hij kan
gaan op grond van zijn aanleg, maar hij blijft spreken over de feiten en dat is
voor hem de maat; de moderne kunstenaar geeft ook wel feiten, want wat zou hij
anders moeten geven, maar hij neemt de maat in zichzelf voorzover hij origineel
is, in tegenstelling tot wat Leonardo voorstond, want hij nam als maat de
feiten zčlf.
Terugkomende
tot de zaak gaat het er dus om, dat de menselijke begrippen altijd gelden, want
het zijn feiten, die aan de mens meekomen. De vraag is echter wčl, hoe die
feiten gelden, en dan kunnen we zeggen dat voor het Europa van vandaag alle feiten
gelden als berekende ideeën, die dan als berekende ideeën bovendien nog persoonlijk
geaccentueerd zijn. We zien dus aangaande de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN allerlei
persoonlijke berekende ideeën, die voor ieder weer anders kunnen zijn, zodat
niemand er eigenlijk het echte over weet te zeggen en ieder weer met een andere
mening naar voren komt. Tevens weet dan iedereen dat zijn berekening ook wel
fout kan blijken, zodat hij hem eventueel voor een andere in moet ruilen.
Zekerheid is hier nergens te vinden en voorzover iemand er met eerlijkheid over
spreekt geeft hij ook toe het uiteindelijk niet helemaal zeker te weten. Dit
alles vindt zijn oorzaak in het feit dat de Europese mens eigenlijk helemaal
niet rekenen kan, terwijl het toch zijn aanleg is om te rekenen. Want de
menselijke begrippen zijn wel degelijk te berekenen, en zo genomen is het in
orde dat in Europa alles berekend wordt, alleen komt er van die berekening
betrekkelijk weinig terecht voorlopig en dat kan ook niet anders, want west
Europa is pas net begonnen. Het is immers pas de laatste eeuw, dat er schot in
begint te komen; wetenschap is rekenen, met welke factoren er dan ook gewerkt
wordt. We kunnen niet méér zeggen, dan dat er schot in begint te komen, want
als we het enorme aantal vraagtekens beschouwen, waarvoor de moderne wetenschap
alsnog geplaatst is, is het zelfs de leek duidelijk, dat we wetenschappelijk
nóg pas van een begin kunnen spreken.
Daarnaast
is er qua rekenen nog op iets anders te wijzen, dat weliswaar ook het
allereerste begin achter de rug heeft, maar dat minder op de voorgrond treedt
dan de wetenschap. Ik doel hier op de filosofie, die ook onder het rekenen
valt, maar dan op een speciale manier, door de aard van de factoren, waarmee
zij werkt. Het is te zeggen, dat onze wetenschap werkt met factoren, voorzover
ze op te tellen zijn in tegenstelling tot de filosofie, die met dezelfde
factoren werkt echter voorzover ze niet op te tellen zijn. De factoren,
voorzover ze niet op te tellen zijn, want absoluut beweeglijk en dus onbepaald
zijn, zijn dezelfde als die der wetenschap, alleen zijn zij hier bepaald en dus
optelbaar. Aangezien het bepaalde niet het wezenlijke van de werkelijkheid is,
komt de wetenschap ook niet achter het wezenlijke - en dat geldt voor het
gehele West-Europese denken, want dat is wetenschappelijk denken. Let wel, dat
het wetenschappelijke denken geen foutief denken is; het is slechts een facet
van de werkelijkheid, waarbovenuit qua denken de filosofie gaat. Het onderwerp
van de filosofie is alles, wat er is en dat is in de grond van de zaak niet
optelbaar. Want wat qua optellen wel te berekenen is, blijft beneden de
filosofie, want het is het vastgelegde. We hebben immers eerder al gezegd dat
de verschijnselen, die dus uit het proces ontstaan zijn en die dus tot het
proces behoren, de vertraagde beweeglijkheid aan zich hebben, dus in zekere
mate vastgelegd zijn en dus te bepalen. De verschijnselen hebben het
niet-vast-te-leggen-zijn verloren, want zij hebben het absoluut beweeglijke
verloren, en omdat ze vast te leggen zijn, zijn ze op te tellen, zodat het ook
mogelijk is dat ze met berekeningen zoals die toegepast worden in de wetenschap
te berekenen zijn. Anders is het met de werkelijkheid, voorzover het
niet-optelbare voor haar geldt.
Hier
valt niets op te tellen want er is niets bepaald; het is een volkomen
onbepaalde zaak, waarvan evenwel niet te zeggen is, dat ze niet te berekenen
zou zijn.
pag. 34
Deze
berekening heeft echter een heel ander uitgangspunt nodig; een uitgangspunt,
dat het niet-optelbare zelf is, dus een uitgangspunt dat in het absoluut
beweeglijke ligt. Van daaruit is dan alles te berekenen, want van daaruit is
alles ontstaan, zodat bij deze berekening alles tevens in de juiste verhouding
voor de dag komt. Bij deze berekening komen de begrippen WERK-SEXUALITEIT-LEVEN
dus ook voor de dag, en tevens zo, dat ze in de goede verhouding staan tot
elkaar. Want als ik bijvoorbeeld meen, dat het drie begrippen zijn, die op
zichzelf voorkomen en die zich bij gelegenheid maar eens laten gelden al naar
het uitkomt, dan heb ik het helemaal bij het verkeerde eind. Nooit komt een
begrip, welk begrip het ook is, op zichzelf voor, ongeacht de andere begrippen.
Het
een is altijd verweven met het ander en het denken van het een impliceert onmiddellijk
het denken van het ander. Een denken, dat hiermee werkt, is een denken dat rekent
met het niet-optelbare, zodat het alles kan denken. En niet alleen dat het
alles kan denken; het denkt ook altijd alles. Nemen we dan een bepaald
onderwerp, zoals nu de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN, dan denken we deze zaak niet zonder meer
op zichzelf, maar dan denken we weer alles, en dat dan bezien vanuit het onderwerp,
waarmee we bezig zijn. Het resultaat van onze berekening wordt dan nooit een
op zichzelf staand geval dat los is gedacht van de rest; dus levert het ook
nooit een theorie op, dus een berekende idee. Een berekende idee is berekend op
de wijze van het optellen zodat het dus een volkomen vastgelegd geval is
geworden, dat uiteraard elke band mist met de rest. Een berekende idee geeft
dus ook nooit de feiten, want die zijn ook nooit los van de rest. Verstaan we
dus het rekenen met het niet-optelbare, dan gaat het altijd over feiten, die
derhalve altijd gelden en omdat het feiten zijn staan ze ook niet los van de
rest, maar in het verband dat de werkelijkheid is.
De
verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN
is niet een op zichzelf staand verzinsel, maar een feit, en dat feit geldt
altijd ongeacht de belichting die er in een gegeven cultuur periode op valt.
Vandaag de dag valt er op dit feit een theoretische belichting zodat de zaak
als een vastgelegd geval verschijnt, dat in de grond niets met de werkelijkheid
te maken heeft. Dit is in dit geval des te tragischer omdat het hier een zaak
betreft van levensbelang want de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN is de grote verhouding in
het leven van de mens. Een foute belichting van deze verhouding grijpt dus
onmiddellijk in het dagelijks leven in en maakt hiervan een zaak, die ze
eigenlijk niet is, zodat het gehele dagelijkse leven een verwrongen beeld
geeft. Dit geldt niet voor een bepaalde laag van de bevolking of voor bepaalde
volkeren, maar voor de gehele wereldbevolking. De gehele wereld staat in het
teken van de theorie, dus van de berekende idee, die als vastgelegde zaak elke
realiteit mist, behalve op het gebied van de dingen, want die zijn zelf het
terrein van het vastgelegde. Dit is dan de techniek. De westerse mens van deze
tijd geldt voor een praktisch mens en dat is wel waar, voorzover het de dingen
betreft die gemaakt moeten worden. Zodra de dingen echter in het leven komen,
dus gebruikt gaan worden, wordt het al direct een rommeltje en blijft er van
het praktische niet zo erg veel meer over, wat zijn verklaring vindt in het
feit, dat de mens van nu eigenlijk helemaal niet praktisch is, want dat is hij
pas als het leven voor hem niet meer geldt als gestelde berekende idee maar als
de idee zčlf, die gesteld wordt. Dan weet hij namelijk met het leven raad dus
tevens met de aan het leven meekomende dingen, die hij al of niet zelf gemaakt
heeft. Hij weet dan, dat het juist onpraktisch is zoveel mogelijk van de dingen
te willen hebben, en dat het onpraktisch is de dingen aan de andere mensen te
onthouden en dat het onpraktisch is meer dingen te hebben dan nodig is
enzovoort.
De
mens voor wie het leven geen theorie is, maar een vanzelfsprekende realiteit,
wat hetzelfde is als gestelde idee, die mens zorgt voor datgene, dat nodig is
en niet voor meer dan dat. De wereld komt vanzelf terecht, als de mens zover
is, dat het leven van alle dag voor hem het enige geworden is; het is dan een
realiteit, die hij als zodanig ziet en niet een theorie en dan is hij vanzelf
praktisch, want dat is het toepassen van wat logisch is.
De
verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN
is wel degelijk aanwezig onder de mensen, maar op theoretische wijze; in alle
gevallen niet daadwerkelijk, dus niet praktisch. Voorzover de mens echter niet
van zichzelf verlaten is, zien we de poging om toch ook nog wat in de praktijk
te brengen, en dat gelukt de een beter dan de ander, maar het wordt toch gezien
als een bezigheid, die eigenlijk niet deugt, maar waaraan toch iedereen wel
deel wil hebben. Het is een verwarde zaak voor de hedendaagse mens, want het
blijft een feit, dat de praktijk, hoe die ook is, niet te ontkennen valt, want
het dagelijkse leven is niet te ontkennen. Dus kan het geharrewar niet
uitblijven onder de mensen.
pag. 35
Want
wat speelt er hier al niet dooreen aan theorieën en beseffen en gevoelens. De
mens is immers de situatie die hij is, en het is niet mogelijk die situatie
niet te zijn. Of de mens dit zelf weet of niet, doet niet ter zake; geweten of
ongeweten is hij de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN, en dat laat zich gelden in de mens; als
hij een kijk heeft omtrent zichzelf, die overeenkomstig de werkelijkheid is,
dan geldt het bovengezegde voor hem, en dan gedraagt hij er zich naar. Tevens
laten zich echter ideeën in hem gelden, die hij heeft over deze zelfde
verhouding, en die zo ongeveer niets meer gemeen hebben met de werkelijkheid,
maar die hij al met al toch probeert in praktijk te brengen. Zo probeert de
mens al eeuwen lang de idee van de monogamie in de praktijk te brengen, maar
door het simpele feit, dat tussen man en vrouw altijd sexualiteit is, heeft de
monogamie altijd aan gevaren bloot gestaan. De monogamie was voor west Europa
de bovenliggende gedachte aangaande de sexualiteit, en is als zodanig,
aanvankelijk zelfs wel met geweld, in praktijk gebracht. In ieder geval werd
het de officiële verhouding in de sexualiteit, een verhouding die noodwendig de
officiële moest worden, want ze was gebaseerd op een abstracte denkmogelijkheid
inzake de werkelijkheid, die echter ook niet meer is dan dat. In de praktijk
is het ten enen male onbestaanbaar, dat één man en één vrouw blijvend ineen
zijn in de zin van zich aan elkaar verloren hebben; voor het abstracte denken
is het echter de laatste, dus uiterste mogelijkheid. Het gaat in het abstracte
denken echter over de mens en dan is het een algemeenheid, maar in de praktijk
is het altijd die of die mens, en dan is de monogamie, dus het huwelijk
onhoudbaar. Voorzover die laatste abstracte denkmogelijkheid om te beginnen in
praktijk gebracht wordt, krijgen we dus monogamie en de mens heeft zich hier
maar aan te houden, ook als het volkomen tegen de natuur in ligt. Trouwens, het
is ook de bedoeling de natuur te ontkennen, want dat is het Boze, dus het is
eigenlijk de bedoeling tegen de natuur in te liggen. Dat de natuur helemaal het
Boze niet is, maar de basis voor alle menselijk leven, is voorlopig de mens ontgaan.
Toch heeft het zich onder de mensen laten gelden, want het is nou eenmaal niet
weg te moffelen, dus de verhouding WERK-SEXUALITEIT-LEVEN heeft zich laten gelden, en het resultaat
daarvan is de echtbreuk. De mens, voorzover hij zich naar zijn wezenlijke
aanleg laat gelden, is, voor ons westers denken, een echtbreker. Zo zien we aan
dit voorbeeld de eindeloze verwarring die er heerst onder de mensen, want hier
liggen allemaal tegenstrijdigheden voor het besef van de mensen. Die trachten
ze dan op te lossen in hun denken en dan blijkt de praktijk weer niet te gaan;
levens naar wat het hart hun ingeeft, dan geeft dat in het denken geen vrede.
De gemiddelde mens staat voor tal van krankzinnige feiten, waarin hij geen weg
kan vinden voorlopig.
Toch
geldt voor elke mens genoemde verhouding en die verhouding is er altijd, hoe
hij ook meent te moeten denken over de liefde en alles wat er voor zijn besef
bij behoort. Deze verhouding komt eindeloos gevarieerd voor de dag onder de
mensen, al naar gelang de mogelijkheden van elke mens afzonderlijk; het is
natuurlijk ook hier weer een variatie van intellect, dus een variatie van
beweeglijkheid. Hoe intelligenter iemand is, hoe beweeglijker de zaak naar
voren komt, dus hoe minder vastgelegd. Hoe doffer iemand is, dus hoe geremder,
hoe verstarder de zaak naar voren komt, met als resultaat een vastgelegd, dus
weinig beweeglijk werk; een vastgelegde sexualiteit, die zich aan en tot iets
bepaalt; en een vastgelegd leven. Een door en door fatsoenlijk geval, dat aan
alle kanten beklemd is. De sexualiteit is ook vastgelegd, en hierbij doet het
er niet toe of we van monogamie kunnen spreken of niet, de zaak is vastgelegd,
dus wederzijds bepaald. Het is een benauwde aangelegenheid, die voor een hedendaags
westers mens nog extra beklemmend is vanwege zijn bovenliggende gedachte van
het huwelijk. Was de westerse mens echter polygaam, of deed hij aan het vrije
huwelijk, dan zou het een even benauwde aangelegenheid zijn, want de
benauwdheid komt mee aan het vastgelegde en niet aan monogaam of polygaam en
dergelijke. Vrije liefde, driehoeksverhoudingen en wat er nog meer te bedenken
zou zijn - voor de mensen is het alles hetzelfde, want zij maken er toch een
benauwde aangelegenheid van.
Hoe
intelligenter de mensen zijn, die we onder de loupe nemen, hoe minder vastgelegd
zij zijn en ook hier doet het er in dit verband niet toe in welke vorm de
officiële sexualiteit gegoten is; het ademt meer vrijheid, het is minder
gekluisterd.
De
mensen maken zich druk om vrije liefde en driehoeksverhoudingen, maar het gaat
niet om deze vormen, die met recht vormen te noemen zijn, want het zijn niet
meer dan uiterlijkheden, die geďnspireerd zijn door de geldende bovenliggende
gedachte. En die uiterlijkheden komen altijd beklemd voor de dag, maar dat is
eigenlijk niet van belang, want dat kan in de werkelijkheid niet uitblijven,
want de variaties kunnen niet uitblijven.
pag. 36
Wat
van belang is, is de vraag of de variaties voor de dag komen als variaties van
de verhouding werk-sexualiteit-leven,
of als variaties van allerlei ander getob onder de mensen. Dan moeten wij als
antwoord geven, dat de verhouding werk-sexualiteit-leven in de mensheid nog niet verder is dan het
begin, zodat we met recht kunnen zeggen: het is alsnog een kinderachtig geval.
Dat kinderachtige geval komt bij de afzonderlijke mensen gevarieerd naar voren,
gevarieerd tussen dom en intelligent, maar al met al is het toch slechts een
vage afspiegeling van wat het eigenlijk is, en dus worden moet. Het is allemaal
nog even pril.
Sommige
mensen komen tot een driehoeksverhouding, en daarvan is te zeggen, dat het de
huwelijks-moraal doorbreekt, dus het breekt met iets, dat eigenlijk niet kan.
Op grond hiervan zouden we kunnen menen, dat er hier iets goeds gesteld wordt,
maar het is gewoonlijk niet meer, dan nog een ander huwelijkje erbij, illegaal
weliswaar, maar met alle kenmerken van het gewone huwelijk, zoals daar zijn: de
jalouzie, dus de bezitters-mentaliteit, de benauwdheid, de voorwaardelijkheid.
Bovendien geven de mensen door de illegaliteit van die verhouding te handhaven,
blijk van een doodgewone huwelijks moraal, want anders stelden zij de zaak
openlijk. Dus veel om het lijf heeft het niet, ondanks het bevrijdende van het
buiten-echtelijke.
Het
is er hier niet om te doen iets aan te bevelen of iets af te raden; een ieder
doet maar wat hij niet laten kan; het gaat erom de feiten te stellen zoals ze
zijn, en dan is aangaande het huwelijk te zeggen, dat wie probeert het huwelijk
naar de letter te stellen, bezig is met een zaak die blijkt niet te gaan en
onbewust weten de mensen dat ook wel, want anders zouden zij niet zeggen, dat
je er wat van moet mŕken; uit zichzelf is het blijkbaar niet veel.
De
grote lijn in de zaak is dus de volgende: voor elke mens geldt de verhouding werk-sexualiteit-leven.
Wat betreft de sexualiteit geldt dan in deze verhouding het op elkaar betrokken
zijn van de man en de vrouw. Voorzover deze situatie om te beginnen voorkomt,
krijgen we te zien het op elkaar betrokken zijn van één man en één vrouw, welke
betrekking door de mensen afzonderlijk op meer of minder vrije, want
beweeglijke wijze naar voren wordt gebracht, met als gevolg het meer of minder
voorwaardelijk zijn van de omgang. Komt de mensheid qua ontwikkeling wat
verder, dan zien wij nog steeds die verhouding, maar zij raakt steeds meer haar
aanhankelijkheid kwijt; zij wordt dus beweeglijker, vrijer, zodat ook de
sexualiteit vrijer naar voren komt, zonder evenwel onder de bovenliggende
gedachten uit te komen zoals het huwelijk als voorwaarde voor sexualiteit. Pas
als de mensheid volwassen is geworden zijn de bovenliggende gedachten niet
meer als zodanig aanwezig want dan is de mensheid eindelijk zelfstandig en
heeft geen besef meer van iets dat boven haar uitgaat en dat haar als zodanig
dwingt.
Als
we de geschiedenis van de mensheid nagaan zien we het volgende: de mens
verschijnt op aarde als een geval, dat helemaal aan het begin staat van zijn
ontwikkeling; alles, wat hij later zal blijken op te leveren, sluimert reeds in
hem, maar hiervan is nog niets te zien en hij heeft er zelf ook geen weet van.
De mens is dan nog een slaapwandelaar, die wel allerlei merkwaardigs vertoont,
vergeleken bij de hem omringende natuur, zodat er wel wat van hem te verwachten
is, maar hij weet nog van niets. Omdat hij echter toch doende is - en dat is
hij omdat hij tot de beweeglijke natuur behoort geeft dat doen van hem voor ons
toch te denken, want wij constateren achteraf, dat hij op bewusteloze wijze de
volledige mens laat zien, die zichzelf nog niet heeft geaccentueerd naar zijn
verschillende ontwikkelingsmomenten. Zoals wij al eerder hebben laten zien,
komt er bij het verschijnen van de mens een geestelijk wezen ter wereld, welk
feit zich na verloop van tijd ook gaat demonstreren; er werd een besef in hem
maatgevend. Natuurlijk kan dat niet anders zijn dan een besef omtrent zichzelf,
zodat het dus gaat om de verhouding werk-sexualiteit-leven, welke verhouding zich echter door haar
primitiviteit betrekt op datgene, waaruit de mens is voortgekomen, namelijk de
natuur, dus moeder aarde. Hier hebben wij de grond van de gehele
moeder-cultuur, in welke vorm zij dan ook, over de gehele wereld verspreid en
in talloze variaties, voorkwam. De mensheid blijft daar echter niet bij
stilstaan, zij gaat verder en groeit boven haar allereerste begin uit, met als
gevolg een langzaam op de achtergrond raken van de moeder-gedachte en een op de
voorgrond treden van de gedachte van de verwekker van alle leven, dus de geest.
Deze gedachte zet zich steeds meer door, vaak met enorme strijd en
ongelooflijke wreedheden, want voor hem - de geest - moet alles en iedereen
buigen. De mensheid komt in het teken van de verkrachting te staan en we zien
dan ook vrijwel niets anders meer dan puin. De mens ligt zieltogend ter aarde
en tracht zich alsmaar op te richten om zichzelf weer even vlug te verkrachten.
Er is de roep om verlossing, welke verlossing dan van bovenaf verwacht wordt op
grond van het feit, dat het het hogere is, namelijk de geest, die zich aan het
doorzetten is in de mensen.
pag.37
Het
zich doorzetten van het besef van het geestelijke, dat voor de mens geldt, gaat
gepaard met de verschijnselen van de zelf-verkrachting van de mensheid en
tevens de roep om verlossing. Dit is een en dezelfde zaak, die zich naar deze
beide facetten uit. Als we de eerste periode van de mensheid willen noemen de
periode van de moedergedachte, kunnen we de periode van de zelf-verkrachting
noemen de periode van de vader gedachte, van welke laatste periode we vandaag
de laatste fasen beleven. Hierbij moeten we dan goed bedenken, dat we nog
altijd aan het begin van de mensheid staan, want de verhouding werk-sexualiteit-leven
komt nu naar voren in het licht van de geest, voorzover deze zich in alle
aanhankelijkheid laat gelden, dus voorzover deze eenzijdig maatgevend is. Het
is een geestelijkheid, die aan alle kanten klem zit en die zich tevens als
maatgevend laat gelden, terwijl ze zo ongeveer niets kan. Want de geest,
voorzover ze bepaald is, hoewel abstract, kan qua leven niets beginnen. Met
zichzelf als geest kan ze wel overweg en ze schept een hoog verheven wereld,
terwijl er in de realiteit, dus als het leven aan de orde is, niets van terecht
komt, want daar blijkt aan de lijve, dat dit geestelijk zijn van de mensheid
niets kan. Tenslotte echter kan die geestelijkheid met zichzelf, dus in abstracto,
al heel aardig uit de voeten, zodat ze allerlei aan zichzelf ontdekt, totdat
tenslotte alle menselijke begrippen voor de dag zijn gekomen. Alles is echter
in abstracto voor de dag gekomen, want het is de geest, die met zichzelf
overweg kan, afgezien van het feit, dat ze voor de levende mens, dus in de
praktijk, niet op zichzelf voorkomt. In de praktijk staat de verhouding werk-sexualiteit-leven
nog steeds onder de dwang van de geest.
Als
de derde periode van de mensheid door gaat breken heeft de mensheid haar twee
eenzijdigheden opgelost, namelijk de moeder en de vader, ofwel de eenzijdige
natuurlijkheid en de eenzijdige geestelijkheid, en dan is er geen andere
mogelijkheid meer dan de mens zelf, die zich dan als een zelfstandig geval
stelt, en die dan kan leven. Uiteraard is dit niet zonder ontwikkeling, want
het kunnen leven moet zich ook ontwikkelen; het begint met een kunnen leven,
dat nog vrijwel niets kan. De mensheid laat zich dan echter wel als een zich
ontwikkelende volwassen mensheid zien.
In
het evangelie van Thomas staat: "Wie niet zal haten zijn vader en zijn
moeder als ik zal mij niet discipel kunnen zijn, en wie niet zal liefhebben
zijn vader en zijn moeder als ik zal mij niet discipel kunnen zijn."(log.
101). In de ons bekende evangeliën in de Bijbel staan ook dergelijke
uitspraken. Hier zien we dus een ontkenning van de vader en de moeder, en
tevens een liefhebben van de vader en de moeder, wat overeenkomt met het door
ons gestelde, namelijk dat de mensheid, als zij eenmaal volwassen is geworden,
door de beide eenzijdigheden heen is, zodat voor haar is opgeheven de
eenzijdigheid vader en de eenzijdigheid moeder, terwijl er tevens in
vercalculeerd is, dat de mens die twee insluit. Die twee eenzijdigheden moeten
er immers eerst ten voeten uit zijn (liefhebben) om ontkend te kunnen worden
(haten). De moeder-gedachte en de vader-gedachte zijn beide mogelijkheden in de
verhouding werk-sexualiteit-leven,
maar de verhouding naar haar totaal gaat die beide mogelijkheden te boven.
Voor
de man brengt de verhouding werk-sexualiteit-leven
natuurlijk ook een aantal consequenties mee, waarvan de meeste ook niet bepaald
overeenkomen met de opvattingen van de moderne maatschappij. Het behoort
bijvoorbeeld vandaag de dag tot de bon ton om een hekel te hebben aan het
dagelijks werk, en dit werk alleen maar te doen voorzover het nodig is om het
bestaan in stand te houden of te verbeteren. Men werkt niet voor zijn plezier
maar voor de baas als het gaat over de welstand, en voor het gezin als het gaat
over het levensonderhoud. Het liefste willen de mensen maar helemaal niet
werken, want het werk is de vloek voor de man, die zijn gehele leven in de fabriek
kan slijten, of op kantoor of waar dan ook, en dat allemaal om de een of andere
reden. Bovendien hebben de mensen dan nog grote monden af te wachten van de
baas, zodat ze maar liever een eigen bedrijf willen hebben om althans daar
vanaf te zijn. Zo heeft een ieder wel een reden op te geven waarom hij werkt,
en altijd is het een uitwendige oorzaak, die hen ertoe noopt zich af te
sloven. Was die oorzaak er niet geweest, dan hadden zij het zeker niet gedaan
- zeggen ze. Bovendien vinden veel mensen dat zij eigenlijk een te lage positie
bekleden en veelmeer waard zijn, dan ze op het ogenblik verdienen. Zij vinden
dat zij in de plaats van de directeur behoorden te staan, en dat ze het
allemaal veel beter zouden doen. Als ik directeur was, dan zou ik...en het verbaast iedereen dat ze geen
directeur geworden zijn, en dat een ander het schijnbaar zomaar wordt; waarom
weet niemand, maar iedereen is het erover eens, dat men door allerlei duistere
handelingen en door kruiwagens een hoge positie kan krijgen.
pag. 38
Omdat
de gewone man deze kruiwagens nou eenmaal niet heeft, wordt hij nooit wat - aan
iets anders ligt het niet. In het kort kunnen we zeggen dat er een hele massa
onzin wordt verteld over het werk in de wereld en de verdeling daarvan, en
alles heeft als achtergrond het geld, dat aan het werk in de meeste gevallen
meekomt, zonder dat de mensen dit als een meekomende zaak beschouwen. Ze
beschouwen het geld als hoofdzaak.
We
hebben gezien dat voor de man het begrip kunnen geldt, en dat stelt zich, dus
gesteld kunnen, en dat is wat wij werk noemen. Voor de man geldt dus, behalve
sexualiteit, dat hij met werk voor de dag komt, want werk is het voor de dag
gekomen kunnen, in die zin, dat het intellect de natuur heeft verwerkt tot iets
voor de mens bruikbaars. Dit is een zaak, die besloten ligt in de verhouding
die voor de mens als man geldt; datgene wat wij werk noemen is een logisch
gevolg van het feit, dat voor de man geldt dat hij intellect is, dat in het
natuurlijke is, zodat het intellect het natuurlijke doorlicht, en daarmee
veredelt. Zoals duidelijk zal zijn is dit een gesteldheid van de man, die er
niet af te denken is, want in de verhouding werk-sexualiteit-leven komt geen enkele factor
voor, op grond waarvan wij het begrip werk kunnen laten vervallen. Het werk
komt automatisch aan de mens mee, voorzover hij man is, zoals aan de vrouw automatisch
het kind meekomt. Er is dus nooit een grond te vinden waarom een man niet zou
werken, net zo min als er een grond is te vinden waarom hij wčl zou werken; dat
de man werkt is een automatische zaak, die vanzelf voor de dag komt. Als we nu
zien dat de mensen allerlei redenen aanvoeren, die dan moeten duidelijk maken
waarom zij in de fabriek staan, begrijpen we, dat dit allemaal de kern van de
zaak niet raakt; de kern van de zaak is, dat aan een man het werk meekomt,
juist omdat hij een man is; omdat het werk niet van hem af te denken is, werkt
hij. De man werkt omdat hij het niet kan laten, want het laat zich vanzelf in
hem gelden. Op grond hiervan blijkt ook het belachelijke van de
veronderstelling, dat de mensen prompt op zouden houden met werken, als hun
voldoende levensmiddelen zouden worden verstrekt. Natuurlijk zijn er een aantal
mensen, die het er dan eens lekker van nemen, totdat dit ze echter verveelt, en
dan gaan ze weer werken, zodat het beeld in de wereld toch weer is, dat er
gewerkt wordt. Zoals het behoort.
De
zaak is dus deze, dat aan de man vanzelf werk meekomt, en dat op grond daarvan
de mensheid werkt. Alle motieven die verder door de mensen worden opgegeven,
blijken uiterlijke verklaringen te zijn, zoals het zorgen voor het gezin en
dergelijke. Dat de mensen met deze uiterlijke verklaringen voor de dag komen,
laat zich gemakkelijk verklaren als we bedenken, dat het denken van de mensen
gemiddeld een vastgelegd denken is, dus een voorwaardelijk denken. De mensen
denken in voorwaarden en zo komen zij er op, ook het werk van allerlei
voorwaarden te laten afhangen. Voor de een is het het gezin, voor de ander de
hoge beloning als excuus voor lage streken, voor een derde de nood der
mensheid en voor een vierde de dienst van god. leder heeft zijn verklaring
voor het feit, dat hij werkt, en het komt hierop neer, dat als de voorwaarden
tot dat werken mochten komen te vervallen, het werk ook vervalt, want dan heeft
het geen zin meer. Voor de gemiddelde mens is het zo, dat als aan de verschillende
voorwaarden is voldaan, hij wel wil gaan werken, hoewel hij het liever
achterwege liet. Dat het voor de man niet mogelijk is het werken achterwege te
laten, is nog niet tot hem doorgedrongen.
Als
we nu gezien hebben dat het werk een onmiddellijk aan de man meekomende zaak
is, die we er niet af kunnen denken, is het meteen duidelijk, dat het in het
werk maar om één ding kan gaan, namelijk het werk zčlf. Bij het werken kan het
dus logisch niet gaan om de verdiensten, want dan is het weer een voorwaardelijke
zaak, die kan vervallen als de verdiensten vervallen. Er wordt in de grond van
de zaak niet gewerkt om de verdiensten, maar om het werk, dat niet weg te
denken is. We zien dit dan ook, als we langs de ladder van de
intellect-variaties omhoog klimmen en zo bij de uiterste top terechtkomen, waar
we een bijzonder groot intellect aan treffen, dus een grote beweeglijkheid,
dus een groot niet-vastgelegd-zijn, dus een grote onvoorwaardelijkheid. Bij de
hoogste top van de intelligentsia onder de mensen treffen we een grote onvoorwaardelijkheid
aan, die zich bij het werk afspiegelt aan het feit, dat die mensen werken om
het werk, een werk, dat vanzelf aan hen is meegekomen. Als eventueel de omstandigheden
tegen gaan werken, bijvoorbeeld als de mensen de resultaten van dat werk niet
bevalt, dan gaan deze top-figuren, geleerden, kunstenaars e.d. toch door. Het
was hun immers om het werk, het resultaat, te doen, en niet om allerlei
meekomende zaken zoals geld, aanzien en respect.
Al
naar gelang de variatie van intellect, die de mens is, komt hij meer of minder
voorwaardelijk naar voren.
Bladwijzers: ONVREDE
– pag. 39 t/m 41 ;
De
voorwaardelijkheid wat betreft het werk van de mens van vandaag is heel
duidelijk te zien aan het loonstelsel, dat toelaat dat iemand alleen maar zijn
krachten in wil zetten als hij daarvoor naar zijn eigen idee voldoende betaald
wordt; wordt er niet genoeg betaald, dan wordt er geen werk geleverd. De voorwaarde
voor werk is dus het ervoor te ontvangen loon. Het werk is voorwaardelijk gesteld,
wat dus enerzijds zijn verklaring vindt in het feit, dat elke mens niet meer
kan zijn dan een variatie, en anderzijds in het feit, dat onze twintigste eeuw
alsnog een mensheid laat zien, die pas aan het begin van haar weg staat, en dus
nog door en door voorwaardelijk is.
Het
feit, dat de mens werkt, welke aangelegenheid tot het terrein van de man
behoort, wil niets anders zeggen, dan dat de verhouding, die voor de mens
geldt, voor de dag komt; aangezien voor de mens, voorzover hij man is, geldt,
dat hij is werk en sexualiteit, komt dat vanzelf voor de dag zonder dat hij
daar iets aan kan toedoen. Het werk is voor de man dus wel degelijk zijn leven,
zoals dat voor de vrouw het kind is. De man, die meent, dat zijn gehele leven
verloren gaat met werken, geeft blijk geen zelfkennis te bezitten, want anders
wist hij, dat het werk, dat hij doet, zijn werk was, dat gedaan moet worden
omdat hij zijn leven heeft te leven, en een facet van dat leven is het werk. Evenmin
zijn daaruit de variaties weg te denken, zodat het voor een bepaalde mens
logisch is, dat hij een bepaald werk verricht, namelijk datgene, dat aansluit
bij zijn aanleg, dus dat aansluit bij de variatie, die hij nou eenmaal is.
Hieraan is niet te ontkomen: ieder mens groeit vanzelf naar het werk toe, dat
hij het beste kan, want bij het volwassen worden komt de variatie uit de verf,
die ieder afzonderlijk mens is, en daarmee dus ook het werk, dat bij die
variatie behoort. Als het de man derhalve werkelijk om het werk te doen is, en
niet om wat bijkomstigs, dan zal hij niet proberen een betere positie te
verwerven, hij zal alleen maar proberen zijn werk goed te doen en meer behoeft
hij niet te doen.
Als
de mensen in onze westerse wereld proberen in hun werk vooruit te komen, hebben
ze heel wat anders op het oog dan het werk; ze hebben spullen op het oog, die
ze in steeds grotere hoeveelheden willen bezitten. Moet het werk daarvoor bij
gelegenheid afgeroffeld worden, dan geeft dit voor hen niets, want het ging om
wat anders, namelijk de spullen, die zij wilden verwerven. Spullen kan men in
onze samenleving alleen maar verwerven als men steeds meer gaat verdienen, en
om meer te verdienen moet men noodwendig het werk afroffelen. Door dit te doen
roffelt men tevens het leven af, maar dat merken de mensen niet, want zij
kennen het leven niet.
Behalve
sexualiteit geldt voor de man het werk; zijn leven bestaat dus uit die twee
facetten, die als één zaak gedacht moeten worden, want het is één zaak, die
zich naar die twee kanten laat gelden. Als we nu zien, dat de mensen van onze
westerse wereld zich helemaal niet bij hun werk thuis voelen en vinden dat hun
werk niets met hun leven te maken heeft, dan vragen we ons af, wat hiervan de
oorzaak kan zijn. Als de man werk is, hoe kan het dan, dat hij zijn werken niet
bij zijn leven vindt behoren, en dat hij naar zijn eigen idee pas leeft als hij
niet behoeft te werken, zoals dat in de vacantie het geval is. En verder
denken de mensen terug aan de tijd van het handwerk en zij beseffen daaraan,
dat de mensen toen wel vrede hadden met hun vak, en graag aan het werk waren.
Ze geven dan als verklaring van dit feit, dat die oude handwerkslieden direct
bij hun werk geďnteresseerd waren, door het kleinere economische verband,
waarin zij werkten. Het werk, en het resultaat ervan was meer een realiteit, er
kwam wat uit de handen van de mensen. Dit is dan ongeveer de verklaring, die de
mensen er zelf van gaven, maar de vraag is in hoeverre dit juist is en in
hoeverre dit de kern van de zaak raakt.
Bovendien
moeten we bedenken, dat met het in gebruik komen van de machine, de onvrede is opgekomen in
de mensen en dat er tevens een sfeer van grote armoede is komen te hangen in de
wereld, terwijl anderzijds de hoeveelheid voor de mensen beschikbare spullen
aanzienlijk vergroot is. Empirisch kunnen wij vast stellen, dat het zich doorzetten
van de techniek voorlopig tevens is gebleken het zich doorzetten van de onvrede met het werk.
Als
eerste moeten wij thans de vraag stellen, wat de techniek eigenlijk voor een
zaak is in de mens, en wat een machine is, want als wij dat weten, komen we er
vanzelf achter op grond van welke factoren de onvrede te voorschijn komt. De machine is door de
man uitgedacht, dus het is zijn denken, dat in de machine tot realiteit is
gekomen, en wel op zo'n manier, dat het resultaat van dat denken, dus de
machine, als een zelfstandig geval te voorschijn komt. In de machine heeft de
man zijn denken concreet gesteld, zonder dat hij beseft heeft, dat dit
zelfstandige geval in de grond van de zaak niets anders is dan zijn eigen
denken; dat hij de machine dus zčlf is.
Bladwijzers: Slavernij-1
; Slavernij-2 ;
Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;
De
machine is dus de man, voorzover hij intellect is en deze zaak voor zich gesteld
heeft. De man heeft in de machine zichzelf als intellect zelfstandig gesteld.
Aangezien het de man als intellect is, die zoals eerder gezegd, het
voorhandene, dus de natuur, verwerkt en doorwerkt, is het dus nu de machine,
die dit voor hem doet, maar het is dezelfde zaak, want hij is het. De machine
is dus het de natuur verwerkende en doorwerkende mannelijke brein, welk brein
toch altijd het mannelijke brein blijft, zodat het dus in de grond van de zaak
de man zčlf is, die doende is, als er een machine doende is. Zolang en
voorzover de man deze door hem zelf als zelfstandig gestelde zaak beseft als
iets buiten hem, waarmee hij niets te maken heeft en waarmee hij ook geen
contact heeft, zal hij geen vrede met deze situatie hebben, want hij heeft dan
niet in de gaten, dat hij het zelf is. Hij vindt de machine vooralsnog een
monster, dat hem opdrijft en dat hem in zijn macht houdt, dat hem de wet
voorschrijft en dat hem dus afhankelijk maakt. Hij wil met dat eigengereide
monster niets te maken hebben en verfoeit het, terwijl hij er toch niet aan kan
ontkomen, zodat zijn hele leven in het teken van dat monster komt te staan voor
zijn besef en hij het idee krijgt zijn leven aan dat ding vergooid te hebben.
De mens wordt een en al onvrede
en onrust, en dat alles alleen door het feit, dat hij alsnog niet in de gaten
heeft, dat hij het zelf is, die doende is als machine -vandaar dat het ding
zich aan hem op kŕn dringen, want dat moet nog kunnen ook; aan een poes dringt
het zich niet op.
Natuurlijk
staat dit besef van onderworpenheid aan de machine niet alleen; zoals met alles
is het een uiting van de gehele menselijke cultuur, die op een bepaald moment
niet verder is, dan zij is. Want de machine, gedacht als een buiten de mens
staand geval, heeft dus niets met de mens te maken, zodat het onmiddellijk
mogelijk is het geval te exploiteren. Iemand, die slim is - en wie is dat niet
in deze wereld kan derhalve zorgen zoveel mogelijk van die werktuigen te
hebben om zoveel mogelijk geld te kunnen verdienen, zonder dat hij merkt, dat
hij door zo te handelen bezig is zichzelf uit te buiten en daarmee de mensheid.
Want als de mens als man zelf de machine is, buit hij dus zichzelf uit, als
hij, op welke manier dan ook, de machine uitbuit met het doel op een eerste
plaatsje te komen zitten in de wereld. Door de machine als een zelfstandig
buiten de mens staand geval te beschouwen, is het handelswaar geworden,
waarmee van allerlei uit te halen is, terwijl niemand er aan denkt dat hij
zichzelf vernedert, als hij met de machine sjachert. In de grond van de zaak is
de machine voor de mens de enige mogelijkheid, om de aarde leefbaar en
bewoonbaar te maken en zo genomen heeft de gehele mensheid er op gewacht want
zonder deze mogelijkheid komt er van leefbaarheid van de aarde niet veel
terecht. Het is echter voor de mens een winst-object geworden, waaraan hij zich
schijnbaar straffeloos breed kan maken.
Toch
blijft het een feit, dat de machine de mens zelf is, voorzover de mens mannelijk
is, zodat het tevens een feit blijft, dat overal waar de machine geëxploiteerd
wordt ter meerdere ere van de winst, er niets anders aan de gang is dan
misdaad, want het is de mens, die zichzelf exploiteert. Dit is de meest
geraffineerde vorm van slavernij,
want hier buit de mens zichzelf niet alleen uit als lichaam, maar ook als
intellect. De gevolgen van deze slavernij zijn dan ook verschrikkelijk, want er is op de aarde
bijna niemand meer, die zich thuis voelt bij zijn werk, en niemand, die als men
beseft, dat zijn werk - welk werk het ook is - zijn leven is. Niemand voelt
zich meer thuis bij zijn werk; iedereen beschouwt het als iets, waaraan niet te
ontkomen is en waarbij de mens zich maar heeft neer te leggen, terwijl hij het
zo graag van zich af zou zetten, want hij vindt dat het niet bij hem hoort. De
mens heeft niet in de gaten dat de hele situatie door hemzelf geschapen is;
dat hij het zelf is, die de machine en het werk buiten zich heeft geplaatst om
zodoende zijn eigen onvrede
op te roepen. Hij merkt het niet, dat hij het zelf gedaan heeft, omdat het niet
anders kon gaan dan zó; het ligt in de logica, dat het die weg nam, en daarom
vindt hij het eigenlijk vanzelfsprekend. Pas als de mens volwassen is geworden
- en dat is een lange weg - zal hij weten hoe het zit en dan zal hij zich weer rustig
voelen.
De
techniek is het zich stellen van de man als intellect en ook de techniek is
noodwendig winst-object geworden, want de resultaten van de techniek zijn
onmiddellijk handelswaar. We moeten wel in de gaten houden, dat de techniek
zich betrekt op het stoffelijke, d.w.z. de techniek is het zich stellen van
het mannelijk intellect, voorzover het bevangen is in de stof. Vandaar dat de
techniek ook samengaat met de wetenschap, voorzover deze zich op de stof
betrekken laat. Hoe intelligenter een bepaalde wetenschap echter is, hoe
minder ze zich laat bevangen in de stof, dus hoe minder ze tot techniek wordt,
dus hoe minder tot handelswaar.
Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2
; Slavernij-3 ;
Slavernij-4 ;
pag. 41
Daarom
zien we ook in de hedendaagse maatschappij, dat een wetenschap pas interessant
wordt naarmate ze toepassingsmogelijkheden heeft inzake het stoffelijke. De
wetenschap met de directe toepassingsmogelijkheden inzake het stoffelijke heet
de techniek; het resultaat van dit toepassen is, in welke vorm dan ook, de
machine. Zo begrijpen we dat er op het terrein van het intellectuele ook al
niet veel overblijft, dat bij een grondige beschouwing houdbaar blijkt want de
gehele zaak wordt, juist op grond van het feit, dat ze zich op het stoffelijke
močt betrekken, prompt tot potentiële handelswaar, dus tot een belangen-object,
waarom bij gelegenheid zelfs gevochten moet worden. Duidelijk is, dat de
mensheid zich ook op dit punt laat zien als een alsnog onvolwassen mensheid,
die nog niets anders weet op te leveren dan ondoordachte kinderachtigheden.
Al
met al geldt er toch voor de mens, wat er voor hem geldt, dus het feit blijft,
dat het werk niet van de mens als man is af te denken, en dat het werk voor de
mens een belangeloos werk is; dat de machine de mens zčlf is en dus geen
handelswaar. Dit is de oorzaak van het feit, dat vandaag de dag onder de mensen
de hobby populair is, want hierin laat zich het feit gelden, dat de mens als
man werk is, en dat dit een onvoorwaardelijke, dus belangeloze aangelegenheid
is. De mens ontkomt niet aan dit feit, en dat komt voor de dag als hobby. We
kunnen er dus het volgende aan bedenken: ten eerste geldt voor de mens het
feit, dat hij - man zijnde - werk is en dat dit er niet afgedacht kan worden;
ten tweede komt aan de hobby uit, dat de mens met zijn dagelijkse werk niet
uit de voeten kan en er zich dus niet bij thuis voelt, zodat hij, ten derde:
een bezigheid zoekt waarin hij zich kan uitleven. Kenmerkend voor de hobby is
voorts, dat er geen enkel belang achter staat; de man, die een hobby heeft,
doet het, omdat hij het prettig vindt om te doen; bovendien merkt hij aan zichzelf,
dat het hem een zekere ontspanning geeft.
De
hobby is dus voor de hedendaagse man de tegenpool voor de onvrede met het dagelijkse
werk; hoe sterker de onvrede
wordt, hoe meer de mensen aan hobby's gaan doen. We kunnen erg veel bezigheden
onder de hobby's rekenen, hoewel we erop moeten passen niet een eenzijdige
beoordeling te geven van de hobby, want er zijn ook bezigheden van de man, die
in de grond van de zaak geen hobby zijn en die toch ook niet direct met het
werk van de man te maken hebben. De sport bijvoorbeeld heeft voor de man in
iets heel anders zijn oorsprong dan in de onvrede met het dagelijks werk; we kunnen van de
sport spreken als van iets positiefs, dat dus niet als tegenpool verschijnt van
iets, dat eigenlijk - menselijk genomen - niet deugt. De sport vindt haar basis
in de mannelijke rivaliteit, het spel, en dit alles heeft te maken met de
sexualiteit; de vrouwelijke pool van deze zaak is het zich mooi maken van de
vrouwen. Vandaag de dag is het echter zo, dat de sport bevangen is in de sfeer
van de hobby enerzijds, en van het geld-verdienen anderzijds, zodat het ook
voor de sport geldende belangeloze er af is. In deze wereld wordt steeds meer
voor geld gesport, en het is duidelijk, dat dit er niet bij hoort; de
Olympische leuze van de amateur sport is derhalve een juiste leuze, die echter
niet meer consequent in de praktijk is te brengen; ook de voor de sport
geldende gedachte van de niet in tel zijnde overwinning - het gaat daar dus
niet om - is een gedachte zonder inhoud geworden.
Het
is dus in onze maatschappij zo, dat alles, waarmee de man zich buiten het werk
bezig houdt, verschijnt als hobby, maar het behoeft niet altijd een hobby te
zijn in de grond van de zaak, terwijl het ook voorkomt, dat de hobby het
belangeloze kwijt is.
Overigens
komt aan de hobby uit, hoe kinderachtig de mensen nog zijn, want ten eerste is
het al een bewijs van nog niet veel hersens om geen rust te vinden bij het
dagelijkse werk, en in de tweede plaats komen de mensen, voorzover ze met
hobby's komen doorgaans met zulke ongelofelijke kinderachtigheden voor de dag,
dat het treurig is. De een houdt zich bezig met spoortreintjes, en de ander met
een postzegelverzameling; er zijn er ook nog, die duiven houden of andere
dieren, en die volkomen onpractische prullen maken. Ook de kunst wordt door
velen als hobby beoefend.
Tevens
komt echter aan de hobby iets heel anders uit, en dat is het feit, dat voor de
mens, als hij man is, het begrip werk geldt, en dat dit in de grond van de zaak
een onvoorwaardelijke aangelegenheid is, waar dus geen belangen mee gemoeid
zijn, zodat het, werelds genomen, doelloos is. De hobby heeft sterk het
doelloze aan zich en ook het belangeloze, want de mensen doen het alleen maar
voor hun plezier, dus voor de rust en tevredenheid, die het ze geeft - en dat
vindt, zoals gezegd zijn grond in het onvoorwaardelijke van het begrip werk,
dat voor de man geldt. Hij kan dit onvoorwaardelijke in de praktijk van het
dagelijks leven niet stellen en omdat het toch geldt, stelt hij het buiten die
praktijk, om het daarmee beneden peil te stellen.
Bladwijzers: ONVREDE
– pag. 39 t/m 41 ;
pag. 42
Als
het beneden peil is, is het beneden het menselijke, dus is het onvolwassen en
dus kinderachtig. We zien, dat de mens ook hier weer niet ontkomt aan de
wetten, die voor hem gelden, en dat hij, als hij hiermede niet uit de voeten
kan, toch op de een of andere manier probeert de zaak te compenseren, dit alles
uiteraard zonder er iets van te weten. Want zodra hij daar achter komt, is hij
er doorheen, en dan vervielen die flauwiteiten. Wij kunnen ons, in de wereld
van vandaag, moeilijk denken, dat de mens zich thuis kan voelen bij zijn werk,
want wij kunnen ons niet denken, dat voor de man zijn werk niet uit zijn leven
weg kan. Wij proberen het er wel uit weg te denken, want voor ons is werken
geld verdienen, en dat zouden we liever doen zonder ervoor te werken, want wij
zien werken eenzijdig als een zich afsloven, waarvan alleen de hoge heren echt
profijt trekken. We willen allemaal zonder moeite miljonair worden, om dan
lekker te luieren.
Onze
gehele maatschappelijke structuur blijkt op een foutief uitgangspunt te berusten,
en dat brengt een hele stroom van consequenties met zich mee; wij proberen dan
de eventueel foute consequenties te herstellen of althans te verbeteren, maar
daarmee is het uitgangspunt niet goed geworden. Het verbeteren van de fouten in
het bestel kan niet zonder andere fouten door de vingers te zien, en nou gaat
het erom uit die hele warboel van met elkaar samenhangende toestanden nog een
enigszins acceptabel geheel te maken, zodat iedereen ongeveer evenveel... tekort komt. Het tekort blijft voor
iedereen gelden, want door het foute uitgangspunt blijft de zaak beneden het
menselijke, en daarmee in de sfeer van het tekort en van het kinderachtige.
Onze hele maatschappij maakt een kinderachtige indruk, en vanuit de idee
genomen maken wij ons nog steeds onsterfelijk belachelijk, met ons gezeur over
lintjes en over defensie en over pornografie. Het homerisch gelach klinkt nog
steeds van de Olympus... !
Moeilijk
is het voor ons te denken, dat werken zomaar zonder meer aan de man meekomt,
en we vragen ons direct af, waartoe het dient, dat de man werkend is. Wij
willen overal een bedoeling van weten, want wij willen het alles vastleggen,
maar hier is geen bedoeling, evenmin als de kosmos een bedoeling heeft; het is
gewoon zo, en omdat het zo is, is het zo. Waar een man geboren wordt, wordt
werkzaamheid geboren, d.w.z. het zich stellen van het intellect, voorzover het
mannelijk geaccentueerd is, en dit is een activiteit, want intellect is een
activiteit, want het is het beweeglijke.
Deze
activiteit komt in de praktijk voor de dag als datgene, dat het voorhandene
doorwerkt, en daarvan is dan weer allerlei te zeggen, maar het feit blijft,
dat hierachter geen bedoeling is te zoeken, evenmin als er een oorzaak is.
Geest is beweeglijkheid; het kan niet onbeweeglijk zijn, maar een oorzaak van
die beweeglijkheid is er niet en ook geen doel.
Als
we dit feit, van het bedoeling- en doelloze van het werk voor ogen houden, en
we gaan dan eens na met welke gesteldheid de mens derhalve dient te werken, dan
is duidelijk, dat er alleen maar gewerkt kan worden om het werk zčlf, d.w.z.
dat het werk de norm is, die voor het werken geldt. Hiermede wil niet gezegd
worden, dat we allemaal plezier in ons werk moeten gaan krijgen, want plezier
is hier niet aan de orde; het gaat erom, dat, voorzover er gewerkt wordt in de
wereld, dit gedaan moet worden om het werk, dat niet uit kan blijven, dus met
als enige norm het werk zčlf, zodat het er dus om gaat, dat het werk goed wordt
gedaan, en het wordt goed gedaan, als het voldoet aan de eisen, die door dat
werk redelijkerwijs worden gesteld. Het werkstuk moet goed zijn, en dat kan,
als er niets meer van belang is, zoals winst. Dat een werkstuk altijd beter
kan, doet hier niet ter zake, het gaat erom het nu goed te maken, en dat het over
een jaar beter kan is een zaak voor volgend jaar.
Als
er bijvoorbeeld een tractor gemaakt moet worden, gaat het om die tractor, en
niet om de winst, die het bouwen van een dergelijk werktuig oplevert. Het
bouwen van die tractor is een belangeloze aangelegenheid, d.w.z. de mens is
hierbij zelf niet in het geding, voorzover hij een bepaald, bij zichzelf
geďnteresseerd geval is. Hij is in het geding, voorzover hij intellect is, en
dat is een onpersoonlijke zaak; het intellect vraagt niet of ik me lekker voel
bij dit of dat, het intellect vraagt in dit opzicht naar niets; het verwerkt en
verder niet. Er heeft dus niemand speciaal belang bij het bouwen van de
tractor, zodat het bouwen een belangeloze zaak is. De tractor zelf heeft echter
wel belang, want hij is nodig bij het een of andere karwei, dus direct of
indirect bij het leefbaar maken van de aarde. De tractor is nodig en er is veel
nodig en bij al dat nodig zijn van vele spullen geldt geen enkel belang, want
niemand is qua individu in tel als het gaat over nodig zijn. De wereld, de gemeenschap
heeft allerlei nodig en dat moet er komen; en dat wat de wereld nodig heeft
hebben de individuen ook nodig, want zij zijn de wereld, maar meer dan er nodig
is, is niet nodig.
Wij,
in onze wereld, hebben zo ongeveer allemaal meer dan we nodig hebben, maar we
weten nog niet dat we met dat teveel tevens op het terrein zijn van het tekort,
want deze begrippen behoren bij elkaar; deze wereld kent ook de grenzeloze
tekorten, naast het grenzeloze teveel. De enige norm, die werkelijk geldt, is
de norm, van wat nodig is, en voorzover de mens werkend is, is het resultaat
van die werkzaamheid, dat datgene er komt, dat nodig is om de aarde leefbaar te
maken. Wij kunnen ons deze gesteldheid voorlopig niet denken - al hebben we er
desnoods theoretisch de mond over vol - en het is voor ons een bespottelijk
denkbeeld om belangeloos te werken; om te werken zonder er persoonlijk beter
van te worden en om zo te werken dat we met ons allen het leven kunnen leven.
We hebben heel geen zin in onze buurman. Als wij ons belangeloos werken denken,
denken we direct weer aan de baas, die volgens ons profijt heeft van onze
dwaasheid, maar deze zaak krijgen we alleen maar voor elkaar als we in staat
zijn alles te laten vervallen en niets in stand te houden, om dan denkend de
wereld op te bouwen, en denkend wil niet zeggen zichzelf verwennend, maar
denkend wil zeggen: laten gelden wat intellectueel geldt en verder niets. Ik,
als bepaald geval, met al mijn hebbelijkheden en onhebbelijkheden, met mijn
streken en mijn eeuwige naar mijzelf toe rekenen, heb intellectueel niets te
betekenen, want het intellect heeft geen naam en het kent mij helemaal niet.
Als
de mensheid uitgegroeid zal zijn tot een volwassen mensheid, dan geldt voor
haar, dat de mannen werkend zijn, waarbij als enige norm geldt, dat datgene,
dat nodig is in en voor de gemeenschap er is, zodat het werk wordt gedaan,
omdat het gedaan močt worden. Het moet gedaan worden omdat de man het niet
achterwege kan laten, en omdat we het over de volwassen mens hebben zal hij
weten dat het resultaat van het werken ten goede komt aan de gemeenschap; het
belang is dan een gemeenschappelijk belang, dus een niet-persoonlijk belang,
zodat de particuliere interesse hierbij niet in tel zijn. Een leefbare wereld
is aangewezen op de werkzaamheid van de man, omdat een leefbare wereld het
gevolg is van die werkzaamheid; zou deze dus vervallen - wat niet denkbaar is -
dan zou de leefbaarheid ook vervallen.
Het communisme van Rusland stelt een wereld, die
ogenschijnlijk overeenkomt met het hier gezegde, maar we moeten wel bedenken,
dat het hedendaagse communisme het particuliere wil afschaffen, maar dit is
niet af te schaffen, want elke mens blijft een bepaald geval met een bepaald
vermogen en een bepaald werk en een bepaald milieu; kortom elke afzonderlijke
mens blijft een bepaalde intellectuele gesteldheid, zodat de één nooit gelijk
de ander wordt. De mensen zijn dus niet allemaal gelijk en dus brengt hun leven
allerlei mee, dat voor de een wel geldt, maar voor de ander niet.
Het
blijft een feit, dat de ingenieur in een heel ander intellectueel milieu leeft
dan een schoenmaker; en een beeldhouwer in een heel ander milieu dan een
musicus. Duidelijk is, dat wat het communisme geprobeerd heeft door de milieus
gelijk te stellen, moest mislukken, want dit is in strijd met de mens zelf. Er
is maar één norm, die gelijk is voor alle mensen, en die qua spullen niemand
iets te kort doet, en dat is deze: ieder mens heeft in een volwassen wereld
recht op datgene, wat hij nodig heeft om zijn leven te leven. De opmerking dat
de een of ander dan wel kan menen zoveel nodig te hebben, bijvoorbeeld drie
auto's, geeft blijk van weinig inzicht, want meer dan nodig is voor een mens
niet denkbaar, en wat boven dit nodige uitgaat is te veel, en dus diefstal. Als
de mensheid volwassen is, is voor de afzonderlijke mens zijn belang een
menselijk belang, en dus het belang van het leven, wat gemeenschap insluit.
Niemand bepaalt hier eenzijdig wat de één wel en de ander niet nodig heeft,
want dat is niet te bepalen; degene die het aangaat bepaalt het zelf wel, en
aangezien we het over een volwassen mens hebben, bepaalt iedereen dit naar
behoren, want ieders belang is een levensbelang, dus een intellectueel belang.
Niemand is er op uit zichzelf te verwennen, en trouwens waar dient het voor,
want als het goed is, is het goed en beter dan goed is niet te denken.
Voorzover er ook in een volwassen mensheid lieden zullen zijn, die niet hun
eigen leven kunnen bepalen, wordt dat natuurlijk voor hen bepaald; het hier
gezegde tekent de sfeer in de maatschappij, dus het algemene denkbeeld, van
waaruit alles - van bovenaf - geregeld wordt. In een communistische
maatschappij, waarin de individuele gesteldheid van de mens geen plaats vindt, zodat
een ieder een volkomen gelijk onderdeel moet zijn, is niet te leven; een
dergelijke maatschappij verstikt alle menselijkheid en is als maatschappij
eenzijdig gericht op het stoffelijke.
Een
volwassen maatschappij gaat niet uit van het stoffelijke, maar van het intellectuele,
en vanuit dit intellectuele verzorgt zij het stoffelijke, aan welke verzorging
ieder zijn steentje bijdraagt.
pag. 44
In
verband met het werken, dat de mens doet, is het van belang nog op iets te
wijzen, dat tegenwoordig nog al eens door de mensen gedacht wordt, namelijk de
gedachte: de juiste man op de juiste plaats. De gangbare gedachte is dan, dat
de juiste man niet op de juiste plaats staat, want we weten allemaal precies te
vertellen hoe we het zouden doen als wij eens directeur waren van het bedrijf,
en we weten ook allemaal zeker, dat we voor een veel grotere toekomst waren
weggelegd, maar dat de omstandigheden, die voor ons uiterst beroerd waren, roet
in het eten hebben gegooid, met als gevolg dat het allemaal anders is gelopen,
en we niet meer zijn geworden, dan we geworden zijn. Maar als ze ons hadden
laten leren, en als wij die kruiwagen hadden, die anderen hebben gehad;
kortom, als wij die kansen hadden gekregen, dan hadden we er wel eens even wat
van gemaakt. We denken dus allemaal, dat het werk, dat we nu doen, beneden onze
stand is, maar dat we het wel moeten doen, omdat er geen andere uitweg voor ons
is; de maatschappij dwingt ons ertoe. Van de gedachte de juiste man op de
juiste plaats komt naar het oordeel van de mensen niets terecht. Als we echter
bedenken, dat ieder afzonderlijk mens een bepaalde intellectuele situatie is,
die zich onder alle omstandigheden naar haar eigen gesteldheid laat gelden en
anders niet, dan weten we, dat dit natuurlijk ook voor het werk geldt, zodat we
kunnen zeggen: bij elke gesteldheid behoort een bepaald werk. Dit is een wet,
die zich ook in deze maatschappij laat gelden, want deze wet laat zich voor de
mens gelden. Als het kind zich derhalve tot man ontwikkelt, leeft hij vanzelf
naar alles toe, wat hij uiteindelijk zijn zal, dus leeft hij ook naar het werk
toe, dat aan zijn gesteldheid beantwoordt. Zo komt altijd iedereen op de voor
hem juiste plaats terecht, en op een andere dan de juiste plaats kan hij niet
terechtkomen, hoe de omstandigheden hem schijnbaar tegen kunnen zitten.
Iemand,
die in de wieg is gelegd voor zware arbeid met de handen, zoals een smid, is
niet te denken als boekhouder, en omgekeerd ook niet. Voor beide soorten werk is
een daarbij passende gesteldheid nodig, en dat is bij een ieder weer anders. Er
zijn ook wel mensen, die geprobeerd hebben ander werk te gaan doen, d.w.z. werk
van een ander intellectueel niveau, maar altijd is het op een fiasco
uitgelopen, tenzij het iemand betrof, die nog op weg was naar zijn
uiteindelijke plaats. De oorzaak is dus het simpele feit, dat de man werken is,
en dat wil zeggen het zich verwerkelijkende mannelijke intellect, zodat een
bepaald zich verwerkelijkend mannelijk intellect, bijvoorbeeld de heer W., een bepaald werk met zich
meebrengt, en op grond van het feit, dat dit een zich verwerkelijkende zaak is,
gebeurt het ook zo, dus komt de heer W.
bij dat voor hem bepaalde werk uit. Waarbij hij zich, als hij niet met allerlei
onzin in zijn hoofd rondliep doordat hij geld wil verdienen, ook volledig thuis
zou voelen, want evenals hij bij dat werk terecht is, is dat werk bij hem
terecht. De onzin in zijn hoofd maakt echter, dat hij enerzijds stellig meent
voor beter in de wieg gelegd te zijn, op zijn minst voor minister, en dat hij
anderzijds toch nooit kan ontkomen aan het feit, dat dat bepaalde werk aan hem
meekomt. Zo is er ook hier weer een conflict-situatie, die haar grond vindt in
het besef van de hedendaagse mens, dat het werk een noodzakelijk kwaad is, dat
het door de omstandigheden is opgedrongen, maar dat in het geheel niet aan
hemzelf meekomt. Als het werk niet aan hem meekomt, is het ook niet aan hem
bepaald, dus kan hij van alles menen dat beter bij hem zou passen; aangezien het
hem verder ook nog gaat om een zo warm mogelijk plaatsje in deze wereld, zoekt
hij naar een hogere betrekking, want het gaat hem om de inkomsten, die nooit
hoog genoeg zijn. De mensen informeren nooit naar elkaars werk, maar zij vragen
of zij een goede betrekking hebben, wat dan automatisch wil zeggen hoge
inkomsten, en deze inkomsten maken alles, wat eventueel niet goed zou kunnen
zijn, direct weer goed.
Toch
zijn zelfs de hoogste inkomsten altijd nog te laag, want als er voor de mens
geen norm is voor het verwerven van de spullen, kan die norm overal gelegd
worden, en hoe hoog ze ook gelegd wordt, ze kan altijd nog hoger; een feit, dat
in onze westerse maatschappij dagelijks bewezen wordt. Zoals eerder gezegd, er
is maar een norm te denken voor het verwerven van de spullen, en die norm is
het begrip nodig, welk begrip onmiddellijk meekomt aan de mens, voorzover de
mens intellect is. Gaat het hem echter alsnog niet om het geestelijke, dan
heeft het begrip nodig ook geen inhoud, want dan is zoveel mogelijk nog te
weinig, omdat zoveel mogelijk altijd nog meer mogelijk maakt. Zo krijgt het
begrip nodig pas realiteit, als het bepaald is aan het individu, voorzover dit
zich als intellect laat gelden. Dit is dan tevens de ware onverschilligheid
voor de dingen, die al eeuwen lang aangeprezen wordt, en waarmee nog nooit
iemand werkelijk raad heef geweten. Want de mensen hebben het vanuit hun
voorwaardelijke gesteldheid altijd opgevat als een afschaffen van de dingen,
omdat die niet veel goeds zouden brengen.
pag. 45
De
onverschilligheid voor de dingen is echter niet te zoeken in het afschaffen
ervan, maar de onverschilligheid voor de dingen gaat samen met het in praktijk
brengen van het begrip nodig, wat dus een intellectuele zaak is. Als een ieder
ervoor zorgt, dat alles er is, wat nodig is in een gemeenschap, behoeft niemand
zich meer om de dingen te bekommeren, want dan zijn ze er; het gesappel voor
het dagelijks brood is dan komen te vervallen, want het dagelijks brood is er
op grond van het feit, dat elke mens als mens aanwezig is, wat dus betekent,
dat de man werkend aanwezig is. Dit is dus de onverschilligheid voor de dingen,
dat de dingen die aan de mens meekomen er zijn, en dat die dingen voor de mens
geen belang meer hebben in de zin van particulier belang. Als iedereen heeft,
wat hij nodig heeft, heeft dit bezit voor hem ten opzichte van de ander geen
waarde meer, want de ander bezit ook wat hij nodig heeft. Hier is dan iedereen
onverschillig voor het bezit van de ander, dus onverschillig voor de dingen.
Zolang het begrip nodig nog geen realiteit is onder de mensen, is iedereen op
de spullen uit, zodat iedereen meer heeft dan de ander, want behalve de
allerarmste heeft iedereen meer, en tevens heeft iedereen minder dan de ander,
want behalve de allerrijkste heeft iedereen minder. De een heeft meer en de
ander heeft minder, maar allemaal hebben ze wat. Zijn er dan een tijdlang
teveel die minder hebben, dan gaan er stemmen op voor een betere verdeling van
de koek, totdat het weer zo'n beetje in evenwicht is. Het socialisme
bijvoorbeeld was er alleen maar op gericht, de koek zo te verdelen, dat de
armen onder de mensen, die eigenlijk het werk deden, althans het vuile werk,
ook een behoorlijk aandeel hadden. Dit is dan tenslotte gelukt, waaraan tevens
meekwam, dat diezelfde armen min of meer de dienst gingen uitmaken in de
maatschappij, met alle gevolgen van dien. Al met al ging het de socialisten om
een groter aandeel in de spullen, wat dan noodwendig naar voren gebracht werd
onder hoogdravende menselijke leuzen van broederschap en op naar het licht.
Dit alles neemt echter niet weg, dat ondanks het feit, dat het tijd werd een
einde te maken aan de eenzijdige armoede van het grootste deel van het
West-Europese volk, het toch bepaald geen onverschilligheid voor de dingen was,
waarmee de socialisten kwamen.
Het
socialisme was en is door en door gericht op de spullen, en is dus lang geen
werkelijk menselijke zaak. Dat blijkt ook wel. Want nu is het socialisme
voorbij.
De
onverschilligheid voor de dingen is dus niet te zoeken in de afschaffing, maar
in het van kracht zijn van het begrip nodig onder de mensen; het is dus een
zaak van intellect, die alleen maar mogelijk is in een volwassen mensheid en
eerder niet. Een mens die de spullen af wil schaffen, ontkent de ontwikkeling,
omdat hij de mens terug wil hebben in het oerwoud, en zelfs daar waren al
spoedig spullen nodig. Van de mens van nu en de mens van de toekomst zijn de
spullen niet meer af te denken, en dat is goed, want juist aan de spullen houdt
de mens zichzelf qua verschijnsel in stand, zodat hij intellectueel voor de dag
kan komen. Er moeten steeds meer spullen komen, en die komen er ook; waar het
om gaat is zoals altijd de vraag: hoe staat de mens tegenover de spullen en
dat hoe is een vraag naar de gesteldheid van die zaak. De zaak is er en blijft
er, maar het gaat om het hoe, dus hoe is die zaak gesteld. Het antwoord voor de
mensheid, inzake het bezitten van de spullen, is dan, dat het nodig zijn ervan
de enige norm is en verder niets.
Zo
hebben we gezien dat aan de man onmiddellijk, d.w.z. zonder voorwaarde, het werken
meekomt; dat de norm voor dit werken is dat het werkstuk aan de gestelde eisen
voldoet, dus dat het praktisch is; dat het werken geen persoonlijk belang
heeft; dat automatisch de juiste man op de juiste plaats komt - ook in onze
maatschappij - en dat de door het werken verkregen spullen niet naar een
maatstaf van evenwicht verdeeld worden, maar dat voor aan ieder datgene er is,
dat nodig is. We hebben gezegd dat met de benaming werken bedoeld wordt het
feit, dat het mannelijk intellect zich verwerkelijkt in en door het
stoffelijke, dus in en door de materie. Deze verwerkelijking is niet te denken
zonder de materie; we moeten namelijk voor ogen houden, dat we het werkend-zijn
van de man gelicht hebben uit de totale verhouding, die voor de mens geldt,
namelijk de verhouding werk-sexualiteit-leven.
Het gaat derhalve over levende mensen, en daarvoor de grondverhouding, juist
gelet op het feit, dat zij levend zijn, dus concreet aanwezig. Het gaat dus
niet over een ideaal mens, die desnoods wel goed gedacht is, maar die op de
planeet in concreto niet voor kan komen, omdat alles en iedereen er noodwendig
beneden blijft. Voor de levende mens geldt de genoemde verhouding, en daarom
betrekt het feit, dat hij als man het zich verwerkelijkende intellect is, zich
op de materie. Trouwens, hoe zou het geestelijke zich anders moeten verwerkelijken,
dan in en door de materie. Als het intellect zich niet via de materie kenbaar
maakte, hoe zou het zich dan kenbaar moeten maken. De gesteldheid van het oorspronkelijke,
die wij stof of verschijnsel noemen, is één met de situatie van datzelfde
oorspronkelijke, die wij geest noemen, en dat geldt voor de mens.
ag. 46
Het
feit, dat voor de mens; als laatste situatie van de materie, het
oorspronkelijke als verschijnsel en het oorspronkelijke als geest tegelijk
voorkomen, is er oorzaak van, dat de verhouding werk-sexualiteit-leven geldt; wat met deze woorden
bedoeld is, werd eerder uitgelegd. De situatie geest kan dus niet anders als
een niet te scheiden geheel worden gedacht met de situatie verschijnsel en
beide situaties zijn situaties van één en hetzelfde oorspronkelijke, namelijk
de grondstof, dat wat er eigenlijk is.
Voor
de man is het dan zo, dat we uit moeten gaan van de situatie geest, zodat het
als mannelijk intellect de natuur doorlicht, waarbij het dan voor de
individuele man de vraag is in hoeverre dit doorlichten de ten opzichte van de
natuur uit de voeten kan. Anders gezegd is het de vraag bij de afzonderlijke
man, in hoeverre het doorlichtende gebonden is aan en door de natuur. De mate
van gebondenheid van het geestelijke aan het natuurlijke is tevens bepalend
voor de vraag wat een bepaalde man als maat neemt, dus waar voor hem het
zwaartepunt ligt. Niet, dat hij kan kiezen, wat hij als maat zal nemen, want
hier zit voor hem geen keuze in; bij zijn geboorte is deze zaak zonder meer
bepaald, en er is geen mogelijkheid om het anders te laten lopen, dan zoals het
loopt. Als er een man geboren wordt, komt er een situatie tot realiteit, die
gesteld is zoals ze gesteld is, en die zich zal uitwikkelen overeenkomstig die
gesteldheid; voor die man geldt in alle gevallen, dat hij het de natuur
doordringende intellect is, maar de vraag is altijd weer hoe hij als deze
situatie voor de dag komt, d.w.z. wat voert in de eenheid van intellect en
natuur de boventoon.
Voor
de vrouw gaat het ook om het intellect, zoals bij de man; dat het voor beiden
om het geestelijke gaat, komt voort uit het feit, dat het voor de totale mens
om het geestelijke gaat. Voor de vrouw gaat het op een andere manier om het
geestelijke, dan voor de man, want voor de vrouw gaat het om het levende, dat
zij is en aangezien voor beiden op hun wijze de verhouding werk-sexualiteit-leven
geldt, leeft de man gedragen door zijn intellect en is het intellect van de
vrouw door het leven gedragen. Maatgevend is het geestelijke altijd; het gaat
er dus om, in hoeverre dit feit zich kan laten gelden, en dat is een kwestie
van geboorte, in die zin, dat het voor een bepaalde mens maar net is, welke
gesteldheid hij is, dus hoe bij hem de verhoudingen liggen. Dat bepaalt bij hem
zijn gehele levensbeeld en in niets, dat hij doet of nalaat ontkent zich bij
hem het feit, dat bij hem de verhoudingen liggen zoals zij liggen. Elke mens
vertegenwoordigt een aantal begrippen, en dat zijn voor elke mens precies
dezelfde begrippen; het enige dat het verschil uitmaakt onder de mensen is het
hoe, dus hoe komen die begrippen bij de een en bij de ander voor de dag, en dat
is afhankelijk van de vraag in hoeverre het intellectuele uit de voeten kan bij
die of gene mens. Zo maakt het bij oppervlakkige beschouwing de indruk, alsof
er vele soorten mensen bestaan, en alsof de ene mens weer heel wat anders is
dan de andere mens. De mensen zijn echter in het geheel niet anders; voor ieder
van hen gelden dezelfde wetten en begrippen en er is nooit iemand die buiten
deze zaak kan vallen. Dat is ook de reden, dat de mensen elkaar kunnen
begrijpen als ze gedachten uitwisselen. Niemand is vreemd aan datgene waarmee
de ander komt, al zijn het de meest uiteenlopende zaken, en tevens is het van
niemand een verdienste, als hij met iets heel bijzonders komt, want het is in
de grond van de zaak heel gewoon. Alles, wat de mens vertoont, van het meest
stompzinnige tot en met het meest geniale, is in feite niets bijzonders, want
het komt allemaal voort uit een geval, dat mens heet, en dat in alle
geledingen hetzelfde vertoont, omdat het één zaak in de kosmos is, en die zaak
is altijd zó en niet anders. Voorzover toch de ene mens de andere niet is,
berust dit verschil op de vraag hoe de verhouding, die voor elke mens geldt,
bij een bepaalde mens gesteld is, d.w.z. hoe sterk de zaak bij die of gene is.
Dat is, zoals gezegd geen kwestie van verdienste, want een bepaalde mens wordt
met een bepaalde kracht geboren, en dat blijft zo; die bepaalde zaak wikkelt
zich alleen maar uit, en verder niet.
Er
zijn dus geen verschillende soorten mensen, want de mens is een bepaald geval
in de kosmos, en wat voor hem geldt, geldt natuurlijk altijd voor hem, en het
geldt dus ook voor iedere mens. Nu zijn er wel sterk uiteenlopende mensentypen
en wat wij noemen rassen, maar dat zijn allemaal verschillende gesteldheden van
dat ene kosmische geval. Hier zit de moeilijkheid, die ons vaak op een
dwaalspoor brengt, want we moeten onderscheid maken tussen datgene, wat de
zaak zelf is, en hoe diezelfde zaak, voorzover ze aanwezig is, voor de dag
komt. Zo komt het geval mens voor de dag in een eindeloos aantal variaties,
waarin alle mogelijke verdelingen en indelingen zijn te maken, maar al die
variaties zijn mensen, waarvoor datgene geldt, wat voor de mens geldt.
pag. 47
Zo
zijn er cultuur verschillen onder de mensen, en het is vaak moeilijk voor de
mens van de ene cultuur om die van de andere cultuur te begrijpen, want hoeveel
geharrewar is er in de geschiedenis wel niet geweest, en hoe vaak zijn de
mensen wel niet ten strijde getrokken en hebben misdaden gepleegd, alleen door
het feit, dat ze over en weer meenden niet met mensen, maar met wat anders te
doen te hebben. De negers bijvoorbeeld hebben voor de blanken heel lang niet
voor mensen gegolden, en toen ze zo langzamerhand voor hen toch mensen waren
geworden, waren het dan toch inferieure mensen, die slechts als slaven te
gebruiken waren. De nawerking hiervan vinden wij vandaag de dag nog. We doen
wel net of dit in hoofdzaak een sociaal probleem is, zoals met de negers in
Amerika, maar de grond van de zaak is toch, dat de neger eigenlijk niet volwaardig
is, want hij wordt immers in de laagste klassen gehouden, en de kansen voor hem
zijn toch heel klein, zodat de meesten in de maatschappij niet veel te
vertellen hebben. Het is de rest van de maatschappij, dus de blanken, die de
kansen zo klein houden, zodat er inderdaad een sociaal probleem ontstaat; het
gaat echter niet om het feit, dat er inzake de negers een sociaal probleem is,
maar om het feit, dat dit zich als sociaal voordoende probleem, eigenlijk de
vraag is naar het al of niet volwaardig mens zijn van de neger. De blanke kan
namelijk moeilijk geloven dat een dergelijk voor hem vreemdsoortig geval, dat
zo ongeveer regelrecht uit het oerwoud komt, ook een mogelijkheid van de mens
is, zoals een Chinees dat ook is. De gesteldheden van de mens, die wij neger en
blanke noemen, liggen zo ver uiteen, dat het gemeenschappelijke voor de
hedendaagse mens moeilijk te ontdekken is - in de vorige eeuw en de eeuwen
daarvoor was het helemaal geen probleem: de neger was geen mens, hoogstens een
slaaf.
Het
gemeenschappelijke onder de mensen. Dat moet goed begrepen worden, want men zou
geneigd zijn te denken, dat er iets is, dat alle mensen gemeenschappelijk
hebben, en ook nog iets, dat desnoods bij allemaal verschillend is. Zo ligt de
zaak echter niet, want als we goed opletten zien we, dat alle mensen
verschillend zijn en dat het niet alleen de ras- en cultuurverschillen zijn,
die ze niet gemeenschappelijk hebben. Alle mensen zijn verschillend en er zijn
er geen twee aan elkaar gelijk. Hierop heeft Nietzsche ook alsmaar gewezen, wat
hij dan in hoofdzaak deed als protest tegen het christendom, dat hij
vereenzelvigde met de kerk. Er is in die grote massa verschillende mensen niet
één ding, dat bij allen gelijk is, dus zo moeten we het niet opvatten, als wij
zeggen dat de mens een bepaald geval is in de kosmos, dat nooit anders is dan
het is. De zaak ligt zo, dat al die verschillende mensen gesteldheden zijn van
één zaak, die als gesteldheid nooit twee dezelfde oplevert, terwijl al die
gesteldheden toch die ene zaak vertegenwoordigen. Die ene zaak komt in elke
mens volledig ter wereld en er is geen facet van die zaak, dat in elke mens
niet ter wereld komt. De vraag is echter: hoe komt die ene zaak als
gesteldheid, dus als bepaald geval, ter wereld, en daar ligt het telkens anders
zijn.
Zo
geldt voor elke man, dat hij het zich stellende intellect is, en het zich stellende
intellect is het mannelijk intellect, en dat mannelijk intellect betrekt zich altijd
op de materie, dus op het natuurlijk voorhandene. De materie wordt verwerkt
door het mannelijk intellect en het resultaat daarvan kunnen we kunst noemen,
waarmee we dan bedoelen, dat het in concreto voor de dag gekomen kunnen is. Het
is in concreto voor de dag gekomen, want het heeft het natuurlijk voorhandene,
dus de materie of de stof, doorlicht en er zo een menselijk, want door de mens
verwerkt, geval van gemaakt. Dat zijn de spullen. Hieruit is duidelijk dat de
spullen bij de mens behoren, want het is de mens, die ze maakt, en alleen de
mens is ertoe bij machte. Tevens blijkt uit het bovengezegde, dat de mens ook
niet zonder spullen kan, want waar een mens is, komt het doorlichten van de
natuur automatisch voor de dag. De aard van die spullen is natuurlijk
afhankelijk van zijn graad van ontwikkeling, maar hij is toch onmiddellijk
bezig om zich spullen, werktuigen bijvoorbeeld te maken.
Zoals
ik al eerder gezegd heb, wil het feit, dat aan de mens de spullen meekomen,
niet zeggen, dat aan de mens zonder meer meekomt, dat hij er op uit zou zijn zo
veel mogelijk spullen te vergaren. Dit laatste vindt zijn grond in een andere
zaak, die evenwel ook weer met het intellect te maken heeft. Want de spullen
betekenen macht, voorzover de mensheid nog niet volwassen is, want wie de
meeste en beste spullen heeft, kan het beste uit de voeten in de wereld, en
daarom is het de mensheid voorlopig te doen. Uit het bovenstaande moge echter
duidelijk zijn, dat de spullen niet de schuld zijn van het machtsstreven onder
de mensen. Zij zijn niet de oorzaak van de ellende, maar het feit, dat de
mensheid begint met vrijwel volledig niet goed bij het hoofd te zijn, is reden
van het misbruiken der spullen.
pag. 48
Overigens
is bij een volwassen mensheid het misbruiken van de spullen ook niet helemaal
weg, want idioten zullen er blijven, maar de verhouding is dan zo geworden, dat
de mensheid dan vrijwel volledig wel bij het hoofd is, met in die zaak weer de
gehele schaal van variaties. In dit verband is het wel nuttig even stil te
staan bij een gedachte, die onder de mensen, die zich nog een beetje bezig
houden met denken, nogal eens naar voren wordt gebracht, en die bij nadere
beschouwing toch fout blijkt te zijn. Het gaat namelijk over de gedachte van de
bekering, die op de een of andere manier ook in het evangelie wordt gevonden,
waar namelijk staat: “wanneer Gij U niet bekeert en wordt als de kinderen,
zult Gij het koninkrijk der Hemelen voorzeker niet binnengaan". Er komen
trouwens veel van dergelijke uitspraken in de Evangeliën voor, en bij alle
gaat het er om, dat de mensen tot een ander inzicht moeten komen, wil de zaak
in orde zijn, want dan kunnen ze wonen in het koninkrijk, dus daar, waar het
allemaal goed is. Volgens deze uitspraken zou het de mens dus mogelijk zijn, om
op een gegeven moment tot inzicht te komen, en naar aanleiding daarvan geheel
te veranderen, zodat alles, wat voorheen van belang was, niet meer geldt en
"het alles nieuw geworden is”. De voorwaarde voor dit alles is dan, dat
het de mens lukt van zichzelf af te vallen, zodat hij eigenlijk voor zichzelf
dood is, welke dood dan uiteraard de opstanding is tot een nieuw leven.
Als
we nu voorlopig de inhoud van die gedachte even laten voor wat ze is, en ons
bepalen tot datgene, wat er dus blijkbaar in de mens gebeurt, dan moet het zo
zijn, dat er een volledige ommekeer in de mens plaats grijpt. Denken we nu
echter aan het hiervoor gezegde, namelijk dat de levende mens een bepaalde
gesteldheid is van één onveranderlijke zaak, dan is het duidelijk, dat hier een
tegenspraak is, want in de mens is geen ommekeer mogelijk, als hij een
onveranderlijke zaak is. Hij is, zoals hij is en zo komt hij ter wereld, en als
dat bepaalde geval wikkelt hij zich uit, naarmate hij ouder wordt. Er verandert
niets, er heeft geen ommekeer plaats; hij komt niet tot een ander inzicht,
neen, hij blijft gewoon die hij was en het enige, dat er met hem gebeurt is het
feit, dat hij zich ontwikkelt, totdat hij zich volledig uitgewikkeld heeft.
Hij wikkelt zich uit, tot wat hij bij zijn geboorte in principe reeds was. Had
hij de aanleg om tot een behoorlijk mens uit te groeien, dan doet hij dat
vanzelf; wordt hij geboren met een misdadige aanleg, dan wordt hij vanzelf een
misdadiger, en er is niets, wat hem daarvan afhoudt. Het leven van sommige
mensen maakt de indruk als zou er een ommekeer plaats gegrepen hebben, maar als
we de zaak eens goed nagaan, blijkt, dat het er voor die bepaalde mens al wel
van het begin af in zat, dat hij bijvoorbeeld op een gegeven moment bepaalde
dingen na ging laten. Die mens is echter helemaal niet tot een ander inzicht
gekomen, want hij is net zo dom gebleven als hij aanvankelijk reeds was, alleen
heeft het feit van zijn ontwikkeling zich laten gelden, zodat hij die bepaalde
dingen, die hij eerst wel deed, nu net niet meer doet. Een echte misdadiger
bijvoorbeeld, die dus ook een uitgesproken misdadige aanleg heeft, zal er nooit
toe komen om plotseling te veranderen en een heilige te worden. Hij wordt
alleen maar een steeds meer uitgewikkelde misdadiger; zijn collega, bij wie het
allemaal veel minder erg naar voren kwam, van het in de loop van zijn
ontwikkeling overkomen, dat hij de zaak net achterwege laat. Hij blijft echter
een kleine misdadiger, die nog net netjes is, en meer wordt hij nooit. Dit
geldt voor elke mens. Naarmate een bepaalde aanleg in iemand meer uitgesproken
is tekent die aanleg het leven van een mens. Als iemand bijvoorbeeld een
filosofische inslag heeft, blijft hij zijn leven lang een mens, die bij al zijn
doen en laten die filosofische sfeer aan zich heeft; is er zelfs van een
uitgesproken, dus sterke, aanleg sprake, dan is het zeker dat een dergelijke
mens zich wel uitsluitend met die zaak zal gaan bezig houden. Hoe iemand echter
ook geboren is, d.w.z. met welke vermogens hij ter wereld is gekomen, er
gebeurt niets anders, dan dat die bepaalde zaak zich uitwikkelt.
Als
we nu hetzelfde eens op de mensheid betrekken, dan blijkt dit ook voor haar te
gelden, alleen met dit verschil, dat er voor de mensheid geen aanleg is te
bedenken, die minder sterk vertegenwoordigd zou zijn, dan de andere
mogelijkheden. Immers als de eerste mens ter wereld komt, komt het allereerste
begin van de mensheid ter wereld, en daarmee het begin van een zaak in de
kosmos, die volmaakt is. Want de kosmos zelf, dus het geheel van dat, wat er
is, is uiteraard een volmaakte zaak; de mensheid derhalve, als sluitstuk
daarvan, ook. Het is ten enen male onmogelijk fouten in de kosmos te denken,
dus is het ook onmogelijk een fout in de mensheid te denken.
Net
als bij de individuele mens, heeft de mensheid ook een ontwikkelings-weg af te
gaan, en zolang die ontwikkeling aan de gang is, is de zaak nog niet af, en
blijft dus beneden datgene, wat het uiteindelijk worden moet.
pag. 49
Dat,
wat het uiteindelijk worden moet, ligt natuurlijk aan het einde van de zaak, en
op elk moment voor het einde, is het einde er nog niet, en is het dus
onmogelijk dat er zich iets vertoont, dat volledig bij dat einde behoort. Dat
wil dus zeggen dat volmaaktheid in de mensheid niet mogelijk is vóór het einde
van de ontwikkeling, en dat er van bekering op een zeker moment ook geen sprake
kan zijn. Er is voor de mensheid geen bekering, want er valt niets te bekeren;
de mensheid, die vanaf haar geboorte een volmaakte zaak is gaat haar
ontwikkelingsweg, en hoewel enerzijds is te zeggen, dat zolang die weg nog niet
helemaal is afgelopen er ook nog geen volmaaktheid kan zijn, is er anderzijds
ook op te merken, dat alle fasen van die ontwikkelingsweg, op haar onvolmaakte
wijze toch fasen zijn van een foutloze zaak. Alles, hoe misdadig het bij
gelegenheid ook te noemen is, dat de mensheid vertoont, is niets anders dan een
aspect van die zaak, een voorbijgaand aspect.
Op
grond van de principiële volmaaktheid van de mensheid, weet zij ook van
volmaaktheid, en weet zij - al is het dan onbewust - naar welke gesteldheid
zij moet toegroeien. En als we nu het einde vergelijken met het begin, dan
blijkt dat de mensheid van het einde bekeerd is ten opzichte van het begin,
want aan het einde staat alles ten voeten uit, wat in het begin nog volkomen
verborgen was, en wat aan het begin ten voeten uit stond, is verzonken. Het
einde van een zaak is namelijk precies het tegendeel van het begin; aan het
einde van de mensheid is alles precies het tegendeel van het begin, en hier
ligt de betekenis van het begrip bekering. Terwille van de duidelijkheid is er
hier wel een voorbeeld te geven, maar meer dan een voorbeeld is het niet. Als
we ons denken de punten A en B, en we verbinden die punten door een lijn, dan
kunnen we een punt C zich langs die lijn laten bewegen, en wel van A naar B.
Als het punt C zich nog bevindt in A, dan is de afstand AC nog gelijk nul,
terwijl de afstand BC maximaal is, namelijk de afstand AB. Verplaatst het punt
C zich nu naar B, dan wordt de afstand AC steeds groter, en de afstand BC
steeds kleiner, totdat in B aangekomen de afstand AC maximaal is en de afstand
BC gelijk nul. Zo is de situatie voor het punt C, als het in B is aangekomen
precies omgekeerd. Dit geldt voor elke beweging, en aangezien het
ontwikkelingsproces van de mensheid ook een voortgaan is, namelijk van haar
begin naar haar eind, kunnen we dit voorbeeld wel gebruiken, om de zaak helder
te krijgen. De mensheid begint als een zeer natuurlijke aangelegenheid met een
nauwelijks merkbare geestelijkheid, en zij eindigt als een geestelijke aangelegenheid,
met een nauwelijks merkbare natuurlijkheid. Het is alles een verhoudingskwestie,
maar zo simpel als in het voorbeeld met de lijn AB en het punt C, is de zaak
niet - daarom, het is niet meer dan een voorbeeld om te laten zien, dat bij een
beweging de begin situatie het omgekeerde is van de eind situatie.
Het
begrip bekering betekent dus niet, zoals veelal wordt gedacht, dat de mensheid
op een gegeven moment tot een ander inzicht komt, maar het betekent dat de
mensheid van het einde "bekeerd" is ten opzichte van de mensheid van
het begin. Als dus een andere gesteldheid als voorwaarde wordt gesteld voor het
ingaan in het koninkrijk der hemelen - en dat is de naam voor het eind-station
der mensheid - dan klopt dit, want voor waarlijk mens-zijn blijkt het
omgekeerde te gelden van wat voor de natuurlijke mens geldt, en de natuurlijke
mens is de mens, die alsnog bevangen is in zijn oorsprong.
Als
de mensen dus misbruik maken van de macht, die meekomt aan de spullen, is de
oorzaak daarvan niet te zoeken in de spullen, maar in het feit, dat de mensheid
alsnog te dom is, want te natuurlijk is, om het beter te doen. In de verte
weet zij wel van beter, want zij is tenslotte die volmaakte zaak, dus ze is
naar dat einde onderweg en dat einde is bovendien haar eigen einde, dus geen
vreemde zaak, maar die zaak is voor haar niet maatgevend, want als zij nog niet
verder is dan een bepaald stadium, kan zij niet meer doen, dan in dat stadium
mogelijk is. Dat zij op een bepaald moment niet beter kan, betekent dus tevens,
dat de mensheid onschuldig is aan haar eigen misdadigheid. De mensheid heeft
geen schuld inzake haar eigen misdaad, want zij kan niet beter, maar zij wéét
wel van beter, en daarom is het tevens een feit dat, hoewel die misdadigheid
schuldeloos is, het toch wel degelijk misdaad is, en dat laat zich ook voor de
mens gelden. Bij elke mens, in meerdere of mindere mate, leeft het besef, dat
het een rotzooi is in de wereld, en dat besef is juist - op grond van het
bovengezegde. Enerzijds is de misdadigheid van de mensheid dus wel geëxcuseerd,
maar anderzijds blijft het een feit, dat het misdadigheid is, die te excuseren
is, zodat de mens blijvend heeft te protesteren tegen de wereld en haar misdaad,
om het haar tevens niet kwalijk te nemen. Misdaad immers, is en blijft misdaad,
ook al is het duizendmaal te begrijpen - de lustmoord blijft ook een misdaad
als we hem begrijpen.
pag. 50
Overigens
komt er in de praktijk van dat protesteren tegen de misdaad niet veel terecht;
het zijn altijd maar enkele mensen, die helder genoeg kunnen zien, om de misdadigheid
werkelijk als misdadigheid te kunnen ondergaan, en van daaruit te protesteren.
Zoals zich gemakkelijk begrijpen laat, past de overgrote meerderheid der mensen
precies in het beeld, dat de mensheid op een bepaald moment vertoont, want het
beeld, dat de mensheid vertoont is niets anders dan de gesteldheid van de grote
massa, en dat is niet meer dan zoveel maal het gemiddelde. Dus het wereldbeeld
is de afspiegeling van de gesteldheid van de massa, en de massa voelt zich
best thuis in die wereld, want zij heeft die wereld zelf gevormd. Behalve de
grote massa zijn er echter ook nog een paar enkelingen, die natuurlijk ook tot
de massa behoren enerzijds, maar er anderzijds in zoverre uitspringen, dat zij
buiten het gemiddelde vallen. Zij vallen dus ook buiten het wereldbeeld, en
vertonen op grond daarvan dus het andere van het wereldbeeld, en nu kunnen die
enkelingen onnozel zijn, d.w.z. niet van de wereld weten, en zij kunnen geniaal
zijn en dan weten zij, hoewel zij de wereld kennen, ook niet van haar. Zowel de
onnozelen als de genialen zijn niet bepalend inzake het wereldbeeld, want
bepalend is de massa. Zij zijn het echter wel, die het wereldbeeld, dat hun
tijd oplevert, te boven gaan, en daardoor de misdadigheid zien. Deze mensen
zijn het die protesteren tegen de mentaliteit van de samenleving, en dat is
niet alleen tot nu toe het geval, maar dat blijft zo tot het einde der wereld,
want voor die enkelingen blijft gelden, dat zij het gemiddelde te boven gaan,
op grond waarvan zij de kwaliteit van dat gemiddelde kunnen beoordelen. Zij
zullen het altijd beoordelen als niet veel zaaks, want de samenleving, hoe goed
die tenslotte ook zijn zal, blijft altijd beneden hun niveau, want de
samenleving wordt bepaald door het gemiddelde, dus de grote massa. De
enkelingen zijn het eeuwige geweten van de wereld.
We
hebben dus gezegd dat de mens blijvend heeft te protesteren tegen de misdadigheid
van de maatschappij, en dat er in de praktijk niet veel van terecht komt, want
de grote massa weet van geen protesteren, want zij vindt het door haarzelf
opgeleverde wereldbeeld uiteraard wel best; verder komt het er dus op neer,
dat de enkelingen het zijn, die eeuwig het protest voor hun rekening nemen. Ook
moet uit het hier gezegde duidelijk zijn, dat er voor de enkeling, voorzover
hij zich met de maatschappij bezig houdt en ermee te maken heeft, dus in het
dagelijks leven, niets anders over blijft dan te protesteren, want de
maatschappij blijft nou eenmaal beneden hem, zodat hij zich dagelijks omringd
weet door domheid, onbegrip, onvrijheid enzovoort. Aangezien voor de enkeling
als hoogste intellectuele top geldt, dat hij kunstenaar is, betekent dit dus,
dat de kunst op de een of andere manier het karacter van een protest heeft; zij
kan dus nooit samenvallen met het op een bepaald moment geldende wereldbeeld.
Ze spiegelt wčl de culturele inhoud van een bepaalde tijd af, maar boven het
wereldbeeld, dus boven het gemiddelde, gaat ze uit en ze protesteert direct of
indirect er tegen.
Dit
laatste betekent dan weer, dat de kunst in haar eigen tijd nooit populair kan
zijn, en de kunstenaar ook niet. De ware kunstenaar wordt door het gros van de
mensen gezien als een groot kreng, dat altijd alles in de war stuurt, en dat
nooit ergens respect voor heeft. De ware kunstenaar deugt nooit ergens voor,
naar het idee van de mensen, en hij is lastig, want het is nooit goed en hij
excuseert nooit iets en hij doet nooit mee. Er is voor de mensen met de
kunstenaar nooit iets te beginnen, en dat alles vindt zijn grond in het feit,
dat hij boven het gemiddelde uitgaat.
Vandaag
de dag zien we voor radio en televisie veel zogenaamde kunstenaars, die een zekere
populariteit genieten en die over het algemeen door de mensen voor vol worden
aangezien; een groot aantal van hen wordt zelfs bij gelegenheid geridderd...
Als deze mensen over bepaalde onderwerpen hun mening ten beste geven, blijkt
die mening nooit boven het oppervlakkige en alledaagse uit te komen, wat een
zeker succes heeft bij de grote massa, maar wat volkomen in strijd is met wat
wij over de kunstenaar en zijn ideeën gezegd hebben. Datgene, waarmee deze
populaire lieden komen, is bepaald niet een protesteren en aantasten te noemen,
maar het is daarentegen volledig maatschappelijk en fatsoenlijk; het gaat niet
boven het gemiddelde uit, en dat kan ook niet verwacht worden van deze mensen,
want anders zou het ten enen male onmogelijk zijn, dat zij zelfs maar
uitgenodigd worden om voor radio of televisie te verschijnen. Bovendien blijkt
hun dagelijks leven ook niet boven het gemiddelde uit te gaan, want zij vinden
het prettig in de publieke belangstelling te staan, en handtekeningen en foto's
van zichzelf uit te delen, en zij zijn altijd bereid bij een of andere
gelegenheid voor de mensen als trekpleister te fungeren, en de pias uit te
hangen.
bladwijzer: Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 e.v. , Zelfmoord in deel(1)
o.a. pagina’s 69/71 e.v. – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2)
pag. 22 e.v. ;
Het
is een onveranderlijke wet, dat datgene, dat populair is onder de mensen, niet
boven het gemiddelde en daarmee boven het banale en platvloerse uitkomt, en dat
datgene, dat hier wel bovenuit gaat, niet in de termen valt om hoe dan ook
voor de dag te komen; wat boven het banale uitgaat, is zelfs negatief voor de
massa, want het is het aan haar vreemde niet alleen, maar ook het aan haar
tegengestelde. Bovendien werken de enkelingen ook niet mee om bij het publiek
in het gevlij te komen, want zij weten dat zij het daarvan niet moeten hebben.
Het is hun, in tegenstelling tot de populaire jongens, ook niet om de gunst van
het publiek te doen; het is hun om de zaak te doen, en dat zal nooit de instemming
van het publiek hebben. Multatuli
zei reeds: “publiek, ik veracht U met grote innigheid", en hoewel
hier een ondertoon van kwalijk nemen in zit - hij voelde zich immers tekort
gedaan - typeert dit toch wel de houding van de kunstenaar. Een groot man als
Beethoven heeft zich ook nooit ingelaten met de gunsten van het publiek, want
hoewel hij, voorzover hij muziek maakte als verpozing voor de grote heren,
geduld werd in de salons, achtte hij zich te goed om voor de koning in het stof
te buigen; er waren genoeg koningen, stelde hij, maar er was maar één
Beethoven, en dat is zeker waar. Het publiek ziet in een dergelijk gedrag
louter arrogantie, maar in feite is het niets anders, dan een zich schoonhouden
van het gemiddelde, want al is een koning een idealiteit van het gemiddelde,
het is toch het gemiddelde, dat hij vertegenwoordigt, en daarmee voor
Beethoven het banale.
Inzake
het protest, dat de ware kunstenaar laat horen tegen de wereld, is nog het
volgende op te merken. Dat protest, dat afwijzen, is niet een afwijzen van dit
of dat, d.w.z. de enkeling gaat niet tekeer tegen een of andere situatie, die
volgens hem niet deugt. Hij gaat te keer tegen de maatschappij als geheel, op
grond van haar middelmatigheid. Naarmate die of gene enkeling minder sterk van
aanleg is, zien we, zoals we al zo vaak hebben beklemtoond, een meer gebonden
en voorwaardelijk gedrag, zodat een dergelijke mens zich veel meer tegen
bepaalde instellingen in de maatschappij keert, en die grotere
voorwaardelijkheid brengt een grotere aantastbaarheid met zich mee. De wat
minder sterke enkeling kiest dus veel meer partij, zodat hij zich ook meer
aansluit bij wat anders, want dat is partij kiezen. Dit maakt zijn aantastbaarheid
uit in de maatschappij, want als datgene, dat hij verdedigt, op een gegeven
moment niet meer mag, dan is hij een tegenstander geworden, want iemand die
tegen de geldende overheid in ligt en dus een vijand van de staat is, die
opgeruimd moet worden. Een voorbeeld hiervan is een figuur als Menno ter Braak, die voor
de tweede wereldoorlog een fel protest liet horen tegen datgene, wat in de
wereld-politiek gaande was. Het onderwerp van zijn afkeuring was een bepaalde
situatie, en die afkeuring hield onmiddellijk het goedkeuren van een andere
situatie in; er was dus iets bepaalds in de wereld, dat hij goedkeurde, waar
hij dus vóór was, en er was ook iets bepaalds, waar hij tegen was en dat was
zijn aantastbaarheid, want toen datgene waar hij tegen was toch door bleek te
gaan, werd het voor hem levensgevaarlijk. Hij heeft dat helder ingezien en hij
was ook niet bereid hoe dan ook terug te krabbelen, zoals zovelen altijd weer
doen, zodat er voor hem, daar hij ook nog een echte individualist was, geen
andere oplossing overbleef, dan zelfmoord te plegen. Voor hem was het leven verder onmogelijk.
Deze man heeft zijn eigen aantastbaarheid beseft, en zodoende geweten, dat hij
als een der eersten gepakt zou worden - later bleek hij ook inderdaad op een
lijst van de SD voor te komen.
Nu
wil ik met dit alles bepaald niet zeggen, dat Menno ter Braak een klein talent was, zijn werk is
hier te lande nog steeds niet overtroffen, en pas nu komt een breder publiek er
aan toe; het is alleen mijn bedoeling te wijzen op het feit, dat zijn kracht
net niet groot genoeg was, om boven het partij kiezen uit te gaan, en daarmee
de ware onaantastbaarheid op te leveren. Want het is mogelijk om de gehele
wereld af te wijzen, zonder daarbij partij te kiezen. Dat is geen kwestie van
handig zijn, want daarmee is uiteindelijk niets te bereiken; als de
tegenstander namelijk nog handiger is, is het spel toch verloren. Als een
werkelijk intelligent mens de wereld afwijst, dan wijst hij haar in haar geheel
af, en dan is er geen facet, dat hij wel goedkeurt, want het wereldbeeld gaat
immers door alles heen, dus hoe zou er iets wel goed kunnen zijn. Hij is
nergens aan gebonden, ook niet aan datgene, dat desnoods een betere indruk
maakt dan de rest; door de wereld in haar geheel af te wijzen, trekt hij voor
niets en niemand partij, zodat niemand hem als bondgenoot kan hebben, en dus
tevens niemand hem tot vijand ondanks het afwijzen. Hij behoort nergens bij,
want hij gaat de hele boel te boven; door het onvoorwaardelijke en ongebondene,
dat voor hem geldt, bindt hij zich aan niets en niemand - het geestelijke, dat
hem de enige en absolute maat is, laat zich niet binden.
bladwijzer: Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 , Zelfmoord
in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 –
LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord
in deel(2) pag. 22 ;
pag. 52
Dit
is geen romantische kreet, die de enkeling het recht geeft zich boven de anderen
verheven te weten; wie het zo opvat heeft er niet veel van begrepen. Als een
middelmatig mens zich namelijk boven het gemiddelde uitheft, stelt hij dat
uitheffen toch op middelmatige manier, dus op de manier van “IK ben het, die boven jullie allemaal
uitgaat". De klemtoon valt hier op ik, en het uitheffen boven heeft
derhalve het bepaalde aan zich, want als ik mij boven de anderen verhef, dan
ben ik het, als bepaald geval, dus als individu, en daarom is het mij te doen.
De
enkeling stelt zich echter niet boven de anderen, hoewel hij de grote massa
toch te boven gaat. Dat te boven gaan van hem is echter een intellectuele
kwestie, en op grond daarvan een zaak, die niet om hemzelf gaat. Voorzover hij
zelf aanwezig is, want dat kan er immers niet afgedacht worden, wenst hij met
de grote massa niets te maken te hebben; hij laat haar volledig in haar waarde,
maar hij heeft niets met haar te maken. Hij doet niet mee met de onzin van de
veel te velen en hij loopt niet achter haar idealen aan. Hij ziet de vastgelegde
kleinheid van de mensen, maar hij stelt er geen andere bepaalde zaak tegenover,
want het bepaalde is zijn terrein niet; hij stelt niets tegenover de
maatschappij, en behalve dat dit zijn onaantastbaarheid uitmaakt, maakt dit ook
zijn weerloosheid uit, zodat de mensen hem vaak ook nog als een lafaard zien.
In ieder geval is hij een vreemde in de samenleving en daardoor niet de populaire
jongen, die door iedereen op handen wordt gedragen.
De
middelmatige mens, die zich boven de grote massa uitwerkt, kan niet anders
doen, dan die massa min of meer verdringen. Voorzover de middelmatige mens
boven de massa uitsteekt, steunt dit op macht, en nu doet het er niet toe, of
die macht verworven is door de gunst van het publiek, of door geweld; het is
een machtskwestie, en daarom is het ook mogelijk, dat een dergelijke
top-figuur, door een sterkere macht opzij wordt gezet. Het zijn altijd mensen
van aanzien, die met veel décorum omringd worden, en die nooit iets anders
vertegenwoordigen dan de grote massa; deze mensen vallen prachtig samen met het
wereldbeeld.
De
enkeling verdringt de massa niet, want hij behoeft zich er niet boven uit te
werken; hij is vreemd aan de massa en de massa aan hem, zodat hij er ook geen
macht op kan uitoefenen. De enkeling komt niet tot macht in de wereld, en als
hij dat toch doet, dan is het geen enkeling geweest.
Een
goed voorbeeld van de wereld afwijzen en toch geen partij kiezen voor de een of
ander, is gegeven door Erasmus. Van twee kanten werd er aan hem getrokken, namelijk
door de Roomse kerk en door Luther; beiden wilden nou wel eens weten bij wie
hij behoorde, maar Erasmus ging een keuze uit de weg, want hij behoorde bij
geen van beiden; hij behoorde bij niet en niemand, want het ging hem om de
geest, en dat laat zich niet vastleggen. Daarom bespotte hij čn Rome čn wees
hij Luther af, voorzover hij het een lompe boer vond, die zich met politiek
inliet. Hij zei dan ook, dat hij wel voor God wilde sterven, maar nog lang niet
voor Luther. En god was voor hem ook bepaald niet de god van Rome, wat hij ook
niet onder stoelen of banken stak. De mensen hebben de neiging het feit, dat
iemand geen partij kiest, uit te leggen voor lafheid en dat is Erasmus ook
voor de voeten geworpen. Zij denken namelijk zelf wel in partij kiezen, want
zij denken in bepaaldheden, zodat het voor hen wel lafheid zou zijn als zij
niet kozen. Voor Erasmus was het echter geen lafheid, maar een blijk van scherp
inzicht in de wereld en haar misdadigheid, en hij had geen zin voor de onzin
van de wereld zijn leven te laten. Ook was het geen juridische handigheid van
hem om buiten schot te blijven, want juridische handigheid is ook een wereldse
zaak, een zaak van het gemiddelde, en tenslotte is er wel één in de wereld te
vinden, die deze handigheid weet te overtreffen. Het nergens bij behoren is
niet en nooit te overtreffen, want het heeft nergens mee te maken.
Dit
was een zijsprong naar aanleiding van het begrip bekering, en dit houdt, zoals
alles, ook weer het gevaar in, verkeerd te worden begrepen. Het is echter niet
mogelijk de dingen zo te zeggen, dat verkeerd begrip uitgesloten is, en daarom
is het altijd maar het beste gewoon te zeggen, wat het zeggen waard is, en het
verder maar aan de mensen zelf over te laten het op te grijpen of niet. Het
gedrag van Erasmus vertoonde geen lafheid, maar voor diegenen, die niet op zijn
niveau denken, was het wel lafheid, en het is te begrijpen, dat zij het zo
moesten beoordelen. Het gaat hier over hetzelfde gedrag, namelijk dat van
Erasmus, en toch heeft een ieder er zijn eigen mening over.
Als
we naar ons thema terugkeren, dan gaat het erom, uit te zoeken, wat voor de man
geldt. We hebben zijn werk al vluchtig belicht, en daarbij vooral uit laten
komen dat de man niet ergens voor werkt, maar dat het werken zonder voorwaarde,
dus onmiddellijk aan hem meekomt.
pag. 53
Hij
moet werken omdat het zijn wezen is. Omdat het dus geen verdienste van hem is,
dat hij werkt, kan hij aan het werken eigenlijk niet verdienen; hij behoort zich
als totaal, dus als gemeenschap, staande te houden aan het werk, dat zij met
z'n allen doen. Zolang aan het werken het verdienen meekomt, deugt het werken
niet.
Nu
wil ik het echter eerst hebben over de verhouding tussen de man en het gezin,
want ook dat is een zaak, waarover zelden of nooit iets verstandigs gezegd
wordt, maar waar vandaag de dag wel een massa oorzaken liggen van allerlei
spanningen onder de mensen. Om te beginnen wijs ik er op, dat ik niet spreek
van de verhouding tussen de man en zijn gezin, maar over de verhouding tussen
de man en het gezin - dat is heel wat anders. Als het gaat over de man en zijn
gezin, is de man de vader, en het gezin is van hem. Als het gaat over de man en
het gezin, dan gaat het niet over een bezit van de man; het gezin is dan een
zaak van de moeder. We hebben namelijk gezien, dat de kinderen aan de vrouw
meekomen en met haar een natuurlijke eenheid vormen; de kinderen zijn niet van
de vrouw af te denken want ze behoren bij haar. Als we die eenheid van moeder en
kinderen het gezin noemen, dan wijken we meteen al hierdoor van de gangbare
mening van de mensen af, dat we de vader er niet in betrokken hebben. De reden
hiervan is, dat de vader in feite helemaal niet bestaat; het is slechts een
benaming voor de man, die in een bepaalde verhouding tot het gezin staat, en
daarmee de benaming voor de man, die gebonden is aan het gezin, en dan is het
zijn gezin. De vader is dus de man, die het contract heeft gesloten met de
moeder, en omgekeerd, zodat hij degene is, die de verwekker is van de kinderen.
De juiste verhouding is echter zo, dat er is de moeder en de kinderen - dat is
het gezin - en dan is er ook nog de man, en die is de geliefde van de vrouw.
Als geliefde van de vrouw, is de man niet aan het gezin gebonden, ŕls er van
gebonden-zijn te spreken is, is hij dat aan de vrouw, en aan haar komt het
gezin mee. Zijn gebonden-zijn aan de vrouw is echter een verhouding, die valt
onder het begrip liefde, zodat er eigenlijk helemaal niet van gebonden-zijn te
spreken is. Voor de liefde geldt wel, dat de een niet zonder de ander is te
denken, want die twee zijn ineen, maar voor de liefde geldt niet, dat die twee
aan elkaar vastgelegd zijn, dus het is beter voor de verhouding tussen de man
en zijn geliefde niet te spreken van gebondenheid. De man staat tot de kinderen
van zijn geliefde in een intellectuele verhouding, en voorzover hij het
huwelijk in stand houdt, dus een contract heeft met de moeder, heeft hij de
verhouding man-vrouw vastgelegd, en die verhouding daarmee eveneens tot een
natuurlijke gemaakt, zodat hij dan inderdaad, evenals de moeder, van zijn
kinderen kan spreken. De moeder kan van haar kinderen spreken, want zij staat
tot haar kinderen in een natuurlijke verhouding.
Om
misverstanden te voorkomen, moet ik het nog even hebben over de gebondenheid
van de vader aan zijn gezin. Want als ik zeg, dat in de juiste verhouding niet
van gebonden-zijn te spreken is, wil ik daarmee niet zeggen dat de man zich
niets van het gezin behoeft aan te trekken en alles maar aan zijn lot over moet
laten. De man is wel degelijk verantwoordelijk voor het gezin, maar als we die
verantwoordelijkheid eens nader gaan bekijken, dan blijkt het heel anders te
zijn, dan over het algemeen wordt gemeend. De algemene opvatting inzake de man
en het gezin is, dat de man alles inzet voor en in het gezin; dat hij het
benodigde geld verdient door te werken, en dat hij dat geld voor zijn gezin
verdient; dat hij de vertegenwoordiger is van het gezin, en dat hij er het
hoofd van is; dat hij de vader is van de kinderen en dat het hele stelletje
zijn naam draagt. Wanneer de man zich naar al deze facetten gedraagt, wordt
hij geacht een goed huisvader te zijn. Aangezien hij zich dan heeft vastgelegd
aan het gezin geldt voor hem het levenloze, dus het saaie, en dat onmannelijke
beeld is het beeld van vandaag de dag onder de mannen. Voor ons vertegenwoordigen
de mannen in alle opzichten het gezin; zij zijn het gezin. Dit is de gebondenheid
van de man aan het gezin, en het is allemaal benauwenis, die hiervan uitgaat,
want immers alles is muurvast gebonden, terwijl het voor de man niet de
wezenlijke verhouding is. Hij heeft zichzelf, tegen zijn wezen in, vastgelegd
aan deze zaak.
Het
is echter niet de plaats van de man aan het hoofd te staan van het gezin, want
het gezin is het terrein van de moeder en als zij de lakens uitdeelt is dat in
orde, maar als de man dat doet, is het een vertoning, die terecht bij
gelegenheid bij de mensen de lachlust opwekt; de man is in deze verhouding
inderdaad de pantoffelheld, want hoewel hij zich stelt als de baas van het
zaakje, is het toch de vrouw, die in feite het heft in handen houdt, want het
is en blijft haar terrein, en dat feit laat zich ongeweten gelden.
pag. 54
De
meeste mannen kunnen zich thuis ook niet terug trekken op een eigen terrein,
want het besef is, dat het hele huis tevens het terrein van de man is, dus
waarom zou hij ook nog een eigen kamer moeten hebben. En waarom zou hij ook nog
zijn eigen vrienden moeten hebben, want zijn leven wordt geacht volledig te zijn
als hij thuis is en verder werkt hij om dat thuis in stand te houden. Hij is
volledig ingebed in het gezin; hij is er volledig aan gebonden, maar deze
binding mist elk intellectueel karacter, want het is een natuurlijke binding,
en een natuurlijke binding als zodanig geldt alleen voor de vrouw en haar
kinderen. Het wezen van de man is geen natuurlijke, naar een intellectuele
zaak, zodat de man in die gezins-verhouding niet past, en dat merkt hij bij
gelegenheid wel en dan voelt hij zich beklemd, totdat hij, als het te erg
wordt, uit de band springt en tijdelijk het hele leven vervloekt. Dat trekt
allemaal wel weer bij, want tenslotte weet hij het eigenlijk ook niet, zodat
het maar het beste is zich er bij neer te leggen en weer een hele tijd zoet te
zijn.
De
man heeft zich in laten lijven en dat heeft hij zelf verzonnen, dus niemand
heeft hem iets aangedaan, d.w.z. de vrouwen zijn er niet de schuld van, al
meent hij van wel. Zijn denken, dus het denken van de mensheid, is noodwendig
bij deze situatie terechtgekomen, en het komt er ook wel weer overheen, want de
mensheid gaat door, maar voorlopig is het nog steeds zo, dat een zaak, die
eigenlijk intellectueel is, dus niet vast te leggen, bevangen is in het
natuurlijke, dus in het vastgelegde, en zich van daaruit gedraagt als was het
vastgelegd. Voor de man geldt het beweeglijke, zodat hij niet in te lijven is;
hij is wel aanwezig, maar zijn aanwezigheid is een beweeglijke aanwezigheid,
zodat hij er is en er tevens niet is; voorzover het intellectuele voor hem
geldt, is hij aanwezig, en-dat is zijn verantwoordelijkheid, want hij is immers
ook ineen met zijn geliefde voorzover het intellectuele door hem vertegenwoordigd
wordt. Als hij het ineen zijn met de geliefde ontkent, en daarmee zichzelf
naar zijn wezen ontkent, ontkent hij als mens ook zijn verantwoordelijkheid, en
dat is het geval, als hij zich stelt als de vader in het gezin, want daar is
het ineen-zijn eigenlijk ontkend, zodat het door een contract op natuurlijke
wijze toch gesteld moet worden. Het is al voorwaardelijkheid, die hier ligt,
en het is dan ook geen wonder, dat er hier voor de mensen veel onbewuste onvrede sluimert, die af
en toe naar boven komt - vaak met rampzalige gevolgen.
De
natuurlijke verhoudingen zijn het terrein van de vrouw; zij verzorgt haar huis
en zij verzorgt de kinderen. In de praktijk zien we, dat een man gewoonlijk van
de verzorging van een kind niet veel terecht brengt, en dat hij ook bijzonder
vlug zijn geduld verliest bij een dergelijke opgave. Het ligt hem niet om met
luiers in de weer te zijn; alles, wat betrekking heeft op de natuurlijke
verhouding met het kind, is niet de afdeling van de man. Voorzover de man met
het kind te maken heeft, heeft hij er intellectueel mee te maken, en dat geldt
vanuit het kind ook. Daarom wordt een kind voor een man pas dan interessant,
als hij zijn intellect in de verhouding tot het kind in kan zetten. Als het
kind gaat vragen naar allerlei dingen, die het niet begrijpt, voorzover het
tenminste over het abstracte gaat. En als het kind van alles geleerd moet
worden. Kortom, overal waar het kinderleven geconfronteerd wordt met het
abstracte, heeft het onmiddellijk te maken met de intellectuele verhouding, dus
de verhouding tot de man. De man is derhalve voor het kind de wandelende redelijkheid,
want hij is het wandelende intellect. Natuurlijk weet het kind dat niet, maar
daarom is het niet minder waar; bovendien gaat het er ook niet om in hoeverre
een bepaalde man nou redelijk is of niet. Dat is immers maar net hoe het valt;
hoe het intellect in een bepaalde man ook voor de dag komt, hij is voor het
kind toch de wandelende redelijkheid, en dus heeft hij dat maar waar te maken.
Als de mannen zich dit aspect van de zaak eens beter realiseerden, zouden zij
zich heel wat minder aanstellen als zij met kinderen omgaan, en zij zouden die
kinderen heel wat beter terecht brengen.
Vandaag
de dag zien wij van deze zaak bitter weinig terechtkomen, want vandaag de dag
houdt de man alleen maar van kinderen, als hij in staat is om zich als een kind
aan te stellen. Hij moet met ze kunnen spelen, zich als een vriendje kunnen
gedragen. Omdat hij al wat langer langs de weg is, is hij dan ook nog het
aangewezen adres om klussies op te knappen, zoals huiswerk maken en bromfietsen
repareren en ruzie maken met de onderwijzer. Als hij met de verzorging van een
kind niet zo erg goed raad weet, wordt hem dat desnoods nog wel vergeven, maar
als hij, zoals dat heet, voor de kinderen niets over heeft, wordt hem dat als
een ernstige zonde aangerekend. De moderne man stelt zich dus niet als man,
voorzover hij voldoet aan de eisen, die de moderne tijd aan hem stelt, en dat
hij zich in de grond van de zaak niet als man laat gelden, ontgaat de kinderen
- ongeweten - ook niet, wat de verklaring is voor het feit, dat de moderne
jeugd het zogenaamde respect mist ten opzichte van de man.
pag. 55
Want
overal, waar de man zich ten opzichte van het kind, niet stelt als de
wandelende redelijkheid, stelt hij zich als een dwaas, want een dwaas is een
volwassene met het verstand van een kind. De moderne man is een dwaas, die
natuurlijk geen enkel respect afdwingt, want hij komt niet met redelijkheid,
die boven het kind uitgaat, maar met onzin van het niveau van het kind. De
redelijkheid gaat boven het kind uit, en dwingt als-zodanig respect af; blijkt
de redelijkheid niet door de man te worden vertegenwoordigd, dan is er ook geen
sprake van respect, want verder is er uiteindelijk niets, dat in het dagelijks
leven respect afdwingt. Bij de moderne jeugd is dit dan ook duidelijk te constateren,
want zij heeft gemerkt, dat er buiten redelijkheid niets respectabel is; dus is
er geen ontzag voor de man - in welke functie dan ook - en geen ontzag voor de
regering en voor het vaderland en voor de politie. De moderne jeugd heeft
nergens ontzag voor, want niets is gebleken redelijk te zijn.
Aanvankelijk
was er bij de jeugd wel ontzag voor de man, met het daaraan meekomende ontzag
voor allerlei instellingen en regelingen, die in de maatschappij voorkomen. Dit
ontzag was gebaseerd in de macht, die de man, naar al zijn facetten, uitoefende
in de maatschappij. Het respect was dus niets anders dan een machtskwestie. Dat
begint zo langzamerhand te vervallen en daarmee is de mannenwereld als het ware
ongewapend komen te staan, met als enige wapen datgene, dat de man van nature
is meegegeven, namelijk het feit, dat hij de wandelende redelijkheid is. Het
kan niet uitblijven, dat dit enige werkelijke wapen ook in al haar schamelheid
voor de dag kwam, met als gevolg, dat die redelijkheid ook naar waarde geschat
kon worden. Het bleek niet veel zaaks te zijn. De man heeft van zichzelf nog
niet veel terechtgebracht, en dat komt nu zo langzamerhand in het volle
daglicht te staan. De jeugd kan voor deze armoedige zaak geen respect
opbrengen, terwijl ze tevens weet, dat het zonder het respect niet kan als het
over het redelijke gaat. Ze verwacht dus van zichzelf, dat ze respect op kan
brengen voor de redelijkheid, maar hoe ze die redelijkheid ook uitdaagt, nooit
komt er een antwoord. Hier ligt de grond van de agressiviteit van de moderne
jeugd ten opzichte van het gezag, namelijk dat de jeugd met alle mogelijke
middelen een antwoord uitlokt, en dat antwoord moet een voor haar besef
redelijk antwoord zijn, maar er komt geen redelijk antwoord, en het gezag kan zich,
in tegenstelling tot vroeger, slechts ternauwernood laten gelden. De
redelijkheid behoort boven de jeugd te staan, en voorzover dit niet blijkt,
heeft de jeugd geen respect, want voor macht buigt zij niet meer, zoals vroeger
- althans niet meer zonder verzet.
De
man heeft voor het kind de wandelende redelijkheid te zijn, welke zaak bij het
kind respect afdwingt, zonder welk respect het kind niet kan leven, want het
kind behoort de redelijkheid boven zich te weten. Natuurlijk wordt dit hele
geval door niemand bewust geweten, en zeker door de kinderen niet; omdat het
echter onontkoombare feiten zijn, wreekt zich het gemis van een dergelijke
verhouding. De man als kind met de kinderen, is de man als dwaas, die niet
alleen van zichzelf niets terecht brengt, maar ook van de kinderen niet. Deze
man kan voor de kinderen niet respectabel zijn, en voorzover hij dat toch is,
is het hem nog gelukt macht uit te oefenen, wat een uitwendige en geen
redelijke zaak is.
De
verhouding van de man tot het kind is dus onder alle omstandigheden een intellectuele
verhouding, en zoals zich gemakkelijk hieruit laat begrijpen, doet het er niets
toe, of de betreffende man inderdaad de verwekker van het kind is of niet.
Bovendien is het voor de man nooit zeker, of hij de vader is van een kind; de
enige, die dit met enige kans op zekerheid zou kunnen nagaan, is de vrouw; zij
kan dus in de meeste gevallen wel met zekerheid zeggen wie de vader van haar
kind is, maar dit neemt niet weg, dat het daarmee voor de man nog helemaal niet
zeker is, want hij moet zonder meer afgaan op wat de vrouw zegt, en zij zou ook
nog wel eens kunnen liegen, of zich er helemaal niet over uitlaten... De
verhouding ligt precies zoals ze liggen moet, dat de man niet weet of hij
inderdaad de vader is van het kind, want aan het intellectuele, dat hij
vertegenwoordigt, komt in geen enkel opzicht mee, dat het kind aan hem gebonden
is. Hij vertegenwoordigt wel het intellectuele, maar dat aan niets en niemand
bepaalde, dat het intellectuele is, is ook niet aan hem bepaald, voorzover hij
Piet of Klaas is. Het is aan hem bepaald voorzover hij man is, en daarbij is
het niet de vraag welke man hij is.
Zo
zien we dus, als we het nagaan, dat het kind niet aan de man gebonden is,
terwijl de praktijk van het leven hetzelfde laat zien, want als we eerlijk
zijn, dan moeten we toegeven, dat het vaderschap nooit vaststaat.
pag. 56
De
mensen, die nog in het huwelijk geloven, zullen dit natuurlijk nooit toegeven en
zij komen dan met het argument, dat zij elkaar over en weer vertrouwen, zodat
de man, op grond van het feit, dat hij zijn vrouw vertrouwt, zeker meent te
weten, dat het kind zijn kind is. Hij vertrouwt dus zijn vrouw, en weet
zodoende zeker, dat zij niet stilletjes met een ander naar bed is geweest, want
dat zou tegen de afspraak zijn. De onderlinge afspraak is, dat zij zich geen
van beiden met een ander in zullen laten, en het elkaar vertrouwen slaat dus
hierop, dat beiden ervan overtuigd zijn ten opzichte van elkaar de afspraak te
houden.
Dit
hele zaakje heeft dan, naar het idee van de mensen, met de liefde te maken,
maar dat is om aan de overeenkomst een verheven tintje te geven, want het zou
voor de mensen te schokkend zijn zonder meer met de feiten voor de dag te
komen. Tenslotte zijn we nette mensen, dus alles moet er verzorgd uitzien...
Al
met al is het toch mogelijk, dat de vrouw, die we vertrouwen, ons heeft
bedrogen, zodat ons kind helemaal ons kind niet is, en dan is het maar goed,
dat we dat niet weten, want anders ligt het kind er bij ons uit. Want wat
hebben wij met het kind van een ander te maken, laat die ander daar maar voor
opdraaien. En wat hebben wij eigenlijk ook nog met die trouweloze vrouw te
maken; we sturen ze maar de straat op en van het feit, dat we, voor dat het
uitkwam, de mond vol hadden over liefde en bij elkaar passen en ons gezinnetje,
blijkt niet veel meer - dat is allemaal over.
Overigens
hebben we zelf intussen ook nog wel wat slippertjes gemaakt, maar dat doet niet
ter zake, en het is trouwens heel wat anders, het waren maar onschuldige
avontuurtjes... In ieder geval sturen we die hoer maar vast weg, die moet het
maar zelf uitzoeken, die heeft bij ons afgedaan.
We
hebben dit betrekkelijk alledaagse tafereeltje geschilderd, om te laten zien,
hoe wankel de basis van het vaderschap is, en dat dit in het dagelijks leven
duidelijk blijkt. Het vaderschap is in niets gegrond - alleen in het feit, dat
we menen, het zeker te hebben kunnen stellen, door bindende afspraken te maken.
De werkelijke verhouding, en dat is reeds meerdere malen beklemtoond, is heel
anders; het blijkt alleen al hieruit, dat het mannelijke-denken juist de
huwelijks-afspraken heeft ingesteld, om aan de werkelijke verhouding te
ontkomen, want die lag niet in het straatje van ons denken; de werkelijke
verhouding is er een van een volledig ineen-zijn, en hoewel de mensen voorlopig
niet bewust weten, wat dit betekent, hebben ze er toch wel in aangevoeld, dat
dit een verhouding is, die volkomen vrij, want beweeglijk, is, zodat er hier
geen enkele vastgelegde zekerheid ligt, terwijl de zekerheid, die er voor geldt
een zekerheid is, die in vrijheid gegrond is, en daardoor juist eeuwig. We proberen
de eeuwigheid van de liefde vast te leggen, terwijl ze juist door ze niet vast
te leggen onverbrekelijk is, dus eeuwig. Het is dus het besef van
onvergankelijkheid van de liefde, die ons er toe gebracht heeft, haar in een
volkomen vergankelijk verband op te nemen - het contract is namelijk
vergankelijk, want het kŕn verbroken worden, dus het wňrdt verbroken. Als de
werkelijke verhouding wel in het straatje van het mannelijke denken had
gelegen, dan was het niet nodig geweest om bindende afspraken te maken, maar
dit is een als, en met als heeft de werkelijkheid niets op.
Zoals
ik al gezegd heb, de verhouding van man tot kind is een intellectuele verhouding,
dus een onbepaalde verhouding, waarin de naam van de man helemaal niet ter sprake
komt. Het kind is het kind van zijn geliefde, en de vraag wie de vader is van
het kind is zelfs helemaal niet te stellen, zodat het van karacter zou getuigen
als de vrouw op een dergelijke vraag geen antwoord gaf. De vraag naar het
vaderschap is de vraag naar een natuurlijke verbinding tussen de man en het
kind, maar er is tussen die twee geen natuurlijke verbinding.
Alleen
de moeder staat tot het kind in een natuurlijke verhouding, want het kind is
onloochenbaar uit haar voortgekomen. Nu kunnen we de opmerking maken dat er
toch wel degelijk een natuurlijke kant zit aan deze zaak, want het is toch het
sperma van de man, dat in de vrouw gaat en daar versmelt met de eicel, zodat in
het kind wel degelijk op natuurlijke wijze de man vercalculeerd zit.
Als
antwoord hierop is te geven, dat we het ten eerste over dit aspect van de zaak
nog niet gehad hebben, en ten tweede, dat we gezegd hebben, dat er degelijk een
man bij te pas komt, maar dat het hierom gaat, dat die man niet geldt als Piet
of Klaas, maar dat hij naamloos is. De daadwerkelijke bevruchting is uiteraard
een natuurlijke aangelegenheid, want het zijn slechts twee lichaampjes die op
de een of andere manier één worden, zodat daaruit na verloop van tijd wel een
kind te voorschijn komt.
En
dat kind is niet anders ontstaan dan uit de versmelting van het vrouwelijke en
het mannelijke lichaampje. Hoe dat precies in zijn werk gaat is wel te
onderzoeken, maar dat is niet de zaak, waarover het hier gaat.
Ons
interesseert alleen de vraag hoe het komt, dat alles gaat, zoals het gaat, dus
de vraag: waarom is het mannelijke naamloos en niet te bepalen, en waarom is
het moederschap zeker enzovoort. Dan kunnen we zeggen wat we in het voorgaande
gezegd hebben, en dan blijkt dat samen te vallen met de praktijk van het leven.
De mensen hebben getracht het vaderschap vast te leggen, want zij waren
geďnteresseerd bij de vader, omdat de vader het geestelijke vertegenwoordigde,
het verwekkende principe, en god hebben zij ook de Vader genoemd. Zodra deze
gedachte doorbrak in de mensheid, kwam het huwelijk op, en de geschiedenis van
het huwelijk is een boeiende aaneenschakeling van sterke staaltjes op het
gebied van bedriegerijen, huichelarij, zelfverachting en psychische complexen.
Uit alle eeuwen komt een stroom verhalen tot ons, en al die verhalen spreken
tot de verbeelding van de mensen, want ze slaan niet alleen op het leven van
de mensen, maar zelfs op de hoogtepunten ervan. Men leze de Decamerone.
We
keren terug tot het kind. Het kind, op zichzelf genomen, is nog geen
volwassene, maar het is wel een mens, d.w.z. een onvolwassen mens. Alles, wat
het kind later, als volwassene, zal vertonen, ligt er wel in klaar, maar het
moet zich nog uitwikkelen, en wel zodanig, dat er tenslotte een mens naar voren
komt. Wij, in ons hedendaagse denken, menen weliswaar, dat het erom te doen is,
een kind zó groot te brengen, dat het later een bruikbaar lid van de
samenleving wordt, maar als we even doordenken, moeten we tot de conclusie
komen, dat het al of niet bruikbaar zijn van een mens niet de norm is, waaraan
menselijk gesproken beantwoord moet worden. Het bruikbaar zijn van een mens,
komt aan hem mee, maar is geen hoofdzaak, want in de eerste plaats heeft een
mens te zijn wat hij eigenlijk is, dus een geestelijk wezen.
Het
kind is dit nog niet, het moet er nog naar toe groeien, en nu is het de vraag,
in hoeverre de redelijkheid van de volwassenen uit zijn omgeving er toe
bijdraagt om die redelijkheid te ontwikkelen. Natuurlijk is bij elk kind de
aanleg weer anders, zodat de ontvankelijkheid voor een redelijke zaak bij elk
kind weer anders gesteld is, maar aangezien het er toch om gaat van het kind
een redelijk mens te maken - omdat redelijkheid als eerste voor de mens geldt
- is er voor de volwassene, voorzover hij met het kind te maken heeft, maar één
norm: de redelijkheid zčlf. Hier komt al
direct een zwak punt in de moderne, hooggeprezen, pedagogie naar voren, want
deze opvoedings-wetenschap gaat uit van het kind en hoe dat in elkaar zit, psychisch,
in de mening dat we vanuit die wetenschap op het kind kunnen inwerken. Niemand
vraagt zich daarbij af, waarom het voor het kind eigenlijk gaat, en niemand
komt er op de voor de hand liggende gedachte, dat alles, dat redelijk gesteld
wordt ten opzichte van het kind, niet anders kŕn dan gunstig inwerken, omdat
het kind, als zich ontwikkelende redelijkheid, het hier van moet hebben.
Aangezien het kind zelf beneden de redelijkheid blijft - al geldt het in
aanvankelijkheid wel - probeert het nooit iets redelijk te doen, want de
redelijkheid van het kind is nog geen redelijkheid, en daarom kunnen de
volwassenen hier ook dwang uitoefenen; het is niet voor hun plezier, dat ze het
kind dwingen, maar omdat het om redelijkheid gaat. Als het om plezier ging, was
het beter spelletjes met de kinderen te doen en ze in alles hun zin te geven,
want dan is er geen ruzie in huis - echter ook geen redelijkheid.
De
pedagogen breken zich het hoofd, hoe zij op kinder manier het kind allerlei kunnen
bijbrengen, en hoe zij op kinder manier het kind kunnen opvangen, en niemand
denkt er aan, dat de verhouding zo ligt, dat het juist de volwassenen zijn, die
met hun volwassenen-redelijkheid op het kinder wereldje inwerken, en dat het
derhalve idioot is, zich bij de opvoeding zo te gedragen alsof de volwassene
ook nog een kind was. De pedagogie, die dus deze kinderachtige wegen bewandelt,
zal nooit succes hebben, want het kind moet juist geconfronteerd worden met de
volwassene, voorzover hij volwassen, dus redelijkheid, is. We kunnen dus
zeggen: de beste pedagogie
is geen pedagogie, en dat geldt voor het gehele terrein van de
opvoeding. In de opvoeding is het kind niet de maat, en ook de volwassene niet,
maar de redelijkheid is de maat, en dat heeft iedereen, op zijn eigen niveau
uiteraard, op tafel te leggen, en het is het enige dat werkelijk van belang is
voor het kind. Als we dan ook nog bedenken, dat die redelijkheid niet anders
waar te maken is, dan in het gewone dagelijkse gedoe, dan kunnen we dus zeggen,
dat de volwassene ten opzichte van het kind niets anders te doen heeft, dan
redelijk te zijn. Als we in de praktijk van het kinderleven kijken, dan blijkt
trouwens, dat het kind alleen maar let op het gedrag van de volwassenen, en
helemaal niet op wat er bij gelegenheid door hem gezegd wordt; zo er van
pedagogie te spreken zou zijn, zou het dus hierop neer moeten komen, dat de
volwassene zich redelijk gedraagt, en dat is niets bijzonders, want dat heeft
hij altijd te doen, dus heeft het geen zin een begrip als pedagogie op tafel te
leggen, als zou het iets heel aparts zijn.
bladwijzers: Compromis-MENS-1 ; Compromis-MENS-2-vanaf nr. 46 ;
Het
begrip pedagogie als speciale methode om kinderen op de een of andere manier
iets bij te brengen, bestaat helemaal niet. Het is een duur woord en een dure
wetenschap, maar het is niets anders dan holle wind, die alleen maar waait
omdat de mensen qua redelijkheid nog niet zo erg veel klaarmaken. Als er van pedagogie
sprake is, kunnen we zeggen dat het een methode is, om buiten de redelijkheid
om, dus ook buiten het dagelijks leven om, van de kinderen iets gedaan te
krijgen. En niet alleen van kinderen, want tegenwoordig kennen wij ook al de
bedrijfs-pedagogie, en daarbij gaat het er om om als baas van de
ondergeschikten iets gedaan te krijgen, namelijk dat zij wat harder en beter
werken.
Vanuit
de redelijkheid is het normaal, dat alles gebeurt, zoals het gebeuren moet, en het
zou dus niet nodig zijn de mensen op enigerlei wijze aan te sporen tot iets,
want het zou vanzelf al goed gaan. Er is echter qua redelijkheid nog niet veel
aan de hand onder de mensen, zodat op andere manieren geprobeerd moet worden er
iets van terecht te brengen. Vroeger konden dwangmiddelen toegepast worden,
want iedereen was bang om bijvoorbeeld zijn baantje te verliezen, en bovendien
dachten de mensen nog veel sterker dan tegenwoordig in de meester-knecht
verhouding. Tegenwoordig gaat dat steeds meer vervallen, want er gaat een
vleugje van een vermoeden doorbreken omtrent de werkelijke situatie van de mens
in de werkelijkheid. Maar datgene, dat verlangd wordt, bijvoorbeeld in de
fabriek, is ook geen redelijke zaak te noemen, want dat zou het pas zijn, als
het werken geen winst-object was, maar zonder meer het voorzien in de behoeften
van de samenleving. We moeten dus goed voor ogen houden, dat de redelijkheid
van geen enkele kant te verwachten is; het doel, waarvoor de mensen werken is
niet redelijk, maar zij zijn het zelf ook niet. Alles, wat geldt, geldt
namelijk voor de mensheid in haar totaal, en het wereldbeeld wordt gevormd,
zoals al eerder gezegd, uit zoveel maal het gemiddelde, dus als het gemiddelde
geen redelijkheid oplevert, levert het totale wereldbeeld dat ook niet op. Het
is weer een zaak van enkelen, die door de wereld uiteraard voor onpraktisch
worden uitgescholden.
Voor
het kind ligt de situatie in zoverre anders, dat het hier altijd de onredelijkheid
van het kind is tegenover de redelijkheid van de volwassene. Dat dit in
bepaalde gevallen wel eens anders blijkt, doet aan de zaak niets af; de
verhouding is zo, dat de man ten opzichte van het kind de wandelende
redelijkheid is, en dat is hij altijd, of hij er nou veel van terecht brengt of
niet. Op zijn wijze heeft de man altijd redelijkheid te stellen voor het kind,
maar het kind zelf moet nog naar redelijkheid toe groeien, zoals het overal nog
naar toe moet groeien.
In
de maatschappij echter, die toch in stand wordt gehouden door de volwassenen,
en niet door de kinderen, wordt van een ieder verwacht redelijk te zijn, want
het zijn geen kinderen meer. Toch geeft de maatschappij een kinderachtig beeld
te zien, en dat komt omdat de redelijkheid, die wčl gesteld wordt door de
volwassenen, alsnog een redelijkheid van weinig helderheid is. Op alle
mogelijke manieren proberen de volwassenen over en weer van allerlei van
elkaar gedaan te krijgen, zodat iedereen althans een beetje zijn zin krijgt. De
wereld van vandaag is een wereld van compromissen, en de ondergrond is nog altijd de poging van een
ieder de vetste kluif binnen te krijgen - alleen hebben we geleerd de ander
niet zonder meer onder de voet te lopen: we praten erover en geven desnoods
iets toe.
Verder
zijn we ook wel zover gevorderd, dat we het beestje niet meer bij zijn naam
noemen, dus krijgt het hele gedonder een wetenschappelijke naam en heet dan
bijvoorbeeld economie, of pedagogie, of jurisprudentie en noem maar op. Maar
ondanks alle mooie termen, die aan de wereld van vandaag een wetenschappelijk
tintje geven, zodat het allemaal zo erg niet lijkt als het is, viert nog altijd
het "mijn" hoogtij, en wordt met het "dijn" rekening
gehouden, voorzover dat "dijn" zijn tanden laat zien. Het is nog
altijd een naar zich toe halen, en het enige verschil met vroeger is, dat het
“zoveel mogelijk" zo langzamerhand beperkter wordt; het wordt in zoverre
beperkter, dat tegenwoordig net niet alles meer kan, maar veel is nog
mogelijk. We denken bijvoorbeeld aan de doodstraf, het gevangeniswezen, de
oorlog enzovoort. Dit alles heeft met redelijkheid niet zo erg veel te maken,
hoewel er tevens al tijd een beroep wordt gedaan op de redelijkheid van de
mensen als het er om gaat dergelijke zaken te verdedigen, want we kunnen ons
toch niet ŕlles laten welgevallen van de zijde van misdadigers of
oorlogszuchtige mogendheden en ons hart is toch nog altijd goed genoeg om het
hele zaakje uit te roeien, en dan moet het met redelijke argumenten gedekt
worden, dat we de boel uitroeien.
bladwijzers: Compromis-MENS-1 ;
Compromis-MENS-2-vanaf nr. 46 ;
pag. 59
Met
andere woorden: het redelijke, dus dat wat volgens de logica is en dus niet
anders kan zijn dan zó, begint wel door te dringen tot de mensen, want anders
hadden zij het er niet over, maar het is voorlopig nog theorie, die op elke
gewenste wijze toegepast kan worden en dus alleen maar dient om een zaak een
menselijk uiterlijk te geven, terwijl alles toch door gaat, zij het enigszins
geremd door de theorie. Er worden namelijk redelijke argumenten aangevoerd, om
het huidige gevangenis systeem te verdedigen, en in de argumentatie zčlf is
geen fout te vinden; maar toch heeft het menselijk geen houdbare kaart in zich.
Het is dus mogelijk met volkomen redelijke argumenten een foute zaak te
verdedigen, want als iemand inzake de gevangenis opmerkt, dat het toch logisch
is, dat gevaarlijke elementen uit de maatschappij geweerd worden, en derhalve
geen recht kunnen laten gelden op wat voor normale mensen geldt, dan klopt
deze redenering, maar de zaak is deze, dat het over de gevangenis gaat, en de
vraag is, of ons uitgangspunt wel deugt. Nemen we namelijk de gevangenis als
vanzelfsprekend aan, dan kunnen we met een logisch betoog alle consequenties
daarvan naar voren brengen, en dan klopt alles. Maar hoe liggen de kaarten, als
we beginnen met ook niet de gevangenis aan te nemen, dus gewoon met niets
beginnen, behalve het gegeven, dat we hebben, namelijk de misdadiger, dus de
mens, die zich hoe dan ook buiten de normale maatschappij plaatst. Het is dan
zeer de vraag of we bij de gevangenis uitkomen - het kan best zijn, dat de hele
geschiedenis dan een heel ander aanzien krijgt. Zo zijn er vele onderwerpen aan
te voeren, en het blijkt, dat de mensen bepaalde uitgangspunten zonder meer in
stand houden; maar slechts zeer zelden gooit iemand het uitgangspunt zelf
omver, om daarmee de zaak opnieuw op te bouwen.
Een
ander voorbeeld is de oorlog; als we die als vanzelfsprekend aannemen voor de
mensheid, dan komen daar een massa consequenties aan mee, zoals het leger, en
de gehoorzaamheid van de soldaten, en de uitgebalanceerde methoden van
uitroeien en ga zo maar door. Allemaal logische consequenties. Heel anders
wordt het, als we ontdekken, dat oorlog helemaal zo vanzelfsprekend niet is
voor de mensheid. Hier tasten we het uitgangspunt aan, en dan neemt de logische
redenering een heel andere weg.
Toch
begint er langzaam iets te dagen in de mensheid, en dat moge blijken uit het
feit, dat de zoeven genoemde vaste uitgangspunten steeds meer gaan wankelen,
met als gevolg, dat bepaalde zaken zich niet meer door kunnen zetten. Oorlogen
lopen vandaag de dag ook vast, zelfs in streken, waar het met de menselijkheid
nog niet zo nauw wordt genomen. Toen de Chinezen onlangs India binnenvielen,
was er voor hen geen enkele aanleiding niet meteen het gehele Land te
overmeesteren, want van weerstand was nauwelijks te spreken, te meer, daar
India de geweldloosheid voorstond. Toch hield de zaak vanzelf op na wat geharrewar
in de grens-provincies, en er werd al gauw onderhandeld over een mogelijke
wapenstilstand. De oppervlakkige verklaring hiervoor is, dat de agressor
bevreesd was voor de machtige beschermers van India, en dat klopt ook wel, want
dat is de vorm waarin het hele spel voor de dag komt. Toch vragen wij ons dan
af, hoe dat vroeger zat, want ook Hitler had machtige tegenstanders te vrezen,
zoals Amerika, maar dat belette hem niet, de zaak door te zetten, en ook
veroveraars vroeger in de geschiedenis waren niet bepaald vlot met
onderhandelen. De ondergrond van de huidige gang van zaken is dan ook, dat het
de mensen niet meer zo erg ligt om er schietende en moordende op uit te
trekken, zodat de zaak al vanzelf in onderhandelingen uitloopt; het is
namelijk het theoretische, dat zich in de praktijk op dringt, zodat de mensen
er niet aan kunnen ontkomen en hierop strandt de zaak dan ook. Het loopt uit in
onderhandelen, en het loopt er tevens in vast; onderhandelen is proberen de
theorie te laten gelden, en al is de theorie ook een vastgelegde
aangelegenheid, het is toch in de grond van de zaak de idee, zodat het zich ook
laat gelden, wat die idee eigenlijk inhoudt - in dit geval de misdadigheid van
de oorlog. Onderhandelen is in feite niets anders dan de oorlog op andere
wijze, want wel degelijk probeert iedere partij zo veel mogelijk in de wacht
te slepen, zodat er redelijk gesproken niet veel goeds van te zeggen valt, maar
er is toch te spreken van een rem op de moordpartijen, en die rem is niet
meer, zoals vroeger, eenzijdig de angst voor een sterkere tegenstander, maar
tevens en in de eerste plaats de intellectuele onmogelijkheid van de oorlog,
die zich - zij het zwakjes - manifesteert onder de mensen.
Ook
op andere terreinen blijkt, dat op theoretische wijze begrippen beginnen door
te dringen in het dagelijks leven van de mensen, en die begrippen blijken voor
de mens te behoren bij datgene, dat hij werkelijk is. Zo wordt er tegenwoordig
heel wat drukte gemaakt over de liefde, en deze zaak heeft verschillende
aspecten.
Als
eerste moeten we voor ogen houden, dat wat er ook over de liefde gezegd wordt
door de mensen, van de meest domme tot en met de meest verheven opmerkingen,
het toch altijd de liefde is, waarover gesproken wordt; de mensen kunnen er
niets aan doen, dat ze zulke onnozele dingen zeggen. Het is bijvoorbeeld
opvallend, dat vrijwel alle liedjes, die gezongen worden, of het een artistiek
verantwoord chanson is of een populair arbeidsvitaminen liedje, op de liefde
betrekking hebben. Het tweede aspect is, dat hoe dom iets ook naar voren komt,
het toch een bepaalde zaak is, die naar voren komt, en niet wat anders. Als
voorbeeld: in bepaalde, wat meer idealistische kringen noemt men de liefde,
zoals ze in de populaire liedjes bezongen wordt of zoals ze gewoonlijk onder de
mensen voorkomt, geen liefde, maar bezit of egoďsme of sleur. We moeten echter
wel voor ogen houden, dat ook deze mensen denken het goed te doen, maar dat er
nou eenmaal niet meer van terecht komt op grond van hun gesteldheid, die geen
groter vermogen heeft, dan ze heeft. Het is echter wel degelijk liefde, die
noodwendig op die domme manier naar voren komt, en het is niet wat anders, dat
met liefde niets te maken heeft. Het heeft er wel degelijk mee te maken, maar
het komt zo onnozel voor de dag, dat mensen, die vanuit idealisme menen te
weten wat liefde eigenlijk is, hier niets geweldigs in kunnen ontdekken.
Terzijde zij opgemerkt, dat dergelijke idealistische mensen, die zo goed weten
hoe het met de liefde gesteld is, en er eindeloos over kunnen praten,
doorgaans in de praktijk ook niet zo erg veel klaar maken, zodat er te zeggen
valt: jullie liefde is ook niet bepaald geweldig en het is meer droom dan realiteit,
en voorzover het realiteit is komen jullie ook niet verder dan tot een vorm van
zelfbeklag, waarvan de grondtoon is, dat de anderen te stom zijn om jullie
liefde te beantwoorden - alsof de liefde om beantwoording vraagt. Jullie
idealisten menen, dat wij allemaal beneden de werkelijke liefde blijven, zodat
het alles niet veel waard is, wat dan aanleiding genoeg is om elke poging maar
verder te water te laten en over te gaan op de orde van de dag, dus een
liefdeloos leven. Er is een verhaal van een hoer, die ter verantwoording werd
geroepen voor de rechter - haar aanklagers waren natuurlijk nette mensen, die
dit niet langer aan konden zien. De rechter evenwel sprak haar niet alleen
vrij, maar stelde haar zelfs als voorbeeld, want, zei hij: deze vrouw heeft er
wel niet veel van terecht gebracht, maar ze heeft zich in alle gevallen wel met
de liefde bezig gehouden, en dat is nou niet, wat ik van jullie zeggen kan,
want jullie houden je alleen met de graanprijzen bezig.
We
keren tot ons thema terug en merken op, dat vandaag de dag de liefde in het centrum
van de belangstelling staat, zonder dat iemand weet, wat het nou eigenlijk is
dat de mensen bezig houdt. Bovendien moeten we erop letten, dat het niet de
abstracte liefde is, die hier voor de dag komt, maar de liefde tussen man en
vrouw. Eeuwen lang hebben de mensen de mond vol gehad over de abstracte liefde:
liefde tot god, liefde tot de mensheid, tot de dieren, tot de armen. Dat is ook
te begrijpen, want voor de West-Europese mens was het lichaam een verworpen
aangelegenheid; het ging om het geestelijke en niemand was rijp om te vragen
wat een geestelijkheid zonder lichaam wel voor een geestelijkheid kon zijn. Ook
nu nog achten velen het lichaam zondig. Daarom hoorden we nooit over de liefde
tussen man en vrouw, of het moest zijn, dat deze liefde in een verheven, dus
abstract, licht verscheen, zoals bij de middeleeuwse troubadours, of later, in
de romantiek in een smartelijk licht. Nu gaat het echter over de concrete
liefde tussen man en vrouw “en zij konden bij bijeen komen"; zonder het
daadwerkelijke samenkomen van de geliefden wordt de liefde als niet compleet
beseft.
Natuurlijk
probeerden de geliefden in vroeger dagen ook samen te komen, want de
sexualiteit laat zich, ondanks de taboes, toch gelden; maar er was, behoudens
enkele uitzonderingen, toch niemand die dit samenkomen als liefde in onze
betekenis van het woord besefte. Er werd over gesproken als een min of meer
openlijk erkend gezelligheids object en voorzover die of gene wel over de
geliefde sprak, was het toch altijd “die ferne Geliebte”. Ook met het huwelijk
wordt de liefde niet in verband gebracht; het is een gedachte van de laatste
eeuw, dat er voor het aangaan van een huwelijk liefde nodig is tussen de twee
partners. Vroeger stond het huwelijk meer in het licht van het feit, dat het
een contract is, en als de partners niet met elkaar konden opschieten, was er
geen reden om het huwelijk te ontbinden. Een reden om het huwelijk te ontbinden
was - men sla de huwelijks-wet er op na - overspel, dus contractbreuk, mishandeling, dus contractbreuk,
verwaarlozing, dus contractbreuk enzovoort. Er staat nergens in de
huwelijks-wet vermeld, dat twee mensen uit elkaar mogen gaan als zij niet van
elkaar blijken te houden. De huwelijks-wet is al een oude wet, en zij spiegelt
als zodanig de ouderwetse opvatting precies af. Tegenwoordig wordt het echter
wel degelijk als een argument gezien, als de mensen niet van elkaar houden,
zodat nu scheiding mogelijk is, hoewel het officieel, ter wille van die oude
wet, onder contractbreuk moet vallen.
pag. 61
Men
heeft het nog niet verzonnen, om ook de liefde contractueel verplicht te
stellen, maar met het wederzijds recht op elkaars lichaam is men niet zo kies
geweest. Het huwelijk heeft zo langzamerhand dus ook een verheven sfeertje
gekregen, doordat het als een liefdes aangelegenheid wordt gezien, wat
praktisch genomen niet direct een voordeel is, want vroeger verwachtte niemand
er iets van, zodat het ook niet zo erg tegen kon vallen. Nu we er echter iets
verhevens van verwachten, valt het des te erger tegen, want het blijkt niet
alleen niet verheven te zijn, maar naar de letter zelfs onmogelijk. Wat ons
hier echter interesseert is het feit, dat de mensen het ook op dit terrein over
de liefde hebben.
De
situatie is dus deze: vroeger spraken de mensen wel over liefde, maar dit was
altijd een abstracte aangelegenheid, die wel voor de mensen gold, maar dan niet
voorzover ze concreet aanwezig waren. De sexualiteit was eigenlijk een
zondige, want lichamelijke zaak, die hooguit toegestaan kon worden, maar die
niets met de liefde te maken had. De liefde behoorde kuis, d.w.z. niet
lichamelijk te zijn. Tegenwoordig beginnen wij hier een andere kijk op te
krijgen, want wij verbinden de liefde wel met de sexualiteit, wat er dus op
neer komt, dat wij het lichamelijke één-zijn van man en vrouw als liefde zien,
althans wčnsen te zien, want wij stellen de liefde als voorwaarde voor het
ineen-zijn.
Wat
is het nu, als de mensen het over de liefde hebben, dus welke zaak is het, die
doorbreekt in de mensheid zodat het op alle terreinen van het dagelijkse leven
zijn neerslag heeft en tijdens gesprekken de gemoederen zo snel in beroering
brengt. En wat betekent het, dat het gaat over de liefde tussen man en vrouw,
dus welke is de verhouding tussen de sexualiteit en de liefde, of is het
misschien dezelfde zaak.
Om
tot beantwoording van deze vraag te komen, is het goed, dat we als eerste eens
nagaan, hoe de zaak eigenlijk ligt. We laten dus voorlopig rusten wat de mensen
in het algemeen liefde noemen en sexualiteit, en huwelijk enzovoort. Dat,
immers, zijn namen voor situaties, die in het dagelijks leven voorkomen en
derhalve wel realiteiten zijn, maar die toch deze kant aan zich hebben, dat het
afspiegelingen zijn van zaken, die op zichzelf genomen, misschien heel anders
voor de dag komen. Wat wij om ons heen zien, zijn de variëteiten, omdat de
mensen zelf variaties zijn, en alles, wat de mensen vertonen, zijn nooit meer
dan variaties van een zaak; de zaak zelf ligt buiten de levende mens, want geen
enkel mens kan de zaak zelf vertonen. Een bepaald mens geeft een bepaalde
variatie te zien en hieraan is niet te ontkomen. Als we ons hierop zouden verlaten,
komen we nooit achter de werkelijke verhoudingen en dat blijkt telkens weer in
de wetenschap; we zien dan ook, dat de resultaten van de wetenschap op dit
terrein, niet meer zijn dan een opsomming van mogelijkheden en onmogelijkheden,
afwijkingen, complexen en nog veel meer moois. De wetenschap betrekt zich op de
concrete feiten en probeert uit die veelheid van materiaal en gegevens een
verband naar voren te laten komen, maar hiermee is de zaak zelf nog niet
blootgelegd. De juiste weg ligt echter andersom: we gaan uit het ene gegeven,
dat we omtrent de werkelijkheid hebben, de zaak opbouwen, zodat ze zich
volledig laat zien. Dan kunnen we daaruit halen, hoe die zaak zich in de
praktijk, dus onder de mensen, zal stellen, en dat moet dan ook inderdaad met
de praktijk kloppen, dus overeenstemmen met de grote hoeveelheid van materiaal,
die de empirische wetenschap heeft weten te verzamelen.
Zo
gaan we dus nu na, wat en wie de mens is in de kosmos; dan zien we dus ook wat
voor hem geldt en ook wat voor hem geldt, voorzover hij als man en vrouw op de
wereld is en hoe dat in het licht van de variaties voor de dag komt.
Als
eerste moeten we ons dan in herinnering roepen, dat man en vrouw één zaak zijn;
niet in de zin van het huwelijk, dat ook zegt: man en vrouw zijn één. Maar man
en vrouw zijn de twee manieren, waarop het geval, dat mens heet, voor de dag
komt, en de situatie man is niet aan te wijzen zonder daarbij tevens de
situatie vrouw aan te wijzen, en omgekeerd. Man en vrouw zijn dus één zaak,
namelijk de mens, en het kan niet uitblijven dat zich dit laat gelden. We
moeten derhalve voor ogen houden, dat er is het feit, dat man en vrouw één zaak
zijn, dus niet te scheiden zijn, en dat zich dit feit laat gelden. Wij hebben
al eerder gezien, dat de mens het einde is van het wordingsproces in de kosmos,
en dat hij als zodanig het punt is, dat het volledig voor de dag gekomen proces
en tevens de werkelijkheid als geen proces in zich verenigt. Zodat voor de
mens het volledige natuurlijke geldt, en tevens het absolute, of de geest. Op
grond van het feit, dat deze twee situaties zich in de mens verenigen, laat de
mens zich, voorzover hij concreet aanwezig is, zien naar twee mogelijkheden en
we gaan bij de ene mogelijkheid uit van de geest en bij de andere van de
natuur.
pag. 62
Zo
krijgen we twee gesteldheden van dezelfde zaak, en de ene gesteldheid wordt man
genoemd en de andere vrouw. Duidelijk is dan, dat wanneer die twee gesteldheden
zich op een bepaald moment verenigen, ze zich beiden qua gesteldheden opheffen,
en dus de volledige mens laten zien. Dus als man en vrouw zich verenigen,
heffen ze zich voor dat moment op als man en vrouw, om zich daarmee als mens te
stellen. Als de mens zich stelt, stelt zich, zoals we gezien hebben, de
volledige werkelijkheid, dus ook komen alle begrippen voor de dag, die gelden
voor de werkelijkheid voorzover ze geest te noemen is, en waarvan in het kort
te zeggen is, dat hierin alles verenigd is. Deze werkelijkheid is liefde, want
ineen zijn; helderheid, want het voorbij zijn van alle verdichting en dus
duisternis; vrijheid, want het geslaakt zijn van alle banden; eeuwig, want het
tijdelijke is achter de rug.
Op
deze werkelijkheid krijgt de mens het uitzicht, en dat uitzicht verwerkelijkt
zich aan het feit, dat de twee gesteldheden, waarin de mens verschijnt, zich
als gesteldheden opheffen, en dat feit van het zich opheffen heet de
sexualiteit. In de sexualiteit stellen man en vrouw zich dus als mens, en
openen daarmede tevens het uitzicht op de werkelijkheid, die liefde is, want
die alles in zich verenigd heeft.
Wanneer
de mens dus sexualiteit laat gelden, is hierin het moment van het zich opheffen,
en in dat moment ligt de werkelijkheid als geest voor hem open, wat in de
praktijk blijkt uit het zichzelf voor een ogenblik kwijt zijn tijdens het
hoogtepunt, een situatie, die wij ook extase kunnen noemen. De man en de vrouw
zijn zichzelf, ieder op eigen wijze, voor een ogenblik kwijt, en dat ogenblik
opent, hoewel ongeweten het uitzicht over het land van de idee, en dit is voor
de concrete mens het enige moment, dat hij werkelijk in de idee is opgenomen.
Natuurlijk kan dit voor elke afzonderlijke mens niet meer zijn, dan het voor
hem qua variatie, die hij is, zijn kan, zodat de een het opheffings-moment
helderder beleeft dan de ander, maar het is wel degelijk levend, d.w.z. hier is
de idee niet aanwezig bijwijze van theorie, die alsnog boven de mens ligt,
maar hier is de idee werkelijk beleefd en dus levend.
Als
wij dus zien dat de mensen van vandaag de sexualiteit in verband gaan brengen
met de liefde, dus met een begrip, dat de essentie is van de werkelijkheid als
geest, dan blijkt hieruit, dat de ontwikkeling van de mensheid langs de weg van
de sexualiteit, want langs de weg van de opheffings-momenten, intussen zover
is gekomen, dat zij dit uitzicht op het land van de idee zijn gaan beseffen als
het uitzicht op zichzelf.
Natuurlijk
heeft het allemaal nog niet veel om het lijf, want het vage vermoeden, dat in
de mensen is opgekomen, is zelfs als vermoeden slechts in beginsel aanwezig,
dus er is bewust in de mensen nog van geen weten te spreken. Dit doet echter
minder ter zake; het feit, dat het de mensen gaat om de concrete eenwording van
man en vrouw, en het feit, dat zij deze hele zaak beseffen als liefde, wijst op
het bovengezegde, namelijk dat zij de idee, die voordien als iets bovenmenselijks
werd gedacht; iets abstracts, dat met de zogenaamde lichamelijke liefde niets
te maken had, zo langzamerhand gaan zien als iets, dat zij zelf zijn, en dat
niet boven hen ligt in een onwerkelijke sfeer, die - logisch gevolg - slechts
na de dood betreden kan worden. Het land van de idee, dus de werkelijkheid, die
geest te noemen is en waarvoor het ineenzijn, dus de liefde, geldt, is een
werkelijkheid, die de mens zelf is, voorzover de mens volledig mens is, dus
voorzover de man en de vrouw beseft en gesteld worden als één zaak, die niet te
scheiden is. Het spreekt vanzelf, dat ook deze zaak niet zonder ontwikkeling
is, want de geschiedenis der mensheid is in feite niets anders dan het zich
verhelderen van het uitzicht over het land van de idee; een gedachte waar Hegel
al mee kwam, toen hij leerde, dat de geschiedenis is het zich verwerkelijken
van de “Weltgeist”.
De
grote lijn in verband met de sexualiteit is dan de volgende: de aanvankelijke
mens was nog geheel in het natuurlijke bevangen en wist nog niets omtrent
zichzelf, hij wist dus ook niet van de liefde. Hij liet zich gewoon gelden
zoals hij was, en daarbij moeten we wel bedenken, dat hij precies dezelfde mens
was als de tegenwoordige, alleen wist hij van niets en deed maar gewoon domweg
wat hij deed. Zo langzamerhand is die zaak zich gaan ontwikkelen en zo werd
hij allerlei gewaar, dat hij voorlopig niet met zichzelf in verband bracht, en
het dus als iets boven en buiten zich besefte. Ondertussen ging hij rustig
door met roven en plunderen en vrijen, zonder dat hij last had van die wereld
boven hem. Met het verstrijken van de tijden werd het zicht op die wereld toch
helderder, zodat het zich ook wat meer aan hem ging opdringen: hij begon iets
van beschaving te vertonen, zonder dat hij zichzelf al herkend had in die
bovenliggende wereld.
pag. 63
Het
verhelderings-proces gaat natuurlijk gewoon door, en het legt een steeds
grotere rem op het doen en laten van de mensen, totdat het tenslotte tot hem
begint door te dringen, dat hij het allemaal zelf is. We zien dan, dat de begrippen,
die voor die geestelijke wereld gelden, steeds meer realiteiten worden voor de
concrete mensen; Hegel zou gezegd hebben dat de abstracte idee zich steeds meer
verconcretiseert. Daar moet het, zegt Hegel, ook naar toe, wil er iets van te
verwachten zijn, want de abstracte ideeën zijn nou eenmaal geen realiteiten,
dus kunnen ze gemakkelijk terzijde geschoven worden. De geschiedenis zit vol
met voorbeelden hiervan; een wel zeer treffend staaltje levert de Roomse kerk,
die met al haar goddelijke ideeën niets dan misdaad heeft laten zien, en die
misdaden waren bepaald niet abstract te noemen...
Abstract
was de evangelische gedachte, waarmee Rome aanvankelijk begonnen was; zij
kenden ook een aantal van de oorspronkelijke handschriften - maar Rome zou Rome
niet geweest zijn, als het zelfs niet deze geschriften ten eigen bate omgewerkt
had, en de originelen voor alle zekerheid verbrand. Het Roomse uitgangspunt
ligt in de antieke wereld, maar niet alleen, dat deze zaak onmiddellijk
omgewerkt werd, het uitgangspunt zčlf werd, zodra het in het toenmalige
romeinse denken terechtkwam al tot iets anders. Het evangelie werd het teken,
waarin het Romeinse wereldrijk kwam te staan, en hiermede werd de formule
gevonden, die het veroveren van een werkelijk wereldrijk mogelijk maakte, want
de Romeinse evangelische formule was nou net datgene, dat om te beginnen Europa
nodig had. Zo heeft zich dit wereldrijk kunnen vestigen in naam van het
evangelie, dus in naam van een abstractie, die weliswaar verbogen was, maar
daarmee toch voor de mensen haar autoriteit niet verloor, integendeel zelfs
versterkte. Over de lijken van duizenden en duizenden mensen heeft zich dit
wereldrijk gevestigd en er was Rome geen oplossing te erg, als er voor haar
gevaarlijke elementen de kop opstaken, en elke misdadiger kon rekenen op de
steun van Rome, als zij er voordeel in zag voor de kerk. Alles, wat maar even
tegen was, werd geliquideerd.
We
zien hier dus duidelijk, dat het uitzicht van de mens over het land van de idee
wel al een zekere helderheid had bereikt, maar dat er in feite nog niet veel
aan de hand was, want die geestelijke zaak werd niet beseft als zijnde de mens
zelf. Het werd dan ook zo gedacht door de mensen, dat zij na hun dood in dat
land zouden komen, op voorwaarde dat zij zich tijdens hun leven goed gedragen
hadden - de norm voor dat goede gedrag werd dan weer door Rome bepaald.
Vandaag
de dag zijn we nog niet veel verder gekomen, want hoewel er een vaag vermoeden
doorbreekt in de mensen, dat zij het allemaal in eigen hand hebben, is de gedachte
dat de mens zelf god is een nog altijd verworpen zaak, die hoogstens in enkelen
een beetje twijfel oproept. In het denken is deze gedachte slechts hier en daar
naar voren gekomen, maar het is wel een feit, dat de zaak op doorbreken staat
in de mensheid, en hiervoor zijn vele tekenen aan te wijzen, onder andere de
twee reeds door mij genoemde, namelijk het feit, dat er een sterke rem ligt op
de oorlog en het feit, dat de liefde in verband wordt gebracht met de
sexualiteit. We kunnen verder wijzen op de onverschilligheid van de jeugd, op
het steeds meer communistisch worden van de westerse samenleving, op het feit,
dat - op welke manier dan ook - het nihilisme de mensen bezig houdt, op het
verval van de kerken en bovenal op het wegvallen van de bovenliggende ideeën,
die vroeger in staat waren de mensen de straat op te brengen om er op de een of
andere manier iets aan te doen. Want hoe negatief al deze verschijnselen voor
ons ook schijnen, er zit in alle een ondertoon, die steeds maar weer dezelfde
is: het tot niets terugvallen van alle waarden, die voordien maatgevend waren;
zo er van hoop op de toekomst gesproken kan worden - en hoop is een lichtpunt
in de duisternis - is het dit ene feit: de mensheid, die wij meemaken, die wij
zijn, komt zo langzamerhand in het teken te staan van de ontwaarding van alle
waarden, en dat is de enige factor, waarop het menselijke door kan breken. Als
deze factor niet aan bod zou kunnen komen, dan zouden er hoe dan ook nog
waarden blijven bestaan voor de mens, met als consequentie het voortgaan van
het moorden en plunderen, en geen enkele kans voor de redelijkheid, want het
kenmerk van de redelijkheid is, dat ze geen enkele waarde in stand houdt. Het
redelijke immers is het geestelijke, en van het geestelijke is te zeggen, dat
het het onbelemmerd beweeglijke is, het niet-vastgelegde. Dat, wat waarde
heeft is echter dat wat vastgelegd is en dus betrekkelijk is, dus het geremd
beweeglijke. De waarde van iets is altijd een betrekkelijke zaak, want het is
een vergelijking met de waarde van iets anders, dus hier treedt de gebondenheid
naar voren en het is deze gesteldheid, die door de redelijkheid of het geestelijke
wordt teruggebracht tot niets. Het geestelijke kent geen waarde, want waar geen
gebondenheid is, is geen betrekkelijkheid.
pag. 64
Zo
zien wij dus vandaag de dag de eerste flauwe symptomen van de ontwaarding te
voorschijn komen, en het is duidelijk dat hiermee een gevoel van onbehagen
onder de mensen gepaard gaat, want alle houvast gaat teloor, als de waarden
vervallen, en de mens houdt niets in handen. Hij voelt zich hulpeloos en van
god verlaten, want niets rest hem meer om op terug te vallen. Vroeger dacht hij
zich in Gods hand, zodat dit het gevoel van alleen staan voor hem ophief, maar
sinds ook god voor hem gaat vervallen - al wil en kan hij zich dat, juist
terwille van zijn hulpeloosheid, nog niet realiseren - blijkt hij het allemaal
alleen te moeten doen en verantwoordelijkheden kan hij niet meer van zich af
schuiven. Vroeger kon hij het onrecht desnoods nog neutraliseren door het onder
Gods ondoorgrondelijke wegen te rangschikken, maar nu blijkt hij het onrecht
zelf te zijn; een gedachte overigens, die we in de vroege middeleeuwen in
primitieve vorm al tegenkomen, wat geen wonder mag heten, want hier liet Europa
zich in alle ruwheid reeds naar haar karakter zien. Uiteraard was het Rome
weer, die van deze gesteldheid van de Europese mens enerzijds gebruik heeft
gemaakt om haar macht te vestigen, en er anderzijds met enorme bloedbaden tegen
heeft gevochten, omdat Rome wel in de gaten had, dat het zich doorzetten van
een dergelijke gesteldheid haar eigen ondergang zou betekenen. Dit laatste was
heel juist gezien, want eerst nu blijkt, dat de nihilistische gesteldheid van
de Europese mens zich aan het verwerkelijken is, en dat dit het einde zal gaan
betekenen van alle waarden, en dus niet in de laatste plaats van Rome. Nu
moeten we niet denken, dat er al veel aan de hand is, want voorlopig gaat alles
nog door en het onbehagen onder de mensen laat zich nog wel verdringen door
verstrooiing en vooral door de hang naar spullen, maar op den duur wordt het
toch sterker, ondanks de steeds grotere welstand onder de mensen. Het onbehagen
onder de mensen vindt dus haar grond in het feit, dat er voor het redelijke
geldt dat het elke gegeven gesteldheid te niet doet, zodat alles dus als nietig
verschijnt voor de mensen, d.w.z. het betrekkelijke, dat geldt voor de gehele
wereld van de verschijnselen en dus ook voor de dingen en voor de mens als
lichaam, is niet hetgeen, waarom het gaat, want in de geest is het
betrekkelijke opgeheven.
Als
de mensheid haar ontwikkelings-weg gaat komt zij steeds meer toe aan hetgeen
zij wezenlijk is, namelijk een verschijnsel, waarbij het niet om het
verschijnsel gaat, maar om datgene wat ook nog ervoor geldt, namelijk geen
verschijnsel, dus geest. Een gevolg hiervan is, dat ook de consequenties
hiervan, o.a. het denken, tot steeds meer in staat zijn, zodat de resultaten
van het kunnen denken, namelijk, als het over het concrete gaat, de spullen,
steeds beter worden. Er komen dus meer spullen, en daarmee een grotere
leefbaarheid voor de mensen. Anderzijds brengt de ontwikkeling naar het
geestelijke toe met zich mee, dat de mensheid minder bevangen wordt in de
betrekkelijkheid van het natuurlijke, zodat de zonder meer vaststaande waarden,
die de mensen voor zichzelf laten gelden, langzaam maar zeker beweeglijker
worden en daarmee hun betrekkelijkheid, dus hun waarde, verliezen. Was het
brood voor de middeleeuwse mens nog een zaak van levensbelang, waarmee hij de
ganse dag in de weer moest zijn wilde hij niet omkomen, voor ons is het dat
lang niet meer - althans in West-Europa - want het is praktisch voor een ieder
mogelijk hiervoor te zorgen, en er zijn zelfs landen waar het verboden is, dat
er iemand van honger omkomt. Dit alles is mogelijk geworden door de resultaten
van het grotere denkvermogen, dat betere landbouwmethoden uitdacht, machines
voor snelle bewerking van de grond enzovoort. Het intellect immers verwerkt
het natuurlijke, met als resultaat, dat het natuurlijke verwerkt wordt, en dat
is, wat hier aan de gang is.
De
ontwaarding derhalve, geschiedt enerzijds langs de weg van de productie en
heeft anderzijds in de mens zelf plaats, in welk laatste geval de mens zich
steeds meer zonder houvast gaat weten en zonder vaste grond onder de voeten en
zonder leiding van bovenaf.
Wat
de productie betreft komt de ontwaarding in het kort hierop neer, dat door het
toenemen van het productie-vermogen door het zich uitwikkelen van de techniek,
de mensheid steeds meer verzadigd raakt van de spullen, met als resultaat, dat
als iedereen tenslotte alles heeft, wat hij zich denkt te willen hebben, de
waarde van die spullen voor hem daalt, want ten opzichte van zijn buurman
hebben zijn spullen geen waarde meer, aangezien de buurman ze ook heeft.
Tenslotte heeft een ieder veel en tenslotte is er zo gemakkelijk aan te komen,
dat het niets aantrekkelijks meer heeft dit of dat te hebben. De mensheid gaan
de spullen vervelen als zij er maar genoeg heeft: zij heeft er dan genoeg van
en het boeit haar niet meer qua waardevol bezit.
pag. 65
Vroeger
was het een weelde een fiets te bezitten, maar dat is nu niets bijzonders meer,
thans moet het een auto zijn, en het blijkt, dat dit tegenwoordig al voor veel
mensen mogelijk is. Het gaat er nu niet om, de boel te kwalificeren, want dan
kunnen we de honger van de mensen zeker kinderachtig noemen, want de mensen
gedragen zich als kinderen, die helemaal door hun verzamel-instinct opgeslokt
worden. Het gaat er hier om te laten zien, dat het mogelijk is een zo brede
schaar van mensen van dergelijke spullen te voorzien, en ook, dat het voor die
mensen mogelijk is, ze aan te schaffen. Dit is geen zaak van toegenomen
rijkdom, maar een zaak van toegenomen productie-capaciteit: het wordt technisch
mogelijk om voor iedereen zo’n ding te maken en dat vermogen neemt natuurlijk
toe en het verspreidt zich over de gehele wereld.
De
mens, als laatste resultaat van het proces in de kosmos, houdt al het
voorgaande in, dus alle concrete zaken zijn inhoud van de mens. Hij zal zich
derhalve realiseren als de bezitter van alles; probeerde hij dit om te beginnen
met geweld van wapenen, hoe verder hij komt, hoe meer dat bezitten een
geestelijke zaak wordt, totdat het tenslotte een geestelijke zaak is. Dit geldt
dan natuurlijk voor de gehele mensheid, dus voor alle mensen afzonderlijk geldt
dan, dat zij ieder voor zich bezitter zijn van alles wat er is, wat dan tevens
inhoudt, dat alles wat er is het bezit is van niemand; alles is van iedereen en
alles is van niemand persoonlijk. Duidelijk is, dat dit alleen maar mogelijk
is, als iedereen door de spullen heen is. De mens is vanzelf door de spullen
heen, als hij voor zich door de betrekkelijkheid heen is, en als hij zich alle
spullen verworven heeft. De ontwaarding van de spullen kan dus, waar het de
praktijk betreft, alleen maar geschieden langs de weg van de productie, want
hoe meer er is, hoe goedkoper, dus hoe waardelozer. Te begrijpen is, dat dit
pas dan van kracht wordt, als hierin werkelijk de gehele wereld is betrokken en
tevens is dan duidelijk dat hieraan het wereld-communisme een feit is geworden,
want iedereen bezit alles en iedereen bezit niets, dus alles is van de mensen
gezamenlijk. Het communisme kan zich dus niet in een of ander land realiseren
en in een ander niet, want dan blijft er waarde verschil en dan is de enige
mogelijkheid een staats-kapitalisme, waarbij het in het land zelf desnoods wel
communistisch toegaat, maar naar buiten toe niet. De zaak moet zich immers ten
opzichte van de andere landen instand houden.
Zo
zien we dus de waarde daling van de spullen voor de dag komen aan het feit, dat
ze, door de ontwikkeling van de techniek, in steeds ruimere hoeveelheden
gemaakt kunnen worden. Dit is een proces, dat zich in legio variaties en met
vaak anders lijkende verschijnselen voordoet; we moeten immers niet vergeten,
dat er zoveel meespeelt in de gang van zaken, zoveel belangen en leuzen en
misdaden, dat het vaak lijkt of er heel iets anders aan de gang is, dat meer
weg heeft van een stelselmatige zelfvernietiging van de mensheid. Doch, als we
de grote lijn vasthouden en ons niet laten afleiden door de bijkomende
verschijnselen, dan moeten we toegeven, dat er in de geschiedenis een lijn
aanwijsbaar is, die aangeeft, dat de voor de mens voorhanden spullen steeds
gemakkelijker door hem verworven zijn, en dat het de techniek is, die dit
mogelijk maakt. De techniek is niets anders dan het toegepaste intellect, ofwel
het toegepaste mannelijke denken, ofwel het toegepaste analytische denken,
zodat te zeggen is dat het denken de mens enerzijds de bezitter maakt van alle
spullen en anderzijds de waarde van de hele zaak terugbrengt tot niets.
Tevens
tast het denken in de mens zelf alle gesteldheden aan, zodat alles, wat vroeger
eventueel nog voor hem gold, zijn waarde gaat verliezen, met als gevolg dat de
mens tenslotte voor zichzelf ook niets meer overhoudt dat hem steunt. Als hij
op deze wijze alles verloren heeft, hoewel hij omringd is door een overvloed
van dingen, dan is hij rijp voor een behoorlijk leven, want dan is hij
volwassen geworden. Het feit, dat het vandaag de dag in de mens merkbaar begint
te worden, dat de waarden voor hem gaan vervallen, is dus, hoe negatief het ook
lijken mag, in zoverre een positief teken, dat de mens eindelijk eens een
begin gaat maken met zichzelf, hoe pover dit begin overigens ook is. Voordien
hield de mens zich niet merkbaar met zichzelf bezig, want als hij ergens mee
kwam waren het of abstracte gedachten, die niets uithaalden, of effectieve
misdaden, die betrekking hadden op de mens, voorzover het hem om de gesteldheid
ging, die hij zelf was. De variaties in deze beide gevallen waren natuurlijk
weer eindeloos en de combinaties ook, maar het had allemaal op iets betrekking,
dat met het wezen van de mens niets te maken had, want aan abstracties is de
mens in het leven nog niets, en qua gesteldheid is de mens het roofdier bij
uitnemendheid dus het is wel iets fijns, dat zich dan laat gelden, namelijk een
in niets geworteld roofdier, dus een volslagen onverschillig roofdier, dat
niets te erg is.
pag. 66
Er
is in de loop van de geschiedenis veel gefilosofeerd over de mens, en hoe hij
tot een werkelijk mens moet worden, en bij al dat gefilosofeer kwam telkens één
gedachte naar voren, namelijk de gedachte dat de mens zijn interesse in de
dingen achterwege moest laten, want dat het de dingen waren, waaraan de mens
gebonden was, en die hem als zodanig belemmerden zich als geestelijk wezen te
laten gelden. Op grond van deze gedachte hebben vele mensen geprobeerd zich los
te maken van de dingen en van zichzelf, voorzover zij zichzelf ook als een ding
beschouwden; de balans van al dit pogen heeft onveranderlijk een mislukking
laten zien. Het waren enkelingen, die het een eind brachten en mocht het
afstand nemen van de dingen zonder meer tot op zekere hoogte aan die en gene
gelukt zijn, het werd een fiasco, als de mens aan zichzelf begon. Velen,
vooral aanvankelijk de zogenaamde heiligen van de Roomse kerk, hebben zichzelf
gemarteld en gekweld uit haat tegen hun eigen lichaam, en zij hebben getracht
zichzelf als geest vrij te maken door het lichaam te vervloeken en te
vertrappen, maar zij hadden niet in de gaten, dat dit tot mislukken gedoemd
was. Zij schreven hun falen toe aan de kleinheid van hun geloof, en meenden,
dat het wel zou lukken, als hun geloof maar sterker was geweest. Bovendien
begrepen zij niet, dat ze met hun levenslange gevloek op hun lichaam of op de
dingen, levenslang in de ban waren juist van het lichaam en de dingen, want
zij waren er dag en nacht mee bezig; het is een er negatief mee bezig zijn. De
mens was hier zonder ophouden bezig met de dingen en met zichzelf als lichaam,
en wat er van die kant niet door mocht gaan, maar al met al is het nog geen
bezig zijn met de geest. Dat neemt allemaal niet weg, dat we hier toch te doen
hebben met heilige mensen, die door Rome hooggeprezen werden, en die zalig
werden verklaard en wat al niet. En niet alleen dat dit vroeger het geval was,
voorzover zich nu nog martelaren aandienen of asceten, zullen die ook wel geprezen
worden en in ieder geval worden de historische lichaam-vervloekers nog steeds
gerekend tot de grote zonen der kerk. Nog steeds is Rome dus bezig met het
lichaam en anders niets, want zij heeft nog niet officieel afgekondigd, dat de
lichaams-verzaking onzin is, en dat niet alleen, maar volslagen negatief, dus
nou net niet iets om met het aureool van heiligheid te bekleden. Als we ons de
onzin realiseren, die alsnog mogelijk is in onze wereld, als we de door
diezelfde onzin gedekte misdaden realiseren, die dagelijks gepleegd worden,
want hoe durft iemand de wapenen te zegenen al is het voor de vrede en hoe
durft iemand te zwijgen als er duizenden mensen vergast worden en hoe durven
wij allemaal een dergelijke zwijnenstal nog in stand te houden, dan kunnen we
toch tot geen andere conclusie komen, dat de wereld nog altijd staat in het
teken van haar begin, en dat er met de mensen werkelijk nog niet veel gebeurd
is.
Overigens
is het niet eenvoudig een zaak volledig uit de doeken te doen, want als bij
voorbeeld zo'n heilige meende, dat zijn geloof te klein was, zodat hij zichzelf
niet kon ontkennen naar zijn lichamelijkheid, dan had hij eigenlijk gelijk,
want achteraf blijkt, dat de mens eerst door de dingen heen is, dus ook door
zijn eigen lichaam, als hij zich ontwikkeld heeft tot een geestelijk wezen.
Voor deze zaak is het geloof ook te klein, want het geloof komt aan
geestelijkheid niet toe, omdat het geloof door en door gebonden is aan het
lichaam. Het geloof hoort thuis in de wereld van de betrekkelijkheden, en deze
wereld is nog lang geen geestelijke wereld.
Enerzijds
is de mens, die zichzelf als lichaam vervloekt, dus een mens, die in het teken
van het geloven staat en daarmee in het teken van de betrekkelijkheden, en anderzijds
heeft een dergelijke mens wel gelijk, als hij beseft dat het lichaam tenslotte
ontkend moet worden, wil de werkelijke mens er zijn. Zijn lichamelijke zelfkastijding
grondt dus op een waarheid, maar is, op zichzelf genomen, nog dommer dan
wanneer hij zijn lichaam maar zo'n beetje zijn gang laat gaan en helemaal geen
zin heeft om zichzelf te kwellen en naar de bliksem te helpen.
Wanneer
volledig voor de dag is gekomen, wat op doorbreken staat in de mensheid, dan
blijkt de mens de waarde van alle dingen terug gebracht te hebben tot niets,
dus ook de waarde van zijn lichaam, en dit is een heel andere zaak dan die
lichamelijke aangelegenheid, waarmee de “heiligen” kwamen, want nu blijkt het
lichaam in tact, en de dingen blijven aanwezig, en alles is er, maar het is als
op zichzelf gericht belang voor de mens vervallen. Hier staat dan de gedachte
van de zelf-vernietiging ten voeten uit, want, zoals het woord trouwens al
zegt, heeft de mens zichzelf teruggebracht tot een nietigheid, dus tot een
niets. En met zichzelf tevens de gehele kosmos, voorzover zij behoort tot de
wereld van de dingen.
Deze
gedachte is voor de mensen doorgaans moeilijk te verstaan, want zij kunnen zich
niet denken, dat de waarde van iets alleen maar kan vervallen, als dat iets
werkelijk aanwezig is, dus helemaal niet afgeschaft; en de mensen kunnen zich
niet denken dat de gehele wereld communistisch (in de ware zin van het woord)
is, als de mens zich volledig als bezitter van de kosmos en dus ook van de
wereld heeft gerealiseerd. Deze gedachten zijn ook moeilijk, want zij vereisen
het vermogen om in het één onmiddellijk het ander te zien, wat alleen maar kan
als men in staat is het een en het ander als niet te scheiden te denken.
Gewoonlijk wordt echter alles gescheiden gedacht, zodat het een met het ander
niet te maken heeft, en door zo te denken worden alleen maar onmogelijkheden op
tafel gelegd. Als voorbeeld: een politie-agent wordt gezien als iets heel
anders dan een misdadiger, en hoewel dit enerzijds ook zo is, is het anderzijds
toch zo, dat beiden zich bezig houden met dezelfde zaak, namelijk de misdaad,
terwijl ieder van hen een pool daarvan vertegenwoordigt. Denken wij de
misdadiger weg, dan kunnen we de politie-agent ook wegdenken, tenminste
voorzover hij zich op de misdaad betrekt, want zij hebben natuurlijk ook
andere taken, die niet zo negatief zijn. Het feit, dat de politie-agent wat anders
is dan de misdadiger kunnen we het theoretische noemen, en het feit, dat zij
beiden tot dezelfde zaak behoren, het praktische. In de praktijk is het dan ook
zo, dat beiden voortdurend met elkaar bezig zijn, zodat de politie-agent op
zijn wijze misdadiger is en de misdadiger op zijn wijze politieagent, met als
gevolg, dat zij elkaar qua mentaliteit niet veel ontlopen. Als de agent niet de
mentaliteit van de misdadiger had, zij het dan als tegenpool, zou het hem
immers niet lukken de man bij gelegenheid te vatten; hij moet in de wereld van
de misdadiger thuis zijn om hem te kunnen treffen.
Voor
ons denken is de agent wit en de misdadiger zwart en die twee hebben niets met
elkaar te maken, want de een is vertegenwoordiger van de orde en de ander ontkent
die orde, dus is een boef. Dat is het zwart-wit patroon van ons denken, en dat
klopt helemaal niet met de realiteit, want in werkelijkheid is de een niet wit
en de ander zwart, maar zijn beiden hetzelfde.
Zo
wordt alles in ons denken gescheiden en daarmee wordt van de gehele werkelijkheid
een rommeltje gemaakt, en dat rommeltje heeft geen enkele realiteit, omdat het
verband er uit weg is, en dat rommeltje bestaat uit de factoren, waaruit de
werkelijkheid bestaat en er komen steeds meer factoren op die hoop te liggen
totdat het tenslotte een ratjetoe is. We zijn nu zo ver, dat we de mens zelf
ook aan het slopen zijn en de rommel die nu te voorschijn komt hadden we nog
niet eerder gezien, en hier weet helemaal niemand raad mee. Bij de mens blijkt
niet alleen, dat hij de gecompliceerdheid zelve is, voorzover we hem als ding
uit elkaar halen, maar dat hij nog iets anders is, waar we met de slopershamer
helemaal geen vat op kunnen krijgen, want als we alle onderdelen, waaruit hij
scheen te bestaan, weer bij elkaar voegen, komt er geen mens voor de dag, dus
er is ons iets ontgaan, dat niet te slopen was. Want wat te slopen was, hebben
we al gesloopt. Het denken, dat alles scheidt, loopt vast als het zich met de
mens gaat bemoeien en dat vindt zijn grond juist in het scheidende karacter van
ons denken. Het scheidende denken, dus het analyserende denken is theoretisch
denken, en als zodanig een dood denken dat alle leven mist en daarmee alle
realiteit. Dat is ook het dooie en saaie in onze tegenwoordige maatschappij,
want iedereen houdt zich met dat denken bezig, want iedereen is dat denken,
zodat iedereen fatsoenlijk is, en qua leven nergens voor te porren.
De
gezelligheid is aan het verdwijnen en het avontuur is aan het verdwijnen, en
daarvoor in de plaats komen, omdat het verband en het onberekenbare, want niet
vastgelegde, er voor de mens toch niet af kunnen, de theoretische gezelligheid
en de theoretische avonturen in de vorm van de televisie en de detective-roman.
Het is, de verstrooiing, die ons aantrekt, want verstrooiing is leven dat
buiten het leven staat, dus gezelligheid en avontuur, dat buiten het leven
staat, en zodoende ons leven van alle dag niet in de weg staat. Op de televisie
vinden we de gezelligheid wel gezellig en het avontuur lokt ons daar wel aan,
maar laten we vooral niet zelf gezellig en avontuurlijk zijn, want dan begint
ons leventje te wankelen en we hebben niet in de gaten, dat het juist het saaie
en dooie is, dat aangetast wordt. De gezelligheid onder de mensen is het
verband, dat tussen hen is en dat zich laat gelden, en het avontuur is het
onberekenbare, omdat de mens eigenlijk een niet vast te leggen geval is. In een
analytische wereld, dus in een wetenschappelijke wereld, is voor gezelligheid
en avontuur geen plaats, want het verband is in de analyse verbroken en het
onberekenbare is berekend, maar omdat beide verhoudingen toch voor de mens
gelden, krijgen we een berekend verband en dat is de televisie-gezelligheid, en
een berekend avontuur en dat is de detective-roman. Deze zaken staan buiten de
mens, omdat het berekende, dus vastgelegde verhoudingen zijn, die als zodanig
niet voor de levende mens gelden.
pag. 68
Het
vastgelegde zit hierin, dat de factoren, waaruit de verhouding bestaat, zonder
meer als zelfstandigheden worden gedacht, en dat daarbij verloren gaat het
feit, dat die factoren juist in alle zelfstandigheid niet en nooit los van
elkaar zijn. Dit laatste is het moeilijke voor ons analytische denken.
Als
wij nu terugkeren tot de gedachte, dat de mens het van de dingen niet moet hebben,
zijn wij tot de conclusie gekomen, dat deze gedachte in de grond van de zaak
juist is, maar dat het afschaffen van de spullen niet alleen ondoordacht is,
maar zelfs onmogelijk, en hetzelfde geldt voor het lichaam, met dien verstande,
dat het lichaam bovendien nog het ding bij uitnemendheid is. Als het dus over
de mens gaat, voorzover hij lichaam is, dan gelden daarvoor alle verhoudingen,
die voor de dingen gelden, en deze verhoudingen gelden dan bovendien nog naar
hun uitersten. De mens is het laatste ding, en dat laatste ding moet als ding
volledig aanwezig zijn, wil het zijn waarde verliezen. Vandaag de dag zijn wij
nog bezig dat ding te vertroetelen en op te sieren en veilig te stellen, en dat
moet nog een tijdje door gaan, totdat dat ding helemaal versierd is en veilig
is, en dan is de waarde ervan verloren, want dan zijn al die andere dingen, dus
die andere mensen, ook zover.
Het
laatste resultaat, dat wordt opgeleverd door de werkelijkheid, voorzover zij
proces is, is de mens; aan hem zijn alle resultaten voorafgegaan, want het
gehele proces is aan hem voorafgegaan. Aangezien bij een proces elk volgend
stadium het voorgaande inhoudt, geldt dus voor de mens, dat hij de gehele
kosmos, als het totale resultaat van het proces, als inhoud heeft. Tevens is
hij qua proces de laatste mogelijkheid en dus de meest geraffineerde
mogelijkheid, zodat hij op grond hiervan boven de rest uitgaat, zonder evenwel
los te zijn van die rest. Het totale resultaat van het proces is de wereld der dingen
en zo is de mens dus het meest sublieme ding onder de dingen en voor hem geldt
dat hij boven de andere dingen uitgaat zonder ervan los te komen en voor hem
geldt bovendien dat hij alle dingen als inhoud heeft. Als er nu verder niets
met hem aan de hand was, zou hij zonder meer als ding tussen de dingen zijn en
er zou verder niets gebeuren. Hij was gewoon het hoogste ding onder de dingen
en alles zou blijven zoals het was. Nu geldt er echter voor hem nog iets, op
grond van het feit, dat hij als laatste resultaat een uitzonderingspositie
inneemt ten opzichte van de andere dingen, want voor het laatste geldt, dat
het een grensgeval is, en als grensgeval verenigt het zowel het één als het
ander in zich. Het laatste resultaat is dus behalve laatste resultaat tevens
géén resultaat, want anders zou het niet net het laatste resultaat zijn. In het
laatste resultaat houden de resultaten op, en begint dat, waarvoor geldt, dat
het geen resultaat is, en dat is de uiterste mogelijkheid voor de wereld van de
resultaten, dus voor de wereld van de dingen. De mens is dus behalve het meest
sublieme ding tevens géén ding, en dit feit is het, dat er de oorzaak van is,
dat er met het laatste ding wčl iets gebeurt, want nu gaat zich ook nog
realiseren datgene, wat dat laatste ding is, en dat is voorzover het een ding
is het feit, dat het alle andere dingen tot inhoud heeft en dat het de hoogste
is van de dingen. De mens gaat dus de gehele wereld van de dingen naar zich toe
trekken, want het is zijn bezit, want zijn inhoud, en hij kan de wereld van de
dingen naar zich toe trekken, want hij is het hoogste ding. Behalve dat de mens
het hoogste ding is, is hij ook nog géén ding, maar als we dat even laten voor
wat het is, dan blijkt dus, dat voor de mens wezenlijk geldt, dat hij zich,
voorzover hij de wereld van de dingen mee is, moet realiseren als de bezitter
van de gehele kosmos, de andere mensen incluis, want hij is zichzelf immers het
hoogste ding en al het andere is minder. In iedere afzonderlijke mens laat zich
dus gelden, dat hij de bezitter is van de kosmos, en dat hij dat alleen is en
verder is niets en niemand dat, zodat het niet uit kan blijven, of de mens gaat
op verovering uit, want de gehele wereld is eigenlijk zijn bezit. Hij vindt het
dus volkomen terecht om alles aan zich te onderwerpen, want hij is nou eenmaal
de heerser, en voorzover iemand anders ook meent de heerser te zijn, zal hij,
uiteraard met geweld van wapenen, laten zien wie nou eigenlijk de baas is, en
dat laat hij dan ook zien. Ook vindt de mens het normaal, dat de andere mensen
in meerdere of mindere mate zijn tegenstanders zijn, want de zaken liggen
natuurlijk zo, dat zich in elke mens de heerser laat gelden. De meeste mensen
blijken echter qua heerser niet veel klaar te maken, want hoewel voor allen geldt,
dat zij heersers zijn, is er toch één de sterkste, die dus al spoedig de rest
aan zich onderwerpt. Hier is in het kort het verhaal van bloed en tranen, van
verkrachting, van moord, van oorlog; maar ook op andere wijze het verhaal van
handel en nijverheid, van techniek, van roem-rijke daden en van welvaart. Ook is dit het verhaal van de
ontdekkingsreizen naar onbekende landen en ook het verhaal van het avontuur
van de wetenschap. De hele historie van de mens is dit verhaal.
bladwijzers: Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 e.v. , Zelfmoord in deel(1)
o.a. pagina’s 69/71 e.v. – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 e.v. ; Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3
; Slavernij-4 ;
En
waar, zo vragen we ons af, blijft nou de mens, zoals hij werkelijk behoort te
zijn, dus waar blijft de geestelijke mens, want er gold toch ook, dat de mens
tot de werkelijkheid behoort, waarvoor niet geldt dat het een ding is, dus
waarvoor het redelijke geldt en liefde en eeuwigheid. Nu kunnen we de wereld
van de geestelijke mens overal zoeken, en we zullen haar nergens vinden,
behalve als de pastoor en de dominee mee helpen zoeken, want dan vinden we die
wereld wčl, d.w.z. we kunnen haar wel niet betreden, dus we hebben er niet zo
veel aan, maar dat ze er is, dat staat vast en we kunnen er komen ook, als we
heel zoet zijn en doen wat de heren zeggen en eventueel ook nog een beetje geld
afschuiven ter bespoediging van de zaak. Het is daar een wereld van zon en
licht en liefde - neen, geen lichamelijke, dat hoeft dan niet meer en muziek
is er ook, gewijde muziek en de vrouwen zijn er verblindend mooi, maar dat
vervult je dan alleen maar met dichterlijke verwondering, vooral in het begin -
later raak je er aan gewend. Veel schone dingen zijn er van die wereld te
vertellen, maar je moet er wel aan geloven, want als je er niet aan gelooft,
dan kom je er ten eerste niet, en ten tweede blijkt die wereld, pardon hemel,
dan ook niet te bestaan dus dan kan je weer verder gaan zoeken. Als we
Speenhoff in zijn liedje mogen geloven, was hij er wel geweest, maar hij was
maar weer weg gegaan, want artiesten bleken in de hel thuis te horen, en
inderdaad trof hij daar het hele stelletje aan en velen van hen waren de hemel
ontvlucht voor “de melancholie”- in de hel hadden ze tenminste plezier, en er
was ook brandewijn.
We
laten de dominee en de pastoor maar verder kletsen, en het liedje van Speenhoff
vonden we ook leuk, en nu staan we dus voor het feit, dat de wereld van de
geestelijke mens niet te vinden is; het is geen werkelijkheid, die naast de ons
bekende een eigen bestaan heeft, maar het is een wereld, die zich in en uit
deze wereld vormt, en de weg daar naartoe is de weg van bloed en tranen. De
mens immers is de bezitter van de dingen en elke afzonderlijke mens is dat in
zijn eentje, en dat is dan, wat hij in feite is, want van zijn geestelijkheid
heeft hij geen last; deze hele zaak gaat zich langs de weg van de geslachten
realiseren op grond van het feit, dat de mens uiteindelijk geen ding is, zodat
we kunnen zeggen dat het zich realiseren als heerser tevens is het zich
realiseren als geest. Het zich realiseren als heerser, dus het zich waarmaken
als bezitter van de kosmos, loopt echter niet uit, zoals gewoonlijk gedacht
wordt, in despotisme en slavernij,
want dan zou zich één mens als heerser hebben gerealiseerd, maar het loopt uit
in communisme, wat dan zeggen wil dat alle mensen, zonder één uitzondering, de
bezitter van de kosmos zijn geworden. Het loopt uit in alle mensen als
bezitter, omdat de mens doende is zich waar te maken, juist doordat hij,
behalve ding, geest is, zodat het tenslotte in een redelijke zaak uit močt lopen
en die redelijke zaak is niets anders dan datgene, wat door de hele
geschiedenis van de mensheid heen aan de gang is geweest en aan de gang zal
blijven. Uitlopende in redelijkheid komt die zaak in volle omvang voor de dag,
om daarmee onmiddellijk haar eigen waarde te hebben vernietigd. Het is dus niet
de zaak zelf, die zich vernietigt, maar haar waarde is het, die tot niets
terugvalt. Dit vernietigen van de waarde is het zich opheffen van de
gesteldheid, dus het zich opheffen van de betrekkelijkheid, en ook dit is
reeds een oude gedachte, want dit is niets anders dan de verrijzenis uit de
dood, van welk besef de gehele oudheid doordrongen was. Overigens ligt hier ook
de grond van de tragiek, want al heft de mens zich als gesteldheid op, blijft
hij al met al toch een gesteldheid, namelijk een opgeheven gesteldheid en als
opgeheven gesteldheid heeft de mens zijn uiterste bereikt. Wordt het uiterste
echter, zoals in de oudheid het geval was, gedacht als god zčlf, dus gedacht
als het boven en buiten de mens liggende, dan is het voor hem niet mogelijk
ooit zijn eigen uiterste te bereiken, tenzij in de lijfelijke dood, waarmee de
mens als levende mens afgedaan heeft. De dood, immers, is het zich opheffen
van de gesteldheid. Dit is de grote zelfmoord te noemen, want
het is de zelfmoord
om bij god te komen, en deze zelfmoord
is door en door idee, vandaar dat het de grote zelfmoord is, want een mens, die dit stelt is het
er bepaald niet om te doen aan de misčre van het dagelijkse leven te ontkomen.
Het is dus geen miezerige aangelegenheid, maar het getuigt wel van een grote
eenzijdigheid en dus onmogelijkheid. Want ten eerste is de geest niet op zichzelf
denkbaar, maar alleen als één met de natuur, dus door de natuur op te heffen,
vervalt de geest ook, dus ook het bij god zijn. Ten tweede is de mens al bij
god, want doordat hij de genoemde eenheid van natuur en geest is, is hij juist
als levend, dus concreet aanwezig geval, bij god niet alleen, maar hij is zčlf
god, zodat de zelfmoord
mčt het vernietigen van het concrete, dus het lichaam, ook god ontkent.
Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3
; Slavernij-4 ;
De
kleine zelfmoord is nauwelijks de moeite waard om
te bespreken, want hierbij gaat het de mens alleen om het ontsnappen uit een bepaalde
naar zijn idee onmogelijke situatie.
De
mensen plegen zelfmoord
om de onmogelijkste futiliteiten, bijvoorbeeld als zij failliet gaan, of een
blauwtje lopen of voor een examen zakken. Hier toont zich een geringe
levenskracht, want er is geen situatie denkbaar, die zonder lichtpuntje is.
Overigens
heeft de mens geen enkel “recht” om zich van het leven te benemen, want door
zich te doden wordt niet alleen het lichaam ontkend, maar tevens “de geest”, en
aangezien het voor de mens om “de geest” gaat, is het dus onrecht, dus misdaad,
die zaak te ontkennen, en tevens is hieraan te bedenken, dat de mens ook niet
het “recht” heeft het lichaam te ontkennen, want daarmee ontkent hij “de
geest”. Het doden van zichzelf of het doden van een ander is dus een misdaad
tegen “de geest”, of anders gezegd een misdaad tegen de mens naar zijn wezen.
Hier is dus geen excuus te vinden, want het gaat gewoon over het doden van een
mens, zodat we hiermee elke vorm van doden, of het nu de doodstraf is of de
oorlog of de moord of de zelfmoord,
veroordelen, want het is misdaad tegen de mens naar zijn wezen.
Toch
geldt er iets voor de mens, dat wij de werkelijke
zelfmoord kunnen
noemen, namelijk voorzover de mens zichzelf als “gesteldheid” heeft opgeheven
in de zin van het vernietigen van de waarde. Deze mens is dus volledig
aanwezig; zijn lichaam is in tact, maar de betrekkelijkheid van het lichaam is
voor hem van “geen waarde”, zodat hiermede de “gesteldheid” waardeloos is. Het
lichaam is dus bewaard gebleven, maar tevens als betrekkelijkheid opgeheven,
zodat deze mens dus werkelijk volledig aanwezig is; hij is de wezenlijke mens
want hij heeft de betrekkelijkheden vernietigd en is dus van niets en niemand
“afhankelijk”; hij is de werkelijk zelfstandige mens. Aangezien zo'n mens ook
niets boven en buiten zich weet, dus geen godsdienstig mens is, geldt voor hem
de tragiek ook niet, want hij is inderdaad bij god omdat hij zichzelf naar zijn
betrekkelijkheid daartoe verheven heeft. De redelijke mens is geen godsdienstig
mens; hij weet niet wie of wat hij dienen moet, want hij weet niets boven zich
- hij is het immers allemaal zelf. Anderzijds is de mens, voorzover hij niet
door de dingen heen is, dus voorzover voor hem nog waarden gelden, altijd op de
een of andere manier een gelovig mens, die een hogere macht boven zich weet.
Welke macht dat naar zijn idee is, doet niet ter zake, er is altijd wel iets,
waarin de mens gelooft, als hij nog niet door de dingen heen is. In het evangelie staat, dat de rijke niet in het koninkrijk komt en
ook niet wie eerst zijn vader nog moet begraven, en deze uitspraak slaat
hierop, want voor deze mensen zijn nog “waarden” in stand gebleven.
Aangezien het evangelie dus blijkbaar spreekt van een wereld, waarin de
waarden vernietigd zijn, is het evangelie geen gelovig of godsdienstig
geschrift - dit is een gedachte, die ook vandaag nog niet met enthousiasme
ontvangen wordt, want de gehele hedendaagse religie steunt nog steeds op de
zogenaamde gelovige wereld van het evangelie. Er staat ook in, dat er geen
steen op de andere zal blijven staan, en dit is wederom een nihilistische
gedachte, want dit gaat ook over het vervallen van de betrekkelijkheden, dus
hier is van godsdienstigheid ook geen sprake. Dit alles, en dat is nu wel
duidelijk beklemtoond, is alleen maar te denken, voor wie de mens behalve
natuur ook onmiddellijk geest weet. Waar alle waarden als vervallen worden
gesteld, wordt de geest gesteld, en wel de geest, die als mens één is met de
natuur, maar niet de geest als boven de mensen uitgaande macht. Er zijn nog
vele voorbeelden te noemen; het gehele evangelie, zelfs in de bewerkte vorm,
die wij kennen, is het zuiverste nihilisme
en dat is bovendien niet anders dan in de praktijk te denken, want het slaat op
de wereld van de verschijnselen voorzover deze één is gedacht met de geest,
welk geval de mens is.
In
het evangelie staat ook: geef de keizer wat des keizers is. Deze
uitspraak wordt meestal door de mensen in een heel verkeerd daglicht gesteld,
want zij menen dat hiermee gezegd wil zijn dat het niet mogelijk is verzet te
bieden tegen de overheid of overmacht. De mensen menen dus, dat het
onderworpenheid is de keizer het zijne te geven, maar het is geen buigen voor
het gezag, dat de mens het vermogen geeft aldus te handelen, want deze mens
erkent geen gezag omdat hij niets boven zich weet. Het is de ontkenning van
elke waarde, die hieruit blijkt, want een mens, die gebonden is aan de dingen
is helemaal niet van plan de keizer te geven wat des keizers is; hij is
eigenlijk van plan alles zelf te houden en als het even kan er nog wat bij te
krijgen.
bladwijzer:
pag. 71
Voorzover
hem dit, door overmacht, niet lukt, is hij desnoods wel tot iets bereid, maar
als het even kan probeert hij de boel te ontduiken. Alleen de mens, die geen
waarde hecht aan de dingen is in staat de keizer te geven wat des keizers is,
want hij is helemaal niet bij de dingen geďnteresseerd. De keizer echter is
juist bij de dingen geďnteresseerd, want hij is een idealiteit van de wereld;
hij is een uiterste van de massa, dus een uiterste van het gemiddelde, en
daarmee een uiterste van het gebondene. De keizer is een zeer op de dingen
gericht geval, en laat hem zich er maar mee vermaken, hij weet toch niets
beters te doen.
Zo
blijkt een simpele uitspraak een hele wereld achter zich te hebben en die hele
wereld is tegengesteld aan hetgeen de mensen er gewoonlijk van maken. Want zo
ook met de mens, voor zover voor hem geldt, dat hij geen ding is. Door te
zeggen dat de mens, die geen ding is, niet aan te wijzen is in de wereld, dus
door te zeggen dat de geestelijke mens nergens te vinden is in deze wereld, heb
ik zonder twijfel de indruk gewekt, als zou het geestelijke voor de mens niet,
of voorlopig niet gelden, maar die indruk is fout. De mens is vanaf zijn
verschijnen op de planeet, een ding dat tevens geen ding is, en dat geldt dus
altijd voor hem. Ik heb alleen gezegd dat het dat ding is, dat zich
verwerkelijkt, waarmee het zich tevens als geen ding verwerkelijkt. In de
concrete ontwikkeling van de mens in de loop der eeuwen is dus tevens de
geestelijke ontwikkeling begrepen, maar die geestelijke ontwikkeling is geen op
zichzelf staand geval buiten het concrete. Zij is in het concrete verzonken, en
om te beginnen ook door het concrete gebonden, welke gebondenheid op den duur
opgeheven wordt, als de mens door de dingen heen raakt, dus de waarde tot
niets heeft teruggebracht. Dat terugbrengen van de waarde gaat gelijk op met
het toenemen van de beschikbare spullen, en omgekeerd. We kunnen dus zeggen dat
de geestelijke mens zich wel degelijk aan het realiseren is, want de waarden
vallen terug, maar vandaag de dag is het proces van de ontwaarding nog niet
afgelopen, dus de mens voor zover het geestelijke voor hem maatgevend is, is
nog niet te voorschijn gekomen; hij is alsnog gebonden aan de dingen. Pas als
dat afgelopen is, is de mens aan zichzelf toegekomen.
De
mens blijft dus een concreet geval en dat concrete geval ontwikkelt zich naar
het geestelijke toe, d.w.z. dat het geestelijke in hem voor de dag komt, maar
aanvankelijk weet hij helemaal nog niet, dat dit aan hem voor de dag komt,
totdat hij het wel weet, en hij kan dit pas weten, als het geestelijke helemaal
aan hem voor de dag is gekomen, want dan bemerkt hij, dat datgene, dat steeds
duidelijker voor hem werd, maar dat hij toch boven zich dacht, een
werkelijkheid is, die hij zelf is, en die helemaal niet boven hem ligt. Al gaat
zij hem, op zichzelf gedacht, wel te boven voorzover hij ook nog een ding is,
want het geestelijke als het ongebondene, het vrije, gaat het gebondene, het
onvrije te boven.
Hier
past een waarschuwing, want men moet deze hele gang van zaken, naar aanleiding
van het verhaal, dat er hier over verteld wordt, niet gaan zien in een verheven
sfeer; wij hebben nog steeds de neiging met eerbied en ontzag naar het
geestelijke op te zien, want in ons sluimert nog op alle manieren de
gelovigheid, want de meesten van ons hebben het geestelijke nog niet of
nauwelijks aan zichzelf ontdekt.
De
ontwikkelingsweg in de concrete mensheid is dus domweg de fabriek, want het is
de productie, en dat is het, wat wij merken, waar wij weet van hebben, en
voorlopig gaat de geestelijke ontwikkeling ongemerkt, zoals zij altijd
ongemerkt is gegaan. Hierom behoeven wij niet in een verheven sfeer te geraken,
want dit heeft niets verhevens aan zich, en verder geeft het geestelijke zelf
ook geen aanleiding tot begeisterung, want het geestelijke is niet boven ons
verheven. Onwerkelijk idealisme is hier dus niet op zijn plaats, want de
mensheid werkt zichzelf in de fabriek door de spullen heen, en het zal ook
altijd de fabriek - in ruime zin genomen - blijven, die de mensheid in stand
houdt. Verder is het zo, dat de zogenaamde vooruitgang een zaak is, die langs
de opeenvolgende geslachten plaats vindt en een ieder is kind van zijn tijd,
zodat de mensen eigenlijk niet eens merken, dat zij zich ontwikkelen. Voor elk
mens is het vanzelfsprekend, dat hij is, zoals hij is, dus voorzover een
bepaalde mens weer verder is dan het geslacht voor hem, is dit voor hemzelf een
vanzelfsprekende aangelegenheid die niet eens opvalt. Het is dus allemaal een
onmerkbare zaak, en daarom laten we de harp maar rustig aan de wilgen
hangen...
De
productie is mogelijk dank zij de techniek, en de techniek is het toegepaste
wetenschappelijke denken, dus het toegepaste eenzijdige mannelijke denken. De
productie op zichzelf genomen, is dus een eenzijdige aangelegenheid, want het
is niets anders dan het vervaardigen van spullen, en veel geestelijks is hier
ogenschijnlijk niet aan te bedenken, maar ik zeg expres ogenschijnlijk, want
wij moeten niet vergeten, dat het toch denken is, dus toch een zaak, die
mogelijk is, doordat de mens, behalve ding geest is.
bladwijzers: Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 , Zelfmoord in deel(1)
o.a. pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 ; Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3
; Slavernij-4 ;
pag. 72
Het
denken is een consequentie van het feit, dat de mens die dubbele zaak is, die we
natuur en geest genoemd hebben. Het denken van de mens is, hoe verder de
ontwikkeling komt, tot steeds meer in staat, en hoewel dit zich uitsluitend
betrekt op het concrete en dus over de mens zelf niets te weten komt, is het
toch een geestelijke aangelegenheid en dit laatste mogen wij er niet bij vergeten,
want anders komt de hele zaak scheef te liggen. Vergeten we namelijk, dat het
in de grond van de zaak een geestelijke aangelegenheid is, dan krijgen we de
gewone platvloerse gedachte, dat bepaalde mensen steeds beter in de spullen
komen te zitten, terwijl de rest het nakijken heeft, of althans veel minder
bezit. Dan zou de mens tot het eind in het teken blijven staan van het
eenzijdige naar zich toe halen, dus van het natuurlijke, waarbij het dan de een
beter gelukt dan de ander om zijn portie binnen te krijgen, zodat de een zich
beter en uitvoeriger kan vertroetelen dan de ander. Als we vergeten dat de
mensheid zich ontwikkelt van niet goed bij het hoofd tot het tegendeel daarvan,
dus van een natuurlijke aangelegenheid tot een geestelijke aangelegenheid, en
als we vergeten dat die ontwikkeling voor de mensen onmerkbaar voortgaat, dus
in alle stilte en overstemd door het gekrakeel van de wereld, dan is er voor de
mensheid geen redding te denken. De feiten zijn echter, dat die geestelijke
ontwikkeling niet van de mens af is te denken, hoe misdadig hij zich bij gelegenheid
ook gedraagt, terwijl die ontwikkeling verhoudingen oplevert, die we nihilisme,
anarchisme en communisme kunnen noemen - maar het is beter deze begrippen niet
zonder meer naar voren te brengen, want ongeveer niemand weet wat er onder
verstaan moet worden, en hoe het komt dat deze verhoudingen voor de mens
gelden. Ik kom daar later op terug, alleen dit: de begrippen, die ik genoemd heb
vinden hun grond in het feit, dat de realiteit voor de mens uiteindelijk is,
dat hij geest is, en dat dus alle begrippen, die daarvoor gelden, voor hem van
kracht zijn.
Ik
heb enige bladzijden terug gewezen op het feit, dat er tegenwoordig iets begint
door te dringen in de mensheid; voorlopig op theoretische wijze, maar het heeft
te maken met wat de mens zčlf is. Daarbij heb ik gewezen op de oorlog, die
vanuit de mens zelf een sterke rem begint te ondervinden, en ik heb gewezen -
in het kort - op het feit, dat de mensen de liefde ontdekt hebben; ook op het
communistisch worden van de westerse samenleving. Nu zijn dit slechts aspecten,
die op zichzelf genomen niets bewijzen; deze feiten zijn aangehaald als
voorbeelden, om te laten zien welke stromingen er onder meer zijn aan te
wijzen, die uit deze ontwikkeling van de mensheid voortkomen. Zoals zich
echter gemakkelijk laat begrijpen, is het over de gehele breedte van het
menselijk leven te zien, dat de mens aan zichzelf begint toe te komen, en dat
kan ook niet anders, want waar de mens zelf in het geding is, is alles in het
geding, want de mens houdt alles in. De mens immers houdt de gehele kosmos in
en de wereld, waarin hij leeft, is door hem zelf gebouwd en wordt door hemzelf
in stand gehouden. Als er dus met hemzelf iets aan de hand is, is dit in alles
terug te vinden, dus als we een beeld moeten geven van de mens van deze tijd,
moeten we zijn gehele leven schilderen en dat is in zijn eindeloze
gevarieerdheid een onmogelijke opgave. Zoals het de kunstenaar echter te doen
is om een algemeen, dus boven het particuliere uitgeheven, beeld van de mens,
zo gaat het hier ook niet om al die variëteiten, maar om een zo gedetailleerd
mogelijk beeld van het algemene, en dat is heel wat anders dan een opsomming
van de verschillen. Een optelsom van alle verschillen geeft geen enkel beeld
van het algemene, en levert dus geen enkel weten op voor de mens, zodat het
geen zin heeft om -alsmaar voorbeelden aan te halen, die de juistheid van het
hier gezegde aan zouden moeten tonen. Trouwens de zaken liggen in feite zo, dat
er als eerste is het algemene beeld en dat daarin de details zijn aan te geven,
welke details voor de lezer aan de hand van voorbeelden uit de praktijk tot
leven zijn te roepen. Het is in het dagelijks leven, dat de idee te voorschijn
komt, dus moeten we omgekeerd het dagelijks leven analyseren om duidelijk te
maken, hoe het zit met de idee.
Toch
is er nog een aspect in de huidige ontwikkeling van de mens, dat de moeite
waard is er bij stil te staan. Het gaat over het feit, dat - voorlopig in
hoofdzaak voor de westerse mens - het leven zich terug trekt in het
particuliere, dus ook in de huiskamer. De mensen gaan niet meer, zoals enkele
tientallen jaren geleden, de straat op, om daar in allerlei opzichten hun heil
te zoeken; zij gaan niet meer naar grote massa-bijeenkomsten om hun, meestal
sociale, wensen kenbaar te maken. Kortom, op het terrein van de
maatschappelijke verhoudingen zijn de mensen nauwelijks meer actief.
pag. 73
De
verkiezingen bijvoorbeeld brengen de gemoederen niet meer in beweging en de
vaak hartstochtelijke demonstraties en stakingen zijn voorbij. De moeilijkheden
en dromen en verlangens van de mensen, dus het leven van alle dag, lag
eigenlijk buiten hun particuliere leven; het ging om brood voor allen, of
kiesrecht voor allen, het ging om maatschappelijke hervormingen enzovoort.
Uiteraard was dit allemaal ten nauwste bij het eigen leven van de mensen
betrokken, maar het was niet dat leven zelf, dus het leven, dat ieder voor zich
leidt, waar het om ging, het ging om de maatschappij, en dan nog in die zin,
dat alle mensen deel wilden hebben aan de koek, die er te verdelen was. Het
ging dus gewoon om ook wat van de welstand te krijgen, die tot dan toe slechts
aan enkelen was toegevallen. Dat er velen geweest zijn, die het om de idee te
doen is geweest, en nog veel meer die eigenlijk zelf graag kapitalist waren
geworden, doet in dit verband niet ter zake; het gaat er om duidelijk te maken,
dat voorzover de mensen in die tijd met ideeën kwamen, die zaak betrekking had
op de omstandigheden van de mens, in welke zin dan ook; de mens ontdekte, dat
het milieu, waarin hij leefde en werkte mensonwaardig was, en hij kan dit ook
ontdekken, want hij was aan betere omstandigheden toe en met hem dus de industrie,
die deze zaak van de stoffelijke kant waar moest maken. Als de mens ergens aan
toe is, is alles er aan toe en zo ook hier.
Ongeveer
een eeuw geleden ging het de mens dus om verbetering van de omstandigheden, en
wel de levensomstandigheden, dus datgene, wat nodig was om behoorlijk in leven
te blijven. Ook voordien was het de mens altijd om de omstandigheden gegaan,
maar die lagen weer verder van het levensmilieu van de mensen persoonlijk af.
In de tachtigjarige oorlog bijvoorbeeld ging het de mensen om de vrijheid van
een geheel volk, en dat impliceerde weliswaar tevens de persoonlijke vrijheid,
maar het zwaartepunt lag bij de vrijheid voor het grote geheel, we kunnen
zeggen de staat. In het socialisme ging het om de levensomstandigheden van de mens,
dus dat is al dichter bij het persoonlijke.
Uiteraard
was alles min of meer omkleed met leuzen, maar altijd is weer gebleken, dat het
niet ging om wat de leuzen wilden, maar om verbetering van de omstandigheden.
Een voorbeeld hiervan is de grote Franse revolutie: de leus was vrijheid,
gelijkheid en broederschap en hoewel die leuze qua idee het werkelijk
menselijke vertegenwoordigt, en zo genomen duidt op een geestelijk wakker
worden van de Europese massa, was het toch niet meer dan een leus, want in
feite kwam er van die vrijheid, gelijkheid en broederschap niets terecht. Wat
wel in zekere mate terechtkwam, was datgene, dat werkelijk gaande was onder de
mensen, namelijk een zich vrijvechten van het getreiter en de willekeur van een
aantal grote heren, die het tot op dat moment voor het zeggen hadden gehad. De
mensen hebben dus hun omstandigheden verbeterd, dat wil zeggen dat de gewone
dagelijkse behoeften wat meer binnen hun bereik kwamen, een vooruitgang, die
echter niet voor het gehele volk gold: slechts een tamelijk grote massa kwam er
wat bovenop, maar voor de echte arme mensen was er niet veel verbeterd. Het
ging hier dus om verbetering van de omstandigheden en dit geldt ook voor het
latere socialisme, want toen na verloop van tijd het zogenaamde proletariaat
wat beter in de spullen kwam te zitten, zoals tegenwoordig in West-Europa het
geval is, was het met het socialisme gedaan, en bleef er een kale, inhoudsloze
theorie over, die alleen nog geschikt was om in de parlementen de tijd te doden
met wat geleuter. En ook hier werden prachtige leuzen vernomen en ook deze
leuzen sloegen op menselijke waarden en het waren voor enkelingen ook
realiteiten; de grote massa was het echter gewoon om betere omstandigheden te
doen, al waren het wel levens-omstandigheden, dus dichter bij huis, maar het
ging helemaal niet om een heil-staat en dat blijkt duidelijk uit de feiten,
want de heil-staat is er niet gekomen. Voorzover die of gene op eigen
initiatief geprobeerd heeft een heil-staat te stichten, is dit op een
mislukking uitgelopen. De heil-staat was voor de enkeling, zoals Frederik van
Eeden, een ideaal, en voor de massa een idioterie: de "Weltgeist" was
nog niet aan iets dergelijks toe, zij had het nog te druk met de alledaagse
levens-omstandigheden, die ook inderdaad verbeterd zijn, want dat was aan de
orde; het werkelijke socialisme van Domela Nieuwenhuis nog lang niet. Alles,
wat qua “Weltgeist” in de mensheid klaar ligt, komt voor de dag en zet zich
door - zolang een idee nog niet concreet is geworden, dus voor iedereen vanzelfsprekend,
wordt het nog niets. Het ging het socialisme om een groter aandeel voor allen,
en dat is er ruimschoots gekomen, want daarvoor was de mensheid rijp. Dat allen
was echter ook nog niet helemaal volledig, want er werd ook gesteld: die werkt
zal eten, en dit laatste is pas nu aan het wegzakken, want natuurlijk moet er
werkelijk voor allen te eten zijn, werkend of niet.
pag. 74
Zoals
gezegd is het de mensheid tot nu toe nog altijd om de omstandigheden gegaan,
dus om datgene, dat om de mens heen is, en ook dat is nu nog het geval, want
het voorgaande blijft van kracht, d.w.z. de omstandigheden in het groot, de
staat bijvoorbeeld, en de levens-omstandigheden, zoals in het socialisme,
blijven factoren, die voor de mens van kracht zijn, want aan die voorwaarden
moet voldaan zijn om een leefbare wereld op te leveren. Maar nu is hieraan,
althans in West-Europa, tot op zekere hoogte voldaan, en nu blijkt, dat er nog
iets anders is aan te wijzen, namelijk het feit, dat zo langzamerhand de mens
zčlf in het geding gaat komen; hij kan zich er niet meer buiten houden, terwijl
de interesse voor de diverse omstandigheden verflauwt, want daar is de mens in
principe doorheen - het is West-Europa gelukt de armoede terug te dringen. De
problemen, waarvoor de mens zich nu gesteld weet, betrekken zich niet meer op
het uiterlijke in de eerste plaats, maar op het innerlijke, zodat de verschijnselen
optreden, die ik al genoemd heb, en ook het verschijnsel, dat de problemen zich
concentreren op het persoonlijke leven van de mensen, dus de huiskamer en wat
daarmee samenhangt. Het gevolg hiervan is, dat het gemiddelde beeld onder de
mensen er een is van huiselijkheid, want alles speelt zich in huis af: men
zoekt de gezelligheid bij de televisie, men is bijeen met de kinderen, en men
heeft er alles voor over een nette huiskamer te hebben, die volgens de nieuwste
regels is ingericht. Voor de mensen is de huiskamer hun wereld, met allen, die
ook in die kamer behoren, en de spulletjes, die erin staan. Dit is voor
allemaal de wereld, die hun volledige interesse heeft, want die zij zelf
gebouwd hebben, en waarvan zij zeker kunnen zijn; het is hun terrein.
Men
moet goed begrijpen hoe de kaarten liggen, want nu sprak ik over de huiskamer,
om even de sfeer te schilderen, waarin de mensen op het ogenblik leven; het is
natuurlijk niet zo, dat zij de hele dag met de huiskamer in hun hoofd
rondlopen - wčl is het een feit, dat het hele wereldje van thuis hun enige
interesse heeft, dus dat het echt om het particuliere gaat, namelijk de mens
zelf, en wat daar onmiddellijk aan mee komt. Iedere mens merkt voor zich, dat
het om zijn eigen leven gaat - niet, dat het ze duidelijk is wat er met hun
leven aan de hand is, het gaat allemaal bewusteloos, maar zij merken wel, dat
het dit is waar zij zich op moeten richten. Het is voor de mensen een heel vage
geschiedenis en ze weten dan ook niet waar de schoen wringt, en wat hun bij
gelegenheid tot wanhoop brengt, of hen onrustig maakt of opstandig. Ze merken
wel, dat het met hun eigen leven te maken heeft, en met datgene, dat bij hun
leven behoort, zodat ze enerzijds intuďtief hun aandacht bepalen tot dat eigen
leven in die zin, dat ze zich daar helemaal in opsluiten en er dus alles voor
doen en voor over hebben, terwijl ze anderzijds juist daar hun moeilijkheden
vinden.
Met
het woord huiskamer is dus het eigen, het intieme leventje van de mensen
bedoeld; het gezin met alles wat daarmee samenhangt is het terrein, waarop de
hedendaagse mensen zich teruggetrokken hebben en het is dan ook om deze reden,
dat er talloze lezingen en artikelen in de krant en forums zijn, die zich met
deze zaak bezig houden. Er zijn ideale gezinnen en ideale huizen en ideale
stoelen en ideale kinderen; opvoedingsmethodes, sexuele voorlichting voor ideale
huwelijken, huisvlijt cursussen, en de gehele wereld thuis op de televisie.
Alles wordt wetenschappelijk uitgedokterd en overal zijn uitgebreide boekwerken
te verkrijgen, waarin nauwkeurig de oplossing wordt gegeven voor de problemen,
waarvoor de mens komt te staan. De huiskamer is zo langzamerhand een soort
merk-artikel geworden, en iedereen probeert zijn artikel zo verzorgd en zo vlot
mogelijk af te leveren, daarin bijgestaan door talloze adviseurs.
Het
draait allemaal om het zogenaamde privé leven van de mensen en zij beschermen
dit stukje "privacy" dan ook met alle middelen.
Voor
de West-Europese mens zijn de levensomstandigheden zo langzamerhand tamelijk
goed geworden, want ongeveer iedereen heeft te eten en ongeveer iedereen is
gekleed; in de welvarendste landen, namelijk die van noord-West-Europa is de
welstand onder de mensen zelfs tamelijk groot te noemen. Natuurlijk is het
mogelijk ook hier op armoede te wijzen, maar het gaat om het grote beeld, en
dat grote beeld is voor deze plek op de wereld het beeld van welstand, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld een land als India, waar de armoede de overhand
heeft. En niet alleen de welstand, maar ook de rechtszekerheid, de
gezondheidszorg enzovoort zijn, vergeleken bij de rest van de wereld, op een
veel hoger plan.
Als
we ons nu voorlopig tot West-Europa bepalen, dan zien we dus enerzijds, dat het
gewone dagelijkse leven, dus het bestaan, voor de mensen verzekerd is, want de
primaire zorgen om althans in leven te blijven, zoals in India, zijn vervallen.
Anderzijds zien we, dat de interesse van de mensen gericht is op het eigen
leven, dus het particuliere leven, en de interesse is niet meer zo sterk als
vroeger gericht op een zo goed mogelijk bestaan, maar op het leven.
pag. 75
Het
bestaan is voor de westerling wel verzekerd, maar het leven zelf, dat niet in
het bestaan opgaat, dŕt is de factor, die zich aan hem opdringt. Dit geldt voor
de gehele mensheid, maar niet voor de gehele mensheid geldt, dat het bestaan
verzekerd is; een voorbeeld heb ik al aangehaald, en iedereen weet, dat het
bijna overal nog een grote ellende is onder de mensen. Toch is de gehele
mensheid rijp om aan zichzelf als mens te beginnen, maar meer dan rijp is ze er
nog niet voor, dus er komt nog niet veel van terecht - dit laatste geldt voor
het westen op haar manier ook. Want al mag West-Europa dan rijp zijn voor de
mens, en al mag het levenspeil goed genoemd worden, daarom is het nog niet zo,
dat er al iets voor de dag komt, waar we iets aan hebben; voorlopig is het
allemaal verwarring en ontwrichting, die zich manifesteert, en veel positiefs
is er nog niet te vinden.
De
mens komt dus aan zichzelf toe op de lange duur, en hier rijst de vraag hoe het
dan zit met de mens, dat hij aan zichzelf toe moet komen en ook is te vragen
welke weg de mensheid dan af moet leggen om menselijk voor de dag te komen,
zodat wij dan tevens weten, waarom juist in deze tijd de mens werkelijk naar
zichzelf gaat vragen, en in hoeverre hij voordien naar zichzelf vroeg, ŕls hij
naar zichzelf vroeg.
De
mens is een onmogelijk geval in de kosmos, want wat hij is, komt nergens anders
voor. Overal treffen wij resultaten van processen aan, want overal geldt voor
de kosmos, dat zij proces is. En die resultaten zijn er zonder meer, want voor
die resultaten geldt, dat zij blijven wat zij zijn, zoals bijvoorbeeld een
steen een steen is en een poes een poes. Een steen wordt namelijk niet een
appel; een steen blijft een steen, en hoewel het vergaan er wel voor geldt,
wordt de steen toch niet wat anders; het eindigt met dezelfde steen, waar het
mee begon - hoogstens is hij wat versleten. Voor de resultaten van het proces,
dat de kosmos is, dus voor de verschijnselen, ligt de zaak zo, dat het is wat
het is en verder niet. De verschijnselen op zichzelf genomen moeten niet nog
iets worden, wat ze om te beginnen nog niet zijn, want dat is al gebeurd en zo
zijn ze er dus als verschijnselen, wat dan hetzelfde wil zeggen als resultaten
van processen. Als resultaten van processen zijn ze dan die of die verschijnselen,
dus stenen of bomen of wat dan ook, en zo blijven ze, want ze zijn resultaat
van proces, dus er is qua proces geen verder, want anders waren ze nog geen
resultaat geweest.
Anders
is het gesteld met de mens, want hij bekleedt in de kosmos een uitzonderingspositie,
door het simpele feit, dat hij, hoewel als verschijnsel resultaat van een
proces zijnde, tevens geen resultaat van een proces is, omdat hij nou net de
laatste is. Voor de laatste schakel van een ketting geldt, dat het een schakel
is, dus in zoverre tot de ketting behoort, maar dat het tevens een bijzondere
schakel is, omdat in die laatste schakel de ketting ophoudt ketting te zijn.
Dat geldt voor alle laatsten, en er is tevens aan te bedenken dat in elke
laatste de ontkenning ligt van datgene, wat het is. Als voorbeeld weer de
ketting: de laatste schakel is wel een schakel enerzijds, maar anderzijds ook
weer niet, want in die laatste ligt tevens dat de ketting ophoudt, dus de
ontkenning van de ketting, dus geen ketting. Zo is de mens het laatste
resultaat van het proces dat de kosmos is, en omdat hij het laatste resultaat
is, ligt in hem tevens de ontkenning van datgene wat hij als resultaat is, dus
is hij beide, resultaat en geen resultaat, dus verschijnsel en geen
verschijnsel, met alles, wat daaraan meekomt, en dat is niet gering.
De
basis echter voor de mens is het verschijnsel, want de wereld van de verschijnselen
is de wereld, waaruit hij is voortgekomen; van die wereld is hij het laatste
resultaat, dus die wereld is zijn basis; daar begint hij, zodat het feit, dat
de mens verschijnsel is, de voorwaarde is voor de rest, en die rest is dan, dat
hij geen verschijnsel is. De verhouding ligt echter niet zo, dat we de rest van
zijn voorwaarde los kunnen denken, zodat we de mens zouden kunnen denken
zonder het feit, dat hij geen resultaat van proces is; dat geldt alleen voor de
verschijnselen vóór hem, die zijn zonder meer resultaat van proces. Als dus
voor de mens de zaak zo ligt, dat hij een verschijnsel is en tevens geen verschijnsel,
terwijl het verschijnsel-zijn de voorwaarde is voor het geen-verschijnsel-zijn,
dan is de mens qua verschijnsel een voorwaardelijke aangelegenheid, terwijl het
gaat om datgene, waarvoor die voorwaarde als zodanig geldt; het gaat dus om het
geen-verschijnsel-zijn, want dat is voor de mens het laatste. In tegenstelling
tot de verschijnselen-wereld van vóór de mens, die, zoals gezegd, blijft bij
wat ze is, gaat de mens over in wat anders.
pag. 76
Voor
de mens geldt trouwens het begrip overgang, omdat hij is het punt, waarin zowel
het een als het ander verenigd zijn. Deze zaak is beweeglijk, dus het is een
overgaan, en wel zodanig, dat het gaat van verschijnsel naar geen verschijnsel.
Dit geldt altijd voor de mens, dus ook als hij nog volledig onontwikkeld is.
Zodra de mens op de planeet verschijnt, komt er een verschijnsel, dat overgaat
in geen verschijnsel, en hiervan is niets af te denken, dus het
verschijnsel-zijn blijft gelden als voorwaarde en het geen-verschijnsel-zijn
blijft gelden als datgene, waarom het gaat, waarin het uitloopt.
Voor
het verschijnsel-zijn van de mens geldt, dat deze zaak behoort tot de wereld
van het proces, want het behoort tot de kosmos. De mens is dus als concreet
geval een verschijnsel, dat langs de weg van het proces overgaat naar geen
verschijnsel.
Voor
het geen-verschijnsel-zijn van de mens geldt, dat hij is geen verschijnsel,
waarin het verschijnsel is overgegaan. Voor het geen-verschijnsel-zijn geldt
het proces niet, dus het overgaan is hier onmiddellijk, hier wordt de weg van
het proces niet gevolgd.
Dus
is de mens het verschijnsel, dat langs de weg van het proces overgaat naar geen
verschijnsel, en hij is geen verschijnsel, waarin het verschijnsel onmiddellijk
is overgegaan.
Nu
zitten er verschillende gevaarlijke kanten aan deze zaak; als eerste het feit,
dat het verschijnsel overgaat naar geen verschijnsel. Dit moet niet zo worden
verstaan, als zou tenslotte het verschijnsel weg zijn, zodat er alleen nog
maar geen verschijnsel is. Deze gang van zaken zou mogelijk geweest zijn, als
het laatste verschijnsel, dus de mens, verder ging dan het begrip overgang,
dus als er nog iets voor hem gold, dat volgde op de overgang. Dan zou hij de
overgang achter zich kunnen laten en op kunnen gaan in geen verschijnsel, zodat
hij, voorzover hij verschijnsel is, er niet meer was. Dit is echter niet
mogelijk op grond van het eenvoudige feit, dat de mens resultaat is van het
proces, dus verschijnsel is en blijft, terwijl die hele geschiedenis van het
tevens geen-verschijnsel-zijn berust op het feit, dat hij nou net het laatste
verschijnsel is. Dus het overgaan naar geen verschijnsel is niet en nooit meer
dan overgaan. De mens is dus nooit als verschijnsel weg; nooit kan hij zich als
tastbaar ding opheffen, want zodra dat gebeurt, vervalt de overgang, dus beide
factoren, die daarin verenigd zijn. Hier ligt de onmogelijkheid van de ascese
en wat er verder zoal geprobeerd is door de mens om zogenaamd bij god te komen;
dit alles voorzover de mens nog niet wist, dat hij al bij god was.
Hier
komt de tweede moeilijkheid, want wat wil het zeggen: geen-verschijnsel-zijn.
Wij zijn op de gedachte gekomen over geen verschijnsel te spreken, toen we
constateerden dat waar het proces ten einde was, niets anders kon liggen dan
de ontkenning van het proces. Het einde van een mensenleven bijvoorbeeld, is
het moment, dat het leven overgaat in de dood, en voor de dood geldt alles, wat
voor het leven gold, niet. Zo ligt er aan het einde van het proces iets,
waarvoor geldt, dat het in ieder geval geen proces is, maar als er voor iets
geldt, dat het geen proces is, wat geldt er dan wčl, want met te zeggen wat
iets niet is, hebben we nog niet veel gezegd.
Hoewel
dit laatste zeker waar is, zit er toch niets anders op, dan eerst vast te
stellen wat er geldt voor de werkelijkheid die proces is, want dat is in elk
geval iets, dat we kennen. Van daaruit zien we dan, wat voor de werkelijkheid
als geen proces niet kan gelden, om daarmee te weten, wat wčl voor haar geldt.
Er
zijn voor de werkelijkheid maar twee aspecten denkbaar, en die twee aspecten komen
hierop neer, dat voor het ene aspect geldt het proces, en voor het andere
aspect geen proces. Verder zijn er geen aspecten, want meer is niet mogelijk,
en dat er meer niet mogelijk is wordt duidelijk als wij nagaan wat de
werkelijkheid in de grond van de zaak is. Hoewel deze berekening ons te ver van
ons thema zou voeren, moeten we dit toch wel weten, dat de werkelijkheid
bestaat uit in zichzelf beweeglijke ietsen, die zich verdichten, en het is dat
zich verdichten, dat het proces is. Aan het zich verdichten verliezen die
ietsen hun beweeglijkheid: de zaak wordt vastgelegd, bepaald.
Het
proces in de werkelijkheid is dus een verdichtingsproces, en de resultaten van
dat proces zijn de verschijnselen, terwijl de werkelijkheid zelf bestaat uit de
beweeglijke ietsen. Proces betekent dus niets anders dan beweging, en die
beweging bestaat uit het naar elkaar toe bewegen van die ietsen, een gang van
zaken, die niet zonder rem is, zodat het naar elkaar toe bewegen een geremd
naar elkaar toe bewegen is; het bewegen in het verdichtingsproces is een
geremd, want vastgelegd, dus bepaald bewegen. We zien in de kosmos dan ook, dat
alles zich weliswaar beweegt, maar met een bepaalde snelheid, want het is een
bepaald zich bewegen.
Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3
; Slavernij-4 ;
Voor
de wereld van de verschijnselen geldt dus, dat zij het resultaat is van het
proces, en dat dit proces een verdichtingsproces is, waarin alles vastgelegd,
dus bepaald is. Om het beter te zeggen: de ietsen, waaruit de werkelijkheid
bestaat, zijn, voorzover ze betrokken zijn in het verdichtingsproces, geworden
tot vastgelegde ietsen, die wederzijds aan elkaar vastgelegd zijn en dus
wederzijds aan elkaar bepaald zijn.
Voorzover
de ietsen niet in het proces zijn betrokken, geldt dus niet, dat zij wederzijds
aan elkaar bepaald zijn, zodat het dus ietsen zijn, die niet vastgelegd zijn,
die dus ongeremd beweeglijk zijn.
Er
is over deze zaak uiteraard nog veel meer te zeggen, want het is hier in het
kort en in grove bewoordingen uiteengezet, maar voorlopig is dit voor ons thema
voldoende. Voor die geen kijk heeft op de werkelijkheid - en dat zijn de
meesten zou het ook in ragfijne berekeningen niet duidelijk zijn geweest, dus
de grofheid is wat dat betreft geëxcuseerd.
En
nu komen we weer bij de mens, waarvan we gezegd hebben, dat hij het verschijnsel
is, dat overgaat naar geen verschijnsel, dus ook geen verschijnsel, waarin het
verschijnsel is overgegaan. Het verschijnsel is dus de vastgelegde ietsen, en
dit noemen we de natuur, in de zin van het gewordene, geborene. Geen
verschijnsel zijn de ietsen, voorzover ze niet vastgelegd, niet geworden,
oorspronkelijk, vrij, en op grond van hun ongeremde beweeglijkheid vluchtig
zijn; we zullen dit geest noemen in de zin van het vluchtige. De mens is dus
het laatste brok natuur, dat als zodanig overgaat naar geest, en hij is geest,
waarin natuur is overgegaan. Deze situatie geldt altijd voor de mens, maar toch
zit er hier een factor in, waardoor de mens, hoewel altijd deze situatie, grote
verschillen vertoont, namelijk in twee opzichten: ten eerste is de mensheid van
een bepaald moment altijd gevarieerd van idioot tot geniaal, en ten tweede is
er een verschil in ontwikkeling aan te wijzen tussen de mensheid van een
bepaald moment en de mensheid van een tijd daarvoor. Was als voorbeeld voor de
mens van de middeleeuwen de slavernij
een vanzelfsprekende zaak, voor ons, west-Europeanen van de 20ste eeuw, is de
misdadigheid ervan vanzelfsprekend. Hier ligt dus duidelijk een verschil in
kijk op de werkelijkheid. Het wereldbeeld is voortdurend aan verandering
onderhevig, en niets van het oude blijft. Er is een proces gaande in de
mensheid, en de vraag is hoe dat dan zit, als we uitgaan van de situatie, die
voor de mens geldt.
Voorzover
voor de mens geldt, dat hij geest is, waarin natuur is overgegaan, is het de
vraag hoe het met dat brok natuur staat, want dat is het beeld, dat de mens van
zichzelf ziet; en hoe het met dat brok natuur staat is afhankelijk van de mate,
waarin het overgaan naar geest zich gerealiseerd heeft.
Als
de mens nog maar net op de planeet verschenen is, hebben we te doen met een
brok natuur, waarmee nog vrijwel niets gebeurd is, dus van het overgaan naar
geest, welk proces plaats vindt langs de opeenvolgende generaties, is te
zeggen, dat het nauwelijks begonnen is, want er zijn dan nog maar een paar
generaties mensen geweest. Dat brok natuur is nog vrijwel geheel in zijn
natuurlijke staat en aangezien er van overgaan naar geest niet veel te merken
is, is er van het feit, dat de mens het dier is dat een bijzondere kwaliteit,
ook niet veel te merken. Toch geldt ook voor deze primitieve mens, behalve dat
hij al een heel klein beetje overgegaan is naar geest, dat hij geest is, waarin
hij zelf als brok natuur is overgegaan, zodat hij toch bewust is van zichzelf,
maar dat bewustzijn is een zeer primitief zaakje, want hij is zich bewust als
een brok natuur, waarmee, zoals we zagen, nog nauwelijks iets gebeurd is.
Voorzover hij dus geestelijk voor de dag komt, dus spreekt over een idee, is
dat gegoten in een grove natuurlijke vorm, die zich betrekt op wat hij in zijn
onmiddellijke omgeving ziet. Geestelijk is deze mens dus wel, want hij is
geest, waarin natuur is overgegaan, maar die natuur is letterlijk nog
onbeschaafd.
Evenwel
geldt ook voor de mensheid op dat moment, dat zij gevarieerd is van idioot tot
en met geniaal. Zoals uit het bovenstaande duidelijk moet zijn is voor al die
mensen de geestelijke
inhoud nog grof en onbeschaafd, en er zijn er, die van deze grove inhoud
amper enig benul hebben en er zich nooit mee bezig houden, maar er zijn er ook,
voor wie die alsnog povere geestelijke
inhoud werkelijk het maatgevende is. Hier zien we dus ook de
gevarieerdheid van de mensen en ook hier hebben verreweg de meeste mensen niet
veel weet van die geestelijke wereld; het is niet meer dan een onduidelijk
vermoeden, dat bij speciale religieuze handelingen wat op de voorgrond treedt,
maar verder in het dagelijkse leven voor die mensen zčlf niet maatgevend is.
Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4
;
pag. 78
Bovendien
hebben ze niet in de gaten, dat voorzover ze met iets geestelijks komen, dat een
zaak is, die ze zelf zijn, want van het overgaan van het brok natuur naar geest
is nog niet veel gerealiseerd. Ze beschouwen die geestelijke zaak nog als
buiten en boven zich; buiten zich omdat ze het nog nauwelijks zijn, en boven
zich, omdat de werkelijkheid als geest inderdaad boven ze uitgaat. Omdat het
geestelijke in een grove natuurlijke vorm is gegoten, geldt voor die hele zaak
een grove natuurlijkheid, zodat de mensen het als een gevaarlijke macht
ervaren, die op hun leven drukt, en die, als het even kan, te vriend moet
worden gehouden. Voor dit laatste zijn geen offers te groot; een feit, dat door
de archeologen zo langzamerhand wel achterhaald is: de gruwelen, die de
mensheid uitgehaald heeft als offer voor de godheden, zijn met geen pen te beschrijven
- de kroon der schepping, de mens, die alles kan en alles is, begint zijn leven
met moorden, plunderen, roven en verkrachting; zijn pad is getekend door
ellende, en dat alles omdat hij, hoewel hij het in principe reeds is, eerst nog
wčrkelijk mens moet worden.
Natuurlijk
zijn er ook toentertijd enkelingen geweest, die, hoewel ze qua ontwikkeling
nog niet veel waren, het geestelijke wčl als maatgevend namen, zodat zij zich
wel als mens gedroegen, zij het dan, dat hun geestelijkheid van een grove natuurlijke
inhoud was. Deze enkelingen bepalen echter het wereldbeeld niet, en zij zullen
dat nooit bepalen, want de grote massa bepaalt het wereldbeeld, maar toch is er
van hen te zeggen, dat zij de werkelijke dragers van het licht waren en altijd
zijn zullen, en tevens waren zij de aanklagers van hun wereld, zoals ik al heb
uitgelegd. Hun daden zijn niet opgetekend, want wat opgetekend wordt is wat de
massa als geweldig ervaart, maar voor de massa zijn die lichtende mensen
altijd negatief, want zij komen met het andere van het natuurlijke, dus het
andere van de moord en dat is voor de massa erg vervelend, omdat, aangezien zij
dat andere eigenlijk ook zijn, hun geweten onrustig wordt en dan moeten zij
allerlei achterwege laten, en dat ging juist zo lekker. De mensheid van alle
tijden heeft het genie gekend en zal het genie kennen, maar hij zal altijd
gemeden worden en tevens niet te mijden zijn, zodat er altijd stormen om hem
heen zullen woeden en hij altijd in levensgevaar zal zijn. Het is een wrange, maar
onvermijdelijke paradox, dat de mensheid, die altijd met verlangen uitziet
naar haar grote voorbeeld, zonder mankeren dat voorbeeld, als het in levende
lijve aanwezig is, om zeep tracht te brengen, want de massa verdraagt haar
eigen geweten niet. Waarom dit zo is, heb ik gezegd: de enkeling is degeen,
die het om de geest te doen is, in tegenstelling tot-de massa, die, op welke
ontwikkelingstrap zij ook staat, negatief is ten opzichte hiervan, want als
gemiddelde is zij het andere van het uiterste, dat het genie is.
Zo
wordt voor de mens het overgaan van natuur naar geest langzaam maar zeker effectiever;
het brok natuur, dat hij is, wordt steeds beschaafder en voorzover de mens
geest is, waarin natuur is overgegaan, komt de geestelijke inhoud ook beschaafder voor de dag,
zonder evenwel vooreerst haar natuurlijkheid te verliezen: de geestelijke wereld
wordt voorlopig voorgesteld door beelden uit het concrete leven; de begrippen
komen voor de dag als bepaalde goden figuren, die de mensen niet alleen uitbeelden
in bijvoorbeeld steen, maar ook bij bepaalde gelegenheden door levende mensen,
die dan de rol van de godheid spelen. Natuurlijk zijn de variaties hierbij
eindeloos, maar we kunnen wel zeggen, dat er een moment komt, waarbij blijkt,
dat de geestelijke inhoud
de mens zelf is, en dan begint in zekere zin de ellende eerst recht, want dan
krijgt de mens in de gaten, dat hij in het dagelijkse leven beneden die inhoud
blijft, want nog steeds ziet hij de werkelijkheid als geest buiten en boven
zich en hij krijgt ook in de gaten, dat er iets met hemzelf als brok natuur aan
de hand is, waardoor hij datgene, wat hij buiten en boven zich weet, niet kan
bereiken. Hij staat zichzelf in de weg om bij dat goddelijke te komen en wat
hij ook probeert, het lukt niet die natuur weg te krijgen en toch wil hij dat,
want hij ziet zichzelf als geestelijke
inhoud. En dan zet de West-Europese cultuur in en hiervoor ligt de
situatie dus als volgt: de mens als een brok natuur is in zoverre overgegaan in
geest, dat die mens in de gaten heeft, dat hij het zelf is als mens, die
overgaat in geest, zodat hij tevens als geest, waarin natuur is overgegaan,
bemerkt dat hij het zelf is, die inhoud is van de geest. De mens is dus nu
aanwezig en hij heeft zijn eigen aanwezigheid ontdekt en nu gaat hij ook
meetellen. De Romeinen begonnen al met een ieder het zijne te willen geven, dus
zij begonnen met het recht, en dit was mogelijk omdat de mens er wŕs; de
individu was op de planeet verschenen, dus elk mens was zelf voor zichzelf
aanwezig.
pag.79
Als
inhoud van de geest echter ziet de mens nu wel zichzelf, maar niet zichzelf
voorzover hij individueel aanwezig is, zodat hij beseft, dat hij van zichzelf
als individu ŕf moet komen, want dat is het foute beginsel, dus datgene, wat
niet deugt.
Dit
besef is juist, want inderdaad moet dat brok natuur, dat nu aanwezig is, als
brok natuur zijn waarde verliezen, wil de mens bij zichzelf als geest thuis
zijn, en ook dan pas is het zover, dat de mens zichzelf als geest niet boven en
buiten zich ziet, dus dan is de mens pas werkelijk absoluut geworden.
Vandaag
de dag begint schoorvoetend te voorschijn te komen, dat de mens als brok
natuur, dat in het geestelijke is overgegaan, er zelf als individu bij
betrokken is, zodat de kloof tussen het individu en de mens als geestelijke inhoud geen
kloof blijkt te zijn - er zijn twee facetten van één en dezelfde mens.
De
mens als god-mens, die boven ons allemaal als gewone mensen uitgaat, is niet de
geestelijke inhoud,
maar de concrete mens, die zijn eigen waarde heeft laten vervallen, is dat
brok natuur, dat in de geest is overgegaan.
Als
het dus cultureel over de geschiedenis van West-Europa gaat, gaat het hierover,
dat het begon met het feit, dat de mens individueel er was; daarna kwam de
ontwikkeling van dat individuele geval, totdat dit individu er ten voeten uit
stond; staat hij er eenmaal, dan blijkt dat hij juist als individu waardeloos
is. De voorwaarde voor het waardeloos-zijn is dus het individu-zijn, en dat is
duidelijk als men bedenkt, dat de individu een bijzonder waardig mens is, een
mens, die zich terdege bewust is van zijn eigen waarde, kortom het proto-type
van de west-Europeaan van deze eeuw. Zolang de mens zichzelf nog een waardig
geval vindt, en dus nog in de betrekkelijkheden bevangen is, hebben we dus ook
nog te doen met een godsdienstig mens, want hij heeft nog niet zichzelf
persoonlijk als geestelijke
inhoud ontdekt. De geestelijke
inhoud ligt nog buiten en boven hem, en hij kan haar nog steeds, ondanks
rechten van de mens, opzij schuiven; hij is nog steeds in de eerste plaats een
natuurlijk geval, beschaafd weliswaar, zelfs zéér beschaafd en ook zeer
geleerd, en geridderd en weledelgestreng en zelfs excellentie, maar dat alles
toch als natuurlijk geval, want als die brok natuur, die tot op zekere hoogte
is overgegaan naar geest.
Pas
als er van zijn eigen hoogwaardigheid niets meer is overgebleven, en dat is het
geval bij het uiterste van zijn waardigheid, is hij werkelijk aan zichzelf toe,
want dan stelt hij zichzelf als geest niet meer buiten en boven zichzelf; hij
weet dan dat dit het is, wat hij nou eigenlijk heeft te zijn, en dan ontkomt
hij er niet meer aan; hij kan zichzelf dan niet meer ontlopen, met alle
gevolgen van dien...
Tot
zover deze eerste aflevering.
B
E S P I E G E L I N G E N O V E R D E
M E N S
Deel 2 - februari 1965
door
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan. Wel echter zou ik het op prijs stellen
dat het citeren vergezeld gaat van een duidelijke bronvermelding! (Jan Vis,
creatief filosoof)
Terug naar: Startpagina
In
de eerste aflevering hebben wij als
laatste gewezen op het feit, dat de moderne mens zich terugtrekt in het
particuliere; we hebben laten zien, dat het voor hem niet meer mogelijk is zijn
eigen leven er buiten te laten; want er zijn zich zo langzamerhand begrippen
op gaan dringen, die niet meer - zoals voordien - betrekking hebben op de
buitenwereld, op de omstandigheden, maar op het innerlijke, dus op de mens
zčlf.
We
hebben dit getypeerd door te zeggen, dat de mensen zich in de huiskamer hebben
teruggetrokken, want de huiskamer is het terrein, waarop zich voor de mensen
het leven afspeelt, namelijk het leven, voorzover het met de mens zelf te
maken heeft, dus het leven van man, vrouw en kinderen. We hadden immers ook
gezien, dat de man de begrippen werk en sexualiteit, en dat de vrouw de
begrippen sexualiteit en leven vertoonde, onder welke begrippen het gehele
dagelijkse leven van de mens is te vangen, zodat we nu zeggen kunnen, dat het
deze zaak is, die zich aandient onder de mensen. De genoemde begrippen gelden
altijd voor de mens, dus ook vroeger was het deze zaak, die zich vertoonde
onder de mensen, echter met dit verschil, dat het vroeger ging om bepaalde
facetten uit deze verhouding, terwijl het nu de verhouding werk-sexualiteit-leven
zčlf is, die in de aandacht staat. Niet dat de mensen weten, dat het hierom
gaat, want de mensen weten nooit wat er met hen aan de hand is, dus niemand
zegt het iets, als we uitleggen hoe de kaarten liggen. Wat in de mensen aan de
gang is, gaat buiten het weten om; het realiseert zich bewusteloos langs de
opeenvolgende geslachten, en het al of niet weten van deze zaak heeft geen
enkele invloed op de levende mens. De levende mens is zoals hij is, en dat
realiseert zich en als het ten voeten uit staat gaat hij dood en de volgenden
gaan verder en bij al die mensen heeft er geen enkele geweten wat het nou
eigenlijk was, dat er bij hem voor de dag kwam, en de enkeling, die het
eventueel wčl wist, heeft zowel op zijn eigen leven als op dat van de anderen
geen enkele invloed kunnen uitoefenen; hij, en ook de anderen waren zoals ze
waren, en alleen dat is voor de dag gekomen en verder niets. Niemand stelde
zijn leven in dienst van datgene wat hij wist, dus in dit geval heeft niemand
vanuit het weten van de verhouding werk-sexualiteit-leven zich beijverd om deze zaak te realiseren;
je kunt niet zeggen: ik ga deze zaak realiseren, want ik weet, dat het dit is,
dat zich in mij voltrekt. Het ligt precies andersom, de zaak voltrekt zich in
de mens en dat gaat buiten het weten om; er zijn er hoogstens enkelen, die
weten wat zich voltrekt en dan nog kunnen zij het proces niet anders laten
verlopen, dan zoals het verlopen mňet. Het voltrekt zich en het al of niet
weten ervan maakt niets uit.
Er
zijn mensen, die zonder ergens iets van af te weten, een behoorlijk leven
leiden, en er zijn er ook, die het allemaal precies weten zonder er qua leven
veel van terecht te brengen.
Voor
de mens geldt de verhouding werk-sexualiteit-leven,
en deze verhouding realiseert zich en dat gebeurt allemaal bewusteloos, want
niemand heeft er weet van en niemand kan de gang van zaken beďnvloeden. Er
hebben zich allerlei aspecten van deze verhouding vertoond, en op grond van het
feit, dat het aspecten waren en niet de verhouding zčlf, kwam de zaak ook
altijd min of meer verbogen voor de dag; de laatste mogelijkheid is natuurlijk,
dat de verhouding zelf in haar geheel voor de dag komt, en dat is het, wat in
de mensheid van vandaag aan de gang is. De mensheid van vandaag is aan zichzelf
toegekomen, en daarmee komt de genoemde verhouding voor de dag, dus waar de
mens zich met zichzelf gaat bezig houden, komt vanzelf voor de dag: het werk,
de sexualiteit en het leven. Deze drie zijn het dan ook, die de belangstelling
van de mensen genieten, want het geharrewar over het werk en alles, wat daarmee
te maken heeft; de publicaties over de sexualiteit en de romans die dit thema
stellen; de gedachtenwisselingen over het leven en wat daarvoor geldt; dit
alles wijst in één richting: de mensen zijn met zich zelf bezig, de
"Weltgeist" staat in het teken van de mens zelf. Nu wil hiermee niet
gezegd zijn, dat de zaak hiermee rond is, want eigenlijk begint het nu pas, en
bij het beginnen van dit nieuwe, staat het oude noodwendig ten voeten uit en
laat zich in zijn volle breedte zien, en dat is het tweeslachtige in onze
samenleving; op grond van het nieuwe vertonen de mensen allerlei, maar dat
nieuwe staat nog helemaal in de sfeer van het oude, dus bij voorbeeld naast de
stelling dat de mens onaantastbaar is, heerst de grootste aantasting van het
menselijke, zodat de mens in alle onaantastbaarheid volledig aangetast wordt.
Naast de individu staat de onvrijheid, want de mens weet zichzelf vrij en laat
zich met al dat weten erger dan ooit inkapselen in duizend en een regelingen en
plichten en verantwoordelijkheden, die hem elke persoonlijke vrijheid ontnemen.
En in de huiskamer vindt iedereen dat hij volkomen vrij is, terwijl niemand
zich in dat milieu iets kan permitteren, dat buiten het gangbare valt.
Pagina
4
Er
is wel niemand meer te vinden, die iets goeds weet te zeggen van de oorlog, en
dat is het nieuwe, maar naast dat nieuwe staat de enorme oorlogsinspanning, die
zich vrijwel alle staten veroorloven, want al gaat het dan tegenwoordig onder
de naam defensie, het is toch niet voor de woningbouw, dat de regeringen zich
zo druk maken: het is de oorlog, die hun grootste zorg vereist. De oorlogsvoering
staat ook ten voeten uit, want de wapens zijn zo langzamerhand in staat hele
werelddelen te verwoesten.
We
zien dus overal in de wereld het nieuwe doorbreken, maar dat nieuwe is nog volledig
bevangen in het oude, en het is de vorm van het oude, die zich wijzigt, in die
zin, dat het oude, hoewel, aanwezig in volle omvang, de sfeer aan zich gaat
krijgen van niet meer aanwezig te zijn, en dit is een gang van zaken, die
voordien nog niet vertoond werd. Want toen ging het oude ook wel over, maar het
nieuwe, dat daarop volgde, was telkens weer het oude in de grond van de zaak;
het was de oude zaak, die zich nieuw gesteld had, maar het was niet zoals
tegenwoordig het geval is, dat het oude zich totaal aan het opheffen is. Ook
hiervan is het oorlogvoeren een goed voorbeeld, want we zien in de loop der
eeuwen de oorlogsvoering zich ontwikkelen en dus telkens een nieuwe gedaante
aannemen, maar we zien nergens, dat die zaak vastloopt vanuit de mensen zčlf,
die het eindelijk eens zat zijn, al dat geschiet en geplunder. Omdat we het zat
zijn, voeren we ook geen oorlog meer; we verdedigen ons alleen nog maar, en wat
we verdedigen is onze vrijheid, want we beseffen, dat de vrijheid voor de mens
het hoogste goed is, en hoewel niemand weet te zeggen, wat vrijheid nou
eigenlijk is, weet toch iedereen, dat het leven zonder vrijheid niet mogelijk
is, zodat het terecht is, deze zaak tegen een idioot te verdedigen. Want een
idioot is hij, die de vrijheid van de mens aantast, en dat weten wij eindelijk
ook allemaal zeker.
Onze
samenleving van het ogenblik heeft důs een tweeslachtig karakter, en het is het
oude, wat ten voeten uit staat, en het is het nieuwe, dat aan het oude een
sfeer van onwaarschijnlijkheid geeft; we hebben de neiging er om te lachen en
heel in de verte dringt zich de vraag op: wat is dat nou allemaal voor een raar
gedoe, moeten we dat serieus nemen? En dan zijn wij nog wel suf genoeg om het
tenslotte maar te accepteren en ons wijs te maken, dat het wel zo zal horen,
maar bij de jongere generatie is de onverschilligheid voor de gevestigde
instellingen al veel sterker en deze ontwikkeling zet zich door. Zoals ik al
gezegd heb in de vorige aflevering, is het de ontwaarding, die hier aan de gang
is en die alle gesteldheden vernietigt. Niet alleen dat de concrete
verhoudingen hun vaststaand karakter verliezen, ook de ideeën, waar de mensen
vroeger naar ňp zagen, vervluchtigen - de mens wordt ook hiervoor onverschillig.
Er is niets, of het vervluchtigt tot waardeloosheid, en het is dit, wat aan de
tegenwoordige wereld, die volledig waardevol is, een onwaarschijnlijk karakter
geeft. Bovendien raakt de mens steeds meer op zichzelf aangewezen, want als de
ideeën vervluchtigen, en de concrete wereld haar waarde verliest, blijft de
mens alleen nog over en hij is voor zichzelf ook vervluchtigd, zodat hij
zichzelf aanwezig weet op de wijze van het vervluchtigd-zijn. Tenslotte weet de
mens alleen maar voor zichzelf, dat hij er is en dat het er om gaat, de zaak,
die hij zelf is, wŕŕr te maken, en dan ziet hij zichzelf bovendien als een
vervluchtigd geval, dat op zichzelf genomen geen enkele houdbaarheid heeft,
d.w.z. de mens, voorzover voor hem het verschijnsel-zijn geldt, is een
onhoudbaar geval en dat geldt voor de mens zčlf, als hij voor zichzelf dat geval
van zijn waarde ontdaan heeft, zodat het enerzijds als onhoudbaarheid ten
voeten uit staat en anderzijds als eeuwig voor de dag is gekomen. Wij kennen
onszelf nog niet als onhoudbaarheid, want wij proberen ons zelf zo houdbaar
mogelijk te stellen en wij verzekeren ons voor de toekomst en voor het
hiernamaals en wij maken ons breed in de wereld en zelfs onze nakomelingen
moeten verzekerd zijn van een houdbaar leven. Wij zijn nog vertrouwd met de
door onszelf gestelde houdbaarheid, en wij weten nog niet, dat het juist de
onhoudbaarheid is, die wij trachten zeker te stellen, terwijl het er om gaat de
zaak te laten zijn zoals ze is, dus wat onhoudbaar is, dat moet dan maar zo
zijn; want zo is het goed.
De
mens raakt dus steeds meer op zichzelf aangewezen en de zaak, die hij zelf is,
blijkt steeds duidelijker een vluchtige onhoudbaarheid te zijn, en daarmee komt
het hele geval steeds dichter bij het leven. Het is deze zaak, die zich zo
langzamerhand aankondigt in de mensen en omdat het over het leven gaat, betrekt
de mens zich meer en meer in het particuliere leven, want een mens kan alleen
maar zijn eigen leven leiden en aan dat van een ander is hij eigenlijk vreemd.
Het is het aan de ander vreemd zijn, dat voorlopig de boventoon voert, want de
mens weet nog geen raad met datgene, dat in hem naar boven komt.
Pagina
5
Als
de mens de waarde van de dingen vernietigt, is het de voor de dingen geldende
gebondenheid, het vastgelegd-zijn, die vervluchtigt, en met het vervluchtigen
van het vastgelegd-zijn raken de dingen ook hun vaststaand karakter kwijt; de
zaak wordt beweeglijk, dus de zaak wordt vrij en daarmee wordt het opgenomen
in het leven, want het leven is het vrij beweeglijke, en het vrij beweeglijke
is het karakter, dat eigenlijk voor de werkelijkheid geldt. Het is dus niet zo,
dat de dingen zelf beweeglijk worden, maar voor de mens, die alles
teruggebracht heeft tot nietigheid, verschijnt alles in het licht van het
vrije, dus van het beweeglijke, want het vastgelegd-zijn van de dingen is
vervluchtigd. Zo is het voor de mens, die het leven werkelijk ontdekt heeft,
maar wij zijn zo ver nog niet, want wij staan nog volledig in het oude en het
oude heeft in ons haar hoogtepunt bereikt, en met het bereiken van dat
hoogtepunt zet tevens het nieuwe in, maar natuurlijk is dit nog niet meer dan
inzetten, zodat het een onbegrepen woelen is in de mensen en daarbij worden de
mensen wel intuďtief tot het leven getrokken, omdat het het leven is, dat aan
de beurt komt, maar aangezien zij nog volledig individu zijn, want daartoe is het
oude uitgegroeid, gaat het voor hen om hun eigen individuele leven. Dat is de
huiskamer ten voeten uit: het individuele leventje waar een ieder
buitengesloten is, behalve diegenen, die er op natuurlijke wijze aan meekomen;
de anderen kunnen dan desnoods af en toe op bezoek komen, maar liefst niet
vaak, want al die pottekijkers kunnen we best missen. We bemoeien ons zelfs
niet met wat er buiten op straat gebeurt, want de anderen moeten zelf hun
zaakjes maar opknappen en bovendien willen wij niet het risico lopen, dat ons
leventje in gevaar gebracht wordt. Met de anderen hebben wij niets te maken en
zelfs als er - zoals onlangs in een der grote steden van Amerika gebeurde op
straat een jongs vrouw op beestachtige wijze door een misdadiger wordt
afgemaakt, terwijl tientallen mensen voor hun raam er naar staan te kijken en
er volop gelegenheid is om in te grijpen, steken wij geen vinger uit want laat
iedereen zijn eigen boontjes maar doppen. Wat zullen wij risico gaan lopen voor
zo'n stelletje idioten, en ze zullen geen van beiden deugen, want hoe kom je
anders in zo'n situatie. We blijven dus maar veilig achter onze ramen staan -
zo kan ons niets gebeuren.
Tegenwoordig
hebben de mensen veel te verliezen. In West-Europa is de mens uitgegroeid tot
een volledige individu en daaraan komt veel mee, want de individu is de mens
voor wie de betrekkelijkheden als betrekkelijkheden gelden, zodat alles voor
hem zijn waarde heeft. De West-Europese mens heeft zich bovendien als zodanig
uitgewikkeld, zodat van hem te zeggen is dat hij het toppunt van waardigheid
is. Al die waardevolle zaken zijn ook nog zijn inhoud, dus is hij de bezitter
van veel waardevols en al dat waardevolle is alleen maar voor hem en van
niemand anders. Hij is de vastgelegde mens, die zich als zodanig volledig
uitgewikkeld heeft en daarmee dus ook het feit heeft gerealiseerd dat al het
vastgelegde, dus dat alle dingen, van hem persoonlijk zijn.
Het
lukt hem weliswaar niet alle dingen te bezitten, maar hij is er wel op uit; het
is zijn sfeer de bezitter te zijn van alle dingen. Deze mens heeft veel te
verliezen, want hij heeft veel, dat eigenlijk niet echt bij hem behoort; alle
dingen, die hij
zich
verworven heeft, kan hij namelijk verliezen, want hij heeft de dingen aan zich
gebonden en dat, wat gebonden is, is in de grond van de zaak niet-gebonden, dus
het gebondene is altijd weer te ontbinden. Daarom kŕn de mens alles verliezen,
en als het veel is, dat de mens zich verworven heeft, zoals bij de
West-Europese mens, dan staat er ook veel op het spel.
Voor
het leven echter geldt het gebondene niet, want het leven is het vrije, het
beweeglijke, dus is het duidelijk, dat de mens aan het leven het bezit van de
dingen verliest, en aangezien de hedendaagse mens nog volledig individualist
is, boezemt het leven hem angst in, want hij voelt dat hij aan deze zaak alles
kwijt raakt. Toen de West-Europese mens nog weinig of niets bezat, kende hij
deze angst nog niet en daarom gaat er van het oude Europa een grote durf uit,
want er was nog alles te winnen en niets te verliezen. Ook gingen de mensen
gezelliger met elkaar om, want gezelligheid komt aan het leven mee en is als
zodanig dus ook een ontkenning van het vastgelegde, maar vrijwel niemand bezat
iets, dus er was geen gebondenheid in stand te houden. De gezelligheid van
vroeger was er op voorwaarde van de armoede onder de mensen, dus op voorwaarde
van het niets te verliezen hebben en daarom kunnen we spreken van een
voorwaardelijke gezelligheid, die onmiddellijk komt te vervallen als de mensen
in betere doen geraken.
Er
is dan ook tegenwoordig qua gezelligheid niets aan de hand onder de mensen,
want enerzijds hebben de mensen alles te verliezen en anderzijds zijn zij bang
voor het leven, dat voorwaarde is voor echte gezelligheid.
Pagina
6
De
gezelligheid is een levensbegrip, d.w.z. aan het leven komt gezelligheid mee,
want gezelligheid wil zeggen dat de mensen het feit laten gelden, dat zij met
zijn allen zijn. Bij de gezelligheid ligt het feit, dat elke mens er voor zich is
op de achtergrond, en het feit dat de mensen bij elkaar behoren ligt op de
voorgrond. Hierbij moeten we echter wel voor ogen houden dat het bij elkaar
behoren van de mensen pas werkelijk wat kan zijn, als ieder voor zich werkelijk
aanwezig is en zich dus ook laat gelden als datgene wat hij is. Want als de
mens zich laat gelden als datgene wat hij is, komt automatisch het feit voor de
dag dat de mensen bij elkaar behoren, want het afgeslotene, dat aan het
vastgelegde karakter van de mens meekomt, voorzover hij zichzelf als ding
stelt, komt te vervallen als de mens zich geen ding weet. Het vastgelegde
immers is het begrensde, zodat het dus hier ophoudt en verder niet gaat; het is
een afgesloten aangelegenheid. Als dit laatste voor de mens geldt - en het geldt
voor hem voorzover hij verschijnsel is - is het dus het afgeslotene, dat deze
mens typeert. Voor hem als afgeslotenheid is er niets anders dan hijzelf;
alles, wat buiten zijn begrenzing valt, ligt dus buiten hem en daarmee heeft
hij verder niets te maken. De wereld houdt feitelijk voor hem op, waar de ander
begint, zodat er in hem nooit werkelijk plaats is voor en ander mens; het enige
waartoe hij komen kan, is dat hij de ander in zich opneemt en daarmee als zijn
eigen inhoud stelt. Door dit te doen is de ander voor hem een bezit geworden,
en van dit bezit kan hij naar eigen goeddunken gebruik maken. Hij kan dit bezit
ook weer van zich ŕf stoten als het hem om de een of andere reden niet meer
bevalt, en hij vindt het heel gewoon om op een dergelijke wijze met een ander
mens om te gaan. Met de mens als individu, dus de mens als afgeslotenheid, is
niets anders aan de hand, dan dat hij zich naar zijn inhoud realiseert, en die
inhoud is de gehele wereld van de verschijnselen, de andere mensen incluis.
Hoe
verder de mens als individu vordert met het waar maken van zijn bezitter-zijn,
hoe meer het derhalve de afgeslotenheid is, die zich realiseert, en hoe groter
dus de ongezelligheid is, die voor de dag komt. De ongezelligheid komt voort
uit het feit, dat de mensen zich niet gedragen vanuit het feit, dat zij met z'n
allen zijn, maar vanuit het feit, dat zij afgeslotenheden zijn, die ieder voor
zich trachten, die afgeslotenheid in stand te houden. De afgeslotenheid geldt
voor de mens, zolang hij nog niet door de dingen heen is, want zolang geldt
voor hem het betrekkelijke omdat voor hem alles vastgelegd is. Hij weet
zichzelf ook vastgelegd en daarmee is hij individu.
Als
de mens door de dingen heen is, heeft hij voor zichzelf al het vastgelegde ontbonden,
zodat bij ook zichzelf als afgeslotenheid heeft opgelost. Dan komt het begrip
gezelligheid vrij, want als de mens zich niet maar beseft als een afgesloten
geval, dat niet verder gaat dan zichzelf, dan staat hij dus open, want de grens
tussen de een en de ander is komen te vervallen. Hij weet zichzelf dan als de
één tevens onmiddellijk de ander, en daarmee is hij opgenomen onder allen. De
mensen weten dan ieder voor zich, dat ze met z’n allen zijn, terwijl ze voor
zichzelf toch niet weg zijn - in
tegendeel, ze zijn voor zichzelf juist volledig aanwezig, want slechts de
volledig uitgewikkelde individu raakt tenslotte door de dingen heen, zodat hij
gezellig kan zijn, dus het feit kan stellen, dat de mensen met z'n allen zijn.
Hier gaat dus niemand in het grote geheel verloren; iedereen is volledig
aanwezig, en wel als datgene, dat we individu genoemd hebben. Hier krijgen we
derhalve deze situatie: de mensen zijn als volledig individu aanwezig op de
wijze van het met-z'n-allen-zijn, en met zijn allen zijn ze elk voor zich
volledig aanwezig. De mens in deze situatie kunnen we de persoonlijkheid
noemen, maar een naam is niet belangrijk, het gaat om de zaak.
West-Europa
is ongezellig geworden, want West-Europa heeft zich zo langzamerhand zover ontwikkeld,
dat de individu in volle waardigheid voor ons staat. Dit is de zaak, die er
concreet is, dus deze zaak is het ook, die voor de mensen in het dagelijkse
leven vanzelfsprekend is, want dit zijn zij door en door. Het nieuwe voor
West-Europa, namelijk het feit dat het leven zčlf zich aan gaat kondigen, is
nog niet meer dan een zich aankondigen, want die zaak moet nog aan haar
ontwikkeling beginnen. Toch wroet het wel in de mensen, en dat is er de oorzaak
van, dat zij merken, dat het ongezellig is in de wereld en dat zij aanvoelen,
dat de gezelligheid er bij behoort. Daarom proberen zij het zich gezellig te
maken, zodat ze met een namaak-gezelligheid voor de dag komen, die in alle
opzichten schijn is, want de realiteit blijft toch altijd, dat de mens een
volledige afgeslotenheid is. De schijn-gezelligheid is dan ook een ongevaarlijke
gezelligheid, want het vele waardevolle, dat de mens zich verworven heeft mag
geen gevaar lopen om verloren te gaan. Aangezien de echte gezelligheid echter
door en door gevaarlijk is, omdat ze als meekomende aan het leven elke
gesteldheid vernietigt, wordt deze zoveel mogelijk uitgebannen.
Pagina
7
Er
kan niets bij de hedendaagse mensen en het is alles even doods, wat wij om ons
heen zien en laf is het ook, want niemand durft te leven. Het gehele
wereldbeeld versombert en vooraan gaat West-Europa, want van daaruit is het
alles begonnen, omdat het werkelijk West-Europa is, dat met deze zaak moet
komen. Het is haar cultuur de individu als laatste mogelijkheid van het verschijnsel
te verwerkelijken en daarmee de mensheid te brengen in een wereld, die donker
is en troosteloos en levenloos, en ook als zodanig door de mensen ervaren
wordt. De mensheid, die zich tenslotte zň onmenselijk weet, weet dan tevens van
haar eigen menselijkheid, want het is niet mogelijk eigen onmenselijkheid te
zien, zonder daarbij tevens menselijkheid te kennen, Daarmee is dan de
menselijkheid realiteit geworden, want niemand gaat door met zijn eigen
misdadigheid, als hij die ook werkelijk als zodanig beseft. Zo is de
West-Europese cultuur het laatste station op de weg van de mensheid naar
zelfkennis en als laatste station is zij tevens het begin van het nieuwe.
Over
het nieuwe heb ik al het een en ander gezegd, o.a. op bladzijde 3 van deze
aflevering en ook al eerder heb ik laten zien, dat het nieuwe pas dan voor de
dag kan komen, als de ontwaarding zich heeft doorgezet. Het ging daarbij over
de concrete mens en zijn kijk op de wekelijkheid; aangezien voor die concrete
mens het beeld dat hij krijgt van de werkelijkheid het onontkoombare is,
waaraan hij moet gehoorzamen en wat hij nooit terzijde kan schuiven, hebben wij
daarover gesproken en gezegd, dat het de betrekkelijkheid van de wereld der
dingen is, die zich voor de mens oplost naarmate hij verder komt in zijn
ontwikkeling. Nu wil ik eens nagaan wat het eigenlijk voor een werkelijkheid
is, die zich gaat laten gelden voor de mens, als hij zich zover ontwikkeld
heeft, dat hij zich met zichzelf gaat bezighouden.
Als
eerste is het dan nodig, dat wij er achter komen, wŕt de mens eigenlijk is,
want zolang we hierop geen antwoord hebben is alles wat we over de mens
opmerken een slag in de lucht, die op geen enkel gegeven steunt. Het is
merkwaardig, dat in onze huidige wetenschappelijke wereld vrijwel niemand deze
vraag stelt; iedereen neemt als vanzelfsprekend aan, dat het wel bekend is, wŕt
de mens is, maar bij navraag blijkt, dat de mensen hoogstens weten waaruit de
mens bestaat en hoe hij er uit ziet. Verder dan dit komt het niet, en zelfs een
wetenschap als de psychologie,
die verondersteld wordt zich met de mens bezig te houden, voorzover hij
psychisch is, kan ons niet uitleggen wat de mens is. Het enige denken, dat een
antwoord weet te geven op de door ons gestelde vraag is de filosofie, en dan
nog niet eens de algemeen gangbare filosofie, want die staat vandaag de dag
niet op zo'n erg hoog plan: de hedendaagse wijsbegeerte houdt zich ook alleen
maar met het empirische bezig en het zijn allemaal meningen en
veronderstellingen waar zij mee komt, of ze legt ons de verschillende al of
niet historische stelsels uit zonder zelf met gedegen denkwerk te komen. Dat
wil zeggen: zonder zelf met een berekening aan de werkelijkheid de vraag naar
het wat-is-er-nou-eigenlijk te beantwoorden, uitgaande van een uitgangspunt,
dat geen veronderstelling is en geen mening en geen dogma. Hoewel het dus niet
de gangbare filosofie is, die het antwoord geeft, is het toch het wijsgerige
denken, dat vandaag de dag in staat is de werkelijkheid te berekenen en dus ook
de mens. Dit wijsgerige denken is echter niet populair onder de mensen, want
aangezien het werkelijk wijsgerig is, gaat het niet van een vóóronderstelling
uit, zodat het dus niets in stand houdt wat de mensen dierbaar is, een
gesteldheid derhalve, die angst inboezemt en onrust te weeg brengt onder ons,
westerlingen, die zoveel te verliezen hebben. Dit denken gaat natuurlijk terug
tot in de grijze oudheid, want de mensen hebben altijd gefilosofeerd, maar het
is in Europa met het opkomen van het analytische denken op de achtergrond
geraakt, zoals er zoveel werkelijk menselijks op de achtergrond is gedrongen.
Toch is ook dit denken niet verloren gegaan - hoe zou het kunnen - maar het
heeft rustig zijn weg afgelegd, ondanks de steeds grotere vereenzaming. Als we
enkele vertegenwoordigers moeten noemen, voorzover ze Europees zijn, dan gaat
het om mensen als Böhme, Descartes, Spinoza, Leibniz en Hegel, en verder de
Nederlanders Bolland en Börger. Voor deze denkers geldt dus, dat ze werkelijk
wijsgerig gedacht hebben, zodat ze tevens, naarmate Europa zich verder
ontwikkelde, meer en meer buiten het algemeen gangbare kwamen te liggen. Waar
zich een denken manifesteert, dat werkelijk over de mens gaat, komt een zaak
naar voren, die tegen de individu in ligt, want die onbegrensd is en als
zodanig elke bepaaldheid te boven gaat. Dit denken dus is het, dat wčl een
antwoord weet te geven op de vraag: wŕt is de mens, want dit denken weet een
antwoord te geven op de vraag: wat is er nou eigenlijk.
Het
antwoord op de vraag wat is er nou eigenlijk is door de genoemde denkers natuurlijk
telkens weer anders gegeven, want een ieder is gebonden aan zijn eigen aanleg,
en in die aanleg zijn vercalculeerd factoren als de tijd, waarin ze geleefd
hebben en het milieu, waaruit ze voortgekomen zijn. Zodoende is er dus ook een
ontwikkelingslijn aan te wijzen, maar zoals van de kunst is te zeggen, dat ze
altijd weer hetzelfde laat zien in een andere gedaante, zo is van het door ons
bedoelde denken te zeggen, dat het altijd maar weer met dezelfde zaak kwam in
een andere berekening, in een ander stelsel.
Dan
lijkt het, alsof er ook hier geen antwoord gegeven werd en wordt en of er ook
hier een warwinkel is van tegenstrijdigheden, maar voor degeen, die dit denken
verstaat is duidelijk, dat dit geenszins het geval is: het antwoord is vanaf
het begin der mensheid gegeven en het is steeds hetzelfde antwoord geweest,
dat door elke nieuwe denker op de hem eigen wijze naar voren werd gebracht. Dat
de zaak voor het West-Europese denken een warwinkel lijkt, komt doordat
West-Europa in bepaaldheden denkt en zich zodoende met een denk-stelsel bezig
houdt, voorzover het een stelsel is en dus voorzover het toch ook een bepaald
geval is. Dan heeft Hegel inderdaad iets anders gezegd dan Spinoza en dan zijn
zij beiden inderdaad nauwelijks te vergelijken, zoals Rembrandt niet te
vergelijken is met de oude Brueghel en dan is het te begrijpen, dat voor
West-Europees besef alle denkers elkaar tegenspreken en helemaal geen
eensluidend antwoord geven. Het is er namelijk niet van ŕf te denken, dat ieder
weer met een ander stelsel kwam. Een stelsel is een gesloten bouwwerk,
overeenkomstig de werkelijkheid en waarbij geen enkel facet uit het geheel
springt; alles grijpt in elkaar en niets valt er buiten. Zo’n stelsel is het
beeld, dat de ontwerper ervan krijgt van de werkelijkheid; het behoort dus bij
de ontwerper, het is niet van hem los te denken, het is zijn stelsel. Dit is
dus het bepaalde, dat ervoor geldt en daardoor is het stelsel van Hegel niet
dat van Spinoza, en als we daar alleen maar op letten, en dat doet het
West-Europese denken, is er geen lijn in te krijgen. Het gaat eigenlijk
namelijk om wat anders en wel deze vraag: is een bepaald stelsel een beeld van
de werkelijkheid of is het dat niet; is het inderdaad een beeld van de werkelijkheid,
dan is het ook inderdaad een stelsel. Daar valt dan niets buiten, dus de mens
is er ook in opgenomen en dus is het antwoord gegeven op de vraag: wŕt is de
mens. Elke werkelijke filosoof kan niet met wat anders komen dan met een
stelsel, zoals uit het bovengezegde duidelijk moet zijn; het gaat immers over
het beeld van de werkelijkheid. Elke werkelijke filosoof kan dus ook zeggen wat
de mens is, dus hier valt het mysterieuze wčg, dat de mensen aan deze zaken
verbinden, want hier wordt een helder en klaar antwoord gegeven zonder
gevoeligheden en fraaiigheden.
We
herinneren ons uit de eerste aflevering, dat de mens het einde is van de werkelijkheid,
voorzover voor haar geldt, dat zij proces is en dat voor dat einde tevens
geldt, omdat het het einde is, dat het geen proces is. Dit laatste, namelijk de
werkelijkheid als geen proces, is het, waarom het eigenlijk voor de mens gaat,
want dit is werkelijk de allerlaatste mogelijkheid, want dit komt pas voor de
dag, als het einde van de zaak, die aan de gang was, er volledig is. Wat aan de
gang was, is het wordingsproces, dus alles, wat met dat proces voor de dag is
gekomen, is het gewordene, in tegenstelling tot het niet-gewordene, dat het
allerlaatste is. Het niet-gowordene is in alle opzichten het omgekeerde van
het gewordene, zodat alles, wat voor het een geldt bij het ander ontkend is; en
omgekeerd. Het gewordene is het vastgelegde, dus voorzover voor het gewordene
geldt, dat het begrensd is, is deze grens ook vastgelegd. Voor die vastgelegde
grens geldt, dat waar het één begint, het ander ophoudt, en omgekeerd; het
houdt dus ergens op, en waar het ophoudt begint wat anders, en dat andere ligt
er buiten, want het ligt over de grens. De grens, die vastgelegd is, geldt als
afsluiting; die grens sluit het één van het ander ŕf; het één en het ander zijn
hier afgeslotenheden, die niets met elkaar te maken hebben. Voor de wereld van
het gewordene geldt de grens als afsluiting, en die afsluiting houdt het één en
het ander buiten elkaar.
Voor
het niet-gewordene geldt ook het begrip grens, want tenslotte is het niet-gewordene
ook iets en voor elke iets geldt de grens. Het niet-gewordene is echter niet
vastgelegd; het is ongeremd beweeglijk, en daardoor is het met de grens zo
gesteld, dat hij er wel is, maar wŕŕr hij is, is niet te bepalen, want de zaak
is niet vastgelegd. Hier hebben we dus een grens, die er eigenlijk niet is,
hoewel hij er is, en dat is de grens als overgang. Waar het één ophoudt begint
het ander, maar waar is nou dat ophouden en waar is nou dat beginnen, want de
grens is niet te bepalen doordat hij niet-vastgelegd is.
BLADWIJZERS: Liefde –
o.a. 9 t/m 12 ;
Het
één gaat dus in het ander over en aan dat in elkaar overgaan is niets in de weg
gelegd, want hier geldt het onbelemmerde, zodat de zaak zo ligt, dat het één en
het ander onbelemmerd in elkaar overgaan, en waar we te doen hebben met een
onbelemmerd in elkaar overgaan, daar hebben we te doen met een in elkaar overgegaan-zijn.
Het één is dus in het ander overgegaan en er is dus niet te zeggen waar het één
op zichzelf is en waar het ander op zichzelf is. Het één en het ander zijn dus
nu niet buiten elkaar, zoals bij het gewordene, maar het één en het ander zijn
ineen en wel zó, dat ze er beiden voor zichzčlf wel zijn, maar als ineen-zijn
zijn zij er beiden op zichzelf niet, want waar is het één en waar is het ander.
Het is niet aan te wijzen. Deze zaak nu, van het ineen-zijn van het één en het
ander, van het openstaande, want niet-afgeslotene, deze zaak noemen we liefde.
De werkelijkheid als het onbelemmerde ineen-zijn van het één en het ander, dus
van het volledig ineen-zijn, is de werkelijkheid als liefde, en zoals duidelijk
moet zijn, is dit het laatste woord van de werkelijkheid, want deze wereld ligt
voorbij het gewordene, dus voorbij het vastgelegde en betrekkelijke, voorbij
het tijdelijke en voorbij het enge, want het begrensde. Deze wereld sluit
alles in zich, want waar het één en het ander ineen zijn, is alles ineen, want
meer dan het één en het ander is er niet, want wat zou dat dan moeten zijn?
Zo
zien we nu, dat de werkelijkheid die niet-geworden is, en die voor de mens
geldt, er een is van een volledig ineen-zijn, en die werkelijkheid is het
omgekeerde van de geworden wereld. De mens is het enige geval in de kosmos,
voor wie zowel het een als het ander geldt en alleen hieruit blijkt al, welk
een onmogelijk geval het eigenlijk is, want er gelden twee werelden voor hem en
dat zou nog tot daar aan toe zijn, maar nu blijken die twee werelden ook nog
volledig tegengesteld te zijn en toch in hem samen te vallen en wat de ene
wereld is, is de andere niet en omgekeerd, maar wat is het nou, want vanuit ons
alledaagse gedoe willen we ňf het een ňf het ander. En als we het één willen,
dan willen we het ander niet, dus daar hebben we dan niet mee te maken, dat
houden we buiten ons. Terwijl het eigenlijk niet buiten ons is. We proberen
bijvoorbeeld het kwade uit ons leven te bannen en het goede te doen, dus we proberen
een wezenlijke tegenstelling niet als zodanig te laten bestaan; we proberen een
factor van de tegenstelling te laten gelden en de andere niet. We kunnen er
niet inkomen, dat van een tegenstelling geen factor kan vervallen zonder de
gehele zaak te laten vervallen, en op dezelfde manier kunnen we het maar niet
voor elkaar krijgen te begrijpen, dat de mens zelf door en door tegenstelling
is, omdat voor hem twee werelden gelden, die aan elkaar tegengesteld zijn.
Toch moeten we hier van uit gaan, willen we iets verstaan van de mens en alles
wat hij vertoont. De mens is dus niets anders dan een situatie van datgene,
waaruit de werkelijkheid bestaat, zoals alles zo'n situatie is, met dien
verstande, dat de mens de allerlaatste situatie is. Als gevolg van dit feit
komt er aan de mens een werkelijkheid vrij, die er een is van volledig
ineen-zijn, welk feit door de mensen liefde genoemd wordt. Die vrijgekomen
werkelijkheid van liefde geldt dus voor de mens, en we zullen nagaan hoe dat
dan zit.
Schijnbaar
ten overvloede moet ik er dan als eerste op wijzen, dat de werkelijkheid als
liefde Voor elke mens van kracht is, want voor elke mens geldt, dat hij het
laatste van het gewordene is en als zodanig tevens niet-geworden. Elke mens is
dus liefde, en het gaat voor elke mens ook nog om de liefde, want, zoals we
gezien hebben, loopt de werkelijkheid daarin uit. Als mens loopt de
werkelijkheid in liefde uit en dus zou de mens pas echt mens zijn, als hij dit
afspiegelde. Om te beginnen is de mens natuurlijk ook die in liefde uitlopende
werkelijkheid, maar dat geldt dan nog gewoon voor hem, zonder dat hij er zich
iets van aan trekt; hij heeft hoogstens last ervan, want het werkt als een rem
op zijn eigenlijke gedragingen. Automatisch werkt dat uitlopen in liefde in hem
mee omdat het er nou eenmaal niet ŕf kan, maar meer dan dat is het toch niet.
Heel anders komen de zaken echter te staan als de mens zich tenslotte bewust
wordt, dat het nou net om dat uitlopen gaat, want dan komt de hele boel in dat
teken te staan en daarmee is de sfeer in de wereld precies het andere geworden
van wat het om te beginnen was. Afgezien dus van het feit, dat de mens al of
niet zichzelf als liefde heeft gerealiseerd, is het dus zo, dat voor elke
afzonderlijke mens liefde geldt. Hij is die zaak, geweten of ongeweten,
gerealiseerd of niet gerealiseerd; elke mens is liefde, dus elke mens is
ineen-zijn. Het geldt voor hem, voorzover van hem te zeggen is, dat hij
geestelijk is, dus het geldt voor hem vanuit zijn hersens, want van de hersens
is te zeggen, dat zij op natuurlijke wijze de geest zijn. De hersens van de
mens zijn dus op natuurlijke wijze liefde, zodat we in gewoon Hollands kunnen
zeggen, dat de liefde van de mens een gesteldheid is van zijn kop, welke
gesteldheid altijd en voor elke mens geldt.
Pagina
10
Er
zitten echter twee kanten in, die - hoe kan het anders - hun rol spelen bij de
mens, en wel ten eerste, dat het een natuurlijke zaak is, voorzover het over
een bepaalde mens gaat, en ten tweede, dat het toch de situatie liefde is, die
hier aan de orde is. Voor elke mens geldt dus, dat hij liefde is, maar tevens,
dat dit voor hem toch niet sterker geldt, dan het, gezien zijn aanleg, gelden
kŕn, want elke mens is een bepaald geval. Voorzover voor een bepaalde mens dit
natuurlijke de overhand heeft, is de liefde bevangen in dit natuurlijke, dus
in dit bepaalde. Hij stelt dan dus wel liefde, maar het karakter ervan wordt
dan niet bepaald door de liefde zčlf, maar door het feit, dat het bepaalde er
voor geldt, en zo krijgen we een vastgelegde liefde te zien; een liefde, die
zich richt op een object en dus ook afhankelijk is van dat object. Aangezien
liefde een zaak is van ineen-zijn gaat het er dus bij een dergelijke liefde om
het ineen-zijn te realiseren met het bedoelde object, zodat het noodzakelijk
is, dat dat object mee doet in de hele geschiedenis en daarom draait alles hier
om het meedoen en verder is er niets van belang en elke concessie is bij
voorbaat al gedaan, want die liefde is nou eenmaal afhankelijk van zijn object.
Deze liefde, die zich richt op een object, en daarvan afhankelijk is, noem ik
houden-van. Het is het gerommel van vrijwel alle mensen en het is de bron van
veel ellende en ook van machtige inspiraties, maar veel zaaks is het niet,
hoewel ook te zeggen is, dat houden-van beter is dan helemaal niets, want op
armoedige wijze is het toch ook nog liefde; het ellendige in het leven is
echter, dat het juist dat armoedige is, dat zich vertoont, want de wijze waarop
iets er is, is het concrete, het zichtbare - de zaak zčlf is onzichtbaar. Dat
die armoedige zaak dus liefde is, is er niet aan te merken, wčl echter de
armoede, want op die wijze komt die zaak voor de dag. Het houden-van is dus
afhankelijk van het object, en het gaat erom, dat dit object meedoet, d.w.z.
beantwoordt aan datgene, wat ervan verwacht wordt. Voorzover het over het
houden-van tussen mensen gaat, wordt hier door de mensen de vraag gesteld: “hou
je van me ?” en het is het antwoord dat op deze vraag gegeven wordt, dat
beslissend is voor het verdere verloop van de omgang. Ook het gedrag van beide
objecten - want de partijen zijn voor elkaar over en weer object - is van
belang voor de omgang, want het moet wederzijds beantwoorden aan de gestelde eisen.
Zolang aan die eisen voldaan is, kan het houden-van uit de voeten, zodra dit
echter niet meer het geval is, stelt degene, die eerst object was, zich als een
zelfstandig mens, die zich er niets van aan trekt liefdes-object van de ander
te zijn, en daarmee vervalt het houden-van. De verhouding gaat kapot.
Tevens
heeft het houden-van aan zich, dat het als het ware over iemand komt; eerst was
het er nog niet, en toen ineens: daar heb je de poppen aan het dansen “ik ben
zo veel van je gaan houden”. Het houden-van moet zich kunnen stellen, en om zich
te kunnen stellen is er een object nodig, en zodra dat er is, verandert de hele
zaak, want waar eerst geen houden-van gold, geldt het nu wel. Zonder object is
geen houden-van mogelijk. Het kan niet op zichzelf gesteld worden door de
mens.
De
tweede mogelijkheid echter, laat een heel ander beeld van de liefde zien, want
hoewel het weer een bepaald mens is, die de liefde stelt, is het de zaak zčlf,
die het karakter ervan bepaalt, dus die liefde komt wel op natuurlijke wijze
naar voren, maar dat geeft verder niet; de normen, die ervoor gelden, gelden
voor de liefde zčlf. Als iemand dus in staat is een dergelijke liefde op tafel
te leggen, dan zien wij dat deze zaak niet het vastgelegde aan zich heeft, want
de liefde behoort tot de werkelijkheid, die het vastgelegde te boven gaat, het
is voorbij het gewordene. Om deze reden is het ook niet afhankelijk van een
object, zodat een mens, die hiermee komt, deze zaak stelt ongeacht de ander,
d.w.z. ongeacht de vraag of de ander meedoet of niet. Hier worden ook geen
concessies gedaan, want deze liefde is niet afhankelijk van het object, zodat
er geen belang is de ander te binden. Let wel: ik zeg niet, dat deze liefde
zonder de ander is; liefde sluit de ander onmiddellijk in dus hij is er eenvoudig
niet uit te denken. De liefde wordt echter gesteld ongeacht de ander, dus ongeacht
het feit van het al of niet meedoen; de zaak wordt gesteld, en wie meedoet, die
doet mee, en wie er geen zin in heeft, die laat het maar. Het geeft niets of
iemand al of niet verklaart van de ander te houden, want de zaak, die gesteld
wordt, wordt tňch gesteld en daarvoor behoeft op niemand gewacht te worden. Bij
het vervallen van het object vervallen ook de wederkerige eisen, die gesteld
worden en dus vervallen ook de verwachtingen.
Wanneer
iemand de liefde stelt, uitgaande van datgene, dat de liefde werkelijk is, dan
stelt iemand een wereld, die onafhankelijk is van de ander, terwijl de ander er
toch volledig in vercalculeerd is.
Het
gaat hierbij natuurlijk niet om het bepaalde, dus een dergelijke liefde richt
zich niet op een ander, d.w.z. het behoeft het daarvan niet te hebben en
bovendien zit er nog deze consequentie in, dat het niet om één ander gaat. Deze
liefde is nergens op gericht, dus ook niet op één of twee of drie of het geeft
niet hoeveel anderen; zoals gezegd, wie meedoet doet mee. Het is een intellectuele
gesteldheid van de mens, die onafhankelijk van de omstandigheden is; die dus
altijd geldt en nooit niet geldt. Voorzover er iemand is, die een dergelijke
wereld ligt, zegt hij ja hierop, en het zijn heus niet alle mensen, die ja
zeggen, want hoewel in deze liefde alles opgenomen is, komt het er in de
praktijk toch op neer, dat slechts enkelen meedoen. Het karakter van de liefde
zelf is wel het bepalende, maar we kunnen het feit er niet uit wegdenken, dat
er toch een natuurlijke kant aan de zaak zit, want de ene mens is de andere
niet; ieder is een bepaald mens en die bepaalde mensen kunnen qua gesteldheid
zover uit elkaar liggen, dat er toch van geen contact te spreken is. Hier geldt
dus wel het feit, dat in de liefde alles opgenomen is, maar van de praktijk
komt in zoverre niets terecht dat het met elkaar omgaan van de mensen toch
beperkt blijft tot enkelen, die elkaar over en weer liggen. Het sprookje van
het in liefde opnemen van iedereen is dus niet waar; het is zelfs zo, dat hoe
sterker iemand deze liefde vertegenwoordigt, hoe minder mensen er zijn, die
hierop ja zeggen. Met dit alles is die liefde er wel, en zij geldt dus wel ten
opzichte van iedereen, maar met slechts enkelen komt het tot een werkelijke
omgang, dus tot een feitelijk samenleven, want hiervoor is dus nodig, dat de
gesteldheden dicht bij elkaar liggen. De bepaaldheid laat zich dus wel
degelijk gelden; in de liefde, die uitgaat van datgene, wat de liefde werkelijk
is, spreken de natuurwetten hun woordje mee.
Duidelijk
uit het voorgaande is, dat als bijvoorbeeld een man deze liefde stelt, het hem,
voorzover het zijn verhouding tot de vrouw betreft, niet te doen is om één of
andere bepaalde vrouw, want hij richt zich op niemand, dus ook niet op die of
die vrouw. Als hij zich op niemand in het bijzonder richt, omdat die liefde
geen object kent, dan gaat het voor hem dus om de vrouw, en dan is niet te zeggen
hoeveel dat er zijn zullen en bovendien doet dat niets terzake. Hij stelt zijn
wereld en daaraan komen allerlei mensen mee; mannen zowel als vrouwen, en met
al deze mensen leeft hij feitelijk samen, waarbij de verhouding tot de mannen
een intellectuele verhouding is, en de verhouding tot de vrouwen een sexuele
verhouding. In deze sexuele verhouding speelt het bepaalde in zoverre een rol,
dat het dič vrouw is, die in deze wereld meedoet, en die dus tot feitelijk
samenleven komt, omdat deze wereld haar ligt, en er zullen ook nog wel anderen
zijn, waarvoor dit geldt, maar zoveel is er toch wel van te zeggen, dat de
meesten niet mee doen, want ňf de zaak is hun te moeilijk omdat ze te veel aan
de bepaaldheid gekluisterd zijn, ňf ze zijn eenvoudigweg niet in de buurt. Want
het is een mens nou eenmaal niet mogelijk iedereen te kennen, al is iedereen opgenomen;
als iemand honderd kilometer verder woont, of in een ander land, is het toch
wel een groot toeval als er een ontmoeting plaats vindt. Hierom gaat het echter
niet, het gaat om het feit, dat waar werkelijk liefde gesteld wordt, het niet
om een bepaald mens te doen is, zodat een ieder, die met deze liefde
geconfronteerd wordt, en er raad mee weet - dus uit hetzelfde hout gesneden is
- ook automatisch meedoet.
Een
ander facet van deze zaak is, dat hier de keuze vervalt. Wij zijn uit het dagelijkse
leven van de mensen gewend aan de keuze, want het is het bepaalde, dat ňf dit
is ňf dat, en dan staan we ervoor: wat kiezen we. Voorzover we bij de omgang
met mensen vanuit het bepaalde leven staan we ook voor de keuze, voor wie
kiezen we, voor de een of voor de ander. Ook in de liefde is het voor ons zo:
kies je mij of kies je die ander. En als er in iemand z'n leven bij gelegenheid
ook nog een ander komt, dan komt vroeg of laat weer de keuze op de proppen. Het
is allemaal op grond van de bepaaldheid, dat dit kan, maar als er van liefde
sprake is, die in de liefde zelf haar basis vindt, dan geldt de keuze niet
meer, want hier geldt čn het een čn het ander, want het is immers een zaak van
volledig ineen-zijn. De een en de ander zijn immers vanzelf al opgenomen. Het
uitsluitende, dat voor de wereld van de bepaaldheden geldt, is voor de geest
vervallen, en hiervoor in de plaats geldt het openstaande, zodat niemand buitengesloten
wordt zoals bij de keuze het geval is. Het huwelijk is ook een geval van keuze,
want in het huwelijk leggen we contractueel vast wie we gekozen hebben en we bedoelen
daarmee dus ook onmiddellijk de rest uit te sluiten. Hieraan is duidelijk, dat
het huwelijk nooit een zaak van liefde zijn kan, want de keuze is geen zaak van
liefde; we kunnen wel zeggen, dat het huwelijk een zaak is van houden-van, want
houden-van is op een object gerichte liefde; in dit geval dus op een bepaald
mens gerichte liefde.
Pagina
12
En
dan kan die gerichte liefde na verloop van tijd komen te vervallen, want over
en weer moeten de partners beantwoorden aan de gestelde eisen, maar beide
partners worden ouder en wikkelen zich dus uit, waarbij een gesteldheid naar
voren kan komen, die aanvankelijk niet te verwachten was, zodat aan de eisen
niet meer voldaan kan worden. Dan gaan de mensen scheiden, want er is
kortsluiting ontstaan in de wederzijdse gerichtheden. En na de scheiding wordt
dan weer iemand anders gezocht, die “beter bij ons past”, en dan is voorlopig weer aan de eisen
voldaan. Daar gaat-ie dan maar weer.
In
andere gevallen, als iemand er iets “ruimer” over denkt, kan het gebeuren, dat
er nog een partner verschijnt, en dan hebben we de zogenaamde
driehoeksverhouding, en daarvan is te zeggen, dat het van hetzelfde laken een
pak is, want nu is er nog een huwelijk bij gekomen, met alles, wat voor een
huwelijk geldt, en dus met alles, wat aan een dergelijke zaak niet deugt. Want
bij de ene geliefde moeten we voor haar kiezen, en bij de andere voor de
ander, maar boven de keuze uit gaat het doorgaans niet. In de praktijk zien we
de mensen bij de één de ander verloochenen en bij de ander de één, en dit is
allemaal de keuze, die hier voor de dag komt. Als er bij de driehoeksverhouding
van het ruime is te spreken, dan vindt dit zijn grond in het feit, dat met deze
zaak de gangbare moraal doorbroken wordt, maar het is dan toch alleen maar op
dit uiterlijke punt, want qua redelijkheid, dus qua geest, komt het niet boven
het gemiddelde uit. Het is allemaal houden-van, met daaraan meekomend
bijvoorbeeld de jalouzie, want al permitteert men zich voor zichzelf wel met
nog iemand anders een verhouding te hebben, de partner behoeft daarmee niet
aan te komen; er is nog zoiets als trouw en je houdt zeker niet maar van me.
Dat zijn de termen, waarin gedacht wordt, en er is nog wel meer van te zeggen;
het draait er echter allemaal om, dat we met een gerichte zaak te maken hebben,
ook in de driehoeksverhouding, en daarmee met een zaak, die door en door
vastgelegd is en dus beneden het werkelijk menselijke blijft.
Als
het gaat over de liefde, is het allemaal heel anders, want hierin is geen
scheiding denkbaar, en geen keuze, en geen ontrouw en geen driehoeks- of zoveel-hoeksverhouding,
en Überhaupt geen verhouding. Het moet zo langzamerhand duidelijk zijn, waarom
dit zo is, maar toch gaat het bij de liefde over een werkelijkheid, die niet zo
gemakkelijk te begrijpen is, want als wij ons ook maar even vasthouden aan iets
bepaalds, dus aan iets van waarde, dan zijn we de boel weer kwijt. Het is
immers alles vluchtigheid, dat voor de geest geldt, en dat is het onvatbare -
er is nergens houvast te krijgen. Want, bijvoorbeeld, waarop is het in de
liefde ten enen male uitgesloten de ontrouw te denken, en waarom is houden-van
eigenlijk in principe al ontrouw. Het zijn vragen, die voor degeen, die de
werkelijkheid kan zien, onmiddellijk duidelijk zijn, maar het is niet eenvoudig
de zaak uit de doeken te doen. Trouw wil zeggen, dat geldt wat wezenlijk geldt;
de bepaaldheden zijn vervallen, want het gaat over het wezen, en waar de
bepaaldheden vervallen zijn, zijn de afhankelijkheden vervallen. Als dus het
wezen van iets geldt, geldt dat iets naar datgene wat het, onafhankelijk van
wat dan ook, is. Voor de liefde geldt trouw, want de liefde is de werkelijkheid
zoals ze wezenlijk is; dat is volkomen onafhankelijk, en dus blijft het in de
liefde ook zoals het is. Dit laten gelden, wil zeggen trouw zijn. Voor de
gehele bepaalde werkelijkheid geldt dus de ontrouw, want de bepaalde
werkelijkheid is de afhankelijke werkelijkheid, dus het kan altijd weer
veranderen, en het verandert ook altijd weer. De bepaalde werkelijkheid is de
wereld van de ontrouw, en het is daarom, dat het ook mogelijk is om trouw te
zweren, want waar eigenlijk geen trouw heerst, moet het beloofd worden, maar in
de liefde behoeft geen trouw gezworen te worden, want daar geldt het vanzelf.
Liefde
is de naam voor de werkelijkheid als volledig ineen-zijn. Waar volledig ineenzijn
geldt, kan geen factor van kracht zijn, die dit ineen-zijn tegenwerkt, want als
dit wel het geval was, dan zou het ineen-zijn niet volledig zijn. Als er geen
tegenwerkende factor van kracht is, is er ook geen mogelijkheid, dat het ineen-zijn
opgeheven wordt, dus het blijft zoals het is, en dat is het begrip trouw. Waar
wel een tegenwerkende kracht geldt, geldt geen volledig ineen-zijn, en daar is
niet alleen de mogelijkheid van het opheffen van het ineen-zijn, maar daar
heerst eigenlijk alleen maar het uiteen-zijn, dus ook het veranderlijke, want
hier is elke graad van uiteenzijn mogelijk, zodat het niet blijft zoals het
is, want het hangt er maar vanaf, hoe de zaken staan. Het is het
voorwaardelijke, dat hier aan de orde is, en dat is in de grond van de zaak
ontrouw. De wereld van de verschijnselen, dus de wereld van de dingen, is een
trouweloze wereld, want niets blijft zoals het is.
; BLADWIJZERS: Huwelijk:
(1)-11 /12 en (2)-25 t/m 31 ;
Liefde – o.a. 9 t/m 12 ;
Pagina
13
In
de wereld geldt onder de mensen ook het begrip trouw, en deze zaak wordt hoog
aangeslagen, maar deze trouw is heel anders dan de werkelijke trouw, want de
trouw, die de wereld kent is eigenlijk als trouw gestelde ontrouw. Het gaat er
dus om trouw te blijven aan een bepaalde zaak, en die zaak kan van alles zijn.
Aan het vaderland, aan je familie, aan de kerk, aan je principes, aan je vrouw
of man, aan al die verschillende dingen kun je trouw zijn; echter hebben al
deze objecten van trouw één ding gemeen: het zijn allemaal gesteldheden, het
zijn allemaal bepaaldheden. En als bepaaldheden behoren ze tot de wereld van de
ontrouw, want voor de bepaaldheden geldt niet, dat ze zijn, zoals ze wezenlijk
zijn, en voor hen geldt wčl het veranderlijke. Voor een dergelijke zaak, die,
hoewel door de mens als onveranderlijk gesteld, toch eigenlijk door en door
veranderlijk is, zworen de mensen trouw. Hier blijkt al de onmogelijkheid,
want al bewegen we nou hemel en aarde om het geval onveranderlijk te laten
zijn, het is en blijft toch veranderlijk, zodat het altijd onmogelijk blijft
ten opzichte van een dergelijke aangelegenheid trouw te stellen. In de grond
van de zaak is dus elk geval, dat een vastgelegd geval is, een gesteldheid is,
een zaak waarvoor de trouw niet gelden kan, zodat het dus allemaal ontrouw is.
En al passen we op deze zaak desnoods een eeuwige trouw toe, die we bezweren
met de hand op de Bijbel en verhevenheid in ons gemoed; al smeden we banden van
zuiver goud om de zaak in stand te houden, dus om onze trouw te stellen, het
blijft toch door en door ontrouw, en daarom zeg ik: elke belofte van trouw,
elke dure eed is niet meer dan een windvlaag, die verwaait zonder een spoor
achter te laten. We doen met onze belofte niet meer, dan een verloren zaak
opschilderen met een kleur, die er helemaal niet bij past. We leggen de kleur
van de trouw er over, en we vinden dat een pracht kleur, want het begrip trouw
behoort bij de liefde, maar onder die kleur rot het hele zaakje weg alsof er
niets aan de hand was.
Toch
merken de mensen niets van dit alles, want het is verbazend, hoe dom de kroon
der schepping ter wereld is gekomen. Uit de praktijk merken de mensen telkens
weer, dat er in de wereld geen trouw heerst, en niemand komt tot de conclusie,
dat er ook geen trouw kŕn heersen, en dus proberen de mensen het de volgende
keer beter en zij zweren nog duurdere eden bij het heilig gebeente van
Sint-weet-ik-veel en nou komt het allemaal terecht, want wie zo'n eed durft
zweren kan geen trouw-breker zijn - totdat blijkt dat ook hij het is. En als
hij het eventueel niet is, dus dat hij zich houdt bij de gesteldheid, waaraan
hij trouw heeft gezworen, dan is hij een idioot en het zal hem zijn leven
kosten. Want, zoals gezegd, de gesteldheid is veranderlijk, dus de gesteldheid
verandert. Op het moment dat we klaar zijn met het prevelen van onze
trouw-belofte, is de zaak, waarover het gaat eigenlijk al niet meer dezelfde en
wij staan met onze suffe koppen te denken, dat we weten waarover we het hebben.
Met andere woorden: de ontrouw heeft zich al laten gelden, de zaak is al
veranderd, en voorzover wij dan denken het nog met hetzelfde te doen te hebben,
is dit een fictie met geen enkele realiteit.
En
achter die fictie sjouwen we dan maar aan, want daar hebben we ons mee
verbonden; voor die fictie geldt, dat het geen realiteit is, dus kan het ook
niet met ons leven te maken hebben, zodat we, als we ons inzetten voor die
zaak, bezig zijn met iets, dat niets met ons leven te maken heeft; we ontkennen
dus ons leven. Elke belofte, welke het ook is, kost ons in principe het leven
en dat kan variëren van een gevoel van onbehagen tot en met werkelijk de dood.
Uit de geschiedenis zijn tal van mensen bekend, die voor de eenmaal gezworen
trouw zonder meer de dood ingingen in het volle vertrouwen daarmee naar behoren
gehandeld te hebben, maar de vraag is te stellen: wat is het verhevene aan een
dergelijke handelwijze, want waarvoor gingen die mensen de dood in: voor een
fictie. Eigenlijk waren ze dus eerder dom dan verheven, en het wordt tijd, dat
we dat eens leerden inzien, hoe groot desnoods de daad zčlf bij gelegenheid was
aan doodsverachting.
Het
zijn de begrippen van de geest, die de mensen telkens weer op een dwaalspoor
brengen. Hier is het de trouw, die inderdaad tot het verhevene behoort, die de
mensen de indruk van verhevenheid geeft, voorzover zij die trouw stellen, dus
vastleggen aan de een of andere zaak, maar in feite is er dus niets verhevens
aan de hand. De werkelijke trouw geldt voor de geest, waar de werkelijkheid als
liefde wordt vertoond en waar het ineen-zijn geldt zonder dat hier zelfs meer
een mogelijkheid van verbreken is. Voor de werkelijke trouw geldt, dat zij niet
vast te leggen is aan wat dan ook, en dat is precies het omgekeerde van wat de
mensen onder trouw verstaan; reden waarom zij werkelijke trouw altijd voor
ontrouw uitschelden en vasthouden aan hun eigen ficties.
Pagina
14
De
trouw behoort tot de volledig beweeglijke werkelijkheid, en slechts als het de
mens lukt dit karakter te handhaven, dan lukt het hem het feit te laten gelden,
dat in deze zaak geen verbreken mogelijk is; waar dus de mens het volledig
beweeglijke stelt, dus waar de mens de geest stelt, daar stelt hij trouw, en
slechts deze trouw is onverbrekelijk. Maar bovendien is deze trouw
onafhankelijk, zoals alle begrippen, die voor de geest gelden, en er is
bijgevolg niets, dat deze trouw aan kan tasten, maar er is ook niets en niemand,
waarop die trouw zich richt. Het gaat hier dus niet over het trouw zijn aan die
of die, wat tevens het niet trouw zijn aan de rest impliceert, maar het gaat
hier over een objectloze trouw, die zich net als de liefde stelt, ongeacht de
ander en zonder enige band met wie of wat dan ook. Het zijn de banden, die wij
hebben, die kluisters blijken te zijn, want het zijn bindingen met het
natuurlijke, met het verschijnsel, en daarmee met het vastgelegde. Wij voelen
of weten ons verbonden met een ander en van daaruit willen wij coűte que coűte
die band in stand houden en dat brengt onafwendbaar met zich mee dat wij,
omdat het over een vastgelegde aangelegenheid gaat, dingen moeten doen of
laten, die we, vanuit onszelf genomen, anders zouden hebben gedaan. Dan vinden
we van onszelf dat we trouw zijn gebleven aan die ander, en dat is er desnoods
wel van te zeggen, maar aan onszelf zijn we niet trouw gebleven, en dan rijst
toch de vraag: als we onszelf niet trouw zijn, wat is dat dan voor trouw, die
we achterna gelopen hebben en van waaruit we ons anders hebben voorgedaan dan
we eigenlijk zijn. Dit is geen trouw, maar een leugen, want om die ander hoe
dan ook te gerieven, gebeurt dit allemaal; we “moeten er wat voor over hebben”.
We zeggen een afspraak, omdat onze echtgenote nou net uitgerekend die avond op
visite moet, en al vinden we die hele visite flauwekul, bonje met vrouwlief is
nog erger, dus daar gaan we dan maar. Ja, die ander had zich op onze afspraak
verheugd en er allerlei voor in huis gehaald, maar ja, je moet een veertje
laten en dat moeten ze toch ook kunnen begrijpen. Meestal doen ze dat ook wel,
want ze zijn net zo, maar soms is er ook wel iemand, die er niets van begrijpt,
en die herkent de trouweloosheid. De weergaloze trouweloosheid, waar wij
allemaal mee komen, en die we allemaal voor trouw uitgeven, want we zijn toch
immers trouw aan onze vrouw of man, aan onze baas, ons vaderland, onze club en
god weet wat al niet. Soms gebeurt er wat - het kan van alles zijn – en dan
behoeven we niet meer trouw te wezen, vinden we, en wat is er dan van de hele
geschiedenis overgebleven, want als de zaak afgebroken kŕn worden, dan kan het
niet veel geweest zijn.
Als
het over liefde gaat, en daaraan meekomende de trouw, dan is dit een zaak van
volledig ineen-zijn, en wie dit stelt, stelt altijd ineen-zijn en ten opzichte
van een ieder, die aan dit ineen-zijn meekomt, en er is geen enkele grond om de
één uit te sluiten en de ander in te sluiten. Het bepaalde, dat toch ook voor
een mens geldt, doet echter wel mee, zodat relatief slechts enkelen praktisch
aan dit bepaalds ineen-zijn meekomen, maar als ze er aan meekomen, dan komen
ze eraan mee, en er is niets en niemand, die dit zou kunnen verhinderen. Het
ineen-zijn behoort tot de werkelijkheid, die de laatste mogelijkheid is, en als
zodanig gaat het ver uit boven “ er wat voor over hebben”, want dit laatste is
niet meer dan koop en verkoop. Ik heb er wel wat voor over om dit of dat te
krijgen of te mogen behouden en een ander heeft er desnoods veel voor over, en
het ligt er ook aan of je waar voor je geld krijgt en ook of je veel missen kan
en zo zijn we aan het onderhandelen en afwegen. Soms gunnen we iemand een
buitenkansje, want we behoeven nou niet alles te hebben, en dan voelen we ons
als het hoofd van de bedeling. Ja, de rotsten zijn we zeker niet, maar het
scheelt niet veel. Deze hele koehandel, waarbij alles gekocht en betaald is,
noemen wij dan ook nog leven en daar vechten we voor en daar sneuvelen we
allemaal voor….
Hoe
is het nu echter met het bepaalde gesteld, want als we weten, dat het ook voor
de mens geldt, voorzover hij werkelijk liefde is, dan weten we nog helemaal
niet hoe dit er uit moet zien. De mens is een bepaald geval, d.w.z. de levende
mens, die tastbaar aanwezig is, is een bepaald geval, want de een is de ander
niet en geen twee mensen zijn gelijk. Behalve dat bepaalde geval is hij echter
ook nog geest, en als zodanig is alle bepaaldheid van hem afgevallen en geldt
voor hem het volledig ineenzijn. Neemt de mens dit als uitgangspunt, dus leeft
de mens met deze zaak voor zichzelf als norm, dan is zijn eigen leven dus
overeenkomstig die norm, zodat hij het zelf is, die voor zichzelf deze norm
stelt. Zo is hij dan een bepaaldheid, want die of die, en voor die bepaaldheid
geldt, dat hij leeft volgens de norm van de geest, en dan is het kenmerkende,
dat die bepaaldheid het karakter van bepaaldheid verloren heeft, dus hoewel
bepaaldheid zijnde is het hem niet om zichzelf als bepaaldheid te doen, maar om
zichzelf als geest.
Pagina
15
In
beide gevallen geldt, dat het de mens om zichzelf te doen is, want niemand kan
het leven van een ander leiden, d.w.z. voor een ieder geldt onmiddellijk, dat
hij zelf concreet, dus tastbaar, aanwezig is. Ieder mens kan dus niet meer dan
zijn eigen leven leven, zodat dit ook het enige is, dat hij waar kan maken. Hoe
hij ook in het leven staat, dus waar het het ook om te doen is, het geldt
alleen voor zijn eigen leven; het is de mens om zichzelf te doen. Dit geldt dus
voor beide gevallen, die ik genoemd heb, namelijk de mens, voorzover het
bepaalde voor hem maatgevend is, en de mens voor wie de geest maatgevend is.
In beide gevallen stelt de mens zichzelf, en dit is gegrond in het feit, dat de
mens bepaaldheid, dus begrensdheid is. De mens is en blijft een begrensd iets,
dat dus binnen zijn eigen grenzen blijft en er nooit buiten kan komen, zodat
hij dus ook nooit meer kan zijn dan dat begrensde iets. Hij treedt niet buiten
zichzelf. Deze zaak blijft, want de mens blijft het verschijnsel en daarom
gaat het voor elke mens altijd en alleen om zijn eigen leven. De vraag is
echter wel, hoe het de mens om zijn eigen leven gaat, en dan komen de twee
genoemde aspecten voor de dag, omdat hij twee werkelijkheden tegelijkertijd
is, zodat het voor hem kan gaan over zichzelf als vastgelegd geval en over
zichzelf als niet vastgelegd geval. Echter, ook als het voor hem gaat over
zichzelf als niet vastgelegd geval, blijft voor hem gelden dat hij
begrensdheid is en dat hij derhalve niet buiten zichzelf kan komen, alleen is
er nu iets met die grens aan de hand, want vanuit deze werkelijkheid is die
grens niet vastgelegd, zodat niet is te zeggen waar de bepaaldheid, die die
mens is, ophoudt. Hij is dus ruim, want hij is niet beklemd; zijn wereld houdt
niet bij een bepaald punt op. Zijn wereld houdt wel ergens op, namelijk op de
grens, die ook voor hem geldt, maar waar dat ergens is, dat is niet te zeggen,
zodat hij dit ook niet kan laten gelden. Hij kan het “tot hiertoe en niet
verder” niet laten gelden, want tot hoever gaat het? Daarom is voor een
dergelijke mens ook alles mogelijk, want het is voor hem nooit vreemd, omdat
hij nooit afwijst. Afwijzen is buiten zichzelf houden, maar om dat te kunnen
moeten we toch eerst weten, waar voor ons buiten ligt, dus waar voor ons de
grens ligt. Als dat niet aan te geven is, omdat de grens niet vastgelegd is,
dat kan dat buiten voor ons niet gelden, en daarmee kan het afwijzen niet
gelden.
Het
gaat dus hierom, dat voor de mens, die, zoals gezegd, een bepaald geval is,
alle factoren blijven gelden, die gelden voor de bepaaldheid, maar er zit de
vraag in: hoe gelden ze dan, en dan blijkt, dat ze voor de mens als liefde op
niet vastgelegde wijze gelden. Hij stelt dus zichzelf op niet vastgelegde
wijze, en daarmee stelt hij zichzelf als volkomen onafhankelijk en hierin
vindt het feit zijn grond, dat de mensen in de praktijk juist een dergelijk
onafhankelijk mens beschuldigen van egoďsme, want hij stelt werkelijk zichzelf.
Degenen, die, volgens de gangbare mening van de mensen, niet egoďstisch zijn,
voldoen terwille van de ander aan allerlei verlangens, waarmee ze zich dus als
vastgelegd stellen, want ze stellen, het aan de ander gebonden zijn als
maatgevend - vandaar dat ze dit ook in stand trachten te houden. Het werkelijke
zichzelf stellen is echter helemaal geen egoďsme, maar het is wel een op
zichzelf geconcentreerd zijn te noemen, omdat een dergelijke mens willens en
wetens - want het is een intellectuele zaak - zichzelf gestalte geeft. En dat
is het enige, dat hij eigenlijk doet. Een egoďst geeft zichzelf geen gestalte;
hij is wel op zichzelf geconcentreerd, maar dan op zichzelf, voorzover hij
begrensdheid is en die begrensdheid vult hij zoveel mogelijk op door alles naar
zich toe te halen. Hij is door en door afhankelijk, want hij is door en door
betrekkelijk en er blijft ook van een egoďst niets over als het naar zich toe
halen bij gelegenheid niet lukt; hij roept dan dat niemand meer van hem houdt,
want het aan elkaar gebonden zijn, dat hij nodig heeft om alles naar zich toe
te halen, is verbroken, zodat hij zich niet kan waarmaken.
Eigenlijk
is het zo, dat elke mens, die voor zichzelf niet de geest als de maat neemt,
een egoďst genoemd kan worden; in het gangbare spraakgebruik geldt echter diegene
voor egoďst, die het naar zich toe halen erger vertoont dan doorgaans het geval
is bij de mensen. Omgekeerd zijn er ook mensen, die het minder sterk vertonen,
en dat zijn dan de zogenaamde onbaatzuchtige mensen, maar het is pas de
werkelijk zelfstandige mens, die geen egoďst is. Want bij de werkelijk
zelfstandige mens is het op zichzelf geconcentreerd zijn, dus het feit, dat
het om je eigen leven gaat, niet gevangen in eigen bepaaldheid en dus niet
gevangen in eigen afgeslotenheid, maar het gaat hier over een geconcentreerd
zijn op een niet-afgeslotenheid, en van die niet-afgeslotenheid is de grens
niet te bepalen, zodat alles er bij inbegrepen is zonder dat het er bij
ingesloten is in de zin van opgesloten, gevangen.
Pagina
16
Zo
is door zichzelf terecht te brengen - want het zichzelf realiseren als
niet-afgeslotenheid is het zichzelf realiseren als laatste mogelijkheid, dus
het zichzelf terecht brengen - tevens datgene terecht gebracht, dat
automatisch meekomt. Als de mens zichzelf terecht weet te brengen, is de ander
automatisch terecht, want hij is er bij inbegrepen. Wij menen nog steeds dat
het iets geweldigs is alles voor een ander te zijn en nooit aan zichzelf te denken,
maar nu we de zaak nauwkeurig nagaan blijkt, dat het er voor de mens om gaat
zichzelf terecht te brengen, dus als laatste mogelijkheid te realiseren, en dan
komt er automatisch aan mee, dat de ander terecht is. We kunnen er in dit geval
van spreken, dat we dan niet meer aan onszelf denken, maar dan moeten we goed
verstaan, dat dit alleen geldt voorzover we onszelf als verschijnsel-beseffen;
het is de afgeslotenheid, die we onszelf zijn, die voor ons van geen belang
meer is, maar het niet-afgeslotene is het toch wel, waar het om gaat, en dat
zijn we in de praktijk toch ook weer zelf. De vraag is dus altijd, wat iemand
er mee bedoelt als er gezegd wordt dat de mens niet aan zichzelf heeft te
denken. Beter is het te zeggen, dat de mens juist aan zichzelf heeft te denken,
want de werkelijke opgave voor de mens is het zichzelf terecht-brengen, en dat
is een opgave die levenslang van kracht blijft.
Nu
heb ik gezegd, dat er, omdat de mens zowel natuur als geest is, twee mogelijkheden
zijn. maar dit vereist wel enige toelichting, want het is bepaald niet zo, dat
de mens ňf natuurlijk ňf geestelijk is, met als gevolg, dat er in de grond van
de zaak twee soorten mensen zouden bestaan. De mens is altijd een geestelijk
wezen, want het is de geest, die in alles voor de mens de drijvende kracht is,
en dit geldt voor elke mens, niemand uitgezonderd. Dat er echter toch van
verschillen tussen de mensen te spreken is vindt zijn oorzaak in het feit, dat
de ene bepaaldheid de andere niet is en dat voor de mens geldt, dat hij een
bepaaldheid is. De geest als drijvende kracht van de mens is dus bij de ene
mens anders dan bij de andere mens, d.w.z. hij komt bij de een anders voor de
dag dan bij de ander; hij komt eindeloos gevarieerd bij de mensen voor de dag
en wel tussen de polen volledig ondergegaan in de natuurlijkheid en volledig
vrij van natuurlijkheid. De mens beweegt zich, geestelijk gesproken, tussen
deze twee polen, zonder eenzijdig één van die polen te kunnen zijn, want deze
twee polen zijn wel als uitersten, denkbaar, maar voor de levende mens niet
bestaanbaar: hij blijft er altijd tussen. De variatie in de mensheid is dus een
variatie in geestelijke kracht; het meer of minder sterk naar-voren komen van
het karakter van de geest, d.w.z. van het karakter van de werkelijkheid voor
zover van haar te zeggen is dat zij het niet-gewordene is en alles wat daaraan
meekomt. De twee mogelijkheden, waarvan ik gesproken heb zijn dus niets anders
dan de twee polen, waartussen zich de mensheid varieert en hieraan is
duidelijk, dat er geen twee soorten mensen zijn, maar dat er toch wel een groot
verschil is tussen de mens, die dicht bij de ene pool ligt en de mens, die
dicht bij de andere pool ligt, want dicht bij de natuurlijke pool is alles
zwart van gebondenheid, hoewel ook hier van een mens is te spreken en ook hier
de geest toch de drijvende kracht is, maar op zo'n armoedige manier en zo
bloedeloos, dat het nauwelijks te herkennen is. In de buurt van de andere pool
is voor de mens alles idee en elke natuurlijke gesteldheid is doorlicht van de
idee en daarmee naar zijn waarde vernietigd. Van deze laatste mens is te
zeggen, dat alles waar hij mee komt het karakter heeft van het einde, namelijk
van de laatste mogelijkheid, dus de geest en het is voor deze mens, dat geldt
wat ik eerder heb uiteengezet over de liefde, die het karakter van zichzelf
heeft behouden en als zodanig trouw, onafhankelijkheid enz. vertoont. De mens
in de sfeer van het natuurlijke vertoont het tegendeel hiervan, dus voorzover
bij hem van liefde is te spreken heeft dit bijna volledig het karakter van het
natuurlijke. Het is aardig om eens te vergelijken hoe deze twee uitersten in de
mensheid er uit zien en om na te gaan wat er van de begrippen terecht komt in
beiden, welke gelden voor de mens.
Als
we de mens bekijken, die dicht bij de natuurlijke pool ligt, dan valt als eerste
op de onontkoombare gebondenheid, die zo'n mens kenmerkt. Zijn liefde is uiteraard
op een object gericht, maar dit gericht-zijn is zó sterk, want het is zó gebonden,
dat hier van een gefixeerd-zijn te spreken is. Er zit geen souplesse in en het
gericht-zijn beheerst een dergelijke mens als een overmacht, die altijd op hem
drukt. De liefde zčlf is een vrijwel volledig natuurlijke zaak voor die mens,
en als zodanig kunnen we de liefde benoemen met lust; bovendien geldt voor het
natuurlijke op zichzelf, dat het het moordende principe is, want de
natuurlijkheid als afgeslotenheid sluit hčt andere uit. De ander wordt dus
ontkend en het ontkennen van de ander is het er niet laten zijn van de ander en
dus de moord.
Pagina 17
Aan
die individu in de mensheid, die ligt bij het natuurlijke uiterste, kunnen we
dus de volgende facetten bemerken: de overheersende sfeer is die van de moord,
want dit is het natuurlijke; de liefde komt voor de dag als een dwangmatig
gefixeerd-zijn en als lust, terwijl de sexualiteit - het feit dus van het op
elkaar aangewezen-zijn van man en vrouw - het karakter heeft van geweld. Werk
komt er bij de man nauwelijks uit en voor het kind, waar het de vrouw betreft,
is vrijwel geen interesse. Zo hebben we hier een type mens, dat we kennen als de
verkrachter, de lustmoordenaar. Natuurlijk zijn er bij dit soort allerlei
varianten, maar als groot beeld kunnen we zeggen, dat we hier met de lustmoordenaar
te doen hebben - of het bij een bepaalde mens tot misdaad komt doet niet
terzake; dit is de sfeer, die van hem of haar uitgaat. Een ieder kan de
bovengenoemde facetten aan de praktijk toetsen, hoewel dergelijke uitgesproken
gevallen natuurlijk betrekkelijk weinig voorkomen. Er zijn er des te meer,
waarbij het wel is waar wat minder erg naar voren komt, maar waarbij de sfeer
van de lustmoordenaar toch duidelijk is te bemerken. De mens, die dicht bij de
natuurlijke pool is gelegen, komt ter wereld als een stinkende poel van misdaad
en hij is erger dan het ergste dier en wreder dan hij is niets denkbaar, want
het is de geest, die, hoewel nauwelijks aanwezig, hem drijft tot de misdaad;
het is de geest, die aan het zonder meer natuurlijke zijn weergaloze
doortraptheid en wreedheid geeft. Als een roofdier zijn slachtoffer verscheurt
is dit geen wreedheid, want het is het zich laten gelden van het zonder meer
natuurlijke, maar als een mens iets dergelijks doet is het wel wreedheid, want
het zonder meer natuurlijke krijgt door de geest haar raffinement; het wordt
door de geest tot het uiterste aangezet en dan krijgen we een verfijnde subliem
uitgedachte moordpartij.
De
wreedheden, uitgedacht in de concentratie-kampen tijdens de laatste
wereldoorlog, door de intelligentste onder de beulen waren veel en veel erger
dan die door een dom mens verzonnen werden en in de middeleeuwen had de
inquisitie speciaal intelligente dienaren nodig in de folterkekers, want de
kwellingen, die deze heren wisten te bedenken overtroffen elk
voorstellingsvermogen. Zo bedoel ik het als ik zeg, dat het de geest is - zij
het dan bijna volledig ondergegaan in het natuurlijke - die de mens drijft tot
wreedheden. Het is het natuurlijke, dat in de mens zichzelf als natuurlijkheid
overtreft, en zo wordt de dood tot moord en het moorden tot wreedheid.
De mens van het
geestelijke uiterste is kunstenaar en kunstenaar is hij, die wat kan. Wat valt
er dan te kunnen. Het kunnen is een intellectuele aangelegenheid; het is het
voor de dag komen van iets, dat van nature niet mogelijk is en dat wordt ons
wel duidelijk als we bedenken dat datgene, dat de geest vertoont, bij het
natuurlijke niet aan de orde is. Wat voor de geest mogelijk is, is voor het
natuurlijke niet mogelijk; komen deze twee tegelijk voor dan krijgen we deze
situatie, dat het onmogelijke mogelijk is, en dit is het begrip kunnen. Voor
de mens, die deze dubbele situatie is, geldt dus dat het onmogelijke mogelijk
is, zodat kan wat eigenlijk niet zou moeten kunnen, en voorzover datgene, dat
kan, voor de dag komt in de mens, spreken we van het kunnen van de mens. Het
resultaat van dat kunnen is kunst; het is echter onder ons gebruikelijk alleen
het resultaat van het uiterste van kunnen kunst te noemen, en daaraan zullen we
ons hier ook houden, als we maar wel voor ogen houden, dat elk resultaat van
kunnen kunst te noemen is. Er is dus geen wezenlijk verschil tussen de verschillende
werkzaamheden van de mensen; degene, die aan de draaibank bouten staat te
draaien, levert ook kunst op. Het enige verschil tussen de werkzaamheden van de
mensen is een niveau-verschil en omdat aan een niveau-verschil allerlei
consequenties meekomen, lijkt het alsof het ene werk met het andere niet te
maken heeft, maar in de grond van de zaak is het voor de mens allemaal kunst,
want het is in alle gevallen het intellect, dat het natuurlijke doorwerkt heeft.
De mens als geestelijk uiterste is dus kunstenaar en dat wil zeggen dat hij wat
kan; voor hem is namelijk het onmogelijke mogelijk: hij stelt zich, hoewel
verschijnsel zijnde, als was hij geen verschijnsel en daarmee komt hij voor de
dag als werkelijk leven, want het ongeremd beweeglijke, dat voor de geest
geldt, is het levende te noemen.
We
hebben dus te doen niet alleen met de kunstenaar in de gangbare zin van het
woord, maar tevens met de levenskunstenaar, maar wat dat voor een mens is, is
onder ons niet bekend, want de West-Europese cultuur staat alsnog in het teken
van de dood omdat het alsnog om het verschijnsel gaat in West-Europa. Wat wij
ons verbeelden dat de levenskunst is, is niet meer dan een verzameling
gedragsregels waaraan men zich te houden heeft; het zich houden aan deze
gedragsregels echter levert een door en door laffe vertoning op, een
leugenachtig spelletje, dat er eigenlijk alleen maar toe dient alles in stand
te houden, wat er alzo door de mensen is opgebouwd.
Pagina
18
Het
houdt alleen maar het betrekkelijke in stand, dus het voor de mens waardevolle,
maar dat is geen geestelijke aangelegenheid, want we hebben gezien dat voor het
geestelijke de betrekkelijkheden zijn komen te vervallen. Onze levenskunst is
dus heel wat anders dan wat ik hier bedoel met te zeggen dat de mens
uiteindelijk het begrip levenskunst vertegenwoordigt. Levenskunst betekent
niets anders dan: kunnen leven, en dan niet in de zin van een min of meer
sluimerend vermogen, waar aan niemand aandacht besteedt, maar in de zin van een
werkelijk pogen de zaak waar te maken.
Waar
te maken in het dagelijkse leven is het enige dat werkelijk de moeite waard is,
en voorzover er voor de mens van een zin in het leven te spreken is, is dit
zinvol te noemen: dat korte poosje, dat een mens aanwezig is op de planeet te
maken tot een afspiegeling van de geest, en om dat te kunnen is een gesteldheid
nodig, die behoort bij de uiterste pool van de werkelijkheid, waar voor de mens
alles idee is, zodat het domweg aanwezig zijn, dus het bestaan, vervluchtigd
is tot idee. Deze gesteldheid van de mens is een intellectueel geval, en als intellectueel
geval brengt het een kunnen met zich mee, zodat voor een dergelijke mens het
leven kŕn, en als het leven kŕn, dan loopt het nergens vast, en daarmee is de
natuurlijkheid vervallen, want in het natuurlijke loopt alles vast omdat het
natuurlijke de vastheid zčlf is. De werkelijke levenskunst is dus zonder
voorschriften en regels, zij is zonder onmogelijkheden en dus is duidelijk dat
dit wel over iets anders gaat dan de voorschriften in de boekjes zoals “hoe
hoort het eigenlijk” enzovoort. Een begroeting moet zo verlopen en een
afscheid zus; een gewichtig persoon dient anders behandeld te worden dan een
stratenmaker, en het is niet gepast achter een dame de trap op te gaan en
zingen op de w.c. is een onbehoorlijke bezigheid. Zo zijn er duizend en één
regels, die van de mens een levenskunstenaar maken, d.w.z. een automaat, die
alles precies doet zoals het zoals het moet, en die nooit buiten zijn boekje
gaat en daarmee nooit buiten zijn eigen benauwdheid komt, en zó hoort het dan,
zó ben je een nette vent….
Waar
blijft dit alles echter, als het over het leven gaat. Zoals sneeuw voor de zon
smelt, zo lossen al deze gebondenheden op voor het intellectuele, en daarvoor
in de plaats komt helemaal niets, want het concrete heeft afgedaan voor het
intellect, dus er blijft een niet-tastbare, niet-zichtbare, niet in regels
gevangen werkelijkheid over, en die werkelijkheid moet de mens kunnen waarmaken.
Dat is de levenskunst.
Als
we over kunnen waarmaken spreken moeten we echter weer oppassen geen verkeerd
begrip van de zaak te krijgen; voor ons heeft het kunnen namelijk een min of
meer willekeurige sfeer, want voor ons is het zo, dat we iets kunnen doen, maar
dat we het ook kunnen laten, zodat het van onze eigen beslissing afhangt of we
het een dan wel het ander kiezen. Er zit hier dus voor ons, voor de mens, de
vrijheid in het te laten verlopen zoals wij zelf willen en er is hier niet van
iets dwingends te spreken. Vatten we het feit, dat voor de mens de zaak zo
ligt, dat hij zich als mens kŕn stellen, op als een vrije keuze tussen de ene
en de andere mogelijkheid, dan vatten wij het fout op, want nooit is er voor de
mens een vrije keuze. Wel geldt het begrip vrijheid voor de mens, maar het is
typisch West-Europees om daar dan maar meteen een losgeslagen willekeurigheid
van te maken. Het is trouwens een gangbare gedachte onder de mensen, dat de
mensheid maar heeft te besluiten om behoorlijk te worden, en dat daarmee de
zaak voor elkaar zou zijn, maar ook hier gaat het om willekeur, zodat het er
maar van afhangt wanneer dat besluit genomen wordt; misschien wordt het wel
nooit genomen, en dan blijft het een zwijnenpan in de wereld. We zullen nog
weleens zien wat we doen, voorlopig hebben we geen zin om de hele boel op zijn
kop te zetten, na de vacantie bekijken we het wel opnieuw als er tenminste
niets tussenkomt.
Voor
de mens geldt de vrije keuze dus niet, en daarom heeft het kunnen, dat voor hem
geldt ook geen enkele willekeurigheid aan zich; hij kŕn dat, en het feit, dat
hij dat kan komt altijd aan hem voor de dag, want hij is de mens en voor hem is
het onmogelijke mogelijk want hij is de mogelijke onmogelijkheid, dus hij IS
kunnen. Wat anders dan hij is kan hij niet zijn, zodat er geen tweede weg open
staat: hij moet noodwendig het begrip kunnen zijn en het is de noodwendigheid,
die voor de gehele werkelijkheid geldt, die de gedachte van de vrije keuze tot
onzin maakt. De mens kŕn wat, en dat wil niets anders zeggen, dŕt hij een zaak
is, die vanuit de werkelijkheid genomen tot de onmogelijkheden behoort en die
toch mogelijk is dank zij het feit, dat als laatste de werkelijkheid zichzelf
ontkent.
Misschien
ten overvloede herhaal ik nog even: voor elke mens geldt dus levenskunst, want
waar een mens is, is het begrip kunnen; nemen we de levenskunst echter als
uiterste van deze zaak, dan zijn er maar enkele mensen, die er mee voor de dag
komen, want er zijn er maar enkelen, die dicht bij het geestelijke uiterste
liggen in de reeks van variaties. De mensheid als totaal ontwikkelt zich ook
naar de levenskunst toe, zodat ze ook steeds dichter bij het uiterste van
kunnen komt te liggen, maar we moeten natuurlijk weer niet vergeten, dat ook
dan, in een wereld dicht bij haar uiterste dus, het weer het gemiddelde is, dat
het wereldbeeld bepaalt.
Pagina
19
De
grote massa van de mensen vertoont dan wel het beeld van een levenskunstig
groot vermogen, maar meer dan dat is het dan ook niet, en de gemiddelde mens is
ook dan geen genie geworden; het is de gemiddelde mens, die in de sfeer van
het uiterste staat en ook hij weet van de hele zaak niets af, en ook aan hem
gaat cultureel alles voorbij als een zacht windje, dat hem nauwelijks beroert.
Zoals ik al eerder gezegd heb: niemand behoeft iets van een goede wereld te
verwachten, want ook in een goede wereld is het gemiddelde de maat, met als
gevolg, dat wat buiten of boven dat gemiddelde valt automatisch een vreemde
zaak is voor de mensen, een vreemde zaak, die zij, op grond van de
ontwikkeling, niet meer platbranden en die zij dus een levenskans geven, maar
verder op geen enkele wijze tot de hunne maken. Een levenskans is er wel, want
hoe verder de mensheid komt, hoe duidelijker het voor haar wordt, dat elke mens
recht heeft op het leven, maar dat leven heeft slechts het bestaan tot inhoud:
er is dus brood voor diegene, die buiten het gemiddelde valt. Hij, die boven
het gemiddelde uitgaat is ook dan weer de werkelijke levenskunstenaar en ook
hij is in de grond van de zaak niet thuis in zijn wereld, ook al is zijn
wereld levenskunstig al een heel eind op weg. Geen geromantiseer dus over die
verre toekomst, want wie vandaag de dag a-sociaal is en niet met de wereld mee
kan, is het dan ook, en wie nu op handen gedragen wordt door de wereld, wordt
het dan ook; het gaat er alleen allemaal wat anders toe. Het is er wel
verbeterd, maar, zoals gezegd, die verbeteringen slaan alleen op het naakte
bestaan. Geestelijk of cultureel gesproken is de eenzame van nu ook de eenzame
van straks, en dit aspect van het wereldbeeld blijft. De mensheid is nu eenmaal
gevarieerd; dat is niet anders denkbaar in de werkelijkheid, zodat de
onderlinge verhoudingen onder de mensen, dus de verhoudingen tussen de
variaties, er ook niet uit te denken zijn.
Mede
in verband met de levenskunst, maar ook in verband met de vele onzin, die onder
de mensen op tafel wordt gelegd, wil ik nu eerst het een en ander zeggen over
het begrip vrijheid, en dan in hoofdzaak voorzover het de persoonlijke vrijheid
betreft in het dagelijkse leven. Want vele mensen geven hoog op van deze
vrijheid; zij willen vrij zijn te doen waar zij zin in hebben en zij lusten
geen gezeur over hun gedoe, en de ander - wie dit ook is - kan het nemen of
niet nemen; zij zijn vrije mensen en niemand heeft het recht zich er mee te
bemoeien. Vrijheid wil dus in dit geval zeggen: geen verantwoording
verschuldigd zijn aan de ander en dus niet-gebonden zijn aan de ander.
Volgens
deze gedachtengang hebben we dus op geen enkele wijze rekening te houden met
de ander, zodat de logische consequentie moet zijn: kom maar rustig met onzin,
als je daar zin in hebt, of kom maar met misdaad of verraad - je bent een vrij
mens en daarmee geen rekenschap verschuldigd, zodat je dus verantwoord bent,
want als je je niet meer behoeft te verantwoorden, dan bčn je altijd
verantwoord, waarmee je ook komt. De anderen kunnen dit dan nemen of niet
nemen; in het eerste geval gaat het dan over mensen "waar je wat aan
hebt" en in het tweede geval over mensen, die niet weten waarover het in
het leven gaat - even goeie vrienden uiteraard, maar donder maar wel op.
Overigens komen deze laatsten zelf wel met het voorstel op te krassen, zodat er
dan ook nog van gezegd kan worden, dat zij het zelf waren, die een verhouding
verbroken hebben, een daad, die juist gezien in het licht van deze vrijheid
een domme en kortzichtige daad genoemd kan worden, die alleen van burgermensen
te verwachten is. Dit is in grote lijnen het denken van de hedendaagse mens,
die voor zichzelf het begrip vrijheid laat gelden, d.w.z. datgene, wat hij
onder vrijheid verstaat, en het is over deze zaak dat ik het wil hebben om te
laten zien dat we hier niet te maken hebben met het laten gelden van het begrip
vrijheid, maar met het zich eigen maken van het begrip vrijheid. Het zich
toeëigenen van een begrip om het eenzijdig voor zichzelf te stellen, d.w.z.
voor zichzelf als bepaald geval, dus voor zichzelf als IK.
Inderdaad
geldt voor de werkelijkheid als mens het begrip vrijheid en inderdaad geldt voor
de mens, dat hij geen verantwoording verschuldigd is, maar het is wel zaak te
weten van waaruit dit voor hem geldt, en dus om te weten hoe dit voor hem
geldt, en het is niet voor niets dat de mens zichzelf vanaf de oudste tijden
belet heeft om zonder meer zichzelf als IK door te zetten, ook al geldt
vrijheid en geen verantwoording verschuldigd zijn voor hem. Want dit laatste
is heus geen idee van de laatste tijd alleen; het geldt onmiddellijk voor de
mens en dus heeft het zich altijd voor de mens laten gelden, zij het dan op de
wijze, die bij de verschillende ontwikkelingsstadia van de mensheid noodwendig
was.
Pagina
20
De
mens belet dus zichzelf zich als IK door te zetten, hoewel IK vrij ben niet alleen,
maar ook hoewel IK het enige ben, dat er voor mij qua leven is, want ik kan
alleen mijn eigen leven leven en alleen mijn eigen leven kan ik terecht
brengen, en daarom is het mij in de grond van de zaak ook te doen. Dus nu kan
de mens alleen zijn eigen leven stellen, en dat van een ander nooit, en toch
belet hij zichzelf zich zonder meer als IK door te zetten. Hier ligt dus een
vraag, en wel deze: wat wil het zeggen, de mens als IK en waarom is dit
blijkbaar een onhoudbaarheid voor het besef van de mensen.
Zoals
we al eerder gezien hebben gaat het er voor de mens om zich waar te maken als
datgene, wat hij uiteindelijk is, en uiteindelijk is hij een verschijnsel, dat,
op grond van het feit, dat hij het laatste verschijnsel is, eigenlijk geen
verschijnsel meer is en dat geen-verschijnsel-zijn is het laatste woord van de
werkelijkheid, zodat voor de werkelijkheid als laatste verschijnsel geldt dat
het heeft over te gaan in dat allerlaatste woord, namelijk geen-verschijnsel.
Het is dus voor de mens als zijnde het laatste verschijnsel zo, dat er juist
voor hem nog één station volgt, en dat station IS hijzelf, dus hij heeft
zichzelf noodwendig waar te maken als dat laatste station; noodwendig, omdat er
hier voor hem geen mogelijkheid ligt het niet te doen: het is de werkelijkheid,
die zich in hem als dat laatste station waarmaakt.
Nu
geldt er voor de mens, voor zover hij concreet aanwezig is, dat hij een bepaald
verschijnsel is; een bepaald geval, dat zich onderscheidt van de andere
gevallen: hij draagt een naam, en die naam duidt aan, dat hij niet iemand
anders is. Hij is een bepaald geval, hij is IK. Weliswaar met alles wat
daaraan nog meer te bedenken is, zoals dat laatste station, dat hij als mens
ook is, maar met dat al is hij een bepaald verschijnsel: IK. En ik ben jij
niet. Als hij zich ze zonder meer laat gelden, laat hij zich als IK gelden en
dan hangt het maar van zijn besef of vermoeden van de rest af, welke begrippen
hij aan dat IK dienstbaar maakt en in hoeverre hij ze dienstbaar maakt.
Maar
dienstbaar maakt hij ze altijd, want de hele rest is in hem verzonken en dus
ook aan het ondergeschikt: hij gebruikt de voor hem geldende begrippen om zich
als IK te laten gelden en hij kan dit ook doen, want ze zijn in hem verzonken.
En met welke ideeën deze mens bij gelegenheid ook komt, en hoe helder ze als
verhaal ook mogen klinken, altijd zijn deze ideeën aan hem als IK
ondergeschikt; ze zijn het argument te noemen, waaronder deze mens zichzelf
doorzet, de vlag, die de lading moet dekken. Die lading is echter niet meer dan
het verschijnsel, en het verschijnsel zonder meer is het voor de uiteindelijke
mens negatieve, want het gaat voor de mens om het geen-verschijnsel-zijn en
voor geen-verschijnsel is verschijnsel negatief. Het is deze voor de mens geldende
werkelijkheid, namelijk de werkelijkheid van het geen-verschijnsel-zijn, die
de rem is op het zich zonder meer doorzetten van de mens als IK.
De
mens als zonder meer IK, dus de mens, voorzover voor hem geldt, dat hij het verschijnsel
is, wordt en werd door de mensen als een onhoudbaarheid beseft, omdat voor de
mens geldt, dat het bij het verschijnsel niet blijft; het gaat om het laatste
station. Over dat laatste station is al het een en ander gezegd, namelijk dat
dit de werkelijkheid is van het vluchtige, van het onbelemmerd beweeglijke.
Als iets niet belemmerd wordt en dus op geen enkele wijze gehinderd wordt, dan
is van dat iets te zeggen dat het vrij is, en als iets vrij is en niet
gehinderd wordt door iets anders, is dat iets volledig zichzelf, want er is
niet iets anders, dat op dat iets hoe dan ook invloed uitoefent. Voorts is dat
iets in zichzelf verantwoord door het feit, dat het door en door zichzelf is;
het is dus wat het werkelijk is en hieraan is niets toe of af te doen. Het door
en door zichzelf zijn is dus een aangelegenheid, die er is ongeacht wat
anders, want het geldt voor iets, dat vrij is, maar het is niet zo, dat het er
zonder wat anders is. Reeds in het gewone spraakgebruik komt naar voren, dat
het begrip zichzelf-zijn niet is te denken zonder het begrip zichzelf niet
zijn, en dit laatste betekent iets-anders-zijn. Het begrip iets-anders doet
dus onmiddellijk mee, het is er in verondersteld. Het zichzelf-zijn is dus wel
een zaak, die ongeacht de ander is, maar het is niet zonder de ander. Bovendien
moeten we bedenken, dat waar het zichzelf-zijn geldt, dit zowel voor het één
als voor het ander moet gelden, zodat het één er is ongeacht het ander, en het
ander er is ongeacht het één. Geldt echter voor het één en het ander het zichzelf-zijn,
en dus het verantwoord-zijn en dus het vrij-zijn, dan geldt tevens onmiddellijk
het volledig ineen-zijn (zie blz. 8-9 over het
begrip grens en het in elkaar overgaan). De werkelijkheid dus, die vluchtig is,
is de werkelijkheid van het volledig ineen-zijn, en dan geldt onder andere het
in zichzelf verantwoord zijn en het vrij zijn, en aangezien de mens deze
werkelijkheid is, gelden voor hem ook de genoemde begrippen.
Pagina
21
Nemen
we de zaak nu compleet, dan krijgen we, dat de mens het verschijnsel is,
waarvoor de begrippen van de vluchtige werkelijkheid gelden; voorzover de mens
zich laat gelden zoals hij om te beginnen is, namelijk als het verschijnsel,
waaraan allerlei begrippen meekomen, is hij de mens als IK; laat hij zich
echter gelden zoals hij tenslotte is, dan is hij het verschijnsel, dat uitloopt
in de begrippen, of werkelijkheid, die aan hem meekomen. De laatste mens gaat
het dus om de zaak, die aan hem meekomt, omdat die aan hem meekomende zaak zijn
eigen laatste mogelijkheid is. Het gaat hier dus om datgene, dat meekomt, en
het is misschien moeilijk te verstaan hoe dit dan zit, want we zouden zeggen:
het gaat om de zaak zčlf en wat eraan meekomt, komt vanzelf wel terecht. In het
algemeen gesproken is dit wel juist en ook in de mensheid is het verloop van de
ontwikkeling wel zodanig, dat er van te zeggen valt, dat het meekomende vanzelf
wel terecht komt; het is namelijk het menselijke, dat vanzelf sufweg voor de
dag komt, zonder dat er hoe dan ook aandacht aan wordt besteed. Wat ik hier
echter met het meekomende bedoel te zeggen is wellicht aan het volgende
duidelijk te maken: als er een kind geboren wordt, komt er in beginsel een
mens te voorschijn, en aan deze zaak komt mee, d.w.z. er valt onmiddellijk aan
te bedenken, dat dit begin-geval uit zal groeien tot een mens, dus het aanvankelijke
geval, hoewel op zichzelf gaaf, staat toch in het teken van het eraan meekomende,
namelijk in het teken van datgene, dat het worden moet. Het gaat om datgene,
waarin het uitloopt. Voorzover een bepaalde mens van een zodanige gesteldheid
is, dat het hem gaat om datgene, waarin hij als mens uitloopt, komen de voor de
vluchtige werkelijkheid geldende begrippen, zoals in zichzelf verantwoord-zijn
en vrij-zijn, voor de dag op een wijze, die overeenkomstig het karakter van die
begrippen zčlf is, in tegenstelling tot de mens als IK - en dat is de grote
massa - waarvan te zeggen is dat de genoemde begrippen het karakter hebben van
dit IK. De zaak is dus in dit laatste geval niet zoals ze behoort te zijn,
want de menselijke begrippen komen op een wijze voor, die er niet bij past, die
ze zodoende niet tot hun recht laat komen. Ze zijn hier ondergeschikt aan het
IK, en daarmee in de grond van de zaak tot een gevaarlijk zaakje geworden, dat
bij gelegenheid de drijfveer tot vele en grote onmenselijkheden kan zijn. Een
voorbeeld hiervan is de nationaal socialistische beweging in Duitsland geweest.
Voorzover hier van een idee te spreken was, was het deze, dat de mens, en dan
speciaal de Germaanse mens, de gelijke van God was, aan wie derhalve alles
toegestaan was, want de mens als de gelijke van God is in zichzelf
verantwoord. We gaan dus maar alles, dat beneden ons blijft, de wet
voorschrijven; mocht dit in bepaalde gevallen geen zin hebben, dan roeien we
het zaakje maar uit, want het is toch allemaal uitvaagsel, dat in vergelijking
met ons geen recht van leven heeft. Deze gedachte steunt op een waarheid, en
die waarheid is, dat de mens inderdaad aan God gelijk is, want hij is God zčlf,
d.w.z. de beweeglijke werkelijkheid, die op zichzelf genomen boven de mens
uitgaat en zo God genoemd kan worden, is een werkelijkheid, die voor de mens
geldt. Daar blijft inderdaad alles beneden en verantwoording is er ook niet
verschuldigd, dus als we dit zaakje als op onszelf van toepassing beseffen
kunnen we ons gang gaan. In "Schuld en boete" van Dostojewski stelt
Raskolnikow zichzelf de vraag of het een geniaal mens, bijvoorbeeld Napoleon,
toegestaan is alles op zijn weg te vernietigen om het doel te bereiken, dat hem
voor ogen staat; het gaat Napoleon daarbij, volgens Raskolnikow, niet om
zichzelf, maar om de mensheid, maar het feit blijft, dat daarbij toch vele
mensen vernietigd worden, en dat is een zaak, die op de een of andere manier ook
niet kan. Voor Raskolnikow zelf ging het dan om het doden van "een
armzalige luis", een woekeraarster, die voor niemand van enig nut was.
Toch bleef de vraag zich aan hem opdringen of dit alles, namelijk die moord,
wel verantwoord was, waar nog bij kwam, dat het nooit alleen bij een moord
blijft, wŕnt met het vernietigen van die "luis" gaat er nog iemand
ten gronde aan het geweld, dat hij, Raskolnikow zelf moet aanwenden om zijn
doel te bereiken. Afgezien van dit laatste echter, gaat het dus in de grond van
de zaak om de vraag hoe het in zichzelf verantwoord zijn van de mens in de
praktijk geldt en dan is wel duidelijk - Dostojewski tekent dat in “Schuld en
boete” ook - dat het niet aangaat de zaak letterlijk uit te roeien, want er
blijft het recht van leven gelden, zelfs voor een “luis”. Het te boven gaan
van alle bepaaldheden, dus van alle bekrompenheden en benauwdheden geldt uiteindelijk
voor de mens, want het is de vluchtige werkelijkheid, waarvoor dit alles komt
te vervallen; het kenmerk van deze voor de mens geldende vluchtige
werkelijkheid is echter, dat het bepaalde niet wordt uitgeroeid, maar naar haar
waarde, dus naar haar karakter wordt ontkend.
bladwijzer: Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 e.v. , Zelfmoord
in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 e.v. –
LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord
in deel(2) pag. 22 e.v. ;
Hierover
heb ik reeds het een en ander gezegd; er is aan toe te voegen, dat pas wanneer
dit “nihilisme” voor de mens geldt, het in zichzelf verantwoord-zijn werkelijk
geldt, want hoewel voor de mens, voor zover hij verschijnsel is, van kracht is,
dat hij als zodanig behoort tot de werkelijkheid, die niet zichzelf is, en dus
ook niet in zichzelf verantwoord is, is het voor de uiteindelijke mens toch zo,
dat dit onware karakter van de werkelijkheid vervallen is. Echter alleen voor
de mens, want in feite is alles er gewoon zoals het er is en het is ook alleen
voor de mens, dat de werkelijkheid als verschijnsel als een onware
aangelegenheid verschijnt, want op zichzelf genomen is er niets onwaars aan en
in de werkelijkheid. Voor de mens, omdat hij die vluchtige zaak is, waarvoor
alle betrekkelijkheden zijn opgeheven, geldt de kwalificatie waar of onwaar;
het is zijn dubbele werkelijkheid, die de vergelijking mogelijk maakt tussen de
ene en de andere wereld, en omdat hij er niet aan ontkomt de zaak, waarin hij
uitloopt als het ware te beseffen, ontkomt hij niet aan zijn diskwalificatie van
het verschijnsel. Voor de mens, en daarover hebben we het immers, is de wereld
van de verschijnselen, dus de wereld van het vastgelegde, een onware wereld,
omdat het voor de mens gaat om het niet-vastgelegde; daar moet het voor hem
naar toe. Het is dan ook alleen maar voor de mens, dat het vastgelegde karakter
van de werkelijkheid verdwijnt omdat hij tenslotte het vermogen heeft die
betrekkelijkheden op te lossen, en dat oplossen heeft om zo te zeggen in de
geest plaats. Als het in alle realiteit zou plaats hebben, dan zou de
werkelijkheid als verschijnsel ophouden te bestaan, en dat is een
ondenkbaarheid. Dit is voor vele mensen het moeilijke punt, als het gaat over
de ontwaarding van het verschijnsel; zij menen de hele boel te moeten vernietigen,
niet naar haar karakter, maar in feite, maar de mens vernietigt zichzelf als
hij het verschijnsel vernietigt - hij is het verschijnsel immers zelf, en wel
het verschijnsel in optima forma. Indertijd, ten tijde van de revolutionaire
woelingen in Europa, en vooral in Rusland, zijn er verschillende mensen
geweest, die maar door één ding bezield waren, namelijk het vernietigen van
alles, dat ingesteld was, alles, dus, dat door de mens vastgelegd was. De
betrekkelijkheden dus. En daarmee waren zij druk in de weer en zij verwachten
er ook alles van ter redding van de mensheid. Dat deze zaak tenslotte ŕlles zou
vernietigen liet zich in zoverre voor deze mensen gelden, dat zij het
vanzelfsprekend vonden vroeg of laat zčlf ook te sneuvelen; deze wetenschap was
hun volkomen vertrouwd en leverde geen enkel probleem op. Ziehier, de mens, die
leeft net zijn eigen vernietiging; aangezien voor de levende mens zijn eigen
leven, dus zijn concreet aanwezig zijn, alles is, omdat, doordat hij er is,
alles er is voor hem, is dus die zelf-vernietiging tevens alles-vernietiging.
Met vernietiging is in dit verband gewoon het uitroeien en opblazen en in
elkaar slaan bedoeld; onder deze zaak valt ook de werkelijke zelfmoord, met dit
verschil, dat hierbij de gehele verschijnselenwereld geconcentreerd is op het
IK, een besef, dat overigens zo gek nog niet is, want de hele
verschijnselenwereld loopt in het verschijnsel mens uit.
We
hebben dus nu gezien, dat voor de mens onder meer de begrippen vrijheid en in
zichzelf verantwoord zijn gelden; we hebben gezien van waaruit die begrippen
van kracht zijn, namelijk vanuit de vluchtige werkelijkheid, dus, zo men wil,
vanuit de geest. Het zijn dus eigenlijk absolute begrippen, d.w.z.
onafhankelijke begrippen, die ongeacht wat dan ook gelden; voorzover voor de
levende mens deze begrippen gelden, is het wel zo, dat ze dus voor die of die
gelden, maar het gaat er maar om of ze toch hun onafhankelijk karakter hebben
behouden, en dan geeft het niet of het de ene mens beter lukt en de ander
minder, het gaat er om, dat de begrippen door een mens naar hun karakter
vertoond worden. Is dit niet het geval - en meestal is dit zo - dan zijn de
onafhankelijke begrippen als afhankelijke, dus vastgelegde, aangelegenheden
gesteld, er daarmee van hun wezenlijks kenmerk ontdaan. Ze zijn dan hun kracht
kwijt en ze zijn ondergeschikt aan het vastgelegde; ze kunnen niet meer uit de
voeten, want het ik legt ze zijn wil op. Verder dan een gebruiken van de
begrippen komt het niet. Dit is juist in onze tijd duidelijk bij de mensen waar
te nemen, want enerzijds liggen alle menselijke verhoudingen vrij, d.w.z. ze
zijn voor de dag gekomen, terwijl diezelfde verhoudingen nooit naar hun ware
aard voor de dag komen, maar altijd terwille van het een of ander.
Een voorbeeld hiervan is het begrip vrede, dat voor de
vluchtige werkelijkheid geldt, want de grens is vervluchtigd (zie blz.8), het is alles volledig ineen, zodat het een
en het ander niet meer tegenover elkaar staan.
Als
het de mens mogelijk was deze zaak te laten gelden in alle onafhankelijkheid,
dan zou er dus werkelijk vrede zijn in de wereld, maar onze vrede is
afhankelijk van allerlei machtsevenwichten, die al of niet in stand gehouden
kunnen worden; soms lukt het en dan is er “vrede”, een andere keer is het
allemaal mis, en dan is er geen vrede. Dat, waar het dus werkelijk om gaat
zijn de machten en het spel daartussen, en de vrede komt er aan mee, of niet -
het is maar hoe het valt, en ook vaak hoe het het beste uitkomt.
bladwijzer: Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 , Zelfmoord
in deel(1) o.a. pagina’s 69/71 –
LEVENSKRACHT - Evangelie en Zelfmoord
in deel(2) pag. 22 ;
Pagina
23
Nu
is het begrip vrede wel vrijgekomen, en iedereen heeft er de mond vol van en
iedereen is het erover eens, dat vrede in de wereld een van de hoogste goederen
is, maar iedereen bestreeft die zaak vanuit de wereldmachten en iedereen
denkt, dat als daar maar een evenwicht komt te liggen, de zaak rond is, maar
praktisch niemand heeft in de gaten dat de godin Vrede machteloos geklemd zit
tussen het pantserstaal en niet meer kan doen dan het geweld nog even uit te
stellen. Goed, vandaag de dag gaat het geweld meer en meer over naar de
conferentie-tafel, maar het blijft een zaak van geweld en niemand gunt de ander
het licht in zijn ogen al spreken we elkaar nog zo beleefd met meneer de
afgevaardigde aan. De vrede zčlf is niet de zaak, waarom het gaat, de vrede is
bijkomstig ook al denken wij voortdurend met die vrede bezig te zijn. Wij
denken altijd met het menselijke bezig te zijn en daarover gaan onze
gesprekken, voorzover we bij gelegenheid last van ernst hebben, maar in feite
zijn we alsmaar met andere dingen bezig, namelijk de bepaaldheden, en de rest
- waarom het in de grond van de zaak gaat sukkelt er maar zo'n beetje
achteraan. We zullen wel zien in hoeverre hiervan nog iets terecht komt; wordt
het een fiasco dan zeggen we: het is wel jammer, maar het kon niet anders, je
kan toch niet over je laten lopen…. En daarmee is dan voor de zoveelste maal de
evangelische heilige geest verloochend.
De
mens, zoals hij domweg is, dus gewoon de mensen van alle dag, zijn wel de
gelijke van god, en zij zijn wel de vluchtige werkelijkheid, maar voorzover zo
die zaak werkelijk zijn, zijn zij volledig overgeleverd aan de
betrekkelijkheden, dus aan het IK, dat als een onontkoombare kerker alles
verstikt en niet meer door last, dan een flauw straaltje licht, bij gelegenheid,
want je moet er nog voor in de stemming zijn, anders zie je het niet eens. Dat
is het leven van alle dag; de banaliteiten van het naakte bestaan overwoekeren
alles, en laten voor de mens tenslotte geen sprankje leven over. Het is niet
anders mogelijk, dus het is wel goed, maar daarmee is het vanuit de geest nog
niet veel; het bestaan verliest dan pas zijn banaliteit, als het door het
intellectuele vervluchtigd is en daarmee tot leven is geworden. Als in iemand
de banaliteiten, dus de betrekkelijkheden niet zijn vervluchtigd, dan is elke
idee, die bij gelegenheid op tafel wordt gelegd een idee, die slechts toegepast
wordt, die gebruikt wordt voor het geeft niet welk doel en nooit is het een
zaak, die als idee realiteit heeft. In een dergelijk geval is die idee
werkelijk een abstractie, in de zin van niet werkelijk levend; het is slechts
een verhaaltje, een kletspraatje. Zo is het hele leven voor de hedendaagse
mens slechts een kletspraatje, waarover je een pocket-boek kunt schrijven met
allerlei fijne raadgevingen en mooie uitspraken. Realiteit heeft het - het
leven - nergens; door het kletspraatje lijkt het nog wat, en omdat we het leven
ondanks alles toch missen omdat het voor ons geldt, kletsen we maar aan, zodat
we tenminste in het verhaal, dat we van onszelf vertellen, leven. Dit noem ik
in dit verband abstract, d.w.z. het is niet echt; het is geen realiteit, het is
malligheid. En de mensen, die tenminste nog een beetje hun hersens gebruiken,
worden voor dromers en idealisten en zwevers uitgemaakt; zij staan niet met
beide benen op de grond en zij willen iets, dat onmogelijk is: ze zullen er nog
wel van terugkomen. Inderdaad doen de meesten dat ook wel; het was maar een
jeugd-droom. Slechts enkelen blijven de zaak trouw, maar niemand denkt eraan,
dat slechts deze mensen de werkelijke realisten zijn. Want voor deze mensen
geldt, dat de door hen vertegenwoordigde idee niet als een ongrijpbare
abstractie, maar als een onontkoombare aanwezigheid, een feit, voor de dag komt
en zo moet het zijn, wil het wčrkelijk wat zijn.
De
mens, voor wie het vluchtige realiteit is, is de mens, voor wie vrijheid geldt;
hij gebruikt “zijn” vrijheid niet, om zich te laten gelden, maar hij is
vrijheid, en dat is voor hem vanzelfsprekend, vandaar dat hij nergens zijn
vrijheid loopt te verdedigen, want het behoeft niet verdedigd te worden. Deze
zaak is immers niet aan te tasten, want het is een absolute zaak; hier is
niets vast te leggen, zodat elke poging daartoe moet falen. Het wezen van deze
mens is dus, dat hij niet te binden is aan wat dan ook - en deze gedachte is
weer de bron van vele misverstanden, want, zeggen wij: dat is lekker makkelijk,
je nergens aan binden en maar lekker je gang gaan; alles van je ŕf schuiven,
want iedereen moet het maar zelf uitzoeken. Ik heb er verder niets mee te
maken. Dit maken wij van de gedachte, dat de mens aan niets te binden is; we
maken er echter op deze manier weer een rommeltje van. Het is opvallend, hoewel
redelijk verklaarbaar, dat de gemiddelde west-Europeaan, die zo langzamerhand
toch wel tot enig denkwerk in staat is, het niet voor elkaar krijgt de
eenvoudigste dingen in zijn denken uit elkaar te houden: het wordt direct een
ratjetoe.
Pagina
24
Ook
hier weer: we zeggen, dat de mens eigenlijk vrij is en dat dit zeggen wil, dat
hij aan niets te binden is, en dit is een eenvoudige gedachte, die toch direct
verkeerd verstaan wordt, namelijk als zou hiermee gezegd zijn dat we ons gang
kunnen gaan. Dit is er echter niet mee gezegd, want de zaak waarover het gaat
is eenvoudig deze: voor de mens geldt de niet-vastgelegde werkelijkheid, dus
het één kan het ander niet vastleggen, dus zowel het één als het ander is vrij.
Hier valt dus niets te binden; het begrip binding geldt voor de vastgelegde
werkelijkheid. Voor de mens geldt deze zaak dus, en daarom is de mens niet te
binden, want zodra dit wel gebeurt, laat de mens zich niet naar zijn laatste
mogelijkheid gelden, maar naar zijn eerste, d.w.z. onmiddellijke, gesteldheid.
Over meer gaat het hier niet, dus wat is nou het moeilijke aan deze gedachtengang,
het ligt allemaal voor de hand. Toch willen de meeste mensen hier niet aan, en
dat komt, omdat ze direct aan wat anders denken en op grond daarvan een
conclusie trekken uit het bovengezegde en dan komen met: het zou een mooie boel
worden enz. Het is echter zaak het thema los van ŕlles te denken, dus ook los
van moraal en los van waar we zin in hebben en waarin we geloven, en ook los
van andere thema's. De gedachtengang is gewoon zoals boven gezegd en daarmee is
de kous af; we hebben met niets anders te maken. Nu is het in het leven echter
anders, want voor het leven is het zo, dat alle thema’s, die we in het denken
op zichzelf kunnen en moeten nemen, tegelijk gelden en nooit op zichzelf
voorkomen; het leven is in principe ineen-zijn, zodat ook de voor het denken op
zichzelf staande thema's ineen zijn. En nu is het voor het leven geen ratjetoe,
dat wordt het pas als wij met een verkeerd denken de boel willen nagaan;
aangezien aan de mens onmiddellijk dat verkeerde denken is meegegeven, maakt de
mens, voorzover hij denkend leeft, een ratjetoe van de zaak - en dat kan niet
uitblijven.
De
verhoudingen, die voor de werkelijkheid als vluchtigheid gelden, zijn wel op
zichzelf te denken -ze moeten zelfs op zichzelf gedacht worden, voorzover de
mens tracht de werkelijkheid denkend te doorgronden. Want eerst moeten we weten
hoe de zaken van zich uit staan, hoe ze dus ongeacht de rest zijn, om daarna de
zaak als totaal te kunnen nagaan, met alle eventuele verwikkelingen over en
weer. Als we weten hoe iets op zichzelf is, weten we ook hoe dat iets is,
voorzover het op een ander iets betrokken is. Ter verduidelijking kan wellicht
het volgende voorbeeld dienen: een tekening is opgebouwd uit lijnen, hij is
samengesteld uit lijnen. Als die tekening mooi is,
dan
moeten die samenstellende lijnen ieder op zich goed zijn, d.w.z. beantwoorden
aan de wetten van het begrip "lijn". Willen wij die tekening
beoordelen - dus nagaan hoe hij is, dan moeten wij in staat zijn die lijnen op
zich te beoordelen terzake van het begrip "lijn", om daarmee tevens
het geheel, dus de tekening te beoordelen. We moeten bij dit voorbeeld
bedenken, dat wat wij het geheel noemen, dus de voorstelling of het plaatje,
niet concreet aanwezig is. Slechts een stuk papier en wat inkt- of potloodlijnen
houden wij in onze hand; je kunt er heel best de kachel mee aanmaken, zelfs als
het een tekening van Rembrandt is. Gewoon feitelijk, gewoon tastbaar is het dus
niets bijzonders; het bijzondere er aan is het feit, dat de lijnen, die erop gezet
zijn op zichzelf genomen van een dergelijke geaardheid zijn, dat ze als dat totaal
van lijnen een mooie tekening vormen. En, zoals gezegd, om dat totaal van
lijnen te kunnen beoordelen moeten wij in staat zijn die lijnen op zich te
beoordelen, en het gaat om die lijnen op zich bij de beoordeling, want het zijn
die lijnen-op-zich, die als totaal een tekening vormen. Meer dan die lijnen en
dat stuk papier is er niet.
Zo
ook met de werkelijkheid, voorzover wij ze denkend nagaan; het is zaak de verhoudingen
op zich werkelijk te leren kennen, en als dat lukt, dan komt er automatisch aan
mee, dat wij ook de onderlinge verhoudingen kennen. Dit alles gaat echter over
het denkend nagaan van de werkelijkheid; we kunnen zeggen dat dit alles geldt
voor die mens, in wie het denken zich laat gelden - het is voor die mens dus
gewoon een vak. Dat denken laat zich in hem gelden en verder is er niets aan de
hand, want voorzover de mens lééft, is het geen zaak van dŕt denken. Niemand
kan leven op dat denken, dat er op uit is de werkelijkheid na te gaan, zoals
ook niemand kan leven op het denken, dat een machine oplevert, of een raket, of
een formule over de loop van de planeten.
Voor
het leven geldt een andere zaak, namelijk dat het alles ineen is en dat dus
niets er eenzijdig uitspringt; niets is qua leven op zichzelf te stellen, en
daarom is het niet-gebonden-zijn van de mens ook niet op zichzelf te stellen,
het is een van de verhoudingen, die voor de mens als vluchtige werkelijkheid
gelden en al die verhoudingen komen voort uit het karakter van de vluchtige
werkelijkheid, en die verhoudingen gelden tegelijkertijd.
Zo
geldt er ook de verhouding, die wij liefde genoemd hebben (blz. 8 en 9) en dit slaat op het feit; dat waar het ongeremd
beweeglijke aan de orde is het werkelijk ineen-zijn geldt, en dat is een
ineen-zijn, dat niet verbroken kan worden, zodat het één nooit zonder het
ander kan zijn; het één is op zijn wijze het ander. Deze zaak schijnt het
hiervoor gezegde, namelijk dat de mens niet-gebonden is, en dus ook niet te
binden is, tegen te spreken. We moeten dan echter nogmaals bedenken, dat
gebonden-zijn behoort tot de vastgelegde werkelijkheid; de werkelijkheid,
waarbij de grens ook vastgelegd is, zodat het één het ander buiten zich heeft.
Het niet-gebonden zijn van de mens, wil dus ook zeggen, dat hij de ander niet
buiten zich heeft. Het hele zaakje wordt aldus: voor de mens geldt dat de één
op zijn wijze de ander is, en dat hij toch niet aan de ander gebonden is, in de
zin van aan de ander vastgelegd.
Hier
ligt dus voor de mens de mogelijkheid om volledig zichzelf te zijn (dat geldt
immers voor de vluchtige werkelijkheid) en om zich tevens onmiddellijk de ander
te weten. Hier is dus geen optelsom van twee zelfstandigheden, maar hier is een
eenheid van twee zelfstandigheden, die aan die eenheid voor zichzelf niet
verloren zijn gegaan, terwijl ze qua eenheid er op zichzelf toch niet meer
zijn. Deze zaak is dus geen combinatie, want een combinatie is een
samenbundeling, en voor die samenbundeling geldt, dat elke zelfstandigheid, die
er deel van uitmaakt, aan de andere zelfstandigheden is vastgelegd, en zich
zodoende niet als zelfstandigheid kan laten gelden - het gaat hier immers om
het deel uitmaken van de samenbundeling, zodat de zelfstandigheid tot deel
geworden is. Bij het ineen-zijn maakt de zelfstandigheid geen deel uit van de
eenheid, want de eenheid is niet te delen; bij het ineen-zijn is de
zelfstandigheid op zijn wijze de eenheid en daarmee is de zelfstandigheid niet
vastgelegd aan de rest. Trouwens, het begrip "rest" geldt hier ook
niet, want dat geldt alleen waar buiten gesloten wordt.
Het
ineen-zijn, dus wat wij liefde genoemd hebben, is alleen maar te denken als een
ineen-zijn van zelfstandigheden, van elementen dus, die door niets van zichzelf
ŕf worden gehouden. Deze elementen zijn dus zichzelf. Voorzover deze zaak voor
de mens geldt, gaat het er dus in de liefde om, dat de elementen, dus de man en
de vrouw, zichzelf zijn en dat is een zaak, die de mensen al heel wat
hoofdbrekens gekost heeft, want in de praktijk is telkens weer gebleken, dat er
van het zichzelf zijn, en dus van het zelfstandig zijn niet veel terecht komt,
terwijl er ook van de liefde zelf niet veel uit de bus komt. Verder menen wij,
dat het leven -en ook de liefde en vooral het huwelijk een kwestie van geven en
nemen is, dus van marchanderen, en dus proberen wij op die wijze de zaak in
orde te krijgen, maar ook dat blijkt niet te lukken, en dan vragen de mensen
zich af, waar toch die liefde gebleven is, en zij betwijfelen, of de liefde
eigenlijk wel bestaat. In alle gevallen is er wel zo ongeveer niemand te vinden
die tevreden is over de gang van zaken in het leven, voorzover het de liefde
betreft.
Nu
is liefde een zaak van ineen-zijn, zoals we gezegd hebben, en de elementen
kunnen niet anders zijn, dan zelfstandigheden. De verhouding ligt zo, dat er
eerst is het zichzelf-zijn van de elementen, en dat er dan automatisch is het
ineen-zijn van de elementen, zodat we, voorzover dit betrekking heeft op de
mens, kunnen zeggen, dat het ineen-zijn automatisch een feit is, als de
elementen, dus de man en de vrouw, zichzelf zijn, d.w.z. zijn, zoals ze vanuit
zichzelf, ongeacht de ander, zijn. Deze gedachte is voor ons moeilijk te
verstaan, want wij menen, dat wij allerlei voor elkaar over moeten hebben, dus
allerlei van onszelf moeten laten schieten terwille van de ander, en nou
blijkt, als wij de zaak consequent nagaan, dat er niets van dit alles klopt,
want dat wij niets moeten laten schieten van wat wij wezenlijk zijn. Verder
bevalt het automatische karakter van de liefde ons niet, want voor ons is de
liefde een zaak, die je op tafel moet leggen, en waarvoor je je best moet doen
om ze in stand te houden. En nou blijkt het allemaal vanzelf zo tč zijn en je
behoeft er niets voor te doen of te laten en dat ligt ons niet, want wij willen
overal wat aan doen; het is onze aanleg om alles te willen veranderen, en niets
zijn eigen gang te laten gaan. Altijd forceren wij de boel een bepaalde kant
uit, en dat kunnen wij, west-Europeanen, niet laten, omdat het aan onze cultuur
meekomt de hele werkelijkheid naar onze hand te zetten. Dat is allemaal wel
goed, want het is allemaal noodwendig en kan dus niet uitblijven, maar er is
toch een werkelijkheid, waarvoor dit helemaal niet geldt, en die werkelijkheid
is de mens, naar zijn uiterste genomen, dus de mens als vluchtigheid.
Aan
de mens als vluchtigheid, en dus ook aan de mens als liefde, valt niets te
doen, het is, zoals gezegd een automatische aangelegenheid, die vanzelf
noodwendig een feit is, en het maakt het misschien gemakkelijker te verstaan
dat dit zo is, als we bedenken, wat eigenlijk iedereen ongeweten wel weet, dat
de liefde eeuwig is, dus dat de liefde onveranderlijk is. Hieraan valt dus
niets te scharrelen, d.w.z. de zaak gaat zijn eigen gang.
Pagina
26
Zou
er hoe dan ook in te grijpen zijn, dan zou het eeuwige niet gelden, en dit is
dus het automatische. Als het een mens dus lukt om zichzelf te zijn en dat
zichzelf-zijn ook absoluut, d.w.z. onaantastbaar te laten zijn, dan komt aan
die mens de liefde voor de dag, en die liefde is dan ook absoluut, zodat die
mens niet wacht op een ander, die meent, zijn liefde te moeten beantwoorden.
Deze absolute zaak wacht niet op een antwoord; zij wacht nergens op, want zij
is van niets afhankelijk, en dit zijn de normen, die gelden voor de liefde, en
deze normen gelden ook voor de mens, die toch ook domweg een verschijnsel is en
van daaruit vreemd aan deze zaak. Elke mens kan toch met dit karakter voor de
dag komen, want daarvoor is geen speciale begaafdheid in de gangbare zin van
het woord nodig. Het kan zich in de meest eenvoudige lieden laten gelden, en in
de meest ontwikkelde; het is geen zaak van een goed of slecht milieu en het is
ook helemaal niet interessant hoeveel talen iemand spreekt. Deze zaak geldt
voor člke mens, maar het komt niet bij elke mens voor de dag, want het hangt er
maar van af welke gesteldheid iemand heeft; de goede gesteldheid is deze, dat
de mens de zaak, die automatisch voor hem geldt, zijn eigen karakter laat
behouden, en het karakter van die zaak is vluchtigheid. Dat laten behouden van
het eigen karakter van de zaak is, zoals al meermalen beklemtoond, geen kwestie
van vrije persoonlijke keuze van die of gene mens, zodat er dus geen besluiten
vallen te nemen. Het is maar net hoe iemand geboren is, dus welke gesteldheid
is er met die of die ter wereld gekomen. Voor ons lijkt dit een toevalligheid,
en wij houden - overigens terecht - niet van toevalligheden, behalve om onze
eigen blunders te excuseren, en daarom vinden wij het wel rustig te denken, dat
er in deze zaak wčl besluiten zijn te nemen: we hebben het dus naar ons idee in
eigen hand of we behoorlijk willen leven of niet, en dan willen we natuurlijk
allemaal behoorlijk leven, want wat dat betreft zijn we net kinderen bij de
kerstboom, maar het feit blijft, dat vrijwel niemand behoorlijk leeft, zodat
toch de vraag blijft liggen ňf we het wel in eigen hand hebben. Meesters in het
denken zijn we ook niet, dus vrijwel niemand merkt de inconsequentie van de
zaak, zoals wij het ons voorstellen.
De
zaak ligt echter zo: wat voor de mens geldt, geldt voor člke mens, niemand
uitgezonderd. Of, datgene, dat voor de mens geldt, bij een bepaalde mens
inderdaad voor de dag komt is een kwestie van gesteldheid, d.w.z. HOE is de
zaak bij die bepaalde mens gesteld. We zouden kunnen zeggen: hoe sterk is die
zaak, laat het zich verstikken of laat het zich niet verstikken, en in hoeverre
laat het zich verstikken. De sterkte van die zaak is dus bepaald aan het
individu, dus zoals de bepaalde mens geboren wordt, zo is de sterkte. Dus
inderdaad: als HOE word je geboren. Maar dat is geen toevalligheid, dat is
voor ons afzonderlijke mensen een zaak, die wij niet in de hand hebben, en die
daarom voor ons als toevalligheid verschijnt; in feite echter is het alles
noodwendig, zodat het loopt, zoals het lopen moet, want een anders lopen dan
zoals het moet is in de werkelijkheid niet denkbaar. Het is niet bepaald de
sterkste kant van de west-Europeaan om ruimtelijk te denken, en daarom komt hij
niet op het idee op het grote geheel te denken, en dan o. a. te ontdekken, dat
toevalligheid niet bestaat, en dat het alles noodwendigheid is in de
werkelijkheid. Het toeval is een aan de bepaalde mens gebonden begrip. Dit is
dan ook de reden, dat het begrip toeval de west-Europeaan eigenlijk niet ligt,
want de west-Europeaan is de mens, in wie zich het uiteindelijke mens-worden
doorzet, zodat voor hem de werkelijk menselijke begrippen gelding gaan
krijgen. Dus ligt het toeval hem niet, maar evenmin ligt het hem te denken, dat
er zaken zijn, die buiten hem omgaan, want voorlopig wil hij ook als bepaald
mens de werkelijkheid beheersen, maar dat gaat nou net niet. Wat buiten hem omgaat,
gaat dus niet buiten hem om, voorzover hij de eeuwige werkelijkheid mee is,
maar het gaat buiten hem om, voorzover hij de bepaalde werkelijkheid is. Hoe
een bepaalde mens gesteld is, gaat dus buiten de mens zelf om; hierin kan hij
niet de hand hebben, d.w.z. hij kan hierin niet regelend optreden.
Het ineen-zijn, dat geldt voor de vluchtige
werkelijkheid, dus, voorzover we het over de levende mens hebben: de liefde, is
een ineen-zijn, waarbij de verhouding tussen het één en het ander zodanig is,
dat het één in het ander overgaat en omgekeerd, want de grens immers is niet
vastgelegd. Als het één in het ander overgaat, is het één op zijn wijze het
ander en omgekeerd, terwijl het één voor zichzelf het geheel is en het ander
ook voor zichzelf het geheel is. Voor beiden geldt dus, dat ze zowel zichzelf
als het geheel zijn, en voorzover ze, zichzelf zijnde het geheel zijn, zijn ze
onmiddellijk het ander.
Pagina
27
Betrekken
we dit laatste op de mens, voorzover hij levend op de planeet rondloopt, dan
kunnen we van hem het volgende zeggen: het gaat er om, dat hij zichzelf is; als
hij zichzelf is, is hij voor zichzelf tevens het geheel, en omdat hij voor
zichzelf tevens het geheel is, is hij op zijn wijze de ander. Voor het geheel
kunnen we in dit geval ook een ander woord gebruiken; het doet er echter niet
toe welk woord gebruikt wordt, als het maar de situatie aanduidt, waarover het
gaat, namelijk de ondeelbare eenheid van twee elementen. Voor de levende mens
kunnen we die eenheid liefde noemen, maar dan moeten we wel opletten, dat we
dit begrip liefde weer niet verwarren met een andere zaak, die we bij
gelegenheid ook zo genoemd hebben. We hebben namelijk eerder al eens gezegd,
dat liefde een intellectuele gesteldheid van de mens is, voorzover hij zich
als vluchtigheid stelt; deze gesteldheid is dan het feit, dat de zelfstandige
mens, dus de mens, die zichzelf is, voor zichzelf tevens het geheel is. Deze
zaak is wel liefde, maar het is toch een ander aspect, dan wat we tussen een
bepaalde man en een bepaalde vrouw als liefde betitelen.
In
het eerste geval gaat het over een allesomvattende eenheid, het geheel, en de
mens is zichzelf dat geheel. Bij de liefde tussen man en vrouw is het in de
grond ook wel deze zaak, maar we bedoelen met liefde toch alleen die eenheid
van man en vrouw, dus het bepaalde zit er in. De eenheid man-vrouw evenwel is
toch alleen denkbaar en uitvoerbaar overeenkomstig het hierboven beschrevene,
want dat is de kern, die het mogelijk maakt dat man en vrouw zich, ook in deze
wereld, als liefde kunnen laten gelden.
Misschien
is nu duidelijk geworden, hoe het nou eigenlijk zit met de eenheid, waarbij de
elementen volledig aanwezig zijn, zonder reserve, want zonder rem over en weer;
de eenheid, die voor de levende mens werkelijk liefde is, en dus werkelijk
eeuwig en onaantastbaar, de liefde, die bij alle loodzware ernst de lichtheid
zelf is, onafhankelijk, ongebonden en vrij. De levende mens, die met deze zaak
voor de dag komt, heeft het niet over een trouwring, want hij heeft het niet
over trouw omdat hij trouw is; hij heeft het niet over het huwelijk, want hij
is geen contract maar vrijheid; hij vraagt niet naar houden-van, want hij is
liefde en hij neemt geen verantwoording op zich, want hij is verantwoording.
Hij laat niemand in de steek omdat hij eenheid is en om dezelfde reden houdt
hij ook niemand buiten zich. Alle verzet van het vastgelegde is voor hem geen
verzet, geen weerstand, het glijdt door hem heen zonder iets uit te richten,
want hij is weerloos en ook onaantastbaar, zodat niemand hem klein krijgt. Al
deze aspecten zijn stuk voor stuk uit te werken en nader te verduidelijken,
maar dat is nu niet aan de orde, waar het nu om gaat is duidelijk te maken, dat
deze mens een heel andere is, dan die wij kennen uit de huwelijks registers,
maar bovenal gaat het ons om één ding: namelijk het feit, dat de hier
beschreven mens niet leeft vanuit een combinatie met wat of iemand anders, maar
leeft vanuit zichzelf, en dat hij dat kan, omdat hij zichzelf is. Dan moeten
wij weer niet aan iets verhevens denken, dat voor de gewone mens onbereikbaar
is; telkens herhalen wij maar weer, dat datgene dat voor de mens geldt, voor
elke levende mens geldt, al is hij desnoods nog zo'n zwakke variatie. Een
variatie van de zaak is ook de zaak en daarom: al komt het nog zo zwak voor de
dag bij die of gene, als het maar voor de dag komt, dan is die mens in elk
geval terecht, want nou laat hij heel zwakjes liefde gelden en veel komt er
niet van terecht, maar het is in elk geval liefde. Dat is de hele kwestie.
Het
dagelijks leven is voor de volwassen mensen het leven van man en vrouw en deze
twee zijn niet los van elkaar te denken; zij zijn dus samen, maar we moeten
eens opletten op welke manier de mensen doorgaans samen zijn. Zij zijn
namelijk samen op de wijze van de combinatie, de samenbundeling waar in de
elementen zich aan de combinatie ondergeschikt hebben gemaakt. Er is dus een
levensbelang, waaraan elk element zich onderworpen heeft, zodat dus in de
praktijk de man zich onderworpen heeft aan de combinatie en de vrouw evenzo.
Die combinatie vormen zij samen en het is dus een samengaan van twee
onderworpenheden, die op zich niet anders kunnen, dan het belang van de
combinatie dienen. Hier wordt dus niet door de elementen geleefd vanuit
zichzelf, maar vanuit de combinatie, die zij zelf wel vormen, maar die zij zelf
nooit helemaal kunnen zijn, want elk van de twee elementen is noodgedwongen een
onderworpenheid. In de praktijk is dat ook wel bekend, want als er een afspraak
gemaakt moet worden, gaat vader eerst met moeder overleggen of het allemaal wel
kan, en we gaan vooral niet alleen op sjouw, en de vrienden zijn “onze”
vrienden, de z.g. huisvrienden. Als we uitnodigen, nodigen we de Pietersens
uit, dus het gaat over de combinatie Pietersen, of, fraaier gezegd: de familie
Pietersen. In het dagelijkse leven zijn het allemaal combinaties, waar we mee
te maken hebben. De buurman komt heus niet in zijn eentje op bezoek, en zeker
niet, als zijn vrouw er geen zin in heeft.
Pagina
28
Het
huis is ons huis, en de spulletjes zijn onze spulletjes. Eigen hoekjes zijn er
niet bij, kortom er is voor de elementen op zichzelf geen privé terrein. Er is
maar één terrein, en dat is het terrein van de combinatie en elk van de
elementen kan zich daar thuis voelen, voorzover hij zich in die combinatie
inzet; de rest, wat voor de mens ook nog geldt, blijft verwaarloosd liggen;
voorzover dit zich bij gelegenheid toch opdringt, vinden wij, dat dat nou net
dat stukje is, dat we vaarwel hebben te zeggen als we een huwelijk aangaan.
Als je je niet aan kunt passen, dan moet je niet aan een huwelijk beginnen,
maar vrijgezel blijven, dan kun je doen waar je zin in hebt. De hele
maatschappij trouwens is een kwestie van aanpassen, want je hebt immers rechten
en plichten, en daaraan heb je je te houden. Lukt het de een of andere
zonderling niet zich aan te passen, dan beseffen wij dat als een afwijking, en
dat is het in zekere zin ook wel, want de gewone gang van zaken is, dat de mens
zich wčl aan kan passen. We hebben de mond vol over aanpassen, en vinden het
iets geweldigs, als dit iemand zonder meer gelukt, maar is het nou wel zo
geweldig, want aanpassen wil niets anders zeggen, dan dat wij ons op de een of
andere manier deelgenoot maken van een combinatie, het geeft niet welke. En dan
moeten we wat toegeven, nietwaar, anders wordt het een rotzooi, want als
iedereen maar deed waar-ie zin in had, dan…. vul maar in; het gewone gezwets
van iedereen. De psychiater spreekt ook van aanpassingsmoeilijkheden en hij
weet er allerlei aan te doen, en zo hebben we er dan weer een onderworpene bij,
weer een radertje in de grote machine, een radertje dat functioneert zoals het
moet en niets anders te zijn heeft, dan datgene, dat voor die plaats nodig is.
Dienstbaar maken aan de combinatie, dat is aanpassen. In het huwelijk hebben de
mensen zich ook aan te passen, en hoe beter dat lukt, hoe beter de combinatie
uit de verf komt. Dat is dan het veelgeprezen goede huwelijk en dat wil
welbeschouwd niets anders zeggen dan een combinatie van twee modelonderworpenen.
Wat is er nou eigenlijk bij een combinatie aan de hand, zodat er menselijk
gesproken zo weinig goeds van te zeggen is. Een combinatie is een samengaan,
dat geen ineen-zijn is, en het is geen ineen-zijn, omdat de elementen op
zichzelf niet zelfstandig gesteld zijn, en dat is voorwaarde voor ineen-zijn.
Als de elementen zelfstandig zijn, zijn ze, zoals ze werkelijk zijn, dus dan
zijn-ze, zoals ze ongeacht iets anders zijn. Zij worden dus niet geremd door
iets anders. Zolang echter het geremd-zijn wčl geldt, kan er geen sprake zijn
van ineen-zijn; de elementen zijn eigenlijk buiten elkaar en voorzover ze
samenvallen is er dan een combinatie mogelijk, en voorzover dat niet het geval
is blijft de zaak braak liggen. De kern van elke combinatie is dus, en dat
blijkt in de praktijk bij herhaling, dat de elementen buiten elkaar zijn,
zodat de combinatie uiteen kan vallen. Om dat te voorkomen moeten de elementen
zichzelf en elkaar derhalve dwingen om niet uiteen te vallen, zodat er een contract
gesloten moet worden, zodat ieder element op straffe van…. zich gedraagt zoals
de combinatie dat vereist. Deze zaak is niet alleen onze maatschappij ten
voeten uit, maar ook het huwelijk. We weten, dat bij het huwelijk ook een
contract te pas komt om het uiteen vallen te verhinderen, maar ook zonder een
echt contract geldt deze zaak, want ook het zogenaamde vrije huwelijk is een
contract kwestie, ook al wordt er geen echt contract gesloten. Er worden toch
in ieder geval afspraken gemaakt en er zijn verwachtingen over en weer. Alles,
wat een huwelijk genoemd kan worden, is een zaak van wezenlijk uiteen-zijn, die
zich als zodanig niet mag laten gelden, maar die vastgelegd moet worden, zoals
alles vastgelegd wordt; het uiteen-zijn kan nu niet uit de voeten en de hele
zaak lijkt nu op ineen-zijn, maar is het wezenlijk niet, want een vastgelegd
uiteen-zijn is heus nog geen ineen-zijn en wordt het ook nooit. Want waar het
vastleggen hoe dan ook geldt, daar geldt het zelfstandig-zijn nooit, dus ook
nooit het ineen-zijn. In welke vorm we het huwelijk ook menen te moeten gieten;
of het nu volgens moderne opvattingen is of ouderwetse, of met inachtneming van
de persoonlijke vrijheid of zonder, in voor elk een eigen slaapkamer of een
gemeenschappelijke, het is allemaal vastgelegd uiteen-zijn en meer is het niet,
en al lijkt de zelfstandigheid nog zo groot en al gunnen we elkaar onze
pleziertjes - want veel verder gaat ons denken niet dan "pleziertjes"
- het maakt allemaal niets uit, zó liggen de kaarten.
De
mens leeft nog steeds vanuit de combinatie, want hij is niet zelfstandig; hij
past zich dus aan en hij geeft en neemt en ziet wat door de vingers - een
goeierd is hij.
Maar
hoe nu duidelijk te maken hoe de zelfstandige mens zich als man en vrouw gedraagt,
want deze mens woont ook in een huis en zit ook in een kamer, en gegeten moet
er op zijn tijd ook worden en de kinderen huilen ook, en moeder de vrouw moet
ook nog wel eens een truitje breien voor de jongste, en om samen ergens naar
toe te gaan moeten ze toch ook samen zin hebben.
Pagina
29
's
Winters is de waterleiding bevroren en ’s zomers is de melk zuur; ziekte en
dood komen op zijn tijd binnen, kortom het gewone gedoe van het dagelijkse
leven onderscheidt zich niet van dat van iedereen; elk heeft zo zijn gescharrel
dag in dag uit en het gehele leven gaat voort langs deze beslommeringen en dit
geldt allemaal ook voor de zelfstandige mens, dus voor de mens, die niet komt
met een min of meer vastgelegd uiteen-zijn, maar met het ineen-zijn. Dus wat is
het verschil, want een verschil in gedoe is er blijkbaar niet aan te wijzen. In
het ene geval is er, zoals we gezien hebben, te spreken van een vastgelegd
uiteen-zijn en in het andere geval van een ineen-zijn. Nu geldt voor elke mens,
hoe hij ook qua gesteldheid voor de dag komt, dat hij zowel uiteen-zijn als ineen-zijn
is, want voorzover het verschijnsel-zijn voor hem geldt, geldt dus het
vastgelegde, dus het uiteen zijn, en voorzover het vluchtige geldt, geldt het
niet vastgelegde, dus het ineen-zijn. Komt een mens niet boven het
vastgelegd-zijn uit, dan legt hij alles vast, dus zowel het uiteen-zijn als het
ineen-zijn; het uiteen-zijn laat zich vastleggen, want het behoort tot die
wereld, en het ineen-zijn ontsnapt aan die mens, want, hoewel hij er alles aan
probeert te doen glipt het hem toch door de vingers, hij kon er geen vat op
krijgen omdat het niet te vatten is. Hier blijft dus een hele menselijkheid
braak liggen, hiermee is niets te beginnen en zeker niet in een combinatie
zoals bijvoorbeeld het huwelijk. Voor de mens, die het vastgelegd-zijn te
boven gaat is het kenmerkende, dat hij niets vastlegt, en daarmee alles laat
zijn zoals het in de grond van de zaak is; ook hij is uiteen-zijn, maar hij
gaat dit niet vastleggen, en dus is voor hem uiteen-zijn gewoon wat het is,
namelijk het feit, dat voor het vastgelegde in een mensenleven, dus voor het
stoffelijke en stoffige, geen ineen-zijn geldt, en dat dit dus voor een ieder
zijn privé terrein is, waarmee hij niemand mag lastig vallen. Het ineen-zijn is
voor hem geen zaak waarmee niets te beginnen is, want omdat hij niet probeert
vast te leggen, is het zoals het werkelijk is, en dus voor hem een realiteit,
waarmee hij uit de voeten kan niet alleen, maar waar hij eigenlijk ook op
leeft. Het uiteen-zijn is voor de zelfstandige mens ook werkelijk uiteen-zijn,
dus houdt hij zichzelf als vastgelegdheid buiten de ander, zonder dat hem dit
overigens verder interesseert, want het gaat hem om het vluchtige, maar ondanks
het feit, dat het vastgelegde zijn interesse niet heeft, en tevens dank zij dit
feit, houdt hij zich toch buiten de ander; hij laat de ander vrij. Hij laat de
ander vrij en hij komt niet op het terrein van de ander, en omdat deze situatie
zo ligt hebben de banaliteiten van het leven, het gedoe en gescharrel van elke
dag, geen kans om maatgevend te worden in het leven. Voor vrijwel iedereen is
het dagelijkse getob het overheersende, en ook voor zover er de verhouding
vrouw-man is gaat het liefelijke, dat er aanvankelijk was er al gauw af om
plaats te maken voor uitzichtloze alledaagsheden, banaal, benauwd, stoffig en
geestloos. Het geestdodende van het dagelijkse leven dringt zich bij vrijwel
elk leven en elke verhouding in en wordt het overheersende; het kan ook niet
anders, want deze hele boel is vastgelegd en staat alle menselijkheid in de
weg. Een liefde verloopt in alleen nog maar bezig zijn met het huishouden, het
werk, het nalopen van de kinderen, gezeur met de baas en de belasting, en
verder niet in de laatste plaats de wederzijdse ergernissen, want omdat de
mensen niet buiten elkaar blijven zijn ze alsmaar met elkaars eigenaardigheden
opgescheept en ze lopen elkaar tenslotte alleen nog maar voor de voeten. De
combinatie is immers slechts de samenbundeling van dat, wat samen te bundelen
is, dus het vastgelegde; het huwelijk is zo een combinatie, dus wat smeedt de
mensen nou eigenlijk samen? Juist de alledaagsheden en van de rest komt niets
terecht, terwijl dat nou juist de liefde was. De liefde kan niet uit de voeten,
zij gaat onder, en dat is het beeld, dat de gehele mensheid vertoont, en de
redding uit deze troosteloze grauwheid is het zelfstandig zijn van de mens, die
op grond daarvan niets vastlegt en dus zijn privé terrein heeft en de ander
niet verveelt met zijn onhebbelijkheden, om zodoende de weg vrij te houden voor
datgene, waarom het uiteindelijk gaat, namelijk het ineen-zijn, dus de liefde.
Daarmee is het dagelijkse gedoe niet wčg, maar het is ten eerste een privé
gedoe, en ten tweede is het niet overheersend en dus ook niet verstikkend,
hoewel er ook hier de hele dag mee heen gaat. Hier zit de man echter niet met
zijn neus in de was of midden tussen de rommel van de schoonmaak, en omgekeerd
heeft de vrouw niet eeuwig met de troep van de man te maken; ieder is op zijn
eigen terrein, en voorzover ze elkaar ontmoeten gaat het alleen om de omgang,
dus om de beweeglijke verhouding tussen die twee.
Toen
we in het eerste deel spraken van de verhouding werk-sexualiteit-leven hebben we ook reeds gewezen
op de terreinen van man en vrouw, die in onze cultuur door elkaar heen lopen,
maar die het eigene behoren te behouden.
Pagina
30
Ook
langs deze weg, namelijk via de redenering over het uiteen-zijn en ineen-zijn,
komen de privé terreinen voor de dag. Het is duidelijk, waarom het privé
terrein niet uit kan blijven, want de mens blijft de situatie verschijnsel, dus
vastgelegdheid, aan zich houden, en voor deze zaak geldt nou eenmaal
uiteen-zijn. Het is verrassend te constateren, dat de West-Europese mens
zichzelf totaal ondersteboven ziet; ook hier blijkt weer de verwarring in het
besef van de mens omtrent zichzelf, want als we de zaak nog eens even in het
kort nagaan komt er een heel rommeltje te voorschijn, dat slechts uit elkaar te
houden is als we ons tot de zaak bepalen en er verder niets bij slepen aan
gevoelens en meningen en overtuigingen en veronderstellingen. Voor de mens
gelden dus de situaties uiteen-zijn en ineen-zijn, en het gaat voor de mens om
het laatste. Is het voor een mens zo, dat hij het ineen-zijn als maatgevend
beleeft (want het is een kwestie van leven en niet van uitdenken), dan gaat het
hem om het handhaven van het beweeglijke en dus om het niet-vastleggen, zodat
voor hem het uiteen-zijn ook niet vastgelegd is. Het uiteen-zijn is dan dus
vrij, d.w.z. niet gebonden aan iets of iemand anders; daarmee is het
uiteen-zijn wat het werkelijk is en zijn moet. Het is dan geen vastgelegd
uiteen-zijn, het is dan geen combinatie en het kan dus uit de voeten; de mens
weet er raad mee en stelt het dan ook scherp.
In
ňns denken echter proberen we de uiteen liggende zaken aan elkaar te binden en
dat doen we doormiddel van het contract; het meest onmenselijke contract is het
huwelijks contract, want dit beslaat een terrein, dat ten enen male niet vast
te leggen is omdat liefde, dus ineen-zijn, behoort tot de volledig beweeglijke
werkelijkheid, die eeuwig is juist als het vastleggen niet van kracht is. Op
grond van ons vermoeden omtrent de eeuwigheid der liefde, een vermoeden dat in
de mens leeft omdat hij toch die werkelijkheid is, menen wij de boel te moeten
regelen, dus vast te leggen, en maken wij er een banaliteit van, dus een
onmenselijkheid. De zaak staat dus precies op zijn kop; de mens heeft alsnog
een verkeerd besef omtrent zichzelf en voorzover hij daarover probeert te
denken lopen dat verkeerde besef en het vage vermoeden van de waarheid door
elkaar heen en zo wordt het een rommeltje, dat nergens op slaat. Maar niet
alleen dat het in het denken een rommeltje wordt, in het leven is het net zo,
en dat is dat onduidelijke en lijnloze geleef van vrijwel iedereen, zonder de
warmte van een strakke lijn, zonder de kracht van de onverschilligheid, zonder
de kilte van de helderheid en zonder betrouwbaarheid. Het is het leven van een
kwal, het kan alle kanten uitglibberen en doet zich telkens weer anders voor.
Het zich vastleggen, dat voor de mens geldt, is een zaak, die niet op zichzelf
staat, d.w.z. om iets vast te leggen is iets anders nodig waaraan dat iets
vastgelegd wordt.
Voorzover
de combinatie voor de mensen geldt als zij met elkaar omgaan, leggen zij zich
dus steeds vast aan een iets andere situatie, want geen twee mensen zijn aan
elkaar gelijk, zodat A zich aan B op een andere manier vastlegt dan hij dat aan
C doet; hij houdt ten opzichte van beiden een vastgelegd-zijn in stand, daar is
hem veel aan gelegen, want dat is zijn uiterlijke verschijning, waarnaar de
ander zich heeft te richten. Dat is het beeld dat hij aan de ander van zichzelf
wil geven, dat is zijn “image”, en het is gericht op de ander B, maar zijn
“image” voor de ander C is weer iets anders, want C is een wat belangrijker
persoon, die misschien hier of daar iets voor hem kan versieren.
Maar
wie is nou meneer A zčlf, want tot nu toe hebben we alleen nog maar gezien hoe
hij zich in verschillende combinaties en situaties voordoet en er is op dit
hele gedoe geen peil te trekken; het is alles even verward en verwarrend, het
berust alleen maar op uiterlijkheden en bijna het hele leven van meneer A gaat
op in de zorg voor zijn verschijning. En laat vooral niemand hem eens zichzelf
zien zijn, want dan voelt hij zich naakt te kijk staan voor de wereld. Als de
deur op slot is kan hij zich desnoods tegenover zijn vrouw wel laten gaan en
dan blijkt die man met zijn prachtige "image" doorgaans niet veel
meer dan een kwajongen te zijn. Hij misdraagt zich tegenover zijn vrouw, maar
als er gebeld wordt doet hij zijn stropdas recht en is weer degene, die hij al
naar gelang de situatie zijn moet. Is er bij gelegenheid eens een lomperd, die
door dit uiterlijke vertoon heen loopt, dan voelt meneer A zich heel klein en
hij probeert die lomperd zo gauw mogelijk kwijt te raken, liefst met veel
drukte en vertoon van macht. Wat hij op zichzelf niet is, probeert hij met
geweld te schijnen, wee degene, die voor deze schijn geen eerbied heeft, want
als het aan meneer A op de een of andere manier gegeven is macht uit te
oefenen, dan zal hij niet nalaten de ander te verpletteren.
Voorbeelden hiervan kent een ieder wel uit de
praktijk, bekend is dat het hier gezegde vooral voor geüniformeerde lieden
geldt; van dat soort, dat zijn gewichtigheid in goud op kragen doet uitkomen:
zie je niet wie je voor je hebt….
Pagina
31
Nee,
dat zie ik inderdaad niet; ik zie hooguit een heleboel gewichtigheid, maar wie
ik voor me heb, dat ontgaat me om me tevens niet te ontgaan, want waar ik
gewichtigheid tegenkom, gaat het over iets anders dan de mens; de mens is
uiteindelijk zonder gewicht omdat hij uiteindelijk de volledig beweeglijke
werkelijkheid is. Gewichtigheid is stoffelijkheid en stoffelijkheid behoort tot
de zichtbare wereld; de wereld van het verschijnsel. Stoffelijkheid en
zichtbaarheid behoren bij elkaar en dus behoren voor de mens domheid en
uiterlijk vertoon bij elkaar; het wereldje van het decorum en van het fatsoen
en van “wat zullen de buren er van zeggen” is een troosteloosheid van domheden
en een kerker vol onmogelijkheden. Daar, waar voor de werkelijkheid het
onmogelijke mogelijk gaat worden, dus daar waar de werkelijkheid als mens voor
de dag komt, is de onmogelijkheid voorbij en daar is de quatsch voorbij en de
benauwende onzin van de wereld. En dat heeft de mens te laten gelden, óók daar,
waar hij niet aan de combinatie ontkomt.
Want
voor de mens geldt het begrip combinatie, zoals we gezien hebben,
en dus blijft dat gelden. Het blijft gelden, dat de mens het uiteen-zijn aan
zich heeft, welk uiteen-zijn onderworpen is aan het ineen-zijn, omdat het in
dit laatste uitloopt, zodat er noodwendig twee facetten aan te bedenken zijn en
wel ten eerste een uiteen-zijn dat als ineen-zijn voor de dag komt en zo dus
een niet vastgelegd uiteen-zijn is, en ten tweede een uiteen-zijn, dat zich
niet als zodanig mag laten gelden en dat dus wel vastgelegd is. Het eerste
geldt voor de verhouding vrouw-man in verband met de privé terreinen en het
tweede voor de totale stoffelijke wereld, voorzover die door de mens doorwerkt
is en wordt, dus de mannelijk-intellectuele wereld. In deze laatste wereld
gelden immers de bindende afspraken om de boel leefbaar te maken; daar is toch
bijvoorbeeld de wet, die de mensen dwingt om zich niet eenzijdig als
uiteen-zijn te laten gelden, want het eenzijdige uiteen-zijn is de ontkenning
van de ander en dus de moord, in welke vorm dan ook. Wij hebben bijvoorbeeld de
voorschriften over het verkeer en het is een ieder duidelijk, dat het niet
aangaat zich daaraan niet te houden. Hier moet regelend opgetreden worden door
de mens zčlf en hij regelt zichzelf čn zijn ganse inhoud, dus het heelal. Het
mannelijk-intellectuele regelt de gehele verschijnselen wereld tenslotte en
daarmee maakt het de kosmos leefbaar voor de mens. Dit is een zaak van dwang,
want we hebben hier te maken met een uiteen-zijn, dat zich als zodanig niet mag
laten gelden terwille van het werkelijk menselijke, dat concreet uit de voeten
moet kunnen. Als de zaak niet concreet uit de voeten kan, als de zaak dus niet
letterlijk uit de verf komt, dan is de zaak er niet; het is dan slechts een
droom.
Er
gelden dus voor de mens qua uiteen-zijn twee begrippen, en het ene is het
begrip privé terrein, en dat geldt voor de verhouding vrouw-man, en het andere
begrip is de combinatie, het vastgelegde uiteen-zijn, en dat geldt voor de
wereld als instelling, de maatschappij dus. Ook hier weer het omgekeerde van het
gangbare verhaal onder de mensen, want zij stellen de verhouding vrouw-man als
combinatie en de maatschappij als niet vastgelegd uiteen-zijn, dus als een
verzameling privé terreinen. Niemand heeft in onze maatschappij wezenlijk met
de ander te maken; een ieder doet maar en behoudt zich het recht voor het zelf
te mogen weten; onze maatschappij berust op het verdringings-principe, want
onze maatschappij - althans in het westen - is gebaseerd in het vrij gelaten
uiteen-zijn. De
veelgeprezen vrije concurrentie dus, want het vrije ontkennen van de
ander, een zaak derhalve, die menselijk gesproken niet houdbaar is omdat voor
de maatschappij niet het vrije, maar het vastgelegde uiteen-zijn heeft te
gelden. De maatschappij als concreet mannelijk intellect is dus een zaak van
vastgelegd uiteen-zijn; het is dus een zaak van dwang, het is letterlijk
tegen-natuurlijk. Daarom heeft het de mensheid ook moeite gekost en daarom zal
het de mensheid ook altijd moeite blijven kosten om de wereld leefbaar te
maken; het is een tegen-natuurlijke aangelegenheid, en die zaak is mannelijk.
Ongeacht welke combinatie we onder de loupe nemen, het is altijd
tegen-natuurlijk, mannelijk en een zaak van dwang; wil de mensheid leven
overeenkomstig de wetten, die voor haar gelden - en dat is uiteraard de enige
manier om goed te leven - dan zal de mensheid zich aan het hier gezegde moeten
houden. Dit geldt DUS geldt het!
Het
huwelijk is voor ons een maatschappelijke aangelegenheid en het merkwaardige
is, dat hiervoor nou net wčl de juiste maatschappelijke begrippen gelden, dus:
mannelijk, tegen-natuurlijk en dwang. Dus waar het zou moeten gelden, daar
geldt het voor ons niet, en waar het helemaal niet van toepassing is, daar
laten wij het gelden. De hele zaak staat op zijn kop en dat is allemaal wel te
begrijpen omdat het noodwendig is, maar al met al is het toch maar zo en er
deugt niets van.
Huwelijk: (1)-11 /12 en (2)-25 t/m 31
Pagina
32
Het
begrip combinatie wil dus zeggen het vastgelegde uiteen-zijn, dus een uiteen-zijn,
dat zich als zodanig niet kan en mag laten gelden, en dit is een zaak, die zich
in de loop van de menselijke ontwikkeling steeds meer doorzet. In vroeger dagen
was er in de maatschappij qua uiteen-zijn veelmeer mogelijk; het uiteen-zijn,
dat dus voor de mens het ontkennen van de ander betekent, dus de moord.
Langzaam maar zeker perkt zich die zaak in en wordt het ontkennen van de ander
moeilijker; het is bijvoorbeeld niet meer mogelijk, althans in onze westerse
wereld, iemand op beschuldiging van hekserij door een twaalfjarig kind op de
brandstapel te brengen; en het folteren is verboden en zo is er veel verboden,
wat vroeger gewoon was. Het is de mens zčlf, die het uiteen-zijn, dat voor de
werkelijkheid geldt, beperkingen oplegt, en aangezien de mens ook de
werkelijkheid is, beperkt de werkelijkheid dus zichzelf. In de maatschappij kan
de mens nooit verder komen dan de combinatie, en het klinkt alsof hier van een
gebrek sprake is, maar dat is niet zo; de maatschappij op zichzelf genomen is
een zaak van combinaties en wordt steeds meer een zaak van combinaties, en als
we zeggen dat het nooit verder komen kŕn, dan bedoelen we hiermee te zeggen,
dat dit voor de mensheid als maatschappij de hoogste mogelijkheid is. De
mensheid gaat in deze zaak niet op; zij gaat dus boven de combinatie uit, maar
dat heeft met een heel ander facet ven de mensheid te maken; als we over de
maatschappij op zich spreken, geldt de combinatie, en is het dus ook dit, wat
zich verwerkelijkt. We zien dus een zich langzaam aan banden leggend
uiteen-zijn, dat, op grond van het tegen-natuurlijke karakter, met moeite
gepaard gaat - het is een gedwongen zaak.
Sommige
mensen menen de maatschappij en haar dwang te moeten ontvluchten, zij storen
zich aan het benauwende, dat aan deze zaak meekomt en menen dat het leven
buiten de maatschappij pas werkelijk leven is. Dan gaan zij naar het
veelgeprezen onbewoonde eiland en zij willen "primitief leven", want
op het gecompliceerde van het maatschappelijke hebben zij ook allerlei tegen.
Deze hele onderneming is echter niet meer dan een vlucht, en wel een vlucht uit
de eigen cultuur, die in een bepaald stadium zover is, als ze is; die cultuur
spiegelt zich ook in het maatschappelijke af, dus ook in de combinaties. Het
ontvluchten hiervan is dus de vlucht uit een zaak, die gebaseerd is in een
wezenlijk facet van het menselijke; de mens, die de maatschappij ontvlucht,
ontvlucht dus eigenlijk zichzelf, en dat is iets, dat niet bij het menselijke
behoort. Wanneer een mens, in welke tijd hij ook leeft, de gesteldheid heeft om
zich als mens te gedragen, dan ontvlucht hij nooit de maatschappij, hoewel toch
voor hem blijft gelden, dat hij boven haar uitgaat, naar dat is een andere
zaak, waarover in de eerste aflevering op blz. 50 en volgende meer te lezen
valt. In de bestaande maatschappij leeft deze mens zijn leven, en wanneer hij
dat goed doet, dus wanneer zijn aanleg sterk genoeg is, lukt het hem ook te
leven overeenkomstig zijn aanleg. Het praatje van vele mensen, dat zij de kans
niet hebben gekregen er iets van te maken, omdat de omstandigheden tegen zaten,
is gewoon een laf excuus voor hun falen; als het er voor een mens om gaat iets
te realiseren, wat hij werkelijk wil, dan lukt het altijd, want werkelijk
willen is een intellectuele aangelegenheid, die als zodanig met de werkelijkheid,
naar welke gesteldheid dan ook, moet samenvallen. Het is dus wel degelijk
mogelijk in een normale maatschappij datgene te realiseren wat in de
afzonderlijke mens leeft; een abstracte idee, die voor iemand niet levend is,
d.w.z. niet automatisch vanzelfsprekend, heeft echter geen schijn van kans, en
dat is het mislukken, waarover de mensen bij gelegenheid spreken en deze
abstracte idee is wel een intellectuele aangelegenheid te noemen, maar het is
geen realiteit; het valt niet samen met de geldende gesteldheid van de
werkelijkheid en omdat het geen realiteit is, zit er ook geen slagen in.
Het
de maatschappij de rug toe keren is onzin, want het is het laten schieten van
een zaak, die er op grond van een verhouding in de werkelijkheid is; een zaak,
die bij de mens behoort en dus door de mens verzorgd dient te worden. Bovendien
zijn het al tijd de middelmatigen, die de maatschappij willen ontvluchten; de
dagbladen doen dan wel net of het iets heel bijzonders is waarvoor je uit
speciaal en goed hout gesneden moet zijn, maar het is gewoon middelmatig aan
de maatschappij een probleem te hebben, want de combinatie, die de kern van de
maatschappij is, blijft beneden het werkelijk menselijke. De combinatie blijft
zelfs beneden de omgang van man en vrouw, want daarbij is het uiteen-zijn
tenminste nog vrij, ook al leggen wij het vast - het is in de grond een vrije
zaak. Daarbeneden blijft zelfs de maatschappij nog, en om dat maatgevend te
laten zijn is dus niet zo erg geweldig.
Pagina
33
De
maatschappij-ontvluchters komen doorgaans aan de omgang vrouw-man ook niet toe,
en dat laat zich uit het bovengezegde gemakkelijk begrijpen, want zij houden
zich met een uiteen-zijn bezig, dat, wil de mensheid kunnen leven, vastgelegd
moet zijn en dat er mee bezig zijn geschiedt dan ook nog op negatieve wijze,
d.w.z. ze hebben er iets op tegen dat de boel vastgelegd wordt en daarmee
geven ze dan te kennen geen kijk op de werkelijkheid te hebben.
De
mens, die hier bovenuit gaat, voelt ook het benauwende van de maatschappij,
maar dat is een zaak voor hem, die niet anders zijn kan en dus goed is en
daarmee ondanks het benauwende tňch niet benauwd is. Zijn leven gaat in de
maatschappij niet op, hoewel hij toch zijn ganse leven er in doorbrengt; van
hem is niet te zeggen dat hij nog een ander terrein heeft, waar hij vrij kan
ademen, want dan zou hij op zijn manier ook een ontvluchter zijn, wat voor de
meeste mensen ook geldt, want op gezette tijden breken zij er eens uit. Dus
voor de meeste mensen geldt op de een of andere manier het ontvluchten van de
maatschappij, maar de meeste mensen zijn dan ook erg maatschappelijk, dus een
groot gedeelte van hun leven gaat met het maatschappelijke heen. Derhalve neemt
het benauwde een grote plaats in in hun leven, met als gevolg de behoefte aan
verademing. Iedereen is dus op zijn wijze een ontvluchter, er is maar één
geval, dat hierop een uitzondering vormt, en dat is de mens, die het ineen-zijn
als maatgevend beleeft, want voor hem is het beweeglijke de norm, en dus is
voor hem alles beweeglijk en dus vervluchtigd. Het vastgelegde uiteen-zijn, dat
de maatschappij is, heeft voor hem geen waarde, en omdat dit zo voor hem is,
laat hij het zijn wat het is, zodat het voor hem ook tot zijn recht komt. Deze
mens verbuigt niets aan het maatschappelijke en hij gaat er ook niet tegen te
keer en hij wil ook niet verbeteren; hij wil ten opzichte van het
maatschappelijke niets, maar hij houdt zich wel aan de geldende normen, want
die beseft hij als noodwendig. Hij vertrapt dus niet de wet en hij tast geen
vrijheden aan, en voorzover de geldende normen opzij geschoven worden, verzet
hij zich. Zoals geen enkel mens kan leven zonder zijn lichaam in stand te
houden, zo kan de mensheid niet zonder de maatschappij leven. Een gezond mens
merkt niet, dat hij een lichaam heeft, d.w.z. hij houdt zich niet met dat
lichaam bezig; hij verzorgt het zodat het intact blijft en daarmee is de kous
of. Datzelfde geldt voor de mens ten opzichte van de maatschappij: hij houdt
zich er niet mee bezig, hij verzorgt de zaak en meer niet, en dat hij in de
maatschappij leeft valt hem niet op. Het gaat zich pas aan hem opdringen als ar
met die maatschappij iets niet in orde is, dat gezien de geldende normen wel in
orde had moeten zijn. Toen West-Europa door de "edelgermanen"
overmeesterd werd, ontstond er een situatie, die niet aan de geldende normen
beantwoordde en dat is voor de mens een gelegenheid om zich te verzetten, zoals
een zieke zich tegen zijn ziekte verzet totdat zijn lichaam weer is zoals het
behoort. Als de maatschappij omver wordt geworpen door iets wat aan haar
vreemd is, dan verzetten de mensen zich en dat doen zij op grond van het
waarlijk menselijke. Dit is de vrijheidsoorlog, die vrijwel geheel West-Europa
gevoerd heeft. Het is een vergissing om te denken, dat het om werkelijke
vrijheid te doen was; daarvan heeft West-Europa alsnog geen weet. Het
menselijke, waar niemand vreemd aan is, heeft zich bij vermoeden laten gelden
en het tot een verzet laten komen, met geen ander doel dan het herstellen van
de geldende normen; de normen dus, die bij dŕt stadium van de menselijke
ontwikkeling pasten. Na de oorlog was bij vele mensen de teleurstelling groot
want er kwam niets bijzonders voor de dag en zij vroegen zich af of ze daarvoor
gevochten hadden. Het vermoeden, waarop de zaak gedreven had, was een
vermoeden van ware menselijkheid en dit laatste is niet aan bod gekomen en zal
nooit aan bod komen. Vandaar de teleurstelling.
Het
is fout te menen, dat de mens, die boven het vastgelegde uitgaat, een aantaster
is van de maatschappij. Hoewel hij er vanuit zijn gesteldheid weinig goeds van
weet te zeggen, omdat hij alles vanuit het beweeglijke neemt, laat hij het toch
zijn zoals het is. Hij bemoeit zich er verder niet mee, want het heeft zijn
interesse niet en hij gedraagt zich in die maatschappij volgens de regels, die
er werkelijk voor gelden, en die regels zijn redelijk. De flauwe kul legt hij
naast zich neer, zoals het burgermansfatsoen, het uiterlijk vertoon en de
schijnheiligheid. Maar de werkelijke regels, zoals het recht en over het
algemeen alle regels die er zijn om de maatschappij goed te laten verlopen, aan
die regels houdt hij zich, en dat doet hij van zichzelf uit, dus niet omdat hij
aan de dwang onderworpen is, die voor het maatschappelijke geldt. Dat er dwang
achter de boel staat is voor hem vanzelfsprekend, maar hij voelt zich daaraan
niet onderworpen. De geldende regels zijn voor hem redelijke regels, en op
grond van die redelijkheid gelden ze ook voor hem, zodat hij er zich ongeacht
de dwang aan houdt. Het zijn juist de zogenaamde maatschappelijke mensen, die
aan de dwang onderworpen zijn en die daardoor dan ook in toom worden gehouden;
voor hen geldt niet, dat zij zich vanuit zichzelf behoorlijk gedragen.
Uit
de praktijk is genoegzaam bekend, dat de meeste mensen de kans maar behoeven
te krijgen om allerlei onbehoorlijkheden op tafel te leggen, en dat de kans
krijgen komt er alleen maar op neer aan de dwang en zijn consequenties te
ontkomen. Wat er in zo'n geval voor de dag komt is lang niet fris, want nu
krijgen we een losgeslagen uiteen-zijn te zien, dus een uiteen-zijn, dat zijn
gang kan gaan…. het is alleen nog maar bloed, dat er dan vloeit. Het
nazi-Duitsland tijdens de tweede wereldoorlog is hiervan een duidelijk
voorbeeld; de rechteloosheid en de bandeloosheid kende zijn weerga niet. Van de
fronten is bekend dat de soldaten, die de vrije hand werd gelaten, alleen nog
maar plunderden, verkrachtten en moordden. En niet alleen, dat dit in die
periode het geval was en bij dat volk; het geldt voor de gehele aan de dwang
onderworpen massa, en het geldt sterker, naarmate we verder in de geschiedenis
terug gaan. In de tijd van de ketter- en heksenvervolgingen werd de rechtspraak
op de meeste plaatsen in handen gegeven van de vervolgers, met als resultaat,
dat niets en niemand veilig was; elke beschuldiging, hoe onwaarschijnlijk ook,
was voldoende om een mens aan de meest onmenselijke folteringen bloot te
stellen met de dood als onveranderlijk einde. Het dwingende van het
maatschappelijke werd hier ontkend want de beslissing inzake leven en dood werd
in handen van onbevoegden gelegd; in de meeste gevallen misdadigers van de
ergste soort. Deze voorbeelden laten zien, dat het wel degelijk waar is, dat de
zogenaamde burgerman tot grote beestachtigheden in staat is als hij de dwang
niet meer boven zich weet, en het is dus het losgeslagen uiteen-zijn, dat hier
voor de dag komt.
Voor
de redelijke mens geldt niet, dat hij ontaardt als de omstandigheden gunstig
zijn, want zijn norm ligt in het redelijke, en het redelijke is het
onafhankelijke, dat door niets ongedaan gemaakt kan worden. Veranderen de
omstandigheden, dan blijft het redelijke tňch gelden, en dus blijft die mans
zich behoorlijk gedragen. We kunnen dus van de redelijke mens zeggen, dat hij
eigenlijk de echte staatsburger is, want voor hem blijven de geldende normen,
mits redelijk, van kracht, ongeacht de omstandigheden, en omdat deze zaak van
kracht blijft, gaat deze mens ook protesteren als de kaarten anders komen te
liggen, namelijk buiten de normale verhoudingen. Dat behoeft geen zaak van
buitenaf te zijn; de maatschappij kan ook in zichzelf tegen haar eigen
redelijkheid inliggen. Hoe het ook zij, de redelijke mens, die dus boven de
maatschappij uitgaat, en zich ook niet voor haar interesseert, komt toch in
verzet als die maatschappij fout is, want het is de mens zčlf, die zich naar
een bepaalde verhouding als maatschappij laat gelden. Dus is het juist voor de
redelijke mens zijn zaak, want de maatschappij is als het ware zijn ondergrond,
de basis, waarop zich zijn leven afspeelt. Zoals gezegd, voor elke mens geldt,
dat hij toch ergens moet zijn, en dat "ergens", waar de mens zijn
leven doorbrengt is een factor, die van de mens niet ŕf te denken is; hij is
dat "ergens" namelijk zčlf.
Nu
is te vragen hoe het mogelijk is dat de mens voor dat "ergens"
onverschillig kan zijn, terwijl hij het toch zelf is. Dan is als eerste te zeggen,
dat woorden nooit begrippen dekken; dat een bepaald woord voor een ieder een
andere betekenis heeft, zodat het wel degelijk van groot gewicht is duidelijk
en uitvoerig uit te leggen, wat de betekenis is van de gebruikte woorden. Want
nu hebben wij gezegd, dat de redelijke mens niet geďnteresseerd is bij de
maatschappij en wij hebben gezegd, dat hij er onverschillig voor is, terwijl
we er tevens op hebben gewezen, dat voor hem diezelfde maatschappij toch in
orde behoort te zijn en dat hij in verzet komt als de zaak scheef is komen te
liggen door de een of andere oorzaak. Dus zou er opgemerkt kunnen worden, dat
hij wčl bij de maatschappij geďnteresseerd is, en die opmerking is ook juist.
We moeten en dus nog eens nagaan, wat het eigenlijk wil zeggen, dat iemand's
interesse niet bij de maatschappij ligt, en over het algemeen niet bij het
vastgelegde. Dan moeten we ons als eerste herinneren, wat we gezegd hebben over
de ontwaarding van de spullen, want dit is dezelfde zaak. De spullen behoren
tot de werkelijkheid van het vastgelegde, en dat geldt ook voor de
maatschappij, zoals we gezien hebben. Het vastgelegde is de concrete
werkelijkheid te noemen, maar dat is ook weer een woord; in ieder geval gaat
het over het tastbare, het zichtbare - dus dat, waar we onmiddellijk mee te maken
hebben. Als de mens het vluchtige als uitgangspunt beleeft, is voor hem alles
vluchtig, dus ook het vastgelegde, hoewel dit in feite helemaal niet vluchtig
is. De situatie, dat voor de mens datgene, dat in feite helemaal niet vluchtig
is, toch als zodanig voor hem geldt, hebben wij de ontwaarding genoemd, in die
zin, dat het betrekkelijke, dus de gebonden verhouding, voor hem niet
maatgevend is.
Pagina
35
Alles
is zoals het is, dus ook de vastgelegde werkelijkheid, en daaraan is niets te
veranderen, maar de vastgelegde verhouding tussen de betrekkelijkheden, en dat
is de waarde, is voor de mens wčl te veranderen, namelijk te vervluchtigen. Als
die verhouding voor de mens vervluchtigd is, is de mens klaar met het
betrekkelijke; hij is er doorheen. Als er weinig brood is voor de mensen, heeft
het brood waarde, zodat het de moeite loont er van te bemachtigen; hij, die
meer brood heeft dan de rest, is de meest waardevolle, want zijn bezit is het
grootst en daarmee zijn macht, want omdat iedereen er op uit is wat brood te
bemachtigen, is iedereen van hem afhankelijk. Er geldt een tekort aan brood, en
tekort wil zeggen, dat er alsnog iets aan ontbreekt, zodat het nog niet is,
zoals het zijn moet, het is nog niet ŕf. Het nog niet ŕf zijn brengt met zich
mee het tekort, en daarmee het afhankelijke, dus het betrekkelijke en het
maatgevend zijn daarvan, dus de waarde van het betrekkelijke. Omdat het
betrekkelijke waardevol is, heeft iedereen er belang bij, en dat is het
geďnteresseerd zijn in het betrekkelijke, terwijl bovendien het betrekkelijke
niet tot zijn recht komt, want als het waardevol is, geldt het niet als
betrekkelijk, maar als absoluut: het gaat dŕŕrom. De betrekkelijkheid als
waardevolle betrekkelijkheid voor de mens is dus een onwerkelijke betrekkelijkheid,
die fout is. En daarom is die zaak voor een redelijk mens niet van belang, want
het is een zaak, die, vanuit de redelijkheid genomen, niet deugt. Het is niet
overeenkomstig de werkelijkheid, en slechts voorzover het dat wčl is, is de
redelijke mens er bij geďnteresseerd, maar dat is een interesse, die met belang
niets te maken heeft; het gaat hier om het werkelijke. We kunnen dus zeggen dat
de interesse van de redelijke mens slechts draait om deze ene vraag: geldt de
zaak zoals ze werkelijk is, of geldt de zaak zo niet. En dan kan het gebeuren,
dat de redelijke mens, die geen belang heeft bij het betrekkelijke, omdat hij
dat niet absoluut stelt, tňch zijn tanden laat zien als het betrekkelijke bij
gelegenheid helemaal overhoop gehaald wordt. Het is voor de redelijke mens dus
eigenlijk niet zo, dat hij van de betrekkelijkheid wat anders maakt dan het zo
zonder meer is, maar het is zo, dat voor hem de betrekkelijkheid geldt, zoals
hij werkelijk is, en daarmee beleeft hij zichzelf ook zoals hij werkelijk is.
Bij dit werkelijk zichzelf-zijn is hij geďnteresseerd en het moet nu wel
duidelijk zijn, dat deze interesse het gehele terrein beslaat van het
mens-zijn, en niet alleen maar dat stukje, dat de mensen zo graag het geestelijke
noemen en dat zij als ze in de stemming zijn zo belangrijk vinden. “Gij zult
bij brood alleen niet leven”, wordt er dan gezegd en dat is juist, maar er
staat "bij brood alleen", dus zonder brood, d.w.z. zonder het in tact
houden van het lichaam, gaat het niet. Het brood is en blijft voorwaarde, en
deze voorwaarde is een zaak, die door de mens geregeld dient te worden. Dat
regelen kan alleen maar goed gaan als de mens zčlf er onverschillig voor is,
en in alle onverschilligheid is de boel terecht.
Voorzover de redelijke mens dus niet aan het
maatschappelijk ontkomt, gaat het hem er om ten opzichte van de
levensvoorwaarden de onverschilligheid te laten gelden, en dat wil dus niet
zeggen dat hij de zaak verwaarloost, maar dat wil zeggen dat hij de zaak laat
zijn, wat ze mňet zijn. Omdat de zaak zo mňet zijn, zit hij er ook achteraan,
maar hoewel dit zijn maatschappelijke kant is, is hij niet bezig de
maatschappij te dienen, want hij dient geen enkele combinatie. Ik heb er al
vaker, in een ander verband, op gewezen, dat de in onze cultuur hoog
aangeslagen gedachte van het “dienen” en het "zichzelf opofferen” in feite helemaal zo
geweldig niet is; deze gedachte geldt alleen, als er voor de mens iets is, dat
op welke wijze dan ook boven hem uitgaat. Er gaat wel iets boven hem uit, want
de vluchtige werkelijkheid gaat de vastgelegde te boven, en het is dan ook in
verband met dit feit, dat de mens op de gedachte van het dienen is gekomen. De
mens als betrekkelijkheid heeft zichzelf als het absolute te dienen, d.w.z. als
de maat te nemen, maar het absolute is voor de levende mens geen zaak, die
boven hem ligt, maar een zaak, die hij zelf is, zodat er dus niets buiten hem
ligt, waaraan hij zich heeft te onderwerpen. Hij is aan niets onderworpen, en
voorzover we toch het woord dienen willen handhaven, kan dit logisch alleen in
deze betekenis: de mens heeft zichzčlf te dienen en hij heeft zich ook aan zichzčlf op te offeren.
Als het hier dus gaat over het maatschappelijke in de mens, en het feit, dat de
mens zijn eigen maatschappelijkheid heeft te verzorgen, dan kunnen we zeggen,
dat de mens hiermee zichzelf dient, om daarmee de maatschappij op zich tot
zijn recht te laten komen. Aan alles, wat de mens buiten en boven zichzelf als
maatgevend stelt - en wat wij nog steeds iets heel moois vinden - stelt de mens
zichzelf onzelfstandig, dus onvolwassen, dus fout. De mens komt als
dienstknecht voor de dag, maar hij is geen dienstknecht, want er is niets, dat
boven hem uitgaat en dat hem als zodanig overtreft, en voorzover hij god altijd
boven zich gedacht heeft, begint nu zo langzamerhand tot de mens door te
dringen, dat die god niet bestaat, door te dringen, dat die god niet bestaat.
Pagina
36
Overigens
heeft hij die god ook alleen maar boven zich gedacht, want in de praktijk lag
het hem beter de rollen om te draaien en van god zijn knecht te maken: god
moest overal voor zorgen, voor brood, voor erfgenamen, voor gezondheid, voor
het vaderland en de koningin, want dat was zo'n goed mens, maar vooral moest
hij zorgen voor de welstand van de onwaardige, die deemoedig geknield zijn
smeekbeden naar boven zond, en bij gelegenheid mocht hij de buurman ook nog
wel eens met kwalen en andere rampen bezoeken. Het is precies zoals iemand eens
zei: de mens is niet in dienst van god, maar god is in zijn dienst, en dat
geldt in de praktijk voor elke godsdienstige mens, dus zo erg nauw heeft de
mens het met zijn dienstbaarheid nou ook weer niet genomen….
De
mens is dus in geen enkel opzicht dienstbaar; hij dient ook geen combinatie,
hij dient - als we dat woord toch willen gebruiken - alleen zichzelf, om
daarmee zichzelf als combinatie, dus zichzelf als maatschappij, tot zijn recht
te laten komen, en dit laatste gaat automatisch, d.w.z. hij is zelf als
maatschappij automatisch terecht, als hij zelf als volledig mens terecht is,
dus als hij werkelijk zelfstandig is.
Nu
wordt er wel eens gedacht, dat we met te zeggen "de wereld is
terecht", of "de mens is terecht", bedoelen, dat de zaak ŕf is,
dus niet verder kan, omdat het eindpunt bereikt is, maar dat is zeer zeker de
bedoeling niet. Ten eerste is er in deze zaak geen eindpunt te denken en ten
tweede is het terecht zijn van de wereld niet meer dan een kwalificatie van de
verhoudingen, die voor de mens gelden. Van deze verhoudingen is op een gegeven
moment te zeggen, dat ze naar hun ware karakter voor de dag zijn gekomen, en
dan zeggen we dat de mens "terecht" is; evenwel gaat het er niet
over, dat de mens dan “volmaakt” is, in de zin, die wij er aan geven. Voor ons
heeft het volmaakte de sfeer van foutloosheid en van het achter de rug hebben
van het tranendal; het “hier beneden” is de wereld, die wij achter ons hebben
te laten, want dat is het verdorvene, dat voor de mens een last is, die zwaar te
tillen valt. Onze volmaaktheid, die de tegenpool is van het tranendal en die
iedereen voorstelt als een engel van goedheid, die volmaaktheid is een fictie,
die ons, westerlingen, ingegeven is doordat we zo ver van huis zijn. Afgezien,
van het feit, dat wij er een sprookje van hebben gemaakt, is van de
volmaaktheid te zeggen, dat het de laatste mogelijke denkbaarheid is, inzake de
werkelijkheid, en die dankbaarheid kunnen we ook god noemen, maar daarmee
houden we twee woorden in stand, die voor niemand meer enige inhoud hebben; het
zijn versleten begrippen, die hoogstens de verwarring nog groter kunnen maken.
Want door deze woorden te blijven gebruiken handhaven we de sfeer, die er aan
meekomt, en die sfeer is voor ons versleten.
Er
is dus een laatste mogelijke denkbaarheid, en die is het eindpunt van de
werkelijkheid te noemen, d.w.z. verder dan zo kan het niet, maar onze
vergissing is, dat we die denkbaarheid voor een realiteit aanzien, want we
stellen het laatste, dat voor de mens geldt, en dus het laatste, dat voor de
werkelijkheid geldt, in ons denken als een op zichzelf staand geval, dat
realiteit heeft. Maar zo is het niet; het is voor de mens de hoogste
denkbaarheid en die dankbaarheid geldt voor de mens, zodat hij, de mens, de
realiteit is en blijft, waarin dat hoogste vercalculeerd is. Als mens komt de
werkelijkheid tot dat hoogste, maar op zichzelf is dat hoogste er niet. Over
deze fictie van volmaaktheid en god gaat het dus niet, als wij zeggen dat de
mensheid terecht is; het gaat er over, dat de mens tenslotte werkelijk zich
naar dat hoogste gaat gedragen. Dat begint dan nauwelijks merkbaar, maar het
komt langzaam maar zeker duidelijker uit de verf, en dit laatste blijft er
voor gelden; verder komt het niet. Als voorbeeld kunnen we aan het volgende
denken: een mens wordt als kind geboren, en voor dat kind geldt alles, wat voor
de mens geldt, want het is een mens. Het is echter bij dat kind nog geen
realiteit, hoewel het geldt; het is nog niet voor de dag gekomen en dat doet
het pas, als het kind volwassen is geworden. Dan is de zaak echter nog niet aan
zijn eind gekomen, want dan krijgen we nog de uitwikkeling van dat volwassen geval,
en verder dan die uitwikkeling komt het niet. We kunnen dus zeggen, dat voor de
volwassen mens het begrip uitwikkeling geldt; hoewel voor die mens het karakter
van de verhouding is, dat hij volwassen is, moet die zaak zich nog uitwikkelen
van een nauwelijks merkbare volwassenheid tot volwassenheid. En zo is het ook
met de mensheid; als zij een maal haar volwassenheid heeft bereikt is dus voor
haar gaan gelden wat tenslotte voor haar geldt en die zaak wikkelt zich uit. De
mens, die “terecht” is, is dus de mens, voor wie de uitwikkeling geldt, en die
uitwikkeling vertoont uiteraard weer alle mogelijke variaties en dat gaat maar
door tot het einde der dagen, en dat einde is niet, dat de mens god is
geworden, maar het is een natuurlijk einde, d.w.z. de planeet gaat het begeven
en met de planeet natuurlijk ook de mensheid, want de mensheid is het uiterste
van de planeet.
Pagina
37
Van
opgaan in god is dus voor de mensheid geen sprake; het laatste stadium is het
uitwikkelen en de mensheid is dan nog gewoon de mensheid van voordien, met
allerlei, dat geregeld moet worden, met fabrieken, autobanen, kinderen, die
niet willen leren enzovoort. Er is ook dan eigenlijk niets aan de hand onder de
mensen en net zoals nu de cultuur aan de meesten voorbij gaat, zo gaat ze dat
straks ook, en ook dan kan de melkboer geen heldere verhandeling geven over de
werkelijkheid. Voor de mensen van dŕn is alles even gewoon en onopvallend als
voor de mensen van nu, en toch geldt voor hen, dat zij in het teken van de
volwassenheid staan, met alle consequenties van dien. Aanleiding tot dromen
over die verre toekomst is er dus niet; de mensen zullen nooit wčrkelijk als
"de engelen Gods" worden. Dit is geen pessimistische
wereldbeschouwing - wie dat er van denkt, heeft er niet veel van begrepen; de
weg van de mensheid is niet anders denkbaar, want langs deze weg realiseert
zich wčrkelijk het vluchtige, dat voor de mens geldt, en er valt hier niets te
kwalificeren: het is gewoon zó en dus is het goed. Wij willen het altijd anders
hebben, wij willen het vooral mooier hebben, omdat we nog niet helemaal van die
abstractie verlost zijn, die wij god hebben genoemd, en bij wie het goed is….
Overigens
ook een typisch menselijke banaliteit, want de mens is er weer op uit het
“goed” te hebben, zčlfs bij god en de inhoud van dat goede is niet veel meer
dan eten en drinken en geen zorgen voor morgen. Hoewel ook weer in deze
gedachte een juiste kern verscholen is, is het toch wel een feit, dat de mens
in al zijn hoogdravendheid er weer een fijne botheid van gemaakt heeft - en ook
hiervan is het troostrijke, dat ook dit blijft: de mensheid blijft een
gevarieerd geheel en de grote meerderheid, dus de massa, blijft bot; zij wil
het goed hebben van eten en drinken en bij gelegenheid plezier maken en zich
vergapen aan het een of andere kijkspul en voor zoete koek slikken wat de
kranten zeggen.
We
hebben nu het een en ander bedacht aan het uiteen-zijn en het ineen-zijn, dat
voor de mens geldt; inzake het uiteen-zijn hebben we gewezen op twee
mogelijkheden, namelijk het uiteen-zijn, dat door de mens vastgelegd wordt,
zodat het een uiteen-zijn is, dat niet uit de voeten kan, en het uiteen-zijn,
dat voor de mens zčlf geldt, voorzover hij voor zichzelf als bepaalde mens
aanwezig is, voorzover het dus zijn eigen leven betreft, en daarbij is het
uiteen-zijn beweeglijk. Het eerste is de mens als hij maatschappelijk aanwezig is,
en het tweede hebben wij het privé terrein van de mens genoemd, namelijk het
laten gelden van het feit, dat ondanks het voor het leven geldende ineen-zijn,
elke mens toch buiten de ander is en blijft. Het beweeglijke uiteenzijn komt
dus voor de dag, waar het over het leven gaat; het is een levensbegrip, dat
geldt voorzover de mensen met elkaar omgaan. We hebben er ook op gewezen, dat
deze zaak vooral in de omgang van vrouw en man zich doet gevoelen; voor ons,
westerlingen, die op dit gebied volslagen van onszelf ŕfgedreven zijn, komt het
naar voren als een onbestemd gemis, een onvrede met ons leven, waarvan wij de oorzaak niet
achterhalen kunnen. Duidelijk is, dat wanneer het een mens niet gelukt zijn
eigen leven werkelijk buiten dat van de ander te houden, in de zin zoals we
hier besproken hebben, er voor die mens iets ontbreekt, namelijk de basis van
zijn leven. Aangezien ook de basis er bij behoort als één van de verhoudingen,
die voor het geheel, dat de mens is, gelden, is het er ook niet ŕf te laten, en
voorzover de mens dŕt toch probeert omdat hij geen feeling heeft op het leven,
moet het op onvrede
uitlopen. Dat is dan ook het gangbare beeld onder de mensen; het is er benauwd
en het gaat er onzelfstandig toe. De mensen gaan met elkaar om als vlegels,
want waar geen eigen terrein gerespecteerd wordt, is niemand veilig, en
waarvoor is niemand veilig: juist voor de ander als bepaaldheid, dus voor de
ander als IK, dus het zichzelf eenzijdig doorzettende beginsel. Dan gaat het in
de praktijk van het leven heus alleen maar over de aardappelen en de schoenmaker
en het huishoudgeld, dat eeuwig te weinig is. En het gaat om MIJ en dan nog
eens om MIJ en daar heeft de ander zich maar naar te richten, en voorzover de
ander dat niet doet, pŕst hij niet in ons straatje; het is voor ons besef dan
een egoďst, die alleen maar aan zichzelf denkt, en het komt niet in ons op te
overwegen, of die ander eventueel ook nog rechten heeft op zijn eigen leven.
De mens, gedraagt zich hier als een vlegel, want hij vertrapt de rechten van de
ander, hij stelt de ander, menselijk gesproken, rechteloos. Nu denken we, als
we dit lezen, natuurlijk allemaal, dat dit alleen voor “de mensen” geldt, dus
niet voor ons, maar als we eens eerlijk bij onszelf te rade gaan - als we
daartoe tenminste in staat zijn - dan moeten we toegeven, dat het hiergezegde
in meerdere of mindere mate ook voor ons geldt. Het bepaalde ligt in de mens zó
voor de hand, het laat zich zo onmiddellijk gelden, dat we het vaak niet eens
merken; dat is ook te begrijpen, want het bepaalde is dat, wat we om te beginnen
zijn: de mens is eerst bepaaldheid en als bepaaldheid is hij dan ook nog dat andere.
Pagina
38
Dus
de bepaaldheid heeft alle kans zich eens fijn breed te maken; IK ligt steeds op
de loer. Over het vastgelegde uiteen-zijn is ook nog wel wat op te merken; we
hebben namelijk gezegd, dat het de mens is van wie dat vastleggen uitgaat en
we hebben dit het maatschappelijke genoemd, maar dit woord is enerzijds toch
wel misleidend, want het vastgelegde uiteen-zijn beslaat een veel groter
terrein, dan wat wij gewoonlijk onder maatschappij verstaan. Om hier achter te
komen moeten we even terug gaan tot het begin.
De
werkelijkheid bestaat uit ietsen en die ietsen zijn beweeglijk - het is logisch
niet houdbaar ze niet-beweeglijk te denken. Die beweeglijkheid van de ietsen
laat twee mogelijkheden aan zich bedenken, namelijk ten eerste, dat die
beweeglijkheid voor de ietsen zčlf absoluut is, d.w.z. zonder belemmering, en
ten tweede, dat die beweeglijkheid voor de ietsen ten opzichte van elkaar wel
belemmerd is, wat duidelijk wordt als we bedenken, dat in de beweeglijkheid
van de één die van de ander meespeelt, en omgekeerd. De beweeglijkheid is hier
dus niet meer zoals ze vanuit zichzelf, ongeacht wat anders, zijn zou; de
beweeglijkheid is dus niet meer absoluut, maar ze is betrekkelijk. Beide
situaties gelden tegelijkertijd, namelijk de beweeglijkheid, die absoluut is,
en de beweeglijkheid, die betrekkelijk is, want deze situaties gelden voor
dezelfde ietsen. Voorzover de ietsen op elkaar betrokken zijn en dus de
betrekkelijke beweeglijkheid vertonen, leggen zij zich aan elkaar vast, want
het eind van het elkaar over en weer afremmen is het aan elkaar
vastgelegd-zijn. Het absoluut beweeglijk-zijn van de ietsen, dat, omdat het
geldt, is blijven gelden, kan niet uit de voeten, want daaraan staat de
combinatie, die de ietsen door hun over en weer vastgelegd-zijn vormen, in de
weg. De vastgelegde ietsen zijn begrensde ietsen, dus waar de ene iets ophoudt, begint de andere
en omgekeerd, dus die ietsen zijn buiten elkaar; voor elke iets is de andere
iets buiten zijn grens: voor hen geldt het uiteen-zijn. Echter niet in die zin,
als zou er hier ergens een iets zich bevinden en een eind verderop ook nog een;
ze hebben dus wčl met elkaar te maken en hun beweeglijkheid is een
beweeglijkheid naar elkaar toe. Dat geldt namelijk voor alle ietsen, omdat het
verband in de werkelijkheid niet verbroken kan worden, wat het geval zou zijn,
als de ietsen zich van elkaar ŕf bewogen. De ietsen gaan dus naar elkaar toe en
daarbij belemmeren ze elkaars beweeglijkheid, zodat zij zich steeds meer aan
elkaar vastleggen, en zo vormen zij een samenklontering: het verschijnsel. Voor
het verschijnsel, dus voor het tastbare, geldt derhalve dat het een
samenklontering is, een combinatie, er geldt dat de ietsen, hoewel
samengeklonterd, toch uiteen zijn, en er geldt dat de zaak door de vastgelegde
grens afgesloten is. Dit is dus het verschijnsel of de natuur en dit geldt om
te beginnen voor de mens, d.w.z. dit is het eerste, dat voor hem geldt.
Voor
de mens geldt dus, dat hij natuur is, dus de ietsen verkeren als zij mens zijn
in de volgende situatie: de ietsen zijn aan elkaar. vastgelegd en wel maximaal,
want de mens is de laatste in de reeks verschijnselen. Die vastgelegde ietsen
zijn evenwel toch buiten elkaar in de grond van de zaak. Het ineen-zijn van
diezelfde ietsen kan zich niet laten gelden, want het vastgelegd-zijn staat
daaraan in de weg. Omdat de mens het eindpunt van de reeks is, gaat het voor
hem toch om het ineen-zijn; hij is in dat ineen-zijn opgenomen. Voorzover voor
hem dus het ineen-zijn geldt, dus het leven, maakt hij zichzelf als gekluisterd
ineen-zijn vrij en daarmee tevens zichzelf als uiteen-zijn. Dit geldt dus als
hij daadwerkelijk ineen is; in de praktijk dus in de omgang vrouw-man. Het gaat
hier voor de mens dus over zichzelf als die allerlaatste mogelijkheid van de
werkelijkheid. Voorzover de mens echter bij de kosmos behoort, dus bij de
natuur, gaat hij die natuurlijkheid aan zich onderwerpen. Het uiteen-zijnde
wordt dus ondergeschikt gemaakt aan het ineen-zijn. Dat is het begrip
combinatie, want het gaat hier over van elkaar ŕfgesloten elementen, die
ondergeschikt zijn aan zichzelf als samenstelling. Dus, de mens stelt de ganse
natuur als combinatie en zichzelf, voorzover het leven voor hem geldt, als
vrij, namelijk een vrij uiteen-zijn en, uiteraard, een vrij ineen-zijn. Het aan
het ineen-zijn onderwerpen van het natuurlijke is dus het onderwerpen van het
natuurlijke aan het intellectuele, en deze zaak wordt vertegenwoordigd door de
man (zie 1e afl. blz. 18 e.v. ). Wij
verstaan in dit verband dus onder het maatschappelijke alle vermenselijkte
natuur, want alle door het intellectuele doorlichte natuurlijkheid.
Pagina
39
Inzake
de door het intellectuele doorlichte natuurlijkheid is het wel van nut te
wijzen op de kunst. In de eerste aflevering hebben wij gezegd, dat de man
werkend is, en dat het resultaat van dit werkend-zijn kunst is te noemen in de
zin van voor de dag gekomen kunnen. Het voorhandene, de natuur, die door de
mens doorwerkt en verwerkt is; we hebben gezegd, dat de kunst het hoogtepunt
van deze zaak is, maar dat de zaak zčlf voor de levende mens gevarieerd is van
een vrijwel volledig vastgelegd kunnen, dus een vrijwel volledig
voorwaardelijk kunnen, tot een vrijwel volledig vrij en onvoorwaardelijk
kunnen. Het werk, dat in het teken van dit laatste staat, noemen we gewoonlijk
de kunst, en het is daarover, dat enige opmerkingen wel op zijn plaats zijn.
In
de eerste plaats dit: we hebben het door het mannelijk intellect doorwerkte natuurlijke,
dat in de grond van de zaak een kwestie is van uiteen-zijn, welk uit-eenzijn
onderworpen wordt aan het voor de mens geldende ineen-zijn, het
maatschappelijke genoemd. Dus moet de kunst ook tot het maatschappelijke
gerekend worden, met alle consequenties van dien: één van deze consequenties
is, dat het helemaal niet zo’n verheven aangelegenheid is als wij er doorgaans
van willen maken. Voor ons is de kunst zo af en toe het leven zčlf of nog meer;
we willen het wel tot het goddelijke rekenen. Uit onze redenering blijkt
echter, dat het niet meer is dan het resultaat van de werkzaamheid van het
mannelijk intellect inzake het natuurlijke, en van wereldvreemde abstracties
is hier geen sprake. De hele zaak behoort tot het basis-terrein van het
menselijk leven; het gaat tenslotte over het uiteen-zijn, en dan nog het
uiteen-zijn dat onderworpen moet worden, want het kan niet eens zichzelf zijn.
Het natuurlijke moet door de mens gedwongen worden om resultaat op te leveren,
met andere woorden, het kost de mens moeite de kunst, een artistieke prestatie,
op tafel te leggen. Wčl is het een wezenlijk menselijke zaak, want het is het
hoogtepunt van doorwerkte natuurlijkheid, dus is het ook het hoogtepunt van de
idee, voorzover daaraan door de mens gestalte wordt gegeven. Maar dit neemt
niet weg, dat het beneden het leven blijft, want het leven is het ineen-zijn en
het vrije uiteen-zijn, en de kunst is het verwerkte uiteen-zijn en meer is het
niet. Het leven gaat boven de kunst uit en dus gaat het leven in het algemeen
boven het werk, waarvan de kunst immers het hoogtepunt is, uit. Het werk is
niet van de mens af te denken; het komt onmiddellijk aan hem mee en dus is het
een menselijke aangelegenheid, maar de mens houdt het toch bij werken alleen
niet uit en dat vindt dus zijn oorzaak in het hierboven gezegde: voor hem is er
nog een stap verder, namelijk het leven. Bij dit laatste houdt de mens het wel
uit, want verder is voor hem niet mogelijk.
Nu
is het wel zaak ook dit goed te verstaan, want als wij zeggen dat de mens het
bij het leven wel uithoudt en bij het werk niet, moet dit weer niet zo worden
opgevat, dat de mens zňnder werken kan en dat hij, wil het goed zijn alleen
maar heeft te leven en het werken verder kan laten voor wat het is. Deze
opvatting van het hierboven gezegde is fout; afgezien van het feit, dat in de
praktijk reeds overduidelijk blijkt dat de mensheid snel ten onder zou gaan als
er niet gewerkt werd, is het zo, dat het werken een situatie is van de eenheid,
die de mens is; het is een verhouding in het geheel en hoewel die verhouding
niet de hoogste mogelijkheid is, kan zij er toch niet af, zij is nodig juist om
die hoogste mogelijkheid te realiseren. Zoals de beeldhouwer niet zonder de
steen kan om aan zijn idee gestalte te geven; zoals dus de steen aan zijn idee
voorondersteld is, zo is voor de levende mens de intellectuele werkzaamheid
inzake het natuurlijke voorondersteld aan het leven.
Het
gaat er hier dus niet om de kunst van haar mogelijke voetstuk te stoten en neer
te halen naar het banale; het gaat er om er achter te komen wat er aan de hand
is, als de mens kunst op tafel legt en dan geldt het bovengezegde. Dat de
resultaten van de kunst een zaak van verhevenheid en onstoffelijkheid zijn en
als zodanig een afspiegeling van ware menselijkheid, is weer een geheel ander
thema: het gaat dan over het resultaat van een werkzaamheid. Nu hebben we het
echter over die werkzaamheid zčlf.
Verder
is er aan de kunst nog het volgende te bedenken: als de kunst het hoogtepunt
is van het werk, en het werk het intellectuele is, dat het natuurlijke
doorwerkt, dan is het duidelijk dat er een verband bestaat tussen het
natuurlijke, dus het verschijnsel, en de kunst. Het zichtbare, het
verschijnsel, is het gegevene, dat doorwerkt wordt, dus is het altijd het
verschijnsel, dat zijn eigen door het intellectuele doorwerkt-zijn laat zien,
als wij kunst zien. Het onderwerp van de kunst is dus altijd het verschijnsel,
de zichtbare werkelijkheid; hiermee roeren we een punt aan, dat voor onze
moderne kunstenaars een volslagen vreemdheid is, want naar hun idee moet het
verschijnsel juist uit de kunst verdwijnen en zij denken dan ook daar mee bezig
te zijn, als zij "abstracte kunst" produceren.
Pagina
40
Hun
streven is de kunst te ontdoen van het concrete, het gebondene, het voor hun
besef toevallige, en zij menen, dat, wanneer het concrete niet meer in de kunst
voorkomt, het abstracte is overgebleven, en het abstracte is voor hun idee het
wezenlijke van dat wat er is. Ontdoe het verschijnsel van zijn buitenkant en je
houdt het wezenlijke over, en nu moet je proberen dat wezenlijke uit de verf
te laten Komen. Omdat dit voor de zogeheten “moderne kunst” geldt, wil zij
niets meer te maken hebben met het zichtbare, het herkenbare, dat het
verschijnsel is; er mag dus vooral geen enkele herinnering aan een voorstelling
opgeroepen worden - de voorstelling als behorend tot de wereld van het
verschijnsel is taboe geworden. Dat de moderne kunstenaar zich echter wel
degelijk met het verschijnsel bezig houdt, valt niemand op, terwijl het toch
voor de hand ligt. Men is namelijk vandaag de dag bezig het verschijnsel te
analyseren; het wordt teruggebracht tot zijn elementen, zoals bijvoorbeeld
blijkt uit het moderne schilderij: als we de kleur, en de lijn, en de
verhouding tussen de kleuren en de lijnen, en het vlak en wat er verder nog
voor elementen aan het schilderij zijn te bedenken, op zichzelf gaan stellen,
dan laten we de elementen zien, waaruit het schilderij is samengesteld, maar
door dat te laten zien vertonen we niet het wezenlijke van de werkelijkheid,
maar een geanalyseerde werkelijkheid. Het geanalyseerde verschijnsel is echter
óók het verschijnsel, en wel het verschijnsel in zijn niet-bestaanbare
gesteldheid. Het geanalyseerde verschijnsel bestaat niet in de werkelijkheid;
het is geen realiteit.
De
“moderne kunst” houdt zich dus wel degelijk met het verschijnsel bezig, en dat
spreekt vanzelf, want de kunst kan niet buiten het verschijnsel om, maar
afgezien daarvan houdt zij zich met het verschijnsel bezig, dat geanalyseerd is
en dat dus onbestaanbaar is. Wat onbestaanbaar is kan op geen enkele wijze
iets wezenlijks inhouden; het kan trouwens niets inhouden, want het bestaat
niet, en daarom is te vragen wat dat wezenlijke dan is, dat de moderne kunst
ons pretendeert te tonen. Het antwoord ligt voor de hand: de moderne kunst
toont ons de uit elkaar gerafelde werkelijkheid en meent ons hiermee de idee
te laten zien. Het enige, dat zij ons echter laat zien, is hoe ziek vandaag de
dag de mensheid, is, en hoe ver, juist hoe ver zij verwijderd is van de idee.
Want als nou een kunstenaar niet eens meer aanvoelt waar hij de idee heeft te
zoeken en zich verliest in eindeloze gissingen, die dan heel deftig
“experimenten” genoemd worden, hoe droevig moet het dan toch met de rest van de
mensheid gesteld zijn, van wie de intuďtie immers niet de meest opvallende
eigenschap is. En de grenzenloze ijdelheid waarmee de moderne kunstenaar de
producten van zijn verkankerd bewustzijn, die ideeloze, levenloze, a-sexuele
door en door vieze modder, voor de hoogste kunstzinnige “expressies” van de
menselijke geest uitgeeft, is voldoende om de noodwendigheid van dit alles voor
een ogenblik te vergeten en de hele rotzooi uit te roeien….
Positief
in de moderne kunst is de gedachte, dat het om het wezenlijke gaat; het
uitbeelden van een kroeg tafereeltje of een bloemenmeisje is inderdaad uit de
tijd, want de "Weltgeist" is zo langzamerhand aan het wezenlijke toe,
maar het puin van het geanalyseerde verschijnsel is niet het wezenlijke, maar
de idee, die aan het eind van de werkelijkheid ligt, en waarvoor geldt dat zij
als mens voor de dag komt, die idee is het wezenlijke. Die idee is niet door
analyse voor de dag gekomen, maar juist verschenen bij het ineen-zijn, en het
ineen-zijn is niet te analyseren. Te analyseren is slechts dat, wat in de grond
van de zaak uiteen is; wat werkelijk ineen is, is niet uit elkaar te pluizen,
want waar is het ene element en waar is het andere? De grens geldt hier niet
als afscheiding, dus waar begint het een en eindigt het ander en omgekeerd? De
idee is slechts werkelijk te stellen daar waar het verschijnsel aan zijn eind
is gekomen en daarmee tevens het vluchtige is geworden en het spreekt van zelf,
dat hiervoor het verschijnsel in tact moet worden gelaten en bovendien spreekt
het ook vanzelf dat het verschijnsel niet alleen in tact moet blijven, maar dat
het ook naar zijn uiterste mogelijkheid vertoond moet worden. Dus moet de kunst
de mens vertonen, want bij de mens is het vluchtige realiteit, de mens is
idee.
Het
vluchtige als realiteit dus het vluchtige als verzonken in het verschijnsel en
als zodanig het verschijnsel doorlichtende, wordt vertegenwoordigd door de
vrouw. Het is dus de vrouw en het vrouwelijke, die uiteindelijk het onderwerp
van de kunst zijn; deze zaak spiegelt het zuiverst het wezenlijke af - wčl te
verstaan als onderwerp van de kunst; in het dagelijks leven is de vrouw niet
verhevener dan de man. Het is gewoon de situatie van de werkelijkheid, die zij
vertegenwoordigt, die haar het onderwerp doet zijn, meer dan een
vertegenwoordigen is het niet en dat geldt trouwens voor de man ook, die wel is
waar een andere situatie is, maar ook niet boven het vertegenwoordigen uitkomt.
Pagina
41
Ieder
is een variatie van de zaak en geen enkele mens is ooit de zaak zčlf. Het is
dus de vrouw, die uiteindelijk het onderwerp van de kunst is, en als wij zeggen
de vrouw, dan bedoelen we ook de vrouw en niet een of andere verbogen vorm, die
slechts aan de hand van het onderschrift als vrouw gezien moet worden. Het gaat
om het verschijnsel, dat in tact gebleven is niet alleen, maar dat als
verschijnsel, en dus als vorm, ook nog een uiterste vertegenwoordigt. En dat
uiterste kan niet anders dan als afspiegeling van het vluchtige gesteld
worden, omdat het dat in feite is. Voorzover voor het verschijnsel geldt, dat
het afspiegeling van het vluchtige is, geldt voor het verschijnsel het begrip
schoonheid. De kunst is dus een zaak van schoonheid en de vrouw is het object
voor deze werkzaamheid omdat voor haar bij uitstek de schoonheid geldt. Juist
als de mensheid zo langzamerhand aan het
wezenlijke toekomt, zoals nu het geval is, komt de vrouw als het object van de
kunst voor de dag enerzijds, en dat is het nieuwe, en staat de gangbare kunst
als een idee- en inhoudsloos geval ten voeten uit, en dat is het oude. Met het
volledig uitgeput raken van het oude breekt het nieuwe door; aanvankelijk
wordt dat nieuwe op het oude toegepast, want aanvankelijk is het nieuwe nog
ondergeschikt aan het oude, en hier en daar vertoont het nieuwe zich reeds
zuiver, zonder dat iemand er enige aandacht aan besteedt; het wordt overschreeuwd
door de holle wind, die er nog vanuit het oude waait. Maar tenslotte komt het
toch echt voor de dag. De zogenaamde baanbrekers zijn de mensen, die de geest
van hun tijd verstaan hebben en zich, los van het oude, op het nieuwe hebben
gericht en het is duidelijk dat dit de kopstukken zijn, want de anderen blijven
in het gangbare bevangen. Het nieuwe, artistiek gesproken, van onze tijd is dus
het doorbreken van het wezenlijke, zodat de vrouw als object van de kunst
verschijnt. Hoe dat in de verschillende kunsten gestalte gegeven wordt is hier
het thema niet; ten overvloede zij hier nog wel opgemerkt, dat de vrouw object
van kunst wordt, niet om de vrouw zčlf, maar om het feit, dat in haar beeld de
idee, het wezenlijke als uiterste zichtbaarheid naar voren komt. Het is niet
voor niets, dat de kunst van het volk van de schoonheid, do oude Grieken,
culmineerde in de Aphrodite, de vrouw als godin, vertegenwoordigende het
laatste van de werkelijkheid. Bij de geboorte van de mensheid als werkelijk
mensheid blijkt deze zaak klaar te liggen, om pas aan het eind van de
ontwikkeling weer voor de dag te komen.
De
kunst is dus, voorzover het gaat over haar onderwerp, aangewezen op het
verschijnsel en voor elke kunstvorm geldt dit; die verschillende uitingen belichten
niets anders dan de verschillende aspecten van het verschijnsel. Dit is de
basis van de kunst en het is uit deze zaak dat de bloem van de schoonheid
opbloeit; de kunst laat het verschijnsel zien, waarvoor de mens het begrip
schoonheid heeft geldend gemaakt; het gaat dus over het schone verschijnsel.
Gemakkelijk laat zich begrijpen, dat de climax hiervan de mens is, maar als de
beeldende kunst bijvoorbeeld het landschap laat zien, gaat het ook over
dezelfde zaak, alleen het niveau is lager want het onderwerp is het
verschijnsel naar een lagere orde. De bomen en het gras immers blijven beneden
de mens; doordat deze verschijnselen beneden het verschijnsel mens liggen, zijn
ze ook in de kunst gemakkelijker te beheersen, d.w.z. het is gemakkelijker een landschap
of een stilleven of een dier uit te beelden dan een mens. Tegen deze gedachtengang
rijzen nogal eens bezwaren van de zijde van kunstenaars en zij voeren dan
allerlei argumenten aan zoals daar is de ongereptheid, de zuiverheid en de
schuldeloosheid van het landschap, maar er is van te zeggen ten eerste, dat al
deze argumenten de zaak niet raken, want niemand heeft uit het bovenstaande
kunnen afleiden, dat die ongereptheid enz. voor het landschap niet geldt. Dat
geldt allemaal wčl en er zal nog wel veel meer gelden, maar een feit blijft
het, dat het landschap e.d. qua verschijnsel beneden de mens blijft, wat we er
bij gelegenheid ook voor nobels in tot uitdrukking trachten te brengen. Verder
is uit de kunstgeschiedenis bekend, dat alle grote kunstenaars zich (in
hoofdzaak) met de mens bezig hebben gehouden, en dat komt door het hierboven
gezegde. Een kunstenaar, die zich werkelijk ernstig met de zaak bezig houdt,
weet uit ervaring, dat als het allang lukt een behoorlijk landschap te maken,
het nog lang niet lukt een mens uit te beelden; gewoon in het vak blijkt dus
reeds het verband tussen het verschijnsel en de zwaarte van de opgave.
De
zwaarste opgave is de mens uit te beelden en omdat dit zo is, zijn er maar
betrekkelijk weinig mensen, die zich deze opgave stellen, en ook in de
kunstgeschiedenis blijkt, dat er veel meer landschappen en stillevens en dieren
zijn uitgebeeld dan mensen, voorzover deze uiteiaard werkelijk als mens zijn
gesteld, want als entourage in het landschap of als figurant voor een of ander
tafereel komen er in de kunst genoeg mensen voor.
Bladwijzers: Analytisch
denken nr. 42 t/m 49 ;
Ze
zijn hier echter gebruikt om wat anders uit te drukken; de mensen, die
bijvoorbeeld bij Jan Steen voorkomen, behoren doorgaans tot een gezelschap,
dat zich met het een of ander bezig houdt en het gaat dan om datgene, wat dat
gezelschap doet. Hoewel dat natuurlijk ook een menselijke aangelegenheid is -
het is er gewoonlijk, zoals bekend, een gezellige troep - gaat het Jan Steen
niet om de mens op zichzelf, maar om de mens in een bepaalde situatie, waarbij
dus uiteraard allerlei andere factoren meespelen. Jan Steen vertelt over het
leven van de mensen en vooral voorzover ze gezellig bijeen zijn, dus vooral
voorzover het bepaalde gebeurtenissen betreft, die in het leven plaats hebben;
het gaat dus over meekomende zaken. Lichten we een van de figuren uit een
schilderij, dan voelen we de behoefte te weten, wat die persoon eigenlijk
uitvoert, want het is zonder meer duidelijk, dat het om een mens in een
situatie gaat, aan die gehele figuur is te zien, dat hij met iets bezig is, wat
het ook is, en het gaat er in het schilderij om te vertellen wat er gebeurt in
dat gezelschap; het gaat dus om het bepaalde gebeuren.
Ik
sta hier even bij stil, omdat het van belang is onderscheid te maken tussen de
mens op zichzelf en de mens, voorzover er allerlei aan hem meekomt. Dat, wat
aan de mens meekomt is er wel niet ŕf te denken, zodat het dus wel een
menselijke aangelegenheid is, maar aan de andere kant kunnen we er ook van
zeggen, dat het meekomende allemaal buitenkant is, omstandigheden, en dat er
ook nog is de mens, waarvan we dit alles laten voor wat het is, zodat hij er
zčlf staat, zonder bezigheid, zonder functie, zonder iets, dat een bepaald
cachet aan hem geeft. Hij staat er dan dus als mens, en daarmee staat hij er
als idee, als het wezenlijke.
De
mens is echter een verschijnsel, en dus is de mens altijd een bepaalde mens,
dus de ene mens is de andere niet, en bovendien geldt voor hem, net als voor
elk ander verschijnsel, dat hij vorm heeft, dat hij op zijn wijze beweeglijk
is, dat hij geluid maakt, en dat hij samengesteld is. Dit dus: de bepaalde
vorm, de bepaalde beweeglijkheid, het bepaalde geluid en die bepaalde
samenstelling, is, wat voor elke mens onmiddellijk geldt omdat het
verschijnsel-zijn onmiddellijk geldt. Dus geldt het ook in de kunst, waar het
verschijnsel de basis is, zoals we gezien hebben; dit zijn echter geen
meekomende zaken, zo vertóónt zich de mens. Voorzover we dus de mens in de
kunst gestalte geven, moeten we het hebben van wat hij vertoont en voorzover
we in het bepaalde bevangen zitten, laten we dan zien wat hij aan bepaalds
vertoont - dat is Marie, die de aardappelen zit te schillen, of Ome Arie, die
"toevallig" net dronken is - en voorzover we boven het bepaalde
uitgaan, geeft het niet of het Marie is of Ome Arie, en wat ze aan het doen
zijn geeft ook niet, dus we weten ze niets doen. Daarmee vervalt elk cachet van
de mens, terwijl hij het tňch is. Het gaat hier dus niet om het bepaalde, dat
hij vertoont, zoals het aardappelschilIen; het gaat dus niet om de bepaalde
omstandigheden, maar het gaat om de mens zčlf.
Nu denke men niet, dat er dan een cliché van
de mens te voorschijn komt; dat zou het geval zijn, als het om de mens zčlf
ging, waar het verschijnsel-zijn van afgedacht is, of althans, waar dat
geprobeerd is, want het gaat natuurlijk niet. Voorbeelden hiervan zijn de
cliché madonna’s en dergelijke uit de renaissance, waarbij van een vast patroon
werd uitgegaan: zó moet een madonna en zó een Apollo enz. Geprobeerd werd hier
dat, wat voor het verschijnsel geldt, dus in het kort: het bepaalde te laten vervallen. Het spreekt vanzelf, dat
dit op een mislukking is uitgelopen, tenslotte was het alleen nog maar een
maniertje: het manierisme. De één is de ander niet, en dat blijft gelden voor
het verschijnsel, en het verschijnsel blijft de basis van de kunst, dus blijft
het voor de kunst gelden. Hier kan dus geen cliché van gemaakt worden, want
voor een cliché moet het altijd hetzelfde zijn.
Als
we nu nog eens terugkeren naar onze "moderne kunst", dan merken wij
op, dat het hele getob draait om het bovengezegde; het zijn deze voor de kunst
geldende wetten, die zich ongeweten door gaan zetten in de mens en het levert
dan om te beginnen een ratjetoe van halve gedachten en verdraaide ideeën en
onbegrepen, onduidelijke, vermoedens op, die op grond van hun verwardheid als
een chaos naar voren komen; een chaos, die we bovendien, in verband met de
kunst, ook nog ziekelijk kunnen noemen, omdat de verwardheid de mens niet past.
Het denken, dat onze West-Europese cultuur is, doet ook aan deze hele zaak geen
goed, want het brengt de kunstenaar, die door deze cultuur uiteraard ook geďnfecteerd
is, helemaal van de kook. Voor de kunstenaar behoort het intuďtieve te gelden,
dus ook het boven gezegde behoort zich intuďtief te laten gelden, maar daarvan
is in onze cultuur geen sprake. Daarom is in West-Europa de kunst het hart
uitgerukt.
Pagina
43
Het
denken, het analytische
denken, heeft het allemaal stukgedacht, d.w.z. het heeft van de
verschijnende werkelijkheid, die toch de basis van de kunst is, een verzameling
elementen gemaakt, en bovendien die elementen op zichzelf gesteld, los van het
verband. Voor het denken zčlf is dit wel mogelijk, het denken kan niet anders
doen dan nagaan hoe de zaak in elkaar zit, dus kan het niet anders doen dan de
zaak uit elkaar halen; voor de kunst echter geldt dit niet, en dat komt, omdat
de kunst niet tot het denken gerekend moet worden, maar tot het werk van de
mens. De kunst behoort dus tot de werkelijkheid van het mannelijk intellect,
dat het natuurlijke doorwerkt en dus doorlicht, met als resultaat het verlichte
natuurlijke, de vermenselijkte natuur. De kunst is niet zonder denken, zoals
het werk van de mens niet zonder denken is, maar het is niet het denken zčlf,
want het denken zelf doorlicht de natuur niet, maar ze analyseert de natuur; ze
brengt het verschijnsel terug tot haar elementen, om daarmee het verschijnsel
te vernietigen. Als het denken het verschijnsel vernietigt, vernietigt het ook
datgene, dat de mens ziet, zodat de mens tenslotte niets meer ziet; daarmee
vervalt voor de mens zijn onmiddellijke waarheid, want de werkelijkheid, die
zich voor hem als iets onontkoombaars laat zien en die dus voor hem zó is en
niet anders, omdat hij het ziet, die werkelijkheid is er voor de mens niet
meer: zij is door hem zelf tot elementen gedacht, tot nevel. Als de mens door
zijn denken de werkelijkheid verneveld heeft, zodat er voor hem niets meer te
zien is, heeft hij dus zijn onmiddellijke waarheid verloren; de onmiddellijke
waarheid is de intuďtie van de mens.
De
kunst behoort tot het terrein van de intuďtie, maar niet alleen de kunst, want
dat is slechts een variatie van een zaak; de hele zaak, die wij het werk van de
mens genoemd hebben en die het doorlichten van het natuurlijke is, is
intuďtief, want betrekt zich op de
onmiddellijke
waarheid, namelijk het concrete verschijnsel. Dit klinkt ons misschien vreemd
in de oren, want wij zijn gewend het verschijnsel als het onware te zien, zodat
wij er niet in kunnen komen, dat juist aan die zaak de mens zijn onmiddellijke
waarheid herkent. Toch is het niet zo moeilijk te verstaan als we ons even
realiseren, dat alles, dat in ons tot bewustzijn komt en dat iets is, dat boven
het ding uitgaat, voor ons kenbaar is geworden aan het ding. Het is niet denkbaar,
dat iets "hogers" zich op zichzelf manifesteert, want iets “hogers”
op zichzelf is er niet, het is er slechts op voorwaarde van het verschijnsel.
De idee, die in een schilderij van Rembrandt tot uitdrukking komt, wordt ons
kenbaar door datgene, dat wij gewoon platvloers, met onze ogen, zien, namelijk
een plaatje. Zo is dus voor de mens aan het verschijnsel zijn eigen idee
kenbaar, en dat is zijn onmiddellijke waarheid. En tot deze zaak behoort het
werk van de mens.
Dat
de kunst intuitief is, zal waarschijnlijk door niemand tegengesproken worden,
maar dat dit zelfde voor het werk van de mens ook geldt, daarmee is natuurlijk
niemand het eens, want, zo wordt er dan gezegd, het werk is toch een kwestie
van uitrekenen, dus van denken, en niet van aanvoelen. Hier worden echter twee
dingen door elkaar gehaald, namelijk het feit, dat het werk niet zňnder denken
is, zoals trouwens alles niet zonder denken is, en het feit, dat het denken een
zaak is, die op zichzelf genomen buiten het werk valt. Het denken moet immers
toegepast kunnen worden, wil de mens qua werk er iets aan hebben; dus het
toegepaste denken is het denken, waaraan het werk niet vreemd is en waarvan het
werk het zelfs moet hebben, maar het toegepaste denken is heel wat anders dan
het denken op zichzelf, want het denken op zichzelf is niets anders dan het
zichzelf analyseren van de werkelijkheid. Het toegepaste denken echter is het
praktische denken en een ieder weet uit de praktijk van het werk, dat het
praktische denken heel wat anders is dan een abstracte berekening, en dat er
zelfs vaak helemaal geen berekening aan te pas komt. Het praktische denken is
de onmiddellijke waarheid als denken, en het is dus een kwestie van het zien
van datgene, dat er te zien is, aan welk geziene niet te ontkomen is. Dit is
het denken, dat bij het werk behoort en dit denken heeft de mensheid ook verder
geholpen, want het levert tastbare resultaten op en daarover moet men niet
gering denken, want een verdubbeling van de graanopbrengst betekent voor de
mensheid nog altijd minder honger en dus een beter leven. Het abstracte
denken, dat slechts een formule oplevert, heeft, op zichzelf genomen, de
mensheid niet veel goeds gebracht, want het heeft de mensheid het beeld van het
geheel, dat de werkelijkheid is, ontnomen en het tot stof gedacht; de
noodwendigheid hiervan spreekt vanzelf, maar op zichzelf genomen behoeven we voor
het denken, en dus voor de West-Europese cultuur, die in het teken hiervan
staat, de vlag niet uit te steken. De mens is de hele boel kwijtgeraakt; hij
weet niet meer wie hij is.
Pagina
44
Hij
weet alleen nog maar waaruit hij bestaat, en wat hij vertoont en wat er aan
hem mee komt, en hoe hij het lekker kan hebben in deze wereld en hoe hij zoveel
mogelijk buit in de wacht kan slepen. De mens weet van zichzelf vandaag de dag
heel veel te vertellen en die hele zaak is zorgvuldig, namelijk wetenschappelijk,
uitgesponnen en god mag weten hoeveel begrippen daarbij zijn gekomen en hoe
fijn het allemaal in evenwicht ligt, maar met al dit weten blijft de vraag
liggen: mens, wie bčn je en het is op deze vraag dat er geen antwoord komt van
de wetenschap. Dus op deze vraag geeft Europa geen antwoord en straks geeft de
hele wereld er geen antwoord meer op, want wat hier en daar bijwijze van
aanvoelen nog leeft in de mensheid, wordt straks door de wetenschap, die vanuit
Europa de gehele wereld zal doordringen, wčggeredeneerd. Niemand weet het
antwoord en iedereen komt steeds dichter bij die vraag te liggen, want die
vraag dringt zich steeds meer op in de mens, en dus neemt de psychologie een steeds
grotere vlucht en de filosofie, voorzover ze populair gemaakt kan worden,
hobbelt ook ijverig mee.
Deze
gehele zaak, deze wetenschappelijke benadering, geeft alsmaar meer gegevens
omtrent de mens, zodat we het tenslotte niet eens meer kunnen overzien en bij
een specialist moeten gaan vragen hoe het toch zit met een bepaald stukje van
onszelf. En ook die specialist zit boordevol met gegevens, waarin hij eigenlijk
geen slagorde kan krijgen. Al deze kennis betrekt zich inderdaad op de mens,
dus zo genomen weet de mens wčl waarover het gaat als het over hem zelf gaat en
ondanks dat blijft hij toch het antwoord schuldig als er van hem gevraagd wordt
te zeggen wie hij is.
De
vraag: “mens, wie ben je” is een vraag, die op niets slaat, en juist omdat het
een vraag is, die op niets slaat, weet de moderne mens er geen antwoord op te
geven, want datgene, waarop hij wel gedetailleerd kan antwoorden, slaat
namelijk wel op iets: het slaat op de mens, voorzover hij verschijnsel is, dus
voorzover voor hem het uiteen-zijn geldt, en dus voorzover hij uit elkaar te
halen is. Dat is het terrein, waarop de wetenschap, het analytische denken, uit de voeten kan en
dus steeds meer uit de voeten gaat kunnen, maar dat terrein is niet het
wezenlijke van de mens.
Het
wezenlijke van de mens ligt daar, waar niets uit elkaar te halen is, want het
ligt daar, waar het ineen-zijn van kracht is, want dat is eigenlijk de mens. We
hebben toch immers al eerder in deze bespiegelingen gezien, dat de mens de
onverbrekelijke eenheid van natuur en geest is, zodat we het pas over de mens
hebben, als we het over die eenheid hebben en over niets anders. En omdat voor
de mens alles geldt, wat voor die eenheid geldt, en omdat het er voor die
eenheid om gaat zich als laatste mogelijkheid van zichzelf te laten gelden,
moet die eenheid zich gedragen overeenkomstig het vluchtige, de geest, en de
geest is zij zelf. De mens als eenheid natuur-geest heeft zich als die eenheid
te gedragen, overeenkomstig het geestelijke, om deze eenvoudige reden, dat de
geest het laatste is voor de werkelijkheid, voor zover ze het kosmische proces
is, en als laatste van het kosmische proces is de geest de werkelijkheid naar
haar wezen, d.w.z. de werkelijkheid, zoals ze eigenlijk is, dus afgezien van
wat er in of met haar gebeurt.
Dit
is wezenlijk de mens, namelijk de werkelijkheid, zoals ze eigenlijk is, dus de
werkelijkheid ongeacht dat, wat er met of in haar gebeurt, dus de werkelijkheid
ongeacht de wereld van de verschijnselen, dus de werkelijkheid ongeacht dat,
wat te analyseren is, dus de werkelijkheid, voorzover ze niet wetenschappelijk
te kennen is.
Dit
is de reden, waarom, de wetenschap het antwoord schuldig blijft en waarom de gehele
wereld steeds meer het antwoord schuldig blijft, terwijl er anderzijds steeds
naarstiger naar gezocht wordt, want hoe verder de mens zich zelf uitpluist, hoe
meer hij zich ervan bewust wordt, dat het wezenlijke hem ontglipt, want hoe
minder het geheel, dat de mens is, wordt gezien, omdat het steeds verder uit
elkaar komt te liggen, hoe verder de mens van dat geheel, dus van dat
wezenlijke, ŕf komt te liggen. Dus het steeds klemmender worden van de vraag
"wie ben ik" gaat samen met het steeds meer van zichzelf vervreemden
van de mens.
Als
het er dus om gaat, dat de mens eigenlijk de werkelijkheid, ongeacht haar gebeurtenissen
is, dan gaat het dus eigenlijk om de mens, die naakt staat en met niets in
handen; de mens, waarvan alle gebeurtenissen zijn afgevallen, dus de mens
zonder zijn nette pak en zijn medailles en zijn goede baan en zijn gepommadeerde
haar en ook de mens zonder zijn houvast, dus de mens zonder god en zonder
duivel, zonder idealen, verlangens, hoop; de mens zonder geboorte acte en
zonder huwelijkscontract, de mens zonder geven en nemen en zonder "gulden
middenweg”. Naakt en met niets in handen en geen grond onder de voeten, die
mens is het, waarnaar wij vragen, en het is deze mens, die voor ons bewustzijn
verloren is gegaan met het zich doorzetten van het wetenschappelijke denken.
Pagina
45
Deze
is de mens op zichzelf, zonder de al of niet noodwendige flauwekul om zich
heen; flauwekul, waarvan hij denkt, dat het zijn leven uitmaakt en waar hij
maar achteraan zit en dat het enige is, waarover hij kan praten als hij meent
het over zichzelf te hebben: het gaat over zijn werkkring, zijn verdiensten, de
auto, de hypotheek op het huis, het leren van de kinderen, de toekomst
enzovoort. En verder kan hij het hebben over zijn moeilijkheden en over zijn
psychische complexen, kortom, in de hele rotzooi, die aan het mensenleven
meekomt, woelt hij rond zonder enige kennis van zichzelf als mens. Hij vindt
het heel gewoon dat iemand, die notabene voor een geestelijke doorgaat, zijn
geliefde verraadt terwille van het fatsoen en dus terwille van zijn boterham;
hij vindt het heel gewoon dat alles gekocht en betaald is en dat bijna in elk
huis alles te koop is; hij vindt het heel gewoon om "achter de vrouwtjes
aan te zitten" en te proberen de buit binnen te halen en er komt geen
enkele afkeer in hem op, als een vrouw uit hetzelfde hout gesneden blijkt te
zijn en hem dus een “gunst” bewijst. Dat voor de mens geen koop of verkoop,
geen gunst, geen buit, geen verovering van het hart en zelfs geen “jawoord”
geldt, is hem volledig vreemd geworden en dat de moderne wereld zo
langzamerhand één groot bordeel is geworden, waar alles en iedereen versjacherd
wordt en te versjacheren is, is voor hem een volkomen absurde gedachte - was
het trouwens nog maar een gedachte voor hem, dan zou hij misschien op een idee
komen….
Dit
alles is heel gewoon voor de moderne mens; er valt hem niets op en er staat hem
niets tegen omdat het zijn wereld is, die hij zelf opbouwt en in stand houdt of
denkt te houden. Deze, zijn wereld, is vreemd aan het wezen van de mens en toch
is het de mens zelf, die deze troep bij elkaar gerommeld heeft; het moet
noodwendig deze weg gaan, totdat het zo'n onvoorstelbare wanorde is geworden,
dat elk mens voor de ander volledig een moordenaar is geworden, en dan blijkt
er voor de mensheid iets anders klaar te liggen; de rotzooi is dan in beginsel
voorbij.
Zo
moet het worden opgevat, als wij zeggen, dat we voor het analytische denken de
vlag niet behoeven uit te steken en voor de wetenschap ook niet. Op zichzelf
genomen heeft het alleen maar ellende gebracht; maar tevens is het de basis
voor een menselijk leven voor allen, want het is de wetenschap, die het de
mensheid mogelijk maakt zich onafhankelijk te stellen van het natuurlijke,
zodat de gewone platvloerse levensvoorwaarden vervuld zijn. Dat wil dus
zeggen, dat er brood is voor allen en dus leven voor allen, en dat dit zeker
is, zodat de afhankelijkheid van letterlijk de natuur opgeheven is. Voorlopig
staat deze zaak nog in het teken van het natuurlijke zčlf, zodat de wetenschap
gebruikt wordt om mijzelf onafhankelijk te maken van de rest, andere mensen
incluis. De wetenschap dient voorlopig de mens als IK en daarvoor is ze een
prachtig hulpmiddel, waarvoor straks vrijwel niets meer tot de onmogelijkheden
behoort. Dus ik kan mij, dank zij de wetenschap, die op zichzelf genomen de
basis legt voor een menselijk leven voor allen, breed maken, totdat tenslotte
iedereen voor iedereen een slaaf is en dan is onmiddellijk niemand meer een
slaaf. We hebben dus nu gezien, dat de mens zichzelf kwijt is, maar dat wil
niet zeggen, dat hij er zelf niet meer is, want als dat het geval was, zou hij
zichzelf bij bepaalde gelegenheden niet missen, en het is een feit, dat hij dat
wel doet. De zaak ligt echter zó, dat alles wat hij is voor hem geldt, want
daarvoor is de mens nog steeds een mens, maar door de door ons aangegeven
oorzaak, namelijk het analytische
denken, is hij zijn kijk op zichzelf kwijtgeraakt. Hij is zich niet meer
bewust als dat onverbrekelijke geheel, maar hij is zich bewust als een grote
verzameling onderdelen, factoren, die wel in verband met elkaar staan, maar die
voor hem geen geheel vormen, waaruit niets af te scheiden is. Bovendien slaan
die factoren alleen op de mens, voorzover hij inderdaad te analyseren is, dus
betreffen ze alleen de mens als verschijnsel. Dat, wat niet voor analyse in aanmerking
komt, namelijk de geest, ontglipt de mens, zodat daarmee het voor de mens
wezenlijke vervlogen is. Er zitten dus twee aspecten in deze zaak, namelijk ten
eerste vernevelt de mens als verschijnsel, zodat daar geen zicht meer op is
voor hem, en ten tweede ontglipt de geest aan de mens zodat deze hem een
vreemdheid wordt. Hij heeft dus automatisch alleen nog maar met zichzelf als
verschijnsel te doen en zichzelf als geest komt hij helemaal niet meer tegen.
Daar staat de vormeloosheid ten voeten uit, want het uit elkaar gegooide
verschijnsel heeft geen vorm meer en is slechts iets neveligs, iets
onduidelijks, dat niet goed thuis te brengen is. Dit is dan ook het beeld, dat
de moderne mensheid oplevert: niets komt meer duidelijk uit de verf, het mist
alle karaktervastheid en zelfverzekerdheid en strengheid. Alle grootheid is er
uit.
bladwijzers: Compromis-MENS-1 ;
Compromis-MENS-2-vanaf nr. 46 ; HAAT – pagina 46 en
verder ;
Want
wel is het zo, dat bijvoorbeeld Dzjenghis Khan qua idee en de daaraan
meekomende verdraagzaamheid en menslievendheid niet zo erg gewetensvol was,
maar een feit blijft het toch, dat dergelijke mensen tot de "kerels uit
één stuk" gerekend moeten worden, d.w.z. hun gedrag op deze wereld was
wel een erg natuurlijke aangelegenheid, die derhalve alle kenmerken daarvan
vertoonde, zoals de meedogenloze vernietiging van de ander, voorzover die niet
“met ons” was, maar wat ze waren, wáren ze dan ook, zonder reserve en zonder
mistigheden. Het verschijnsel, dat deze mensen waren, was nog niet verneveld
door het analytische
denken, zodat het dus duidelijk zichtbaar en onmiskenbaar aanwezig was,
een feit, dat de mensen en volkeren, die er mee te maken kregen, dat ook wel
aan den lijve gevoeld hebben. Het gaat er dus niet om aan te tonen, dat deze
figuren menselijk zo geweldig zijn geweest, maar het gaat er om te laten zien,
dat ze als verschijnsel nog volledig in tact waren, en zich dus ook als zodanig
lieten gelden.
Want
het denken, d.w.z. het analytische
denken brengt in toenemende mate de onzekerheid met zich mee voor de
mens en het menselijke en dus ook een steeds grotere twijfelachtigheid in het
gedrag der mensen. Waar het beeld, dat de mens van zichzelf krijgt, verflauwt,
daar verslapt ook de handeling, want de onmiddellijke waarheid, die aan een
duidelijk beeld meekomt, wordt gaandeweg minder onmiddellijk, dus voor de mens
minder vanzelfsprekend.
Het
bewustzijn van de mens, dus het zien van de mens, wordt echter niet slechter,
zodat we er wel op moeten letten, dat we van de mens niet zeggen, dat hij niets
meer ziet vandaag de dag. De mens van tegenwoordig ziet nog even scherp als die
van vroeger; het is slechts het beeld, dat hij van zichzelf krijgt, dat
veranderd is, en het is veranderd van een geheel in een verzameling stukken en
brokken. Als de mens zichzelf echter als een verzameling stukken en brokken
ziet, die in een zeker verband tot elkaar staan, dan kan het niet uitblijven,
dat hij die stukken en brokken elk op zijn beurt, en afhankelijk van allerlei,
dus eigenlijk min of meer naar willekeur, kan laten gelden als maatgevend. De
ene keer geldt het zakelijke en de andere keer het gelovige, dan de liefde,
dan de haat; nu is
hij vriendelijk en straks is hij glashard. Hij vindt het heel gewoon om zich in
elke andere situatie van een andere kant te laten zien en het verbaast hem
niets, dat die verschillende kanten niet met elkaar te rijmen zijn. Een mens
bestaat toch immers uit velerlei aspecten en die komen toch allemaal voor de
dag. De kunst is juist een compromis
te vinden tussen de tegenstrijdigheden, zodat alles zich een beetje in
evenwicht houdt en er niet één kant te sterk naar voren komt. Naast een gezonde
dosis haat moet er
ook een portie liefde zijn en elk van die twee moet je op het juiste moment
laten gelden, want anders heb je geen gevoel voor verhoudingen, en het moet ook
allemaal niet te erg, want dan weet je weer geen maat te houden en vooral ook
moet je de boel niet door elkaar heen halen, want ŕlles op zijn tijd: er is een
tijd van komen en er is een tijd van gaan en moraal behoort niet op de
paardenmarkt. Aan het front hangen we de beest uit en schieten alles kapot,
maar thuis laten we alles heel; in zaken kunnen we geen gevoeligheden gebruiken,
maar als de hond aangereden is, wordt gevoeligheid hooglijk geprezen; bij onze
eigen kinderen zien we veel door de vingers, maar die van een ander moesten een
flink pak slaag hebben, dat zou ze goed doen. Ga zo maar door: voor alles is
een tijd en een plaats, want alle facetten van de mens worden als los van
elkaar gezien; het één heeft niets met het ander te maken.
Dat
is het beeld, dat de moderne mens van zichzelf krijgt, en dat is een verscheurd
beeld; tussen al die stukken en brokken sluiten we dan een compromis, en daarmee hebben
we antwoord gegeven op de vraag: "hoe hoort het eigenlijk?". Van een
onverbrekelijk geheel, waaruit niets te isoleren is en waar dus ook niets uit
springt, is hier geen sprake. Dat de moderne mens in dit opzicht een grote
onzekerheid aan de dag legt, spreekt vanzelf, want welk facet van zichzelf moet
hij laten gelden in een bepaalde situatie? Je hoort hem dubben: “aan de ene
kant zou je zeggen, we donderen die vent er uit, maar aan de andere kant kunnen
we hem ook slecht missen, want hij verdient goed voor ons". De moderne
mens is door en door een compromis-mens
en dat blijkt niet alleen uit zijn persoonlijke leven, maar het blijkt ook in
het groot, bijvoorbeeld in de politiek. Een strakke lijn wordt nergens
getrokken en niemand komt meer met zichzelf-uit-één-stuk voor de dag op de
manier van: "of ik gelijk heb of ongelijk, dat dondert niet, ik heb
gelijk, dus zó gebeurt het". Een ieder kan zich wel indenken, dat een
ander er anders over denkt en een ieder is wel bereid daarmee tot op zekere
hoogte rekening te houden - een ieder is dus wel tot het compromis bereid. En deze
zaak wordt geweldig gevonden en iedereen verwacht er ook nog heil van, terwijl
er in feite niets van te verwachten is, omdat de hele zaak op het analytische denken
berust, dat, voorzover het op de mens zčlf toegepast wordt, alleen maar tot
gevolg heeft, dat hij de koers helemaal kwijt raakt.
bladwijzers: Compromis-MENS-1 ; Compromis-MENS-2 en verder ; HAAT – pagina 46 en verder ;
Pagina
47
Want
nu weet hij, dat hij uit allerlei facetten bestaat, en die facetten gelden natuurlijk
ook voor een ander mens. Laat die andere mens dan bij gelegenheid zoiets
gelden, dan kan hij zich dat volledig indenken, en daarmee kan hij het ook
rechtvaardigen. Hoe meer "menselijks" hij zich in kan denken, hoe
meer hij ook excuseert, want hij begrijpt het allemaal wel en hij wordt inzake
zichzelf ook steeds meer onzeker: zijn zelfverzekerdheid verslapt. De moderne
mens is geen oude Germaan meer, want een oude Germaan excuseerde niets en
niemand, hij sloeg er vierkant op; dat was zijn waarheid, en die waarheid was
in alle ruwheid gaaf, veel gaver dan de tobberige verdraagzaamheid en het
onnozele begrip voor de ander, waarmee de moderne mens komt en waarmee hij
niets rechtlijnig kan stellen, zodat niemand van niemand weet, waar hij aan
toe is. "Maar, Edelachtbare, U moet toch ook kunnen begrijpen, dat…., en
zo wordt een lustmoord begrepen om dus geëxcuseerd, want nou ja, "de liefdeloze
jeugd van de verdachte en zijn vader dronk zo en z'n moeder tippelde en de hele
familie was niet goed bij zijn hoofd", en de rechter is ook niet goed bij
zijn hoofd en de advocaat ook niet en wij allemaal niet, want het gaat toch
over een lustmoord? Dus wat is daaraan te excuseren; is daar één goed woord van
te zeggen en is er één goed woord te zeggen van de man, die tot zo iets komt,
slechte jeugd of ničt, lekke schoenen of niet. Dus omdat we ons een slechte
jeugd kunnen indenken, is de schuld van een moordenaar minder; we kunnen straks
de verdediger nog horen zeggen: "Ik vraag vrijspraak, want de verdachte
fietst altijd met één hand aan het stuur over de Dam in Amsterdam". Dat
kunnen we ons immers ook indenken? U zegt, dat dit geen psychische kwestie is?
Hoe komt het dan, dat lang niet iedereen dat doet, dat fietsen met één hand,
bedoel ik. Dat is net zo goed een psychische kwestie.
De
hele zaak is deze, dat de moderne mens, met al zijn weten omtrent al die onderdelen
van zichzelf, geen kijk meer heeft op zichzelf als een onverbrekelijk geheel,
zodat hij al die onderdelen tegen elkaar afweegt, en het zodoende net zo kan
laten uitvallen als hij zelf wil. Dan is een lustmoordenaar geen lustmoordenaar
meer, maar een stakker, die een slechte jeugd gehad heeft door een dronken
vader en een hoer van een moeder en doordat het regende toen hij voor het eerst
naar school ging. Zo verliest de moderne mens zijn besef van schuld, omdat hij
het besef van het geheel kwijt is, en je toch het geheel moet kennen om het
tekort, dus de schuld, te kennen. Want de misdadiger is wel degelijk schuldig,
want hij vertoont wel degelijk een tekort en het maakt in dit verband geen
verschil of we dat tekort al of niet als een ziekte opvatten; dit laatste heeft
alleen te maken met de behandeling van de misdadiger, dus met het feit of hij
een straf moet ondergaan of verpleegd moet worden. Dit is in dit verband echter
de zaak niet; hier gaat het er om, dat een misdadiger schuldig is, en dat het
typerend voor de moderne mens is om deze zaak af te zwakken, omdat hij door
zijn Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ; de onderdelen van de zaak
begrijpt en daarmee meent de zaak zčlf te vatten. De optelsom van de onderdelen
levert echter nog lang niet het geheel op en hoe meer onderdelen de mens in
zijn denken bloot legt, hoe verder hij zelfs van het geheel af raakt, en dus
ook van datgene, dat voor het geheel geldt. Hij begrijpt namelijk steeds beter
hoe het in elkaar zit, en steeds minder hoe het is. Het begrijpen van iets
brengt met zich mee, dat wij dat iets accepteren, want als wij iets begrijpen,
hebben wij het ons eigen gemaakt, zodat het afwijzen niet meer geldt; dat iets
is ons niet meer vreemd.
Als
wij dus de onderdelen begrepen hebben, hebben wij ze geaccepteerd en wij wijzen
ze niet meer als een vreemdheid af; het punt zit echter hier, dat wij met het begrijpen
van het totaal van de onderdelen de zaak zčlf juist niet begrepen hebben,
tenminste, als het over de mens gaat. Want voor de mens geldt, in tegenstelling
tot de gehele verdere verschijnselen-wereld, dat hij het geheel is, op grond
van het feit, dat voor hem het ineen-zijn geldt. Voor het geheel geldt heel wat
anders dan voor het totaal; het totaal betrekt zich op de elementen, voorzover
het uiteen-zijn er voor geldt en het geheel gaat over diezelfde elementen, maar
dan voorzover ze ineen zijn. Hierdoor is het te verklaren, dat, hoe
gedetailleerder de onderdelen zijn, die de mens van zichzelf begrijpt, hoe
minder hij van het geheel begrijpt; dit alles op voorwaarde, dat hij de
onderdelen op analytische wijze begrepen heeft, want er is ook nog een denken,
dat ook de onderdelen begrijpt zňnder het geheel kwijt te raken, maar dit
denken is in de moderne wereld niet aan de orde, hoewel het er wel is en hoewel
het qua kunnen op hetzelfde niveau staat als het analytische, dus
wetenschappelijke, denken. En hoewel het zich ook met dezelfde thema's bezig
houdt als het analytische
denken.
Over
het analytische denken, waarvan wij gezegd hebben dat het de cultuur van West-Europa
is, is nog wel het één en ander op te merken, want het is niet uitgesloten, dat
wij, doordat wij er vluchtig over gesproken hebben, aanleiding hebben gegeven
tot misverstanden. Bovendien is de naam analytisch denken in zoverre
misleidend, dat het de indruk wekt een speciaal soort denken te zijn, dat de
mens eigenlijk niet past, en dat hij dus beter zou kunnen laten, maar dat in
West-Europa toch aan de orde is gekomen door de een of andere oorzaak,
waardoor West-Europa een onwaardige cultuur zou gekregen hebben. Niets is
echter minder waar, en daarom zullen we nu eens nagaan hoe het zit met dat analytische denken.
De
mens is een verschijnsel, en dus is hij, als alle verschijnselen een samenstelling
of een combinatie van elementen. Elk der elementen is aan de combinatie, die
zij als totaal vormen, onderworpen, en dus kan geen der elementen zich volledig
laten gelden. De elementen zijn dus geremd in hun eigenlijke karakter, want
zij kunnen zich alleen maar laten gelden, voorzover zij deel uitmaken van de
combinatie, en die combinatie is altijd een bepaalde combinatie, want een bepaald
verschijnsel. Als voorbeeld kunnen wij denken aan een leger. Dat leger bestaat
uit een aantal elementen, de soldaten dus, en die soldaten zijn onderworpen aan
het totaal, dat zij zelf vormen: het leger. Die soldaten echter zijn meer dan
alleen maar soldaten, want zij vertonen nog allerlei andere dingen; het doet
er niet toe wat. In ieder geval zijn het niet alleen maar soldaten, en nu is er
voor dat andere, dat zij ook nog zijn, geen plaats in het leger; dat valt dus
buiten de combinatie, waarin zij alleen maar terecht kunnen, voorzover zij
soldaten zijn. Duidelijk is, dat geen enkele van die soldaten volledig zichzelf
kan zijn in de combinatie, want er is niemand, die alleen maar soldaat is; dus
bestaat de combinatie uit elementen, die zich niet volledig kunnen laten
gelden, elementen, die dus niet volledig samenvallen met de combinatie. Maar
als die elementen niet volledig samenvallen met de combinatie, dan vallen zij
er dus voor een deel buiten, zodat we van een combinatie kunnen zeggen, dat de
elementen zowel samen - als niet samenvallen met de combinatie. Op grond van
dat niet-samenvallen kan de combinatie uiteenvallen, en dat is het, dat ook
voor het verschijnsel in het algemeen geldt: het verschijnsel, dat niets anders
is dan een combinatie van de elementen, waaruit de werkelijkheid bestaat, kŕn
uiteenvallen, en omdat het kŕn, gebeurt het ook, want alles dat in de
werkelijkheid mogelijk is, dat gebeurt ook in de werkelijkheid. Alle
verschijnselen vallen dus uiteen, en de mens, als laatste verschijnsel valt ook
uiteen. Voorzover de mens de werkelijkheid, en dus ook zichzelf, als zodanig
ziet, ziet hij zichzelf dus als een uiteenvallende aangelegenheid, en dit is,
wat wij het analytische
denken genoemd hebben. Het analytische denken is het zich in de mens laten gelden van het
feit, dat het verschijnsel uiteenvalt.
Als
wij dus nu gezien hebben, dat het analytische denken het zich laten gelden van een feit is, dan
kunnen we er nu meteen bij vaststellen, dat deze zaak zich altijd laat gelden
bij de mens, en dat het dus helemaal geen specialiteit van West-Europa is.
Zolang de mens al op de planeet rondwandelt, heeft hij zichzelf als een uiteenvallende
zaak gezien, en niet alleen zichzelf, maar ook de andere verschijnselen. En dat
klopt ook wel, want de mens is onmiddellijk begonnen van dat feit gebruik te
maken: het geven van een naam aan de verschillende verschijnselen. Dit zou niet
mogelijk geweest zijn, als de boel voor zijn besef niet uit elkaar lag. Het
geven van een naam is het maken van onderscheid tussen het één en het ander, en
het maken van onderscheid is ontleden, analyseren. Voor de mens is dit dus een
heel gewone·zaak, die op geen enkele wijze te diskwalificeren is, maar dat
neemt niet weg, dat wij er, wat betreft West-Europa, niet de vlag voor uit
hebben gestoken, en de vraag is nu, waarom dit zo is en hoe het dan zit met de
ontwikkeling van de mensheid, want er zit aan het West-Europese denken nog een
aspect, namelijk het feit, dat de gehele wereld dat denken letterlijk
broodnodig heeft, zodat het zich over de gehele wereld verspreidt en voor alle
volkeren de redding uit de nood betekent. Bovendien gaat het West-Europese
denken niet over een idee, voorzover het over de wereld verspreid wordt, maar
gewoon over de praktijk, d.w.z. de vraag hoe heffen wij de armoede op voor de
mens. Of de zaak al of niet bewust zo gesteld wordt, doet niet ter zake; de
kern ligt toch, verborgen desnoods onder een lading eigenbelang, bij de
armoede der mensen en het is niet voor niets, dat wij tegenwoordig spreken van
onderontwikkelde gebieden en dat wij vinden dat we er allemaal toe moeten
bijdragen die gebieden zo spoedig mogelijk op de been te helpen. Ongeweten laat
zich in de mensheid het feit gelden, dat het West-Europese denken over de
gehele wereld nodig is om de mensheid haar basis te geven; de basis, die
weliswaar alleen het natuurlijks terrein betreft, maar die toch eerst gelegd
moet zijn, voordat de mensheid als geheel verder kan gaan.
Pagina
49
De
mens dus, heeft zichzelf van het begin af aan gezien als een aangelegenheid,
die uiteenvalt, en als wij zeggen zichzelf, bedoelen we daarmee ook de verdere
verschijnselen-wereld, die echter, omdat hij het laatste verschijnsel is, zijn
inhoud is. Het is evenwel niet zo, dat de mens met dit zien van zichzelf uit de
voeten kon, om te beginnen; het was een zien van niet veel zaaks, want de mens
was nog vrijwel volledig bevangen in de duisternis van het natuurlijke. Veel
viel er dus voor hem niet te onderscheiden; de werkelijkheid was voor hem één
duister geheel. Langzamerhand klaarde de hemel echter op, zodat het geheel
steeds helderder voor hem werd en in dat geheel was wel allerlei te
onderscheiden, maar de zaak was toch nog wel zo duister, dat er van het
onderscheiden, dus het analytische
denken, niet veel terecht kwam. Het is te begrijpen, dat het analytische denken pas
echt resultaten kon gaan afwerpen, toen voor de mens het geheel helder te zien
was. Vóór die tijd is er dus wel analytisch gedacht, want het geldt immers
onmiddellijk voor de mens, maar het had nog niet de kans alles te doordenken,
omdat het beeld van het geheel nog niet volkomen helder was.
Als
het geheel helder te zien is, zijn ook de onderscheidingen helder te zien,
zodat het onderscheiden, dus het analytische denken, resultaten kon gaan afwerpen. De uitwikkeling
van deze zaak is de West-Europese cultuur, en omdat voor de analyse geldt, wat
ervoor geldt, brengt deze cultuur dit ook met zich mee: het uiteenvallen van de
werkelijkheid, voorzover ze een combinatie is en tevens het voor het besef van
de mens vervallen van het geheel. Dat geheel vervalt echter niet in
werkelijkheid, dus feitelijk blijft alles zoals het is en dat zou ook niet
anders kunnen, maar doordat de West-Europese cultuur de cultuur van de analyse
is, gáát het voor West-Europa om de analyse, zodat dit dus haar werkelijke
interesse is. Als het gaat om de analyse, dan gaat het om het uiteenvallen en
dus staat letterlijk alles in het teken hiervan. De polen van deze zaak zijn
derhalve gemakkelijk na te gaan, want enerzijds betekent het een grote vlucht
van de wetenschap, die immers de werkelijkheid uitpluist, en anderzijds
betekent het de dood, want het uiteenvallen van de werkelijkheid, en dus ook
het uiteenvallen van de mens als de onverbrekelijke eenheid van natuur en
geest, is, in de meest volledige zin van het woord, de dood.
We
moeten dus goed begrijpen, hoe de kaarten liggen: het denken, dat de
werkelijkheid uitpluist, geldt altijd voor de mens, omdat het uiteenvallen voor
alle verschijnselen en dus ook voor de mens, voorzover hij verschijnsel is,
geldt. Dat denken is echter in West-Europa tot cultuur geworden, zoals er
voordien andere verhoudingen in en van de werkelijkheid voor bepaalde volkeren
tot cultuur geworden zijn en de cultuur van een volk of van een groep van
volkeren is niets anders dan het voor de dag komen van een bepaald facet van de
werkelijkheid. Totdat dat facet voor de dag gekomen is, en dan ligt er
automatisch weer een volgend facet klaar, en dat gaat net zo lang door, totdat
alle facetten voor de dag gekomen zijn. Dan is de ontwikkeling van de mensheid
klaar en kan de uitwikkeling van die zaak beginnen, d.w.z. dan begint voor de
mensheid pas werkelijk het leven op aarde. Voordien was het alleen maar het
opgroeien tot volwassenheid en zoals bij het opgroeien van een bepaald kind tot
volwassene ook allerlei aspecten na elkaar voor de dag komen, zo gebeurt dat
bij de mensheid ook. Het laatste facet, dat de mensheid op tafel legt, is de
cultuur van het analytische
denken en aangezien de cultuur van een volk, al of niet geweten, voor
dat volk het maatgevende is, is voor West-Europa het analytische denken maatgevend. Totdat dit
denken alles kŕn, dus totdat dit denken ontwikkeld is, en dan is het niet
maatgevend meer, dus dan heeft het de interesse niet meer; het is dan voor de
West-Europese mens vanzelfsprekend, dat het denken alles kan, en als zodanig
verspreidt het zich dan over de gehele wereld, omdat het immers voor elke mens
geldt. Dan is het geen West-Europese cultuur meer, maar een kůnnen van de
mensheid als geheel, en daarmee is de basis voor de ganse mensheid gelegd en
daarmee is ook voor de dag gekomen waarom wij nu, bij vermoeden, menen, dat
onze techniek en wetenschap aan de onderontwikkelde gebieden gebracht moet
worden. Dat dit voorlopig voor ons een belangen-kwestie is, waaraan zich
allerlei groepen rijk proberen te maken en macht proberen te krijgen, is niet
anders denkbaar, want voorlopig zijn wij, West-Europeanen, nog bij onze zaak
geďnteresseerd, omdat het nog eenzijdig onze cultuur is, die wij dus ook nog
aan anderen kunnen versjacheren. Dat gaat pas over, als wij door onze eigen
cultuur heen zijn.
Nu
moet de lezer niet denken, dat een cultuur, die voorbij is, voor de mens
verloren gaat; geen enkele cultuur, van het vroegste begin af, is verloren
gegaan; het is slechts het eenzijdig maatgevende voor een bepaald volk, dat
komt te vervallen; het cultuur-facet zčlf wordt in de volgende periode
opgenomen en werkt daar op zijn wijze in mee.
Bladwijzers: Analytisch
denken nr. 42 t/m 49 ;
Pagina
50
Zo
zijn de Romeinen niet zonder de Grieken te denken en de Grieken op hun beurt
weer niet zonder Klein-Azië enzovoort. West-Europa is niet te denken zonder de
Romeinen, die er onmiddellijk aan vooraf zijn gegaan, maar het is natuurlijk
ook niet te denken zonder de Grieken en alles, wat daaraan vooraf is gegaan.
Zoals in een volwassen mens zijn kindertijd vercalculeerd is, zonder dat hij
zich nog als een kind gedraagt, dus zonder dat hij nog werkelijk een kind is,
zo is in de mensheid van nů al het voorgaande vercalculeerd, zonder dat de
mensheid van nů zich naar een voorgaande periode laat gelden. Zo laat zich dus
straks, als de cultuur van West-Europa voorbij is, de wetenschap en de techniek
en alles, dat nog meer aan West-Europa meekomt, volledig gelden in het
volgende, maar de interesse in die zaak is dan voorbij, en daarmee is die zaak
geworden, wat ze noodwendig worden moest: een vanzelfsprekende aangelegenheid.
Voor een volwassene is het bijvoorbeeld vanzelfsprekend, dat hij kan lopen;
toen hij echter nog een klein kind was, is er een periode geweest, dat het
lopen een zaak van groot gewicht was: het kind moest het nog leren en het moest
zich er dus mee bezig houden. Bovendien kon het kind er zich op voor laten
staan bij andere kinderen, die die kunst nog niet machtig waren, en zo genomen
was het lopen voor dat bepaalde kind nog iets bijzonders. Geen enkele
volwassene denkt er echter over zich op de borst te slaan omdat hij kan lopen;
het spreekt immers vanzelf, dŕt iemand dat kan. In de middeleeuwen waren er
slechts enkele mensen, die konden schrijven, zodat een dergelijk kunnen iets
bijzonders was, dŕt de eerbied en de bewondering van de overigen afdwong.
Vandaag de dag maakt iemand zich belachelijk door het als iets bijzonders van
zichzelf aan te merken, dat hij kan schrijven. Iedereen kan het immers; het is
heel gewoon. Maar iedereen, die het geleerd heeft, blijft het ook kunnen, dus
het kunnen schrijven komt niet te vervallen; het is alleen het bijzondere
ervan, dat niet meer geldt. Dat, wat Europa aan het eind van haar cultuur op
tafel gelegd blijkt te hebben, blijft dus gewoon van kracht voor de mensheid en
die zaak legt ook haar verdere weg af, maar niemand is er meer bij
geďnteresseerd als zou het iets heel bijzonders zijn, dat je verderop niet
tegenkwam. Heel gewoon: machines maken, hersenen opereren, raketten naar Mars
sturen, met kunst-hersenen alles uitrekenen, de graanoogst steevast laten
lukken, enzovoort. Dat kan toch iedereen? Nadat dit werkelijk voor West-Europa
is gaan gelden, wat vandaag de dag nog niet het geval is, verbreidt deze gehele
zaak zich over de wereld, d.w.z., de laatste fase van de menselijke
ontwikkeling legt zich met haar gehele inhoud uit over de wereld, en dat doet ze
niet als laatste fase op zichzelf, maar als het geheel van de totale menselijke
ontwikkeling, want als laatste fase sluit ze de totale ontwikkeling in. Het
Europese denken is dus deze zaak, en omdat het deze zaak is, hoewel op het ogenblik
nog niet ŕf, dringt dat denken zich overal zo sterk in en brengt het overal
zulke grote veranderingen. De gehele wereld heeft als het ware op deze laatste
fase gewacht; het ene volk had zijn cultuur-aandeel al geleverd en het andere
was uit zichzelf eigenlijk tot niets gekomen en nu komt de laatste fase, met
als inhoud alle voorgaande fasen en deze laatste fase betekent voor iedereen
het definitieve afscheid van het oude, dat bij sommige volkeren duizenden jaren
vrijwel onveranderd stand heeft gehouden. Niets was in staat de zaak nieuw
leven in te blazen, behalve het qua ontwikkeling laatste moment, en het is
eigenlijk wel een aardige paradox, want dat nieuwe leven betekent eigenlijk de
dood, namelijk de dood voor al het gevestigde. Want de laatste fase doodt al
het bepaalde, want het is het voor het besef van de mens uiteenvallen van de
werkelijkheid voorzover die vastgelegd is, dus voorzover die verschijnsel is.
De laatste fase doodt ook de mens, die immers ook een verschijnsel is, d.w.z.
de mens valt voor zijn eigen besef ook uiteen, en hiervan heb ik al gezegd, dat
dit enerzijds de mens als geest doet vervallen en anderzijds de mens als
verschijnsel doet vervagen en verslappen. De cultuur van West-Europa staat in
het teken van de dood, want het uiteenvallen is eenzijdig maatgevend, en in
verband hiermee is het wel nuttig op enkele Europese verschijnselen te wijzen,
die op hun wijze deze gesteldheid afspiegelen. Het is uit de middeleeuwen
bekend, dat de mensen voortdurend met de dood bezig waren; het geloof onder andere
drukte zijn stempel van het “memento mori” op de mensheid en ook het kruis, dat
eigenlijk een levens-symbool is, werd het teken van de dood. Bovendien wees het
evangelie ook in die richting, want het stelt, dat de mens eerst heeft te
sterven om tot een nieuw leven te kunnen komen.
Pagina
51
Dit
laatste is overigens een gedachte, die door de gehele oudheid heenloopt en die
in allerlei gedaanten overal opduikt. Echter nooit zonder de verbinding met de
opstandings-gedachte, en ook dit is in West-Europa diep aangeslagen. Verder
heeft het sterven voor de west-Europeaan altijd iets geheimzinnigs gehad en
ook iets verhevens; enerzijds ligt daar de vraag wat er na de dood gebeurt met
de ziel van de mens en anderzijds is er toch het besef, dat voor de gestorvene
op de een of andere manier het werkelijke leven nu pas begint. Daarom gaat een
west-Europeaan eigenlijk nooit gewoon dood, d.w.z. het sterven is voor hem
nooit iets heel gewoons, dat vanzelfsprekend aan het leven meekomt. Meestal
sterft hij, als het even kan, heel ordelijk in zijn bed, vol twijfel, vol
spijt, vol zelfbeklag, en dus vol van miezerigheden; hij voelt zich heel klein
en komt zelfs met gevoeligheden, iets waarvan hij tijdens zijn leven doorgaans
niet veel last heeft gehad. De priester moet er aan te pas komen om de zaak in
het reine te brengen, en deze “geestelijke verzorger” gaat nog op al die
flauwekul in ook, want hij neemt het allemaal serieus, dus hij zet het
vergevings-apparaat in werking en dan is iedereen weer gerust. De lieve ontslapene
is met een geldig paspoort op reis gegaan, dus wat kan hem nu nog gebeuren.
Voor vrijwel iedere stervende in West-Europa komt op het eind op de een of
andere manier de twijfel opzetten en dringt de vraag zich op naar het
hiernamaals, en die vraag komt bij iedereen weer anders naar voren, de één
meent er toch maar wel in te moeten geloven, de ander meent van niet en een
derde neemt het zekere voor het onzekere, en dat zijn de meesten. Maar hoe dan
ook, het thema is het hiernamaals, en dus wordt er toch, hoe vaag dan ook, een
verband beseft tussen het sterven van de mens en een ander onverklaarbaar
leven, dat buiten het gewone bestaan valt, maar er niettemin toch is. Het is
een feit, dat voor de mens, als hij voorbij zichzelf als verschijnsel is, het
geestelijke gaat gelden, want de werkelijkheid als geest is het allerlaatste,
en dat allerlaatste komt bij de mens voor de dag omdat in hem de
verschijnselen-wereld aan zijn einde is gekomen. Aangezien de West-Europese
mens alles echter in hokjes verdeelt doordat hij ontledend denkt, is de geest
voor zijn besef heel wat anders dan het verschijnsel, en hoewel dat voor die
twee situaties op zichzelf genomen zeker waar is, is het toch niet zo, dat die
twee ten opzichte van elkaar zelfstandig zijn, en dus van elkaar te scheiden
zouden zijn. Ze vormen een onverbrekelijke eenheid, en dit laatste is voor de
West-Europese cultuur volledig onverstaanbaar, maar omdat de mens toch is, die
hij is, laat zich toch allerlei bij vermoeden gelden voor de mens, zonder dat
hij er met zijn denken enige vat op kan krijgen. Want als hij er over denkt,
dan is het één dit en het ander dat en dat moet uit elkaar gehouden worden,
want het gaat over verschillende zaken. Dus is het lichaam, het verschijnsel,
heel wat anders dan de geest, en als de geest voorbij het lichaam ligt, kan hij
logisch pas gaan gelden als we met het lichaam afgedaan hebben. Dus gaan we het
lichaam ontkennen, voorzover we de behoefte hebben om bij de geest te
verkeren, die we zelfstandig gesteld hebben en dus god hebben genoemd, ňf we
wachten tot we dood gaan en dan komen we automatisch bij god - ŕls we tenminste
zoet zijn geweest, maar dat is niet zo heel erg belangrijk, want dat kan
gemakkelijk door de priester of de dominee geregeld worden. Om dat zoet zijn
gaat het ons ook eigenlijk niet en daarom springen we daar gemakkelijk mee om;
het gaat ons om het feit, dat we, als we van ons lichaam verlost zijn, bij god
terecht komen, en daar is het een eeuwigdurend feest met alles wat je je maar
wensen kan aan prettigs. Alles, waar we op aarde achteraan gejaagd hebben, ligt
daar voor het grijpen, en je wordt alleen maar uitgenodigd nňg meer te nemen
van al dat lekkers en dat het er allemaal eersteklas is. Daarvan weet die oude
Duitse pastoor mee te praten, die in de trein een sigaar van een medereiziger
afsloeg, want “im Himmel gibt’s bessere", daar wachtte hij liever op!
Voor
het ontledende denken is het dus vanzelfsprekend, dat het lichaam heel wat anders
is dan de geest, en dat de geest, die god genoemd wordt, voor de mens pas gaat
gelden als hij het sterfelijke lichaam afgeworpen heeft. Allebei tegelijk is
voor dit denken iets absurds, en omdat dit zo is, behoeven wij, zolang we het
leven hebben, met die geest niet zo erg rekening te houden, want die ligt
buiten ons, voorzover we lichamelijk zijn en omdat het voor ons het
allerlaatste is, dus het allerhoogste, dat we ons niet eens denken kunnen, ligt
het niet alleen buiten ons, maar ook boven ons. Dus zien we met kerstmis
deemoedig ňp naar de hemel en we laten onze zaken even rusten en we houden aan
het front even op met moorden, want nu moeten we eventjes wat tijd aan god
besteden: "we moeten "een ogenblik stilstaan" bij het hogere,
want tenslotte kunnen we dat niet zomaar links laten liggen.
Bladwijzers: De
CULTUUR van de DOOD – o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v. ; Universele cultuur nr. 52 t/m 55 ;
We
hebben ook dagsluitingen, die ons aan het einde van een dag vol van
beslommeringen nog even aan god herinneren, en dat moet dan wel niet al te
zwaar op de hand zijn, want dan wordt het ons te moeilijk. We houden het meeste
van een spreker, die ons in luchtige nieuwbouw termen en quasi "ouwe
jongens" iets vertelt over die andere wereld, zonder natuurlijk iemand
iets te willen opdringen, want het staat een ieder vrij er over te denken zoals
hij zelf wil, en als het dan ook nog een spreker is, die blijk geeft van de
nodige zelf-kritiek en gevoel voor humor, dan vinden wij het allemaal nog wel
te verstouwen. We willen desnoods wel van god horen, maar dan moet dat artikel
wel aantrekkelijk verpakt zijn, anders nemen we net zo lief niets van deze
leverancier. God per ons en dan in gekleurd plastic verpakt. Het doosje kan ook
nog gebruikt worden om de sigaren voor de klanten in te bewaren. Efficiency,
mijne heren!
De
Europese god bevindt zich dus boven de mens; god en de mens hebben eigenlijk
niets met elkaar te maken, behalve dan, dat de mens hem bij gelegenheid eer
heeft te bewijzen, maar ook dat behoeft niet meer zo erg, want we zijn niet
meer zo onderdanig; straks, als we dood zijn, komen we toch wel bij hem
terecht, en dan begint de lol pas goed, want dan beginnen we aan het eeuwige
leven.
Er
loopt hier dus, zelfs voor ons, moderne mensen, de volgende gedachte door de
hele rommel heen: de mens komt wel bij god terecht, maar dan moet het lichaam
eerst dood zijn, dus het lichamelijke sterven gaat aan het eeuwige leven vooraf
en deze gedachte sluit aan bij de cultuur van de gehele oudheid, waar wij
overal goden-figuren zien sterven en weer opstaan uit de dood en bij die
opstanding verkrijgen zij onveranderlijk het eeuwige leven. Dit is dus helemaal
geen privilege van het christendom; het is een oeroude gedachte, die echter
nergens de betekenis heeft gehad, die West-Europa er aan gegeven heeft. Voor
West-Europa was de dood en de opstanding een gebeurtenis, die op een gegeven
moment plaats greep; voor de oudheid echter was het de uitwendige vorm, waarin
een gedachte gegoten werd, en die gedachte was in het kort deze: het
lichamelijke heeft te versterven om automatisch het geestelijke geldend te
maken. We vinden dit bij de Dyonysos-mysteriën, bij Osiris, bij de zoon des
mensen en vele anderen. De ouden hebben beseft, dat dit het kernpunt voor de mens
was; zij konden het weliswaar niet beredeneren, maar zij stelden het wel
aanschouwelijk voor, en die aanschouwelijke voorstelling is datgene, dat door
West-Europa voor een gebeurtenis wordt gehouden, die echt gebeurd is, toen en
toen. En het versterven van het lichaam is voor ons ook een gebeurtenis,
namelijk letterlijk de dood. Dat het versterven van het lichaam helemaal geen
gebeurtenis is, maar een geestelijke gesteldheid van de levende mens, die namelijk
het lichamelijke, dus het verschijnsel als waardeloos beleeft, is nog nooit tot
de west-Europeaan doorgedrongen, want in zijn denken is alles waardevol, omdat
hij alles op zichzelf stelt, zodat het één het ander niet is en er dus
verschil is. Het verschil is de waardeverhouding tussen het één en het ander.
We
hebben al eerder laten zien, dat de waarde van het verschijnsel voor de mens
heeft te vervallen, wil hij terecht komen, en we hebben er op gewezen, dat dit
proces in de moderne mensheid in volle gang is, aangezien het onafwendbaar
meekomt aan de analyse. En dit is het, waarom van West-Europa te zeggen is, dat
het in het teken van de dood staat, want voor de mens valt het verschijnsel
uiteen, en dat is de dood; alleen gaat het hier niet letterlijk over de dood,
maar het gaat over de dood als menselijke gesteldheid, en die dood betekent
tevens onmiddellijk het leven, want het uit de voeten kunnen van het
geestelijke. Het geestelijke is het volledige ineen-zijn, zoals ook al
besproken is, en daarom behoeft het geen verwondering te wekken, als West-Europa
zonder het te weten het kruis als symbool aanvaard heeft, niet alleen van het
leven, maar ook van het sterven, want het zijn twee aspecten van dezelfde zaak.
Dit is de eigenlijke culturele inhoud van West-Europa, want het loopt voor deze
cultuur langs de weg van de dood uit in het kruis, dus in het werkelijke leven
voor alle mensen. Het evangelie heeft deze zaak voorzien en hierover dus
gesproken en dit is de reden, waarom het evangelie in West-Europa zo
aangeslagen is; het legde immers de inhoud van onze cultuur op tafel. Dat wij
er niets van begrepen hebben komt, omdat wij nog aan die cultuur moesten
beginnen; de inhoud komt er immers aan het eind pas uit, dus voorlopig hadden
wij nog heel niet in de gaten waarover het allemaal ging en ook nu is het nog
lang niet zo ver, maar het nihilisme zet zich al steeds sterker door en ook het
onverschillige en ook het ongeloof. Daar moet het toch naar toe, en hoewel
gelovige mensen dit een verschrikkelijke godslastering zullen vinden, zeggen wij toch:
zolang er nog een greintje geloof in de mensen leeft, is Europa’s cultuur nog
niet helemaal voor de dag gekomen, en is dus ook de evangelische gedachte nog niet
gerealiseerd.
Christus
is dan nog niet weergekeerd in deze wereld. We hebben al eerder gezegd, dat de
evangeliën volstrekt ongelovige geschriften zijn, die op de werkelijke mens
betrekking hebben, en die nergens spreken van de schijnheilige lafaard, die
onder het biddend opzien naar god de gruwelijkste misdaden pleegt tegen
zichzelf en de mensheid. Zoals tijdens de laatste wereldoorlog de Duitse
Übermensch zich op het "Befehl" van hogerhand beriep, om zijn
schoftenstreken te dekken, zo heeft West-Europa zich altijd op god en het geloof
beroepen, als het de gehele wereld probeerde te plunderen en te verkrachten.
Het nationaal socialisme is trouwens ook een voortzetting van het geloof en de
kerken, en het absolute gezag van god was vervangen door dat van een
psychopaat, die de "Führer" genoemd werd. Het is allemaal hetzelfde
zootje, en het lijkt werkelijk als twee druppels water op het gedrag van Rome
tijdens en na de middeleeuwen. Dat heeft ook hele volkeren het leven gekost en
ook dat was geen misdaad, maar een "heilige" zaak, ter meerdere
glorie van de kerk, dus van Gods rijk hier op aarde, dus van de absolute
dwingelandij en rechtsverkrachting, want god is absoluut, dus zijn handlangers
dienen die absolute zaak. Zij hebben het voor het zeggen en zij beslissen
zonder meer over leven en dood. En dit alles is zolang mogelijk, als de mens
iets, wat dat dan ook is, boven zich beseft, en dus, in welke vorm dan ook,
gelovig is.
De evangelische mens is de mens, die niets
boven zich weet en dus ook niets boven zich erkent, want "Ik en de Vader
zijn één", dus hij gaat niet boven mij uit, maar ik ben het zčlf en hij is
in mij. Dus wie heeft er nou eigenlijk wat over mij te vertellen? De paus of
de Führer of de dominee, wie? Niemand en niets gaat boven mij uit, en dus is er
ook niemand de baas, d.w.z. niemand heeft over mij te beschikken. Ik regeer
mezelf, en niet alleen, dat ik mezelf kŕn regeren, maar ik mňet mezelf regeren.
Voor de mens geldt dus wel degelijk, dat hij een anarchist is, want er is geen
regering boven hem en niemand is de baas en aan niemand is hij verantwoording
verschuldigd en voor geen gezag, dus voor geen dwingeland, buigt hij. De
eerste christenen bijvoorbeeld waren mensen, die op grond van hun besef omtrent
de plaats van de mens in de werkelijkheid, voor niemand bogen, dus ook niet
voor de Roomse kerk, die toentertijd zich al aan het consolideren was. Dit is
de reden waarom deze mensen zonder pardon vermoord werden door de handlangers
van Rome, want christenen, die Rome niet erkennen, zijn geen christenen, De
“echte” christenen volgens Rome, bogen wel voor het wereldse gezag, want het
was een instelling van god, en zij moesten ook belasting betalen en vooral ook
geen aanstoot geven. In de brieven van Paulus aan de Romeinen en in de eerste
brief van Petrus wordt dit duidelijk gezegd, en dan niet op de manier van
"geef de keizer wat des keizers is", maar op een manier, die
erkenning van gezag inhoudt; er is ook van "onderwerpen" sprake. Hier
wordt het anarchisme, dat voor de eerste werkelijke christenen kenmerkend was, reeds
aangetast; tenslotte is de christelijke idee natuurlijk volledig ondergegaan,
enerzijds door geweld en anderzijds doordat dat geweld er vat op kon krijgen,
omdat die christelijke idee geworteld was in het oude cultuurbesef, dat voor de
ondergang stond.
Anarchisme
wil dus zeggen, dat de mens niets en niemand boven zich weet, en dat hij van
daaruit zichzelf regeert; het wil echter niet zeggen, wat Europa er van gemaakt
heeft, namelijk de onverantwoordelijke willekeur van de enkeling, die maar doen
mag wat hij wil, dus die doen mag waar hij zin in heeft. Het gaat niet over
“zin hebben”, maar het gaat over moeten, en het moeten geldt voor de mens, die
het geestelijke als maatgevend beleeft. De mens, die het geestelijke als
maatgevend beleeft, weet zich dus één met het geestelijke, zodat het logisch
voor hem onmogelijk is het geestelijk buiten en boven zich te denken. Hij kŕn
dus niet geloven, ook al zou hij het willen. Voor hem is er dus geen geloven,
maar een zeker weten, en dat zekere weten is het onontkoombare beginsel, dat
zich dus voor hem als een "moeten" laat gelden. Aangezien het een
geestelijke aangelegenheid is, is er hier dus geen sprake van willekeur van de
enkeling, want de mens heeft niet te kiezen wat hij nou eens wil, maar de mens
heeft, als het over de geest gaat, te doen en te zijn wat moet en zinnigheden
komen er niet aan te pas. Zo is het anarchisme, dus de zčlfregering van de
mens, de laatste opgave; een opgave, die niets met “leuk” en “zin” en “keuze”
te maken heeft. Voor Europa is deze zaak natuurlijk negatief, want de Europeaan
is gelovig, dus de Europeaan is zonder idee, dus zonder geest, dus hij doet
waar hij "zin" in heeft, dus hij zet zonder meer zijn eigen
zinnigheden door. Het anarchisme wordt dus bij hem tirannie van de sterkste
enkeling en dat merkt hij wel, en dus keurt hij anarchisme ŕf, want het heeft
voor hem deze natuurlijke inhoud; voor hem betekent het anarchisme het
bandeloze doorzetten van zinnigheden.
Pagina
54
Dat
hij dat, ongeacht zijn afwijzen van datgene, dat voor hem anarchisme is, even
zo vrolijk de gehele dag loopt te doen, dringt niet tot hem door. De Europeaan
loopt namelijk altijd zijn “zin” na bij alles wat hij doet, want doordat hij
gelovig is, komt hij niet boven zinnigheden uit omdat de geest voor hem niet
maatgevend is. Het gaat er dus altijd om, waar hij zin in heeft, en zo is dus
volgens hem de anarchist iemand, die zonder enige norm te erkennen doet waar
hij zin in heeft. En dat kan natuurlijk niet, want we doen wel waar we zin in
hebben, maar tot op zekere hoogte, want er blijven natuurlijk grenzen. Als ik
zin heb het buurmeisje aan te randen, dan doe ik dat natuurlijk niet, want ik
ben geen anarchist, maar als ik zin heb in een mooie carričre, dan breek ik in
alle gemoedsrust mijn collega's de nek. Dat dit allemaal hetzelfde gedonder is,
is voor de Europeaan onverstaanbaar; voor hem is datgene in orde, dat binnen de
grens ligt, en datgene fout, dat er buiten ligt, en hij weet niet, dat het
zowel binnen als buiten de grens dezelfde zaak is, om de eenvoudige reden, dat
hij die grens zčlf getrokken heeft. Hij is dus in de grond van de zaak zčlf
datgene, waarvoor hij de anarchist uitscheldt, alleen hij houdt zich – als er
tenminste op hem gelet wordt - binnen de grenzen. Dus hij is netjes zolang het licht
brandt….
We komen op de cultuur van West-Europa terug, voor zover we daarvan
gezegd hebben, dat het de cultuur van de dood is, die aan haar einde het leven
zal vinden, en die dus aan haar einde werkelijk in het teken van het kruis zal
komen te staan, want het kruis is het teken van de dood en het leven beide,
voorzover dood en leven één zaak zijn. De cultuur van West-Europa doodt dus de
gehele wereld, om daarmee tevens het leven voor de gehele wereld te vinden,
maar als laatste aspect is het geen West-Europese cultuur meer, maar
universeel. Het geldt dan voor werkelijk alle andere culturen en het is dan
niet meer aan een bepaalde plek op aarde gebonden. Want als universele cultuur is het
tot een cultuur geworden, die niet meer voor een bepaalde groep van mensen
geldt, maar voor de mens zčlf, omdat deze het is, die, als alle gesteldheden
zijn komen te vervallen, voor de dag is gekomen. Voor die universele cultuur gelden
verschillende begrippen, en die begrippen zijn voor ons moderne denken wel
bekend, maar de betekenis er van wordt door ons niet verstaan, want wij
interpreteren alles vanuit ons analytische denken. Wij geven dus een heel
andere inhoud aan de begrippen, en dat is voor de filosofie een grote
hinderpaal, want zij komt met dezelfde zaak, maar dan in een heel andere
betekenis. De begrippen, die voor de werkelijkheid gelden, voorzover die
werkelijkheid mens is, zijn niet analytisch te doordenken; zodra de analyse
hierop toegepast wordt, komt er iets heel anders voor de dag. Als voorbeeld het
reeds door ons genoemde begrip anarchie. In de filosofie betekent het, zoals gezegd,
niets anders dan het feit, dat de mens niets en niemand boven zich heeft, zodat
hij dus zichzelf regeert; hij is zijn eigen baas. Voor hem geldt echter de
strengste orde, juist omdat hij de maat in zichzelf als geest neemt, en omdat
hij die maat dus zelf is, houdt hij zich aan die orde, en dat onder alle
omstandigheden. Deze mens is dus betrouwbaar. Voor het West-Europese denken
echter is de anarchist het toppunt van onbetrouwbaarheid en dwingelandij, want
het West-Europese denken denkt zichzelf als anarchist en dan wordt het
inderdaad een volledig onbetrouwbaar en willekeurig zaakje, waar geen goed
woord van te zeggen is. Het moderne denken kan zich dus het begrip anarchie
niet denken; het maakt het tot een zaak van lekkerbekken.
Zo geldt voor de universele cultuur ook het begrip
communisme, en ook dit is voor de Europeaan om een beroerte van te krijgen,
want wat moet dat nou als we allemaal gelijk zijn geworden. Dat communisme heel
iets anders betekent en de gelijkheid van de mensen ook, is de moderne mens
niet aan het verstand te brengen. Communisme betekent dat we met zijn allen zijn,
dus dat we een geheel zijn; het geheel echter is analytisch niet te denken.
Hetzelfde met het begrip nihilisme, met het begrip vrijheid, met het begrip
liefde enzovoort. Alles, wat wij tot nu toe in onze bespiegelingen besproken
hebben, behoort tot het universele denken, dus het denken van het geheel, en
dit alles is in het westen slechts voor enkelingen verstaanbaar, niet, omdat
het hier besprokene zo moeilijk is, maar omdat het een ander denken is; een
denken, dat voorbij de voor het westen geldende cultuur ligt. Dat bepaalde
uitwikkelingen in deze bespiegelingen niet zo gemakkelijk te volgen zijn, geeft
niets, want niet iedereen heeft voor het vak van uitwikkelen dezelfde aanleg;
het kernpunt zit dus in het feit, dat wij ons hier met een wezenlijk ander denken
bezig houden en daarvoor is een geheel andere aanleg nodig, namelijk een
menselijke aanleg, en een menselijke aanleg is een aanleg om nergens van te
weten en dus ook niets in stand te houden, want de mens is uiteindelijk thuis
bij de geest, en voor de geest geldt geen enkele bepaaldheid.
Bladwijzers: Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein van de SEXUALITEIT door te dringen EN Het getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ;
De
geest ligt dus nergens vast en de geest legt zich nergens vast; er geldt geen
begrensdheid, dus laat het zijn gang maar gaan. Ik ben er zelf ook niet bij
betrokken, voorzover ik niet een ander ben, dus voorzover ik een bepaald mens
ben. Er is niets bij betrokken, want het is een volkomen vrije aangelegenheid.
Een denken, dat iets, wat het ook is, in stand tracht te houden, is geen
denken, maar interpreteren of hoe je het anders noemen wilt. Een ieder kŕn er
een andere mening op na houden, en dus heeft ook een ieder recht op een andere
mening, en dat is de hooggeprezen westerse vrijheid van denken. Meer is het
niet, dan dat een ieder zijn persoonlijke interpretatie kan en mag geven, maar
wie komt er nou eens niet met iets persoonlijks, maar met iets onpersoonlijks,
namelijk met denken.
Communisme,
anarchisme en nihilisme zijn drie pijlers van de universele mensheid, want het
is de mensheid, die een geheel is, die niets en niemand boven zich erkent en
die alles teruggebracht heeft tot waardeloosheid.
Voorlopig
echter is er van dit alles nog niets gerealiseerd, en dat zou ook niet kunnen,
want de cultuur van de analyse is nog niet aan haar eind gekomen en dat is
voorwaarde voor het inzetten van het nieuwe. Het gaat dus alsnog over de dood,
want het gaat in het westen over het andere van het leven, dus over de
ontkenning van het leven. De begrippen, die door deze levensontkenning niet tot
werkelijkheid kunnen worden, zijn alle menselijke begrippen, geen enkele
uitgezonderd. Verschillende er van zijn intussen door ons belicht; nu zullen
wij echter trachten dieper in het terrein van de sexualiteit door te dringen,
want dit is een zaak, die tegenwoordig in de westerse wereld in het centrum van
de belangstelling ligt.
In de eerste aflevering van deze bespiegelingen
hebben wij in grove trekken de man neergezet en de vrouw, en daarbij kwam een
zaak voor de dag, die wij sexualiteit genoemd hebben. We zijn er echter niet
nader op ingegaan en het was ook niet nodig de tekening van man en vrouw te
verfijnen; nu is dat echter wčl aan de orde en daarom is het goed een
waarschuwing ter harte te nemen. Daar we veel dieper op de zaak in zullen
gaan, zullen we met scherpere onderscheidingen voor de dag komen, die bij
gevolg een andere woordkeus noodzakelijk maken, zodat het kan schijnen, dat we
nu heel wat anders zeggen dan in het begin. Het is echter precies hetzelfde,
alleen de belichting is feller; het is alsof we een tekening, die eerst in het
halfduister hing, plotseling helder belichten, zodat we nu allerlei zien, dat
we aanvankelijk niet opgemerkt hadden. Het lijkt nu over iets anders te gaan,
maar het is niet zo.
Als
wij de verschijnselen-wereld beschouwen, dan vallen ons om te beginnen twee feiten
op, namelijk ten eerste het feit, dat de verschijnselen op een gegeven moment
in het wordingsproces leven gaan vertonen, en ten tweede, dat zodra dit het
geval is de verschijnselen uiteen vallen in twee verschijnselen, namelijk een
mannelijk en een vrouwelijk verschijnsel. Bij een steen is er nog niet te
spreken van leven, en van mannelijk en vrouwelijk; bij een plant echter al wel.
Nu is het de gewoonte de verschijnselen-wereld, voorzover ze leven vertoont,
organisch te noemen en de dode verschijnselen anorganisch. Dus voor de
organische verschijnselen geldt leven en mannelijk en vrouwelijk, en voor de
anorganische geldt dat niet. De mens is dus ook een organisch verschijnsel;
hij vertoont dus leven en hij is geslachtelijk, want hij valt uiteen in een
mannelijk en een vrouwelijk verschijnsel. Nu doen de namen mannelijk en
vrouwelijk er niet toe, maar een feit is het wel, dat het mannelijke exemplaar
en het vrouwelijke exemplaar van een bepaald verschijnsel elkaar zoeken om
zich, zodra ze elkaar gevonden hebben, te verenigen. Het mannelijke en het
vrouwelijke behoort dus bij elkaar; het vormt samen één zaak, om tevens toch
uiteen te vallen in twee zaken, die elk zelfstandig hun eigen leven leiden.
Zodra de verschijnselen-wereld dus een nieuw aspect gaat vertonen, namelijk het
leven, treedt het geslachtelijke op, zodat we dus vast kunnen stellen, dat het
leven en het geslachtelijke samengaan. Als we er nu achter kunnen komen wat
het wil zeggen dat het organische verschijnsel een levend verschijnsel is, dan
moet daaruit tevens blijken waarom het geslachtelijke optreedt.
Het
is bekend van het organisme, dat het te doden is; door het namelijk als
verschijnsel aan te tasten, dus door het kapot te maken, verdwijnt het leven.
Het organisme is dus een verschijnsel, dat in tact moet blijven, wil het levend
blijven. Er kan dus niets ŕfgehaald worden, want dan is het geen organisme
meer; het is dan zonder meer een verschijnsel geworden en het levend-zijn ervan
is dan opgeheven. Als we het organisme, dus het levende verschijnsel, dat wij
bij voorbeeld "poes" genoemd hebben, aantasten, dan hebben wij geen
poes meer, maar een hoopje rommel, dat wel een verschijnsel is, maar geen
levend verschijnsel, dus geen organisme.
Bladwijzers: De
CULTUUR van de DOOD – o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v. ; Universele cultuur nr. 52 t/m 55 ;
Pagina
56
Het
organisme laat zich dus niet aantasten en als we dit toch doen vervalt het leven,
dus vervalt het organisme. Aantasten wil echter zeggen: niet in tact laten,
dus uit elkaar halen. Derhalve kunnen we van het organisme zeggen, dat het niet
uit elkaar te halen is, maar als het niet uit elkaar te halen is, dan moet het
niet-samengesteld zijn, want slechts het samengestelde is uit elkaar te halen,
want voor het samengestelde geldt in de grond van de zaak het uiteen-zijn.
Hierop hebben we verschillende malen gewezen. Dat, wat niet uit elkaar te halen
is, is een zaak van ineen-zijn, dus dit is het, dat voor het organisme geldt.
We hebben hier dus te doen met een verschijnsel, dat in het teken van het
ineen-zijn staat. Het ineen-zijn echter, is een zaak van beweeglijkheid, in
tegenstelling tot het uiteen-zijn, dat een zaak van traagheid is. Dus bij het
ineen-zijn is er geen rem op de beweeglijkheid, en bij het uiteen-zijn wčl.
Het
organisme is derhalve een verschijnsel, dus een zaak van traagheid, die zich
gedraagt alsof het een zaak van beweeglijkheid was. Het is dus een
verschijnsel, dat beweeglijk is, dus het is een verschijnsel, dat leeft, want
wat wij het levende aan het organisme noemen, is niets anders dan het feit, dat
het organisme beweeglijk is; doden wij het organisme, dan blijft het er net zo
liggen, alleen het leeft niet meer, dus het beweegt niet meer. Als we de poes
doodgemaakt hebben, dan hebben we nog wel een poes, dus het verschijnsel is er
nog wel; alleen het leven, dus de beweging, is er uit. Het leven, dat het
organisme vertoont is dus het feit, dat we te doen hebben met een verschijnsel,
dat zich gedraagt alsof het geen verschijnsel was, want het levende, dus het
beweeglijke, dus die zaak van ineen-zijn, is de werkelijkheid als géén
verschijnsel. Voor het verschijnsel immers geldt uiteen-zijn.
De
verschijnselen-wereld is resultaat van het wordingsproces, dus het wordingsproces
heeft betrekking op de werkelijkheid, voorzover voor haar het uiteen-zijn
geldt. Dit is duidelijk, als wij ons realiseren, dat het wordingsproces een
proces is van ineen-gaan. De elementen, waaruit de werkelijkheid bestaat, gaan
ineen, maar zolang er nog maar sprake is van ineen-gaan - en dit is het geval
als het proces nog aan de gang is - IS de zaak nog uiteen, dus geldt nog het
uiteen-zijn, dus is er nog het verschijnsel. Het loopt voor het wordingsproces
uit in ineen-zijn, want aan het eind van het ineen-gaan ligt het ineen-zijn,
maar hierbij moeten we wel in de gaten houden, dat zodra het ineen-zijn er is,
het wordingsproces er niet meer is, want dat is dan in zijn einde uitgelopen.
Het
wordingsproces is dus een zaak van ineen-gaan met als resultaten het
uiteen-zijn, totdat het, aan zijn einde gekomen, uitloopt in ineen-zijn. Hoe
verder het wordingsproces vordert, dus hoe verder het ineen-gaan vordert, hoe
dichter de resultaten, dus hoe dichter het uiteen-zijnde het ineen-zijn nadert,
zonder ooit werkelijk ineen-zijn op te leveren, want dit komt pas, als het
proces inderdaad aan zijn einde is gekomen. De zaak komt echter wčl steeds meer
in het teken van het ineen-zijn te staan, dus de zaak komt steeds meer in het
teken van het beweeglijke te staan. Dit laatste nu, dus het in het teken van
het beweeglijke staan van het uiteen-zijnde, dus van het verschijnsel, is het
verschijnsel, dat wij organisme genoemd hebben.
Als
het organisme het verschijnsel is, dat in het teken van het ineen-zijn staat,
dan moet het tevens het verschijnsel zijn, dat in het teken van het één en het
ander staat, want het is het één en het ander, dat ineen is. We moeten ons dus
nu denken een verschijnsel, waaraan uitkomt, dat het het één en het ander is,
en tevens, dat het één en het ander ineen is. Dit is echter het uiteenvallen
van het verschijnsel in twee verschijnselen, terwijl het toch één verschijnsel
is. Hier hebben we dus gevonden wat we het geslachtelijke genoemd hebben. Een
kater is een kat en een poes is een kat, dus het verschijnsel kat valt uiteen
in een poes en een kater, terwijl het toch één verschijnsel is; een feit, dat
zich laat gelden als de kater en de poes zich als één stellen, dus tijdens de
paring.
Dit
alles geldt voor de mens ook, want ook voor de mens geldt, dat hij een organisme
is. Hij valt dus uiteen in het één en het ander, om toch één zaak te zijn. Hij
is dus man en vrouw en tevens man en vrouw ineen, dus mens. Dit is dus de mens
als laatste organisme, dus als laatste resultaat van het wordingsproces, dus
als het laatste uiteen-zijnde. Ook het begrip paring geldt dus voor de mens,
voorzover hij het laatste organisme is. Het mannelijke en het vrouwelijke zijn
de twee verschijnselen, waarin het organische verschijnsel uiteenvalt; genomen
vanuit het ineen-zijn gaat het over het één en het ander (mannelijk) en genomen
vanuit het één en het ander gaat het over het ineen-zijn(vrouwelijk). Dit is
het teken, waarin het organisme, en dus ook de mens, voorzover hij organisme
is, staat.
Pagina
57
We
moeten er echter wel goed op letten, dat het het téken is, waarin het organisme
staat; het is nog geen werkelijk ineen-zijn. Ook voorzover we de mens louter
als verschijnsel bekijken staat hij in het téken van het ineen-zijn van het
één en het ander. Dit voor ogen te houden is van groot belang om de westerse
mens te leren begrijpen, waarover we het nog zullen hebben. Nu echter moeten we
eerst iets anders uit zien te vissen, namelijk wat voor elk der twee verschijnselen
geldt, waarin het verschijnsel uiteenvalt. Die twee verschijnselen zijn
namelijk de twee aspecten, waarin het ene verschijnsel uiteenvalt, en de twee
aspecten zijn, zoals gezegd, het feit, dat het het één en het ander is, en het
feit, dat het ineen-zijn is. Het ene verschijnsel staat dus in het teken van
het één en het ander, terwijl het andere in het teken staat van het ineen-zijn.
Het eerste verschijnsel staat in het teken van het mannelijke en het andere in
het teken van het vrouwelijke.
Bij
het mannelijke verschijnsel gaat het dus over het één en het ander, maar dat
zou niet kunnen, als het ineen-zijn niet vóórondersteld was. Het ineen-zijn is
dus bij het mannelijke het uitgangspunt; het ineen-zijn echter is de
werkelijkheid als geest, dus deze is het, die het uitgangspunt is bij het
mannelijke verschijnsel. Voorzover het echter uitsluitend over het verschijnsel
gaat, staat de zaak alleen maar in het téken van het mannelijke, dus in het
téken van de geest.
Bij
het vrouwelijke verschijnsel gaat het over het ineen-zijn, maar daaraan is het
één en het ander vóórondersteld, dus het één en het ander is het uitgangspunt
van de zaak. Het één en het ander is echter het verschijnsel, dus het
natuurlijke. Voor het vrouwelijke verschijnsel is het natuurlijke het
uitgangspunt. Ook hier is het niet meer dan het téken, waarin de zaak staat.
Van
het organische verschijnsel is dus het volgende te zeggen: 1e. het staat in het
teken van het leven, maar het IS verschijnsel, dus het is vergankelijkheid, dus
het loopt toch in de dood uit; voor het leven is het dus altijd een strijd
tegen de dood, en dit is de "struggle for life", die de planten- en
vooral de dierenwereld, de mens incluis, kenmerkt. Het gaat over het behoud van
de individu. 2e. het staat in het teken van het geslachtelijke, maar het IS
allemaal natuurlijkheid, dus uiteen-zijn, zodat het geslachtelijke niet meer
is dan een gebeurtenis, die voorbij gaat en daarom gaat het over het
voortbestaan van de twee verschijnselen, dus het voortbestaan van de soort.
Want het geslachtelijke, dat alleen maar met het voorbij-gaande te maken heeft,
is in de grond van de zaak niets anders dan de strijd van het leven tegen de
dood; een opheffen van de vergankelijkheid van het verschijnsel, dat echter
geen werkelijk opheffen is, zoals we straks zullen zien.
In
de dierenwereld is duidelijk te zien, dat de hier door ons genoemde
verhoudingen voor het organische verschijnsel gelden; beschouwen we de
levensloop van een dier, dan blijkt het werkelijk alleen maar gegaan te zijn
over het verzamelen van voedsel en over het paren, dus over het in stand houden
van zichzelf als individu en als soort. Behalve het slapen, dat ook dient om
zichzelf in stand te houden, is het dier geen minuut met iets anders bezig
geweest. Dit geldt voor de gehele organische wereld, en het zou ook voor de
mens op deze wijze gegolden hebben als het niet zo was, dat de mens een
bijzonder geval was in de organische wereld, waardoor dit alles in een heel
ander daglicht komt te staan. De mens, immers, is het allerlaatste organisme,
en als zodanig is hij dus geen organisme meer, maar het ineen-zijn zčlf. Hij
staat dus niet in het téken van het ineen-zijn, maar hij IS ineen-zijn en hij
IS geest. Alles, wat wij hierboven over de organische werkelijkheid gezegd
hebben en het teken, waarin die werkelijkheid staat, is voor de mens een
realiteit, en dan ook nog een realiteit, die maatgevend is, want de
werkelijkheid als geest is voor de mens het laatste; het is datgene, waarin het
uitgelopen is.
Het
organisme mens valt dus uiteen in twee organismen, waarvan het ene organisme
het aspect "het één en het ander" en het andere organisme het aspect
"het ineen-zijn" vertegenwoordigt. Beide organismen zijn eigenlijk
één zaak en voorzover zich dit feit laat gelden als de drang om zich te
verenigen en het feit van het zich verenigen, spreken we van sexualiteit.
Duidelijk is, dat we het hier over een terrein hebben, dat in het centrum van
het leven staat, want voor de levende mens als man en vrouw geldt als eerste,
dat zij één zaak zijn, die wel ňnderscheiden voorkomt, maar die niet te scheiden
is. De westerse pogingen derhalve om de man en de vrouw als los van elkaar te
laten gelden, moesten dus mislukken. Die pogingen vinden hun grond in een
zaak, die eigenlijk voor het organisme als zodanig geldt, namelijk het feit,
dat het organisme slechts in het teken van het geslachtelijke staat, zonder
werkelijk geslachtelijk te zijn.
Pagina
58
Voorzover
de man zich dan op de vrouw betrekt en omgekeerd, is het niet meer dan een
natuurlijke aangelegenheid. Het is dan zonder meer het begrip paring, en dat
is, zoals we gezien hebben, een zaak, die slechts voor het organisme geldt,
ŕfgezien van het laatste organisme. Het begrip paring geldt voor de gehele
organische wereld, behalve voor de mens, het geldt voor eenzijdig het
natuurlijke. Het begrip paring is voor ons dus een dierlijk begrip, en wij
beseffen, dat een dergelijke aangelegenheid voor de mens niet heeft te gelden.
Wij beseffen, dat de mens boven het dier uitgaat. Aan de andere kant hebben wij
elke kijk op onszelf verloren, zodat wij niet weten, dat de mens de eenheid van
natuur en geest is; wij denken ons de geest boven de mens, zodat we de mens
zelf automatisch als een natuurlijk geval zien, dus een geval, waarvoor het begrip
paring geldt. De paring is voor ons echter negatief, want dierlijk, en dus
wijzen wij de hele boel af als zijnde een onmenselijke zaak, die beter achterwege
gelaten kan worden. Dit is het westerse afwijzen van de sexualiteit, want voor
het westen is de sexualiteit hetzelfde als de paring, en dus onmenselijk.
Niemand weet hoe het komt, dat de mens toch niet onder de sexualiteit uit kan,
maar iedereen merkt wel, dat dit zo is, en daarom wordt er dan maar getracht de
sexualiteit aan banden te leggen. Dan kan iedereen er met mate aan toegeven en
dan kan het allemaal niet te gek worden. Bovendien krijgt de hele zaak dan een
tintje van doelmatigheid, want het gaat dan om een ordelijke nakomelingschap,
die officieel verwekt is en dus recht van leven heeft. Uit het feit, dat het om
de nakomelingschap gaat in het westen, blijkt overduidelijk, dat voor het
westen de sexualiteit wezenlijk een natuurlijk geval is, want voor de mens,
die werkelijk mens is, gaat het in de sexualiteit niet om de nakomelingschap,
maar om wat anders. Slechts voor de dierenwereld en dus bij het begrip paring,
geldt, dat het om het voortbestaan van de soort gaat.
Hier
moeten we weer even goed opletten, dat we de zaak niet misverstaan, want voor
de mens is het begrip sexualiteit niet zňnder het begrip nakomelingschap, maar
het gáát daar niet om. Bij de dierenwereld echter wčl.
In
het kort gaat het dus hierover: de westerse mens vermoedt dat hij boven het
dier uitgaat, en daarom wijst hij bij vermoeden al het dierlijke ŕf als zijnde
mensonwaardig. Hij ziet zichzelf echter ongeweten als een natuurlijk geval, en
daarom wijst hij voor zichzelf de sexualiteit af, want het is voor hem iets
dierlijks. Dat hij zichzelf als een natuurlijk geval ziet, vindt zijn grond in
het feit, dat hij gelovig is, dus dat hij zichzelf als geest ziet als een zaak
boven zich, waarmee hij geen enkel raakpunt heeft. Zo zien we hier dus ook
weer, dat de kern van de zaak ligt bij het gelovig zijn van de westerse mens,
en het is om deze reden, dat de kerken zich altijd het sterkst tegen de
sexualiteit gekant hebben.
Zij
vertegenwoordigen immers de zaak van het geloof. Omdat de sexualiteit zich
echter tňch laat gelden, hebben de kerken zich erover ontfermd en ingesteld,
dat de zegen des heren het dan wel tot een legaal geval maakt, op voorwaarde
natuurlijk, dat aan allerlei voorschriften is voldaan. Nog vandaag de dag
beseffen vele roomse mensen het als een noodzakelijkheid, dat het fiat van de
hemel over hun sexualiteit uitgesproken wordt. Als zij niet voor de kerk getrouwd
zijn leven zij in overspel, en dat is natuurlijk een ramp, want nu laten zij
onverbloemd het dierlijke gelden. Een fijn stel, dat aan elkaar het dierlijke
beseft als het in feite gaat over het laatste, dat de mens als concrete zaak
kan opleveren! Een dodelijke belediging over en weer wordt als iets normaals
beschouwd, en zelfs niemand heeft een vaag vermoeden hiervan. Wat is de mens
een eind van huis….
Er
zit echter nog een kant aan de zaak, en het is wčl goed om daar ook even iets
over te zeggen. We hebben namelijk gezegd, dat voor de westerse mens de paring,
dus het in het téken van het geslachtelijke staan van het organisme, een
dierlijke aangelegenheid is, die afgekeurd dient te worden. Nu zit hierin toch
een denkfout, want wel-is-waar is het het dier, dat met deze zaak komt, maar
dat het dier dit vertoont vindt zijn grond in het feit, dat het organisme, dus
ook het dier, in het teken van het ineenzijn staat, dus in het teken van de
geest. Het is dus, welbeschouwd, geen zaak van het verschijnsel zčlf, maar een
zaak, die behoort bij het einde van de werkelijkheid, en daarom is het niet
zonder meer een dierlijke zaak te noemen. Het is een geestelijke zaak, die zich
echter bij het organisme op volledig natuurlijke wijze, dus zo men wil, op
dierlijke wijze, laat gelden. Daarom getuigt het van weinig inzicht als wij de
paring, en dus ook de westerse sexualiteit, afdoen met de opmerking dat het
allemaal dierlijk is. En ook de opmerking dat de sexualiteit haar basis vindt
in het dierlijke, is niet bepaald helder, want wij hebben gezien, dat het
geslachtelijke optreedt als het verschijnsel organisch wordt, dus in het teken
van het ineen-zijn komt te staan, zodat het juist het laatste van de
werkelijkheid is, dat zich hier aankondigt.
Pagina
59
Wat
werkelijk bij het verschijnsel behoort, is het begrip “in stand houden”, want
dit heeft te maken met het vastgelegde, wat kenmerkend voor het verschijnsel is
- en ook dit is niet helemaal zuiver, want het verschijnsel houdt zich in stand
zodra het leven er voor geldt, op grond van het feit, dat het vergankelijke
niet voor het ineen-zijn geldt. Zo kunnen we dus beter zeggen, dat het leven en
de sexualiteit een typisch menselijke zaak is, die optreedt omdat voor het
laatste verschijnsel het ineen-zijn geldt, terwijl die menselijke zaak bij het
voorspel tot de mens, dus bij de planten- en dierenwereld, op een verkeerde
manier voorkomt. Die manier is "verkeerd", want het hele spul staat
op zijn kop: alles, wat er voor zou moeten gelden, geldt er niet voor. Waar de
zaak vrij behoort te zijn is ze gebonden; waar ze zonder bedoeling zou moeten
zijn is ze één en al bedoeling.
Het
uit elkaar houden van man en vrouw, dus het afwijzen van de sexualiteit, is een
zaak, die aan het denken meekomt, voorzover het denken onderscheidend is, dus
voorzover het denken de werkelijkheid ontleedt. Want dan betrekt het denken
zich op het uiteen-zijnde en het komt het ineen-zijnde niet tegen. Het komt
dus ook de sexualiteit niet tegen, en voorzover het dit toch tegen komt als een
feit, dat voor de mens geldt, wordt het automatisch gerangschikt onder het
dierlijke. Afgezien echter hiervan ligt er toch een tegenstelling tussen het
denken en de sexualiteit, óók als het denken zich als werkelijk denken laat
gelden, en dus als een denken, dat de werkelijkheid niet dood denkt, omdat het
het geheel in stand houdt. Want of het denken kŕn denken of niet, het is en
blijft toch een aangelegenheid, die over ontleden gaat, terwijl de sexualiteit
juist over ineen-zijn gaat. Het is dan ook een bekend feit, dat het denken in
de praktijk een rem legt op de sexualiteit, en het zelfs helemaal ŕf kan laten
slaan. Of, en dat is de andere mogelijkheid, het denken jaagt de sexualiteit op
tot een op een bepaald object gefixeerde, verhitte aangelegenheid. Dit geval
komt in het westen vrijwel algemeen voor, uiteraard omdat het denken de
cultuur van het westen is. De verhouding ligt dus zo, dat het denken in de
sexualiteit op geen enkele wijze kan gelden, op voorwaarde, dat er werkelijk
sexualiteit gesteld wordt. Op voorwaarde dus, dat het bij twee mensen een zaak
van ineen-zijn is, die het karakter van dat ineen-zijn behouden heeft. De
sexualiteit is namelijk altijd een zaak van ineen-zijn, zoals uit het voorgaande
blijkt; niet altijd echter heeft die zaak zijn eigen karakter behouden; meestal
is het een natuurlijke aangelegenheid geworden. In dit geval, dus bij dat
natuurlijke karakter, zet het denken zich automatisch in, want hier vŕlt te
ontleden, dus het gebeurt ook. Het ineen-zijn is dan wčg en het gaat dan alleen
over een object en daarop richt zich de hele zaak, en dus is de hele zaak van
dat object afhankelijk. Is het object aanwezig, dan kan het denken uit de
voeten en zo jaagt het de sexualiteit op. Maar jaagt het nou de sexualiteit op,
of wat anders? Want in deze situatie is er geen sprake van sexualiteit.
Inderdaad kunnen we hier alleen maar spreken van het bevredigen van lusten,
want er wordt voldaan aan datgene, waarvan de zaak afhankelijk is, dus er wordt
aan een behoefte voldaan en dit is het ook waarover in het westen doorgaans
gesproken wordt als het over sexualiteit gaat. De sexuele fantasieën, die de
mensen kunnen hebben, zijn van velerlei aard, en in die fantasieën kunnen
allerlei objecten een rol spelen, maar in al deze gevallen is het het denken,
dat de mens opzweept tot een min of meer verhit geval, dat tot alles in staat
is bij gelegenheid om tot voldoening van de lusten te komen. Als de mens, voor
wie dit geldt, zich verenigt met de andere partner, dan vertegenwoordigt die
partner het object van de fantasie. Deze fantasie, die gefixeerd is op het een
of andere object, kan als object alles nemen, dat aan de partner meekomt, en
zelfs als het een fixatie is op de partner als een geheel, dan is het nog
voorzover die partner zonder meer een lichaam is, want het denken kan zich
alleen maar richten op het samengestelde, dus op het verschijnsel.
De
sexualiteit, die bevangen is in het denken, is altijd een op een object
gerichte sexualiteit, en dat kan variëren van verliefdheid op een glimlach tot
en met de verkrachting van willekeurig wie. En het kan nog erger: de lustmoord
bijvoorbeeld. Deze sexualiteit is noodwendig de meest gangbare in het westen,
want het westen is de cultuur van het denken.
We
hebben dus nu twee aspecten van de westerse sexualiteit belicht, namelijk het
feit, dat het een illegale zaak is en het feit dat het, ook als het wat vrijer
voor de dag komt, toch een zaak is, die op het denken gaat en dus helemaal geen
sexualiteit is. Dit laatste blijkt vandaag de dag duidelijk, want nu zijn we
niet meer zo stiekum met de zaak, en nu blijkt, dat het voor vrijwel iedereen
een groot getob is met de sexualiteit.
Pagina
60
Zo
ongeveer niemand weet er raad mee; het typerende is echter, dat het getob na
verloop van tijd optreedt als de mensen op elkaar uitgekeken zijn, en de vraag
is dan hoe de zaak levendig te houden, zodat de wederzijdse interesse aanwezig
blijft. Er worden daarop dan weer vele antwoorden gegeven en alle insiders
weten zeker, dat hun methode efficiënt is. Je moet zorgen voor afwisseling, je
moet als vrouw zorgen er boeiend uit te zien en goed verzorgd, breng eens een
bloemetje mee en Samen uit, ja, gezellig! Een boek vol met verschillende
houdingen bij het vrijen en een ander boek met voorschriften en een les in hoe
je lief moet wezen. En dan niet te vergeten de pil, want nou behoef je niet
meer op te passen, want dat werkt ook als een rem, hoor! Ja, je moet dat boek
ook eens lezen, dan weet je precies hoe het komt dat je vent, dat rund, zich
elke avond omdraait en gaat slapen. En dan moet je mijn vrouw zien, die vindt
er niks ŕn, nog nooit wat ŕn gevonden trouwens. Ook leuk, hoor!
Zo
gaat het maar door; de doktoren en de psychiaters weten, dat er bij vrijwel iedereen
iets schort aan de sexualiteit, en dŕt dit de bron van veel spanningen is in
het leven van de mensen. Ze proberen er wat aan te doen, maar het loopt
onveranderlijk op een mislukking uit en dat kan ook niet anders, want de
doktoren kunnen het denken van de mensen niet veranderen of, beter gezegd, ze
kunnen de mensen het denken niet ŕfleren, want in deze cultuur zijn ze denken.
Het zou een stuk schelen als de mens voorlopig maar eens in de gaten had, dat
het hem in het denken zit, dat falen in de sexualiteit, maar dit is een ijdele
wens, want die ontdekking kan logisch pas gedaan worden, als de mens door deze
cultuur heen is. Dus tot zolang blijft het getob onder de mensen, globaal
genomen. Het is dus door het denken, dat de sexualiteit zich noodzakelijk op
een object richt en dat object is altijd zonder meer verschijnsel, want dat is
het, waarop het denken inderdaad toe te passen is. Het object echter is een
vastgelegde zaak en voor de mens gaat het vastgelegde altijd vervelen omdat de
mens het uiteindelijk van het leven moet hebben, dus van het niet-vastgelegde.
Van dit alles weet de mens niets af, maar hij is het toch, dus het laat zich
onbewust gelden. Nou, en dan zakt de boel wel af, want al heel gauw is mijn
nieuwsgierigheid bevredigd, en mijn fantasieën willen steeds meer en steeds
erger, want er is geen grens aan mijn fantasie en als het dus alsmaar hetzelfde
blijft met die sexualiteit, dan geloof ik dat wel. Daar heb ik mijn portie wel
van binnen. Nou kan ik het alleen nog eens verderop proberen, maar ook dat gaat
vervelen, dus wat is het nou met die vervloekte sexualiteit, dat-ie me niet met
rust laat, zodat ik telkens weer wat anders probeer en toch weer steeds
teleurgesteld word.
De
mens kan zich ongelimiteerd een object stellen, want de variaties in mensen en
menselijke facetten is eindeloos en er is altijd wel weer een volgend facet te
bedenken. Er is echter één verhouding, die alles insluit en die daardoor
bovendien nog iets anders voor de dag doet komen, en die verhouding geldt, als
de mens zichzelf en dus ook de ander als een geheel neemt. Wat er dan bovendien
aan voor de dag komt is het werkelijke ineen-zijn, dus de geest, en eigenlijk
komt dit er niet aan voor de dag, maar eigenlijk ligt het zo, dat als voor de
mens het ineen-zijn maatgevend is, hij automatisch het geheel beleeft. Dan is
dus automatisch elk menselijk facet ingesloten, dus dan is hem niets menselijks
meer vreemd, maar het gaat hem dan niet om de facetten op zichzelf, maar om het
geheel. De facetten kunnen de mens dan dus niets schelen. De sexualiteit is dan
een levende zaak, want als het ineen-zijn er voor maatgevend is, is het leven
er voor maatgevend, en zo behoort het ook te zijn, want, zoals we gezien
hebben, is de sexualiteit een zaak van ineen-zijn. Aan die levende zaak komt de
verveling natuurlijk niet meer mee, maar bovendien komt er niet meer aan mee,
dat er voorschriften over te geven zijn. Een voorschrift immers, slaat op het
vastgelegde, maar het leven is niet vast te leggen, dus wat moeten we hier met
de handboeken beginnen en wat moet de psychiater hier uitpluizen. Dit alles
geldt voor het leven niet, trouwens, er zit ook geen mislukken in, want er zijn
geen bepaalde eisen, waar aan voldaan moet worden, want de geest, die de
maatgevende is, is van niets afhankelijk.
We
hebben dus nu gezien, dat het denken een rem is op de daadwerkelijke
sexualiteit, en nu is het goed voor alle zekerheid nog even op het volgende te
wijzen: voor het westerse denken is de sexualiteit een negatieve zaak, maar
tegenwoordig gaat het er op lijken, dat dit niet meer zo is, omdat er steeds
meer openlijk en vooral ook wetenschappelijk over gesproken wordt. Toch blijft
het voor het denken negatief, voorzover dit denken westers is, echter, voor het
denken, dat niet-westers is, blijft gelden, dat het voor de daadwerkelijke
sexualiteit, dus in het kort voor het vrijen, een rem is, en dat vindt dus zijn
oorzaak in het ontledende karakter van het denken.
Pagina
61
Want
het denken is het zich laten gelden van het feit, dat de mens ziet, dat de
werkelijkheid uiteenvalt in haar elementen. Het uiteenvallen is tegengesteld
aan het ineen-zijn, dat voor de sexualiteit geldt. Dit is dus ook van kracht,
voorzover het denken niet het uiteenvallen als de maat neemt, maar het feit,
dat het een geheel is, dat in feite niet te scheiden is, dus het hiergezegde
is ook van kracht als het denken niet analytisch is. Alleen is het in dit
laatste geval wčl zo, dat de mens, die dit denken toegedaan is, er automatisch
geen last van heeft in de sexualiteit omdat het geheel niet aangetast wordt,
wat bij het analytische denken wčl het geval is. Want bij het analytische
denken gaat het juist om de onderdelen.
Het
niet-analytische denken kunnen we het levende denken noemen omdat het leven er
niet voor verloren gaat, maar juist zo helder mogelijk gedacht wordt. Evenwel
is het dan toch een gedachte zaak, die als zodanig aan de sexualiteit
tegengesteld is. De sexualiteit is een reële aangelegenheid, die dus met het
zijn van de mens te maken heeft, en in het zijn van de mens speelt niets een
rol; er springt dan namelijk niets naar voren, dus ook het denken niet. Vandaar
de gedachte, die we hier en daar onder de mensen tegenkomen, dat men slechts
tijdens het vrijen elkaar werkelijk leert kennen. Tijdens het vrijen, vervalt
elk accent, want elke gesteldheid vervalt omdat het voor de mens het moment is,
dat hij werkelijk ineen-zijn is. Het accent is het verschil, en welk verschil
we bij gelegenheid tussen die of die mens constateren, doet niet ter zake; het
kan van alles zijn, maar het verschil komt mee aan het vastgelegde, dus aan de
gesteldheid.
Nu
kan men terecht opmerken, dat we toch het feit niet kunnen wčgredeneren, dat
ook in de sexualiteit de mens niet werkelijk vervalt, dus dat de twee
geliefden, hoewel ze ineen-zijn, niet zijn opgelost tot één geheel. Dat dus
voor beiden toch het verschil blijft gelden, al was het alleen maar het feit,
dat de één de man is en de ander de vrouw. De man en de vrouw blijven dus
gesteldheden, met alles, en dat is een hele wereld, wat aan hen meekomt. Ook
hier is het echter weer zo, dat het niet de zaak zelf is, die komt te
vervallen, maar de waarde, die er voor de mens aan beseft wordt, en die waarde
is het laten gelden van het verschil, en het laten gelden van het verschil is
niets anders dan het denken, want het is het uiteen leggen van het één en het
ander, zodat het één het ander NIET is. De mens is en blijft dus een gesteldheid
en dus blijft er voor de mens het verschil gelden; het is slechts een kwestie
van gezindheid om niet het verschil als zodanig als de maat te nemen, maar het
feit, dat het alles, ondanks alle verscheidenheid tňch één geheel is. Zo is het
ook in de sexualiteit een kwestie van gezindheid, namelijk een kwestie van de
gňede gezindheid, die het ineen-zijn en dus het geheel, doet stellen; het moet
nu duidelijk zijn, dat dit tegen het denken op zichzčlf genomen, in ligt.
Nu
moeten we echter weer niet, op de bekende westerse wijze, een rommeltje van het
hiergezegde gaan maken. Er is namelijk een levensgroot verschil tussen het denken
en de resultaten van dat denken. Als wij hier over het denken spraken, hebben
we het over datgene, dat zich in de mens afspeelt, geweten of niet geweten,
gewenst of niet gewenst. Of dat denken analytisch is te noemen of niet; het
gaat over het verschil en het is dus tegengesteld aan de sexualiteit. De
resultaten van dat denken echter behoeven de sexualiteit helemaal niet te
verwerpen; immers, wanneer het denken "levend denken" is, dan denkt
het de sexualiteit zoals het het leven denkt, en dan kent het dus de inhoud van
de sexualiteit, dus dan kent het denken ook het ineen-zijn, dat voor de mens
geldt. Hier is het afkeuren van deze voor de mens geldende zaak dus ten enen
male ondenkbaar; trouwens het afkeuren Uberhaupt komt in de grond van de zaak voor
het "levende denken" niet in aanmerking. Het resultaat van het
analytische denken is evenwel juist een afkeuring van de sexualiteit, omdat het
analytische denken, zoals gezegd, het verschil als de maat neemt, waardoor
alles komt te vervallen en in de eerste plaats het ineen-zijn. Omdat de mens,
óók de westerse, niet aan zichzelf ontkomt, heeft hij wčl een vermoeden van het
ineen-zijn, en daarom vindt hij dat de ware liefde niet bestaat; dat het een
droom is van de dichters en de filosofen; een droom die ver boven de wereld
zweeft en die nooit werkelijkheid kan worden. Er laat zich dan een verlangen en
een heimwee in de westerse mens gelden en droevig wordt hij, als hij aan
zichzelf de onmogelijkheid van zijn liefde ontdekt. Hij weet niet, dat het zijn
eigen van zichzelf vervreemd zijn is, dat de liefde voor hem onmogelijk maakt,
zodat het in theorie slechts een heel klein stapje is om terecht te zijn.
Pagina
62
In
theorie echter, want in de praktijk eist dit kleine stapje de vernietiging van
een hele wereld, namelijk de gehele wereld van de dingen en ook de gehele
wereld van de ideeën en de verlangens en de dromen, zelfs van de schone
romantiek, die voor ons allen toen min of meer aan de liefde verbonden is. Het
lijkt een wereld van zon en licht, die wereld van de liefde en het lijkt alsof
deze zaak nou eens werkelijk goed is in deze wereld, waarin alles berekening en
huichelarij is. Maar het licht van onze liefde is een vergankelijk licht; het
is als het licht van een kaars: net zo flakkerend en net zo tijdelijk; na
verloop van tijd moet het uitgaan en dan is er weer een schone droom vervlogen
zonder iets na te laten dan een vaag heimwee. Ook deze liefde dus, die bij
enkelen tot een onwerkelijk schone zaak is geworden, ook deze liefde heeft te
vervallen voor de mens als hij tot werkelijk liefde moet komen. En het is
juist deze psychische kant van de zaak, die de grootste rem is voor de mens,
want het psychische lijkt geestelijk en dus lijkt het in orde te zijn, maar het
is een sluipend gif, dat onmerkbaar en langs allerlei kleurigheden en
verhevenheden het mens-zijn vertroebelt tot een poel van gevoelens en
gevoeligheden, die echter onveranderlijk het eigen IK betreffen en nooit verder
komen dan IK.
Alles,
waarvoor het vastgelegde de maat is, heeft te vervallen voor de mens en dat is
dus niet alleen het materiële, zoals vaak gedacht wordt, maar dat is ook het
psychische en het zogenaamd geestelijke, dat voor de westerling trouwens
alleen maar dogmatiek is. Niets kan in stand gehouden worden uiteindelijk, en
als dit voor één terrein in de praktijk onmiddellijk te merken is voor de mens
in levende lijve, dan is dit in de sexualiteit, omdat de sexualiteit een
levens-zaak is, die met niets te maken heeft, dat vastgelegd is. Ook het
psychische, waarmee in dit verband de vastgelegde geestelijkheid bedoeld is,
dus het geestelijke, dat bevangen en gevangen is in het natuurlijke, is dus
onhoudbaar in de sexualiteit; dit is overigens in de psychologie wel bekend, vooral in verband
met de westerse vrouw. Niet dat de psychologie weet wat het psychische bij de vrouw eigenlijk is,
en waarom, zoals de beroemde psycholoog Jung, heeft opgemerkt, de vrouw veel
meer "psychologisch" is dan de man, maar dat neemt niet weg, dat
voorzover de sexualiteit moeilijkheden oplevert voor de vrouw, het altijd zijn
grond in het psychische vindt. Er wordt dan getracht deze zaak in het reine met
zichzelf te brengen, en dat gaat natuurlijk allemaal wetenschappelijk, dus gaat
het over behoeften en tekorten, over een plaats veroveren in de mannen-wereld
en meer van die onzin, terwijl de zaak alleen maar zichzčlf kan en zal redden,
niet door een evenwicht te zoeken of te herstellen, maar door haar vastheid te
verliezen. Een evenwicht, welk het ook is, moet in stand gehouden worden door
iets uitwendigs en het kan er dus ook door verstoord worden. Een evenwicht in
en uit zichzelf is niet denkbaar omdat bij een evenwicht een op elkaar
inwerken plaats heeft van elementen, die buiten elkaar zijn en die elkaar op
die manier in stand houden of niet. Het is dus een onderlinge verhouding van
afhankelijkheidheden, dus een door en door voorwaardelijke verhouding, dus een
verhouding, die er ook niet kan zijn. Op de manier van het evenwicht kan het
psychische dus niet terecht gebracht worden, want de elementen in de psyche
zijn niet buiten elkaar en zij werken dus ook niet op elkaar in, zoals de wetenschap
zich dat denkt, maar zij zijn ineen in de grond van de zaak, zodat het begrip
evenwicht hier niet van kracht is, maar het begrip het geheel.
Doordat
voor de westerse mens de analyse van kracht is, geldt die ook voor de psyche,
met als gevolg, dat die versnipperd wordt; de westerse mens, heeft een
gespleten psyche, en omdat de vrouw inderdaad "psychologisch" is,
vertoont dit zich het duidelijkst bij de vrouw. Het psychische is, op zichzelf
genomen, niet aan de sexualiteit tegengesteld, want het is toch het
geestelijke, al is het dan bevangen en gevangen in het natuurlijke; als het
echter gespleten is, is het toch een rem geworden, en dat is, vooral bij de vrouw
duidelijk merkbaar. Ook deze zaak heeft haar waarde dus te verliezen, zodat ze
naar haar werkelijkheid voor de dag kan komen en dan is ze haar remmend
karakter in verband met de sexualiteit kwijt.
We
keren nu weer terug tot de twee verschijnselen, waarin het ene verschijnsel,
dat het organisme is, uiteenvalt. De gehele organische wereld staat in het
teken hiervan, maar de mens IS deze zaak, waarbij we dan niet moeten vergeten,
dat hij dit is, omdat het ineen-zijn werkelijk voor hem geldt, reden waarom
datgene, dat de organismen vertonen, bij hem precies andersom voor de dag komt,
tenslotte. We hebben gezegd, bij de man is de verhouding zo, dat het uitgaat
van het ineen-zijn, terwijl het het één en het ander IS. Bij de vrouw gaat het
uit van het één en het ander, terwijl het ineen-zijn IS.
Dit
is natuurlijk zo zonder meer niet duidelijk, maar een paar voorbeelden doen de
zaak wel verhelderen, hoewel er ook hier weer volop gelegenheid tot misverstaan
is.
Pagina
63
Voor
de man is de verhouding dus zo, dat het uitgaat van het ineenzijn en dat het
het één en het ander is. Het ineen-zijn is hetzelfde als de geest, zodat we
kunnen zeggen, dat het bij de man van de geest uitgaat. Het één en het ander is
hetzelfde als de verschijnselen-wereld; kortweg kunnen we zeggen: de natuur.
Van
de man is dus te zeggen, dat hij een natuurlijk geval is, dat in alles de geest
als uitgangspunt neemt en dat wordt meteen al duidelijk als we bedenken dat de
man alles intellectueel benadert; hij laat niet in de eerste plaats zijn gevoel
werken of wat dan ook, maar hij gaat alles direct uit zitten rekenen en
beredeneren. Al met al is hij een stuk natuur, dus hij is het één en het ander,
zodat zijn rekenen altijd over het één en het ander gaat, en dit is, in het
kort, denken. Van de man is dus te zeggen dat hij denken is; de mannen
verrichten dan ook altijd het denkwerk, in tegenstelling tot de vrouwen, want
bij hen ligt de zaak anders. Bij de vrouw is de verhouding, dat zij ineen-zijn
is, en dat het voor haar uitgaat van het één en het ander. Dus zij is
ineen-zijn, maar haar uitgangspunt is altijd het natuurlijke; zij benadert dus
alles op natuurlijke wijze, en ook het ineen-zijn, dat voor haar geldt, is in
principe een natuurlijk ineen-zijn. Het ineen-zijn, dus de geest, is bij haar
als gevoel aanwezig, want het is de op natuurlijke wijze gestelde geest. Dit
is dan ook het “psychologische” karakter van de vrouw, waarover Jung sprak.
Als
we nu de verhouding, die voor de man geldt, eens nader bekijken, dan zien wij,
dat de geest, die hij is bijwijze van uitgangspunt, zich betrekt op het
natuurlijke, dus zich betrekt op het één en het ander.
Dit
is wat wij "het doorwerken van het natuurlijke" genoemd hebben; in
het kort kunnen we zeggen: het feit, dat de man werkt. De geest houdt zich in
de man bezig met het natuurlijke, de stof, de materie, om er zo een andere
natuurlijkheid van te maken, namelijk een doorwerkte natuurlijkheid. Anderzijds
is de man een stuk natuur, dat inhoud is van het ineen-zijn, en het ineen-zijn
IS de vrouw, zodat dus de man naar datgene, dat hij IS, inhoud is van datgene,
dat de vrouw IS, en dat is de man als sexualiteit. Dat de man als sexualiteit
inhoud is van de vrouw, is gemakkelijk aan de praktijk te toetsen, want het is
de man, die IN de vrouw gaat en dus IN de vrouw is; het is niet andersom.
De
sexualiteit is het feit, dat van het in twee verschijnselen uiteengevallen verschijnsel,
het ene verschijnsel zich betrekt op het andere verschijnsel; dus het IS het
ene en het betrekt zich op het andere. Dat geldt ook omgekeerd. Als de man het
ene verschijnsel is, dan betrekt hij zich op het andere, en dat is de vrouw;
hij IS echter het één en het ander, en zij IS het ineen-zijn, en het één en
ander is nu eenmaal inhoud van zijn eigen eenheid, dus ineen-zijn.
De
man vertoont dus het begrip "werk" en hij vertoont sexualiteit, als
hoedanig hij inhoud van de vrouw is. Dit hebben wij ook reeds in het eerste
deel van onze "bespiegelingen" naar voren gebracht.
De
verhouding, die de vrouw is, doet iets geheel anders voor de dag komen, want
voor haar natuurlijkheid, die zij bijwijze van uitgangspunt is, geldt, dat het
uitloopt in de geest, dus de geest komt aan haar natuurlijkheid te voorschijn,
dus het leven, het ineen-zijn komt aan haar natuurlijkheid te voorschijn. Haar
natuurlijkheid is dus het vertonen van het leven, en omdat daarvan de
natuurlijkheid het uitgangspunt is, vertoont ze het natuurlijke leven en dat
culmineert in het kind, want het kind is het voor de dag gekomen leven. De
vrouw IS echter ineen-zijn en haar inhoud IS dus het één en het ander, dus haar
inhoud is de man, voor zover dit een natuurlijke aangelegenheid is, want haar
uitgangspunt is het natuurlijke. Qua sexualiteit is dus de man haar inhoud,
omdat dit gaat over de twee verschijnselen, die één zijn, maar qua geest is het
kind haar inhoud. Dit is misschien niet zo gemakkelijk te verstaan; echter
moeten wij ons realiseren, dat het voor haar natuurlijkheid uitloopt in de
geest, dus in het concrete leven, dus in het kind, terwijl het voor dat, wat
zij in feite is, gaat om de man, want hij is het, die haar inhoud is, omdat hij
het één en het ander is en het één en het ander is inhoud van het ineen-zijn.
Het kind IS dus het concrete leven, dat zij vanuit haar natuurlijke
uitgangspunt in zich heeft en daarom is voor de vrouw het kind ook een
natuurlijke aangelegenheid; dit in tegenstelling met wat de man voor haar is,
want de man is voor haar uiteindelijk een zaak van ineen-zijn, dus van liefde,
want de liefde is het ineen-zijn. Hij komt tot haar en in maar als het één en
het ander, dus als een stuk natuur, maar het gaat haar om het ineen-zijn, dus
het gaat haar om datgene, dat voor de man het uitgangspunt is, dus gaat het
voor haar om de man als geest, en die man als geest ontvangt zij als een stuk
natuur.
Pagina
64
Ook
hier kunnen wij weer een uitspraak van de psycholoog Jung aanhalen, want hij
zegt in zijn brochure “Die Frau in Europa”:
“
Die Frau weisz in zunehmendem Masze, dasz nur die Liebe ihr völligere Gestalt
gibt, so wie der Mann zu ahnen beginnt, dasz nur der Geist seinem Leben
höchsten Sinn verleiht, und beide suchen im Grunde die seelische Beziehung
zueinander, weil die Liebe des Geistes und der Geist der Liebe zur Vollendung
bedarf ”.
Het
gaat dus voor de vrouw om de liefde, dus het gaat voor haar om het ineen-zijn,
en daarop sluit de man als geest aan, voorzover hij tenminste als
natuurlijkheid in haar woont, want als natuurlijkheid is hij inhoud van de
geest, dus als natuurlijkheid IS hij wčrkelijk geestelijk aanwezig. Wij in het
westen denken, dat de man in zijn werk geestelijk aanwezig is, maar dat is een
denkfout, want in zijn werk doorlicht de man het natuurlijke slechts en in dat
natuurlijke is hij zčlf ŕfwezig. Zijn geest spiegelt zich aan het doorlichte
natuurlijke af, maar zijn geest is hij zčlf nog lang niet; hijzelf is de
natuurlijkheid, die inhoud is van de geest. Dit laatste is de verklaring voor
het feit dat de man desnoods grootse intellectuele prestaties kan leveren en
dat hij desnoods een meester in zijn vak is, maar dat hij daarmee nog niet als
man terecht is. In zijn verhouding tot de vrouw kan hij gemakkelijk een grote
sukkelaar zijn, die niet het flauwste benul heeft van zijn menselijke situatie.
Er zijn in de praktijk voorbeelden genoeg van mannen, die knappe koppen zijn,
en die ondanks dat een vrouw tot wanhoop brengen, omdat zij vrijwel alle
feeling missen op het vrouwelijke; wat het vrouwelijke is, komt nog wel ter
sprake, voorlopig echter zij eraan herinnerd, dat de vrouw het ineen-zijn, dus
het leven, vertegenwoordigt.
De
man, die een brok natuur is, dat inhoud is van de geest, de man dus, die deze
levende eenheid IS, die man is het die door de vrouw ontvangen wordt en dan
ontvangt zij hem op natuurlijks wijze, namelijk in haar lichaam, en daarbij
gaat het haar om de liefde, dus om het ineen-zijn. Deze zaak is helemaal niet
gemakkelijk te denken, zeker niet voor de westerse man, die op het gebied van
de liefde een grote kwajongen is, die links en rechts loopt te stelen en te
roven en wie niets heilig is, d.w.z. die van alles een banaliteit maakt wat met
de liefde en dus met de vrouw te maken heeft, en die zich daaraan een hele piet
vindt. Als hij zichzelf eens vanaf de Olympus zou kunnen zien, dan zou hij
kotsen van zichzelf, want wat hij met het leven durft uitrichten is nog
beneden het dier, want het dier heeft niet het vermogen om zijn leven NIET te
leven, maar de mens wčl, en denkt U er wel aan: het gaat over de man, die intellectueel
allerlei kan, dus het gaat over de westerse man, want hij is het, die zich op
zijn intellectualiteit laat voorstaan en dan denkt, dat hij het zčlf is. Hij is
het inderdaad wel zelf, maar dan voorzover hij zichzelf gestčld heeft, want hij
is het voorzover hij het natuurlijke doorlicht heeft, maar dat is niet datgene,
dat hij IS, zoals we gezegd hebben. Dat, wat hij IS, behoeft hij niet te
stellen, en dat kŕn hij ook niet stellen, want door het te stellen, raakt hij
het onmiddellijk kwijt, want dan heeft hij het vastgelegd. De zaak is immers
inhoud van het ineen-zijn, dus de zaak heeft zich als een volledige
beweeglijkheid te laten gelden en niet als een vastgelegdheid.
De
man kan, proberen te zijn, die hij meent te moeten zijn, en hij kan bij gelegenheid
best iets heel behoorlijks bedoelen, maar bij een vrouw valt hij onherroepelijk
door de mand, want bij een vrouw valt niets te stellen, bij een vrouw valt voor
een man iets te ZIJN, en daaraan kan hij zelf niets toe of af doen. Hij kan
zichzelf slechts zijn gang laten gaan en zichzelf door niets belemmeren. Ik ben
mij ervan bewust, dat dit de westerling zeer gevaarlijk voorkomt, want als het
zo is, kan iedere man komen met wat hij wil, al is het nog zo negatief.
Als
antwoord hierop is het volgende te zeggen: ten eerste hebben we net gezegd,
dat de man niet kan komen met wat hij WIL, maar met wat hij IS, en ten tweede
zou een beetje zelfkennis ons best sieren, want komt de westerse man dan niet
met datgene, dat hij is, onbewust? Hij vindt wel dat hij zich heeft te
gedragen, maar gedrŕŕgt hij zich ook? Welnee, het zijn alleen maar de kletspraatjes,
het is alleen maar de schone buitenkant; in feite is het zijn natuur om zich te
laten gaan; dat hij dit negatief beoordeelt, ondanks het feit, dat hij het toch
doet, komt omdat hij altijd met iets negatiefs komt, dank zij zijn analytische
gesteldheid, dus dank zij de cultuur, waarin hij bevangen is, en aan die
cultuur komen onafwendbaar mee de remmingen, doordat alles vastgelegd wordt.
De
man heeft zich maar te laten gelden naar wat hij is, en de vrouw evenzo; wijst
de vrouw het ŕf, dan is DIE man voor haar de man niet en een ander wijst het
misschien net niet ŕf. Het gaat niet over pathologische gevallen, en die laten
zich trouwens ook met onze westerse gesteldheid rustig gelden. We leggen alles
in regels vast, maar ondanks dat is het sexuele leven een poel van
perversiteit, zodat het maar goed is, dat we alles met de duisternis der nacht
bedekken, want het meeste kan het daglicht niet aanschouwen. Het is maar goed,
dat de mens aan dit alles niet schuldig is, omdat hij het niet beter kan dŕn
zó.
Pagina
65
We
kunnen het de mens niet kwalijk nemen, dat hij van het leven niet meer maakt,
dan hij er van maakt, want van de mens is in dit stadium van zijn ontwikkeling
niet meer te verwachten. Dit stadium is het stadium van de analyse, die
maatgevend is; en ook door dit stadium moet de mensheid heen. Hieraan is niet
te ontkomen; hieraan is niets te bespoedigen; hieraan is niets te veranderen.
Als het te veranderen was, dan zouden wij de mens wčl schuldig kunnen noemen,
want dan kon hij ook anders en dan zou het niet te excuseren zijn als hij het
dan niet anders deed. De gedachte van "Du Sollst” is hier dus niet van
toepassing, want er valt niets te moeten; het is een zaak van kunnen, en om
iets te kunnen, moet de mens eerst iets zijn. Van de vrouw hebben wij gezegd,
dat zij het ineen-zijn is, uitgaande van het één en het ander, dus uitgaande
van de natuur. Voor datgene, dat zij IS als vrouw, geldt dus, dat het één en
het ander haar inhoud is, dus dat de man haar inhoud is. Dat is voor haar de
sexualiteit, die voor haar dus tevens liefde is, omdat het een zaak van ineen-zijn
is. Het is dan ook bekend van de vrouw, dat zij op het punt van de liefde veel
gevoeliger is dan de man, en dat het al of niet ontvangen van een man voor haar
veel meer een liefdes-kwestie is dan voor de man. Een vrouw verbindt aan een
verhouding veel meer en veel vlugger de liefde, dan een man dat doet, en
aangezien liefde ineenzijn is, en voor de vrouw het uitgangspunt in het
natuurlijke ligt, dringt zij ook sterker op het natuurlijke ineen-zijn aan dan
de man, in die zin, dat als zij eenmaal op iemand gesteld is, zij hem ook in de
buurt wil hebben. Een man, en dan vooral de westerse man, vindt dit doorgaans
maar lastig en begrijpt er niets van; hij vindt het kinderachtig en meent, dat
de vrouw er op uit is hem aan zich te binden. Dit is in de grond van de zaak
echter de kwestie niet; zij verbindt echter de sexualiteit met de liefde, dus
met het ineen-zijn, en daarom moet de man in de buurt zijn. Bovendien is van de
vrouw bekend, dat de sexualiteit voor haar het bewijs van de liefde is, omdat
die twee voor haar niet te scheiden zijn. De man, die van haar houdt, en van
wie zij houdt, heeft dit voor haar besef in de sexualiteit te laten blijken.
Daarom heeft in geval van een stukgelopen huwelijk de vrouw altijd de klacht,
dat zij voor de man sexueel niets meer betekent, DUS, dat hij niet meer van
haar houdt. Uit dit alles blijkt dus in de praktijk, dat de sexualiteit voor de
vrouw verbonden is met de liefde, want haar inhoud is de man als
natuurlijkheid en voorzover de man zich als die inhoud stelt, gaat het haar om
de liefde, want is het voor haar een zaak van ineen-zijn.
Aangezien
het haar om de liefde gaat, is dit wel datgene, waarmee de man moet komen, in
die zin, dat hij voor zichzelf, ten opzichte van de vrouw, liefde moet stellen,
niet als een abstracte geestelijke aangelegenheid, maar als een levende zaak.
Waar hij dus in zijn werk mee voor de dag komt, doet voor haar niets terzake;
het gaat om levende liefde en niet om abstracties.
De
man heeft zich dus als levende liefde te stellen; voor hem is de sexualiteit
echter niet verbonden met de liefde, maar met de schoonheid. Want voor hem
gaat het om het natuurlijke, omdat hij het natuurlijke is, en dat genomen
vanuit de geest. Het natuurlijke, in het licht van de geest, is echter
schoonheid. Schoonheid immers is het verschijnsel, dus het natuurlijke, waaraan
de geest zichtbaar is, en dit is het waar het voor de man wezenlijk om gaat. De
man verbindt dus de sexualiteit met de schoonheid en de schoonheid met de
sexualiteit, en dit is ook een uit de praktijk bekend feit, want elke man
reageert onmiddellijk op een mooie vrouw, en dan reageert hij niet, hoewel hij
het bij gelegenheid wel zo wil doen voorkomen, met allerlei verhevens en
allerlei verre en abstracte gedachten, maar hij reageert sexueel. Een andere
reactie is ňf een leugen, ňf iets abnormaals.
Wat
betreft de sexualiteit ligt de zaak dus zo, dat de vrouw de man op natuurlijke
wijze ontvangt, voorzover hij zich als liefde stelt, want om de liefde gaat het
haar. Zij verbindt dus sexualiteit, met liefde. De man gaat op natuurlijke
wijze tot de vrouw in, voorzover zij schoonheid is; hij verbindt de sexualiteit
dus met schoonheid. Zo genomen heeft de man zich dus als liefde te laten gelden
en de vrouw als schoonheid, en dit is ook de basis-verhouding, die onmiddellijk
voor de omgang vrouw-man geldt, maar hiermee is de zaak niet af, want hier ligt
de volgende vraag: wanneer stelt de man zich als liefde en wanneer stelt de
vrouw zich als schoonheid. En met liefde is dan, zoals al gezegd, levende
liefde bedoeld, en niet het begrip liefde, waarmee het begrip ineen-zijn op
zichzelf te benoemen is. Het gaat dus over de concrete liefde en natuurlijk ook
over concrete schoonheid; dit moet trouwens zonder meer duidelijk zijn, want we
hebben het over de sexualiteit, en dat is een concrete zaak.
Pagina
66
De
vraag is dus deze: hoe liggen de verhoudingen voor de man, om ten opzichte van
de vrouw liefde te stellen en hoe ligt het voor de vrouw, wil zij het begrip
schoonheid in levende lijve, dus concrete schoonheid, stellen. De
basis-verhouding hebben wij nu belicht, maar aangezien de levende mens een
variatie is van datgene, dat hij eigenlijk is, geldt er dus voor het
principiële geval nňg een verhouding, en deze verhouding hebben wij al
meerdere malen naar voren gehaald; het is namelijk de helderheidsverhouding,
die elk mens particulier is. Elk mens is een verhouding van helderheid, en dat
varieert van geniaal tot idioot, dus van bijna volledig helder tot bijna
volledig dof.
Dit
vindt zijn grond in het feit, dat elk bepaald mens, dus elk levend mens, niet
meer is dan een stuk helderheid, dus een bepaalde helderheid, die niet verder
gaat dan ze gaat, omdat voor de levende mens zijn helderheid altijd verbonden
is met het verschijnsel, dat de mens is. De mensen zijn dus allemaal bepaalde
helderheden; de mensen zijn variaties van helderheid, dus de basis-verhouding, waarover
we nu spreken, komt ook gevarieerd voor de dag, en nu is het de vraag tussen
welke polen deze zaak zich varieert.
De
man stelt ten opzichte van de vrouw liefde. Liefde is echter een ander woord
voor ineen-zijn, en ineen-zijn is een verhouding die voor de geest geldt, want
het begrip grens is voor de geest komen te vervallen omdat het bepaalde
vervallen is, zodat als geest het één onmiddellijk het ander is. Het komt er
dus op neer, dat de man ten opzichte van de vrouw zichzelf als geest moet
laten gelden. De geest is echter voor de man het uitgangspunt, zodat de
verhouding zo komt te liggen, dat hij zich als een brok natuurlijkheid - want
hij IS immers natuurlijkheid - heeft te richten naar zijn uitgangspunt. Als
hij zich richt naar zijn uitgangspunt, neemt hij zijn uitgangspunt als de maat,
en dit wil zeggen, dat hij deze zaak zijn karakter laat behouden, zodat het
brok natuurlijkheid, dat hij is, en dat altijd benaderd wordt vanuit de geest,
op zodanige wijze benaderd wordt, dat het geestelijke karakter gehandhaafd
blijft. De geest mag, wil de man zich als liefde stellen, dus niet ten onder
gaan aan en in het natuurlijke, maar hij heeft het natuurlijke te verheffen
boven datgene, dat het in beginsel is, namelijk een donkere (= niet heldere)
vastgelegdheid. Die donkere vastgelegdheid gaat zich dus gedragen als een
geestelijke zaak: die donkere vastgelegdheid verheft zich boven zichzelf, en
als dat het geval is, laat de man zich als liefde gelden. De variaties, die de
verschillende mannen zijn, betreffen dus de vraag in hoeverre die verheffing
inderdaad een realiteit is; we kunnen ook zeggen: in hoeverre de geest zijn
karakter behoudt in zijn benadering van het verschijnsel, waarmee hij één is.
Het gaat er dus voor de man om zich geestelijk te gedragen en dan stelt hij dus
automatisch liefde, en daarmee is hij datgene, waarom het de vrouw gaat in de
sexualiteit. Hierbij is het niet de vraag in hoeverre zijn geestelijkheid uit
de voeten kan ten opzichte van het verschijnsel; het gaat er om dat het uit de
voeten kan. Verder is het een zaak, die voor hemzčlf geldt; het is zijn eigen
uitgangspunt, dat hij als do maat neemt en dus is het zijn eigen
geestelijkheid, die maatgevend is voor hem en deze aangelegenheid is van niets
afhankelijk buiten hem, omdat voor het geestelijke geen afhankelijkheid geldt.
Het gaat er dus niet om, dat de man de liefde stelt, afhankelijk van het al of
niet aanwezig zijn van een partner, dus van een object, waarop zich de zaak kan
betrekken. Het geldt voor hemzčlf, ongeacht wat dan ook, en dus heeft het maar
te gelden. Het de maat nemen in zichzelf als geest is dus voorwaarde voor de
sexualiteit, wil die sexualiteit in orde zijn; dit is echter voor West-Europa
een onbekende gedachte, want in het westerse denken worden allerlei uitwendig
heden aangeprezen om de sexualiteit te redden. Jung zegt nou wel, dat de geest
de liefde nodig heeft, waarmee hij dan bedoelt dat de geest als man zich als
liefde heeft te laten gelden, maar de vraag blijft toch of hij weet wat hij
hiermee gezegd heeft; er is reden om aan te nemen, dat hij ook iets uitwendigs
bedoeld heeft, want ook de psyche heeft zijn uitwendige kant, en Jung is
tenslotte toch een westerse psycholoog, al slaat hij de spijker precies op zijn
kop met de door ons aangehaalde uitspraak.
We
hebben dus nu gezien, dat de man liefde heeft te stellen, en dat dit zeggen
wil, dat hij in en voor zichzelf de geest als de maat neemt. Het de maat nemen
in de geest komt gevarieerd voor, en dit loopt van idioot tot en met geniaal,
maar dat is niet de zaak, waarom het gaat; het gaat er om, dŕt de geest
maatgevend is, al is het resultaat bij die of gene nog zo pover. Naarmate in
een man de liefde sterker naar voren komt, komt datgene, dat voor de geest
geldt, sterker naar voren, dus zien we onafhankelijkheid, vrijheid,
onvoorwaardelijkheid;
in het kort: zelfstandigheid. Hoe sterker het naar voren komt, hoe minder er
van de ander verlangd wordt, en hoe minder er verwacht wordt, en hoe minder de
ene dienst de andere waard is, dus hoe minder er gegeven en genomen wordt, maar
ook hoe meer de ander vrij is en dus zichzelf kan zijn, want er zijn geen
verlangens, waaraan voldaan moet worden.
Pagina
67
Als
de maat bij de geest ligt is het niet-vastgelegde, het niet-gebondene,
maatgevend, zodat aan de hele zaak geen enkele voorwaarde verbonden is. Hier is
dus ook geen sprake van een contract in welke vorm dan ook; elk contract, maar
ook elk voorschrift en dus ook elke wet is een aanfluiting van de liefde, de
liefde, die, volgens Jung, "Jenseits des Gesetzes" ligt.
Op
één ding moeten wij nog even de aandacht vestigen. We hebben namelijk gezegd,
dat de man zich ten opzichte van de vrouw als liefde heeft te stellen, omdat de
liefde datgene is, waarom het de vrouw gaat in de sexualiteit. Er is hier
echter weer alle aanleiding tot misverstanden, want we hebben tevens gezegd,
dat de man het stellen van de liefde van niets afhankelijk heeft te laten zijn;
dat hij het dus voor zichzelf en in zichzelf laat gelden, ongeacht wie dan
ook. Dus is die zaak nu ten opzichte van de vrouw of niet, d.w.z. gaat het hem
bij het stellen van die liefde om de vrouw of gaat het hem ergens anders om.
Het antwoord is als volgt: de man stelt zich als liefde, dus hij neemt zichzelf
als geest als de maat. Dit wil echter zeggen, dat hij zichzelf als ineen-zijn
als de maat neemt; als dat echter voor hem geldt, geldt automatisch, dat hij
ten opzichte van de vrouw is, want de vrouw vertegenwoordigt het ineen-zijn.
Het is hem dus nergens om te doen en hij speelt geen spelletje om voor de vrouw
wat te zijn; iets, dat hij op zichzelf genomen niet is. Hij stelt zichzelf als
uiterste, en dat doet hij door zichzelf als natuurlijkheid te verheffen en
doordat hij zichzelf als uiterste stelt, is hij vanzelf ten opzichte van de
vrouw. Bedoelingen doen hier dus helemaal niet mee; ook niet voorzover een man
bij gelegenheid iets goeds bedoelt, dat niets te maken heeft met een
"Lekker potje vrijen" en dan de plaat poetsen, dus met het zogenaamde
"avondje uit". Goede bedoelingen zijn ook bedoelingen, en ook dit
geldt niet voor de man ten opzichte van de vrouw, want, zoals gezegd, het ten
opzichte van de vrouw zijn van de man, komt automatisch mee als hij zich als
verheven natuurlijkheid laat gelden. De bedoeling is altijd iets, dat
vastgelegd is, en als zodanig is het juist tegengesteld aan de verheven
natuurlijkheid, want voor de verheven natuurlijkheid gelden de geestelijke
normen, en die zijn beweeglijk zonder dat er iets vastgelegd is. Voor elke man
geldt dit op zijn eigen particuliere niveau, en hij bemerkt wel, welke vrouw er
op hem ja zegt; het is helemaal niet nodig nog eens extra de aandacht er op te
vestigen, dat ik zo'n geweldige vent ben, en dat er zo'n goed koppie op zit en
dat het me allemaal nergens om begonnen is "want het is nog altijd: graag
of niet", enzovoort. Dat is allemaal coquetteren met ideeën; dat niets om
het lijf heeft. Als de vrouw werkelijk een vrouw is, ongeacht haar niveau, dan
reageert ze niet op die kinderachtigheden en het is zeker niet nodig haar aan
te sporen om “ja te zeggen”, want als het ja voor haar is, dan steekt ze dit
niet onder stoelen of banken; het is haar natuur om ja of nee te zeggen, dus
die zaak is haar heus wel toevertrouwd. Het is dan ook ook een geweldige
flauwekul, die er over het "aanzoeken” van een vrouw op tafel wordt
gelegd; de meeste mensen (mannen!!) menen, dat ze eerst een paar keer nee zegt
om ja te bedoelen, zodat het dus zaak is vol te houden en te blijven
aandringen, totdat ze ja zegt en ook ja bedoelt (denkt ze !!). Anderen putten
zich uit in uitvoerige al of niet bloemrijke liefdesverklaringen; ze prijzen
de waar zo indringend mogelijk aan, en dat het eerste kwaliteit is, spreekt natuurlijk
van zelf. En dan maar weer kijken of ze ja zegt. En als ze nee zegt hebben we
een blauwtje gelopen en dat is een schande, die we liever niet wereldkundig
maken.
Dit
alles is een typisch westerse gang van zaken, dus een koehandel in de grond van
de zaak en die handel is door en door leugen en de betrokkenen stellen zich
kleiner dan klein, want welke VENT gaat zichzelf nou aan staan prijzen bij een
vrouw, in de hoop hoe dan ook haar gunsten te winnen; wie is ze dan wel? Een
despoot soms, die naar eigen goeddunken en welgevallen ja of nee kan zeggen, en
die eventueel ook nog wel over te halen is als je de zaak maar mooi voorstelt?
Wat hebben wij, Europeanen, toch voor een idee omtrent de vrouw, dat we onszelf
en haar zo beledigen door onszelf te presenteren op een schaaltje; en wie is de
Europese vrouw toch wel, dat ze dit gewoon vindt en er zich wel door gevleid
voelt…. Het is allemaal gelegen in onze ontledende cultuur, waarvoor alles
bepaaldheid is, dus waarvoor het alles vastgelegd is, zodat elke beweeglijkheid
verloren is, en daarmee alle werkelijke helderheid, en dus alle
doorzichtigheid; dat ondoorzichtige, vastgelegde geval, dat bepaald ŕnders is
dan de rest en dat uiteraard ook véél beter is, dat geval is het waartegen we
aan kijken, maar niet doorhéén kijken, zodat de inhoud niet zichtbaar is,
reden waarom we die inhoud zo mooi mogelijk voorspiegelen om ons doel te
bereiken, namelijk het aan de man brengen van onze koopwaar, en die koopwaar
zijn we zelf.
Pagina
68
Er
moet ook wat tegenover staan, en dat staat het ook, want als de vrouw ja zegt,
dan hebben wij de buit binnen, en dat was nou net onze bedoeling.
Het
zich werkelijk zonder enige bedoeling stellen van zichzelf als geest is de laatste
en dus ook de hoogste mogelijkheid voor de levende man; door dat te doen is hij
automatisch ten opzichte van de vrouw, dus automatisch sexualiteit; hoe minder
beweeglijk hij intellectueel is, dus hoe vastgelegder hij is, dus hoe doffer
hij is, hoe meer deze hele geschiedenis voorwaardelijk wordt. De zaak wordt dan
dus afhankelijker van allerlei, welke afhankelijkheid verzekerd wordt door
afspraken; in het geval van de sexualiteit voor de westerse mens in de vorm van
het huwelijkscontract.
Verder
hebben wij gezegd, dat de man op de vrouw reageert voorzover zij schoonheid is,
want het gaat hem om het natuurlijke, waarin en waaraan zich de geest
afspiegelt; het gaat hem dus om een brok natuur, en dat brok natuur is schoon,
d.w.z. de vorm, die dat brok natuur heeft, beantwoordt aan datgene, dat voor de
geest geldt; de geest houdt alle verhoudingen, die voor de werkelijkheid
gelden, in als een ineen-zijn van die verhoudingen. Niets spitst zich in dat
ineen-zijn toe, want niets springt als iets bepaalds naar voren; dat ineen-zijn
mist alle hoekigheid. Een hoek is het naar voren springen van een bepaalde
verhouding, en dat is alleen maar mogelijk als “het één en het ander” het
accent heeft en niet het ineen-zijn van het één en het ander. Hierover verder
uit te wijden zou ons te ver voeren, en dat is ook niet nodig; het gaat er in
ieder geval om, dat aan het één en het ander, dus het mannelijke, de hoekigheid
mee komt en aan het ineen-zijn de niet-hoekigheid, ofwel de rondheid, en dit is
het vrouwelijke. Reeds vroeg in de geschiedenis werd de rondheid als iets
vrouwelijks gezien, want het Sanskriet kent het woord "mandala", en
dat woord betekent cirkel; het is het "Ganzheitssymbol", dus het
symbool van het geheel, dus van het ineen-zijn, dus van de geest; dus is het
vrouwelijke een afspiegeling hiervan. De rondheid, de “mandala” tekent zich
aan de vrouw af, en dit is het zich aftekenen van de verhouding, die voor de geest
geldt, dus dit is het ook, waarop de man
automatisch reageert, want dit is hetgeen hij zelf stelt, want hij stelt toch
een natuurlijkheid, die door het geestelijke doorlicht is, en daarbij kan die
natuurlijkheid niet boven zichzelf als zonodig uitkomen, zodat het begrip
"gebruiken" gaat gelden, en die natuurlijkheid kan wel boven zichzelf
uitkomen, en dan gaan begrippen gelden, die het tegendeel van gebruiken zijn.
Wanneer de man dus bevangen is in zijn natuurlijkheid, speelt het "gebruiken"
in zijn reactie ten opzichte van de vrouw, welke reactie door haar schoonheid
opgeroepen wordt, een toonaangevende rol; zij is dan voor hem in de eerste
plaats een lustobject, want voor zijn lusten kan hij haar gebruiken. Deze
gesteldheid voert in de westerse wereld de boventoon; die "sex-bom",
die zo aansluit bij de grote massa is hiervan een sprekend bewijs. Dat die meid
te stom is dat ze uit haar ogen kijkt doet niets ter zake; het is een lekker
dier en niemand slaat zo'n hapje af. Zij is lustobject voor de westerse man;
zij is goed te gebruiken en daarvoor heeft hij bij gelegenheid wel wat over.
Wat te gebruiken is, moet ook betaald worden, maar dat is niet meer dan
normaal, dat is “redelijk“.
Geheel
anders komen de kaarten te liggen, als de man niet in zijn eigen natuurlijkheid
bevangen is; als hij dus zichzelf als geest als de maat neemt, want dan vervalt
het begrip gebruiken, dus ook het lustobject, dat de vrouw voor hem is. De zaak
vindt zijn maat; dan in de geest, dus de zaak is “idee” geworden, en in de idee
gaat het alleen maar om de idee, dus voorzover het de reactie van de man op de
vrouw betreft, slaat die reactie wčl op haar schoonheid, maar dan voorzover die
schoonheid werkelijk schoonheid is, en dus afspiegeling is van de geest. Hoe de
vrouw op zichzčlf dan is, als zij deze zaak is, komt straks ter sprake, als we
het over de vrouw hebben; nu gaat het er in elk geval om, dat de man reageert
op haar schoonheid, en dat dit een sexuele reactie is, die werkelijk over haar
schoonheid behoort te gaan, maar die vandaag de dag in onze westerse wereld
over haar natuurlijkheid gaat, die wel is waar slechts door de geest tot
schoonheid verheven wordt, maar al met al toch een brok natuur is.
We
hebben gezegd, dat voor de man de vrouw geen idee is, maar lustobject,
voorzover het de westerse man betreft. Dit verdient toch enige aanvulling. In
de eerste plaats is het niet zo, dat voor andere mannen op deze planeet, die
geen westerlingen zijn, de verhoudingen anders en dus beter liggen; de
verhoudingen zijn verderop hoogstens wat ouderwetser naar ons idee. Met
"westers " is echter geen plaatsaanduiding bedoeld, maar een
gesteldheid, die in de analytische cultuur, en dat is de cultuur van het
westen, maatgevend is.
Bladwijzers: Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4
;
De
gehele wereld is met deze zaak geďnfecteerd, en afgezien daarvan is in het
algemeen te zeggen, dat, zolang het voor de mens geen vanzelfsprekende zaak is
in zichzelf de geest als toonaangevend te laten gelden, er van het gehele
leven, en dus ook van de sexualiteit, niets terecht komt. Aangezien de mens er
echter nog niet aan toe is de geest te herkennen als iets, dat hij zčlf is,
kunnen we er dus nog niets van verwachten. Het heeft dan ook geen enkele zin om
te proberen deze zaak aan de mensheid uit te leggen, want het
verhelderingsproces, dat voor de mensheid geldt, is niet te versnellen, omdat
het een proces is, dat bewusteloos langs de voortplanting zijn gang gaat, en
dat met bewust weten niets te maken heeft. Zelfs al zou het denkbaar zijn, dat
bijvoorbeeld op de scholen aan de leerlingen gedoceerd werd hoe het zit met de
mens in de kosmos, dus dat de mens een geestelijk geval is met alle consequenties
van dien, zelfs dan zou deze gehele materie door de leerlingen worden opgenomen
als eenzijdig een berekening, waarvan ze de juistheid desnoods niet zouden
kunnen ontkennen, maar die toch voor hen geen levende helderheid zou zijn,
omdat zij qua helderheidsmoment daar nog niet aan toe zijn. Zoals voor onze
overgrootouders het kunnen vliegen hoogstens een fantasie was, die elk contact
met hun werkelijkheid miste, en zoals voor nog oudere generaties de afschaffing
van de slavernij
een fantasie was, die nog werkelijkheid moest worden, zo is voor onze generatie
de mens als geestelijk geval hoogstens een droom, een schone droom, waarover
bij het genot van een borrel en in het goede gezelschap van vrienden, gesproken
kan worden, maar die nooit voor de mensheid als geheel op dit moment te
verwezenlijken is. Het kan voor de mensen met inzicht omtrent zichzelf niet
verder gaan dan het voor hun eigen leven laten gelden van het hiergezegde, en
meer dan dat is niet mogelijk.
Van
de vrouw hebben wij het volgende gezegd: zij is ineen-zijn en haar uitgangspunt
ligt in het natuurlijke. Het gaat haar dus om het ineen-zijn, want dat is
hetgeen waarin ze uitloopt als natuurlijkheid, want het ineen-zijn is haar
wezen. Dat IS ze werkelijk. Het gaat de vrouw derhalve om de liefde, en wat de
man heeft te laten gelden om aan deze zaak te beantwoorden, hebben wij reeds
besproken. Voor haarzčlf geldt echter, dat ze schoonheid heeft te zijn, en dat
wil zeggen, dat ze zich als afspiegeling van de idee heeft te laten gelden.
Uiteraard is ze de idee zelf, maar de verhouding verschilt bij haar in zoverre
van die bij de man, dat zij de idee, want het ineen-zijn wézenlijk is, terwijl
het bij de man het al dan niet maatgevende uitgangspunt is. De vrouw richt
zich dus naar haar wezen, en doordat te doen stelt zij schoonheid als
afspiegeling van de idee. Deze schoonheid is een geheel andere dan die van de
sex-bom; de schoonheid van de sex-bom vindt haar waarde in de natuurlijkheid,
terwijl die van de werkelijke vrouw haar waardeloosheid in de idee vindt.
Inderdaad is de in de idee gewortelde schoonheid waardeloos, d.w.z. voor de
mens is er met deze schoonheid niets te beginnen; zij is niet te gebruiken, er
is niets mee te bereiken, want door het niet vastgelegde, dat voor deze
schoonheid op grond van de idee geldt, is er niets ten opzichte waarvan het
waarde heeft. Het waardevolle is altijd het vastgelegde, en dat hebben wij al
meerdere malen beklemtoond; voor het geestelijke geldt geen waarde. Evenzo is
de werkelijke vrouwelijke schoonheid een waardeloze aangelegenheid, die
derhalve niet te koop is, en zich ook nimmer als koopwaar stelt.
De
vrouw richt zich naar haar wezen, dus de vrouw zoekt haar uiteindelijke werkelijkheid
IN zichzelf, voorzover zij natuurlijk aanwezig is. Daarom is voor een vrouw het
denken nooit maatgevend. Een vrouw neemt datgene, dat zij voelt als de maat en
zij zoekt op haar gevoel de weg, die zij heeft te gaan en het komt niet in haar
op te proberen die weg denkend af te leggen, hetgeen weer niet wil zeggen, dat
zij niet denkt, maar hetgeen wil zeggen, dat zij niet, zoals de man dat doet,
de zaak van te voren uitdenkt en zich dan daaraan houdt. Zij houdt zich aan
haar gevoel en haar denken komt achteraf en bovendien dekt dat denken haar
gevoel, zodat het geen objectief denken is, maar een
"hineininterpretieren". Overigens houdt dit nog niet in, dat zij
daarom met foute gedachten en conclusies komt, en het houdt ook niet in, dat de
hoogste menselijke mogelijkheid haar ontgaat, welke hoogste mogelijkheid het
kennen van de werkelijkheid zou zijn, volgens sommige filosofen. Inderdaad
zouden we over de vrouw de schouders kunnen ophalen als het voor de mens
werkelijk om denken ging, en dan het zogenaamde objectieve denken, het
mannelijke denken, maar, het gaat niet om dit denken, dus valt er niets te
diskwalificeren. Het objectieve denken is niet het denken van de vrouw; en qua
denken op zichzelf maakt zij niet veel klaar, maar dit wil niet zeggen, dat ze
daarom een verkeerde kijk op de boel heeft; het wil alleen maar zeggen, dat ze
de zaak niet denkend benadert, maar met haar gevoel, intuďtief.
Bladwijzers: Slavernij-1
; Slavernij-2 ;
Slavernij-3 ; Slavernij-4 ;
Pagina
70
Dat
deze benadering in de praktijk van het leven minder vaak de plank mis slaat dan
dat fijne zakelijke denken van de man, is een bekend feit, dat er alleen al een
aanwijzing voor is, dat de vrouw in geen enkel opzicht voor de man onderdoet.
Voor het westen is het denken de grote interesse, zodat de man de boventoon
voert omdat voor hem het begrip denken geldt, en zodoende is het ook noodwendig
gebleken, dat de vrouw zich emancipeert, d.w.z. zich gelijkschakelt aan de man,
want inderdaad was zij voor Europees besef ten opzichte van de man de mindere.
Deze hele zaak betreft echter het denken, dat als zodanig niet voor de vrouw
geldt, maar dat wčl, voorzover zij westerse vrouw is, haar cultuur is, zodat
zij van hieruit zich als denken probeert te laten gelden. Zij stelt zich dan
als een mannelijke zaak, en daarmee als een aan haar wezen vreemde zaak, waarin
zij desnoods allerlei bereikt en misschien zelfs veel bereikt, maar die
onafwendbaar ten koste gaat van haar vrouwelijkheid.
Hiervan
zijn vele voorbeelden te noemen, want onze maatschappij wemelt van dergelijke
vrouwen; het zijn de gestudeerde vrouwen, de advocaten, de doktoren, de
wetenschappelijke medewerksters, enzovoort, en ieder weldenkend mens is het
erover eens, dat deze vrouwen "geur noch heerlijkheid" bezitten, dat
zij uitgesproken onvrouwelijk zijn, en doorgaans ook grote doerakken. Want het
merkwaardige feit doet zich voor, dat deze vrouwen veelal harder zijn dan
mannen, en dat zij daarom ook vaak op posities zitten, waarbij het nodig is
iedereen af te wimpelen, redelijk of niet redelijk. Als een echte
"cerberus" kunnen zij de deur van de directie kamer bewaken en
werkelijk niemand komt er binnen als zij dat niet wil. In andere gevallen
worden zij ingezet in het zogenaamde maatschappelijke werk, en ook dan blijkt
de onverbiddelijkheid van dergelijke vrouwen. Zij zijn glashard, veel harder
dan een man in een dergelijke functie zou zijn, en daarom wordt dan ook vaak
aan een vrouw de voorkeur gegeven. Als we nog eens nagaan wat de vrouw
eigenlijk is, dan blijkt, waarom zij, voorzover zij het mannelijke denken
toegedaan is, tot een dergelijke gesteldheid komt.
Het
wezen van de vrouw is het ineen-zijn, dus de liefde, en het wezen is datgene,
waarin een zaak uitloopt, omdat het datgene is, dat een zaak eigenlijk is. De
vrouw loopt dus uit in liefde, terwijl zij als uitgangspunt het natuurlijke
heeft. Stelt zij zich dus als mannelijk denken, dan stelt zij zich als een door
en door natuurlijk denken, namelijk als een denken, dat zich op het
natuurlijke betrekt. Voorzover dit voor de man geldt, zit hierin, zoals we
gezien hebben, het boven zichzelf uitheffen van het natuurlijke, doordat de
geest voor de man geldt als maatgevend uitgangspunt. Dit is echter voor de
vrouw ondenkbaar, want voor haar ligt de geest nergens als een uitgangspunt,
laat staan als een maatgevend uitgangspunt. Door zich als mannelijk denken te
laten gelden, laat zij zich dus gelden als een op het natuurlijke betrokken
natuurlijkheid, die nergens werkelijk in de geest geworteld is. De verhouding
"denken" geldt echter wel voor haar, want geen enkele vrouw is zňnder
denken, zodat dit denken de hele zaak van de op het natuurlijke betrokken
natuurlijkheid nog opvoert ook, want nu staat ze ook nog met haar intellect
achter de boel. Het wezen van de vrouw komt bij deze hele geschiedenis niet im
Frage, het blijft braak liggen, bezorgt alleen maar last, zodat het resultaat
een ingekankerde onvrede
is en verbittering en verzuring. Geen enkele levens-functie laat zich
wegdrukken, omdat het leven zich niet ontkennen laat; welke verheven bedoeling
er ook achter zit, welk argument er ook gebruikt wordt, het maakt voor het
leven geen verschil: het is niet te ontkennen en zo is ook het wezen voor de
vrouw niet te ontkennen, ondanks het feit, dat de heersende cultuur tegenwerkt.
In plaats van dat ze, zoals ze meent, iets geweldigs van zichzelf gemaakt
heeft, heeft de geëmancipeerde vrouw zichzelf verloren en van zichzelf een
kreng gemaakt, dat alle innigheid niet en dat bikkelhard is. Menselijk
gesproken is het resultaat dus juist negatief. We bedoelen echter niet, dat de
vrouw niet moet denken en dat zouden we ook niet kunnen bedoelen, want een niet
denkend mens is een ondenkbaarheid; het gaat er om duidelijk te maken, dat de
vrouw wezenlijk heeft te zijn, en dat dan voor haar het mannelijke denken niet
geldt; voor haar is het intuďtieve van kracht, en dit kunnen we best intuďtief
denken noemen, maar ook voelen. Dit zijn echter namen, woorden, die geen
betekenis hebben, als we niet weten wat ermee gezegd wordt.
Wij
hebben voorts gezegd, dat de vrouw ineen-zijn is. Voor haar geldt dus, dat het
één en het ander in haar ineen zijn, zodat zij dus het omhullende is, maar ook
het intieme, want het is alles in haar besloten. Tevens is zij het
ontvankelijke, want zij neemt haar inhoud in zich op, en haar inhoud is zijzelf
voorzover zij natuur is, maar tevens is haar inhoud de man. Wanneer zij zich
dus werkelijk naar haar wezen, dus als vrouw laat gelden, verheft zij zichzelf
als natuurlijkheid boven zichzelf als zodanig, want zij stelt zich als inhoud
van het ineen-zijn. Ook de man wordt hieraan verheven boven zichzelf als
natuurlijkheid, hoewel blijft gelden, dat hij dit ook voor zichzelf heeft te
laten gelden, zoals wij reeds besproken hebben.
Pagina
71
Van
de vrouw is dus te zeggen, dat zij het “omhullende” principe is, omdat het één
en het ander door haar vertegenwoordigd worden, voorzover die twee ineen zijn.
De natuur, in de meest ruime zin van het woord, vindt dus in de vrouw haar
thuis, en omgekeerd vindt het begrip "thuis" in en aan de vrouw zijn
waarheid. Vandaar, dat in oude culturen het huis als vrouwelijk werd beseft,
een besef, dat ook vandaag de dag nog levend is onder de mensen, hoewel de
vrouwen steeds meer de neiging vertonen hun huis te ontvluchten; dat is dan het
nieuwbouw-product "de werkende vrouw", dat in Amerika bijvoorbeeld al
als normaal wordt beschouwd, zoals ook steeds meer mensen het normaal vinden,
als een vrouw geen kinderen wenst, op grond van diezelfde ontvluchting van het
wezenlijke, dat, welbeschouwd niets anders is dan levens-angst. Als een mens in
het algemeen zijn bestemming ontvlucht en dus tracht te ontkomen aan datgene,
dat wezenlijk voor het leven geldt, dan is dit levens-angst; de vrouw is
uiteindelijk werkelijke liefde, dus omhulling, en de vrouw is het natuurlijke
uitgangspunt van het leven, dus het kind. Dat is haar wezen en daaraan te
ontkomen is niet alleen onmogelijk, maar tevens onmenselijk; het is de
ontkenning van het leven, dus eigenlijk de dood, en dit mag de westerse mens
dan hard in de oren klinken, maar daarom is het toch niet minder waar -
bovendien is er nog veel meer, dat de westerse mens hard in de oren klinkt, en
dat voorlopig overstemd wordt door de televisie en de nieuwe auto, maar dat
zich toch onverstaanbaar opdringt in de naaste toekomst, omdat het nu eenmaal
voor de mens geldt. De vrouw heeft het omhullende aan zich, en daarom is het
huis, dat ook omhullend is, een vrouwen zaak; het is de sfeer, waarin de mens
zich terugtrekt uit de wereld en waarin alle geraas en getier van de wereld
niet kan doordringen omdat het in die sfeer niet geldt. Het is dan ook niet
voor niets, dat we van de mens, die de drukte van zich af heeft geschud en die
zo bij zichzelf is terechtgekomen, zeggen, dat hij “thuis” is; hij is te-huis.
In deze vrouwelijke wereld vindt de vrouw rust bij zichzelf en de man vindt bij
haar rust, en zo rust de gehele werkelijkheid in de intimiteit van het
vrouwelijke, en dan denken wij, westerlingen, dat we deze zaak moeten
ontvluchten en de vrouw vindt het ouderwets om in en met het huiselijke bezig
te zijn, “bij de kachel te zitten sokken stoppen met een stelletje kinderen”,
mij niet gezien, ik ga lekker de deur uit en werken, want het leven is zo duur,
en dan zie je tenminste nog eens wat mensen. Saaie boel hoor, dat thuiszitten.
We zijn zo lekker modern en zo intelligent en zo vrij van opvattingen en ook zo
zelfstandig, maar we zijn, menselijk gesproken, zo stom en letterlijk zo
"ver van huis", dat we de zelfs voor het gevoel zo voor de hand
liggende verhoudingen niet eens meer herkennen en er met onze moderne drukte en
doelmatigheid aan voorbij donderen. Beslotenheid ( niet: ŕfgeslotenheid ) is
vrijwel nergens meer te vinden; de huizen moeten licht zijn en je moet er van
voor tot achter doorheen kunnen kijken, zodat iedereen kan zien dat we smaak
hebben als het over het inrichten van een huis gaat, en dat we het er ook best
van kunnen doen; we pronken ijdel met onze welstand en hebben niet in de gaten,
dat we niets anders doen, dan onze kaalheid en armoede ten toon stellen. Want
wat is het toch allemaal voor onzin, dat er bij verdiend moet worden omdat het
leven zo duur is; het leven is helemaal niet duur, als de mens maar het inzicht
heeft het als LEVEN te leven en niet als een verzamel-hobby, want dit is het
teken, waarin het leven vandaag de dag staat. Eigenlijk kost het leven helemaal
niets, want als het werkelijk iets kostte, dan zou het niet te leven zijn voor
de mensheid; het is het begrip "verzamelen", dat tot nu toe voor het
leven van de mensheid geldt, dat van het leven een afhankelijke zaak maakt,
zodat tegenover het één wat anders gesteld moet worden. Dat doet het leven duur
schijnen, want tegenover de vele onzinnigheden, die in het moderne leven
maatgevend zijn, moet veel gesteld worden, en dat zijn dan wečr andere
onzinnigheden - zo houdt de ene dwaasheid de andere in stand.
Een
ander aspect van de beslotenheid, die voor de vrouw geldt, is het feit, dat de
beslotenheid niet denkbaar is zonder inhoud. Die inhoud is tweeledig: voor
zover het de vrouw wezenlijk is, die zich als beslotenheid stelt, stelt zij
liefde, dus ineen-zijn en de inhoud is dan de tot liefde verheven
natuurlijkheid en dat is de man; voorzover zij zich naar haar uitgangspunt,
dus naar haar natuurlijkheid, stelt, is zij het begrip moeder en dan is haar
inhoud het kind. Het kind is dus het natuurlijke uitgangspunt als inhoud van
de vrouw. Het begint dus in de vrouw op natuurlijke wijze, maar het blijft niet
in de vrouw; zij is slechts het uitgangspunt, en dat is, op zichzelf genomen,
een volledig natuurlijke aangelegenheid, d.w.z. aan dit proces zčlf doet geen
geestelijkheid of wat dan ook mee, waarmee echter niet gezegd wil zijn, dat het
een zaak zonder geestelijkheid is, want het kind is natuurlijk een geestelijk
wezen, omdat het een mens is.
Pagina
72
Maar
het proces zelf, het proces van het tot een mens uitgroeien van de met elkaar
versmolten zaadcel en eicel, is, zodra het eenmaal ingezet is, een natuurlijk
proces, waarin op geen enkele wijze intellect meedoet. Van de inzet van het
proces is echter nog wel iets te zeggen, want zoals voor het einde van een
proces een dubbele verhouding geldt, zo geldt die voor het begin ook; dus
behalve dat er bij de versmelting van de zaadcel en de eicel een natuurlijk
proces inzet, dus behalve dat de inzet enerzijds een natuurlijke is, is hij
anderzijds nog wat anders, namelijk niet natuurlijk, maar geestelijk. Het
ineen-zijn is namelijk het andere aspect van de inzet, en dat is uit de
praktijk genoegzaam bekend, want een ieder weet, dat aan het ineen-zijn van
man en vrouw de bevruchting meekomt, en de bevruchting is het natuurlijke aspect
van de inzet. Dus de geestelijke inzet - het ineen-zijn, de liefde - is tevens
onmiddellijk de natuurlijke inzet - de bevruchting. We moeten er nu echter wel
goede nota van nemen, dat we spreken van het proces, dat uitloopt in het kind,
dus het hiergezegde geldt voor het kind en het is bepaald niet zo, dat het
ineen-zijn van man en vrouw, op grond van de onmiddellijke eenheid van liefde
en bevruchting, een voortplantings aangelegenheid is. De liefde is dus geen
bevruchtings-daad, zoals de meeste mensen denken; het is, hoe armoedig bij
gelegenheid ook, een geestelijke zaak, die, op zichzelf genomen, het andere is
van de bevruchting, hoewel deze er wel onmiddellijk aan meekomt. Dit soort van
zaken zijn voor ons moeilijk te denken, omdat wij niet gewend zijn de eenheid
van twee te denken en wel zodanig, dat het feit geldt, dat het er twee zijn,
dus het een en het ander, terwijl die twee tevens een eenheid zijn. Zo hier
ook: de inzet van het kind is de eenheid van bevruchting en liefde; voor het
kind geldt, dat de bevruchting inzet aan de liefde, dus het ineen-zijn van man
en vrouw, en voor man en vrouw geldt, dat aan hun ineen-zijn, aan hun liefde,
de bevruchting meekomt. De liefde zčlf is dus geen bevruchting, netzomin als
de bevruchting zčlf liefde is. Aangezien liefde en bevruchting echter toch een
eenheid zijn, is het aan de andere kant ook weer niet mogelijk ze van elkaar te
scheiden, zodat we hier vragen kunnen hoe het dan komt, dat bevruchting
vermeden kan worden door de mens, of dat het door een andere oorzaak niet door
gaat. Als er van een niet te scheiden eenheid sprake is, dan zou elk ineen-zijn
onveranderlijk tevens bevruchting moeten meebrengen, maar dat is niet het
geval; al of niet gewild kan de mens bij het ineen-zijn niet aan bevruchting
toekomen. De verklaring voor dit feit is de volgende: We hebben bij het
bespreken van het bovenstaande het ineen-zijn, dat een eenheid is met de
bevruchting, zonder meer liefde genoemd, en wel liefde van man en vrouw, want
liefde is ineen-zijn. Zo eenvoudig is de zaak echter niet, want als we over de
liefde van man en vrouw spreken - liefde in de betekenis van daadwerkelijk in
elkaar zijn dan moeten we toch enkele onderscheidingen maken. Voorzover het
gaat over het inzetten van het kind, ligt er dus naast het aspect van het
natuurlijke het aspect van het ineen-zijn, en dit ineen-zijn is wel liefde,
maar niet de liefde van man en vrouw zonder meer. Het is het ineen-zijn van de
zaadcel en de eicel, en zodra dit geldt, zet de bevruchting, dus het kind,
onafwendbaar in. Dit klopt dus met het hierboven gezegde. Evenwel is de zaadcel
niet hetzelfde als de man en de eicel is evenmin hetzelfde als de vrouw; ze
zijn de man en de vrouw naar een bepaalde situatie. De man levert een cel op en
de vrouw levert een cel op; de ene cel is volledig de man en de andere cel is
volledig de vrouw, echter niet als realiteit, maar als mogelijkheid, als kiem.
De man als kiem en de vrouw als kiem vormen dus het bedoelde ineen-zijn,
waarbij de verhouding zo ligt, dat de mannelijke kiem in de vrouwelijke
dringt; hij komt dus van buitenaf, wat te begrijpen is, want voor hem geldt
het begrip “het een en het ander”, en daarin zit het begrip "buiten
elkaar". De vrouwelijke kiem neemt de mannelijke op, en dat komt, omdat
voor haar het "ineen-zijn" geldt, waar in het begrip “in elkaar” zit.
Om diezelfde reden blijft de vrouwelijke kiem in de vrouw, terwijl de
mannelijke kiem door de man wordt ŕfgestoten; en ook om deze reden zijn de
vrouwelijke zogenaamde "geslachtsorganen" in principe inwendig,
terwijl die van de man in principe uitwendig zijn.
Zodra
de mannelijke kiem en de vrouwelijke kiem het "buiten elkaar" hebben
opgeheven, welk begrip voor ze geldt, omdat ze verschijnsel zijn, dus zodra
beide kiemen ineen zijn gegaan, zet de bevruchting, dus het kind, zich in, en
dit is niet meer tegen te houden, want het dan geldende ineen-zijn is niet te
verbreken. Voordat het echter zover is, geldt "buiten elkaar" wčl, en
de mannelijke kiem is het, die van buiten komt, zodat die het ook is, die tegen
te houden is, al of niet gewild.
Pagina
73
Omdat
het ineen-zijn niet denkbaar is zonder het natuurlijke, vanwege het feit, dat
we het hier hebben over het natuurlijke uitgangspunt als inhoud van de vrouw -
het kind dus - kunnen we het begrip ineen-zijn, voorzover het voor de levende
mens als man en vrouw geldt, uiteenleggen in twee aspecten, die echter niet
meer dan aspecten zijn van één en dezelfde zaak. Bij het ene aspect ligt het
accent op het feit, dat het een natuurlijke zaak is, en bij het andere aspect
op het feit, dat het toch een kwestie van ineen-zijn is, die natuurlijke
aangelegenheid. Als het dus gaat over het zojuist door ons besproken ineenzijn
van de zaadcel en de eicel, dan ligt het accent op het ineen-zijn, terwijl bij
het samenzijn van man en vrouw het accent op het natuurlijke ligt. In het
laatste geval gaat het over twee natuurlijkheden, dus over twee bepaalde
gevallen, die zich als één geval laten gelden, en dat, wat ze laten gelden is
een geestelijke zaak, namelijk ineen-zijn, dus liefde; maar het is een zaak
tussen twee mčnsen, dus tussen twee bepaaldheden - in tegenstelling met het
ineen-zijn van de zaadcel en de eicel, want daar ligt het accent niet op het
bepaalde, maar op het onbepaalde. Het onbepaalde komt mee aan het geestelijke;
het behoort tot het karakter van het geestelijke, en zo behoort het ook tot het
karakter van de twee cellen, die versmelten. Een ieder weet, dat er van de
vrouwelijke cel op zichzelf niets te zeggen is, evenmin als van de mannelijke
cel op zichzelf: wat zal het worden? het is niet te zeggen en het is nooit te
zeggen, want dat, wat het worden zal is eerst bepaald bij de versmelting, voor
zover daarvoor het begrip bevruchting geldt, dus voorzover het natuurlijke er
aan te bedenken valt. Bij de bevruchting zet immers het door en door
natuurlijke proces in, dat een kind oplevert, dus bij de bevruchting bepaalt
de ene cel zich aan de andere en omgekeerd, en dan valt er niets meer aan te
scharrelen; het wordt dŕt en niets anders dan dŕt.
Dus,
nogmaals in het kort: het ineen-zijn van het mannelijke en vrouwelijke, met
daaraan twee aspecten, n.l. het natuurlijke aspect (man en vrouw samengekomen)
en het geestelijke aspect (zaadcel en eicel samengekomen); het eerste een bepaalde
aangelegenheid, het tweede een onbepaalde, die onmiddellijk zichzelf bepaalt
(het zich bepalen is het proces, dat inzet). Al, met al is de gehele zaak
ineen-zijn, dus liefde, en het is helemaal niet overbodig dit er nog eens
nadrukkelijk bij te zeggen, want het zal tenslotte toch wel weer zo verstaan
worden, dat ik gezegd heb, dat het samenzijn van man en vrouw een natuurlijke
aangelegenheid is. We hebben allemaal lezen geleerd, maar er zijn slechts zeer
weinig mensen, die lézen kunnen; de meesten lezen alleen maar hun eigen denken
en merken helemaal niet wat er nou eigenlijk gezegd wordt. In een van de oude
Chinese verhalen zegt iemand: “wijs mij de man, die mijn woorden vergeet,
zodat ik met hem prŕten kan", en dat geldt hiervoor ook. De woorden en de
zinnen worden door vrijwel iedereen onmiddellijk in de eigen sfeer getrokken
en krijgen zodoende de eigen particuliere betekenis; een betekenis, die ze
helemaal niet hebben van zich uit genomen. Zo wordt alles direct tot wat
anders, en daarmee direct tot onzin. Het samenkomen van man en vrouw is
liefde, want het is ineen-zijn, en van die zaak is het het natuurlijke aspect -
de mensen komen toch ook als lichaam bijeen, als ze liefde stellen, en, zonder
dat ik wil en kan stellen, dat het om het lichaam gŕŕt, speelt de hele zaak
zich toch in en aan het lichaam af; het speelt zich dus in en aan het
natuurlijke af en dit is ook niet anders denkbaar en dus bestaanbaar. De
lichamen van man en vrouw zijn ineen; verheffen zich dus tot idealiteit
(=geestelijkheid), dus het lichaam als idealiteit, dus het lichaam als
hoogtepunt; het lichaam als idealiteit is vervolgens onmiddellijk idealiteit
als lichaam, dus de ene cel en de andere cel, die zich dan als werkelijke
idealiteit stellen: het ineen-zijn van zaadcel en eicel. Dit ineen-zijn is de
ene kant van de inzet van het kind-proces; de andere kant van de inzet de
bevruchting, geldt daarmee onmiddellijk, dus het kind-proces is dan ingezet en
dat proces is het zich bepalen van de zaak, dus het tot realiteit worden van
dat, wat er ingezet is. Het is een zich bepalen, dus "het een en het
ander" wordt tot het één ňf het ander en zo komt er dan weer een reëel
mens voor de dag.
Het
begrip "Liefde" heeft dus in dit verband een dubbel aanzien: het is
het ineenzijn van de idealiteit als lichaam (de cellen) en het ineen-zijn van
de lichamen als idealiteit (de lichamen, die samen zijn gekomen), en hoewel het
eerste aan het tweede meekomt, staan ze ook op zichzelf; ze leiden hun eigen
leven, met dien verstande echter, dat het versmelten van de cellen het
samenkomen van de lichamen vóór onderstelt, maar niet andersom, dit omdat het
één aan het ander méékomt. Het samenkomen van twee mensen is dus een
ineen-zijn, waaraan het kind meekomt, maar waaraan het als realiteit niet mee
behoeft te komen, omdat het lichamelijke samenkomen los staat van het samenkomen
van de idealiteiten; die leiden hun eigen leven zodra ze gesteld zijn.
Pagina 74
Als
we nu nog eens even het kind onder de loupe nemen, dan blijkt dus, dat het enerzijds
het begrip ineen-zijn is, en wel het ineen-zijn van de zaadcel en de eicel, welke
cellen idealiteiten zijn van de man en de vrouw, d.w.z. natuurlijke
idealiteiten, want het zijn en blijven lichaampjes; terwijl het kind anderzijds
het proces is van het zich bepalen van de inhoud van dit ineen-zijn: de man als
natuurlijke idealiteit en de vrouw als natuurlijke idealiteit, waarmee deze
idealiteiten worden tot realiteiten, dus tot verschijnsel. Beiden, zowel de
man als de vrouw, zijn in deze zaak vercalculeerd, namelijk als idealiteiten,
die echter wčl lichamelijk zijn. Vanuit dit aspect van de zaak is het
onweerlegbaar, dat zowel de man als de vrouw in het kind aanwezig zijn, niet
als realiteiten, maar als idealiteiten, d.w.z. als het andere van zichzelf, of,
anders gezegd: zichzelf buiten zichzelf. We kunnen dus zeggen, dat het kind
zowel van de man als de vrouw is, omdat het uit beiden is voortgekomen, zodat
we hier ogenschijnlijk onszelf tegenspreken, want in het eerste deel van deze
"bespiegelingen" hebben we gesteld, dat het kind van de vrouw is en
ook bij haar behoort, en dat alle vermeende rechten van de man slechts
voortspruiten uit ons natuurlijke besef omtrent onszelf. Hoe zit de zaak dus in
elkaar.
Ten
eerste moeten we goed op het volgende letten: het hierboven gezegde slaat op
het kind zčlf; voorzover het dus een geval op zich is. En voor dat geval op
zich is de oorsprong, het begin, een samensmelten van zowel een element van de
moeder als van een element van de vader. Het kind vooronderstelt dus zowel een
vader als een moeder. Voorzover de moeder voorondersteld is, vertegenwoordigt
dit het begrip ineen-zijn, en voorzover de vader voorondersteld is, gaat dit
over het begrip het één en het ander. Gaat het derhalve voor het kind over de
moeder, dan gaat het over ineen-zijn, echter wčl een natuurlijk ineen-zijn,
want het waren immers lichaampjes, die cellen. Met de moeder vormt het kind dus
een ineen-zijn, en dit is het feit, dat het kind in de moeder groeit. Als het
over de vader gaat, gaat het over het één en het ander, dus over het één buiten
het ander, zodat het kind ten opzichte van de man het buiten elkaar vertoont.
Deze twee verhoudingen verklaren dus, waarom het kind in het lichaam van de
moeder groeit, terwijl de vader daar letterlijk buiten blijft. Bovendien geldt
voor de verhouding moeder-kind het onverbrekelijke, want het is een zaak van
ineen-zijn, al is het dan een ineen-zijn van natuurlijkheden. Voor het begrip
ineen-zijn geldt, dat het niet te verbreken is, want alleen dat, wat in de grond
van de zaak uiteen is, is uit elkaar te halen, dus te verbreken. De verhouding
moeder-kind is dus onverbrekelijk, onmiskenbaar, en aangezien het een
natuurlijke zaak is, is het dus, zoals Bachofen zegt "eine physischc
Tatsache". De vader en het kind echter liggen, natuurlijk gesproken,
buiten elkaar, vanwege het geldende begrip "het één en het ander".
Ten
tweede dit: het in de eerste aflevering gezegde, sloeg niet op het kind zčlf,
maar op de verhouding van de man en de vrouw ten opzichte van het kind; het
ging dus over de ouders. Dan blijkt echter het volgende: het kind is inhoud van
de vrouw, en wel een onverbrekelijke inhoud, omdat het ineen-zijn is. Op grond
van het natuurlijke karakter van deze zaak, is het kind dus de natuurlijke
inhoud van de vrouw; het is derhalve haar bezit: het kind is van haar. Dit
bezit is niet van haar te vervreemden, en bovendien gaat het voor de vrouw over
dŕt kind, want het is haar persoonlijke, immers natuurlijke, dus bepaalde,
inhoud. Van de man echter is het kind geen inhoud; het is buiten hem, en wel
zodanig, dat het alleen volledig met hem verenigd is, voorzover voor zowel de
man als voor het kind, als zijnde het één en het ander (want dat was immers de
verhouding, die tussen de man en het kind van kracht was) de opheffing tot
ineen-zijn mogelijk is, dus de opheffing tot geest. De man is dus onmiddellijk
het kind, voorzover zij beiden geestelijk zijn; derhalve is de verhouding
man-kind een intellectuele verhouding, en geen natuurlijke, ook al is de man in
feite de vader van het kind. Verder zit er nog dit aspect in het hiergezegde,
dat de intellectuele verhouding man-kind zich stelt via de vrouw, die de moeder
is, want het gaat via de opheffing van beiden, man en kind, tot ineen-zijn,
welke opheffing voor de man betekent, dat hij zich ten opzichte van de vrouw
als liefde stelt, dus haar geliefde is. Dus via de geliefde van de man, de
vrouw dus, die het ineen-zijn met hem realiseert, komt de verhouding van de man
ten opzichte van het kind voor de dag, en die verhouding is een intellectuele
verhouding, die dus niets te maken heeft met bezit, omdat die verhouding zčlf
geen natuurlijke verhouding is, maar de verhouding tussen twee verheven
natuurlijkheden. De verhouding man-kind geldt dus, voorzover het verhevene voor
beiden geldt. Daarom is de verhouding Vader-Zoon door de mensheid altijd als
een goddelijke, een geestelijke verhouding voorgesteld; het begrip
"kind" is hier gesteld als het begrip "Zoon" om uitdrukking
te geven aan de gedachte, dat het kind in deze verhouding ook als geestelijk
beschouwd moet worden.
Pagina
75
De
zoon is het mannelijke kind, en dus het kind, waarvoor het geestelijke als
maatgevend uitgangspunt geldt; het mannelijke naar zijn uiterste is, zoals wij
al besproken hebben, het natuurlijke, dat zijn eigen uitgangspunt - de geest -
niet ten onder laat gaan in het natuurlijke, maar juist naar zijn karakter
blijvend laat gelden, met als resultaat een geestelijke natuur, een verheven
natuur. Dit is voor de mensen het symbool "Zoon".
De
verhouding tussen de man en het kind is dus een intellectuele verhouding en in
geen enkel geval een natuurlijke, terwijl de vrouw als geliefde als het ware
het midden is tussen man en kind, voorzover tenminste de man met het kind
omgaat in het dagelijkse leven. Op de school bijvoorbeeld heeft de man, als
hij onderwijzer is, ook met het kind te maken, maar daar beperkt dit contact
zich uitsluitend tot het intellectuele op zichzelf; het gaat daar over het
leren en verder niet. Thuis echter ligt dit anders, daar gaat de man met het
kind om en juist in deze verhouding is het zowel voor de man als voor de vrouw
van groot gewicht te beseffen, dat de omgang van de man en het kind een
intellectuele is; een omgang dus, die niets te maken heeft met de natuurlijke
kant van het kinderleven, zoals de verzorging, het opvoeden in letterlijke zin.
Vragen, bij wie het kind behoort, zoals die bij een echtscheiding gesteld
worden, slaan derhalve op niets: het kind behoort bij de moeder, want het
"behoren bij" is een begrip, dat op een natuurlijke verhouding slaat.
In
de intellectuele verhouding tussen de man en het kind, voorzover het gaat over
het met elkaar omgaan, is het kind het kind van de geliefde, het is dus een bij
haar behorende zaak, een zaak, die niet van haar te vervreemden is. Bij
gelegenheid horen we een man nog wel eens bezwaar maken tegen kinderen, die aan
zijn vrouw meekomen en waarvan hij de vader niet is: het zijn dan
"zijn" kinderen niet, zodat hij er niets mee te maken wenst te
hebben, ze zijn van die andere vent. Meer dan eens gebeurt het zelfs, dat zo'n
vrouw het met dat standpunt eens is, zodat de kinderen dan maar weg moeten; ze
behoren niet bij die bepaalde combinatie en dus: wčg ermee! Uit het door ons
naar voren gebrachte blijkt echter duidelijk, dat een dergelijk besef omtrent
de kinderen van alle menselijkheid verstoken is, want een kind behoort niet bij
een combinatie, het kind behoort bij een moeder, en doordat die moeder zich
als geliefde laat gelden ten opzichte van de betreffende man, krijgt die man ermee
te maken in de omgang, en dan heeft hij zich, op grond van de geldende
intellectuele verhouding, maar redelijk te gedragen en zich in geen enkel geval
het recht aan te matigen iets over de kinderen te vertellen te hebben, als
zouden het zijn kinderen zijn. Ook al staat het vast (?) dat hij de kinderen
verwekt heeft, zodat ze dus voor zijn idee wel "van hem" zijn, ook
dan heeft hij zich geen rechten aan te matigen; zijn verhouding tot de kinderen
geldt, doordat hij tot de moeder in een verhouding staat - het zou goed zijn,
als de vrouwen van deze zaak eens wat meer doordrongen waren, dan zouden zij in
voorkomende gevallen terwille van een man zich niet zo stom gedragen ten
opzichte van de kinderen. Als een man de kinderen niet accepteert, deugt hij
menselijk gesproken niet en dat moet voor een vrouw een waarschuwing zijn.
Hopenlijk begrijpt de lezer uit het hiergezegde niet, dat een man zich niet met
de kinderen heeft te bemoeien, want dat is ook de strekking van deze zaak niet.
Het gaat er om, dat zijn verhouding tot de kinderen een intellectuele is en
geen natuurlijke, zoals de verhouding moeder-kind, een dus gaat het er om dat
zijn bemoeienis ermee ook een intellectuele is en daarmee heeft hij heus wel de
handen vol - als hij dat goed wil doen.
Het
is mijns inziens ook nuttig nog eens even op het volgende te wijzen, dat maar
al te vaak onder de mensen gesignaleerd wordt: er zijn nog steeds vele mannen,
die menen de dienst uit te kunnen maken waar het het krijgen van kinderen
betreft. Zij maken dus wel uit of er een kindje moet komen of niet en zij
rekenen U dan wel uitvoerig voor, waarom het beter is nog even te wachten, of
eerst voor een auto te sparen, of waarom het beter is helemaal geen kinderen
te hebben. Afgezien van het feit, dat een liefde tussen twee mensen, op grond
van het hiervoor gezegde over de man en vrouw als idealiteit enz., qua idee
niet denkbaar is zonder kinderen, d.w.z. afgezien van het feit, dat de vrouw
als geliefde niet zonder moederschap denkbaar is, vragen wij ons ook af waar die
vent zich mee bemoeit en wat hij zich wel verbeeldt de wet voor te schrijven in
een volledig vrouwelijke kwestie. Het al of niet wensen van een kind is
volledig aan de vrouw voorbehouden om de eenvoudige reden, dat het kind haar
inhoud is, en wel haar natuurlijke inhoud, zodat, de zaak aan haar bepaald is,
en dus van haar afhankelijk is.
Pagina
76
Zij
is het, die bepaalt ja of nee een kind; als begrip komt het kind onmiddellijk
aan haar mee, het is er niet van ŕf te denken, met te zeggen vrouw zeggen we
tevens kind. In de praktijk geldt dit dus ook, dus ook hier is de vrouw
onverbrekelijk met het kind verweven, echter zodanig dat het, omdat het hier de
natuurlijke kant van de zaak betreft, niet zeker is of ze al of niet een kind
krijgt; het kan ja zijn en nee en dat hangt van verschillende oorzaken af, die
in het kort hierop neerkomen: stelt zij het ineen-zijn daadwerkelijk of niet;
speelt zich de door ons reeds beschreven gang van zaken af of niet. Hoe het ook
zij, het kind komt aan haar mee, het is haar inhoud en niet die van de man -
voor hem ligt dit alles buiten hem.
Daarom
heeft de man niets te bepalen inzake het al of niet wensen van een kind; het is
de vrouw, die haar inhoud al of niet wil realiseren, en dat kan zij wel niet
zonder de man, omdat het ineen-zijn er aan voorondersteld is, maar hij maakt de
dienst niet uit, want de inhoud van de vrouw ligt buiten hem. Ook voorzover hij
zčlf inhoud van de vrouw is, kan hij zich niet zo zonder meer als die inhoud
stellen, want ook daarvoor is de vrouw de bepalende: zij maakt uit of ze haar
inhoud op wil nemen, concreet, of niet, en dat vindt allemaal zijn oorzaak in
het feit, dat het ineen-zijn, dat de vrouw vertegenwoordigt, bij haar een
natuurlijk ineen-zijn is omdat het natuurlijke haar uitgangspunt is. De
inhoud, die zij als ineen-zijn heeft, is dus ook een natuurlijke inhoud, die
op grond van zijn natuurlijkheid in feite buiten haar is, en dus ook in feite
in haar moet komen, om toch feitenlijk buiten haar te blijven. De man gaat wel
in de vrouw, maar dat is slechts tijdelijk; zijn grond-situatie is buiten haar.
Zij moet dus gewoon concreet haar inhoud in zich opnemen, voorzover zij zich
als ineen-zijn laat gelden en omdat het een natuurlijke aangelegenheid is, kan
ze het ook niet doen.
Het
ineen-zijn, op zichzelf genomen, dus als begrip, is een geestelijke kwestie,
waaraan geen ja of nee meekomt, want ineen is ineen. Voor de vrouw echter, bij
wie dit alles op natuurlijke wijze voor de dag komt, is het ja of nee wčl van
kracht; het uitsluitende, dat voor het natuurlijke gčldt, zit er dus wel
degelijk in en daarvan is op zichzelf te zeggen, dat het niet geestelijk is,
dus een ontkenning van het ineenzijn naar haar ware karakter. Het ware
ineen-zijn is zonder het uitsluitende, het is louter ontvankelijkheid zonder
bepaaldheid en dus zonder ja of nee. In dit licht gezien is het ja of nee
stellen van de vrouw dus een zonde tegen de liefde en juist hierdoor wordt het
feit van de historische religieuze prostitutie verklaard. De meisjes, die deze
zaak vertegenwoordigden, hielden zich op in de tempels van de godin der liefde
en in principe was niemand uitgesloten van haar liefde. Het oorspronkelijke
besef was, dat deze meisjes de vrouw in het algemeen vertegenwoordigden, en dat
zij boete deden voor het feit, dat de andere vrouwen zich tot een bepaalde man
beperkt hadden, en dus het natuurlijke ja of nee hadden laten gelden. Waarmee
die vrouwen zich niet zuiver als ineen-zijn meer lieten gelden, voor het besef
toentertijd. Het heet dan ook religieuze prostitutie omdat het in een religieus
besef geworteld was, en daarom vond het ook in of bij de tempels plaats.
Uiteraard
maakten al gauw de priesters - zij verloochenen toch ook nooit en nergens hun
ware aard – gebruik van dit besef om zich te verrijken en daardoor lijkt het,
of we, achteraf bezien, met eenzelfde zaak te doen hebben als met de in onze
maatschappij voorkomende prostitutie. Deze mening komen we dan ook alsmaar
tegen in de westerse literatuur over dit onderwerp. Het geeft blijk van weinig
inzicht in de mens.
In
andere gevallen ontvingen de meisjes de dag voor hun huwelijk (=uitsluiting van
anderen) elke willekeurige man, of één willekeurige man; soms ook gebeurde dat
in de huwelijksnacht zelf. De gebruiken op dit gebied waren uiteraard overal weer
iets anders, maar de achtergrond van de zaak is de door ons genoemde
tegentelling tussen het alles insluitende, ontvankelijke van het ineen-zijn op
zichzelf, en het in principe uitsluitende, verschil makende karakter van het
uiteen-zijn, het natuurlijke, welk natuurlijke evenwel door de mens niet te
ontvluchten is. Al met al moest dit tekort toch geboet worden en vandaar de
religieuze prostitutie in al haar verschijningsvormen, welke zaak zich, dat
spreekt vanzelf, pas goed door ging zetten met het zich consolideren van het
huwelijk en dus ook met het zich consolideren van de maatschappij, in welke
vorm dan ook. De weerstand tegen het opkomende huwelijk kwam dus voornamelijk
van de kant van de vrouw, die het uitsluitende karakter ervan als zonde tegen
de liefde, waarvan zij immers zelf de representante is, besefte. Toch heeft
die weerstand in de vrouw zčlf ook geen stand gehouden; de cultuur gaat haar
weg wel en zij laat zich ook in de vrouw gelden, zodat zij tenslotte ook het
haar wezensvreemde huwelijk toegedaan was.
Trouwens,
ook aan de man is het huwelijk wezensvreemd, maar het ligt wčl in het mannelijke
denken.
Pagina
77
Aangezien
de mens de neiging heeft het denken als de maat te nemen, omdat aan het denken
het zich bewust worden van het overdachte meekomt, zodat de mens dus wéét
waarover het gaat, neemt hij ook zijn denken als de maat als het nog niet
werkelijk denken is. Hij meent dan de verhouding, die hij is, te kennen en op
grond daarvan denkt hij zichzelf in een bepaald keurslijf te kunnen wringen.
Daarmee is hij dan, die hij naar zijn mening zijn moet, zonder het evenwel echt
te zijn, want als de mens bij een bepaalde gelegenheid eens even vergeet hoe
hij zichzelf gedacht had, dan blijkt het allemaal heel anders te zijn. Dat de
mens er niet aan ontkomt de uitkomsten van het denken als de maat te nemen,
ligt in het denken zelf, want het denken heeft voor de mens het dwingende aan
zich omdat het op de logica gebaseerd is en het logisch doordachte wordt tot
een heldere zaak, waarvan de mens zich ook bewust is. Het bewuste leven is voor
ons het leven, dat wij merken, waarvan wij weet hebben en zo is het te
verklaren dat wij menen onszelf te pakken te hebben als we de inhoud van ons
bewustzijn kennen. Wij nemen dus zonder meer aan, dat we datgene, dat helder
in ons bewustzijn ligt, zijn, maar niets is minder waar, want er geldt voor de
mens een gehele wereld, die aan zijn bewustzijn ontsnapt, en die niettemin zo
sterk voor hem geldt, dat het de eigenlijke drijfveer van zijn leven is. Wie
zal zich bijvoorbeeld vandaag de dag bewust zijn van de verhoudingen, die
wezenlijk voor de mens als sexualiteit gelden, en wie zal zich in deze tijd
bewust zijn van datgene, dat er in de mens wroet en rommelt, en dat zich
slechts uit in een volkomen onbehagen, dat zich niet verklaren laat, en een
levensangst en een zucht naar wat anders en een mateloze verveling. Wie is zich
bewust van de achtergronden van dit alles? Het is allemaal duisternis voor de
mens, en die duisternis lost zich in de loop der generaties wel op, maar daar
hebben wij nu niets aan, en het moet voor de mens toch mogelijk zijn ook nu te
leven, ondanks de ondoorgrondelijke duisternis, die binnen in ons ligt.
Inderdaad
is er voor de mens nu ook te leven, maar als het werkelijk over leven gaat is
er wel iets voor nodig, namelijk dit, dat de mens de goede gesteldheid
toegedaan moet zijn, en die goede gesteldheid komt in grote trekken hierop
neer, dŕt de mens zichzelf vrij moet laten, zodat hij zijn kŕn, wat hij
eigenlijk is. Maar die goede gesteldheid is slechts weinigen gegeven - het is,
zoals alles voor de afzonderlijke mens een kwestie, van aanleg, van geboorte.
"Mens, durf te leven", maar je moet nog kunnen durven ook, en voor
wie het kan is het durven geen durven meer. De mens, die het kan, die is de
mens, die zichzelf vrij laat en die zichzelf niet in het keurslijf van het
denken of van wat dan ook wringt. Dit is voor de mens de ware vrijheid, en mčt
deze vrijheid gaat er voor de mens een heleboel gelden, dat nu niet geldt of
gelden mŕg, zodat er weer alle aanleiding is om ons zondagse pak aan te
trekken, adem te halen en met een huichelachtig gezicht te roepen: "Maar
dat zou een mooie boel worden, als iedereen maar gaat doen waar-ie zin in
heeft. Fijn, hoor; noem je dat filosofie? Dat is regelrechte zedeloosheid..!” -
Ja, dat is het ook, en daar ben jij bang voor, en daarom durf jij niet te
leven; jij gaat je liever op zitten vreten in de huiskamer bij de televisie en
net doen of je het zo gezellig vindt, terwijl iedereen weet dat je liegt, en
terwijl iedereen die leugen voor lief neemt, omdat ze zelf diezelfde leugen
zijn.
Nog
even terug naar het huwelijk, want we zullen ons nu niet weer gaan uitputten in
het leveren van bewijzen inzake de vrijheid van de mens en de al of niet
zedelijkheid van de vrije mens. Een feit is het, dat de mens een tijdlang
gedacht heeft, dat hij in het huwelijk opging, of er althans in op behoorde te
gaan, terwijl die zaak hem tňch wezensvreemd was en is - maar dat wist hij niet
bewust, dat voelde hij bij gelegenheid zonder te weten wŕt hij voelde. Zo
gevoelde de vrouw iets van zonde, waarvoor boete gedaan moest worden als
religieuze prostitutie, en de een voelde ook allerlei, dat echter door zijn
denkers-gesteldheid, niet op zichzelf naar voren kwam, maar een uitlaatklep
zocht, en zo komt hij o.a. ook bij de prostitutie uit, met dit verschil echter,
dat hij het in zijn denken veroordeelt, om het tevens toch te doen en dat
eigenlijk nog normaal te vinden ook. In het mannelijke denken gaat het over het
één en het ander, en dat is het natuurlijke. Voorzover het uitgangspunt, de
geest, niet zijn eigen karakter behoudt, namelijk het ineen-zijn, en
onderworpen wordt aan het karakter van dat natuurlijke (het uiteen-zijn),
waarop het zich betrekt, krijgen we dat het één en het ander wordt tot het één
ňf het ander en daarmee hebben we het uitsluitende in volle glorie voor ons
staan: beide, het één en het ander is niet mogelijk, dus het ineen-zijn is
voor dat denken vervallen, en daarmee is voor de mens als sexualiteit de liefde
vervallen en is het geworden tot dč één of de ander, en, ziedaar…. het
huwelijk.! De mens, die voor zichzelf als liefde vervallen is en die voor
zichzelf een uitsluitendheid is, is de mens als huwelijk en vanzelfsprekendheid
is dit de mens wezensvreemd, want met het vervallen van de geest is de gehele
laatste mogelijkheid voor de mens vervallen, en daarmee het menselijke.
Pagina
78
Dit
geldt voor de man zowel als voor de vrouw; het is het (natuurlijke) denken van
de man en het (natuurlijke) zijn van de vrouw en beiden missen zo zichzelf
zonder het te weten. Wat zij weten is het huwelijk en alles wat daaraan vast
zit; wat zij niet weten, zich niet bewust zijn, is het feit, dat zij in een
natuurlijke zaak zijn blijven steken, elk op zijn wijze, en dit is het, dat
zich bij gelegenheid in hun gedoe openbaart als een onverklaarbare
benauwdheid, agressie, verveling, angst en een schuldig heimwee naar de ruimte,
het (nog niet) alledaagse, want het leven, dat nog niet dor is van vastgelegdheden,
van "moeten" en "niet kunnen" en "rekening
houden" en "je mond houden"….
Al
deze dingen komen in de mens voor de dag, zonder dat hij zich bewust is van de
oorzaak; ondanks de grote kennis van de westerse mens, óók omtrent zichzelf als
zonder meer verschijnsel (medische wetenschap) en omtrent zichzelf als geest (psychologie), gaat het
leven toch langs hem heen en dat komt niet doordat hij dom is en het komt ook
niet doordat hij op de verkeerde weg zou zijn; het vindt zijn oorzaak in het
feit, dat het leven voor de mens altijd vanzelf en bij wijze van spreken
onmerkbaar gaat. Dit wil niet zeggen, dat de mens bewusteloos leeft, buiten het
feit om, dat er voor hem geldt, dat hij een geestelijk wezen is, maar dit wil
zeggen dat het geval, dat de mens is, en dus ook het geval, dat elke mens
persoonlijk is, als een vanzelfheid voor de dag komt. Het is een vanzelfheid
omdat het een organisch geheel is, en dat organische geheel beweegt en leeft en
doet en er komen allerlei dingen aan mee, o.a. denken, bewustzijn, sexualiteit,
enz… Afhankelijk van datgene, waar we als mensheid op een bepaald moment mee
bezig zijn, denken we dan dat het om dat bepaalde facet gaat voor de mens zčlf
als organisch GEHEEL, maar dat is niet het geval; het gaat slechs om een zo
helder mogelijk geheel en met een zo helder mogelijk geheel liggen de
verhoudingen, die in en voor dat geheel gelden automatisch op maat. De mens,
elke mens, kan zich als dat geheel realiseren; de voorwaarde daartoe is het
zichzelf vrij laten, zoals al meerdere malen beklemtoond, zodat alles
ongedwongen naar voren komen kan, dat er in dat geheel ligt. Het is echter niet
meer dan een naar voren komen van allerlei, dat in het geheel besloten ligt;
het is het naar voren komen van de inhoud van de mens. In onze tijd is dat het denken,
d.w.z. het ontledende denken, dat een in het natuurlijke bevangen denken is:
het zogenaamde mannelijke denken. Dit brengt met zich mee, dat de mens zich van
de structuur en van de samenstelling van de kosmos bewust wordt, en ook van de
samenstelling van zichzelf. Deze bewuste zaak is dan het weten, of de kennis,
van de mens, en het is uiteraard een facet van het geheel, maar het is niet het
geheel zčlf, dus is het ook niet de mens zčlf en dus ontsnapt hem veel van
zichzelf.
Zo
bedoelen we het als we van de mens zeggen, dat hij denkt zich in bijvoorbeeld
het huwelijk naar zijn ware aard gesteld te hebben, terwijl hij in feite,
zonder dat hij dit bewust weet, deze zaak aan alle kanten te buiten gaat.
Natuurlijk gaat dit buiten zijn bewuste weten om, want naar datgene, dat hij
bewust wéét, heeft hij zich gesteld - in dit geval zichzelf als ŕfgeslotenheid;
als het uitsluitende, als het bezittende, als het zich bevredigende, als het
de ander ontkennende principe. Dus als het van god verlaten natuurlijke, dat
alle innigheid, alle warmte, alle ruimte, alle ongecompliceerde eenvoudige
helderheid, mist. Zo heeft hij zich gesteld en dit is dus de norm voor zijn
gedrag; als hij het zó doet, doet hij het goed naar zijn idee. Maar door de een
of andere oorzaak doet hij het nooit helemaal zo en dan vindt hij dat hij
eigenlijk tekort schiet en dat is niet zo best, maar ja, hij is ook maar (!)
een mens. Hiermee slaat hij ongeweten precies de spijker op zijn kop, want het
feit, dat hij een mens is, dus het organische geheel, doet hem buiten zijn
eigen benauwde verzinsels gaan, omdat hij groter is dan zoals hij zich denkt.
Het doet er niet toe of hij dat “over de
schreef gaan" nu positief of negatief beoordeelt; een feit is het,
dat zich hier facetten laten gelden, die ook bij het geheel behoren, maar die
op grond van de geldende ontwikkelingsfase niet in het bewustzijn liggen en dus
ook niet "fatsoenlijk” zijn; het is niet "normaal", het is
"gek".
Het
zichzelf vrij laten is dus voor de geldende cultuur negatief, het is a-sociaal,
en nu geeft het niet welke cultuur er op een gegeven moment aan de orde is,
want altijd geldt ervoor dat het de mens een bepaald bewustzijn omtrent
zichzelf verschaft, dat nooit de mens helemaal is, zodat hij er altijd zowel
binnen als buiten blijft, en dat gaat, op grond van het organische, dus
levende, geheel, allemaal vanzelf, zoals de gehele werkelijkheid vanzelf gaat.
In niets kan de mens zčlf regelend optreden, al lijkt het door zijn denken, dat
hij dat wčl doet.
Pagina
79
Het
is alleen maar de werkelijkheid, die werkzaam is door het karakter van
datgene, waaruit de werkelijkheid bestaat; en zo vertoont de werkelijkheid
alles, wat zij vertoont, en de meest vreemde vertoning is de mens; hij is het
hoogtepunt van het feest der werkelijkheid.
Alles
is in de mens een uiterste: hij is god zčlf en hij is de volledig
ongelimiteerde duivelachtigheid; hij kan zich alles veroorloven en hij kan geen
stap doen zonder het fout te doen; hij is het onverbrekelijke geheel, dat zelfs
met de meest geraffineerde atoom-splitsing niet uit elkaar te krijgen is, čn
hij is de volkomen zelf-vernietiging van de verschijnende wereld, van de kosmos
dus; hij is het schoonste verschijnsel, dat de werkelijkheid opgeleverd heeft,
om tevens in vergelijking met de andere verschijnselen zo armetierig voor de
dag te komen dat het treurig is – met zijn verbeelding, zijn arrogantie, zijn
weergaloze hoogmoed en ook met zijn laffe miezerigheid, zijn lakeienbloed, zijn
gifmoordenaarskarakter.
En
dat bedreigt elkaar maar met raketten, en dat moordt elkaar maar uit waar het
maar even kan zonder al te onfatsoenlijk te worden; in Vietnam wordt iedereen,
die geen insigne draagt door de Amerikanen doodgeschoten omdat je niet kunt
weten of het vriend of vijand is en de aalmoezenier en de veldprediker zegenen
met een ootmoedig voor god onthelmd hoofd en het pistool in de binnenzak de
aanval van de volgende dag; een aanval, die UITERAARD een represaille maatregel
is, want het gaat niet aan, dat “ze” onze gevechtsvliegtuigen opblazen zonder
ons daarvoor toestemming gevraagd te hebben. En die ellendige negers dan, die
daar in de Kongo zomaar op blanken durven schieten, alsof ze gelijken voor zich
hadden; ze zijn zeker vergeten, dat ze in betere tijden onze bedienden waren
en dat we, hoewel dat helemaal niet inbegrepen was bij de beloning, die wij als
fatsoenlijke, beschaafde mensen moreel verplicht waren te geven, er nog
"beschaving" bij cadeau hebben gegeven - helemaal voor niets..! Stom
zijn we in onze goeiigheid ook nog geweest, want wat krijgen, als dank? Niet
eens een zilvermijn waar ze zelf ook niks mee doen! Nee, hoor, ze gaan gewoon
op je staan schieten alsof er helemaal geen “Verenigde Naties” was. Ergens
anders hebben ze de paus bijna onder de voet gelopen; stel je voor, Gods
plaatsvervanger en dan onder de voet gelopen..! De barmhartigheid in eigen
persoon, die zelf nooit kwaad heeft gedaan; die nooit het recht verkracht
heeft; die nooit tienduizenden mensen heeft laten vermoorden; die nooit bij de
wereld en haar macht belang heeft gehad; die gevochten heeft om de Joden uit de
gaskamers te houden - die barmhartige paus bijna onder de voet gelopen..! We
zullen ze eens leren, de botteriken: een KRUISTOCHT erheen! Gods heilige zaak
zal zegevieren.
Inderdaad,
de mens is door en door uiterste….!
Bladwijzers: Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein van de SEXUALITEIT door te dringen EN Het getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ;
Tot
zover deze tweede aflevering
Zeist,
februari 1965.
Deel 1 - gescand en geplaatst de
pagina’s 1 t/m 79 op 6 t/m 10 juni en op 27 t/m 29 juni 2010.
Deel 2 - gescand en geplaatst de
pagina’s 1 t/m 79 (nov./dec. 2009)
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)
Terug naar: Startpagina
Naar bladwijzers:
Levenskunst,
Levenskunstenaar ; Multatuli zei reeds: ; HAAT – pagina 46 en verder
; Menno ter Braak ; Universele cultuur nr. 52 t/m 55 ; PSYCHOLOGIE ; Analytisch denken nr. 42 t/m 49 ; Kosmische Begrippen ; De Evangelische mens
; Zonnestelsels - nrs.
10 t/m 12 ; De
mens vraagt dus altijd naar zichzelf ; ONVREDE – pag. 39 t/m 41 ; WIE en WAT is DE MENS in DE KOSMOS – lees vanaf het
begin EN Wat
zegt de psychologie hierover(1) ; Wat
zegt de psychologie hierover(2)
; Compromis-MENS-1
; Rusland-communisme-pag.
43 ; FEITEN-zie
o.a. nrs. 32 t/m 34 ; Zelfmoord in deel(1)
pag. 51 ; Zelfmoord in deel(1) o.a.
pagina’s 69/71 – LEVENSKRACHT - Evangelie
en Zelfmoord in deel(2) pag. 22 ; Vrede
– o.a. 22 en 23 ; Pedagogie(pag. 57 en 58)
; Geef
de keizer wat des keizers is ; Nu zullen wij echter trachten dieper in het terrein
van de SEXUALITEIT door te dringen
EN Het getob met de sexualiteit - pag. 55 t/m 79 ; Een geanalyseerd mens, is
geen levend mens. Lees Pagina’s 3 t/m 11 ; Compromis-MENS-2-vanaf nr.46
; Liefde –
o.a. 9 t/m 12 ; Huwelijk: (1)-11 /12
en (2)-25 t/m 31 ; Godslastering - pag. 52 en 53 ; Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3 ; Slavernij-4 ; Rechtspraak ; De juiste man op de juiste plaats..?, pag. 43 t/m 45 ; Mishandeling ; (op)Offeren ; Mensenkennis ; Geestelijke
inhoud(pagina’s 77 t/m 79 ; De CULTUUR van de DOOD-o.a. nrs. 52 t/m 55 e.v.
; God is hetzelfde als
geest ; vrije
concurrentie ;
Naar andere artikelen: Het
toenemend belang van het Atheďsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst
en Geloof ; Evolutie
of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God
bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheďsme
; De
verdedigers van de Godsdienst ; De ontwikkeling van de West Europese Cultuur
; Waarom
is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ;
Toch nog
een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst
atheďsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver (Israël) ; Verbieden
van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert
/ onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Het Ontstaan van het Heelal/kosmos t/m het slotaccoord
DE MENS. Zie Beweging en Verschijnsel deel 1 t/m 3 – (1987/’94) ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..?
– aflevering no. 37 ; De Islam ; Het staat in
de Koran- zie aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische
Opmerkingen-o.a. Verveling, verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving,
Maatschappij en Gezin ; Filosofie van de kunst ; Hoe zit het nou
met god ; Ziener,
visionair zie A , B , C
, D
, E
, F
, G
, H
, K,
L
, M
, N
(gebruik in het zoekprogramma het trefwoord “Ziener “ ) ; Een korte schets van de MENSELIJKE sexualiteit 1985/86 ;
Pag. 3 t/m 5 e.v en Pag. 14 t/m 18 e.v. en Pag. 22 e.v. en Pag. 32 t/m 38 e.v. en Pag. 46 t/m 79
en Pag. 67 e.v. (deel (1)
bladwijzers: Zelfmoord
in deel (1)(Menno ter Braak) pag. 51
e.v.
, Zelfmoord in deel(1)
o.a. pagina’s 69/71 e.v. – LEVENSKRACHT - Evangelie en
Zelfmoord in deel(2)
pag. 22 e.v. ; Slavernij-1 ; Slavernij-2 ; Slavernij-3
; Slavernij-4 ;
Zeist, maart 1964
Met vriendelijke groeten,
JAN VIS
Terug naar: Startpagina