DE VROUW EN DE MAN
door
Jan Vis, creatief filosoof
Naar : ER IS MAAR ÉÉN
WERKELIJKHEID
Verslagen van de
voordrachten Seizoen 1968 – 1970 Rotterdam
Deel 1(afleveringen nrs. 1 t/m 44) (gescand en geplaatst op 20 t/m 27 november 2009)
Deel 2 (afleveringen nrs. 45 t/m 86) (gescand en geplaatst op 13 t/m 21 januari
2009)
Afleveringen: 45, 46, 47, 48, 48a, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 57a, 58(Rechters) , 59, 60, Nrs. 61 , 62 , 63 , 64 , 65 , 66 , 67 , 68 , 69 , 70 , 71 , 72 , 73 , 74 , 75 , 76 , 77
, 78 , 79 , 80 , 81 , 82 , 83 , 84 , 85 , 86
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)
Naar bladwijzers: Strafrecht ; Het BEGRIP “REGELEN”-politiek, economie en regeren. Lees o.a. nrs. 28/29 ; Evolutieleer – AAP ; Beeldenstorm
; Het
PROCES in de WERKELIJKHEID, ENKELVOUDIGHEID en EENVOUDIG DENKEN-Zie nr. 1 t/m 5 ; BINDENDE MIDDEN-Zie nr.3 ; Vrijheid van meningsuiting ; (KUNSTMATIG) EVENWICHT / Wapenstilstand - VREDE
– pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47 ; Het verschil tussen de Joodse en de West-Europese
cultuur-no. 37 en Het ten onder gaande Europa-38 ; Vrijheid ; TRIBUNAAL
; Nihilist(en)- zie nr. 29 en nrs. 67 t/m 69 ;
Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58 +72 en 81 ; EVENWICHT- o.a. pag. 14/17 ; Prikkeling/spanning/HOMOSEXUALITEIT-zie
o.a. de nrs.21 t/m 23 ; Celibaat(1) ;
DICTATOR ; Zelfmoordenaars ;
YOGA ;
Moederschap(A) ;
Moederschap(B) ;
Terug naar: de Startpagina méér
artikelen van Jan Vis
Naar andere artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling,
verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving, Maatschappij en Gezin ;
Filosofie van
de kunst ; Hoe
zit het nou met god ; Het Nihilisme ; Vernietiging
van de macht ; Uilenspiegel en de macht
; Ongehoorzaamheid ; Een alternatief bestuur ; Artikelen betreffende o.a. Moslims / ISLAM ; Proces
v/d Eeuw tegen alle ingezetenen van Nederland.!.? ; Islam’s
succes ; VERVELING
; De wisselwerking tussen enerzijds de Westerse Wereld en anderzijds de Wereld
v/d Islam ; VERVELING
– Islam’s succes - Extremisten ; Over de
ISLAM, Vrije meningsuiting en het BELEDIGEN-Je Vrijheid koesteren ; Overeenkomsten
KORAN en BIJBEL..? ; De
Islam rukt op… ; De grondslagen van Jodendom - Christendom en Islam-zie
bladw. ; Niet zeuren, god bestaat niet – zie inhoudsopgave nr.
13( godsdiensten een cultuur..? ) ; Wij dulden
geen tegenspraak – zie INHOUDSOPGAVE – zie nr. 10 ; Seksueel misbruik – Hoe zit dat..? – zie bladw.
; Leidt
de toename van de kennis tot een beter weten..? – zie bladw. ;
JESAJA – zie A..!
, B
, C , D
, E
, - zoekterm “ Jesaja “ ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Nihilisme en Anarchisme als
basis van het Atheïsme ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Polariseren
leidt naar een hoger plan(stuwt op) v/d DEMOCRATIE – zie afl. 24 en 25
; Godsdienst
en Geloof – Hoe zit dat..? ; Het
geheel is meer dan de som der delen Sociale
Bewogenheid – zie bladw. ; De
Rechtsstaat – zie bladwijzers ; Is de Islam een
cultuur..? èn het Jodendom en
Christendom..? Hoe zit dat..?-afl.64/65 ; Religies bevestigen het Geestelijke Karakter v/d
mens..! – zie bladw. ; Onvolwassen Mensheid-zie nr. 50..! ; De begrippen
Godsdienst en Geloof – Hoe zit dat..? ; Depressies -Hoe zit dat..?-zie bladw. ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – afl. nr.37 ; De
grondslag van een godsdienst, -
Godsdienst als misbruikt geloof ; De
filosofie van de geschiedenis ; Celibaat(2)
- zie bladwijzers ;
DE VROUW EN DE MAN - (gescand en geplaatst op 20 november 2009)
Verslagen van de voordrachten
Seizoen 1968 – 1969
DEEL 1
Door
Jan Vis
Rotterdam
1968
DE VROUW EN DE MAN - (gescand
en geplaatst op 20 november 2009)
Dinsdag, 3 september 1968
No.
1
Het
thema en zijn beperking
In
de filosofie houdt het begrip THEMA in, dat de werkelijkheid gezien vanuit één
van de ONEINDIGE VELE FACETTEN die ervoor gelden. Dit levert oneindig veel
ZIENSWIJZEN op, maar altijd gaat het over precies DEZELFDE werkelijkheid. Want
er is maar één werkelijkheid, en die werkelijkheid IS ZOALS ZE IS en ànders is
ze niet. Het is de BELICHTING, die verandert als wij een ànder thema kiezen,
maar de zaak zèlf verandert niet.
Toch
houdt het kiezen van een THEMA een zekere beperking in omdat de zaak consequent
vanuit één BEPAALDE hoek bekeken wordt. Maar deze beperking levert niet het
beeld op van een APARTE werkelijkheid, die met de àndere werkelijkheden, die
het resultaat zijn van een ànder STANDPUNT, geen enkel verband hebben. Zou dit
wèl het geval zijn, dan zouden wij te doen hebben met een EENZIJDIGHEID en dit
betekent dat wij in ons besef niet boven het WESTERSE DENKEN uitkomen. Dit
denken immers houdt allerlei SOORTEN van denken in en die soorten hebben niets
met elkaar gemeen: ECONOMISCH DENKEN is een ànder denken als THEOLOGISCH
DENKEN; WISKUNDIG DENKEN is ànders dan ARTISTIEK DENKEN; POLITIEK DENKEN is ook
iets aparts en het denken van "jan-met-de-pet" ook. Enzovoort….
Voor
de ECONOOM is het een (schandelijke) waarheid dat bij gelegenheid de tomaten
doorgedraaid moeten worden om de markt op peil te houden. Voor een humaan
denkend mens is het een waarheid dat die tomaten aan de hongerlijdende mensen
gegeven worden. Deze twee waarheden staan LOS van elkaar; het zijn APARTHEDEN,
waartussen hoogstens een COMPROMIS mogelijk is.
De
waarheden echter die de filosofie ontleent aan de door haar gestelde THEMA’S,
zijn nooit APARTHEDEN, die de éne keer wèl en de àndere keer niet waar zijn,
maar het zijn waarheden die ALTIJD waar zijn omdat het over de werkelijkheid
zèlf gaat. Het enige dat verandert bij wisseling van THEMA, is de WIJZE WAAROP
die waarheid WAAR is. Stellen wij bijvoorbeeld het thema "A", dan is
elke waarheid waar op de wijze van het thema “A”; diezelfde waarheid is ook
waar op de wijze van thema "B", enzovoort. Nooit zijn de waarheden
met elkaar in strijd; de zaak is een ragfijn netwerk dat overal sluitend is.
De
BEPERKING van òns huidige thema is dus deze, dat wij de werkelijkheid gaan
bekijken op DE WIJZE VAN DE VROUW EN DE MAN.
Waarom
dit thema
Als
wij het nu willen hebben over "de vrouw en de man", dan gaat het ons
om een werkelijkheid, die er GEWOON, VANZELF, is. Wij willen de zaak niet
vanuit enige CULTUUR, of vanuit enig IDEAAL bekijken, maar vanuit de
werkelijkheid zèlf. Dan gaat het over net zo'n STOMME aangelegenheid als elke
boom, steen of nevelvlek. Niet dat de mens INTELLECTUEEL net zo stom is als een
boom of een steen, maar de mens is qua ONTSTAAN, qua VERSCHIJNSEL, net zo
ONNOZEL als de gehele kosmos. Hij is GEWOON MAAR ONTSTAAN, zoals alles ontstaan
is. Er is niets BIJZONDERS aan de hand. Als resultaat van een zeker en
ONAFWENDBAAR en OP GEEN ANDERE MANIER MOGELIJK PROCES is de mens verschenen.
Hieraan
is geen enkele IDEALITEIT te bedenken; het is zonder enige ROMANTIEK.
Dit
moeten we goed tot ons door laten dringen, want het is onze AANLEG, als westerse
mensen, alles vanuit VERHEVENHEDEN te doordenken.
En
dat stelt ons dan weer voor bepaalde OPGAVEN die wij in ons leven te vervullen
hebben. Aan zekere EISEN moeten wij voldoen, want wij moeten ons als
VEHEVENHEID waarmaken. De mens is voor ons besef een geval in de kosmos dat
UNIEK is en BOVEN ALLES UITSTEEKT. Als gevolg hiervan denken wij ons de gehele
werkelijkheid vanuit een zekere IDIALITEIT en dus denken wij de gehele zaak
FOUT. Het RECHT bijvoorbeeld dwingt ons EERBIED af omdat wij het als iets
verhevens zien, terwijl het in feite een betrekkelijk eenvoudige en primitieve
VERHOUDING is in en van de werkelijkheid.
Het
denken VANUIT IDEALEN is zonder mankeren een FOUT denken omdat het niet in is
volgens de FEITELIJKE VERHOUDINGEN; in de werkelijkheid. Bij het doordenken van
ons thema willen wij deze fout vermijden; wij willen EENVOUDIG DENKEN zonder
enigerlei WETEN als VOORWAARDE tot dit denken te stellen. Want gewoonlijk menen
wij alleen maar dàn ergens achter te kunnen komen als wij er veel van àf weten,
en aangezien wij altijd te weinig weten, komen wij dus nergens achter. Wij
vinden dan alles wel bèst waarmee mensen komen, die meer weten dan wij. En zo
schakelen wij onszelf uit en dat doen wij omdat wij geen ZELFKENNIS bezitten.
De
VROUW EN DE MAN is een verschijnsel in de kosmos, dat er zomaar VANZELF is en wij
behoeven NIETS te weten om er achter te komen hoe dat in elkaar zit.
Het proces in de werkelijkheid
De
mens is vanzelf ontstaan uit een PROCES. Om redenen die wij nog zullen noemen
is datgene dat aan de VROUW en datgene dat aan de MAN uitkomt, ESSENTIEEL voor
het genoemde PROCES. Want denk ik dit proces terug tot aan de OORSPRONG van de
werkelijkheid, dan komt ik daar verhoudingen tegen, die helemaal aan het eind
van het PROCES, als de VROUW en de MAN voor de dag gekomen zijn, van WEZENLIJKE
betekenis blijken te zijn.
Als
ik de werkelijkheid terugdenk tot aan haar OORSPRONG, dan kom ik terecht bij de
ENKELVOUDIGHEID.
Deze
ENKELVOUDIGHElD is de BOUWSTEEN van de werkelijkheid; nù is de zaak NIET VERDER
DEELBAAR. Het begrip SAMENSTELLING geldt niet meer.
Alle
verschijnselen zijn SAMENSTELLINGEN, zij zijn derhalve ook DEELBAAR. Hier rijst
de vraag: HOEVER kan ik delen? Kan ik blijven DELEN, zodat ik nooit op een
ONDEELBAARHEID stuit, òf kan ik dat niet? In de WISKUNDE is ALLES deelbaar,
zelfs de EENHEID is deelbaar, bijvoorbeeld één gedeeld door twee = 1/2. In de
wiskunde kan men ONEINDIG DELEN. Maar in feite is dit niet zo, het delen houdt
op bij een ONDEELBAARHEID. Zou dit niet het geval zijn, dan zou de
werkelijkheid ook geen SAMENSTELLINGEN op kunnen leveren. Want voor
samenstellingen zijn ELEMENTEN nodig, er zijn EENHEDEN voor nodig.
Wat
moet er nu voor zo'n EENHEID logischerwijs gelden? Om daar achter te komen
moeten wij als eerste de ENKELVOUDIGHEID op ZICHZELF denken. Dan denken wij hem
dus LOS van al het verder aanwezige. Als wij dat doen, dan blijken wij niet
meer te weten WAAR HIJ IS, d.w.z. op welke PLAATS hij is. En wij kunnen hem ook
niet ZIEN, ongeacht de kwaliteit van eventuele instrumenten.
De
PLAATS van iets wordt bepaald door àndere ietsen. Het is de AFSTANDSVERHOUDING
tot die àndere ietsen, die de PLAATS voor ons bepaalt. Zijn die àndere ietsen
echter niet aanwezig, wat het geval is als wij de ENKELVOUDIGHElD op ZICHZELF
denken, dan kan er ook van geen plaatsbepaling sprake zijn. De ENKELVOUDIGHEID
is er dan wèl, maar hij is niet HIER OF DAAR. Dan blijft de vraag open: WAAR IS
HIJ?
Dat
ik de op zichzelf gedachte enkelvoudigheid niet kan ZIEN wordt veroorzaakt door
het feit, dat hij BEWEEGLIJK is. Als de ENKELVOUDIGHElD aan niets GEBONDEN is
dan zit hij AAN NIETS VAST, en als dat het geval is, kàn hij alleen maar volledig
ONGEREMD BEWEEGLIJK zijn. En een snel bewegend voorwerp is niet te zien. Gebruiken
wij een INSTRUMENT, dan kunnen wij tot BEPAALDE SNELHEDEN de zaak zichtbaar
maken. Wij komen echter nooit van het BEPAALDE àf, hoe groot dat desnoods ook
is. De op zichzelf gedachte ENKELVOUDIGHEID kent echter geen enkele
BEPAALDHEID, want hij is aan niets GEBONDEN, en dus is hij NIMMER TE ZIEN,
òngeacht welk vernuftig instrument.
In
de werkelijkheid om ons heen zien wij voorwerpen, die VAST zitten. Zij zijn
NIET BEWEEGLIJK, want zij zitten ERGENS AAN VAST. Aan NIETS vastzitten bestaat
niet. Die stilstaande voorwerpen, die ergens aan vast zitten, staan echter in
feite niet stil: IN DE KOSMOS IS ALLES IN BEWEGING. En die beweging kan TEN OPZICHTE
VAN IETS stilstand zijn, maar dan is hij ten opzichte van iets anders toch weer
BEWEGING. Dit wil zeggen: HET BEGRIP STILSTAND IS EEN BETREKKELIJK BEGRIP; het
geldt TEN OPZICHTE VAN IETS. Het enig WEZENLIJKE is de BEWEGING. Heffen wij de
BETREKKING op - door de ENKELVOUDIGHEID op zichzelf te denken - dan is de beweging
volkomen ONGEREMD. Dit is de ABSOLUTE BEWEEGLIJKHEID.
De
OP ZICHZELF GEDACHTE ENKELVOUDIGHEID is dus een ABSOLUTE BEWEEGLIJKHEID, die
NIET TE ZIEN is en waarvan de PLAATS niet te bepalen is. Hij is dus NIET
AANTOONBAAR. Voorzover de moderne WETENSCHAP probeert toch de bouwstenen van
de werkelijkheid te voorschijn te brengen, kunnen we alleen maar zeggen dat
dit ONZIN is; de wetenschap komt tot een EENVOUDIGE SAMENSTELLING, die echter
bij nader inzien toch ook weer INGEWIKKELD blijkt te zijn. Denkt U bijvoorbeeld
aan de ATOOMKERN.
Alleen
in het DENKEN komt men tot de enkelvoudigheid, maar in de praktijk lukt dit
nooit. Het denken kan de enkelvoudigheid ook niet AANTONEN, want hij is immers
niet te BEPALEN; hij kan alleen maar GEDACHT worden. In feite komt hij niet
voor.
De
enkelvoudigheid heeft ook geen VORM, want het begrip VORM komt pas dàn voor de
dag, als er SAMENSTELLINGEN zijn. De VORM is de VERHOUDING van de enkelvoudigheden
ONDERLING. Dus: hoe liggen zij ten opzichte van elkaar?
De
enkelvoudigheden ten opzichte van elkaar
Wij
hebben tot nu toe de enkelvoudigheid OP ZICHZELF gedacht. Alsof hij er ALLEEN
maar was. Hoewel we aldus moeten beginnen om achter het bovenstaande te komen,
zijn we tòch aan het FANTASEREN GEWEEST.
Hierover volgende week. (gescand en geplaatst op 20 november 2009)
DE VROUW EN DE MAN - (gescand en geplaatst op 21 november 2009)
Dinsdag, 10 september 1968
No.
2
De
enkelvoudigheid op zichzelf gedacht
In
ons DENKEN kunnen wij de enkelvoudigheid ISOLEREN, d.w.z. wij kunnen hem APART
denken van de REST. Door zo te doen komen wij achter het KARAKTER van de
enkelvoudigheid. Hij blijkt o.a. BEWEEGLIJK te zijn.
De PLAATS
echter, waar de OP ZICHZELF GEDACHTE ENKELVOUDIGHEID zich bevindt, is niet te
bepalen omdat ELKE BEPAALDHEID er àf gedacht is. Maar niet alleen dat de PLAATS
niet te bepalen is. De OP ZICHZELF GEDACHTE ENKELVOUDIGHEID is er helemaal
niet. Hij is namelijk niet HIER OF DAAR. Hij BESTAAT NIET.
Al
het BESTAANDE is datgene dat ER IS en dat is altijd een BEPAALD ZIJN; het is
een ER ZIJN. Dit BEPAALDE ZIJN ontkennen wij als wij de enkelvoudigheid OP
ZICHZELF stellen. Wij ontkennen de aanwezigheid van de op zichzelf staande
enkelvoudigheid. HIJ IS ER DUS NIET.
En
dat klopt precies, want in feite zijn er ONEINDIG VEEL enkelvoudigheden, zodat
de situatie deze is, dat de ENE enkelvoudigheid bepaald wordt door de ANDERE
enkelvoudigheden. Doordat de ANDERE enkelvoudigheden er zijn, is die ENE er
ook; hij is ER, d.w.z. hij is HIER OF DAAR AANWEZIG.
Een
aanwezig-zijn van iets, zonder enige bepaaldheid, is geen aanwezig-zijn; het is
er niet.
In
dit verband wijzen wij er op dat het boven gezegde in ons SPRAAKGEBRUIK beseft
wordt: wij spreken namelijk vanzelf al van ER zijn. Nooit spreken wij, als het
over iets bestaands gaat, zonder meer over ZIJN. Het ZIJN “AN SICH” bestaat
niet.
Een
opmerking over het kennen
De
vorige keer hebben wij gezegd, dat wij geen enkel WETEN als voorwaarde voor ons
DENKEN mogen stellen. We weten dus niets en gaan nu de zaak bekijken. Toch
weten wij wèl iets, en dat geldt altijd waar er van de MENS sprake is. Het
geldt voor de OERMENS en het geldt voor de MODERNE MENS en het is er op grond
van het feit dat de mens kan ZIEN. In het ZIEN van de mens manifesteert zich
het feit, dat de gehele werkelijkheid bijwijze van LICHTBEELD inhoud is van de
mens, voorzover deze HELDERHEID is. De gehele werkelijkheid ligt in het HOOFD
van de mens.
Dat
wat de mens weet, weet hij op grond van zijn ZIEN. Het is de DIRECTE
WAARNEMING, die het uitgangspunt is van de filosofie, en over het algemeen van
het menselijk WETEN. Dit heeft niets met een WETENSCHAPPELIJKE waarneming te
maken; de wetenschappelijke waarneming is altijd bedrieglijk, omdat deze
waarneming zich beperkt tot een BEGRENSD TERREIN zonder dat het grote geheel
hierin vercalculeerd wordt. Achter een dergelijke waarneming staat een bepaald
DENKEN en daardoor is het één en al BEPERKTHEID.
Maar
het ZIEN levert de mens een ONMIDDELLIJK WETEN op; de mens weet onmiddellijk
van de VOORHANDEN werkelijkheid. En dit weten is niet in twijfel te trekken al
wil de MODERNE FILOSOFIE, te beginnen bij KANT, dit graag doen. En ook is dit
weten nimmer BEWUST betrokken in een beperkt detail; het is altijd een VOLLEDIG
WETEN. Als de mens ziet dat er een KOSMOS is, dan is dit een onmiddellijk
geldend zien; evenzo als de mens ziet dat de dingen SAMENGESTELD zijn uit
allerlei bestanddelen en ook als de mens ziet dat het gras groeit. En hij loopt
om een boom heen in plaats van er tegenaan. Dat geldt allemaal ONMIDDELLIJK
voor ELKE mens, en het heeft niets met wetenschappelijk weten te maken.
De
beweeglijkheid van de enkelvoudigheden
Er
zijn ONEINDIG VEEL enkelvoudigheden en voor al die enkelvoudigheden geldt dat
zij BEWEEGLIJK zijn, maar deze beweeglijkheid is niet ABSOLUUT omdat elke
enkelvoudigheid de andere enkelvoudigheden naast zich heeft, die zijn beweeglijkheid
BEPALEN en dus ook BEPERKEN. De éne enkelvoudigheid is niet LOS van de àndere
enkelvoudigheid; in hun beweeglijkheid zijn die twee dus ook niet LOS van
elkaar. Hun beweeglijkheid is GEREMD.
De
enkelvoudigheid, zoals wij hem om te beginnen OP ZICHZELF gedacht hadden, is
niet aanwezig. Evenwel is de enkelvoudigheid natuurlijk tòch aanwezig, alleen
is hij niet eenzijdig OP ZICHZELF. Hij is qua KARAKTER op zichzelf, maar in
feite IS HIJ ER, d.w.z. hij is BEPAALD AANWEZIG.
Naar
aanleiding van een vraag dit: het is inderdaad mogelijk iets te denken, dat er niet is.
Dat
is namelijk het geval als wij over de op zichzelf gedachte enkelvoudigheid
denken. Verder is het niet mogelijk iets te denken dat er niet is; verder
kunnen wij alleen maar het BESTAANDE denken. Dat BESTAANDE is een samenstelling
van enkelvoudigheden, die aan elkaar bepaald zijn. Die enkelvoudigheden
evenwel zijn ZELF ook nog wat, en dat is te denken, zònder dat deze enkelvoudigheden
OP ZICHZELF voorkomen.
Wat
er verder nog gedacht kan worden, behalve het bestaande en de genoemde
enkelvoudigheid, is allemaal ONZIN. Begeven wij ons op dàt terrein, dan kunnen
wij door blijven gaan. Buiten de LOGICA om is ALLES mogelijk, binnen de logica
is altijd maar één ding mogelijk en dus BESTAANBAAR.
Alle
enkelvoudigheden zijn in BEWEGING en elke enkelvoudigheid beweegt omdat het
zijn KARAKTER is te bewegen. Het gebeurt VANUIT dit KARAKTER. Om te beginnen
hebben wij dus te doen met ONEINDIG VEEL enkelvoudigheden, die elk voor zich
vanuit hun EIGEN karakter bewegen.
Wij
moeten nu niet denken aan een MASSA enkelvoudigheden, want als wij dat doen dan
ligt de maat bij het feit, dat wij met een MASSA, een samenklontering te doen
hebben. Dan is het de samenklontering, die beweegt en dan is het bewegen van
de in die samenklontering voorkomende enkelvoudigheden de OORZAAK van het
beweeglijk zijn. Wij hebben dan te doen met een VERDER STADIUM. Nu echter gaat
het er om ALLE enkelvoudigheden te denken zònder dat zij een massa vormen; het
gaat dus om X maal een vanuit zichzelf beweeglijke iets.
Voor
elk van die ietsen geldt dat zijn beweeglijkheid GEREMD wordt door de aanwezigheid
van de andere beweeglijkheden. Maar IN deze geremde beweeglijkheid komen
VERSNELLINGEN en VERTRAGINGEN voor. De enkelvoudigheden kunnen BOTSEN, waardoor
het mogelijk wordt, dat de één de ànder versnelt, èn zij kunnen zodanig botsen
dat zij elkaar vertragen. En ook kan de botsing achterwege blijven terwijl de
enkelvoudigheden elkaar toch versnellen of vertragen. Er zijn dus verschillende
mogelijkheden, maar in geen enkel geval bereikt de snelheid het absolute;
altijd blijft het een BEPAALDE snelheid want altijd
bepaalt de één de ànder.
Dus
ondanks het feit dat de éne enkelvoudigheid de àndere kan VERSNELLEN, is het in
feite toch altijd een GEREMDE aangelegenheid.
Deze
REM komt van BUITENAF; voor de enkelvoudigheid zèlf geldt alleen maar het
ABSOLUTE en dit wil hij, bij wijze van spreken, òngeacht de andere enkelvoudigheden
DOORZETTEN. Voor hèm, d.w.z. voor de enkelvoudigheid, BESTAAN de andere
enkelvoudigheden NIET. Hij wenst zich volkomen VRIJ te bewegen en op geen
enkele manier rekening te houden met de àndere enkelvoudigheid.
Voorzover
er dus een REMMENDE FACTOR in de werkelijkheid is, is die niet te zoeken bij de
enkelvoudigheden zèlf, maar is die gelegen in de VERHOUDING tussen de
enkelvoudigheden. Het remmende komt voort uit het feit, dat die enkelvoudigheden
allemaal ZICHZELF wensen te zijn en dat zij juist dáárdoor elkaar afremmen. Van
een SAMENGAAN, een AANEENSLUITEN, een ZICH VERENIGEN, en dergelijke begrippen
is dus geen sprake. De éne enkelvoudigheid heeft NIETS met de àndere te maken;
de ànder is hem volkomen VREEMD.
We
hebben dus te maken met een werkelijkheid die opgebouwd is uit elementen die
zich stuk voor stuk VERZETTEN tegen diezelfde werkelijkheid. Hiermee heeft o.a.
het begrip VERGANKELIJKHEID te maken. De werkelijkheid is er als het ware
ONDANKS ZICHZELF. Daarom heeft elke samenstelling de neiging uiteen te vallen:
alle enkelvoudigheden willen alleen maar ZICHZELF en dat zij samengeklonterd
zijn is "tegen hun zin". Alles weerstreeft alles, en daaruit komt het
VERSCHIJNSEL opzetten. Want het afremmen van de beweeglijkheid, dàt is het
verschijnsel.
Omdat
het VERSCHIJNSEL een AFGEREMDE BEWEEGLIJKHEID is, blijft het in de grond van de
zaak tòch beweeglijk. Dat is een bekend natuurkundig feit. Maar niet alleen
dat het beweeglijk blijft, het zendt ook STRALING uit. Deze STRALING ontstaat
doordat het aan enkelvoudigheden gelukt de REMMENDE WERKING te doorbreken en
eruit te springen. Dit komt bij elk verschijnsel voor; men kan zelfs aan de
stralingssterkte meten hoe oud een bepaald ding is. Bijvoorbeeld in de
ARCHEOLOGIE wordt dit toegepast.
Het
is van belang dat wij ons het bovenstaande realiseren; als wij bijvoorbeeld
denken dat de enkelvoudigheden elkaar AANTREKKEN teneinde samen te kunnen klonteren,
of als wij denken dat de enkelvoudigheden ineen wensen te gaan, of iets
dergelijks - in het kort: als wij denken dat de éne enkelvoudigheid iets met de
andere “wil”, DAN DENKEN WIJ HET VERKEERD. De éne enkelvoudigheid is VREEMD
aan de àndere enkelvoudigheid.
DE
VROUW EN DE MAN – (gescand en
geplaatst op 21 november 2009)
Dinsdag, 17 september 1968
No.
3
Over
de activiteit van de enkelvoudigheden
Wij
hebben de enkelvoudigheid
ontdekt door de VOORHANDEN WERKELIJKHEID. die SAMENGESTELD blijkt te zijn, te
splitsen totdat er niet meer gesplitst kan worden. Deze enkelvoudigheid is
datgene dat de werkelijkheid WEZENLIJK is en iets ànders is er niet. De gehele
voorhanden werkelijkheid moet dus op de een of andere manier zijn voortgekomen
uit deze ondeelbare ietsen. Om er achter te komen hoe dat in zijn werk gaat,
moeten we het KARAKTER van de ondeelbare ietsen kènnen. En dat doen wij door
zo'n iets een ogenblik OP ZICHZELF te denken, terwijl wij tevens niet vergeten
dat de ENKELVOUDIGHEID OP ZICHZELF niet bestaat.
Zo
kwamen wij er achter dat de enkelvoudigheid een BEWEEGLIJKHEID is. Daarna
denken wij ons een EINDELOOS GROTE HOEVEELHEID van deze beweeglijkheden en gaan
na wat er dàn gebeurt.
Als
wij zover zijn gekomen ligt de eerste DENKFOUT op de loer. Wij zijn namelijk
geneigd de gang van zaken met die beweeglijkheden te verklaren VANUIT die
beweeglijkheden zèlf. Wij menen dat bijvoorbeeld het verdichten en het samenklonteren
uitgaat van de beweeglijkheden. En dat de beweeglijkheden bijvoorbeeld elkaar
aantrekken of afstoten. Dit is echter allemaal FOUT gedacht.
Deze
fout komt voort uit de menselijke neiging al het gebeuren in de werkelijkheid
vanuit het menselijk BEWUSTZIJN te beoordelen. Als bijvoorbeeld een aantal
mensen zich aaneensluiten is dit het resultaat van een WIL in àl die mensen
afzonderlijk om aaneen te sluiten. Hierbij gaat het dus van de zich aaneensluitende
ELEMENTEN uit. Elk van die elementen wil iets ten opzichte van de andere
elementen. De EEN wil iets ten opzichte van de ANDER.
Deze
situatie, namelijk dat er een ZICH BETREKKEN is van de EEN op de ANDER, nemen
wij AUTOMATISCH ook voor waar aan als het gaat over de enkelvoudigheden, maar
dit is ten onrechte. Want een zich betrekken van de EEN op de ANDER
vooronderstelt een NIET VREEMD ZIJN AAN ELKAAR. De EEN is dan niet LOS van de
ANDER. Maar als dàt voor de enkelvoudigheden geldt, dan kunnen het geen
enkelvoudigheden zijn. De enkelvoudigheid is namelijk NIET SAMENGESTELD; hij
heeft dus HET ANDERE in geen enkel opzicht AAN ZICH, Hij kan er zich dus ook
niet op BETREKKEN; hij kan er niet mee samengaan en,hij kan zich er-niet mee
verdichten, enzovoorts. Hij kan zèlf NIETS.
Voor
de SAMENSTELLING geldt zowel het EEN als het ANDER want de samenstelling is
opgebouwd uit DIT en DAT en nog veel meer. Dat allemaal GELDT en hier is dus
ook van een BETREKKING te spreken. Bij de ENKELVOUDIGHEID is dit niet het geval; de enkelvoudigheid is
alleen maar ZICHZELF. Ik kan dus dat wat er gebeurt met de enkelvoudigheden in
de werkelijkheid NOOIT vanuit die enkelvoudigheden zèlf verklaren.
Dat
er wat gebeurt komt voort uit het feit dat zij BEWEEGLIJK zijn en al het
"gebeuren" is een kwestie van BEWEEGLIJKHEID. Als beweeglijkheid
krijgt de éne enkelvoudigheid het met de àndere enkelvoudigheid te doen en dan
wijzigt zich die beweeglijkheid: zij wordt GEREMD. In dat GEREMD-ZIJN blijven
de enkelvoudigheden echter altijd ZICHZELF; zij veranderen niet.
Alles
wat de werkelijkheid oplevert is dus een BEPAALDE TOESTAND VAN BEWEEGLIJKHEID
en verder is er niets aan de hand. Deze situatie is er als het ware buiten de
enkelvoudigheden zèlf om. De enkelvoudigheden zijn HET EEUWIGE. Zij blijven altijd ZICHZELF GELIJK.
Het
één en het ànder als mens
De
mensen breken zich al eeuwenlang het
hoofd over de vraag hoe de ONDERLINGE BETREKKINGEN tussen de mensen zo goed
mogelijk te REGELEN. Daarbij speelt ook het begrip VRIJHEID een rol: de mens
heeft VRIJ te zijn. Maar in al die vrijheid is de mens - zo denkt hij het zich
- toch eigenlijk GEBONDEN. Hij kan maar niet doen WAT HIJ WIL. Het leven is een
"geven en een nemen". Iedereen is ervan overtuigd dat de mensen maar
niet "hun gang kunnen gaan". En dit alles ondanks die VRIJHEID, die
voor de mens geldt. Het komt er op aan ZICHZELF WEG TE CIJFEREN en als dàt lukt
zijn de onderlinge betrekkingen zoals ze behoren te zijn.
Maar:
als wij deze GANGBARE levensbeschouwing consequent doordenken, dan kan
uiteindelijk niemand ZICHZELF zijn want iedereen laat, terwille van de ANDER,
allerlei van zichzelf te water. Hij schrapt het door. Dit mag dan volgens onze
opvatting een BESCHAAFDE en LEEFBARE WERELD opleveren, maar wij blijven met dit
punt zitten, dat NIEMAND zichzèlf is.
En
wat is het voor een werkelijkheid als daarin niemand ZICHZELF mag zijn. Als er dus ook
niemand VRIJ mag zijn? Hoe kan de werkelijkheid tenslotte iets opleveren dat
niet mag zijn zoals het is?
In
ons denken, en dat is het GANGBARE denken dat bij onze CULTUUR behoort, kunnen
wij het niet voor elkaar krijgen de werkelijkheid te herkennen als een zaak
waarin NIETS terwille van DE ANDER of terwille van IETS ANDERS wordt gedaan of
gelaten.
Voor
ons draait alles om het begrip DE ANDER en al onze activiteiten zijn hierop -
in positieve of in negatieve zin - gericht. Wij bedoelen iets ten opzichte van
de ànder omdat wij in onze CULTUUR de ànder ontdekt hebben. En zo ligt het voor
ons ook voor de hand te menen dat de ENE enkelvoudigheid op de een of andere manier
met de ANDERE iets voor heeft - wàt het dan ook is.
Maar
de werkelijkheid bestaat wezenlijk alleen maar uit X maal een alleen ZICHZELF
bevestigend geval. En dat geldt ook voor de mens. Laat de mens dit niet gelden,
dan is hij nooit zichzelf en hij is daarmee onmiddellijk een ONHOUDBAARHEID.
VOOR de mens geldt, evenals voor de enkelvoudigheid, het ALLEEN MAAR ZICHZELF
ZIJN. Dit zullen wij nog uitvoerig behandelen.
Een
nadere beschouwing van de beweeglijkheid
Als
wij ons afvragen wàt nu eigenlijk HET VERSCHIJNSEL is, dan kunnen wij tot geen
andere conclusie komen dan deze, dat HET GEREMD ZIJN van de BEWEEGLIJKHEID het
verschijnsel is. Die enkelvoudigheden, in een GEREMDE TOESTAND, vormen het
verschijnsel. Er zijn natuurlijk EINDELOOS VEEL variaties van geremde toestanden.
Deze variaties bevinden zich tussen TWEE POLEN: de ene pool is de ABSOLUTE
BEWEEGLIJKHEID en de andere pool is ABSOLUTE STILSTAND en beide polen komen in
feite niet voor. Alleen de VARIATIES TUSSEN DIE POLEN komen in het ècht voor en
dat zijn er EINDELOOS VEEL.
Wij
delen de verschijnselen in de kosmos in en dat doen wij tamelijk grof, maar ook
als wij in staat zouden zijn RAGFIJN in te delen, dan nòg was het GROF, omdat
er eindeloos veel variaties zijn. Bovendien slaat èlke indeling eigenlijk
nergens op omdat er in de grond van de zaak geen mogelijkheid tot BEPALEN is.
Waar begint een bepaalde variatie en waar eindigt hij?
De hele
kosmos is eigenlijk één GLIJDENDE OVERGANG. Het staat nooit stil en de GRENS
tussen het één en het ànder laat zich niet bepalen. Toch is elk moment van die
glijdende overgang VERSCHIJNSEL. Wij spreken gewoonlijk van de verschillende
"verschijnselen", maar uit het bovenstaande moet duidelijk zijn, dat
er in wezen maar EEN verschijnsel is, en dat verschijnsel is IN ZICHZELF eindeloos
gevarieerd. En van het begin tot het eind is het een GEREMDE BEWEEGLIJKHEID.
Drie
factoren
Bezien
we de beweeglijkheid nader, dan herkennen wij een drietal factoren: ten eerste
is daar de factor van HET REMMENDE. De éne enkelvoudigheid oefent in zijn
beweeglijkheid een ZEKERE INVLOED uit op de àndere, en omgekeerd. Wij kunnen
vragen: wat schieten de enkelvoudigheden er AAN ELKAAR bij in? Hoeveel
beweeglijkheid raken zij aan elkaar kwijt? Deze factor vormt het BINDENDE MIDDEN van de
werkelijkheid. Wij komen hierop terug.
Ten
tweede de factor van de overblijvende beweeglijkheid, d.w.z. hoe beweeglijk
zijn de betreffende enkelvoudigheden zèlf nog? Het antwoord op deze vraag
bepaalt het MIN OF MEER VLUCHTIG ZIJN van het betreffende verschijnsel. Een gas
bijvoorbeeld is VLUCHTIGER dan een stuk ijzer.
De
derde factor is de EIGENLIJKE BEWEEGLIJKHEID. Hoe beweeglijk zou alles
eigenlijk zijn, als die REM er niet was. De enkelvoudigheden immers willen in
de grond van de zaak eigenlijk absoluut beweeglijk zijn, maar doordat de REM er
is, ZIJN ze het niet. Zij kunnen met hun beweeglijkheid dus niet uit de voeten.
In
de OUDHEID leefde onder de mensen sterk het besef dat de NATUUR BEZIELD was.
Dit besef slaat op deze factor: de EIGENLIJKE BEWEEGLIJKHEID. Hierin zit het
woord ZIEL en ook het begrip ZIELIGHEID; het is de BEKLEMDE BEWEEGLIJKHEID. Het
is ook het begrip ZIEL voorzover dat in verband met de MENS altijd gebezigd is:
de menselijke ziel is eigenlijk ABSOLUUT, maar hij kan dat niet zijn omdat hij
in het verschijnsel BEKLEMD zit. Pas als die beklemming afgelopen is, dan kan
de zaak zich als ABSOLUUT laten gelden. Het LICHAAM dus moet ontkend zijn om de
ZIEL in zijn eigenlijke hoedanigheid te kunnen laten gelden.
De volgende keer gaan wij hierop
nader in.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 21 november 2009)
Dinsdag, 24 september 1968
No.
4
Over
de eigenlijke beweeglijkheid
Zoals
wij gezien hebben geldt voor de enkelvoudigheid eigenlijk, dat hij ABSOLUUT
BEWEEGLIJK is. Die beweeglijkheid geldt voor hem VAN ZICHZELF uit, het is zijn
KARAKTER. Het spreekt vanzelf dat dit karakter onder alle omstandigheden
gehandhaafd blijft. Dus: hoewel de enkelvoudigheid NOOIT aanwezig is zonder dat
zijn beweeglijkheid BEPERKT, dus GEREMD, is, is het toch altijd zijn KARAKTER
om absoluut te zijn.
De
EIGENLIJKE BEWEEGLIJKHEID is dus hetzelfde als het KARAKTER van de enkelvoudigheid.
Dit karakter kan niet uit de voeten omdat er behalve die éne enkelvoudigheid
nog àndere enkelvoudigheden zijn, die door louter hùn aanwezigheid elkaar
afremmen.
Nu
kunnen we de vraag stellen waarom het begrip STILSTAND niet meedoet. Want we
hebben de vorige keer gezien dat dit begrip één van de POLEN is waartussen zich
de talloze VARIATIES bevinden. Weliswaar komt de ABSOLUTE STILSTAND in feite
niet voor, maar dat geldt ook voor de ABSOLUTE BEWEEGLIJKHEID. Deze laatste
echter doet wèl mee. Dat het begrip stilstand niet meedoet in déze kwestie zit
alleen maar in het feit dat dit begrip NIET tot het KARAKTER van de enkelvoudigheid
behoort. En als het gaat over de VERHOUDING tussen de enkelvoudigheden, dan
treffen wij daar, om te beginnen dit begrip óók niet aan. Wij treffen alleen een
BEWEEGLIJKHEID TEN OPZICHTE VAN ELKAAR aan. Bij nadere analyse van déze
beweeglijkheid komen wij de factor STILSTAND tegen, maar zover zijn wij nu nog
niet.
Het
enige dus dat qua KARAKTER meespeelt in het PROCES in de werkelijkheid is de
EIGENLIJKE BEWEEGLIJKHEID, en deze factor is de mensen bekend onder de
ouderwetse naam ZIEL. Minder bekend is het dat deze factor zich ook
manifesteert, namelijk als STRALING, d.w.z. de straling is het gevolg van het
feit, dat die factor van de EIGENLIJKE BEWEEGLIJKHEID zich laat gelden. DIE
factor is wel degelijk werkzaam.
Elk
LICHAAM zendt STRALING uit; het zijn DEELTJES, namelijk eenvoudige samenstellingen,
die aan HET REMMENDE ontsnapt zijn. Het ZONLICHT is ook STRALING en deze
straling kènnen wij als LICHT. Maar er zijn velerlei uitstralingen, die wij
niet als LICHT kennen, maar die toch tot dezelfde zaak behoren. Op de een of
andere manier zijn die stralingen voor ons waarneembaar te maken; denk bijvoorbeeld
aan de RADIOACTIEVE STRALING. Op grond van deze feiten kunnen wij van het
VERSCHIJNSEL zeggen dat het de NEIGING vertoont zich OP TE HEFFEN - alleen: het
wordt niet veel met dat opheffen. Het is een "zielige"
aangelegenheid. Al eerder wezen wij erop dat de kosmos er eigenlijk ONDANKS
ZICHZELF is; dit slaat op dezelfde zaak.
Over
de neiging ZICH OP TE HEFFEN komen wij nog te spreken in verband met de MENS;
bij hem namelijk LUKT deze zaak tenslotte .
De
remmende werking
Wij
kunnen ons afvragen wat er eigenlijk gebeurt als het AFREMMEN aan de gang is.
Om hiervan enig idee te krijgen zouden wij bijvoorbeeld aan een TRILLEND PUNT
kunnen denken. Dat trillende punt trilt in een bepaalde ruimte, in een bepaalde
sfeer. Binnen die sfeer bevindt het zich dan hier, dan daar, maar het BLIJFT
nergens. Het is voortdurend in beweging. Nu moeten wij ons het afremmen aldus
denken: de sfeer waarbinnen dat punt trilt wordt beperkter, de
"ruimte" wordt kleiner. De trilling wordt als het ware gedempt. De
beweeglijkheid wordt minder en de zaak neemt een meer statisch karakter aan.
Het
afremmen zèlf hebben wij het BINDENDE MIDDEN genoemd. Bindend is dit omdat het
de enkelvoudigheden aan elkaar VASTLEGT en het is het MIDDEN te noemen omdat
het REMMENDE voor zowel de éne als de àndere enkelvoudigheid geldt. De
enkelvoudigheden zèlf zijn en blijven VREEMD aan elkaar, maar in hun WERKING
gaat er iets GEMEENSCHAPPELIJKS gelden, en dat is het REMMENDE. Niets hebben
zij met elkaar gemeen maar hun BEWEEGLIJKHEID heeft wèl iets
gemeenschappelijks, namelijk voorzover de enkelvoudigheden ten dele hun
beweeglijkheid AAN ELKAAR VERLOREN hebben.
Deze
AAN ELKAAR VERLOREN BEWEEGLIJKHEID, die wij kortweg HET REMMENDE genoemd
hebben, is het ALGEMENE aan het verschijnsel. Wij zullen nog aantonen dat dit
ALGEMENE de ENERGIE is, die wij op velerlei wijzen aan de verschillende verschijnselen
kunnen onttrekken.
Het
in zichzelf gevarieerde verschijnsel
De
werkelijkheid levert in feite maar één verschijnsel op; de beweeglijkheid van
ALLE enkelvoudigheden wordt afgeremd en zo vormen zij met zijn allen dat éne
verschijnsel. Toch is dat éne verschijnsel IN ZICHZELF eindeloos gevarieerd en
bij al deze variaties is de situatie zo, dat de ENE variatie de ANDERE niet is, d.w.z. er is ONDERSCHEID. De
verschillende variaties staan LOS van elkaar en zij gaan niet in elkaar over.
Naar
aanleiding hiervan is een vraag te stellen: hoe komt het dat de werkelijkheid
niet
INDERDAAD
één verschijnsel oplevert, in die zin, dat er GEEN ONDERSCHEID is
tussen de verschillende variaties. Dat er dus helemaal geen variaties zijn,
maar als het ware één grote KLONT.
Om
het antwoord op deze vraag te vinden moeten wij als eerste nog eens goed nagaan
hoe de kaarten liggen. Het VERSCHIJNSEL is het AFGEREMD ZIJN VAN DE ENKELVOUDIGHEDEN.
Dit AFREMMEN is een ACTIVITEIT, het is een BEWEGING en deze beweging vindt
plaats tussen twee polen. Het beweegt van de éne pool naar de àndere pool.
Bovendien is deze beweging BEPAALD juist omdàt het een REMMENDE aangelegenheid
is. Elke bepaalde beweging is het GLIJDEND IN ELKAAR OVERGAAN van de opeenvolgende
MOMENTEN. En om deze momenten gaat het. Hoe ze er namelijk ook uitzien, ze ZIJN ER. Dit betekent dat de werkelijkheid IN
ZICHZELF ONDERSCHEIDEN is, want er zijn VERSCHILLENDE MOMENTEN. Het doet er nu
niet toe welk moment DIT is en welk moment DAT is - ze zijn er in elk geval en dat komt omdat de
enkelvoudigheden elkaar in elkaars BEWEEGLIJKHEID afremmen. Dit AFREMMEN is
een PROCES; het gebeurt niet INEENS omdat de enkelvoudigheden eigenlijk
ABSOLUUT behoren te zijn, genomen vanuit hun KARAKTER. Ze verzetten zich tegen
het feit dat ze zèlf elkaar afremmen, terwijl overigens dat AFREMMEN het enige
is dat DOORGAAT.
Het
éne verschijnsel dat de werkelijkheid oplevert is dus in zichzelf onderscheiden.
Nu is het de vraag waarop dit ONDERSCHEID gebaseerd is.
Het
verschijnsel als getal
Het
is een bekend feit, dat wij kunnen TELLEN: een, twee, drie, vier, enz. In de
grond van de zaak kùnnen wij dit doen omdat er EENHEDEN zijn. Als wij
echter aan het tellen zijn komt er een nieuw begrip naar voren, namelijk het
begrip HOEVEELHEID oftewel KWANTUM. Wij tellen namelijk niet als volgt: een
plus nog een plus nog een plus nog een, enz., maar wij tellen: een, twee, drie,
enz.
Dit
betekent dat het erbij voegen van telkens één nieuwe eenheid een nieuwe zaak
oplevert, die geheel verschillend is van de vorige. Want TWEE is een andere zaak
als DRIE, enzovoort. Twee is een kwantum en drie is een ànder kwantum. Het VERSCHIL
ertussen is EEN eenheid.
Het
begrip VERSCHIL is een KWANTITATIEF BEGRIP evenals het begrip GETAL en deze
KWANTITATIEVE begrippen zijn ONWRIKBAAR, d.w.z. het is een en al BEPAALDHEID.
Twee is ALLEEN MAAR twee, en drie ook, enz.
En
twee heeft geen enkele verwantschap met drie. Het zijn ten opzichte van elkaar
ZELFSTANDIGHEDEN en het VERSCHIL tussen die twee zelfstandigheden is ook weer een ZELFSTANDIGHEID, want het
is ook weer een GETAL.
De werkelijkheid is dus één aaneenschakeling van
verschillende kwantums en dit feit is er de oorzaak van dat de verschillende
VARIATIES, die MOMENTEN zijn van de GLIJDENDE OVERGANG, ook wèrkelijk van
elkaar VERSCHILLEN. Het ene MOMENT onderscheidt zich van het andere MOMENT,
maar de GRENS is niet te trekken omdat het alles BEWEGING is. De verschillende
KWANTUMS echter zijn door en door BEGRENSD.
Omdat
voor de verschillende verschijnselen het begrip KWANTUM geldt, vertonen zij de
begrippen MAAT, VORM, GEWICHT, INHOUD.
Omdat
de verschijnselen tevens MOMENTEN zijn, dus FASES uit de glijdende overgang,
geldt het begrip KWALITEIT ervoor. Dit gaat dan over STERKTE, HARDHEID,
VLUCHTIGHEID, KLEUR.
Deze
beide begrippen: KWANTITEIT en KWALITEIT gelden TEGELIJK, maar dan is de verhouding wèl zo, dat er eerst KWANTITEIT
is en daarna kwaliteit. Omdat er een AANTAL enkelvoudigheden bijeen is, is er
tevens een MATE van GEREMD ZIJN. Het is niet andersom. Wij herinneren ons
trouwens ook dat de enkelvoudigheden elkaars beweeglijkheid gingen afremmen,
juist omdàt er MEER enkelvoudIGHEDEN waren. Bij één enkelvoudigheid is van
geen afremmen sprake.
Voor
het afremmen zèlf geldt altijd HETZELFDE, maar de WERKING ervan, en dus ook het
RESULTAAT, verschilt naarmate het AANTAL deelnemende eenheden verschilt.
Een
bewegend lichaam waarop bijv. twee krachten werken reageert anders dan een
lichaam waarop meer krachten werken.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 21 november 2009)
Dinsdag, 1 oktober 1968
No.
5
Het
kwantum
Elk
verschijnsel is opgebouwd uit een BEPAALD aantal enkelvoudigheden, want het
heeft VORM, AFMETING en GEWICHT. Het is in dit verband niet van belang of wij
te weten kunnen komen hoe groot bij een bepaald verschijnsel het KWANTUM is,
van belang is alleen dàt het een BEPAALD KWANTUM is. Overigens houdt dit
BEPAALD ZIJN in, dat het ook MEETBAAR en TELBAAR is en dus is het zeer wel mogelijk
dat wij op den duur over instrumenten beschikken die ons de juiste aantallen
kunnen laten bepalen.
De
KWALITEIT van het verschijnsel is de BEWEEGLIJKHEID van de enkelvoudigheden
voorzover die EINDRESULTAAT is; het is dus de resterende beweeglijkheid als het
REMMENDE zijn werking uitoefent. Voorwaarde voor dit eindresultaat is dus, dat
er een AANTAL enkelvoudigheden zijn, die een verschijnsel vormen. Maar de
VOORWAARDE en het EINDRESULTAAT zijn niet van elkaar los te denken; er bestaat
dus geen KWALITEIT zonder KWANTITEIT en ook geen KWANTITEIT zonder KWALITEIT.
Het
bindende midden
Wij
hebben gesproken over het BINDENDE MIDDEN van de werkelijkheid en daarmee
bedoelden wij de BEWEEGLIJKHEID, die de enkelvoudigheden AAN ELKAAR verloren
hebben. Inzake deze kwestie is een opmerking op zijn plaats: wij moeten er op
letten dat wij niet onwillekeurig aan een soort MIDDENSTOF gaan denken. Een
soort aanwezige werkelijkheid waarin alles wat er is zich bevindt zoals vruchten
in vruchtensap.
Er
bevindt zich NIETS tussen de enkelvoudigheden. De elkaar afremmende enkelvoudigheden
hebben IN HUN WERKING iets gemeenschappelijks, maar dat is niet een bestaand
iets. Wat bestaat zijn alleen maar de enkelvoudigheden en elk van die
enkelvoudigheden heeft in een bepaalde mate zijn beweeglijkheid verloren en die
VERLOREN BEWEEGLIJKHEID is gemeenschappelijk. Want het behoort tot zowel de éne
als de àndere enkelvoudigheid.
Deze
AAN ELKAAR VERLOREN BEWEEGLIJKHEID is niet wèg; deze beweeglijkheid geldt niet
meer. Wij kunnen zeggen: die BEWEEGLIJKHEID is LATENT geworden, en is dus wèl
aanwezig maar niet meer IN WERKING. Als voorbeeld kunnen wij hierbij denken aan
een mens, die terwille van iets, allerlei achterwege laat. Dat allerlei IS ER
nog wel, maar het geldt niet meer; het is niet meer waar te nemen want het is
niet meer IN WERKING. Het is LATENT.
De
VERLOREN BEWEEGLIJKHEID, die dus een LATENTE BEWEEGLIJKHEID is, moet zich op de
een of andere manier vertonen aan en in het verschijnsel. Dit is inderdaad het
geval: het is de IN HET VERSCHIJNSEL BESLOTEN ENERGIE. Als wij het ATOOM
splitsen komt er ENERGIE vrij, terwijl wij toch eigenlijk zouden moeten veronderstellen
dat het alleen maar energie zou kosten om een dermate hechte verbinding te
splitsen. Inderdaad is dit laatste ook wel het geval, maar heeft de SPLITSING
zich eenmaal ingezet, dan gaat het verder VANZELF en dan komt er een grote
hoeveelheid ENERGIE vrij. Deze vrijkomende ENERGIE is de door de enkelvoudigheden
AAN ELKAAR VERLOREN BEWEEGLIJKHEID.
Dit
wil zeggen dat de enkelvoudigheden, die eerst GEREMD aanwezig waren, nu
plotseling van die rem ontdaan zijn, zodat zij hun OORSPRONKELIJKE BEWEEGLIJKHEID
weer bezitten. Dit oorspronkelijk beweeglijk zijn van de deeltjes is de
ENERGIE, die vrijkomt. Overigens kunnen wij natuurlijk nooit de enkelvoudigheden
zèlf VRIJ maken en dus krijgen zij in feite nooit hun ABSOLUTE BEWEEGLIJKHEID
terug, maar door het opheffen van een bepaald verschijnsel naar een ijlere
toestand komt er toch een grote mate van beweeglijkheid terug.
Dit
geldt niet alleen voor bijvoorbeeld het splitsen van het ATOOM; als wij een
blok hout in de kachel verbranden, of kolen, of wat dan ook, dan gebeurt in
principe hetzelfde. Er komt dan ook energie vrij. Alle energie komt op de een
of andere manier UIT HET VERSCHIJNSEL.
Hopenlijk
is uit het bovenstaande duidelijk, dat energie op zichzèlf NIET BESTAAT. Wat
wij energie noemen is BEWEEGLIJKHEID van bepaalde deeltjes; de in het
verschijnsel BESLOTEN ENERGIE komt dus als BEWEGENDE DEELTJES voor de dag. Dit
zijn dus deeltjes die plotseling een veel grotere beweeglijkheid bezitten.
De
werkelijkheid bestaat alleen maar uit DEELTJES, beweeglijke enkelvoudigheden,
en verder is er NIETS.
Energie
is er dus niet en geest is er niet; energie is een DEELTJE dat beweeglijk is
en geest is een bepaalde VERHOUDING tussen de beweeglijke deeltjes.
De
in het verschijnsel besloten energie is een POTENTIEEL; het is een in het
verschijnsel besloten VERMOGEN.
Een
vergelijking tussen twee verschijnselen
Wij
willen eens twee verschijnselen vergelijken: een ROTSBLOK en een ELECTROMAGNETISCH
VELD, zoals dat in de kosmos voorkomt.
Het
rotsblok is qua verschijnsel een VERDERE ONTWIKKELING dan het electromagnetische
veld. Het GEREMD zijn is bij het ROTSBLOK dus veel groter dan bij het
ELECTRO-MAGNETISCHE veld. In het rotsblok ligt derhalve een veel grotere
ENERGIE verscholen. Toch, als wij beide vergelijken, maakt het electro-magnetische
veld een MEER ENERGIEKE indruk dan het rotsblok, dat daar zomaar stil ligt en
geen enkele beweging vanuit zichzelf vertoont. De vraag is nu hoe dit zit.
Het
ENERGIEKE van een electro-magnetisch veld is de KWALITEIT van dat verschijnsel.
Het is de RESTANT-BEWEEGLIJKHEID van de deeltjes en die restant-beweeglijkheid
is nogal groot, omdat er nog betrekkelijk weinig AFGEREMD is. Het energiepotentieel
evenwel is KLEIN, juist omdat de door de deeltjes aan elkaar verloren
beweeglijkheid gering is. Het VERMOGEN is klein.
De
KWALITEIT wat betreft de BEWEEGLIJKHEID van het ROTSBLOK is niet veel; er
resteert weinig eigen beweeglijkheid van de deeltjes. Maar des te groter is het
REMMENDE: de deeltjes hebben veel beweeglijkheid aan elkaar verloren en dus is
het POTENTIEEL van het rotsblok veel groter dan die van het electro-magnetische
veld.
De
"vroege" verschijnselen zijn QUA VERSCHIJNSEL nog niet veel; het
bindende midden is gering. Die verschijnselen zijn IJL en dus meestal
ONZICHTBAAR. Zo zonder meer bevatten ze weinig POTENTIELE ENERGIE.
De
"latere" verschijnselen zijn steeds meer VERSCHIJNSEL; het bindende
midden neemt een belangrijker plaats in; de ZICHTBAARHEID neemt toe, de
KWALITEIT qua beweeglijkheid neemt àf en groter wordt de POTENTIELE ENERGIE.
Het
einde van het wordingsproces
Naarmate
het WORDINGSPROCES vordert verliezen de deeltjes steeds meer beweeglijkheid
aan elkaar. Zij worden TEN OPZICHTE VAN ELKAAR minder en minder BEWEEGLIJK.
Denken wij bij voorbeeld aan een draaiend autowiel met daarin de remschoen. Als
er niet geremd wordt is de beweeglijkheid van het wiel ten opzichte van de
remschoen (en omgekeerd) het grootst. Wordt er wèl geremd, dan neemt die
beweeglijkheid-ten-opzichte-van-elkaar àf en tenslotte staan wiel en remschoen
ten opzichte van elkaar stil. Zo ook met de enkelvoudigheden: tenslotte staan
zij TEN OPZICHTE VAN ELKAAR stil, zij hebben hun beweeglijkheid aan elkaar
verloren.
Er zijn nu twee aspecten te
onderscheiden:
1. Als de enkelvoudigheden HUN VOLLEDIGE
BEWEEGLIJKHEID aan elkaar verloren hebben, zijn zij BEIDE weer VOLLEDIG
BEWEEGLIJK, maar de beweeglijkheid van de één is volkomen de beweeglijkheid van
de ànder. Zij bewegen dus GELIJK, zij bewegen als één GEHEEL.
2. Als de enkelvoudigheden TEN OPZICHTE
VAN ELKAAR stil zijn komen te staan, dan is de REMMENDE WERKING àfgelopen. Het
VERSCHIJNSEL, dat juist de GEREMDE AANWEZIGHEID VAN DE ENKELVOUDIGHEDEN was, is
dan natuurlijk ook àfgelopen. Deze zaak is ook aan zijn eind gekomen.
Dit
is de LAATST DENKBARE verhouding in de werkelijkheid, maar deze verhouding is
niet meer dan DENKBAAR, want BESTAANBAAR IS ZE NIET.
De
LAATSTE WERKELIJKE MOGELIJKHEID is deze: de bovenomschreven toestand staat op
het punt in te treden, maar dit zet NET NIET door. Dit feit heeft velerlei
consequenties die samen kunnen vatten door te zeggen: DIT IS DE MENS.
Als
de enkelvoudigheden TEN OPZICHTE VAN ELKAAR inderdaad STIL zouden komen te
staan, dan was er tenslotte GEEN VERSCHIJNSEL meer, maar als dàt waar was, dan
zou er HELEMAAL NOOIT EEN VERSCHIJNSEL ZIJN, want de werkelijkheid is TEGELIJK
haar eigen BEGIN èn haar eigen EINDE. We zouden wèl kunnen zeggen dat DE PAUS
dan gelijk had. God zou inderdaad bestaan…. maar verder was er helemaal NIETS.
Dit is een gedachte die overigens niet zo vreemd is voor de mens, want in verband met JAHWE,
de zogenaamde god der Joden, is hij al naar voren gebracht indertijd.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 22 november 2009)
Dinsdag, 8 oktober 1968
No.
6
De
gang van zaken tijdens het wordingsproces
Wij
hebben gesproken over het BINDENDE MIDDEN,
dat er is omdat er in de WERKING van de enkelvoudigheden TEN OPZICHTE VAN
ELKAAR een gemeenschappelijke factor zit. Want AAN ELKAAR verliezen de
enkelvoudigheden beweeglijkheid.
Het
BINDENDE MIDDEN is het kenmerkende van het verschijnsel. Bij de VROEGE verschijnselen
is het bindende midden nauwelijks van enige betekenis, hoewel het er wel
degelijk is. De beweeglijkheid van de deeltjes zèlf is nog groot. Derhalve
hebben wij hier te maken met een toestand. die als volgt omschreven kan worden:
als het WORDINGSPROCES pàs begonnen is is de werkelijkheid één en al beweeglijkheid
met DAARIN het VERSCHIJNSEL.
Voorzover
wij dus reeds van verschijnselen kunnen spreken, zijn dit verschijnselen, die
BEVANGEN ZIJN in het BEWEEGLIJKE. Zij zijn dan ook gewoonlijk NIET ZICHTBAAR.
Naarmate het WORDINGSPROCES vordert neemt het VERSCHIJNSEL-ZIJN
toe,
want het AFREMMEN wordt sterker, maar tòch blijft de situatie voorlopig deze,
dat het verschijnsel IN BEWEEGLIJKHEID BEVANGEN is.
De
beweeglijkheid van de AFZONDERLIJKE deeltjes is nog steeds de DOMINERENDE
FACTOR en binnen deze beweeglijke werkelijkheid bevindt zich het verschijnsel.
Er
treedt echter na verloop van tijd een bepaalde EVENWICHTSSITUATIE op. Dit is het geval als de
beweeglijkheid van de deeltjes zèlf, èn de beweeglijkheid die de deeltjes AAN
ELKAAR VERLOREN hebben, met elkaar in EVENWICHT zijn. Op dit moment domineert
nòch de "eigen beweeglijkheid" van de deeltjes, nòch de "aan
elkaar verloren beweeglijkheid" van de deeltjes.
Als
het zover gekomen is met het wordingsproces treedt er als het ware een nieuwe
fase in omdat het BINDENDE MIDDEN zich wèrkelijk gaat laten gelden.
De
planeet als evenwichtssituatie
Als
het EVENWICHT intreedt is de "eigen beweeglijkheid" in evenwicht met de "aan elkaar verloren
beweeglijkheid". Het dominerende van de "eigen beweeglijkheid"
is dan afgelopen. Beide beweeglijkheden zijn nu gelijkwaardig geworden.
Nu
hebben wij te maken met een verschijnsel waaraan qua beweeglijkheid TWEE
aspecten te bedenken zijn:
1.)
Het is een verschijnsel dat zich BINNEN HET BEWEEGLIJKE bevindt, en
2.)
Dat verschijnsel zèlf is IN ZICHZELF BEWEEGLIJK. Dit in zichzelf beweeglijk
zijn is een GEMEENSCHAPPELIJKE BEWEEGLIJKHEID, omdat het de "aan elkaar
verloren beweeglijkheid" is.
Deze
tweede factor kon aanvankelijk niet uit de voeten omdat hij BEVANGEN was in de
"eigen beweeglijkheid" van de deeltjes. Nu echter is dit bevangen
zijn voorbij en is deze tweede factor GELIJKWAARDIG aan de eerste.
Van
belang is dat wij hierbij het volgende Voor ogen houden: wij hebben niet te
maken met twee APARTE SITUATIES. Er zijn dus niet twee verschillende verschijnselen,
maar het gaat over EEN verschijnsel waaraan het bovenstaande bedacht kan
worden. Ook toen het moment van evenwicht nog niet bereikt was, ging het over
één verschijnsel waarvan de "aan elkaar verloren beweeglijkheid "
ondergeschikt was.
De
situatie, die wij hierboven aangegeven hebben met de punten 1. en 2., komt in
de kosmos voor de dag als de PLANEET. Dat wil zeggen: de planeet die door
MENSEN bewoond is. Want alleen dit is WERKELIJK DE PLANEET; andere zogenaamde
planeten BENADEREN deze situatie alleen maar, doch zijn het niet werkelijk.
Deze
werkelijke planeet bevindt zich in een DAMPKRING; deze dampkring is niet iets
APARTS, doch het is de planeet zèlf, terwijl hij er tevens van te onderscheiden
is. De PLANEET ALS INHOUD VAN ZIJN DAMPKRING is het onder punt 1. genoemde.
Over deze zaak is veel meer te zeggen, maar voorlopig laten wij het hierbij.
Overigens moet ik er nog wèl op wijzen, dat de dampkring mede door de planeet
zèlf in stand gehouden wordt. Hij is er onlosmakelijk mee verbonden.
De
planeet zèlf brengt LEVEN voort. Dit is het IN ZICHZELF beweeglijk zijn van het
verschijnsel. Voorzover het precies over het moment van evenwicht gaat, is dit
LEVEN natuurlijk nog niet veel; het heeft zich IN BEGINSEL wèrkelijk gesteld,
maar méér is het nog niet.
De
DAMPKRING, de PLANEET en het LEVEN zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden,
maar het zijn toch van elkaar ONDERSCHEIDEN gesteldheden. Daarom kunnen zij met
elkaar in EVENWICHT zijn.
Het
is duidelijk dat het hier om één BEPAALD moment gaat, namelijk het MOMENT VAN
EVENWICHT. Elke situatie die dit evenwicht alleen maar BENADERT, is in strikte zin van het woord
NIET DE PLANEET en kan het dan ook niet tot het EINDE, namelijk tot de MENS,
brengen. Is een hemellichaam wèrkelijk een PLANEET, dan loopt het noodwendig
tot en met het EINDE, dat de mens is. Mislukken is dan uitgesloten; er is dus
geen planeet die de reis niet haalt.
De
planeet voorbij de evenwichtssituaties
Het
spreekt vanzelf dat het WORDINGSPROCES doorgaat nadat de planeet opgeleverd
is. De "aan elkaar verloren beweeglijkheid" van de deeltjes is nu de
dominerende factor geworden en elke denkbare "eigen beweeglijkheid"
is daaraan ondergeschikt. De PLANEET ALS LEVEN zet zich nu dus door, terwijl
datgene, dat zich voordien vormde, namelijk de KOSMOS, of, beter gezegd
ΟNS ZONNESTELSEL, daaraan ONDERGESCHIKT is. Deze ondergeschiktheid van het
ZONNESTELSEL komt o.a. uit aan het feit, dat het VOOR ONS een betrekkelijk
STATISCHE aangelegenheid is. De POOLSTER bijvoorbeeld stond in de vroege
oudheid nèt zo als nu. Er voltrekt zich in het ZONNESTELSEL als zodanig verder
geen WORDING. Maar ALS PLANEET gaat de zaak door.
Het
ZONNESTELSEL ontstaat aan het UITWENDIGE WORDINGSPROCES, de PLANEET zèlf is de
EVENWICHTSSITUATIE en het INWENDIGE WORDINGSPROCES levert de ORGANISCHE
WERKELIJKHEID op, met als kenmerk HET LEVEN. Het UITWENDIGE wordingsproces is
met het verschijnen van de wèrkelijke PLANEET ten einde, want het was er
slechts zolang en voorzover de "eigen beweeglijkheid" van de deeltjes
DOMINEREND was.
Na
het verschijnen van de genoemde EVENWICHTSSITUATIE is deze dominerende rol
uitgespeeld. Dan treedt de "aan elkaar verloren beweeglijkheid",
ofwel de GEMEENSCHAPPELIJKE BEWEEGLIJKHEID, als DOMINANT op in het
wordingsprocès en deze dominant BEPAALT het proces. Evenwel hebben tijdens deze
tweede fase de deeltjes nog wel - in afnemende mate - hun EIGEN BEWEEGLIJKHEID.
Maar dit is in geen enkel opzicht meer BEPALEND.
Het
INWENDIGE WORDINGSPROCES is de geschiedenis Van het ORGANISME. Tijdens deze
geschiedenis neemt natuurlijk het BINDENDE MIDDEN in belangrijkheid toe en dit
vertoont zich als het steeds meer INGEWIKKELD worden van het organisme.
Denken
wij bijvoorbeeld aan een EENCELLIG diertje, een bacterie bijvoorbeeld; dit is
een zeer PRIMITIEF ORGANISME; qua SAMENSTELLING is dit beestje zeer eenvoudig. Maar in al zijn “bijna
niet samengesteld zijn” is het toch een buitengewoon BEWEEGLIJK beestje. Hoe
zit dit? De beweeglijkheid dankt dit beestje aan de EIGEN BEWEEGLIJKHEID van de
deeltjes waaruit hij samengesteld is, want hij ligt nog zó aan het BEGIN van
het INWENDIGE WORDINGSPROCES dat hij, hoewel de AAN ELKAAR VERLOREN
BEWEEGLIJKHEID reeds de DOMINANT is, toch nog in sterke mate UITWENDIG
BEWEEGLIJK is. Zijn beweeglijkheid is dan ook een betrekkelijk DOELLOOS heen en
weer schieten, terwijl hij qua LICHAAM aan weinig beweeglijkheid onderhevig is.
Er stroomt wat plasma rond en hij kan zich wat uitrekken en bol maken, terwijl
er soms trilhaartjes bewogen kunnen worden. Meer is het niet.
Naarmate
nu het INWENDIGE WORDINGSPROCES voortgaat neemt de ingewikkeldheid toe; de AAN
ELKAAR VERLOREN BEWEEGLIJKHEID van de deeltjes neemt toe en de EIGEN
BEWEEGLIJKHEID neemt af - totdat daar de MENS is. En bij hem staan de deeltjes
op het punt hun EIGEN BEWEEGLIJKHEID volledig kwijt te raken en VOLLEDIG
GEMEENSCHAPPELIJK BEWEEGLIJK te worden. Pas op dit moment is het WORDINGSPROCES
àfgelopen.
Een
onderscheid tussen de organismen
Wij
moeten oppassen het bovenstaande niet mis te verstaan. Het is namelijk gangbaar
om te denken dat het ORGANISME zich STAP VOOR STAP ontwikkelt, in die zin, dat
het éne organisme NA het andere opgeleverd wordt. Ogenschijnlijk is deze
gedachtengang juist, maar IN FEITE zit het ànders.
Het
ORGANISME ontwikkelt zich tijdens haar WORDING als EEN GEHEEL. Voorzover er dus
VERSCHILLENDE organismen te voorschijn komen, zoals bijvoorbeeld de PLANT en
het DIER en wat daarin weer te onderscheiden is, is dit allemaal TEGELIJK
geworden. Maar IN dit TEGELIJK WORDEN komen de verschillende organismen NA
ELKAAR voor de dag volgens toenemende INGEWIKKELDHEID. De MENS is de laatste
van het rijtje; hij komt het LAATST voor de dag als WERKELIJK DE MENS, maar hij
is gegroeid TEGELIJK met alle andere organismen. Pas als de mens er is - in
feite dus de OERMENS - is het WORDINGSPROCES àf. Vóór dat moment hebben de reeds verschenen organismen nog een "toekomst"
omdat het proces nog niet af is. Maar zij ontwikkelen zich niet tot een HOGER
organisme, hoewel ze eigenlijk nog niet àf zijn. De vraag is hoe dit zit.
DE
VROUW EN DE MAN– (gescand en
geplaatst op 22 november 2009)
Dinsdag, 15 oktober 1968
No.
7
Het
organisme als één geheel
Wij
hebben er de vorige keer op gewezen, dat het WORDINGSPROCES àf is als de MENS
verschenen is, en dat met dat verschijnen van de mens HET GEHELE ORGANISME, en
dus niet alleen het organisme voorzover dat MENS is, aan haar einde is gekomen,
zodat alle aan de mens voorafgaande organismen - en dus de gehele planten en
dierenwereld - pas dàn wèrkelijk AF zijn.
Vanuit
onze eigen westerse CULTUUR komt in ons een vraag op als wij het bovenstaande
vernemen. Wij vragen ons namelijk onmiddellijk af wat de planten- en
dierenwereld met de mens te maken heeft, en omgekeerd. Wij kunnen ons niet denken
dat de dierenwereld als het ware wacht op de mens…. toch is dit een feit, al
kunnen wij natuurlijk niet letterlijk van "wachten" spreken. Want van
enig BEWUSTZIJN is voorlopig nog geen spoor. Wij denken onszelf als iets
APARTS, iets dat LOS staat van de àndere verschijnselen; een geval dat loopt OP
de aarde en dat daar doet waar het ZIN in heeft, wàt het ook is. Een geval dat
alles naar eigen goeddunken kan regelen; dat zelf evenwichten kan verstoren en
herstellen, en dat op geen enkele wijze iets met "de natuur" te maken
heeft. Vanuit dit denken is het onverstaanbaar als wij zeggen dat het GEHELE
ORGANISME, welk plantje of diertje het ook is, nog niet klaar is zolang de mens
nog niet wèrkelijk verschenen is. Met dien verstande dat wij met De “mens” niet
iets verhevens bedoelen, dat eventueel in het verre verschiet ligt. Als wij
het in dit verband over "de mens" hebben bedoelen wij het ORGMIISME
waarvoor geldt dat het BEWUSTZIJN wèrkelijk BEWUSTZIJN is.
Er
is maar EEN werkelijkheid en die werkelijkheid is door en door PROCES, omdat
zij door en door BEWEEGLIJKHEID is. Zodoende SPITST DE WERKELIJKHEID ZICH TOE
tot ZONNESTELSELS; het zonnestelsel spitst zich toe tot een PLANEET en deze
spitst zich als organisme toe tot de MENS. Als de mens er is, dan is het met de
TOESPITSING gedaan en dan is die zaak klaar - uiteraard tot in de kleinste
geledingen. Dat de mens zèlf, nadat hij verschenen is, nog een lange LIJDENSWEG
gaat, welke weg wij zijn ONTWIKKELING noemen, is een àndere zaak. Deze ontwikkeling
geldt verder niet voor het ORGANISME, want de LIJDENSWEG is een gevolg van het
feit, dat de mens in de hoedanigheid van LAATSTE organisme, eigenlijk GEEN
ORGANISME meer is. Hierdoor valt het LAATSTE ORGANISME de eer ten deel een
BLOEDBAD aan te richten dat zijn weerga niet kent….Maar het WORDINGSPROCES, en
dan speciaal het INWENDIGE wordingsproces, eindigt met het wèrkelijke
BEWUSTZIJN, en dàt is de mens. Daarna is het met de WORDING van ALLE organismen
gedaan, en ONTWIKKELING geldt er natuurlijk ook niet voor.
Wij
moeten dus trachten ONSZELF als de meest INGEWIKKELDE GELEDING van het
ORGANISME te zien en vermijden in APARTHEDEN te denken.
Het
groeiproces
Het
ORGANISME begint als een EENVOUDIGE SAMENSTELLING; tijdens haar WORDING neemt
de INGEWIKKELDHEID toe totdat het meest ingewikkelde organisme er is. Dit is
dus de WORDING VAN HET ENE ORGANISME en deze wording is pas àf als
de LAATSTE FASE er is. Maar de VOORGAANDE FASEN, die dus MINDER ingewikkeld
zijn dan de laatste fase, ZIJN ER intussen wèl, hoewel ze NIET AF zijn. En zij
zijn net zo lang NIET AF als het wordingsproces nog NIET AF is. Nu is de vraag
wat er met die ONVOLTOOIDE ORGANISMEN gebeurt tijdens de voortgang van het
wordingsproces.
Datgene
dat er gebeurt kunnen wij samenvatten onder de naam GROEIPROCES, want de GROEI
is het NIET AF ZIJN van het organisme, dat er al wèl is.
Als
voorbeeld kunnen wij denken aan het groeien van de vrucht van de mens in het
moederlichaam. Tijdens die groei ontstaat het éne orgaan na het àndere, zij
ontstaan niet allemaal tegelijk. De vrucht groeit als één geheel, en dat éne
geheel doorloopt allerlei STADIA en in die stadia zijn telkens nieuwe organen
ontstaan, de één na de ander in volgorde van ingewikkeldheid. Op een zeker
moment ontstaat bijvoorbeeld de wervelkolom en na enige tijd is dat geval compleet;
wij kunnen alle onderdelen onderscheiden en zij hebben reeds hun uiteindelijke
vorm. Toch, hoewel nu de wervelkolom ER IS, is de vrucht als geheel nog niet
klaar; er moeten zich nog andere organen van een "hogere" orde vormen
en omdat dit zo is, is ook de wervelkolom nog NIET AF, hoewel hij er al
helemaal is. De wervelkolom GROEIT nog, maar tijdens deze GROEI komt er niets
meer bij; er worden geen nieuwe vermogens aan toegevoegd.
De
wervelkolom IS ER, maar voorlopig GROEIT hij nog wèl.
Deze
gang van zaken nu geldt voor de gehele vrucht voorzover die een SAMENSTEL van
ORGANEN is en dit proces gaat door totdat het meest INGEWIKKELDE ORGAAN er is,
en dan is de zaak qua ORGANISCHE GROEI klaar.
Vanaf
het eerste begin is bepaald hoe de vrucht worden zal. Alles ligt er dus bij
voorbaat reeds in besloten. Die gehele zaak gaat WORDEN, dus begint de WORDING
van alle afzonderlijke ORGANEN op één en hetzelfde moment; toch ontstaat het
éne orgaan NA het àndere. Of, beter gezegd: het éne orgaan IS ER eerder dan
het àndere orgaan, en de volgorde hierin is een volgorde naar toenemende
INGEWIKKELDHEID, want naar TOENEMEND ELKAAR AFREMMEN van de enkelvoudigheden.
Zo
moeten wij ons ook denken de WORDING van het gehele organisme zoals dat op de
planeet plaats vindt. Het een komt na het ander voor de dag en als het er
eenmaal is is het zoals het is; van ontwikkeling is geen sprake, maar van GROEI
wèl. Het GEHELE organisme echter, met als inhoud datgene dat er reeds is en dat
alleen nog maar kan GROEIEN, gaat nog verder totdat alles aanwezig is. Het NIET
AF ZIJN van het gehele organisme manifesteert zich dus aan de reeds voor de dag
gekomen geledingen als de GROEI.
Over
de evolutieleer
De
EVOLUTIE-LEER komt in grote trekken hierop neer, dat de éne SOORT uit de àndere
ontstaan zou zijn. De mens is dan natuurlijk ontstaan uit een hoger soort AAP,
die zich plotseling van zichzelf bewust werd. De wetenschappelijke onderzoekers
hebben dan ook naarstig gezocht naar sporen van die pientere aap, maar de
ontbrekende schakel is nog steeds niet gevonden.
Deze
gedachte van de EVOLUTIE is voor de moderne mens een GANGBARE GEDACHTE, maar
reeds ons voorbeeld van de vrucht in het moederlichaam maakt duidelijk dat de
na elkaar verschijnende organen NIET UIT ELKAAR ONTSTAAN ZIJN. Vanaf het begin
is alles IN PRINCIPE aanwezig, zonder dat het er evenwel AANWIJSBAAR is, want
HET IS ER NOG NIET! Was de gedachte van de EVOLUTIE een juiste gedachte, dan
zou ook de VRUCHT in het moederlichaam deze gang van zaken te zien geven, omdat
wij hier met hetzelfde proces te doen hebben.
Bij
de AANVANG van het INWENDIGE WORDINGSPROCES hebben wij natuurlijk te doen met
een zeer EENVOUDIG organisme. Dit eenvoudige organisme bergt alles in zich wat
er uitkomen moet, en dàt wat er uitkomen moet is al vanaf het begin bepaald.
Qua POTENTIE is DE MENS dus ook reeds aanwezig.
Dit
feit, dat ook de MENS reeds qua potentie aanwezig is in dat eenvoudige
organisme dat er om te beginnen is, heeft natuurlijk een consequentie: hoewel
er in deze materie niets AANWIJSBAAR is is er in ELKE FASE van het inwendige
wordingsproces altijd één verschijnsel dat qua structuur het hoogtepunt is, en
dat is DE MENS IN WORDING. Maar, omdat hij tot DIE BEPAALDE FASE behoort, heeft
hij daarvan ook de GEDAANTE, d.w.z. hij heeft op ELK MOMENT van het
inwendige wordingsproces de GEDAANTE VAN HET LAATST GEWORDENE. Want het feit
dat hij STRAKS inderdaad de LAATSTE zal zijn, doet zich natuurlijk ALTIJD
gelden.
Zo
doorloopt de mens tijdens zijn WORDING alle fasen van het inwendige wordingsproces,
en telkens behoort hij tot de fase die dàn aan de orde is, maar omdat hij toch
altijd DE LAATST GEWORDENE is, is hij toch nooit ècht DIE FASE; hij is als het
ware altijd een BUITENBEENTJE en dat blijft zo tot het einde. Op een zeker
moment bijvoorbeeld is daar de fase van de VISSEN; dan is er een soort vis, die
de MENS zal worden op den duur; die vis is toch nèt geen vis, terwijl alle
àndere vissen wèl echte vissen zijn en blijven. Vanuit deze GEDAANTEVERWISSELINGEN
is een vergissing als die van de EVOLUTIELEER alleszins begrijpelijk, want
inderdaad lijkt het er op, dat de mens een VIS is geweest en zo lijkt het er
natuurlijk ook op, dat hij eens een AAP was. Maar die aap, die de mens TOEN
was, was EIGENLIJK geen èchte aap, al leek hij er sprekend op. Het was ALS AAP
een ONMOGELIJK GEVAL, dat alweer op weg was naar wat anders. En op grond van
deze ONMOGELIJKHEID is de EVOLUTIELEER onjuist. De mens is geen enkele fase
ECHT geweest want op elk moment was hij alweer bezig zich als het VOLGENDE te
realiseren.
Dit
feit, dat de mens altijd DE VOLGENDE is, heeft velerlei belangrijke
consequenties, die t.z.t. nog ter sprake zullen komen. Voorlopig is het van belang
dat wij ons realiseren dat de mens inderdaad ALLE STADIA van het wordingsproces
doorgemaakt heeft, zonder dat hij één van die stadia ooit ECHT geweest is. Hij
is dus niet door EVOLUTIE ontstaan want hij is niet voortgekomen uit VOORGAANDE
SOORTEN. Wij zullen nog bespreken waarom het MODERNE DENKEN toch alleen maar
een EVOLUTIE, in strikte zin, kan denken.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 22 november 2009)
Dinsdag, 22 oktober 1968
No.
8
Het
laatst gewordende
Vanaf
het eerste begin van het INWENDIGE WORDINGSPROCES is de mens, die als LAATSTE
RESULTAAT van dat proces verschijnt, ingecalculeerd geweest. Dit moet niet fout
worden verstaan. Als voorbeeld het volgende: de Romeinse filosoof TITUS
LUCRETIUS (ongeveer 50 v. Chr.) heeft een uitvoerig dichtwerk geschreven dat
over de "natuur der dingen" gaat. Uit dit dichtwerk blijkt dat
Lucretius zich het begin van de werkelijkheid zo dacht dat alle dingen vanaf
het begin aanwezig waren, als het ware als KIEM. Die KIEMEN zijn dus reeds de
dingen die zij later worden moeten; zij zijn dus reeds BEPAALD en maken in de
loop van de WORDING hun eigen proces door totdat zij volledig GEWORDEN zijn.
Zoals het zaad van een plant ook als zaad reeds DIE PLANT is en nooit tot iets
anders uitgroeien kan. Lucretius denkt zich dan ook een bepaald begin van de
mens.
Als
wij nu zeggen: vanaf het eerste begin is de mens ingecalculeerd geweest, dan
bedoelen wij dit niet zoals Lucretius dit bedoelde. Het aannemen van een
BEPAALDE BEGINSITUATIE voor àlle afzonderlijke dingen is NIET JUIST. Toch lopen
ook wij het risico er aldus over te denken. Want wij zijn maar al te zeer geneigd
DE MENS als een CONCRETE ZAAK te denken, als een VOORWERP dat de naam MENS
draagt. Een BEPAALD GEVAL dus. Maar wij moeten hem in dit geval denken als een
VERHOUDING van en tussen de ENKELVOUDIGHEDEN, en dat is dan wel
een BEPAALDE VERHOUDING, maar het is niet een bepaald DING. Lucretius dacht
zich echter wèl een bepaald DING, al was het dan om te beginnen nog niet
GEWORDEN. Het gaat er echter om in te zien dat het niet om
bepaalde DINGEN gaat, maar om bepaalde VERHOUDINGEN, en deze verhoudingen
lagen er vanaf het begin in. Omdat het om mogelijke VERHOUDINGEN gaat, is er
om te beginnen NIETS AANWIJSBAAR. Je kunt dus in het op de planeet beginnende
LEVEN geen bepaald organisme aanwijzen en zeggen: dàt wordt de mens!
Denken
wij in dit verband aan de menselijke vrucht in het moederlichaam, dan is
daarvan voorlopig óók niet te zeggen: dàt wordt een mens. Wij WETEN dat het een
mens MOET worden omdat het een menselijke vrucht is; wij kennen de OORSPRONG
van die vrucht: dat is namelijk die moeder. Maar aan het ontluikende organisme
zèlf is om te beginnen niets af te lezen. Daar vindt CELDELING plaats en al delende
vormt zich allerlei en pas veel later wordt het duidelijk dat het een mens
wordt. Dit alles natuurlijk òngeacht WETENSCHAPPELIJK WETEN. Het wetenschappelijke
weten laten wij BIJ AL HET FILOSOFEREN zorgvuldig buiten beschouwing omdat dit
een BRON VAN MISVATTINGEN is.
Voor
ons vertegenwoordigt de mens een ZAAK en het is voor ons bijna nooit een
VERHOUDING. Toch moeten wij hem zó denken willen wij het wordingsproces kunnen
begrijpen. Want de mens, voorzover hij in het begin ingecalculeerd is, is ALS
VERHOUDING ingecalculeerd. Als - omdat het over DE MENS gaat - LAATSTE VERHOUDING.
En deze LAATSTE VERHOUDING loopt door het gehele inwendige wordingsproces
heen. In èlk stadium is er die LAATSTE VERHOUDING en die is dan BEVANGEN in elk
stadium.
Het
feit echter, dat genoemde verhouding onder alle omstandigheden de LAATSTE
verhouding is, doet zich gelden: voor alles wat het LAATSTE is geldt een DUBBELE
verhouding. Want enerzijds behoort dit laatste tot de zaak waaruit het is
voortgekomen en anderzijds geldt er tegelijk voor dat het die zaak waaruit het
is voortgekomen NIET IS. Zoals de uiterste punt van een breinaald nog nèt de
breinaald is en tevens net NIET de breinaald omdat de breinaald daar OPHOUDT
breinaald te zijn, zó is ook de genoemde LAATSTE VERHOUDING enerzijds de zaak
waaruit hij is opgekomen om tegelijk en anderzijds die zaak NIET TE ZIJN. Er
loopt dus door het gehele INWENDIGE WORDINGSPROCES als het ware een LICHTE en
LICHTENDE LIJN en dat is de wording van de mens, d.w.z. dat is telkens dat
organisme, dat zich steeds duidelijker gaat aftekenen, en dat weliswaar tot de
opeenvolgende momenten van dat proces behoort en dat daarvan dus ook de gedaanten
aanneemt, maar dat desondanks tòch die momenten niet blijkt te zijn. Dit
allemaal op grond van het feit dat het altijd de LAATSTE VERHOUDING is, die in
wording is.
Elke
consequentie, die wij aan DE LAATSTE moeten verbinden, geldt gedurende het
GEHELE wordingsproces omdat de laatste gedurende het gehele proces de laatste
is. Deze laatste heeft dan ook ALTIJD al het aanwezige tot INHOUD en hij heeft TIJDENS HET PROCES ook al het KOMENDE tot
inhoud - reden waarom het KOMENDE dan ook onafwendbaar komt.
Alle
organismen, die op een zeker moment nog ZICHZELF zijn geworden hebben HET
KOMENDE tot inhoud, maar de zaak is door en door BEPAALD omdat het niet verder
gaat dan het gaat.
Straks
zijn die organismen wèl ZICHZELF en dan is het afgelopen; dan is alleen HET
VERGAANDE tot INHOUD geworden en verder gaat het niet. Alle organismen, behalve
de MENS, hebben dus een BEPAALDE INHOUD. Alleen de mens heeft een NIET
BEPAALDE INHOUD omdat hij VERDER gaat dan wàt ook.
De
mens vermeende natuurlijkheid
Vrijwel
vanaf zijn bewustwording is de mens de mening toegedaan dat hij ontsproten is
aan de NATUUR, d.w.z. aan de PLANEET als zonder meer ORGANISME, en dat dit
eigenlijk een KWALIJKE ZAAK is, die de mens in zichzelf moet trachten te
ontkennen. Deze mening hebben wij, moderne mensen, ook nog. Het NATUURLIJKE
behoort niet bij de mens, vinden wij.
Maar
als wij ons realiseren wat wij gezegd hebben, dan moeten wij ons afvragen
waarover de mens zit te tobben, want eigenlijk heeft de mens nog nooit tot de
natuur behoord. Hij is gedurende het gehele wordingsproces een BUITENBEENTJE
geweest; hij heeft weliswaar de GEDAANTE van het natuurlijke, maar hij IS HET
NATUURLIJKE NIET.
Willen
wij wèrkelijk over de MENS, en dus over de vrouw en de man, gaan dènken, dan
moeten wij als eerste vergeten dat de mens DOMWEG uit de natuur opgekomen zou
zijn. Dit besef speelt in vrijwel iedereen een rol, hetgeen moge blijken uit
het feit, dat vrijwel niemand raad weet met zijn GEVOELENS en zijn DRIFTEN,
HARTSTOCHTEN. En dat wij er geen raad mee weten komt voort uit het feit, dat wij eigenlijk die
gevoelens niet WILLEN, wij willen eigenlijk niet NATUURLIJK zijn en dat kùnnen
wij alleen maar willen omdat wij in de grond van de zaak vinden, DAT WIJ WEL
DEGELIJK NATUURLIJK ZIJN. Wij beseffen onszelf dus wel degelijk als een
voortbrengsel van de NATUUR.
Inderdaad
is de mens opgekomen aan en uit het WORDINGSPROCES; het begrip NATUUR geldt dus
voor hem. Maar HOE geldt dit begrip voor hem? Wat geldt voor hem op ONTKENDE
WIJZE en dat is altijd het geval.
Wij
kunnen nu opmerken dat de mens zichzelf dus GOED aangevoeld heeft als hij het
natuurlijke niet wil. Dan moeten wij er op wijzen dat dit aanvoelen gegrond is
in het besef NATUURLIJK TE ZIJN. Je kunt immers alleen maar iets NIET willen
als je beseft dat die zaak die je niet wil ER IS; een FEIT is!
De
ROOMSE KERK heeft talloze HEILIGEN gekend; deze mensen wilden god dienen en
gingen er toe over zichzelf de kwellen. Zij wilden zichzelf als (vermeende)
NATUURLIJKHEID doorschrappen…. en dat was een hele opgave. Dit streven is
door
de mens als VERHEVEN aangevoeld, als een HEILIGE zaak, maar in feite geeft het
blijk van een volslagen gemis aan ZELFKENNIS en dit gemis geldt ook tegenwoordig
nog want NIEMAND denkt eraan deze heiligen eindelijk eens te gooien waar zij
thuishoren: OP DE MESTVAALT. Hun heiligheid is nog nooit herroepen en op de een
of andere manier ziet iedereen nog tegen deze lieden op. Omdat vrijwel iedereen
zichzelf nog steeds als een MESTVAALT ziet!
De
mensen hebben het over HET DIERLIJKE IN DE MENS en dan wordt er
gewezen op de vele SCHANDDADEN die de mens pleegt, maar wij behoeven de
dierenwereld niet lang te bekijken om tot de conclusie te komen dat het dier
GEEN ENKELE SCHANDDAAD PLEEGT en dat het van daaruit een
hele vooruitgang zou betekenen als de mens zich meer als het dier zou gaan
gedragen.
Het
dier gedraagt zich ZOALS HET IS, het gedraagt zich overeenkomstig ZICHZELF.
Maar de mens is zover nog niet. Hij heeft zichzelf nog niet eens ontdekt. En
als hij straks zichzelf wèl ontdekt zal hebben, dan is het tot hem doorgedrongen
dat hij het NATUURLIJKE niet is en dat hij dit ook nooit geweest is. Zodat er
geen enkele aanleiding is zichzelf te willen verlossen van allerlei
natuurlijkheden. Want in de natuur komen die zogenaamde
"natuurlijkheden" niet voor. In de natuur komt allerlei voor dat op
de menselijke natuurlijkheden LIJKT, maar voorlopig wijzen wij alleen al op dit
punt, dat in de natuur alles VANZELFSPREKEND geschied, terwijl
er bij de mens tot nu toe nog niets vanzelfsprekend is gedaan of gelaten; hij
is nog nooit op ZONNIGE WIJZE zichzelf geweest, maar hij heeft altijd met
eindeloze redeneringen om zichzelf heen gedraaid. Dat GEDRAAI noemt hij graag
zijn BESCHAVING, d.w.z. het feit, dat hij zichzelf BIJGESCHAAFD heeft en
daardoor ANDERS is geworden dan hij EIGENLIJK is. Van dit OPGEPOETSTE GEVAL
vindt hij dan dat het de mens is waarvan op den duur een BEHOORLIJKE WERELD te
verwachten is. Maar de vraag is te stellen hoe ik me dan een behoorlijke wereld moet denken die bestaat
uit mensen die ZICHZELF niet zijn en niet WILLEN zijn.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 22 november 2009)
Dinsdag, 29 oktober 1968
No.
9
Een
vraag
Tijdens
het wordingsproces verschijnt het ene ORGANISME na het andere; het volgende is
altijd weer een stap verder dan het vorige. De vraag is deze: is er te spreken
van een SPRONG tussen het éne en het àndere organisme?
Deze
vraag behelst twee aspecten: ten eerste de CONCRETE GANG VAN ZAKEN. Als het
hierover gaat, dan gaat het over de werkelijkheid die te ONDERZOEKEN is, dus
het gaat over bijvoorbeeld het UITERLIJK van de organismen, de organen die in
het organisme zijn ontstaan en de vraag HOE die zijn ontstaan. Een dergelijke
vraag stellen wij ook als wij bijvoorbeeld vragen: hoe voedt een plant zich en
hoe vindt bij een plant de bevruchting plaats. Vragen wij naar dit aspect als
het over het INWENDIGE WORDINGSPROCES gaat, dan zullen wij niet zo gemakkelijk
een antwoord vinden omdat er op dit terrein geen onderzoek meer mogelijk is.
Een globaal beeld kunnen wij er wel van krijgen, maar meer ook niet.
Het
tweede aspect van de vraag komt hier op neer: hoe zit het met dat wordingsproces,
wat is er eigenlijk gaande? Op deze vraag is wèl een antwoord te vinden, want
hier wordt naar het zich achtereenvolgens verwerkelijken van de VERHOUDINGEN in
de werkelijkheid gevraagd. En dan speciaal dit: is er van een SPRONG tussen het
éne en het àndere organisme te spreken?
In
deze vraag nu zit een fout, want wij hebben immers eigenlijk met EEN organisme
te maken dat allerlei GELEDINGEN vertoont. Bovendien kunnen wij pas dàn van het
ENE en het ANDERE organisme spreken als het gaat over geledingen, die ER REEDS
ZIJN. Elk moment van het wordingsproces is een bepaalde VERHOUDING die voor de
dag komt; er zijn dàn een aantal organismen die juist die bepaalde verhouding
zijn. Zij zijn er dus, en ook zijn er die organismen die VOORGAANDE
verhoudingen zijn. Tussen deze BEPAALDE organismen kunnen wij ONDERSCHEID maken
en wij kunnen dus van het ENE en van het ANDERE organisme spreken. Het gaat nu
over BEPAALDHEDEN, die in zichzelf AFGEROND zijn.
Evenwel
zijn er TIJDENS het wordingsproces ook organismen, die straks een VERDER stadium zullen blijken te zijn. Bij die organismen gaat
de WORDING dus nog door; zij zullen nog de gedaanten aannemen van verschillende
volgende stadia en zijn dus voorlopig nog geen BEPAALDHEDEN die ten opzichte
van elkaar apartheden zijn. We kunnen derhalve nog niet spreken van het ENE en
het ANDERE organisme. De opeenvolgende GEDAANTEN zijn ontwikkelingsmomenten van
één en hetzelfde organisme en in zichzelf AFGEROND is nog niets. Van dit
laatste is natuurlijk de wording van de MENS het mooiste voorbeeld omdat hij
ALLE stadia àchter zich laat. Hij is aldoor HETZELFDE geval gebleven en dat
geval was in wording; hij is echter niet ontstaan uit een opeenvolging van
steeds hogere SOORTEN? DUS DE OPEENVOLGING VAN HET EEN EN HET ANDER. Van een
SPRONG tussen het één en het ànder kan bijgevolg ook geen sprake zijn.
Het
“niet-zijn” van een zaak
De
vorige keer hebben wij vastgesteld dat de mens een BUITENBEENTJE is, en dat dit
gedurende zijn WORDING niet ànders geweest is. De mens is NIET DE NATUUR - als
wij onder het begrip "natuur" verstaan àl
het GEWORDENE, behalve
de mens. De mens is weliswaar GEWORDEN; maar zijn wording was altijd de wording
van een BUITENBEENTJE, van een zaak die eigenlijk die zaak niet was.
Als
wij nu zeggen: de mens behoort niet tot de natuur; dan zijn wij, op grond van
onze denk-cultuur, geneigd te denken dat de mens dàn tot WAT ANDERS behoort.
Het zo te denken is echter fout. Voor òns denken staat er tegenover het EEN
altijd IETS ANDERS. Zodat het wel IETS ANDERS moet zijn als het het EEN niet
is. Zo ligt de zaak echter niet; als wij zeggen dat de mens NIET NATUURLIJK
is, dan wil dit zeggen dat de mens de ONTKENNING VAN NATUURLIJKHEID is, en dit
betekent dat alles wat hij vertoont en alles wat hij concreet is bij hem OP
ONTKENDE WIJZE AANWEZIG is. Hij is dus de VOLLEDIGE NATUUR, maar als zodanig is
hij ONTKEND AANWEZIG. Iets ànders is hij dus niet; hij is alleen maar
ONTKENNING. DE MENS IS DE VOLLEDIGE ONTKENNING VAN VOLLEDIGE NATUURLIJKHEID.
Méér is hij niet en "iets anders" is hij niet.
Zo
zien wij dus dat de mens allerlei gedragingen vertoont die gelijken op gedragingen
van bijvoorbeeld de dieren. Maar onder alle omstandigheden onderscheiden de
menselijke gedragingen zich van die van de dieren.
Vaak
is niet eens precies te zeggen waar het verschil zit en tòch is het bij de mens
allemaal ànders - in het kort: omdat er bij de mens altijd een "van
zichzelf weten" achter staat.
Hoe
primitief dit "van zichzelf weten" desnoods bij gelegenheid is.
Overigens is dit "van zichzelf weten" een onmiddellijk gevolg van het
feit dat de mens de VOLLEDIGE ONTKENNING van volledige natuurlijkheid is.
Het
bovengezegde, namelijk het feit dat de ONTKENNING van het één nog helemaal niet
de BEVESTIGING van het ànder betekent, is van groot belang omdat het in
lijnrechte tegenstelling staat tot ELK GANGBAAR DENKEN - of het dat van “langs
de straat” is of dat van de wetenschap. Als de mens NIET NATUURLIJK
is, dan is hij GODDELIJK, of GEESTELIJK, of VERHEVEN, of…. vul maar in….;
zó denkt vrijwel IEDEREEN, en dan gaat vrijwel iedereen ertoe over
zich als die goddelijke zaak waar te maken, in plaats van zichzelf haarscherp
als natuurlijkheid te laten gelden. Want VOLLEDIGE NATUURLIJKHEID is IN DE MENS
ALTIJD DE BOVENBEDOELDE VOLLEDIGE ONTKENNING. Maaar wàt is voor ons, moderne
mensen, volledige natuurlijkheid? Wij weten niet eens meer onze plaats als
vrouw en man!
Het
getal één en het getal twee
Wij
hebben gesproken over het INWENDIGE WORDINGSPROCES en het UITWENDIGE WORDINGSPROCES.
Het INWENDIGE proces is te noemen: een qua BEWEGLIJKHEID samengaan van de
enkelvoudigheden. Nu ligt het accent niet meer op de ZELFSTANDIGE
beweeglijkheid van de deeltjes, dus op het "ieder voor zich", maar op
het GEZAMENLIJKE.
Bij
het UITWENDIGE WORDINGSPROCES lag de dominant bij "ieder voor zich";
het gaat daarbij dus om een oneindig aantal maal EEN enkelvoudigheid. Hier
geldt derhalve het begrip EEN.
Bij
het INWENDIGE WORDINGSPROCES ligt de dominant bij het "samengaan" en
daarom geldt hier het begrip TWEE. In de practijk gaat het over MEER deeltjes,
maar ook daarvoor geldt het begrip TWEE, want èlke hoeveelheid is een zeker
aantal malen TWEE. Dus X maal een samengaan van twee. Dat wil zeggen: X maal
het samengaan van HET EEN EN HET ANDER.
Derhalve:
als het gaat over het ORGANISME is daar altijd het samengaan van het EEN en het
ANDER; er is dus het begrip TWEE. Dit heeft voor het organisme deze
consequentie, dat het in TWEE ORGANISMEN UITEENGAAT. Het is en blijft dus EEN
organisme maar het komt voor de dag als TWEE organismen, die toch EEN organisme
zijn. Het zich voortdurend SPLITSEN, dat de CELLEN doen, is niets anders dan
het zich laten gelden als het hierboven gezegde. Die cellen splitsen zich
ALTIJD in twee nieuwe cellen - óók als het schijnt ànders te zijn, hetgeen bij
UITZONDERINGSGEVALLEN voorkomt. Sommige organismen splitsen zich namelijk in
acht gelijke nieuwe cellen.
Het
organisme heeft dus in zichzelf besloten het begrip “het één en het ander”. En
dat komt voor de dag als twee afzonderlijke, niet van elkaar los te maken
organismen. Het komt voor de dag als het VROUWELIJKE en het MANNELIJKE. De organismen
zijn dus GESLACHTELIJK - hetgeen voorlopig iets anders is dan
"sexueel". Het betekent louter en alleen, dat er altijd TWEE
organismen zijn. Het vrouwelijke en het mannelijke, en daarmee samenhangend
het "sexuele", zit er vanaf het begin in, maar komt om te beginnen niet
zelfstandig voor de dag. Dat voor de zaak het begrip TWEE geldt komt
ONMIDDELLIJK voor de dag.
Nog
een opmerking over de cellen
Van
èlk organisme is de BOUWSTEEN een CEL. Er is geen organisme of het bestaat uit
cellen of één cel. Een primitief organisme, bijvoorbeeld een bacterie, is niet
meer dan één cel. Deze cel splitst zich, en dan zijn er twee gelijke cellen.
Deze cellen zijn volkomen ZELFSTANDIG en zij gaan zich ook splitsen.
Als
echter de cellen een STRUCTUUR gaan vormen, dus tot "hogere "
organismen komen, verliezen zij hun zelfstandigheid als APARTE CEL. Door
splitsing ontstane nieuwe cellen gaan bij het hogere organisme nu niet
zelfstandig hun gang, maar zij blijven tot dat geheel van dat hogere organisme
behoren. Geslachtelijkheid geldt dus wel, want zij splitsen zich omdat zij
natuurlijk toch het begrip TWEE zijn. Maar deze geslachtelijkheid is INWENDIG;
hieraan ontstaan geen nieuw ZELFSTANDIG organisme.
Evenwel
kennen de HOGERE organismen de UITWENDIGE GESLACHTELIJKHEID; er is één cel die
na splitsing een zelfstandige cel oplevert in de vorm van de EICEL of de
ZAADCEL. De eicel en de zaadcel gaan hun eigen weg; zij zijn LOS van het
organische geheel waaruit zij zijn voortgekomen. Hier is dus de geslachtelijkheid
zèlf voor de dag gekomen.
Naar
aanleiding van dit laatste komen wij op het thema van de VOORPLANTING,
welke ook ALLE organismen geldt.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 22 november 2009)
Dinsdag, 5 november 1968
No.
10
Een
toelichting inzake de natuurlijkheid
De
vorige keer hebben wij er over gesproken dat de mens de VOLLEDIGE ONTKENNING
VAN VOLLEDIGE NATUURLIJKHEID was. Het is nuttig hierover nog iets meer te
zeggen om een beeld te krijgen van het bedoelde.
Als
eerste dit: als ik zeg dat de mens de volledige ONTKENNING van volledige
natuurlijkheid is, dan houdt dit in dat de MENS als BASIS heeft de NATUURLIJKHEID,
d.w.z. ELKE GEWORDEN VERHOUDING.
Over
deze GEWORDEN VERHOUDING heersen misverstanden. Voor ons is het natuurlijke
NEGATIEF; wij spreken over het DIERLIJKE in de mens en dan bedoelen wij
eigenschappen, die wij in de mens afkeuren. Maar die afgekeurde eigenschappen
zijn NIET DIERLIJK; zij zijn MENSELIJK - zij het dan, laten we dat voorlopig
even aannemen, in NEGATIEVE zin. Aangezien wij deze eigenschappen evenwel als
DIERLIJK aanmerken, blijkt hieruit, dat wij omtrent de NATUUR in het algemeen
een VERKEERDE OPVATTING huldigen. Als wij nu aan de mens VOLLEDIGE NATUURLIJKHEID
voor-onderstellen, denken wij automatisch aan die VERKEERDE OPVATTINGEN en noemen de zaak van daaruit DIERLIJK, en
dus afkeurenswaardig.
Maar
in de natuur komen die "dierlijke" gedragingen NIET voor; MOORD
bestaat niet in de natuur,WREEDHEID evenmin. Zo zijn er meer voorbeelden te
noemen.
Wij
hebben, om het maar eens zo te zeggen, geen OBJECTIEVE KIJK op de natuurlijkheid, en dat danken wij aan de BESCHAVING.
Wij zien de natuur niet zoals ze IN FEITE is. Wij zien alles VERBOGEN door
de invloed van ons ZELFBEWUSTZIJN.
De
mens heeft tot nu toe onder NATUURLIJKHEID allerlei dingen verstaan, die NIET
GOED waren. Maar dat is geen natuurlijkheid, dat is wat ànders. Dat neemt niet
weg, dat die dingen OP ZICHZELF wel degelijk afkeurenswaardig zijn: hij had het
over de afgunst, de haat en de nijd, over het onderdrukken en het verdringen,
over de wellust en de hebzucht. Deze dingen moesten uit het menselijke leven
uitgebannen worden en dat betekende voor de mens: het uitbannen van de
NATUURLIJKHEID.
Bovengenoemde
dingen, die de mens in zichzelf als NEGATIEF aangevoeld heeft, moeten wij NIET
ONDER NATUURLIJKHEID verstaan; het gaat hier om OBJECTIEVE natuurlijkheid. Om
de zaak, zoals ze IN FEITE is.
Wat
wij nu zeggen ligt tegen het gangbare denken in. Niet alleen tegen het “langs
de straat denken", maar ook tegen het denken op hoger niveau.
De
mens is op weg naar zichzelf. Dat doet hij niet omdat hij dat LEUK vindt of
omdat hij "wat te doen" moet hebben; hij doet dat vanzelf. Als hij op
weg is naar zichzelf, dan is hij dus op weg naar VOLLEDIGE NATUURLIJKHEID. Dit
staat in tegenstelling tot het gangbare denken wat zegt dat de mens zich van de
natuurlijkheid àf beweegt. Nu deze vraag:
wat geldt er voor de mens als hij straks VOLLEDIG NATUURLIJK is, als BASIS. Hoe
ziet de ZUIVERE NATUURLIJKHEID er uit?
Denken
wij nu eens aan het begrip BESCHAVING. De beschaving levert een mens op die van àlles is, BEHALVE ZICHZELF. Toch wordt voor de
beschaving in het algemeen de vlag uitgestoken, en dat is TERECHT. Maar dan
gaat het over de INDIRECTE RESULTATEN ervan. De beschaving ZELF leidt de mens
van zichzelf àf. Hij komt ànders voor de dag dan hij eigenlijk is, genomen
vanuit die ZUIVERE NATUURLIJKHEID. De beschaving OP ZICHZELF is NEGATIEF.
Het
valt op dat in de wereld de MINST BESCHAAFDE mensen een sfeer aan zich hebben,
die DICHT BIJ HET MENSELIJKE is. En dat ondanks het feit, dat de ONBESCHAAFDE
MENS LEVENSGEVAARLIJK is. Let wel: we spreken hierover de NOG NIET BESCHAAFDE
mens; de mens in wie de beschaving ONTKEND is, is een ander geval.
Zo
treffen wij bij primitieve culturen iets tweeslachtigs aan: enerzijds het
LEVENSGEVAARLIJKE en ànderzijds het MENSELIJKE. De verhalen die wij kennen over
de INDIANEN spreken in dit opzicht ook een duidelijke taal: het praktische
beschavingspeil was niet veel. Zij leefden nog zo ongeveer in het STENEN TIJDPERK.
Een mensenleven telde niet zo erg. Toch spreekt er uit die verhalen een sfeer
van ADEL; het heeft allemaal iets VORSTELIJKS. Een INDIAAN deugde dan ook niet
voor SLAVERNIJ, in tegenstelling tot de NEGERS; De INDIAAN derhalve was
MENSELIJK IN ORDE, en datzelfde geldt voor bijvoorbeeld de GOUDEN HORDE, die
indertijd RUSLAND binnenviel en alles en iedereen brandschatte.
Wij
begrijpen niet gemakkelijk dat voor deze ruwe mensen het MENSELIJKE geldt.
Voor
ons is menselijk IN ORDE wat op de vierde verdieping van een FLAT woont, een kantoorbetrekking heeft of
een ander eerzaam handwerk verricht, wat zich fatsoenlijk kleedt en wat niet
loopt te schreeuwen in het museum. Wij dènken wel dat wij RUIMER van opvatting
zijn, maar dit is niet waar. In de buurt van het MENSELIJKE houden wij het
gewoonlijk niet uit. Maar wel in een flat met centrale verwarming en telefoon.
Dat is niet allemaal NEGATIEF, maar het heeft met MENSELIJKHEID niets te maken.
Daarom
begrijpen wij doorgaans niet wat de menselijkheid is
in een trotse indiaan, of een trotse Germaan, die bij gelegenheid rustig een
ander de schedel klooft. Die menselijkheid heeft te maken met het KARAKTER. En
dit treffen wij in vrijwel alle OUDE verhalen aan.
Welke
is nu de verhouding in deze zaak? De mens uit die ONBESCHAAFDE tijden lag in
alle ruwheid, hardheid en gevaarlijkheid DICHT BIJ DE ZUIVERE NATUURLIJKHEID,
al was deze nog helemaal niet volledig zelfbewust. Die zuivere natuurlijkheid
houdt een paar aspecten in, die de beschaafde mensen zo langzamerhand VERGETEN
zijn.
Wij
zijn zéér beschaafd. Onze vrouwen willen het huis uit; zij houden het thuis
niet uit. Zij willen geen kinderen, want dat zijn HANDENBINDERS en zij hebben
wel wat beters te doen. Zij hebben maatregelen getroffen om geen kinderen te
krijgen: zij VERGIFTIGEN zichzelf met chemicaliën en hebben de zaak zó
geregeld, dat zij eventueel, als het hun uitkomt met de BEGROTING, op een hen
schikkend tijdstip toch nog een kind kunnen NEMEN. De moderne vrouw vindt het
NORMAAL dat zij bepaalt of zij eventueel een kind wil. En de moderne man is
precies dezelfde mening toegedaan.
Zij
beiden zijn zo langzamerhand VERGETEN dat zij VROUW EN MAN zijn; juist in deze
tijd wordt er naarstig gezocht naar die twee, maar zij worden NIET gevonden
want zij worden INTELLECTUEEL gezocht en het IS GEEN INTELLECTUELE KWESTIE.
Waar zijn vandaag de dag de MOEDERS gebleven? Dat mens dat het kind opvoedt
volgens het boekje van de PROFESSOR, is dàt een moeder?
En
de MAN, waar is de man gebleven? Want NATUURLIJKHEID moesten wij niet en nu zitten
wij midden in de BESCHAVING, maar waar is de MAN? Hij staat het plafond te
witten. En hij zegt zijn vrienden vaarwel als hij gaat trouwen, want dan eist
zijn GEZIN hem helemaal op. Bier drinken is er niet meer bij en een gezellige
vriendin al helemaal niet. Het KARAKTER IS ER UIT.
Het
typerende van natuurlijkheid is, DAT HET IS ZOALS HET IS, het heeft KARAKTER.
De natuur kent geen getob en geen problemen. De natuur is ZONNIG, maar ook hier
blijkt ons verwrongen besef: wij zetten in Blijdorp een LEEUW IN EEN KOOI, en
vinden dan dat de natuur "zo mooi" is. Dat is een leeuw, zeggen wij
dan, MAAR HET IS GEEN LEEUW, want er zitten TRALIES voor. De door ons besefte
NATUURLIJKHEID is geen natuurlijkheid, het is er de herinnering van; wij hebben
de zaak ACHTER TRALIES gezet.
In
de natuur is alles ZICHZELF; het heeft KARAKTER, en als dàt voor de mens ook
geldt, dan is hij VANZELF de ONTKENNING, die hij heeft te zijn. Over de
ontkenning behoeft de mens zich geen zorgen te maken: hij is dat VANZELF àls
hij maar zuivere natuurlijkheid is. Als hij maar de goede BASIS heeft.
Die
goede BASIS is, in het kort gezegd, het KARAKTER. Het is het concrete WEZEN van
de mens. En als dàt in orde is, is de mens in orde. Het MENS-ZIJN stellen wij
als een OPGAVE, maar dat is het niet; het gaat vanzelf àls we maar KARAKTER
hebben. Het liedje van Dirk Witte zegt: “Mens, durf te leven” en het zegt ook:
"wees op je vierkante meter een VORST". Dit typeert de juiste gesteldheid;
het is heel wat anders dan: “komt VERWORPENEN der aarde”. Want wat zijn dat
eigenlijk voor mensen, die zichzelf VERWORPENEN vinden? Waar is de
vorstelijkheid bij deze mensen? Inderdaad, de LEVENSOMSTANDIGHEDEN…. Maar waarom voelt de mens ZICHZELF
EEN VERWORPENE, waarom gaat hij niet als een KONING ten onder? Omdat hij geen
KONING is; hij is een bedeesd en vooral BESCHAAFD mens, die NIETS aan zichzelf
beseft en zichzelf DUS verworpen acht. Aan deze mensen is het advies van Dirk
Witte gericht, en dit betreft de MENS, òngeacht zijn, desnoods beroerde,
levensomstandigheden. Het betreft de mens als ZUIVERE NATUURLIJKHEID, die
AUTOMATISCH in de mens ZICHZELF ONTKENT en hem zodoende tot een VORST maakt.
Als
wij vinden dat wij ONSZELF moeten zijn, dan halen wij ineens de Nederlandse
Bank leeg en wij nemen TWEE auto's. Dan betekent
"jezelf zijn" de onmiddellijke ONTKENNING van dat wat wij EIGENLIJK
zijn, namelijk BESCHAAFD. Maar deze betekenis heeft het begrip KARATER ten enen
male niet. Schofterigheid komt aan BESCHAVING mee, maar niet aan het KARAKTER.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 22 november 2009)
Dinsdag, 12 november 1968
No.
11
De ontkenning van de natuurlijkheid
De vorige keer hebben wij de BASIS
besproken, welke voor de MENS geldt, en wij hebben die basis VOLLEDIGE
NATUURLIJKHEID genoemd. Over de ONTKENNING hiervan als zodanig hebben wij het
nog niet gehad; wij vragen ons derhalve thans af hoe die ONTKENNING voor de dag
komt bij de mens.
Dan denken wij nog eens aan het reeds
genoemde liedje van Dirk Witte: "Wees op je vierkante meter een
VORST", en wij denken aan het SOCIALISTISCHE lied: “Komt VERWORPENEN der
aarde” Enerzijds zien wij dus de mens als een VORST, en
anderzijds als een VERWORPENE. Dit moeten we even vasthouden.
Want als we naar de ONTKENNING van de
volledige natuurlijkheid vragen, dan vragen we naar de mens ALS VORST. De
ontkenning komt voor de dag als VORSTELIJKHEID. Dit moeten we niet in de
LETTERLIJKE zin opvatten, want dan zou de mens
op de een of andere manier lid van een
VORSTENHUIS moeten zijn. Het moet in MENSELIJKE ZIN opgevat worden. En dan gaat
het over het RUIME, het ZONNIGE, het HELDERE en het SCHONE.
Deze zaak, deze VORSTELIJKHEID, geldt
VANZELF; er is nooit enig probleem inzake het laten gelden van de
VORSTELIJKHEID. Voorzover er, bijvoorbeeld in ònze cultuur, van een PROBLEEM
gesproken kan worden gaat dit niet over het stellen van een of andere
GEESTELIJKE WAARDE - al kletst de mens alsmaar hierover maar het gaat in wezen
over de JUISTE KIJK op het natuurlijke, de juiste kijk dus OP DE DINGEN.
Aangezien wij deze kijk missen is de mogelijkheid bij voorbaat uitgesloten dat
er iets terecht komt van alle GEESTELIJKE DOELSTELLINGEN die ons voor ogen
staan. Het blijven noodzakelijk KLETSPRAATJES.
Als voorbeeld dit:
De mens heeft VOEDSEL nodig, en
kleding en onderdak en nog een paar dingen;
aan deze LEVENSBEHOEFTEN moet voldaan
worden wil de mens kùnnen leven. Hoe ligt nu, zo vanzelf, KOSMISCH, de
verhouding? De levensbehoeften worden door deze PLANEET vanzelfsprekend
opgeleverd. Omdat de mens en deze planeet één zaak zijn.
Hierover wordt gewoonlijk ànders
gedacht. Wij denken dat er TEVEEL mensen op deze wereld kunnen komen, zodat er
tenslotte geen plaats is voor alle mensen en ook geen voedsel. De ECONOOM buigt
zich over dit probleem en de SOCIOLOOG doet dat ook, en dan komen zij tot de
conclusie dat er drastische GEBOORTEBEPERKING moet worden toegepast, anders
loopt het fout met onze wereld. En omdat de PROFESSOR deze gedachte voor de
TELEVISIE naar voren heeft gebracht, zijn wij allemaal overtuigd van de
juistheid ervan. In ons komt het zelfs niet op om te denken: hoe kan dat nou?
Want wij zien het verband niet tussen ons en de planeet.
kunnen niets meer aanvoelen omtrent de
KOSMOS.
De gedachte dat er TEVEEL mensen op de
wereld zouden kunnen komen is een LACHWEKKENDE ONGERIJMDHEID. Er kan immers
niets in de kosmos ontstaan dat in zichzelf een ONMOGELIJKHEID is en zo kan er
op de planeet ook geen mensheid ontstaan die in zichzelf onmogelijk is. Een te
TALRIJKE mensheid of een te kleine mensheid of een zichzelf vernietigende
mensheid, enzovoort, is dus NIET DENKBAAR. Als de mensen van vandaag dit tòch
denken, dan bewijzen zij daarmee èlk aanvoelen van de werkelijkheid èn van
zichzelf verloren te hebben. Ondanks alle INTELLETUALITEIT is de hedendaagse
mens dus bijzonder STOMPZINNIG.
Over NATUURLIJKHEID gesproken: hoe
denken wij over het verzorgen van de LEVENSBEHOEFTEN? Iedereen maakt daarvan
een ZAAK, waaraan hij zich VOOR ZICHZELF tracht staande te houden. De bakker
bakt brood en wil daarvan RIJK worden, een ander brengt die broden bij de
mensen, en wil daarvan RIJK worden. Zo is het op elk terrein. Maar denk ik
OBJECTIEF over deze zaak na dan kan ik alleen maar tot de conclusie komen, DAT
ER BROOD MOET ZIJN. En dat er nog meer DINGEN moeten zijn - allemaal
NATUURLIJKHEDEN en de vervaardiging en verdeling daarvan.
In òns denken ligt de zaak echter niet
zo. Wij beseffen dat WIJZELF er moeten zijn en DAARTOE GEBRUIKEN WIJ DE DINGEN.
Hier is van objectiviteit ten opzichte van de dingen geen sprake meer. Het gaat
alleen maar over ONSZELF en onze WELSTAND. Wij denken niet over iets
NATUURLIJKS, maar over wat ànders, namelijk de natuurlijkheid ACHTER ONZE
TRALIES. Evenwel moeten er toch allerlei dingen komen en die
dingen worden door de planeet opgeleverd. De mens heeft die dingen nodig en is
daarvoor zijn leven lang in de weer.
Maar wat is nu de ONTKENNING in deze
hele zaak? De mens zorgt ervoor dat hij de dingen heeft die hij NODIG heeft en
daarmee is hij zijn leven lang bezig; zijn leven wordt in de praktijk gevuld
met de DINGEN.
Wij beseffen dat wij dat EENZIJDIG voor ONSZELF doen terwijl het eigenlijk om het in
stand houden van de MENSHEID gaat, maar hoe dan ook: wij zijn ermee bezig. Waar
ligt nu de ontkenning?
De ontkenning is in dit feit gelegen,
DAT DE MENS IN DE DINGEN NIET OPGAAT.
Hierbij moet aangetekend worden dat de
mens, die dus niet in de dingen opgaat, NIET IETS ANDERS IS. Zijn leven wordt
dus niet gevuld met àndere dingen, want er zijn GEEN andere dingen dan de
dingen. Er zijn mensen die zeggen dat de dingen hen niet interesseren. Hun
interesse heet dan naar iets ànders uit te gaan: naar de kunst, bijvoorbeeld, of naar de filosofie of naar de
wetenschap. Zij stellen de mens dus als IETS ANDERS dan de dingen. Het zo te
stellen is echter FOUT. De mens is NIETS ANDERS dan alleen maar de ONTKENNING
van de DINGEN; zijn leven bestaat uit een VOORTDUREND AANWEZIG ZIJN van
natuurlijkheden. Want AANWEZIG is alleen maar het GEWORDENE. Verder is er niets
aanwezig.
Toch gaat de mens boven deze AANWEZIGE
werkelijkheid uit. Een man bijvoorbeeld verricht zijn leven lang ARBEID en aan
die arbeid komt BROOD mee en zodoende kan hij in leven blijven. Toch is hij
niet zijn leven lang bezig "zijn brood te verdienen". Zijn leven gaat
ERBOVEN UIT. En dit betekent niet dat hij eigenlijk NIET aan de arbeid moest
zijn, zoals tegenwoordig zovelen menen, maar het betekent dat hij zijn leven
lang arbeidt en toch niet in arbeid OPGAAT.
Dit betreft het gehele terrein van het
leven. De mens is de gehele dag bezig het leven in stand te houden en toch is
in hem die boel ONTKEND, zonder dat de mens iets ànders is.
Hieraan is de mens een VORST, dat hij
niet in ETEN, DRINKEN en VOORTPLANTEN opgaat. Maar hij moet die zaak wèl ZIJN,
de zaak die hij qua KOSMOS is! Dus de man is ARBEID en de vrouw MOEDERSCHAP en terwijl
zij dat ZIJN, is het in hen ontkend. Verder gaat het niet.
Wij menen dat de mens iets ANDERS is.
Hij is GEESTELIJK, volgens ons denken, en dat geestelijke kan van àlles zijn.
En wij denken ons dan een SCHEIDING tussen dat GEESTELIJKE en het NATUURLIJKE.
Staande voor de KEUZE, kiezen wij natuurlijk het GEESTELIJKE en dan hebben wij
ONMIDDELLIJK VOOR DE ONZIN GEKOZEN, want dat geestelijke bestaat niet.
De ontkenning komt aan de mens voor de
dag als VORSTELIJKHEID. Maar nu de VERWORPENEN DER AARDE. Deze mensen, hoewel
ze in ellendige OMSTANDIGHEDEN leven, beseffen ZICHZELF als verworpenen. Op hun
EIGEN PLANEET. En er zijn vandaag de dag nog ONDERDRUKTE VOLKEREN. Wij vinden
dat niet RECHTVAARDIG, en dat is juist, maar toch ligt hier een vraag: waarom
zijn die mensen ONDERWORPEN?
Waarom laten ze zich niet VORSTELIJK
gelden en sneuvelen desnoods bij de poging zichzelf te redden. Waarom lukte
het niet een INDIAAN in slavernij te krijgen? Omdat zij vorstelijk waren. Het
gaat hier om een ONBEWUST ZELFBEWUSTZIJN van de mens en dat doet hem zichzelf
beseffen als de door ons bedoelde ONTKENNING. Berusten in de honger en de
ellende is niets anders dan het OPGAAN IN DE DINGEN. Hetzelfde geldt voor de
SLAVERNIJ. En de àndere kant van de zaak: het verwerven van RIJKDOM, is ook een
OPGAAN in de dingen. Ook hier is van geen vorstelijkheid sprake.
Het dier gaat op in de dingen; het
gaat op in eten, drinken en zich voortplanten. Hier is van geen RUIMTE te
spreken; het is alles BEGRENSD en ENG. Omdat de ONTKENNING niet geldt. Bij de
mens geldt de ontkenning wel en daar is de ruimte. AL DOENDE is de mens
onmiddellijk ONTKENNING en dus RUIMTE.
In de KUNST geldt deze ontkenning ook.
Denk bijvoorbeeld aan de beeldende kunst. De schilder is de hele dag bezig met
verf en linnen en één of ander onderwerp. Hij is doende met allerlei DINGEN,
en deze dingen vormen het schilderij, maar AL DOENDE ontkent de schilder die
dingen tot SCHOONHEID. Het zijn dan geen ANDERE dingen geworden; zij zijn
alleen maar ONTKEND en daarom SCHOONHEID.
Overal waar de mens aanwezig is in de
kosmos loopt deze ontkenning rond, maar hij is zich niet overal als zodanig
bewust. Wij, met onze westerse cultuur, zijn ons nauwelijks ervan bewust, want
wij kennen de VOORWAARDE ervan, de natuurlijkheid, niet meer. Wij laten ons
voor VUURPELOTONS plaatsen, wij laten de JODEN uitmoorden en wij komen niet in
beweging. Want onze MENSELIJKHEID is geen ONTKENNING van natuurlijkheid omdat
wij geen natuurlijkheid kènnen, en dus is onze menselijkheid KLETSKOEK. Het is
in het beste geval een mooie THEORIE, die TEGENOVER natuurlijkheid staat,
zonder er verder iets mee te maken te hebben. Het is dus een LEEGTE.
De mensheid kent TWEE momenten waarin
de NATUURLIJKHEID VOLLEDIG is: het
moment dat zij nèt verschenen is op de planeet en nog door geen BESCHAVING van
zichzelf afgebracht is, en het moment van VOLWASSENHEID.
Moederschap(A) ; Moederschap(B)
;
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 19 november 1968
No.
12
Over de geslachtelijkheid van de
organismen
Wij hebben laten zien dat bij het
verschijnen van het ORGANISME het begrip TWEE tot realiteit komt, omdat de
nadruk is komen te liggen op het SAMENGAAN van de ENKELVOUDIGHEDEN. Elk
samengaan is ZOVEEL maal een samengaan van twee.
Omdat het over het begrip TWEE gaat,
gaat het over HET EEN EN HET ANDER, dus gaat het bij het organisme om TWEE
organismen, en dàt hebben wij GESLACHTELIJKHEID genoemd. Hierop willen wij nu
voortborduren.
Uit de BIOLOGIE weten wij dat een
eencellig organisme zich in twee delen splitst, en wel zo, dat de twee nieuwe
cellen PRECIES GELIJK zijn. Uit het delingsproces is af te leiden, dat de
deling twee GELIJKE delen oplevert; de KERN bijvoorbeeld lost op in een aantal
lichaampjes, die zich in hun lengterichting splijten, waarna de ene helft de
kern gaat vormen van de éne nieuwe cel, en de andere helft vormt de kern van de
andere nieuwe cel. In het kort blijkt dus, dat werkelijk elk onderdeel van de
oude cel zich in tweeën splitst en zo twee nieuwe vormt. De BIOLOGIE leidt
hieruit af, dat de twee nieuwe cellen PRECIES GELIJK zijn. Over dit punt gaat
het nu om te beginnen.
Te vragen is in hoeverre dit in de
wetenschap alleen maar GEZEGD wordt, namelijk dat het twee GELIJKE delen zijn,
en in hoeverre de wetenschap werkelijk achter deze uitspraak staat. In ieder
geval zijn het TWEE ONGELIJKE DELEN.
Want als wij er vanuit gaan dat er
twee gelijke nieuwe cellen ontstaan, die zich op hun beurt ook weer in twee
gelijke nieuwe cellen splitsen, dan gebeurt er eigenlijk NIETS, behalve dat er
een oneindig groot aantal gelijke cellen ontstaat. Het is duidelijk dat deze
situatie niet aan de orde is, want het organisme komt in TALLOZE VARIATIES
voor de dag. Bovendien kent het organisme de DOOD, en ook deze verhouding komt
niet voor als elke cel zich splitst in twee GELIJKE delen, die ieder voor zich
voortgaan met splitsen. Want als er dan één cel dood zou gaan, moeten ze
ALLEMAAL dood gaan, omdat er tussen de cellen GEEN VERSCHIL is. Dit alles is
natuurlijk ongerijmd; er moet een VERSCHIL gelden voor de organismen en dit
begint al bij de splitsing in de zogenaamde twee gelijke delen.
Bij deze splitsing moet een van de
twee nieuwe cellen toch de OUDE CEL zijn, terwijl de andere de NIEUWE is. Hier
moet dus de OUDER-KIND verhouding gelden.
Anderzijds geldt voor het organisme
deze verhouding, dat het niet kàn sterven. Weliswaar is er de hierboven
genoemde OUDER-KIND verhouding, die een VERSCHIL inhoudt tussen de ene en de
andere cel, maar toch is de ene cel door deling uit de andere voortgekomen.
Bezien wij dus het leven als EEN organisme, dan geldt voor dit organisme het
STERVEN niet, want het een blijft uit het ander voortkomen. Toch geldt tevens
het sterven wèl, want elk organisme gaat op een zeker moment dood.
Het ENE organisme, dat de planeet is,
heeft derhalve HET VERSCHIL als inhoud, terwijl het zèlf leeft zonder te
sterven - het uiteindelijke VERGAAN van de planeet er àfgerekend. Dit VERSCHIL
manifesteert zich in alles: er zijn geen twee mensen, dieren of planten gelijk.
Er zijn dus ook geen twee CELLEN gelijk, ook al kunnen wij desnoods het
verschil niet BEPALEN.
In de wetenschap wordt GEZEGD, dat de
twee door deling verkregen cellen precies gelijk zijn. Dit vestigt nog weer
eens de aandacht op het feit, dat het wetenschappelijke denken ONBETROUWBAAR
is. Daarom willen wij het niet als NORM nemen. Wij krijgen van deze
onbetrouwbaarheid de meest ongelofelijke staaltjes te zien. Wat bijvoorbeeld te
denken van een PROFESSOR, die, sprekende voor de televisie over het
TOEKOMSTDENKEN, rustig staat te beweren dat de mens steeds minder ARBEID zal
behoeven te verrichten omdat de MACHINE het steeds meer zal gaan overnemen. En
ook dat de mens straks, dank zij de technische ontwikkeling, de kwaliteit van
zijn nageslacht zelf bepaalt. Hij haalt dan een menselijke vrucht in een
groot-winkelbedrijf en laat die volgens bijgevoegde voorschriften gedijen. Deze
en dergelijke thema's zijn tegenwoordig stokpaardjes van de wetenschapsmensen,
die er heel geleerd over doen. Maar niemand hoort de ONZIN, die er uitgekraamd
wordt.
De machines, die de menselijke arbeid
schijnen over te nemen, nemen alleen de DIRECTE arbeid over: het maken van een
PAN, bijvoorbeeld. Of het graven van een SLOOT. Maar die machines zèlf moeten
ontworpen en gemaakt worden; zij moeten ONDERHOUDEN en AFGESTELD en GEREPAREERD
worden. En dat moet de mens allemaal doen. Als de mensheid eenmaal EEN GEHEEL
is geworden moet de mens dat allemaal zèlf doen; op het ogenblik kan hij het
werk schijnbaar door ANDEREN làten doen.
Maar de arbeidstijdvermindering van
onze westerse mens kan alleen op voorwaarde van grotere onderdrukking van
andere mensen, die de arbeid verrichten, die wij ons kunnen uitsparen. Als de
mensheid EEN GEHEEL is, dan zijn er geen anderen meer die SLAVENDIENSTEN voor
ons verrichten. Dan moeten wij het zèlf doen.
De wetenschap heeft deze eenvoudige
gedachtengang nog niet opgeleverd; zij denkt alleen maar aan machines en de
daardoor voor de mens vervallen HANDARBEID; het gehele complex van
verhoudingen ziet zij volslagen over het hoofd.
Een dergelijk denken kunnen wij niet
als de maat nemen als w!ij iets over de werkelijkheid aan de weet willen komen.
Het is allemaal SCIENCE FICTION.
De mens “uit het reageerbuisje” is ook zo’n gedachte waarop bijna
niemand afwijzend reageert; men gelooft het omdat de zaak WETENSCHAPPELIJK
gebracht wordt. Maar het is helemaal FOUT gedacht. Een ORGANISME is niet te
maken!
Het verschil
Overal waar het ORGANISME aan de orde
is, geldt het begrip VERSCHIL. Voor het organisme geldt het begrip HET EEN EN
HET ANDER; het EEN is het ANDER niet en omgekeerd. Dit is het begrip HET
VERSCHIL. Maar wij kunnen dit verschil niet altijd BEPALEN, hoewel het er is.
Door het gehele organisme heen.
Bij de HOGERE DIEREN, en ook bij de mens, is HET VERSCHIL wèl
voor de dag gekomen. De MAN verschilt duidelijk van de VROUW, terwijl voor
beiden qua MENS precies hetzelfde geldt. Dus wàt is nu het verschil?
Wat is het verschil tussen het éne
eikenblad en het àndere eikenblad? Hoe komen wij hier achter?
Een EENCELLIG organisme splitst zich
in twee nieuwe organismen, en die twee nieuwe organismen zijn, op hun eigen
niveau, VOLWAARDIG. Maar bij de MENS is dat ànders: bij de vrouw komt een
EICEL, en bij de man een ZAADCEL voor de dag. De EICEL op zichzelf en de
ZAADCEL op zichzelf zijn NIETS - behalve dan een CEL. De zaak wordt pas iets
als beide bij elkaar zijn gekomen en versmolten zijn.
Zij komen van buitenaf naar elkaar
toe; zijn dus om te beginnen BUITEN ELKAAR en worden na de versmelting pas een
ZELFSTANDIGE ZAAK.
Bij het EENCELLIGE organisme is er
niets van BUITENAF nodig. Die cel splitst zich vanuit ZICHZELF en de nieuwe cel
is ZELFSTANDIG.
Tijdens het WORDINGSPROCES is er dus
iets gebeurd, want aan het eind komt de zaak anders voor de dag dan aan het
begin. Wat heeft zich hier ontwikkeld?
Het antwoord op deze vraag is
belangrijk; vinden wij dit antwoord niet, dan komen wij er o.a. niet achter
waarom de mensheid zich ONTWIKKELT. En ook komen wij er niet achter HOE de
mensheid zich ontwikkelt als wij bovenstaande vragen niet weten te beantwoorden.
De GESLACHTELIJKHEID, dus het als inhoud hebben van zowel het EEN als het
ANDER, is de sleutel tot alle MENSELIJKE verschijnselen.
Het is het begrip VERSCHIL dat door
alles heenloopt, en dit is een CONCRETE zaak, die dus ook alleen maar opgelost
kan worden door de zaak PRAKTISCH te benaderen. Hetgeen niet wil zeggen dat we
er EMPIRISCH aan moeten gaan staan. Het wil zeggen dat we niet moeten proberen
vanuit VERMEENDE VERHEVENHEDEN tot een oplossing te komen, maar dat we ons
moeten bepalen tot de zaak die AANWEZIG is.
Voor het organisme geldt dus HET EEN
EN HET ANDER. Het organisme splitst zich en dan is het EEN BUITEN HET ANDER
gekomen. Er is dan dus het EEN en er is het ANDER. Maar dat EEN is IN ZICHZELF
wéér het EEN èn het ANDER, en hetzelfde geldt voor het ANDER. Anders konden de
nieuwe organismen niet tot SPLITSING overgaan. En elk GESPLITST lichaam is in
zichzelf het EEN en het ANDER.
Naarmate echter de ingewikkeldheid van
de organismen toeneemt komt meer voor de dag HET VERSCHIL tussen het een en het
ander. De GESPLITSTE cellen krijgen steeds meer de NADRUK van het EEN of het
ANDER. De cellen krijgen dan ook BEPAALDE FUNCTIES. Dus er ontstaan steeds
meer VERSCHILLENDE cellen, terwijl het toch allemaal één organisme is. Naarmate
het organische wordingsproces vordert neemt de ingewikkeldheid toe; er komen
meer verschillende cellen, terwijl het toch allemaal cellen zijn. Het begrip
VERSCHIL komt er uit gedurende de ontwikkeling. En dit verschil is gelegen in
de FUNCTIE.
Tenslotte - bij de mens - kunnen we
van een ABSOLUUT verschil spreken, omdat de EICEL wezenlijk NIETS is zonder de
ZAADCEL en omgekeerd. Het EEN en het ANDER is wèrkelijk BUITEN ELKAAR gekomen.
Wordt dit BUITEN ELKAAR ZIJN opgeheven, dàn zijn de EICEL en de ZAADCEL inhoud
geworden van de VRUCHT. De zaak ligt dan weer als bij het eencellige organisme.
Op dit BUITEN ELKAAR zijn het EEN en het ANDER gaan wij nu voortbouwen.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 26 november 1968
No.
13
Het organisme en het verschil
De vraag is te stellen waarom nu juist
bij het ORGANISME van het begrip VERSCHIL gesproken moet worden, terwijl toch
voor de REST van de werkelijkheid ook geldt dat er de ENE enkelvoudigheid en de
ANDERE enkelvoudigheid is. En dus ook het tussen die twee liggende VERSCHIL.
Wat is echter de REST van de
werkelijkheid? Op deze planeet, de AARDE, komt het LEVEN voor de dag; het
ORGANISME treedt op en daarmede HET VERSCHIL. De rest van de werkelijkheid is
dus de werkelijkheid voorzover die NOG geen organisme is. Het accent ligt bij
deze werkelijkheid op de beweeglijkheid van de deeltjes VOOR ZICH. Bij de
organische werkelijkheid ligt het accent op het SAMENGAAN van de deeltjes. De
alsnog niet organische werkelijkheid kent echter wel het SAMENGAAN, maar het
ACCENT ligt er nog niet op. Het accent ligt op de EIGEN BEWEEGLIJKHEID van de
deeltjes. Voor de beweeglijkheid geldt IEDER VOOR ZICH. In een dergelijke
situatie is HET VERSCHIL niet geaccentueerd. Want als ik alleen maar bezig ben
vanuit en voor MEZELF, dan interesseert het verschil tussen MIJZELF en de ANDER
mij niet, omdat die ANDER er voor MIJ eigenlijk niet is. Om een verschil te
kunnen bepalen moet ik IETS hebben, maar ook IETS ANDERS, want is dat àndere er
niet, dan is er ook niet HET VERSCHIL.
Voor het UITWENDIGE WORDINGSPROCES
geldt HET VERSCHIL nog niet, hoewel het er natuurlijk wèl is. De deeltjes, die
in dit proces betrokken zijn, ontkomen niet aan een zekere mate van SAMENGAAN.
Daarom zijn er HEMELLICHAMEN. Hierbij is het samengaan al zeer sterk, en we
zijn zelfs al betrekkelijk dicht bij de planeet. De ZON heeft alsmaar de
neiging uit elkaar te vliegen, maar het gebeurt niet omdat het samengaan te
sterk is. Toch ligt het ACCENT op het VOOR ZICH BEWEEGLIJK ZIJN van de
deeltjes; de zon is namelijk één en al STRALING en VUUR. Dàt is zijn karakter.
Straling bestaat uit voor zich beweeglijke deeltjes; bij de zon vormen die
deeltjes evenwel tòch een BOL. Hetzelfde geldt voor de sterren.
Het VERSCHIL geldt dus wèl voor deze
hemellichamen, want er is een SAMENGAAN, dat overigens voor de GEHELE
werkelijkheid geldt, maar het komt niet als iets karakteristieks naar voren -
dàt doet het VOOR ZICH BEWEEGLIJK ZIJN.
De PLANEET is onder de hemellichamen
een buitenbeentje. Het is een EVENWICHTSSITUATIE, àls we het tenminste over de
planeet hebben voorzover die een STEENKLONT is. De beweeglijkheid van de
deeltjes OP ZICHZELF, en de beweeglijkheid van de deeltjes voorzover die
GEZAMENLIJK bewegen, die zijn met elkaar in EVENWICHT. Het wordingsproces
blijft niet bij die steen klont staan; de zaak gaat verder en het organisme
komt voor de dag.
De mens kènt dus eigenlijk alleen de
ANORGANISCHE werkelijkheid, voorzover die tot evenwichtssituatie geworden is.
Hij kent alleen de AARDE. Daarom moeten wij voorzichtig zijn als wij iets
zonder meer organisch of anorganisch noemen. Tenslotte heeft deze steen klont
toch het LEVEN opgeleverd. En niet alleen dat deze steen klont dat gedaan
heeft, maar ons gehele ZONNESTELSEL is in evenwicht gekomen. Dus alles is
ànders dan het was toen de uitwendige wording nog in volle gang was. De zaak
is thans STATISCH geworden. Zonder dat hiermee gezegd is dat de zaak STILSTAAT.
In het begrip SAMENGAAN ligt besloten,
dat er het EEN is en dat er het ANDER is; omdat die beide er zijn, geldt ook
het VERSCHIL tussen die twee.
In dit verband wijzen wij op de
MODERNE cultuur, zoals die zich thans aftekent in de wereld. Er
wordt van die cultuur gezegd dat het gaat over de mens die ZICHZELF doorzet.
Het IEDER VOOR ZICH dus. Dit is echter niet waar. Aan de MODERNE CULTUUR is
het IEDER VOOR ZICH voorondersteld, zodat er deze situatie ontstaan is, dat
een ieder als aanwezig geval ERKEND wordt. En omdat dit zo is, komt vanzelf de
nadruk op het VERSCHIL tussen de één en de ànder te liggen. Dit is dus vandaag
aan de orde, namelijk de vraag naar het verschil tussen de één en de ànder, en
de vraag hoe we het moeten inkleden dat dat verschil tot zijn recht komt.
Daarom tobben wij over RASSENDISCRIMINATIE, over ONTWIKKELINGSHULP, en ook
over COMMUNICATIE en dergelijke.
Bij het optreden van het organisme
komt dus het verschil voor de dag, en wel omdat het begrip TWEE voor het
organisme geldt.
Naarmate het organisme zich ontwikkelt
komt het verschil steeds duidelijker naar voren. Bij de mens is het zelfs
ABSOLUUT te noemen.
Dat blijkt o.a. uit het feit, dat de menselijke EICEL en de menselijke
ZAADCEL op zichzelf tot niets in staat zijn. Zij kunnen zèlf niet SPLITSEN. Dit
betekent dat wij van deze cellen moeten zeggen dat zij eigenlijk geen organisme
zijn. Want het zich splitsen is typisch organisch. De zaadcel en de eicel
vermenigvuldigen zich uit zichzelf niet.
Aan het eind van de organische
ontwikkeling zijn de beide POLEN waarin het organisme uiteenvalt, op zichzelf
niets meer waard. Dit blijkt extra scherp uit de genoemde voortplantingscellen,
maar ook voor de vrouw en de man zèlf geldt
het: zij kunnen buiten elkaar niet leven.
Dit ligt niet helemaal in ons gangbare
denken; wij menen dat de man op zichzèlf en de vrouw op zichzèlf heel wel
mogelijk zijn. Want wij beseffen nog steeds niet HOE de zaak bij elkaar
behoort. Alles wat de man produceert komt terecht in een VROUWELIJKE WERELD en
voor wat de vrouw voortbrengt geldt het mannelijke. De man produceert ten bate
van HET GEHEEL en dat is vrouwelijk. En de vrouw brengt haar INHOUD voort, en
die inhoud is òf het één
òf het ànder, en dat is een MANNELIJK begrip. Dat is het KIND.
Zo liggen eigenlijk de kaarten, maar
wij beseffen dit niet meer omdat wij de werkelijkheid stukgedacht hebben. De
werkelijkheid is een GEHEEL; het één is niet BUITEN het ànder en dus is de
vrouw niet buiten de man en omgekeerd.
De éne pool van het organisme en de
àndere pool van het organisme zijn dus buiten elkaar komen te liggen, terwijl
zij niets zijn buiten elkaar. Zij zijn dus OP ELKA.AR AANGEWEZEN . Buiten
elkaar liggen en toch niet buiten elkaar kùnnen, is op elkaar aangewezen zijn.
Voor die buiten elkaar liggende
organismen geldt dus, op zichzelf genomen, dat zij zich gedragen alsof ze geen
organismen waren. Zij zijn op elkaar aangewezen om ORGANISME te kùnnen zijn.
De vrouw en de man dus, die zichzelf beseffen als OP ELKAAR AANGEWEZEN, zijn
wèrkelijk ORGANISCH.
De EICEL en de ZAADCEL, die versmolten
zijn, zijn evenzo een wèrkelijk organisme. Prompt begint dan ook de splitsing;
het uitgroeien. Want het één en het ànder geldt immers inderdaad.
Tijdens het wordingsproces komen de
verschillen steeds duidelijker naar voren; er zijn steeds meer mogelijkheden
qua COMBINATIES gerealiseerd.
Om dit te begrijpen kunnen wij denken
aan de wiskundige figuren. Denken wij bijvoorbeeld aan de LIJN tussen de punten
A en B. In die lijn zit het begrip VERSCHIL besloten, want zowel het VERSCHIL
als de LIJN liggen tussen de twee punten A en B. Echter: de lijn A-B is een
àndere lijn dan de lijn B-A, hoewel die twee lijnen samenvallen. Dit
ànders-zijn van de lijn IN ZICHZELF is het begrip VERSCHIL. Dit geldt
natuurlijk voor èlke lijn tussen twee punten.
Neem ik nu drie punten, dan heb ik een
DRIEHOEK en dan is er vanuit elk der punten een tweetal lijnen te denken,
waarvoor ook weer het begrip VERSCHIL geldt. Want vanuit A is er de lijn A-B en
ook de lijn A-C en er is ook B-A en C-A. Duidelijk is dat met het toenemen van
het AANTAL punten, dus het meer gelden van het begrip KWANTUM, het aantal
verschillen, want het aantal vanuit een punt te denken LIJNEN, groter wordt.
Het grootste aantal verschillen komt voor de dag als ALLE punten aanwezig zijn.
Dan staat dus HET VERSCHIL ten voeten uit.
De lijn tussen twee punten is dus
DUBBEL; de verhouding tussen twee mensen is dus ook DUBBEL: meneer A voelt voor
juffrouw B weer ànders dan juffrouw B voor meneer A doet. Was dit niet zo, dan
zouden twee geliefden wèrkelijk in elkaar op kunnen gaan. Dit is, behalve in
oude Indische cultuur-verhalen, echter niet het geval. Maar twee mensen met
elkaar omgaan is er altijd een DUBBELE lijn en die is er niet uit weg te
denken.
Deze dubbele lijn is eigenlijk het enige
belangrijke; de punten waartussen de lijnen zich bevinden zijn verder niet van
gewicht; zeker niet als tenslotte àlle punten wèrkelijk aanwezig zijn. Het gaat
alleen om het LIJNENSPEL en dat is dus het spel der VERSCHILLEN.
Hoe uitvoeriger het LIJNENSPEL is, hoe
LEVENDIGER de zaak. Dat geldt in het dagelijkse leven van de mens ook. Hoe meer
zielen, hoe meer vreugd, zeggen de mensen. Een leven van allemaal gelijke
mensen - stel dat dit denkbaar zou zijn is een VERVELEND leven. Dit is
duidelijk merkbaar in onze zich NIVELLERENDE wereld. Het lijnenspel is het
enige dat LEVENDIG is. De punten zèlf zijn niet belangrijk. De CELLEN waaruit
het menselijke lichaam opgebouwd is, zijn op zichzelf niet van gewicht; de
verhoudingen tussen de cellen, de LIJNEN en dus de VERSCHILLEN bepalen het
menselijke leven.
Hierop gaan wij volgende week door.
DE
VROUW EN DE MAN– (gescand en
geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 3 december 1968
No.
14
Bladwijzer: EVENWICHT-
o.a. pag. 14/17 ; VREDE / (kunstmatig) EVENWICHT / Wapenstilstand / VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de
EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47 ;
Naar aanleiding van een vraag
Er is de volgende vraag gesteld:
waarom loopt een ZONNESTELSEL uit in één bewoonde planeet, dus in één
"aarde".
Alvorens op deze vraag een
rechtstreeks antwoord te geven wijzen wij op de volgende verschijnselen:
Alle processen, die in de
werkelijkheid plaats vinden lopen uit in een TOP; zij spitsen zich toe in EEN
punt. Denk bijvoorbeeld aan een PYRAMIDE, die naarmate hij méér pyramide
wordt, meer uitloopt in één punt.
Alle denkbare LIJNEN lopen uit in één
punt; twee lijnen SNIJDEN ELKAAR altijd in EEN punt, het SNIJPUNT. Zo vormen
zij onder alle omstandigheden een HOEK. Aangezien de werkelijkheid één en al
LIJN is, moeten wij dus ook zeggen dat de werkelijkheid door en door HOEK is.
Zij is IN ZICHZELF HOEKIG. Voor één lijn evenwel geldt dit niet, namelijk de
CIRKEL. Deze heeft op geen enkele wijze iets met het HOEKIGE te maken. Dat we
in de MEETKUNDE de cirkel een HOEK van 360 graden noemen, heeft hier niets mee te maken.
Verder moeten wij letten op een oud
oosters cultuurbesef. Het vrouwelijke werd gedacht als MANDALA en dat betekent
RONDHEID. In andere culturen wordt het vrouwelijke ook met het RONDE aangeduid
en het mannelijke met het hoekige.
Bekijken we het vrouwelijke lichaam
naast het mannelijke lichaam, dan zien wij dat voor het vrouwelijke lichaam het
ronde, het àfgeronde karakteristiek is, terwijl het mannelijke lichaam het
hoekige aan zich heeft.
Het HOEKIGE en het begrip HET EEN EN
HET ANDER behoren bij elkaar; het RONDE of het vrouwelijke en het in één geheel
versmolten zijn van het EEN en het ANDER behoren ook bij elkaar. Het DENKEN
behoort bij de MAN; hij richt zich op het ONDERSCHEID tussen het EEN en het
ANDER. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de vrouw niet DENKT, maar het denken
op zichzèlf is een MANNELIJKE zaak. Als het over het ONDERSCHEID tussen het EEN
en het ANDER gaat, dan gaat het over twee dingen, die BUITEN ELKAAR zijn. Dit
is te vergelijken met de twee LIJNEN, die alsmaar BUITEN ELKAAR zijn, behalve
in hun SNIJPUNT waarin zij dan tèvens een HOE K vormen.
Het BUITEN ELKAAR ZIJN van het één en
het ànder en het HOEKIGE en dus ook het in één PUNT uitlopen van het één en het
ànder, zijn allemaal aspecten die MANNELIJK genoemd moeten worden. Het SNIJPUNT
zèlf is VROUWELIJK, maar daarover hebben wij het later nog wel.
Denken wij ons het begin van de
werkelijkheid, dan treffen wij daar een oneindig groot aantal ENKELVOUDIGHEDEN
aan, die qua KARAKTER op zichzelf in beweging zijn. Zij zijn BUITEN ELKAAR,
d.w.z. zij hebben niets met
elkaar te maken. Naarmate het wordingsproces vordert krijgen die
enkelvoudigheden steeds meer met elkaar te maken; hun beweeglijkheid wordt
steeds meer een SAMENGAAN. Het spitst zich toe tot het éne laatste punt. Verder
dan zo kan het niet.
Dat éne laatste punt is DE MENS;
daarin loopt het GEHELE wordingsproces uit.
Het UITWENDIGE WORDINGSPROCES loopt
uit in de PLANEET, het eindigt bij de evenwichtssituatie, die de planeet is en
als deze laatste eenmaal verschenen is, dan houdt de WORDING van het
zonnestelsel op. Het ZONNESTELSEL spitst zich toe tot de PLANEET en verder gaat
het zonnestelsel niet. Dit houdt evenwel nog niet zonder meer in, dat er van
die toespitsing maar EEN exemplaar verschijnt. Want van de toespitsing van de
planeet zèlf, namelijk de mens, zijn er ook een hele massa exemplaren. De vraag
is dus nu waarom er toch maar EEN wèrkelijke planeet in een zonnestelsel verschijnt
terwijl er van
alle ORGANISCHE verschijnselen altijd veel meer exemplaren zijn.
Het DIERENRIJK bijvoorbeeld kent een
grote verscheidenheid van SOORTEN en elke soort kent een groot aantal
exemplaren. Een groot aantal INDIVIDUEN. Die verschillende SOORTEN vertonen een
toenemende INTELLIGENTIE en daarom spreken wij van LAGERE en HOGERE soorten.
Waarom zijn er van elke SOORT een groot aantal individuen?
Dat komt door het KARAKTER van het
ORGANISME, want voor het organisme immers geldt het begrip TWEE, d.w.z. het SAMENGAAN van het EEN en het ANDER. En als we eenmaal
TWEE hebben, hebben we èlk AANTAL, want elk aantal is X maal een COMBINATIE
VAN TWEE. Omdat dit zo is, komt het organisme altijd in een VEELHEID voor de
dag, òndanks het feit, dat toch het organisme zich TOESPITST tot één punt,
namelijk DE MENS. Bij het organisme is de toespitsing echter KWALITATIEF.
De toespitsing bij het UITWENDIGE wordingsproces is een
KWANTITATIEVE toespitsing. Ook hierover zullen wij nog nader spreken.
De ANORGANISCHE werkelijkheid staat in
het teken van het getal EEN. Want het gaat over de beweeglijke deeltjes, die
het karakter hebben VOOR ZICH beweeglijk te zijn. Ondanks dat geldt er een
toenemend SAMENGAAN voor deze werkelijkheid. Dit samengaan is echter een zaak
van HOEVEELHEDEN: een steeds grotere hoeveelheid enkelvoudig heden klontert in
een toenemend samengaan meer en meer samen. De toespitsing daarvan staat
natuurlijk ook in het teken van het getal EEN. Tenslotte is er namelijk EEN
samenklontering die het allerlaatste punt in dat proces vertegenwoordigt. Alle
voorgaande samenklonteringen zijn nog niet
tot één punt toegespitst en dus komen
er daarvan dan ook MEER voor, maar zij zijn niet in te delen in SOORTEN, zoals
dat bij het ORGANISME het geval is. Elke "hogere" trap van het
uitwendige wordingsproces levert een KLEINER aantal lichamen, samenklonteringen,
op, omdat het SAMENGAAN steeds INNIGER wordt en er dus MEER deeltjes bij
betrokken zijn.
Bij de ORGANISCHE werkelijkheid geldt
het begrip MEER ook, maar daarbij is het geen KWANTITATIEVE aangelegenheid meer; het is daar een KWALITATIEVE
zaak. De
KWALITEIT wordt hoger. Dit komt in de
praktijk voor de dag als HELDERHEID of INTELLECT.
Een gevolg daarvan is bijvoorbeeld de
LEVENSZEKERHEID. AlS we met hogere organismen te doen krijgen is er een
grotere levenszekerheid; bij de mens is dit in principe 100%. Daarom zorgt de mens
dan ook altijd als eerste voor zijn levenszekerheid. Bijvoorbeeld door het RECHT; wij
leven in een RECHTSSTAAT en dit betekent levenszekerheid. Ook de industrie is
op dit terrein werkzaam.
Elk proces in de werkelijkheid spitst
zich toe tot EEN punt: het UITWENDIGE wordingsproces doet dit KWANTITATIEF en
loopt dus wèrkelijk in één hemellichaam uit en het INWENDIGE WORDINGSPROCES
doet dit KWALITATIEF en daarbij gaat het om een groot aantal dat één kwaliteit
vertoont.
We komen terug op de RONDHEID. Elk punt op
de omtrek van een CIRKEL staat tot de àndere punten op die omtrek in precies
dezelfde verhouding en die verhouding zèlf is niet te bepalen. Zij is
ONEINDIG. Voor de werkelijkheid zèlf geldt ook het ONEINDIGE, hoewel zij
BESTAAT UIT talloze eindigheden, die allemaal MEETBAAR zijn. Voor al het
gewordene geldt het begrip LIJN, het begrip SNIJPUNT en dus ook het begrip
HOEK. Voor de werkelijkheid zèlf geldt het begrip CIRKEL; de MANDALA duidt op
een besef van ONEINDIGHEID.
De HOEK loopt uit in het SNIJPUNT; dit
is de kwantitatieve toespitsing en dit is identiek met het MANNELIJKE. De man
spitst zich, bijvoorbeeld in zijn werk, toe tot een hoogtepunt. Tot een zo hoog
mogelijk KUNNEN.
De CIRKEL spitst zich toe tot het
MIDDELPUNT; dit is de KWALITATIEVE toespitsing want het is iets wat voor de
punten van de OMTREK gèldt zonder dat die punten er mee SAMENVALLEN. Dit is het VROUWELIJKE. De vrouw spitst zich niet tot een HOOGTEPUNT toe; zij is
niet een "geniale moeder". Het toegespitst ZIJN geldt vanzèlf en het
komt als IETS ANDERS voor de dag: het kind. Zoals het MIDDELPUNT van de cirkel
vanzelf geldt en toch een ànder punt is dan welk punt van de cirkelomtrek ook.
De man maakt DINGEN; hij houdt zich
bezig met de ANORGANISCHE WERKELIJKHEID; hij ligt in de sfeer van het
uitwendige wordingsproces. Van de werkelijkheid voor zover daarvoor geldt dat
de eenheden VOOR ZICH zijn. Het één is BUITEN het ànder. Daarop grondt zich ook zijn denken.
De vrouw ligt in de sfeer van het
INWENDIGE wordingsproces, het ORGANISCHE.
Aan haar komt ALLE leven voor de dag,
want ELKE mens is uit een vrouw geboren. De planeet wordt MOEDER AARDE genoemd
want het gaat over het ORGANISCHE, over het LEVEN. Moeder aarde heeft alle
leven voortgebracht. De CIRKEL heeft IN ZICHZELF haar TOESPITSING en die
toespitsing is WAT ANDERS dan de cirkel zèlf. De aarde draagt IN ZICHZELF het
LEVEN, maar dat leven is wat ànders dan de aarde zèlf. Dat geldt precies eender
voor de vrouw.
Als de kosmos, het zonnestelsel,
moeder aarde heeft opgeleverd, dus het VROUWELIJKE heeft opgeleverd is daar de
mogelijkheid tot elk denkbaar LEVEN. Denken wij nu aan de MENSHEID en haar weg
door de wereld, dan moeten wij dit constateren: als de mensheid eenmaal het
VROUWELIJKE heeft opgeleverd is daar de mogelijkheid tot wèrkelijk leven voor
de mens. Voorlopig echter is het nog niet zover. De mensheid staat nog in het
teken van het MANNELIJKE, want het gaat nog over ONTWIKKELING.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 10 december 1968
No.
15
Bladwijzer: EVENWICHT-
o.a. pag. 14/17 ; VREDE / (kunstmatig) EVENWICHT / Wapenstilstand / VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de
EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47
Het begrip evenwicht
Wij hebben reeds gezien dat voor de
PLANEET geldt dat hij een EVENWICHTSSITUATIE is. Als deze situatie eenmaal
opgetreden is, is van het betreffende ZONNESTELSEL de WORDING ten einde. Het
uitwendige wordingsproces is niet verder mogelijk dan tot deze situatie, en
als die er eenmaal is, dan is de VOORWAARDE aanwezig voor het LEVEN.
Dit betekent dat de VOORWAARDE voor
elk denkbaar LEVEN de evenwichtssituatie is; wij zullen zien dat dit inderdaad
voor de NATUUR en ook voor de MENS geldt, en bovendien zullen wij bepalen wat
wij onder dit evenwicht moeten verstaan, want gewoonlijk stellen wij ons een
evenwicht geheel ànders voor.
Voor het kunnen BESTAAN van èlk leven gelden
bepaalde voorwaarden. Planten hebben een bepaalde hoeveelheid water nodig
waarin bepaalde zouten opgelost zijn, en die oplossing moet een bepaalde
sterkte hebben. Die planten hebben veel of weinig zonlicht nodig en een
bepaalde voedingsbodem. Talloze factoren werken samen om het leven voor een
bepaalde plant al of niet mogelijk te maken en als het evenwicht tussen deze
factoren door de een of andere oorzaak verstoord wordt, dan gaat de plant ten
gronde. Voor het dier geldt precies hetzelfde, hoewel er natuurlijk weer
andere factoren een rol spelen.
Ook het menselijke leven lukt alleen
op voorwaarde van een zeker evenwicht; de mens moet verzekerd zijn van zijn
levensbehoeften, wil hij kunnen LEVEN. Daarom zoekt de mens LEVENSZEKERHEID;
hij kan dat niet laten omdat het nu eenmaal als voorwaarde voor zijn leven
geldt. Die voorwaarde is het EVENWICHT en dus maakt de mens zich als zodanig
waar. Dit heeft niets te maken met economische noodzaken, zoals moderne
denkers ons nogal eens willen doen geloven.
De mens leeft niet vanuit berekeningen
en dus ook niet vanuit economische berekeningen. Hij volgt domweg zijn aanleg
en in die aanleg zit vercalculeerd dat er een EVENWICHT moet zijn. De mens
probeert dit evenwicht te scheppen, en ook dat kan hij op grond van zijn aanleg
niet laten, maar eigenlijk is het resultaat van al die bemoeienissen dat er
voor de mens een ONEVENWICHTIG leven ontstaat, ook al heeft hij zo
langzamerhand ORDE op àlle zaken gesteld.
De mens is nog bezig ZICHZELF te leren
kennen, en terwijl hij daarmee bezig is doet hij eigenlijk niets anders dan
ZICHZELF DOORZETTEN. Dit betekent dat hij doorlopend het evenwicht VERSTOORT.
Als het te gek wordt met dit verstoorde evenwicht, dan roept de mens een
KUNSTMATIG EVENWICHT in het leven. Hij vindt dan dat hij ORDE OP ZAKEN heeft
gesteld, maar het wezenlijke karakter van die geordende zaken is een VERSTOORD
evenwicht en dat doet zich alsmaar gelden. De mens sluit bijvoorbeeld een
WAPENSTILSTAND en vindt dan dat er VREDE is. In feite echter is er geen VREDE,
maar er is aan de EIGENLIJKE TOESTAND een halt toegeroepen omdat het om
verschillende redenen TE GEK werd.
De eigenlijke toestand is een toestand
van een VERSTOORD EVENWICHT, en hieruit volgt, dat er voor de mens op deze
planeet àlsnog NIET TE LEVEN is. Je komt het leven wel dóór - je kunt zelfs het
leven doorkomen als je een BEHOORLIJK MENS bent. Maar dit betekent in genen
dele, dat er TE LEVEN valt op deze planeet. Want als dat het geval was zou het
VANZELF SPREKEN dat elk mens LEEFT, terwijl het tot nu toe een GUNST is, of
dank zij een bepaalde handigheid gelukt. Wij STAAN ELKAAR het leven TOE en
vinden dit TOESTAAN wel vanzelfsprekend, maar het leven zèlf nog lang niet.
Waar evenwicht is, is leven; daar
slaat de balans niet door omdat niets eenzijdig ZICHZELF doorzet en daarmee wat
ànders verdringt. Waar leven is, is een evenwicht voorondersteld en dit
evenwicht kan geen kunstmatig evenwicht zijn. Onze wereld kent een KUNSTMATIG
evenwicht en van hieruit is het leven niet mogelijk. Het is dan hoogstens DOOR
TE KOMEN.
Wij kennen het MACHTSEVENWICHT tussen
het Oostblok en het Westblok ; doormiddel van atoombommen en grote
hoeveelheden verschrikkelijke wapens trachten wij het VERSTOORDE EVENWICHT in
evenwicht te houden. Als dat ons gelukt, dan komen wij het leven door, ànders
niet. Niemand PERSOONLIJK heeft het evenwicht in de grond van de zaak
verstoord; het is DE MENS, die dit NOODZAKELIJK doet zolang hij nog niet
ZICHZELF is.
Het EIGENLIJKE EVENWICHT is een
KOSMISCHE aangelegenheid. Het ontstaat vanzèlf in het zonnestelsel en er geldt
vanzèlf allerlei voor. Onder andere geldt er voor dat het een door en door
BEWEEGLIJK EVENWICHT is.
In een dergelijk evenwicht is het EEN
nooit LOS van het ANDER.
Wij kunnen namelijk het EEN denken
ongèacht het ANDER, en als wij dat doen dan denken wij ANALYTISCH. Wij splitsen dan
alles uiteen. Dit belet ons niet om ALLES te denken, maar dat ALLES bestaat dan
uit een VERZAMELING van DITTEN en DATTEN, die als LOS ZAND samenhangen.
Wij kunnen het EEN en het ANDER echter
ook ànders denken, namelijk als EEN zaak en dan bedenken wij dat het EEN er
niet is zonder het ANDER en omgekeerd. Dit kan ik alleen bedenken als ik besef
dat de werkelijkheid een en al BEWEGING is, want juist op grond dáárvan is het
EEN niet zonder het ANDER. Op ZICHZELF zijn die twee namelijk wèl volledig
BUITEN ELKAAR. Voorzover ze echter BEWEEGLIJK zijn, zijn ze dat niet.
In het laatste geval denk ik
overeenkomstig de werkelijkheid, in het eerste geval niet. Wanneer het EEN
ongeacht het ANDER gedacht wordt ontkomen we natuurlijk niet aan het feit, dat
zij er toch allebei ZIJN. Wij ontkomen dan ook niet aan de BETREKKING tussen
die twee. Deze betrekking is echter STAR want het is BEPAALDHEID, omdat bij
zowel het EEN als bij het ANDER de beweeglijkheid er àfgedacht is. Een
evenwicht is in dit geval geen wèrkelijk evenwicht want beide polen zijn niet
naar hun ware aard aanwezig. Het is een evenwicht als bij een BALANS. Twee
zaken, die NIETS met elkaar te maken hebben, zijn op de een of andere manier
"in evenwicht".
Het KOSMISCHE EVENWICHT ziet er heel
anders uit. Dit evenwicht is er juist op grond van de BEWEEGLIJKHEID; de aan
dit evenwicht deelnemende factoren zijn VOLLEDIG aanwezig, zonder dat er iets
àfgedacht is. Elk aspect telt mee en juist door de VOLLEDIGHEID van de zaak is
er EVENWICHT, is er RUST en VREDE. Deze situatie geldt voor de PLANEET. Het
geldt ook voor de mens voorzover hij zonder meer GEBOREN is. Toch doen de
planeet en de mens zich geheel anders voor: in het planten- en dierenrijk eet
het éne organisme alsmaar het andere op, en wij zijn sinds mensenheugenis bezig
elkaar te bevechten. Hoe komt het dat de zaak helemaal niet in rust is?
De mens maakt een ONTWIKKELING door;
naarmate de GESLACHTEN elkaar opvolgen komen telkens nieuwe facetten van de
werkelijkheid tot bewustzijn in de mens. En telkens is het zo'n nieuw facet
waarop voor de mens de volle nadruk valt, zodat dat facet UIT HET-GEHEEL
SPRINGT én daarmede onmiddellijk het KOSMISCHE EVENWICHT verstoort. De mens
BESEFT dit, zonder overigens te weten wàt hij beseft, en dan gaat hij zijn
eigen evenwicht instellen: hij gaat de boel ordenen en regelen. Dan is het
NAAR ZIJN IDEE in orde, maar IN FEITE is het dat niet omdat hij AFZONDERLIJKE
FACETTEN gerangschikt heeft. Dit blijft gelden totdat de mens volledig
ontwikkeld is. De alsnog ONONTWIKKELDE mens is dus ONEVENWICHTIG en van daaruit
tracht hij in evenwicht te komen, maar het lukt hem niet. Deze
onevenwichtigheid zit echter in zijn eigen ZELFBEWUSTZIJN, want de kosmos zèlf
blijft toch EVENWICHTIG, omdat er niets verstoord kàn worden.
Als voorbeeld kunnen wij de
geschiedenis van het HUWELIJK nemen. Om allerlei redenen is de mens er al vroeg
toe overgegaan huwelijken te sluiten. Daarmee regelde hij de verhouding tussen
vrouw en man, overeenkomstig de inzichten, die hij, de mens, zèlf daaromtrent
bezat. Die inzichten verschilden van de gang van zaken, zoals die UIT ZICHZELF
plaats vindt en op grond daarvan verandert de mens de gang van zaken. Evenwel
blijft de zaak toch liggen zoals ze EIGENLIJK ligt, want de KOSMISCHE
EVENWICHTSSITUATIE is onaantastbaar. Dus blijft het huwelijk alsmaar
ONMOGELIJK, maar de mens vindt dat vanuit zijn ONVOLWASSEN zelfbewustzijn niet
in orde. Hij wil alsmaar het huwelijk en alsmaar blijft de onmogelijkheid
ervan als grondtoon meeklinken. Op grond hiervan probeert hij telkens nieuwe
evenwichten te scheppen, die onveranderlijk schipbreuk lijden.
Enerzijds kunnen wij dan zeggen, dat
de mens het evenwicht verstoord heeft want hij wenst zich niet overeenkomstig
de werkelijkheid te gedragen, en anderzijds is het zo, dat de mens het
evenwicht niet heeft kunnen verstoren, zodat het in de grond van de zaak toch
in orde is. Het zelfbewustzijn brengt voorlopig de mens àf van zichzelf, zonder
dat hij in feite van zichzelf àf te brengen is. Zodat hij toch zijn natuur
volgt en tevens vindt dat hij daaraan fout doet.
Vanuit ditzelfde zelfbewustzijn beziet
hij de NATUUR en vindt er geen evenwicht, reden waarom hij het erin gaat
brengen, zonder dat het hem gelukt. Op dezelfde manier beziet hij ook ZICHZELF
voorzover hij PRODUCEERT; de vraag is nu echter hoe de verhoudingen liggen.
Bladwijzer: EVENWICHT-
o.a. pag. 14/17 ; VREDE / (kunstmatig) EVENWICHT / Wapenstilstand / VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de
EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 17 december 1968
No.
16
De productie en het kosmische
evenwicht
Het gaat bij het GANGBARE begrip
EVENWICHT over grootheden, die BUITEN elkaar staan en die dus niets met elkaar
te maken hebben; alles kan dan ook met alles in evenwicht gebracht worden. Als
wij denken aan de schalen van de BALANS, dan zien wij in dat wij op die
schalen kunnen leggen wat wij willen en dan toch tot een evenwicht kunnen
komen.
Het KOSMISCHE EVENWICHT echter is er
omdat ALLE factoren AANWEZIG zijn, en dit evenwicht is niet te verstoren want
er is niets ANDERS dat, bijwijze van spreken, op de andere schaal van de balans
gelegd kan worden, zodat deze doorslaat. Als tenslotte ALLE mensen op de
planeet AANWEZIG zijn, zodat er niet één is, die buiten het LEVEN op aarde
staat, dan heerst er vanzelf EVENWICHT omdat er niemand is die het evenwicht
kan verstoren. Dit evenwicht onder de mensen noemen wij VREDE, maar gewoonlijk
weten wij niet wat hieronder verstaan moet worden.
Het ONVERSTOORBARE KOSMISCHE EVENWICHT
kent niets BUITEN zich, want alles is er in aanwezig, en omdat dit zo is geldt
het onverstoorbare. Het ONVERSTOORBARE geldt voor de planeet en dus ook voor
het gehele ORGANISME, inclusief de MENS. Deze eenvoudige gedachte realiseren
wij ons nauwelijks, want vanuit onze CULTUUR verstoren wij alles; wij willen
alles naar onze hand zetten in de veronderstelling dat het pas dàn goed is.
Naar aanleiding hiervan kunnen wij ons
afvragen hoe het gesteld is met de PRODUCTIE van de mens. De productie is
immers ook een INGRIJPEN van de mens. En toch is de productie wezenlijk
NOODZAKELIJK voor de mens om in leven te blijven; zonder productie kan de mens
zijn BESTAAN niet verzekeren en als hij dat niet kan, kan hij ook niet LEVEN.
De ARBEID is de BASIS van het menselijk leven. Dus de vraag is: hoe is deze
INGREEP te rijmen met het feit, dat de mens vanuit zijn onvolwassen
zelfbewustzijn altijd maar weer het evenwicht VERSTOORT. Dat de mens dus TEGEN
zijn eigen grondverhouding inligt.
De mens zet in zijn ARBEID de planeet
om tot wat ànders. Dit kan de mens niet laten want de mens is het LAATSTE
VERSCHIJNSEL; op grond daarvan heeft hij al het voorgaande tot INHOUD. Hij is
immers in zijn WORDING al die stadia gepasseerd, en omdat dàt zo is, is het
zijn INHOUD. Nu is het deze verhouding die de mens WAAR GAAT MAKEN; hij maakt
de planeet dus wèrkelijk CONCREET tot zijn inhoud. Dit is de ARBEID van de mens
dat hij het feit laat gelden dat de planeet zijn INHOUD is en het is te
begrijpen dat de mens al betrekkelijk vlug na zijn verschijnen op de planeet
over ging tot arbeiden. Aanvankelijk kende de mens het begrip ARBEID nog niet
want aanvankelijk werkte hij voor zichzelf en ook al spoedig voor zijn HEER.
Later echter, met het doorbreken van de MODERNE MENS, krijgt het WERK een
ALGEMEEN KARAKTER, d.w.z. de
resultaten van het werk vloeien toe aan de GEMEENSCHAP. Pas als het WERK dit
algemene karakter heeft noemen wij het ARBEID; overigens betekent dit niet dat
de mensen zèlf zich van die algemeenheid bewust zijn. Tot op de dag van vandaag
vindt bijna iedereen dat hij VOOR ZICHZELF werkt,of voor "zijn
gezin", of voor "zijn brood" - wat allemaal hetzelfde is: hij
werkt voor ZICHZELF. Afgezien echter van dit bewustzijn komen de PRODUCTEN ten
goede aan de GEMEENSCHAP, en dàn is het werk ARBEID.
De mens zet dus in zijn ARBEID de
aarde om tot INHOUD VAN ZICHZELF. Als wij dit wèl beschouwen dan blijkt dit, op
zichzelf, geen verstoren van een evenwicht te zijn. Omdat het gaat over een van
de verhoudingen, die juist in de KOS1ISCHE EVENWICHTSSITUATIE verweven zitten.
De arbeid is WEZENLIJK MENSELIJK en het is juist de arbeid die er op den duur
toe leidt dat de evenwichtssituatie, zoals die daar als BASIS voor àlle LEVEN
ligt, wèrkelijk is wat hij zijn moet. Namelijk een kosmische
evenwichtssituatie, die CONCREET INHOUD VAN DE MENS GEWORDEN IS. Dit heeft met
het VERSTOREN van het evenwicht, zoals dat vanuit het ZELFBEWUSTZIJN gebeurt,
niets te maken. OP ZICHZELF is de arbeid dus alleen maar de VERWERKELIJKING van
de mens zèlf.
Toch verstoort de mens met zijn
arbeid, tijdens zijn óntwikkeling, het evenwicht en dit komt doordat die
WEZENLIJKE zaak, die zich als vanzelf doorzet, ook weer noodzakelijk verschijnt
in het licht van het ZELFBEWUSTZIJN en zo wordt tot wat we zouden kunnen
noemen: ROOFBOUW.
De mensen zorgen er zèlf voor dat de dingen er komen die zij
nodig hebben, bijvoorbeeld BRODEN. Daarmee
is eigenlijk de kous àf.
Maar dat ziet de mens
niet in zolang hij nog ONVOLWASSEN is: de productie van het brood komt in handen
te liggen van bepaalde mensen die er VOORDEEL uit slaan. Zij laten betalen voor
de broden die de mensen zèlf gemaakt hebben, en dáár begint de ROOF, daar ligt
de WINST.
Wij zijn er aan gewend voor alles te
BETALEN. Hooguit bijwijze van THEORIE vinden sommige mensen dat het geld maar
afgeschaft moest worden, want dat zou de GELIJKHEID onder de mensen bevorderen.
Deze theorie evenwel heeft geen inhoud, want het afschaffen van het geld
betekent nog niet de afschaffing van de ONVOLWASSENHEID van de mens, en daarin
zit nou juist het punt. Elke onvolwassen mens tracht MACHT te verkrijgen omdat
hij een MACHT bóven zich weet. Het verkrijgen van MACHT gaat altijd via ROOF
omdat er zo vanzèlf geen enkele MACHT is in de werkelijkheid. Bij het
arbeidsproces is die roof gelegen in het "dubbeltje winst", dat MIJ
sterker maakt dan de ànderen.
In die wereld zijn wij vertrouwd omdat
wij allemaal ONVOLWASSEN zijn en daarom BETALEN wij voor alles wat wij zèlf,
als mensheid, gemaakt hebben. Het arbeidsproces moet MIJ ten goede komen en zo
verbuigt de mens ONMIDDELLIJK een wezenlijk "goede" zaak tot een zaak
die het kosmische evenwicht VERSTOORT en die dus eigenlijk een DODELIJK
karakter heeft.
Aan de ontwikkeling komt mee dat de mens steeds meer de beschikking krijgt over dingen
die ertoe bijdragen dat zijn BESTAAN verzekerd is. Deze dingen worden
geproduceerd en zij worden verder ontwikkeld tot steeds bruikbaarder dingen.
Maar dit ontwikkelen van de dingen en het produceren van de dingen gebeurt
nooit zonder het “dubbeltje winst”; op alles
wat de mensen op een zeker moment ter beschikking hebben is door die en gene
WINST gemaakt, en die winst is er zelfs de AANLEIDING toe geweest dat de boel
in productie is gekomen. Zonder de winst zou er niets gemaakt worden in een
wereld van onvolwassen mensen. Toch is het MAKEN van de dingen niet van de
mens àf te denken en dat is er de OORZAAK van dat hij aan het werk gaat; de
directe AANLEIDING echter is de WINST die gemaakt kan worden.
Zo zijn er vele belangrijke dingen
gemaakt door de mens; bijvoorbeeld bepaalde geneesmiddelen, grote autowegen,
vliegtuigen, ziekenhuizen, enzovoort, en van al die dingen OP ZICH is te zeggen dat zij DE MENSHEID
ten goede komen, maar toch worden die dingen OM DE WINST, d.w.z. OM MIJZELF, gemaakt.
Het MAKEN VAN DE DINGEN betekent in
deze wereld het MAKEN VAN WINST en op grond hiervan is het ROOFBOUW, want het is MIJ
er om te doen voor mijn ARBEID zoveel mogelijk terug te krijgen. Alles wat ik
echter TEVEEL terug krijg moet ERGENS vandaan komen waar het eigenlijk niet
vandaan kàn komen, en dus is het EVENWICHT verstoord.
Als de mens eenmaal VOLWASSEN geworden
is, is hij natuurlijk volop aan de ARBEID, maar deze arbeid verstoort geen
evenwicht want het is dan wèrkelijk niets anders dan het laten gelden van het
feit dat de planeet INHOUD is van de MENS, dat dus de EVENWICHTSSITUATIE inhoud
is van de mens. Hierbij kom IK natuurlijk niet meer ter sprake, behalve dan in
deze zin, dat MIJN welvaart onmiddellijk de welvaart van de MENSHEID is en
omgekeerd.
De planeet is dan natuurlijk in alle
opzichten van uiterlijk veranderd; hij doet in niets herinneren aan de
onontgonnen wereld van de oertijd. Maar deze verandering is geen verstoring van
evenwicht; wij zien nu het evenwicht zèlf in een verdere ontwikkeling, in een nieuwe gedaante.
De volwassen mens werkt in het besef
dat hij voor ALLEN werkt; daarbij is de ALGEMEENHEID van de arbeid dus
vooropgesteld, terwijl die algemeenheid in een ONVOLWASSEN wereld op de
achtergrond ligt.
De volwassen mens rekent niet meer
NAAR ZICHZELF toe want hij plaatst zichzelf niet meer BUITEN de ànderen. Hij
verstoort dan ook geen evenwicht meer. Dit houdt niet in dat hij bij
gelegenheid niet zou ingrijpen als de noodzaak aanwezig was. Hij grijpt
natuurlijk in want hij heeft het VERMOGEN daartoe. Maar dit ingrijpen gebeurt
vanuit een ANDERE GESTELDHEID. De ONVOL4ASSEN mens grijpt in omdat hij alles
naar zijn hand wil zetten; de laatste denkbare mogelijkheid daarvan is de mens
uit een reageerbuisje. Dit lukt natuurlijk niet, maar zo dènkt de onvolwassen
mens het zich. Zo stelt hij zich een geordende wereld voor, en die wereld heeft
hij zèlf opgebouwd uit EVENWICHTEN. Hij schrijft de werkelijkheid voor hoe ze
zich hoeft te gedragen.
De VOLWASSEN mens echter heeft een
andere GESTELDHEID; hij kent het evenwicht en van daaruit ZAL HIJ WEL ZIEN en als
het nodig is, dan grijpt hij wel in met de middelen die hem ter beschikking
staan.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 7 januari 1969
No.
17
Bladwijzer: EVENWICHT-
o.a. pag. 14/17 ; VREDE / (kunstmatig) EVENWICHT / Wapenstilstand / VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de
EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47
De vrouw en de man als de begrippen
twee en een
De planeet is een EVENWICHTSSITUATIE; hij
is een evenwichtssituatie van BEWEEGLIJKHEDEN. De gehele werkelijkheid is een
kwestie van beweeglijkheden en alles wat er in die werkelijkheid voor de dag
komt doet dit dank zij het BEWEEGLIJK-ZIJN. Het beweeglijk-zijn van ENKELVOUDIGHEDEN. Als wij dus nagaan
welke mogelijkheden er zijn van beweeglijkheden tussen twee enkelvoudigheden,
dan moeten wij die verhoudingen OVERAL in de werkelijkheid terugvinden, omdat
er geen ANDERE mogelijkheden qua beweeglijkheid zijn.
Het ZONNESTELSEL als zodanig ontstaat
aan het UITWENDIGE WORDINGSPROCES, d.w.z. dat de BEWEEGLIJKHEID van de deeltjes
het ACCENT heeft VOOR ZICHZELF te zijn.
We zouden kunnen zeggen dat ze doen
alsof zij er zèlf alleen maar zijn; ze trekken zich van de aanwezigheid van de
àndere deeltjes niets aan.
Nadat het uitwendige wordingsproces
aan haar einde gekomen is en als resultaat het ZONNESTELSEL opgeleverd heeft,
zet het INWENDIGE WORDINGSPROCES in; daarbij gaat het natuurlijk ook over
BEWEEGLIJKHEID van de deeltjes, maar nu ligt het ACCENT op het QUA
BEWEEGLIJKHEID SAMENGAAN.
Het bovengezegde behelst de enige
WEZENLIJKE VERHOUDING van en in de werkelijkheid; deze wezenlijke verhouding
betreft de twee enige mogelijkheden, die er qua BEWEEGLIJKHEID
zijn voor beweeglijke deeltjes.
Denken wij ons twee enkelvoudigheden
die beweeglijk zijn. Het gaat om de beweeglijkheid, want zonder de
beweeglijkheid ontstaat er NIETS in de werkelijkheid. Het feit dat de
enkelvoudigheden ONDEELBAAR zijn is wel een feit, maar dat feit doet OP
ZICHZELF nog geen kosmos ontstaan; het ontstaan van de kosmos komt voort uit de
BEWEEGLIJKHEID. Dus: wat is er qua beweeglijkheid mogelijk bij die twee
enkelvoudigheden?
Ten eerste: de
beweeglijkheid van elk deeltje is ONGEACHT de beweeglijkheid van het àndere
deeltje. Dus de beweeglijkheid is VOOR ZICH. Daarbij is er natuurlijk niet uit
te denken, dat er toch ook een zeker SAMENGAAN van de beweeglijkheid is, maar
dat is niet de SFEER van de zaak.
Ten tweede: de
beweeglijkheid is een SAMENGAAN, hoewel ook hier het VOOR ZICH beweeglijk-zijn
niet wèg te denken is.
De BASIS van deze twee mogelijkheden
is natuurlijk het feit, dat enkelvoudigheden BEWEEGLIJK zijn; dit zijn zij
EIGENLIJK voor zich, maar omdat geen enkele enkelvoudigheid er ALLEEN is, is
dit VOOR ZICH onmiddellijk een SAMENGAAN. Op grond hiervan is er dan ook een
VOLGORDE: éérst voor zich beweeglijk en dàn noodzakelijk een samengaan. Deze
volgorde is geen volgorde in de TIJD; met het één is er ONMIDDELLIJK het ànder.
Er is echter een volgorde omdàt het één VOORWAARDE is voor het àndere.
De EVENWICHTSSITUATIE is eigenlijk
geen speciale mogelijkheid; het is een zekere VERHOUDING tussen de eerste en de
tweede beweeglijkheid. Een evenwichtssituatie zèlf IS ER dan ook niet; er zijn
alleen de twee GELIJKTIJDIG geldende beweeglijkheden en daartussen kan de
verhouding zó zijn, dat er een evenwicht is. Maar hoe de verhouding ook is,
altijd gaat het over genoemde twee beweeglijkheden. Dat is het WEZENLIJKE van
de werkelijkheid.
Dit wezenlijke van de werkelijkheid
komt naar zijn volle betekenis voor de dag als MENS. Want het EINDE van de
werkelijkheid is de VOLLEDIGE WERKELIJKHEID, daar heeft dat wat er eigenlijk
gaande was GESTALTE gekregen. En zo is de verhouding zoals die er als
WORDINGSPROCES was nu als GESTALTE aanwezig.
Alle ORGANISMEN vallen uiteen in TWEE
organismen. De MAN is de GESTALTE van het UITWENDIGE en de VROUW is de GESTALTE
van het INWENDIGE; het gaat nu niet meer over PROCESSEN, maar over SITUATIES,
over een ZIJN.
De MAN is de beweeglijkheid voorzover
die beweeglijkheid OP ZICHZELF is, en de VROUW is de beweeglijkheid voorzover
die een SAMENGAAN is. Vrouw en man zijn deze beweeglijkheden niet EENZIJDIG;
zij vertegenwoordigen slechts de ACCENTEN. beiden zijn beweeglijkheid dus aan
beiden is dat DUBBELE te bedenken terwijl het tòch bij elk van de twee ànders
voor de dag komt. Zij zijn dus beiden VOLLEDIG MENS en bij beiden is het
ànders.
De beweeglijkheid VOOR ZICHZELF valt
onder het begrip EEN, want het deeltje gedraagt zich alsof het er ALLEEN was.
De MAN valt dus onder het begrip EEN.
De beweeglijkheid als SAMENGAAN valt
onder het begrip TWEE, en dit geldt dus voor de VROUW.
Wij moeten hierbij goed opletten niet
in verwarring te geraken, want in een ander verband kunnen wij de MAN onder het
begrip TWEE laten vallen en de vrouw onder het begrip EEN.
Dan echter gaat het erover dat voor de
man het begrip BUITEN geldt en voor de vrouw het begrip BINNEN; er is dan voor
de man ZICHZELF èn HET ANDERE - en dat is TWEE - en voor de vrouw ZICHZELF èn
de INHOUD daarvan - en dat is het begrip EEN. Deze begrippen betekenen nu evenwel
TWEEHEID en EENHEID van verschillende elementen. Om echter TWEEHEID te kùnnen
zijn moet de man zèlf EEN zijn, en om EENHEID te kùnnen zijn moet de vrouw zèlf
TWEE zijn en zo komen wij op de betekenis van deze begrippen voorzover we die
NU gebruiken.
Voor de man geldt het UITWENDIGE want
voor hem als het begrip EEN is HET ANDERE altijd BUITEN hem. Voor de vrouw
geldt het INWENDIGE want het EEN gaat onmiddellijk met het ANDER samen; de zaak
die zij is sluit zowel het EEN als het ANDER in zich.
Van de man wordt gezegd dat hij
REDELIJKHEID is, dat hij de zaak OBJECTIEF bekijkt. Dit is het UITWENDIGE; het
is het er zèlf NIET IN BETROKKEN ZIJN, het ER ZELF BUITEN STAAN. Van de vrouw
wordt gezegd dat het bij haar allemaal GEVOEL is, en het gevoel is een
INNERLIJKE aangelegenheid.
De VOORTPLANTING is voor de man een
uitwendige aangelegenheid; hij stoot de zaadcellen àf en heeft er verder QUA
VOORTPLANTING niets meer mee te
maken. Hij staat er buiten. Bij de vrouw echter is de voortplanting INWENDIG;
zij stoot niets àf en staat nergens buiten. De voortplanting heeft IN HAAR
plaats. Het BAREN van het kind is geen AFSTOTEN van de vrouw - hoewel dit
aspect er wèl in meedoet - maar het is het ZICH ZELFSTANDIG STELLEN van het
KIND.
Zo zijn er natuurlijk talloze
voorbeelden te noemen, o.a. het feit dat de man HOEKIG
is en de vrouw AFGEROND. Al deze aspecten kunnen er zijn omdat er twee
mogelijkheden qua beweeglijkheid zijn.
Het bovenstaande inzake het begrip EEN
en het begrip TWEE geeft aanleiding tot een moeilijkheid: het GEHELE ORGANISME
staat in het teken van het begrip TWEE zodat er dus twee organismen
verschijnen. Toch is één van die organismen het begrip EEN en het andere het
begrip TWEE. Hoc zit dit?
Om hier achter te komen moeten wij TOT
TWEE TELLEN; wij hebben
dan twee grootheden: 1 en 2. Van die twee grootheden is de 1. één eenheid, en de 2. is twee eenheden. Van die éne
eenheid van 1. is verder niets te
vertellen. Hij staat op zichzelf en verder niets. Van de 2. is echter meer te vertellen: hij bestaat uit twee eenheden en
is zèlf het begrip TWEE.
De 2. is dus te splitsen in twee eenheden en ervoor gelden de BEGRIPPEN
EEN EN TWEE. De éne eenheid valt dus onder het begrip EEN en de àndere valt
onder het begrip TWEE, terwijl het tòch eenheden zijn.
Bij het ZUIVERE TELLEN komen wij niet
verder dan 1 x 1 en 2 x l, maar gaat 2.
op zichzelf een rol spelen - als het een BEGRIP is, dàn is aan 2. te bedenken EEN en TWEE.
Zo geldt het voor het ORGANISME ook:
het valt onder het begrip TWEE en is dus opgebouwd uit één ding en nòg een ding
en voor dat éne ding geldt het BEGRIP EEN en voor dat àndere ding geldt het
begrip TWEE.
Wij moeten onderscheid maken tussen
twee begrippen: het begrip TELLEN en het begrip GETAL. Wanneer in een cultuur
het begrip GETAL bekend is hebben wij met een geheel àndere cultuur te doen als
wanneer het bij TELLEN blijft; het laatste komt niet verder dan HET TOTAAL,
maar het eerste kènt in elk geval het begrip HET GEHEEL.
De ROMEINEN konden TELLEN, maar zij
kenden HET GETAL niet. Het kwam bij hen niet verder dan een TOTAAL en daarom is
er met behulp van ROMEINSE CIJFERS niet te REKENEN. De Romeinse cultuur was
gebaseerd op het begrip EEN en het was daarom een ONKUNSTZINNIGE,
onvrouwelijke, heerzuchtige cultuur. Een SOLDATENCULTUUR. Maar Klein-Azië was
het land van de SCHOONHEID - met als toespitsing GRIEKENLAND - en daar was HET
GETAL wèl bekend. Wij hebben daar vandaan dan ook ònze cijfers en ons kennen
van het GETAL. Waar schoonheid aan de orde is, is het VROUWELIJKE aan de orde
en daar geldt het begrip TWEE.
Wij kunnen ons afvragen hoe het komt
dat in West-Europa HET GETAL bekend is, terwijl er qua SCHOONHEID uiteindelijk
in het westen niet veel aan de hand is, maar hetzelfde kunnen wij ons ook
afvragen inzake het EVANGELIE. Dit is een thema dat een aparte behandeling
vereist. In ieder geval kènnen wij het begrip HET GETAL, terwijl wij in de
praktijk toch meestal niet verder komen dan TELLEN. Het is daarom dan ook
moeilijk voor ons om het bovenstaande te begrijpen, maar desalniettemin ligt
hierin het wezenlijke van de vrouw en de man besloten.
Bladwijzer: EVENWICHT-
o.a. pag. 14/17 ; VREDE / (kunstmatig) EVENWICHT / Wapenstilstand / VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de
EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 14 januari 1969
No.
18
De verhouding tussen de mens en de
dingen
De man is geaccentueerd als het begrip
EEN en de vrouw is geaccentueerd als het begrip TWEE. Genomen vanuit dit accent
moeten wij van de MAN zeggen, dat hij alles BUITEN ZICH heeft en dat hij er
strikt genomen alleen maar ZELF is. Onder dit TEKEN staat elke man, het is het
accent dat voor elke man geldt.
Als nu de man zich laat gelden
eenzijdig naar het accent, dat hij is, welk beeld levert hij dan op?
Als HET ANDERE buiten de man is, dan
is er voor hem wat betreft dat andere maar één mogelijkheid: HIJ HAALT HET NAAR
ZICH TOE. Meer dan dit is niet mogelijk; voor de man wordt het àndere nooit
een deel van hemzèlf, want hieraan staat het besef EEN te zijn in de weg. Het
andere is min of meer BIJ DE MAN. Het is te begrijpen dat deze verhouding door
en door BETREKKELIJKHEID en dus ook AFHANKELIJKHEID is. Het andere is het
EIGENDOM van de man, in die zin dat hij het zich TOEGEEIGEND heeft.
De man echter is eigenlijk, evenals de
vrouw, de MENS en dit betekent dat hij de GEHELE KOSMOS tot zijn eigen INHOUD
heeft. Dit geldt ZONDER MEER, d.w.z. dit geldt altijd, omdat de mens nu eenmaal het LAATSTE
VERSCHIJNSEL is, waartoe dus al het voorgaande VOORWAARDE is. Hoewel het ZONDER
MEER geldt dat de kosmos de inhoud is van de mens, gaat deze dit tòch WAARMAKEN
en dit is de ARBEID van de mens. De mens maakt in zijn arbeid de kosmos wèrkelijk tot zijn inhoud. Om
hiertoe in staat te kùnnen zijn moet de mens de kosmos beschouwen als een zaak
die hij BUITEN ZICH heeft. Het is de MAN voor wie de verhouding, op grond van
het ACCENT dat hij is, zo ligt en daarom is hij het die ARBEIDT.
De man kan het werken dus niet LATEN
want dit ligt in zijn wezen besloten, maar omdat hij begint ONVOLWASSEN te zijn
is het zijn ACCENT dat hem de MAAT is en daardoor maakt hij de DINGEN niet
wèrkelijk tot zijn INHOUD, maar hij maakt ze tot zijn EIGENDOM. Hij haalt ze
naar zich toe want hij kàn vanuit zijn ACCENT geen inhoud hebben. Hij is EEN
en ONDEELBAAR; het ANDERE is in hem niet aanwezig.
De man verzamelt om zich heen een
aantal verworvenheden en deze verworvenheden worden nooit zijn INHOUD. Elke
onvolwassen man is een VERZAMELAAR, die de dingen om zich heen opstelt en ze
dan als zijn EIGENDOM beschouwt. Iedereen moet er àfblijven, maar iedereen kan
er wèl AANKOMEN, zodat er alle reden is de eigendommen te verdedigen en te
beschermen. Er moet veel moeite gedaan worden om het eigendom in stand te
houden, en omgekeerd houdt het eigendom de man in de wereld in stand. Over en
weer geldt hier dus de AFHANKELIJKHEID. De onvolwassen man meent dat de ARBEID
er is om tot EIGENDOM te komen, maar deze gedachte is ONJUIST, zoals uit het
bovenstaande blijkt. En ook blijkt uit het bovenstaande dat de DINGEN, die de
man gemaakt heeft, niet TERECHT ZIJN GEKOMEN, want ze zijn tot EIGENDOM van DIE
OF GENE geworden, en ze behoren het BEZIT VAN DE MENS te zijn. Ze behoren ZIJN
INHOUD te zijn, en dit begrip is een ALGEMEEN begrip omdat de MENS een
ALGEMEENHEID is. e
De dingen zijn dus NIET TERECHT
GEKOMEN; ze zijn om iemand heen komen te staan zodat ze nu aan IEMAND gebonden
zijn. Voor de àndere mensen is het nu uitgesloten van de dingen plezier te
hebben. De dingen zijn altijd maar voor een BEPERKT aantal mensen, die het als
hun EIGENDOM beschouwen en de rest ervan UITSLUITEN. Als er zelfs nog maar één
mens op de wereld van de dingen uitgesloten is dan nog geldt het begrip
EIGENDOM en dan zijn de dingen NIET TERECHT. Zolang in de wereld de dingen TE
KOOP zijn, zijn de dingen NIET TERECHT, want het TE KOOP ZIJN vooronderstelt
deze situatie dat er mensen zijn die iets NIET kunnen kopen.
De ONVOLWASSEN man kàn niet anders dan
de dingen om zich heen vergaren, want kent het begrip INHOUD niet. Hij kent
zichzelf naar zijn ACCENT en dat is het begrip EEN en in deze zaak zit geen inhoud. Het werk dat
uit de handen van de onvolwassen man komt blijft om hem heen staan en krijgt
nooit een ALGEMEEN karakter omdat het nooit werkelijk tot inhoud van de mens
wordt.
Is de man echter VOLWASSEN geworden,
dan is hij zichzelf als ACCENT VERGETEN en dan voelt hij zichzelf aan als
ALGEMEENHEID. In die situatie zijn de dingen wèl zijn INHOUD en dus zijn de
dingen dan TERECHT. De dingen worden dan ook zonder voorbehoud GOED gemaakt
want er is geen particuliere reden om dit niet te doen. Als het over een
ALGEMEENHEID gaat is MIJN belang van geen gewicht en dan is dus ook mijn ACCENT
onbelangrijk, zodat ik het VERZAMELEN achterwege laat.
De VOLWASSEN man staat in het teken van
EEN, maar hij laat zich gelden als TWEE, en dus laat hij zich gelden als
VROUWELIJK. Hij stelt de mannelijke werkelijkheid als een UITEINDELIJK
VROUWELIJKE WERKELIJKHEID.
Dit betekent natuurlijk niet dat de
volwassen man zich als een VROUW gedraagt, maar dit betekent dat hij WERKT en
dat hij niet weet WAARVOOR hij werkt. De ONVOLWASSEN man weet precies waarvoor
hij werkt: om zichzelf en zijn gezin in leven te houden. Zou hij ze in leven
kunnen houden zonder werken, dan zou hij dat graag doen, maar hij heeft geleerd
dat dàt geluk slechts aan enkelingen is voorbehouden. Dus wèrkt hij dan maar
in godsnaam.
De volwassen man weet niet WAARVOOR
hij werkt want het werk is een ALGEMENE ZAAK, en zo’n zaak is NIET BEPAALD. Het
is dus niet voor "die of die" en ook niet voor ZICHZELF. Dit heeft een grote ONVERSCHILLIGHEID aan zich en tevens een groot NIET
WETEN.
De dingen, die de man maakt, gaan
altijd naar een VROUW toe; ze komen terecht in een HUIS, in een GEZIN, en het
is de VROUW, die deze zaak is. De dingen, die de ONVOLWASSEN man gemaakt heeft
en die hij om zich heen heeft verzameld, die VALLEN IN EEN LEEGTE. Want de
onvolwassen vrouw is wèl het begrip TWEE als ACCENT, en hierin is dus het
begrip INHOUD aanwezig, maar deze inhoud is niet werkelijk een INHOUD. Het
begrip TWEE OP ZICHZELF heeft geen CONCRETE INHOUD; die heeft het pas als MENS,
want dan is de KOSMOS die inhoud. Laten we nu voor het gemak zeggen: dan zijn
de DINGEN de inhoud.
Dus, als het over de onvolwassen vrouw
gaat, heeft het begrip TWEE, dat haar accent is, GEEN CONCRETE INHOUD. Het is
een LEEGTE waar doorheen de dingen vallen. De dingen gaan naar de vrouw toe,
want zij kunnen niet anders dan terechtkomen in een VROUWELIJKE WERKELIJKHEID,
maar deze werkelijkheid is een LEEGTE als de mens nog onvolwassen is. De dingen
in deze wereld VERDWIJNEN SPOORLOOS; niemand weet waar ze blijven. Ze BLIJVEN
dan ook niet in het vrouwelijke maar zakken er doorheen. Ze hebben met het werkelijk
vrouwelijke niets te maken.
De MEUBELEN in huis bijvoorbeeld
hebben het model dat zij hebben, OMDAT DE MODE DAT VOORSCHRIJFT. De NORM is dus
iets UITWENDIGS; de norm is niet iets dat in het vrouwelijke zèlf besloten
ligt. Die meubelen worden op een zeker moment vervangen door andere, alweer
omdat ze OUDERWETS geworden waren. Zo kunnen we eindeloos doorgaan; er is geen
EENHEID van het vrouwelijke met haar eigen CONCRETE INHOUD. Bij veel OUDE
MENSEN herkennen wij nog wel iets van die eenheid: omdat zij OUD zijn is het
ACCENT op de achtergrond komen te liggen en daarmee is de oorzaak van de LEEGTE
min of meer opgeheven. Ditzelfde geldt bij oude mensen inzake de SEXUALITEIT,
die met de nu behandelde verhoudingen nauw samenhangt.
Als de dingen in huis aanwezig zijn
omdat het MODE is en als de dingen in huis aanwezig zijn zólang het mode is,
dan zijn die dingen zèlf NIET TERECHT. Ze zijn in een luchtledig terechtgekomen
waarin zij niet het HUISELIJKE - in concrete zin - moeten mogelijk maken, maar
waarin zij TE PRONK staan en dus volkomen BUITEN hun eigen functie vallen. En
dan gaan de dingen er zonder enige werkelijke reden weer uit, zodat zij nooit
gefunctioneerd hebben en nergens terecht zijn gekomen. Dàt is de LEEGTE.
De onvolwassen man heeft de dingen om
zich heen opgesteld. Dat is zijn eigendom en hij probeert dat te behouden,
MAAR EIGENLIJK GAAT HET NIET. De mens raakt zijn eigendommen altijd weer kwijt,
omdat het NAAR ZICH TOE TREKKEN evenveel wèl als niet gelukt. De zaak blijft
immers altijd BUITEN de man staan en dus is het altijd van hem te vervreemden.
Daarom is de mens dan ook zijn gehele leven bezig met de dingen; hij gebruikt
er àl zijn energie voor, en het eind van het liedje is toch dat hij àlles kwijt
raakt. De mensen zeggen dan ook dat je niets mee kunt nemen als je dood gaat.
Maar intussen sjouwen ze er wel hun hele leven achteraan. De mensen kopen een
nieuwe wasmachine terwijl ze geen wasmachine NODIG hebben, of geen NIEUWE
wasmachine nodig hebben; maar nu staat dat ding daar, en hij was eigenlijk NIET
NODIG. Dan behoort dat ding dáár niet te staan! Hij staat dus niet op zijn
plaats - is dus niet TERECHT. Maar daar achteraan sjouwt de onvolwassen mens
ZIJN LEVEN LANG!
Naarmate onze cultuur meer haar ware
aard laat zien, wordt de hierboven getekende zaak steeds meer voelbaar. De
moderne vrouw bijvoorbeeld blijkt geen CONTACT te hebben met haar wereld,
d.w.z. HAAR HUIS. De moderne vrouw wil dan ook het huis uit; zij staat vreemd
tegenover haar eigen wereld.
De onvolwassen cultuurmens is altijd
naar zijn ACCENT aanwezig; de man vergaart de dingen en bij de vrouw komen
diezelfde dingen in een leegte terecht.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 21 januari 1969
No.
19
De accenten een en twee
cultuurhistorisch
De vorige keer spraken wij over de
verhouding tussen de mens en de dingen, voorzover aan de man het accent EEN te
bedenken valt en aan de vrouw het accent TWEE. De volwassen mens is zijn eigen
ACCENT VERGETEN, zeiden wij toen. Hierover de volgende opmerking.
Als wij spreken over het
"vergeten" van iets, dan moeten wij dit niet zo verstaan als zou de
mens iets AF TE LEREN hebben. Als zou er voor de mens iets gelden wat
uiteindelijk niet heeft te gelden. De mens leert in de loop van zijn ontwikkeling
niets àf, maar de verschillende ACCENTEN verliezen wèl de NADRUK die er op ligt
gedurende de ontwikkeling. Als al die verschillende accenten tenslotte hun
NADRUK verloren hebben, dàn is de mens volwassen en wij moeten dan van die
accenten zeggen, dat zij eerst nu TOT HUN RECHT KOMEN.
Bij de volwassen mens als MAN komt het
accent EEN volledig tot zijn recht en bij de volwassen VROUW het accent TWEE.
Maar in de eerste plaats zijn beiden MENS en dan komt het accent. Dat accent
komt ONMIDDELLIJK, d.w.z. er behoeft aan geen VOORWAARDE voldaan te worden om
dat accent te kunnen zijn. Dit geldt natuurlijk in volle omvang voor de
volwassen mens en daarom is de volwassen man de èchte man en de volwassen vrouw
de èchte vrouw. Die man werkt zoals het behoort en die vrouw is het HUISELIJKE,
zoals het behoort. Velen menen dat in een volwassen wereld niet meer gewerkt
wordt en dat iedereen leeft als een flierefluiter, naar dat is natuurlijk
ONZIN. De volwassen man bijvoorbeeld is op zuivere wijze het begrip EEN, d.w.z.
hij heeft op zuivere wijze zijn eigen INHOUD buiten zich en die inhoud
verwerkt hij tot wèrkelijk zijn INHOUD en dat kan hij doen juist omdàt hij het
begrip EEN is en dus OBJECTIEF staat tegenover de werkelijkheid. Hij ziet
vanuit ZIJN ACCENT de werkelijkheid BUITEN ZICH.
De mensheid waarin het begrip ARBEID
tot bewustzijn is gekomen is dan ook de MODERNE MENSHEID, en deze moderne
mensheid is MANNELIJK ingesteld. In de moderne mensheid gaat het om het begrip
EEN. In de VOLWASSEN MENSHEID blijft het begrip EEN in alle zuiverheid meedoen
, namelijk voorzover het gaat over het MAATSCHAPPELIJKE; over de PRODUCTIE
e.d..
Het begrip EEN, zoals dat voor de MAN
geldt is een KOUD begrip; het heeft geen VORM, geen INHOUD en het is ABSTRACT.
Bij het begrip TWEE is dat ànders; hier is wel sprake van INHOUD, wel sprake
van VORM, WARMTE en SCHOONHEID. Dat is
het vrouwelijke.
CULTUURHISTORISCH komen wij de
accenten EEN en TWEE ook tegen; de OUDHEID had een VROUWLIJKE SFEER. Uit de
oudheid is bijvoorbeeld veel SCHOONS tot ons gekomen. Wij hebben de neiging
hierover ROMANTISCH te denken omdat wij wel aanvoelen dat een zaak als de
SCHOONHEID tot het werkelijk MENSELIJKE behoort. Van hieruit menen wij dat de
wereld van de oudheid eigenlijk wel in orde was, maar deze mening houdt geen
stand. De wereld van de oudheid was even stompzinnig als de onze, want het gaat
in de oudheid ook over de ONVOLWASSEN MENS, dus de mens die zich naar zijn
ACCENT laat gelden. Alleen was in de oudheid het accent niet het mannelijke
begrip EEN, maar het vrouwelijke begrip TWEE. In het licht van dit begrip
stonden zowel MANNEN ALS VROUWEN, zoals nù beiden in het licht van het begrip
EEN staan. De oudheid was dus precies als de moderne tijd EEN GROTE
EENZIJDIGHEID; voor ons is het bedrieglijke gelegen in het feit, dat de eenzijdigheid
TWEE voor de dag komt met prachtige VERHALEN en SCHONE KUNSTEN en een centraal
gestelde VROUWELIJKHEID.
Bovendien moeten wij bedenken dat ook de
moderne tijd een werkelijk menselijke zaak opgeleverd heeft. Noemen wij de
ZUIVERE WETENSCHAP die omwille van zichzelf bedreven wordt. Deze zaak is zeker
even waardevol als de SCHOONHEID van de oudheid. De wetenschap en de kunst gaan
in geen eenzijdigheid op, maar elk van die twee wordt om te beginnen in een
andere cultuurperiode van de mensheid opgeleverd. En zo'n cultuurperiode zèlf
was en is een EENZIJDIGHEID.
De oudheid kende het begrip ARBEID
niet. Dit betekent niet dat er niet gewerkt werd, maar dit betekent dat het
werk nog niet OBJECTIEF was. Het was een werk dat DIRECT betrokken was bij het
bestaan van een of andere BEPAALDE mens of een BEPAALDE groep van mensen. Qua
LEVENSONDERHOUD was er in de oudheid dus IETS aan de hand; er was geen enkele
vorm van LEVENSZEKERHEID.
Landen als bijvoorbeeld INDIA roepen
heden ten dage nog sterk de herinnering op aan de oudheid; doordat de
OBJECTIVITEIT nog niet in het besef van de mensen is doorgedrongen is er ook
geen VOORUITGANG te bespeuren.
Er is immers niets waartegen de mensen
zich àf kunnen zetten, want er is eigenlijk niets dat zij als BUITEN ZICH ervaren.
Dus blijft alles zoals het is. Dit herinnert aan de vrouwelijke sfeer van de
oudheid: het is een INITIATIEFLOZE VROUWELIJKE WERELD.
Het vrouwelijke als EENZIJDIG het
begrip TWEE is een werkelijkheid die ZONDER CONCRETE INHOUD is; desnoods is de
ABSTRACTE INHOUD enorm rijk te noemen, maar PRAKTISCH en FEITELIJK is er niets
aan de hand. De concrete inhoud van de vrouw als eenzijdig het begrip TWEE is
een LEEGTE. De mensheid van de oudheid had het begrip
TWEE als de maat en daardoor was die mensheid CONCREET zonder enige inhoud,
zoals wij dat vandaag de dag nog zien bij een SLAPENDE CULTUUR als die van INDIA.
De cultuurverhalen uit de oudheid
bijvoorbeeld toveren ons een prachtige werkelijkheid voor, doortrokken van
GEEST en HELDERHEID en SCHOONHEID. De CULTURELE
inhoud van die verhalen is RIJK, maar wij moeten ons toch afvragen: wat hebben
wij PRAKTISCH aan een GEDACHTE? Kan een gedachte op zichzelf ons dagelijkse
leven in orde doen zijn? Als er bijvoorbeeld niet te eten is en als de kinderen
verkommeren zonder dat wij er iets aan kunnen doen? Een gedachte zònder
PRAKTISCH bestaan of zonder de. MOGELIJKHEID van een praktisch bestaan, is een
LEGE gedachte, ook al heeft hij CULTUREEL een rijke inhoud. Die gedachte is
namelijk IN ONS DAGELIJKSE LEVEN NIET WAAR.
De GRIEKSE KUNST staat op een zeer
hoog niveau; het is een enorme culturele rijkdom waaraan zich zelfs vandaag de
dag nog vele mensen leven. Maar ook die schoonheid is ZONDER CONCRETE INHOUD.
Om dit duidelijk te maken wil ik op twee aspecten van het Griekse
kunstenaarschap wijzen.
Als eerste de MAATSCHAPPELIJKE
SITUATIE. De Griekse kunstenaars en filosofen en geleerden behoefden niet in
hun levensonderhoud te voorzien, netzomin trouwens als alle gezeten burgers.
ANDEREN werkten voor deze mensen, de SLAVEN bijvoorbeeld en de eenvoudige
handwerkslieden. Daardoor konden de anderen zich met cultuur bezig houden. Deze
cultuur heeft dus geen CONCRETE inhoud; zij staat volkomen LOS van het BESTAAN.
De kunstenaar had met het bestaan, met zijn eigen bestaan NIETS te maken. Zijn
leven had dus geen concrete inhoud. Deze verhouding geldt voor de gehele
oudheid.
Ten tweede moeten wij eens kijken naar
het UITGANGSPUNT van de Griekse kunst.
Bezien wij bijvoorbeeld een AFRODITE,
dan zien wij dat daarin niet vercalculeerd is dat er in de praktijk EEN
BEPAALDE VROUW is, d.w.z. dat elke
vrouw als een zeer bepaald geval aanwezig is. Wij zien dus geen PERSOONLIJKE
gevoelens en een persoonlijke VORM of welk persoonlijk aspect van de mens dan
ook. Het uitgangspunt voor elk Grieks beeld is een FORMULE, een ABSTRACTIE
dus. Het uitgangspunt is derhalve niet concreet, het is niet die of die
bestaande mens. Bij een schilderij van REMBRANDT is het uitgangspunt wèl een
bestaande mens, bijvoorbeeld HENDRIKJE STOFFELS, en VANUIT dat uitgangspunt is
de zaak tot SCHOONHEID òpgevoerd, dus tot ALGEMEENHEID opgevoerd.
De kunst van de oudheid heeft een
ABSTRACT uitgangspunt; het gaat om een cultuurgedàchte of een ZIEN van de
werkelijkheid. De kunst van de moderne mens heeft een CONCREET uitgangspunt; in
beide gevallen is het een EENZIJDIGHEID want in het eerste geval is er de
LEEGTE en in het tweede geval is er de ROMMEL die in grote hoeveelheden OM DE
MENS HEEN STAAT en ook nog steeds niet zijn INHOUD is geworden.
Inzake de ABSTRACTE LEEGTE van de
oudheid kunnen wij ook nog wijzen op de indertijd gebruikelijke RELIGIEUZE
PROSTITUTIE. Het ging er daarbij voor de vrouw om zich, voordat zij in het
huwelijk trad, te geven aan een willekeurige VREEMDELING. Het ging hier dus
duidelijk om een abstractie: alle concreetheden die aan de man te bedenken zijn
mochten NIET GELDEN. Daarom moest het een vreemdeling zijn die de vrouw niet
kende. Verder is er in velerlei variaties het verhaal van de MAAGD MET HET
KIND; het vrouwelijke dat uit zichzelf voortgebracht heeft, d.w.z. vanuit EIGEN
ABSTRACTE INHOUD. Het vrouwelijke dus dat niet door een BEPAALDE MAN benaderd
was en dus geen bepaalde inhoud had.
We hebben hier dus louter te doen met
het feit dat de inhoud van het begrip TWEE het begrip EEN is, en deze zaak op
zichzelf is ABSTRACT want aan enkel maar het begrip EEN is niets bestaands te
bedenken. Dat blijkt duidelijk uit de Joodse god JAHWE die
de volkomen abstractie was. Zonder vorm, zonder kleur, zonder iets naast zich
te dulden, enzovoort.
Zo zien wij dus de ONVOLWASSEN MENS
altijd naar zijn accent gelden; om te beginnen naar het accent TWEE en daarna
naar het accent EEN.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 23 november 2009)
Dinsdag, 28 januari 1969
No.
20
De abstracte inhoud als man
We hebben gezien dat de OUDHEID in de
sfeer van het begrip TWEE stond. Dat was het VROUWELIJKE, eenzijdig naar haar
accent. In die situatie is de INHOUD van het vrouwelijke een ABSTRACTIE,
want het is zonder meer het BEGRIP EEN.
De mensheid bestaat uit een aantal
afzonderlijke mensen, vrouwen en mannen en deze mensen ZIJN ER WERKELIJK; dàt
is het CONCRETE GEGEVEN. De MENSHEID zèlf is een BEGRIP; de mensheid zèlf bestaat niet. De afzonderlijke vrouwen en
mannen uit de oudheid leefden in de sfeer van het vrouwelijke. Het spreekt
vanzelf dat die mensen zich van hun CULTUUR nauwelijks iets bewust waren; in
slechts enkelen uitte zich de geldende cultuur en ook dezen waren zich van hun
cultuur zèlf niet bewust. Waarom dit zo is zullen wij later bespreken. Ondanks
het feit dat de vrouwen en mannen zich niet bewust waren van hun cultuur, GOLD deze cultuur wèl voor hen en daardoor waren er natuurlijk
allerlei verschijnselen onder de mensen, die zij zèlf NORMAAL vonden, maar die
ONS opvallen als typische uitingen van die bepaalde cultuur.
De man bijvoorbeeld besefte zichzelf
als de BEVRUCHTER, hij deed het leven ontkiemen in de moederschoot. Met dat
ontkiemde leven zèlf had hij niets te maken want dat leven is IN het
VROUWELIJKE. De vrouw besefte natuurlijk ook dat de man de BEVRUCHTER was. Hij
was haar inhoud als de bevruchter; hij was het die in haar het leven verwekte.
De man stoot de ZAADCEL af; deze zaadcel
is natuurlijk een DING, het is niet iets abstracts dat niet bestaat. Maar dit
bestaande ding, die zaadcel, gèldt als abstractie; het is in levende lijve een
ABSTRACTIE. Want het is in levende lijve HET BEGRIP EEN, en alleen maar als
zodanig was in de oudheid de man inhoud van de vrouw. Het behoeft ons dan ook
niet te verbazen dat de PHALLUS hèt sexuele symbool bij uitstek was. Uit het
mannelijke lid kwam de inhoud van de vrouw voort en die inhoud betekende voor
haar LEVEN dat voortgebracht werd. Wij moeten er goed op letten dat DE MAN
niet het sexuele symbool was, maar de PHALLUS, het mannelijke LID. De phallus
beduidde dus het mannelijke en dat gold als levenwekkende inhoud van het
vrouwelijke. Daarom is de phallus niet zómaar het mannelijke lid, maar het is
het GESTEVEN LID, d.w.z. gericht
op het vrouwelijke, als ALTIJD haar inhoud.
Wij kennen de man slechts als
VOORTBRENGER en dat is heel iets ànders dan de BEVRUCHTER. Wij WETEN wel dat de
man de vrouw bevrucht, maar daarom gaat het ons niet; het gaat òns om het feit
dat het leven dat hij in de vrouw verwekt heeft DOOR HEM verwekt is en dus uit
hem VOORTGEKOMEN is, zij het dan VIA de VROUW. De kinderen zijn voor ons besef
dan ook VAN DE MAN; wij zien dit in het erfrecht. De kinderen heten naar de
vader en alles richt zich op de vader.
Nu kunnen wij ons afvragen of de man
in de oudheid een min of meer ONDERGESCHIKTE POSITIE innam ten opzichte van de
vrouw. Omdat hij toch in zekere zin ANONIEM was - want dat is de man als
bevruchter natuurlijk. Als wij tot een antwoord willen komen moeten wij ons
realiseren dat voor de ONTWIKKELINGSMENS altijd geldt dat de MAN superieur is;
hij is dat niet ècht, maar hij is dat voor die mens. Dit geldt dus voor zowel
de MODERNE TIJD als voor de OUDHEID en het komt voort uit het karakter van de
ONTWIKKELING. In de oudheid derhalve gold cultureel de man slechts als
abstracte inhoud van het vrouwelijke en was er verder CONCREET niet veel aan de
hand, maar dan alleen voorzover het ging over verhouding VROUW-MAN, die
eigenlijk slechts een SEXUELE verhouding betrof.
In de praktijk van het dagelijkse
leven was - behoudens enkele uitzonderingen -
de man de baas. Als dat praktische leven op een cultureel
plan lag, zoals dat met de PHARAO van EGYPTE het geval was, dan handelde de man
NAMENS het vrouwelijke, dus namens de KONINGIN. Hij vertegenwoordigde de
vrouw, maar dat deed hij geheel zelfstandig; hij wachtte haar orders niet àf, hij
zei slechts te handelen uit haar naam.
Het mannelijke stond ALS ABSTRACTIE in
het licht van het vrouwelijke, dus het mannelijke BOVEN ZICHZELF UIT behoorde
IN HET VROUWELIJKE. Dit beeld zien wij ook duidelijk als wij erotische
afbeeldingen bezien uit de oudheid. Van dergelijke afbeeldingen zijn er
talloze en nu bedoelen wij nog niet eens in de eerste plaats die afbeeldingen
die een RELIGIEUZE betekenis hadden. De oudheid kende het TABOE op de
sexualiteit nog niet maar was er daarentegen sterk mee verbonden.
Wij zien dan ook op allerlei
gebruiksvoorwerpen erotische afbeeldingen; bij die afbeeldingen nu is het
opvallend dat de dominerende figuur in het liefdesspel de VROUW is. Zij is
degene die in dat spel maatgevend is en het gaat allemaal
om HAAR beleven van de zaak; vandaar dat zij in de erotiek VRIJ is, d.w.z. zij
is de BOVENLIGGENDE PARTNER, de partner die het spel bepaalt.
Ook dit betekent niet dat de man
ONDERGESCHIKT is aan de vrouw, maar het betekent wèl dat hij IN DE VERHOUDING
VROUW-MAN voorzover die verhouding SEXUEEL is niet degene is waarom het gáát.
In die verhouding heeft hij ABSTRACTE INHOUD te zijn en verder niets.
Als de man ABSTRACTE INHOUD is van de
vrouw, dan geldt de man in dit verband dus eigenlijk als BOVEN ZICHZELF UIT en
hier hebben wij te maken met het EXTATISCHE MOMENT. In de extase of in de roes
is de man inhoud van het vrouwelijke, dus inhoud van SCHOONHEID. Hij loopt
extatisch in schoonheid uit. De kunstenaars in de oudheid stonden in hoog
aanzien omdat we hier te maken hebben met het mannelijke dat zichzelf als
uitlopend in schoonheid laat gelden. De gedachte namelijk die tenslotte
schoonheid is. En ook de man zèlf, voorzover hij GEDACHTE was, werd als
schoonheid gesteld; denk bijvoorbeeld aan APOLLO. Terwijl toch voor de man op
zichzelf het begrip schoonheid niet geldt; hij is echter INHOUD van schoonheid
voorzover hij ABSTRACT is. Daarom is APOLLO dan ook een LICHTGOD en hij was een
BOOGSCHUTTER wiens pijlen, vanaf grote afstand geschoten, nooit hun doel
misten. De pijl is het DOORDRINGENDE, hij symboliseert het DENKEN.
Voorzover dus in de oudheid de man als
SCHOONHEID getekend wordt is hij dat niet OP ZICHZELF, maar is hij dat als
BOVEN ZICHZELF UIT en dan is hij INHOUD van schoonheid. Daarom is hij in deze
situatie altijd als BETROKKEN OP HET VROUWELIJKE getekend. De man OP ZICHZELF
ALS MAN komt cultureel in de oudheid nog niet voor. De vrouw echter is wèl ZELF
schoonheid, maar de inhoud daarvan is LEEG, d.w.z. de inhoud is een ABSTRACTIE,
een gedachte.
Het begrip inhoud in de moderne tijd
Geheel anders is de situatie in de
moderne tijd, want alles staat in het licht van het begrip EEN, en ook dit weer
in alle eenzijdigheid. Dan is de man de VOORTBRENGER; hij is het die voor alle
leven gezorgd heeft, en al dat leven is dan niet meer EEN GEHEEL, maar het is
een VERZAMELING EENLINGEN. Het is dan allemaal uit het MANNELIJKE, allemaal uit
EEN.
Een grote consequentie hiervan is het
feit dat er VOORUITGANG optreedt, want de mens is zichzelf gaan zien als een
EENLING NAAST DE ANDERE EENLINGEN. En de mens zet zich tegen de ànderen àf,
juist omdat hij zichzelf als een EENLING herkend heeft. De vooruitgang is geen
gevolg van de ABSTRACTIE maar van het besef een EENLING te zijn; een eenling
die zich heeft te handhaven en te bevestigen temidden van de ànderen, die daar
ook op uit zijn. Dit zou niet kunnen zonder het gelden van het begrip EEN, maar
dit laatste is er niet de AANLEIDING toe.
De vooruitgang is niet gekomen dank
zij de nobele abstracties, maar vanuit het streven van de mens als EENLING om
boven de anderen uit te komen. Om met betere en grotere schepen meer WINST te
kunnen maken en als gevolg daarvan meer MACHT te bezitten. Dàt heeft de
vooruitgang kracht gegeven, maar niet het feit dat de mens het abstracte leerde
kennen. Het is de CONCURRENTIE die de vooruitgang gaande houdt: het door de
één bereikte punt is het steunpunt voor de ànder.
In de moderne cultuur is het
MANNELIJKE bezig zichzelf te ontdekken, maar zolang het daarmee BEZIG is hééft
het zichzelf nog niet ontdekt en dat betekent dat de mens alsmaar VERZAMELT
zonder te weten waar het verzamelde thuishoort. Er is dus een heleboel ROMMEL
om de moderne mens heen, maar behalve dat is er ten opzichte van het
VROUWELIJKE ook iets gebeurd.
In de oudheid namelijk had het
vrouwelijke een LEGE, want een ABSTRACTE, inhoud en deze zaak was rijk aan
gedachten. Maar in de moderne tijd is ook die inhoud van het vrouwelijke
verloren gegaan, want het begrip EEN is OP ZICHZELF komen te staan. En als EEN
op zichzelf staat is verder ALLES buitengesloten en dan is ook het besef inhoud
van iets ànders te zijn verdwenen. De rijke abstracte inhoud van het
vrouwelijke is dus in de moderne tijd verloren gegaan en er is alsnog geen
CONCRETE inhoud gekomen want de mens als het begrip EEN heeft zichzelf nog niet
ontdekt.
In de moderne tijd staat het
vrouwelijke dus niet met een LEGE INHOUD - en dat is toch altijd nog een INHOUD
- maar het staat ZONDER INHOUD. Het gaat dus ten aanzien van het vrouwelijke
NERGENS MEER OVER. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de wezenlijke ONTKENNING van het
MOEDERSCHAP, dat
een zaak van KEUZE is geworden. En in de oudheid betekende het vrouwelijke nog
SCHOONHEID en LIEFDE, maar in de
moderne tijd is het vrouwelijke IDEAALBEELD de PIN-UP GIRL. De vrouw met de
IDEALE MATEN en met géén hersens.
Moederschap(A) ; Moederschap(B)
;
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 24 november 2009)
Dinsdag, 4 februari 1969
No.
21
De sexualiteit en de moderne cultuur
De vorige keer heb ik er op gewezen
dat in de moderne cultuur het vrouwelijke ZONDER INHOUD is komen te staan. Ook
moeten wij acht slaan op het feit, dat de LEGE INHOUD, zoals die voor de vrouw
uit de OUDHEID gold, een heel andere situatie behelst dan het ZONDER INHOUD
zijn van de moderne vrouw. Het begrip LEGE INHOUD gaat wèl over een INHOUD,
maar het begrip ZONDER INHOUD is de ontkenning van het begrip INHOUD. Een lege
emmer is een emmer waarin niets zit, maar waar wèl iets in kàn; de emmer heeft
dus een INHOUD. Als het begrip EEN maatgevend is geworden, cultureel, is er van
INHOUD helemaal geen sprake meer.
Het begrip EEN is OP ZICHZELF komen te
staan, zoals in de oudheid het begrip TWEE op zichzelf stond. Deze twee
situaties geven een geheel ander wereldbeeld te zien; als EEN op zichzelf
staat, staat er heel iets anders dan wanneer TWEE op zichzelf staat. In het
laatste geval hebben wij toch te maken met iets dat een INHOUD heeft en deze
inhoud betreft ALLES wat er is. Er is niets buitengesloten. Daarom spreken wij
in dit verband van het begrip HET GEHEEL, hoewel dit niet helemaal juist is.
Want dit geheel heeft niet zo erg veel om het lijf, omdat het door dit geheel
INGESLOTENE als ABSTRACTIE geldt, en dit is eigenlijk bij het èchte geheel, dat
de werkelijkheid zèlf is, niet het geval. Daar is het de CONCRETE
werkelijkheid, die ingesloten is. Als het begrip EEN op zichzelf staat is er
niets ingesloten, integendeel: alles is BUITENGESLOTEN. Dus is het begrip
INHOUD niet aanwezig.
We spraken over de moderne vrouw als
over de PIN-UP GIRL; hiermede bedoelen we natuurlijk niet dat elke moderne
vrouw een pin-up girl is, maar wèl bedoelen we hiermee dat het vrouwelijke
ideaal, het culturele besef omtrent de vrouw, in de grond van de zaak niet
verder gaat dan IDEALE MATEN. Wij noemen dat dan CHARME en elke westerse
moderne man is erop uit een vrouw te vinden die voldoet aan de eisen die zijn POSITIE
hem stelt en die eisen gaan wezenlijk niet verder dan GOEDE MANIEREN, een
aantrekkelijk voorkomen en dergelijke. In de wat meer eenvoudige mensen liggen
de OERMENSELIJKE BEGINSELEN zuiverder omdat die mensen niet zó erg bevangen
zijn in hun eigen cultuur - hetgeen overigens ook weer niet betekent dat die
mensen BOVEN HUN CULTUUR UITGAAN. Dàt is een heel àndere zaak. Maar de mensen
van de MODERNE CULTUUR voelen het vrouwelijke niet verder aan dan PIN-UP en elk
besef omtrent wèrkelijke vrouwelijkheid is vergeten. Dit allemaal door het
gelden van het begrip EEN.
Nu gaan deze mensen met elkaar om, de
vrouw in het licht van het begrip EEN en de man in datzelfde licht. En bekijken
wij deze omgang nu eens in engere zin, namelijk als een SEXUELE OMGANG. Daarbij
komt aan den lijve voor de dag dat de man INHOUD is van de vrouw, omdat het
accent EEN inhoud is van het accent TWEE. De omgang op grond van die twee
ACCENTEN is de sexuele omgang van de mens. Dat geldt natuurlijk voor de moderne
mens ook en dus is het ook bij die moderne mens gebruikelijk dat de man IN DE
VROUW gaat en dat de vrouw hem IN ZICH ONTVANGT. Dit is dus de SEXUALITEIT OP
ZICHZELF en dat gaat BUITEN CULTUUR om, zodat dit ook bij de moderne mens
voorkomt. Maar hoe staan die moderne mensen nu sexueel tegenover elkaar? Want
het begrip INHOUD is onbekend; het zijn beiden EENLINGEN die geheel OP ZICHZELF
staan en die sexueel op elkaar betrokken zijn. Het zijn dus TEGENPOLEN
waartussen SPANNING bestaat en aangezien die tegenpolen niets aan elkaar kùnnen
beseffen is er alleen maar een besef van en een reageren op de SPANNING. Dit is
de PRIKKEL, de sexuele prikkel die steeds meer maatgevend wordt.
Voor de sexualiteit geldt eigenlijk:
het organisme geaccentueerd als EEN en het organisme geaccentueerd als TWEE, en
die twee IN ELKAAR, zodat er een organisme is waarvoor wèl de begrippen EEN en
TWEE gelden, maar niet de ACCENTEN, want de accenten zijn in de sexualiteit
OPGEHEVEN. Leonardo da Vinci sprak van "één verschijnsel met twee
ruggen" en daarmee typeerde hij de zaak precies. De verhouding tussen de
begrippen EEN en TWEE, voorzover die als één organisme IN ELKAAR zijn, is dan
deze dat EEN inhoud van TWEE is, maar dàt weet de moderne mens niet en dus weet
hij ook niet dat het over één verschijnsel gaat. Het gaat voor hem over TWEE
verschijnselen en daarom gaat het voor hem sexueel om de SPANNING tussen die
twee verschijnselen. Vandaag de dag is hij dan al zover dat hij het BELANG van
die spanning herkend heeft en er toe overgegaan is die spanning op te voeren.
Hij reageert op de PRIKKEL die er is tussen het vrouwelijke en het mannelijke.
Het gaat over
VERLIEFDHEID.
De omgang vrouw-man is bij de moderne
mens steeds duidelijker geaccentueerd als VERLIEFDHEID, hoewel die verliefdheid
door vrijwel iedereen als LIEFDE aangevoeld wordt en die liefde is aanleiding
tot een HUWELIJK over te gaan met het onontkoombare vooruitzicht straks
"op elkaar uitgekeken" te zijn. De mensen blijven dan nog bij elkaar
om allerlei redenen, of ze gaan om weer andere redenen, bijvoorbeeld een nieuwe
verliefdheid, uit elkaar, maar hoe het ook zij, de LIEFDE is voorbij. Liefde
echter kàn niet voorbij gaan; het enige dat voorbij gaat is de VERLIEFDHEID,
omdat de SPANNING niet kan blijven bestaan en er tenslotte geen enkele PRIKKEL
meer is die die spanning weer op kan roepen.
Tussen vrouw en man is ALTIJD spanning
omdat nu eenmaal het ENE VERSCHIJNSEL zich als TWEE verschijnselen
manifesteert. Er zijn dus altijd twee TEGENPOLEN waartussen spanning is. Die
spanning op zichzelf is SEXUALITEIT àls tenminste die tegenpolen zich beseffen
als EEN ZAAK, zodat dus EEN inhoud is van TWEE. Beseffen de tegenpolen zich
niet als EEN ZAAK dan is die spanning er tòch, maar het is voor die mensen GEEN
SEXUALITEIT maar PRIKKEL, want het gaat om datgene dat ieder zèlf voelt. Als de
zaken zó komen te liggen, dan verliest het SEXUELE GEDOE tussen de moderne
vrouwen en mannen zijn wezenlijk sexuele karakter en komt in het licht te staan
van alleen maar PRIKKEL. Dat is tegenwoordig duidelijk te constateren: de
moderne mens is steeds meer en steeds vrijer sexueel bezig en toch gaat het
steeds minder over SEXUALITEIT en steeds meer over PRIKKELENDE aangelegenheden.
De enorme vraag naar de zogeheten PORNOGRAFIE spreekt in dezen boekdelen. Maar
in geen enkele pornografische film en in geen enkel boek, of wat dan ook, gaat
het over sexualiteit omdat er geen wèrkelijke SPANNING kàn zijn omdat er geen
besef is EEN VERSCHIJNSEL te zijn.
Tegenwoordig behoort het tot de
"bon ton" om HOMOSEXUEEL of LESBISCH of BISEXUEEL te zijn,
vooral onder de intellectueel-artistieke mensen. Maar met recht is de vraag te
stellen: zijn deze mensen wel homosexueel of lesbisch of PRIKKELEN ze zichzelf
en elkaar alleen maar OP DIE WIJZE? En ook de vrijende mensen in de pornografische
films en tijdschriften, vertonen die nu sexualiteit of wat ànders, hoewel ze
SEXUEEL BEZIG ZIJN. Deze vraag is PRAKTISCH niet te beantwoorden, maar men kan
wèl proberen de SFEER aan te voelen en die is in geen enkel geval werkelijk
SEXUEEL. De sfeer is alleen maar PRIKKELEND.
Dat de spanning tussen vrouw en man
steeds meer zijn SEXUELE kwaliteit verliest om zodoende steeds meer tot
PRIKKEL te worden, is ook op andere terreinen te constateren, bijvoorbeeld op
het terrein van de KUNST. De hedendaagse kunst is volkomen ASEXUEEL - en dat
betekent natuurlijk niet dat er geen sexuele VOORSTELLINGEN bij te pas komen.
Ook als die er wèl zijn, en dat is vaak genoeg het geval, is de moderne kunst
asexueel, terwijl de kunst der oudheid en van de Grieken wel degelijk sexueel
was. Het vrouwelijke namelijk, en de schoonheid zijn nooit zonder sexualiteit
omdàt het gelden van het begrip TWEE altijd een INHOUD met zich brengt, ook al
is die abstract. En die inhoud is natuurlijk het MANNELIJKE, namelijk het
begrip EEN, zodat we altijd te doen hebben met een verhouding tussen TWEE en
EEN en dus ook met SEXUALITEIT. De werkelijke KUNST, die zich namelijk met
SCHOONHEID bezig houdt, is nooit zonder het sexuele moment. Bij gelegenheid
zullen wij hier nader op ingaan.
Een opmerking over het moederrecht
In de oudheid kwam hier en daar
MOEDERRECHT voor, maar de oudheid stond als geheel NIET in het teken van het
moederrecht. Al heel vroeg in de cultuurgeschiedenis komen er vormen van het
HUWELIJK voor en heel oude samenlevingen kenden zelfs al een zeker HUWELIJKSRECHT.
Op de achtergrond echter van het
MOEDERRECHT staat altijd het HUWELIJK; het is een JURIDISCH ANDERE SITUATIE dan
die van het huwelijk. Die situatie is er wel dank zij OUDERE CULTUURBESEFFEN in
de mensheid maar dat doet aan de zaak niets toe of àf. Bij het moederrecht
loopt de erfelijkheid en alles wat daarmee samenhangt VIA DE MOEDER. Dat is
een JURIDISCHE KWESTIE. Het gaat dus over culturen die HET RECHT reeds kenden
en dat betekent dat het over de ONTWIKKELINGSMENS gaat. De verhalen echter
waarvan BACHOFEN spreekt dateren uit tijdperken vóórdat de mens zich van het
recht bewust was geworden. Toen gold het INTUITIEVE RECHT en uiteraard werd
toen alles gezien VANUIT DE MOEDER, maar van RECHT, in onze betekenis van het
woord , was nog niet te spreken. Zodat we moeten constateren dat BACHOFEN zich
in dit opzicht vaak vergist, hetgeen echter niets afdoet van de kwaliteit van
zijn werk waar het gaat over de interpretatie van de oude verhalen.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 24 november 2009)
Dinsdag, 11 februari 1969
No.
22
Het begrip spanning en het begrip
prikkel
De vorige week hebben wij terloops de
begrippen SPANNING en PRIKKEL ter sprake gebracht, zonder daarop dieper in te
gaan. Thans willen wij dit wèl doen.
Het hele ORGANISME, en dus ook het
organisme MENS, valt uiteen in TWEE organismen, en dan geldt voor het éne
organisme het begrip EEN en voor het andere organisme het begrip TWEE. Ondanks
dit uiteenvallen hebben wij te maken met één verschijnsel. Het feit dat de twee
verschijnselen toch eigenlijk één verschijnsel zijn heeft tot logisch gevolg
dat er een RELATIE is tussen zowel het éne en het àndere verschijnsel als
andersom. De vraag is nu welke relatie dit is en hoe dat zich manifesteert.
Om te beginnen is vast te stellen dat
genoemde RELATIE buiten de twee verschijnselen zèlf valt omdat hij ERTUSSEN
ligt, zonder dat wij anderzijds mogen zeggen dat de beide verschijnselen VREEMD
zijn aan die relatie. Als wij het WORDINGSPROCES bezien constateren we bij het
verschijnen van de ORGANISMEN het uiteenvallen en van die gang van zaken is de
MENS het laatste geval. Of het nu dus over de mens gaat of niet, het
uiteenvallen is er zodra het organisme er is. Geen enkel organisme, en dus ook
niet de mens, heeft hierin enige mogelijkheid tot wijzigen van deze gang van
zaken. De mens staat dus ook MACHTELOOS wat dit betreft, hij valt uiteen in
vrouw en man en daarmee is het uit. Het aanwezig zijn van de RELATIE - hoe die
ook is - is derhalve ook een zaak die BUITEN DE MENS OMGAAT. De relatie is er,
en daarmee uit.
De organismen zijn niet VREEMD aan de
genoemde relatie, en ook de mens is er niet vreemd aan; voorzover we echter van
de mens kunnen zeggen dat hij INTELLECT is, is hij er wèl vreemd aan. Hierover
straks meer.
Wij hebben te doen met één zaak, en deze
éne zaak loopt uit in twee TEGENPOLEN. In deze situatie is er tussen die twee
tegenpolen SPANNING. Deze spanning is er natuurlijk dank zij het feit dat er twee
TEGENPOLEN zijn, maar die spanning zèlf ligt BUITEN die polen. Hieraan kunnen
die polen niets toe of àf doen. Dit is een belangrijk feit, dat in de PRAKTIJK
van de liefde duidelijk naar voren treedt: de spanning tussen de vrouw en de
man, in het liefdesspel bijvoorbeeld, gaat geheel buiten beider WIL om. De
spanning is er altijd, maar het GELDEN ervan varieert; als de spanning zich
tussen twee mensen zwak laat gelden is er voor de mens geen enkele mogelijkheid
dit te veranderen. Hij staat volkomen MACHTELOOS en hij komt er ook niet achter
waarom dit allemaal zo is. Als we nu te doen hebben met de twee tegenpolen, die
zich laten gelden als één zaak, zodat er dus zuiver de SPANNING is tussen die
twee, dàn spreken we in dit verband over SEXUALITEIT.
We laten nu even de àndere
betekenissen van het woord sexualiteit voor wat ze zijn.
Het is duidelijk dat de sexualiteit
BUITEN ELK CULTUURBESEF OMGAAT, want het gaat buiten het BEWUSTZIJN om omdat
het er als het ware zómaar is. Hierbij is nog een opmerking op zijn plaats. De
organismen, en dus ook de mens, zijn niet vreemd aan de spanning, zij zijn er
namelijk in BETROKKEN. De mens ondergaat de sexuele spanning omdat hij in die
zaak BETROKKEN is. Evenwel is hij er als BEWUSTZIJN en ZELFBEWUSTZIJN niet in
betrokken, want als zodanig behoort de mens eigenlijk niet meer bij het
WORDINGSPROCES en dus ook niet bij de SPLITSING van de organismen in twee
organismen. De mens ERVAART in zijn bewustzijn het feit dat hij bij het sexuele
BETROKKEN is: dat is wat wij noemen het ONDERGAAN ervan. Soms wil de mens die
ervaring niet, hij vindt dàn dat het sexuele MINDERWAARDIG is en hij wil dat
niet ondergaan. Het BEWUSTZIJN heeft hiertegen geen bezwaar; het bewustzijn
gaat zijn eigen weg, maar intussen is het ondergaan van het sexuele er niet
uit te krijgen. Dat hebben zoals bekend vele HEILIGEN bemerkt: het ondergaan
van het sexuele was niet uit te bannen, want als zij het in hun BEWUSTZIJN
hadden wèggemoffeld, dan kwam het bijvoorbeeld in hun dromen weer voor de dag.
Anderzijds is het een bekend feit dat
het ERVAREN van het betrokken-zijn in het sexuele door andere ervaringen
overwoekerd kan worden. Iemand kan bijvoorbeeld volledig in zijn werk òpgaan
zodat dit hem nooit loslaat, en dan gaat dit als een REM werken.
Ook dan is echter de SPANNING wel
aanwezig, maar het ondergaan ervan is op de achtergrond gedrongen. Onnodig te
zeggen dat ook dit tot RAMPEN leidt, net zoals dat bij de genoemde HEILIGEN het
geval was. Het BEWUSTZIJN heeft geen vat op de sexualiteit zèlf; derhalve
werkt het onder alle omstandigheden REMMEND op het ERVAREN ervan omdat het
hierin geen rol heeft te spelen.
Hiermee bedoelen wij niet dat de
sexualiteit dus zònder het bewustzijn
moet, maar wij bedoelen dat het bewustzijn de sexualiteit moet laten voor wat
zij is. Dit kunnen wij de SEXUELE VRIJHEID noemen, maar hierover later meer.
Het BEWUSTZIJN heeft niets met de
SPANNING, met de SEXUALITEIT, te maken. En dit is de grond voor het bekende
westerse en moderne TABOE op al het sexuele.
Vanuit het EENZIJDIGE INTELLECT
namelijk is de spanning een zaak van lagere orde, iets MINDERWAARDIGS, omdat
het zich niet vangen laat door het ZELFBEWUSTZIJN, dat een INTELLECTUEEL ofwel
VERSTANDIG bewustzijn is.
De spanning ligt TUSSEN de twee
tegenpolen en gaat als zodanig buiten die polen om. Toch hebben de polen ermee
te maken: zij zijn er in BETROKKEN. Dus voor MIJ laat zich gelden dat IK één
van de polen ben. Nu ligt de klemtoon op MIJZELF; het gaat er nu om wat IK
ervaar aan de spanning. In dit geval is de spanning tot PRIKKEL geworden; hij
dient ertoe om mij in een bepaalde toestand te brengen. Ik laat de spanning
niet voor wat ze is maar ik doe er iets mee in mezelf zodat ik OPGEWONDEN word
en die
OPWINDING is de bedoeling van de hele
zaak. De zogeheten PORNOGRAFIE is ook als PRIKKELEND bedoeld.
Deze gang van zaken, dat de spanning namelijk door MIJ benut
wordt om in OPWINDING te geraken, is wèl een BEWUSTE aangelegenheid. De mens
gaat er bewust op uit om zichzelf te prikkelen; hij organiseert een
"gezellige avond" of hij wordt lid van een "sleutelclub" of
hij gaat opwindende literatuur kopen of hij forceert iemand naar een bepaalde
stemming toe, enzovoort. Dit gehele gedoe betreft de mens als BEPAALDHEID, die
OP ZICHZELF GERICHT is. Trouwens alles wat de mens doet OM ZICHZELF is een
BEWUSTE zaak want is een zaak die het WETEN OMTRENT ZICHZELF vooronderstelt. Zo
dus ook hier.
Dat het zichzelf prikkelen een bewuste
zaak is blijkt bijvoorbeeld ook uit het feit dat de mens op sexueel gebied kan
FANTASEREN; hij kan zich allerlei situaties fantaseren en daardoor in opwinding
geraken. Dit is algemeen voorkomend en het wordt tegenwoordig zelfs wel
aanbevolen om een doodgelopen verhouding weer wat leven in te blazen.
Als het gaat over de PRIKKEL hebben
wij dus eigenlijk te doen met een zaak die TEGEN HET WEZEN van de sexualiteit
inligt, omdat het iets is waarin het BEWUSTZIJN de maatgevende rol speelt. Dit
zal ons, min of meer moderne mensen, verbazen omdat wij steeds meer met het
PRIKKELENDE geconfronteerd worden, en dit dan ook nog in verband met de
zogenaamde VRIJE SEXUALITEIT. De TABOE'S moeten verdwijnen in de sexualiteit en
daarvoor in de plaats stelt de moderne mens de PRIKKEL en helemaal geen
SEXUALITEIT. Toch kan de prikkel de sexualiteit alleen maar in de weg staan.
De prikkeling moet GEVOED worden, want
uit zichzelf kan hij niet blijven bestaan. Niets van datgene dat de mens OM
ZICHZELF doet kan bestaan zònder VOEDING; het komt allemaal neer op BEHOEFTEN
en de BEVREDIGING daarvan en zo zijn we terecht gekomen op het terrein van ETEN
EN DRINKEN. Dat betreft allemaal de mens als OP ZICHZELF GERICHTE BEPAALDHEID.
Het is tegenwoordig algemeen gangbaar dat de mens in deze sfeer denkt, en hoe
kan het ook ànders: de mens naar zijn accent EEN is de op zichzelf gerichte
mens, die alles als een BEHOEFTE en een FUNCTIE ziet. De mens als het begrip
EEN komt sexueel niet verder dan PRIKKELING. Deze prikkeling is natuurlijk een
ACTIVERING VAN MATERIE, want materie is de mens natuurlijk. Elke activering
van materie heeft ENERGIE nodig en als die energie er niet is zakt de
activering wèg. De verhouding vrouw-man die op deze basis aanwezig is, kàn
derhalve niet anders dan verongelukken, want het is niet mogelijk om BLIJVEND
de prikkeling te voeden, terwijl er nog bijkomt dat het voeden van de
PRIKKELING betekent dat er een zaak gevoed wordt die tégen het wezen van de
sexualiteit inligt. Zodat dus de ondanks alles toch in de mens aanwezige
SEXUALITEIT nog steeds meer op de achtergrond raakt ook!
Wat wij gewoonlijk een VERLIEFDHEID
noemen valt ook onder het begrip PRIKKELING; het is ook door en door OP
ZICHZELF GERICHT. Toch is dit bij JONGE MENSEN in orde: zij staan op de GRENS
van hun VOLWASSENHEID zodat het een volkomen NATUURLIJKE gang van zaken is dat
zij de SPANNING op zichzelf betrekken. Dit doen zij niet BEWUST, het gaat
VANZELF zo en daarom kunnen wij zeggen dat die jonge mensen één en al
prikkeling zijn zònder dat het ze daarom BEWUST te doen is.
De tegenwoordig veelbesproken
HOMOSEXUALITEIT en de LESBISCHE LIEFDE vallen ook onder de rubriek BEWUSTZIJN;
met de wèrkelijke SEXUALITEIT hebben zij niets te maken. De afwijking is
gelegen in het BEWUSTZIJN en in het ERVAREN van de spanning, maar de sexualiteit
zèlf kan niet àfwijken.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 24 november 2009)
Dinsdag, 18 februari 1969
No.
23
Een tweetal vragen
Als eerste deze vraag: als voor de
VROUW het begrip TWEE geldt, kunnen wij dan zeggen dat de vrouw een TEGENSPRAAK IN ZICHZELF is, en als dit zo is,
hoe ligt dan het begrip TEGENSPRAAK voor de man? Alvorens deze vraag te
beantwoorden moeten wij de betekenis van het woord TEGENSPRAAK te weten komen.
Daartoe dienen wij ons te realiseren dat de werkelijkheid bestaat uit
ENKELVOUDIGHEDEN, en dat deze enkelvoudigheden ONDEELBARE IETSEN zijn. Dan
weten wij ook dat de éne IETS de àndere IETS niet is. Het één is dus ONTKENNING
van het ànder; het is ermee in tegenspraak. Dit is de grondverhouding van de
werkelijkheid. Deze grondverhouding komt bij de vrouw en de man zó terecht dat
de vrouw dit begrip IN ZICHZELF is, omdat zij het begrip TWEE is, en dat de man
dit begrip BUITEN ZICHZELF is, omdat hij het begrip EEN is. Voor de vrouw geldt
de tegenspraak DIRECT, omdat zij ONMIDDELLIJK het één en het ànder is; voor de
man echter geldt de tegenspraak INDIRECT, omdat hij ONMIDDELIJK het één is en
pas DAARNA het ànder BUITEN ZICHZELF leert kennen, dus leert hij ook pas dàn de
tegenspraak kennen. Deze tegenspraak is voor de vrouw van INWENDIGE aard
terwijl de man tot iets BUITEN HEM in tegenspraak staat.
Ook geldt voor de werkelijkheid het
begrip SAMENGAAN; voor de man is dit een SAMENGAAN MET IETS ANDERS en bij de
vrouw is dat samengaan IN HAAR. De man derhalve STELT het begrip SAMENGAAN,
terwijl de vrouw dit begrip IS. Dit zelfde geldt ook voor het hierboven
genoemde begrip TEGENSPRAAK.
De tweede vraag betreft JAHWE, en dit
naar aanleiding van een opmerking aan het eind van stencil No. 19. Jahwe is de ONTKENNING
van àlle natuurlijkheid en als zodanig staat hij aan het eind van een
CULTUURWEG, die begonnen was met het besef dat HET HOGERE als een BEPAALD
VERSCHIJNSEL aanwezig was: een berg, een boom, een rivier enz. Dit bepaalde
verschijnsel werd gaandeweg meer ABSTRACT, het werd bijvoorbeeld het licht. En
tenslotte was èlk bepaald verschijnsel ontkend, d.w.z. GEABSTRAHEERD en
daaraan werd in de Joodse cultuur de naam JAHWE gegeven. De volledige
ONTKENNING van het verschijnsel is de volledige ontkenning van het SAMENGAAN
van enkelvoudigheden en dit betekent dat het over de enkelvoudigheid OP
ZICHZELF gaat. Dit is het begrip EEN.
Het begrip JAHWE en het begrip EEN
dekken elkaar dus, en aangezien de MODERNE MENS cultureel gebaseerd is op het
begrip EEN is het vanzelfsprekend dat in het West-Europese culturele leven de
gesteldheid van JAHWE een belangrijke rol gespeeld heeft en nòg speelt. De
Christelijke kerk bijvoorbeeld, en vooral als ze zich als ORTHODOX stelde,
heeft zich nooit veel aan het evangelie gelegen laten liggen, maar wèl aan het
zogenaamde OUDE TESTAMENT, dat notabene eigenlijk alleen maar met
GEBEURTENISSEN komt. De gebeurtenissen van een volk dat cultureel in het teken
van JAHWE stond. Overigens is er weinig ànders te vertellen als alles draait
om een begrip als JAHWE - maar dat is een ander thema!
De mens en de prikkeling
De vorige keer hebben wij het begrip
PRIKKEL behandeld en wij hebben daarbij vastgesteld dat de mens zijn sexuele
ervaring eigenlijk moet laten voor wat het is, omdat het INTELLECT er
noodzakelijk een hinderende werking op uitoefent, óók als het intellect
ogenschijnlijk STIMULEREND werkt, zoals bij de prikkeling het geval is. Nu
moeten wij er evenwel op letten dat geen enkel mens zònder prikkeling is, omdat geen enkel
mens er aan kan ontkomen dat de ervaring van de sexuele SPANNING toch altijd
ZIJN EIGEN ERVARING is, en niet die van
een ander. Wat een ànder ervaart komt men nooit te weten, ook niet als het
verteld wordt. Slechts van de EIGEN ervaring is de mens zich bewust. Derhalve
is die ervaring nooit zonder het OP ZICHZELF BETROKKEN ZIJN en dus ook nooit
zonder het aspect PRIKKEL. Maar het is de moderne mens om de prikkel te doen
omdat het hem OM ZICHZELF TE DOEN IS en naar aanleiding daarvan hebben wij
gezegd dat de mens de zaak moet laten voor wat het is. Hij moet
er ONVERSCHILLIG voor zijn en als hij
dat is, dan ligt de SPANNING vanzelf op maat in hem omdat er niets is dat de
zaak remmend beïnvloedt. Dan drijven vrouw en man vanzelf naar elkaar toe, of
ze doen dat bij gelegenheid niet, en in beide gevallen is het de mens goed. Er
is dan in de verhouding tussen twee mensen NIETS GEFORCEERD en er is dan ook
niets dat eventueel later weer aanleiding kan geven tot een verwijdering
tussen die twee mensen en ook de SPANNING gaat dan niet wèg omdat de mens
ONVERSCHILLIG is voor de PRIKKEL, hoewel hij aan het feit dat ook voor hem
PRIKKELING geldt niet kan ontkomen.
Overigens behoeft hij er ook niet aan
te ontkomen - hij moet slechts ONVERSCHILLIG zijn.
De vereniging van vrouw en man en de
spanning
Wij hebben gezien dat de SPANNING
aanwezig is TUSSEN de vrouw en de man. Als echter die twee zich verenigen geldt
het begrip TUSSEN niet meer, zodat wij ons nu moeten afvragen hoe het dàn met
het begrip SPANNING gesteld is.
Dan is het met het begrip spanning zó
gesteld dat er ten eerste voor geldt het begrip RUST en ten tweede het begrip
VERMOGEN.
Als eerste het begrip RUST: de
ENKELVOUDIGHEDEN zijn ten opzichte van elkaar EEWEEGLIJK; de
BEWEEGLIJKHEIDSVERHOUDING tussen de enkelvoudigheden is de SPANNING ertussen.
De beweeglijkheid van de enkelvoudigheden is echter een toenemend SAMENGAAN en
voorzover dit er voor geldt is het begrip RUST van kracht. Als de
enkelvoudigheden tenslotte volledig samengaan is er volledig rust; zij zijn ten
opzichte van elkaar IN RUST. En tevens zijn zij OP ZICHZELF volledig
beweeglijk. De beweeglijkheid, voorzover die een SAMENGAAN is, hebben wij in
het begin van de voordrachten met het begrip VERMOGEN benoemd. Dit vermogen is
er op voorwaarde van het feit dat er SPANNING is om te beginnen. En zo ligt het
nu ook bij de mens sexueel. De vrouw en de man zijn in de vereniging ten
opzichte van elkaar in RUST, en de sexuele spanning is tot VERMOGEN geworden.
Van deze beide aspecten van de
sexualiteit hebben wij gewoonlijk geen weet; voor ons is de gemeenschap één en
al GEDOE, en hoe meer tumult hoe beter. En dat de gemeenschap een VERMOGEN
inhoudt is voor ons al helemaal een vreemde zaak. Wat betekent het begrip
vermogen?
Het is een bekend feit dat de
gemeenschap tussen vrouw en man tengevolge kan hebben dat er een kind verwekt
wordt; de sexualiteit en het verwekken van een kind staan met elkaar in verband. Dit verbaast ons niet omdat het nu
eenmaal zo is, maar wij zouden ons toch wel eens af kunnen vragen wèlk verband
er dan is tussen de sexualiteit en het kind. Nu hebben wij al gezien dat in het
zich verenigen van vrouw en man de SPANNING tussen de tegenpolen wordt tot het
begrip VERMOGEN, en dit begrip betekent: NOG NIET AANWEZIGE REALITEIT. Aan
èlke REALITEIT is het begrip VERMOGEN vooraf gegaan; het is de werkelijkheid
voorzover daarin de MOGELIJKHEID ligt van de straks verschijnende REALITEIT.
Zo is ook aan het kind een VERMOGEN vooraf gegaan door het samenkomen van de
TEGENPOLEN. In die éne samengekomen zaak is er geen SPANNING meer, maar er is
RUST en er is VERMOGEN.
In de natuurkunde kennen wij ook het
begrip VERMOGEN: brengen wij namelijk twee
electrische tegenpolen in een bepaald toestel samen, dan is dat toestel tot
allerlei in staat; denk bijvoorbeeld aan een electromotor.
Het verband tussen de GEMEENSCHAP en
het KIND is dus deze, dat de gemeenschap het begrip VERMOGEN oplevert, en dit
VERMOGEN is de VOORWAARDE voor het kind. Het is duidelijk dat het bovenstaande
geen ruimte openlaat voor enige KEUZE; de gemeenschap is AUTOMATISCH vermogen
en dat is weer automatisch de voorwaarde voor het kind. De mens kan dus inzake
het verwekken van kinderen niet KIEZEN; er is geen keus. Wèl kan hij ervoor
zorgen dat de VOORWAARDE voor het kind niet wèrkelijk het kind wordt, maar
daarover spreken wij de volgende keer. De voorwaarde zèlf echter, die er is
omdat het VERMOGEN er vanzelf is, laat geen KEUZE toe. Juist daarom moet de
mens voorzorgsmaatregelen nemen als het verwekken van een kind hem niet te pas komt.
Van het begrip VERMOGEN zouden wij ook
kunnen zeggen dat het is HET ER NOG NIET ZIJN VAN HET NIEUWE LEVEN. Mogelijk is
hieruit ook al wel duidelijk dat er niet te kiezen
valt; wat wij wèl of niet willen houdt de werkelijkheid niet tegen want het ER
NOG NIET ZIJN van het nieuwe leven is er ALTIJD.
In verband met de MODERNE MENS is het
van belang in te zien, dat de mens die niets beseft omtrent het begrip SPANNING
en het begrip VERMOGEN, óók geen besef heeft omtrent het begrip HET KIND. Het
kind kan niet anders gezien worden dan als een APARTE zaak. Het verband tussen
de LIEFDE en het KIND wordt niet gezien - en dit heeft niets te maken met het
bij gelegenheid al of niet wensen van een kind en ook heeft het niets te maken met het feit, dat wij in de PRAKTIJK wel weten dat
uit de gemeenschap een kind geboren kan worden. Het gaat erom of de mens het
NOODZAKELIJKE VERBAND beseft tussen de liefde en het kind; zijn weten omtrent
OORZAKEN en GEVOLGEN is van geen belang. De moderne mens denkt zich een kind
AAN TE SCHAFFEN zoals hij zich zoveel dingen AANSCHAFT en de mederne
VOORBEHOEDSMIDDELEN bevestigen dit denken.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 24 november 2009)
Dinsdag, 25februari 1969
No.
24
Naar aanleiding van een vraag
Wij hebben gezien dat voor de mens van
de oudheid geldt dat hij in het teken van het begrip TWEE staat, terwijl de
mens van ná de oudheid in het teken van het begrip EEN staat. Nu kunnen wij ons
afvragen waarom die volgorde niet andersom is, en in het algemeen kunnen wij
ons afvragen hoe het zit met de verschillende culturen die overgaan in
volgende culturen.
Als antwoord op die vragen het
volgende: het ONTWIKKELINGSPROCES in de mensheid is een VERHELDERINGSPROCES en
dat wat tot helderheid komt is de werkelijkheid zèlf, die tenslotte in de mens
uitgelopen is. De werkelijkheid is dus voor de mens DAT WAT ER IS en dit is
voor het ontwikkelingsproces het UITGANGSPUNT. De werkelijkheid
zèlf, dus DAT WAT ER IS, valt onder het begrip TWEE omdat het één GEHEEL is
waar niets UITSPRINGT. De zaak begint dus bij het begrip TWEE en al voortgaande
komt de INHOUD daarvan steeds meer op tafel te liggen totdat hij
tenslotte helemaal bekend is geworden. Zoals wij intussen weten houdt het
begrip TWEE het begrip EEN in; de werkelijkheid voorzover zij ERGENS UIT
BESTAAT is de werkelijkheid als het begrip EEN en deze werkelijkheid komt dus
tijdens het verhelderingsproces voor de dag.
Is nu op een zeker moment een bepaalde
verhouding van de werkelijkheid voor de dag gekomen, dan geldt voor die
verhouding zèlf het begrip EEN, maar die verhouding blijkt toch ook weer een
INHOUD te hebben zodat hij op zijn beurt als TWEE gaat gelden om weer een
volgend EEN te openbaren. En zo gaat het tijdens het ontwikkelingsproces door
totdat de mens bij wèrkelijk EEN is aangeland, en dan is hij bij ZICHZELF
aangeland. Als het zover is gaat de mens zichzelf als TWEE laten gelden en dan
openbaart hij zèlf zijn INHOUD en die blijkt dan LEVEN te zijn. Verder dan deze
situatie gaat het niet met de werkelijkheid, maar hierover zullen wij t.z.t. meer zeggen.
Elk mens is geboren uit een VROUW,
d.w.z. elk mens is als
INHOUD voor de dag gekomen van het begrip TWEE. Dus is elk mens qua GEBOORTE
het begrip EEN en qua MENS het begrip TWEE, die weer EEN voortbrengt,
enzovoorts.
De werkelijkheid zèlf is begonnen in
het teken van EEN en zij is geworden tot het begrip TWEE; de werkelijkheid als
MENS begint, qua VERHELDERING, bij het begrip TWEE en komt tot het begrip EEN
om zich als zodanig toch weer als TWEE te laten gelden. Aldus is de gang van
zaken bij èlk aspect van het menselijk leven.
Over het vermogen en de voorwaarde
In het zich verenigen van vrouw en man
ligt een VERMOGEN en dat blijkt uit het feit dat de gemeenschap het KIND
oplevert; bovendien is aan de aanwezigheid van het kind op een zeker moment
voorondersteld dat er een vermogen ligt bij de ouders, want zonder dat vermogen
was er geen mogelijkheid en zonder die mogelijkheid is er geen AANWEZIGHEID.
Dat er ALTIJD het vermogen
ligt houdt niet zonder meer in dat uit de gemeenschap van vrouw en man ALTIJD een
kind geboren moet worden. Het is een bekend feit dat dit lang niet altijd het
geval is en bovendien zijn wij in staat een zwangerschap te VERHINDEREN.
Wij weten dat de
BEVRUCHTING het versmelten is van twee CELLEN en ook weten wij dat als
die versmelting eenmaal een feit is, dan is DAT BEPAALDE KIND er, hoewel alles
nog uit moet groeien. Er zijn dus TWEE cellen en die versmelten zich tot EEN
- om als zodanig INHOUD VAN TWEE, en dus van de vrouw, te zijn - en deze EEN - de eerste cel van het kind -
doet zich gelden als TWEE zodat de zaak UITGROEIT en zijn inhoud openbaart, en
dit laatste is een nieuwe bepaalde mens. We zien dus ook hier weer de wisselwerking tussen de
begrippen TWEE en EEN.
Bezien we de zaak nu VANUIT HET KIND,
dan is het duidelijk dat er aan bepaalde VOORWAARDEN voldaan moet zijn wil het kind ontstaan. Bij
het kind behoren dus de voorwaarden voor zijn ontstaan, en die voorwaarden zijn
de twee cellen die met elkaar gaan versmelten. De aanwezigheid
van die twee cellen
is de voorwaarde voor het kind; het feit dat in de sexualiteit het begrip
VERMOGEN ligt heeft met het kind als zodanig niets te maken: dit begrip behoort
bij de OUDERS van het kind want in hùn gemeenschap lag dat vermogen. Zonder dit
vermogen géén kind, en toch heeft het kind zèlf met dit vermogen niets te
maken; het heeft te maken met de VOORWAARDEN, namelijk die twee cellen. Die
twee cellen zijn dan ook BEPALEND inzake het kind.
We hebben dus nu te doen met twee verschillende
begrippen, namelijk het begrip VERMOGEN (bij de ouders) en het begrip
VOORWAARDE (bij het kind). Er is een subtiel verschil tussen die twee
begrippen, maar het is toch van grote betekenis. Want het VERMOGEN is er
altijd waar vrouw en man zich verenigen, maar de VOORWAARDE voor het kind is er
niet altijd, hetgeen alleen al moge blijken uit het feit dat het de mens
mogelijk is ervoor te zorgen dat althans één van die twee cellen NIET AANWEZIG
IS. De man kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat zijn zaadcellen niet in de
baarmoeder van de vrouw terechtkomen, denk bijv. aan de coïtus interruptus.
De voorwaarde voor het kind is de
AANWEZIGHEID van de twee cellen: de mannelijke ZAADCEL en de vrouwelijke
EICEL. Het VERMOGEN komt voor de dag aan het feit dat die twee cellen zich NAAR ELKAAR TOE BEWEGEN. Aldus komt dit
vermogen VOOR DE DAG, maar ook als het niet voor de dag komt IS HET ER, alleen
BLIJKT dit dan niet concreet. Met het zich naar elkaar toe bewegen van de twee
cellen heeft het kind niets te maken; het kind is er pas in betrokken als die
twee cellen VERSMELTEN. Dus de VOORWAARDE voor het kind is QUA AANWEZIGHEID van
het kind bepalend en als aan die voorwaarde voldaan is dan komt het vermogen in
de praktijk voor de dag als het NAAR ELKAAR TOE BEWEGEN van de cellen.
De zaadcel en de eicel zoeken elkaar
op en dat doen zij omdat het begrip VERMOGEN er op van toepassing is, maar dit
kàn alleen maar als die twee cellen er dan ook zijn. Zijn ze er wel, dan is aan
de VOORWAARDE voldaan zodat er dan VOOR HET KIND de MOGELIJKHEID is te
ontstaan. Het vermogen wordt dus ACTIEF als de voorwaarde er is; in dit geval
de twee cellen.
Behalve dat het de man mogelijk is
ervoor te zorgen dat zijn zaadcellen niet bij de eicel kunnen komen is het ook
bij de vrouw zo gesteld dat de mogelijkheid van bevruchting er lang niet
altijd is. Slechts gedurende enkele uren per cyclus kan bevruchting plaats
vinden, dus is ook dit een voorwaardelijke aangelegenheid.
Doordat de aanwezigheid van de twee
cellen niet vaststaat, zodat dus de voorwaarde voor het kind niet altijd
vervuld is, geldt hier het begrip ONDERBREKING, en dat wil zeggen dat de lijn
van begrippen zoals die bij de ouders begint niet NOODZAKELIJK doorloopt - in
de praktijk - en het kind doet ontstaan. Er is een ONDERBREKING en deze
onderbreking geldt altijd op het terrein van het AANWEZIGE. Overigens is dit
een thema, dat een aparte behandeling vereist.
In verband met genoemde onderbreking
is de vraag te stellen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een bepaalde mens
al of niet TOEVALLIG is. Dan echter moeten wij er op letten dat in het gangbare
spraakgebruik het begrip toeval èlk VERBAND en èlke SAMENHANG uitsluit. Maar in
de werkelijkheid verschijnt niets toevallig want aan elke realiteit is een
MOGELIJKHEID voorondersteld en die mogelijkheid grondt zich weer op een
VERMOGEN. Daardoor is alles het gevolg van een logische gang van zaken. Deze
gang van zaken evenwel is door de mens alleen IN PRINCIPE te onderzoeken;
alleen namelijk in zijn ALGEMEENHEID en daardoor is de aanwezigheid van een
BEPAALDE realiteit onverklaarbaar, en dus voor de mensen een TOEVALLIGHEID. Er
is in het voortplantingsproces een ONDERBREKING die zich dan wèl en dan niet
laat gelden, maar welke BEPAALDE oorzaken hieraan ten grondslag liggen is niet
na te gaan. Het waarom van deze zaak voert ons te ver van ons thema,
maar het heeft te maken met de BEWEEGLIJKHEID van de werkelijkheid.
De cellen en de onderbreking
Wij hebben vastgesteld dat de
onderbreking geldt op het terrein van de aanwezigheid van de twee cellen. Nu
moeten wij ons afvragen hoe voor èlk van die cellen de verhouding ligt; want de
éne cel is de mannelijke zaadcel en de andere cel is de vrouwelijke eicel en
voor beide ligt de zaak ànders. Want de mannelijke zaadcel komt voort uit een
zaak waarvoor het begrip EEN geldt en voor de eicel geldt het begrip TWEE. Voor
de zaadcel geldt dus het UITWENDIGE en voor de eicel het INWENDIGE; de eicel
bevindt zich IN het moederlichaam en omdat het begrip TWEE ervoor geldt IS HET
ER EEN. Voor de zaadcel geldt het begrip EEN en dus zijn het er een AANTAL, die
ieder voor zich BUITEN HET ANDERE staan. Zij komen dan ook van BUITENAF. Omdat
dit zo is geldt het begrip AFSTAND; zij leggen een WEG af en daarom is hier de
ONDERBREKING aanwezig. De weg van de zaadcel naar HET ANDERE (i.c. de EICEL) is
te onderbreken, maar aan de EICEL is de onderbreking NIET TE BEDENKEN omdat het
UITWENDIGE, het begrip BUITEN, niet geldt. Bij de man ligt de onderbreking,
maar bij de vrouw is dit DODELIJK.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 24 november 2009)
Dinsdag, 4 maart 1969
No.
25
Een opmerking over vermogen,
mogelijkheid en realiteit
Wij zijn bij de menselijke sexualiteit
het begrip VERMOGEN tegengekomen en wij hebben vastgesteld dat dit begrip
ACTIEF wordt als de VOORWAARDE tot iets anders vervuld is: als de voorwaarde
voor het kind aanwezig is, kan het vermogen, dat bij de OUDERS ligt, uit de
voeten. Zodra de zaak zo ligt is er de MOGELIJKHEID voor het kind. En deze
mogelijkheid kan in een REALITEIT uitlopen; dat is in werkelijkheid het kind.
Als voorbeeld om de drieslag VERMOGEN,
MOGELIJKHEID, REALITEIT te begrijpen kunnen wij aan bijvoorbeeld de timmerman denken.
Deze timmerman heeft geleerd een tafel te maken. Dit is van hem een VERMOGEN en
dat vermogen is altijd bij die man aanwezig of hij nu ligt te slapen of een
boek leest of naar de televisie kijkt. De MOGELIJKHEID echter om een tafel te
maken is er niet altijd: hij zal een bepaalde houtsoort in voorraad moeten
hebben en zijn gereedschappen zullen in orde moeten zijn; is dit niet het geval
dan is er geen mogelijkheid om die tafel te maken. Nu heeft hij de zaak
geregeld en nu heeft hij de mogelijkheid geschapen om de tafel te maken, maar
intussen is de tafel er nog niet. Dat is pas wèl het geval als de zaak actief
wordt: dan is op een zeker moment de tafel er. Hieruit blijkt dat de begrippen
vermogen en mogelijkheid niet zomaar door elkaar gehaald mogen worden en
bovendien blijkt hieruit dat beide begrippen bij verschillende zaken behoren.
Het vermogen behoort namelijk bij de timmerman en het begrip mogelijkheid geldt
voor de tafel. Het is het ER NOG NIET ZIJN van de tafel, maar ook dit kunnen
wij pas zeggen als de tafel er eenmaal is; wij weten dan namelijk dat de
MOGELIJKHEID inderdààd in de REALITEIT is uitgelopen. Het begrip ER NOG NIET
ZIJN geldt namelijk alleen voor datgene waarvan wij weten dat het er is; wij
kunnen ons anders namelijk dit ER NOG NIET ZIJN niet denken.
Een nadere beschouwing over de cellen
De vorige keer hebben wij opgemerkt dat voor het vrouwelijke
celletje het begrip TWEE geldt en voor het mannelijke celletje het begrip EEN.
Deze twee cellen versmelten zich met elkaar; de zaadcel
dringt in de eicel, want het begrip EEN is het UITWENDIGE en dat komt dus van
BUITENAF naar binnen in datgene dat het in zichzelf opneemt, het INWENDIGE, het
begrip TWEE oftewel het vrouwelijke. Het mannelijke dringt dus IN het
vrouwelijke en wordt INHOUD van het vrouwelijke zoals het begrip EEN de inhoud
is van het begrip TWEE.
Als die twee cellen versmolten zijn is
eigenlijk HET KIND begonnen, maar hierover is nog wel iets te zeggen. Als
eerste dit: de mensen vragen zich af welke van de twee versmeltende cellen het
GESLACHT bepaalt. De wetenschap meent dat bepaalde mannelijke cellen het
geslacht vrouwelijk bepalen en dat andere mannelijke cellen het geslacht
mannelijk bepalen. De BEPALING van het geslacht geschiedt dus volgens de
wetenschap door de mannelijke cellen. Wij zullen eens nagaan wat voor zowel de
vrouwelijke als de mannelijke cellen geldt wat betreft het begrip BEPALING.
Voor de EICEL geldt het begrip TWEE,
d.w.z. het EEN is met het ANDER verenigd zodat het EEN ten opzichte van het
ANDER niet bepaald is, en omgekeerd.
Voor de ZAADCEL geldt het begrip EEN,
en dit betekent dat de zaak ZONDER BEPALING is, want voor de zaadcel geldt dat
hij ALLES BUITEN ZICH heeft en dus op geen enkele wijze aan iets ànders bepaald
is of te bepalen is. Het principe voor de zaadcel is dat hij er ALLEEN is - ook
al is hij in feite met vele. Hij is dus aan niets bepaald en hij is AAN NIETS
TE BEPALEN. Omdat dit zo is, is ook hij het niet die het geslacht bepaalt.
In de vrouwelijke EICEL zit wel het
begrip BEPAALDHEID omdat zowel het EEN als het ANDER erin aanwezig zijn;
evenwel gèldt die bepaaldheid als ONBEPAALDHEID omdat in het INEENZIJN van het
EEN en het ANDER de bepaaldheid van elk van die twee OPGEHEVEN is. Zij zijn
namelijk VOLLEDIG aan elkaar vastgelegd, zodat zij voor zichzelf niet meer
vastgelegd zijn. Voor de eicel geldt dus de OPGEHEVEN BEPAALDHEID. Voor de
ZAADCEL is elke bepaaldheid hem VREEMD; hij is dus
ONBEPAALD omdat aan hem nog geen
VASTGELEGD-ZIJN meekomt.
Noch van de EICEL, noch van de ZAADCEL
is te zeggen dat hij het geslacht van het kind bepaalt; dit geldt voor die
cellen OP ZICHZELF. In werkelijkheid is de zaadcel en de eicel op zichzelf
NIETS; we kunnen die twee alleen redelijk doordenken voorzover ze op elkaar
betrekking hebben, want dan worden de hier genoemde begrippen wèrkelijk van
kracht. In die zin bedoelen wij het als wij over de zaadcel en de eicel op
zichzelf spreken.
Want bekijken wij zomaar een of andere
zaadcel of eicel, dan is dat natuurlijk een door en door bepaald DING, dat
allerlei bepaalde eigenschappen vertoont en een bepaalde vorm heeft, en er zijn
natuurlijk geen twee cellen aan elkaar gelijk. Maar denken wij ze op zichzelf
in het licht van hun betrekking, dàn is noch de één noch de ànder bepalend.
De bepaaldheid inzake het geslacht
treedt eerst dàn op als de VERSMELTING heeft plaats gevonden; er is dan een
VERMOGEN voor de dag gekomen en dat wordt tot MOGELIJKHEID en de mogelijkheid
is de nog niet aanwezige REALITEIT, dus de nog niet aanwezige BEPAALDHEID. Maar
intussen gaat het al wel over bepaaldheid. Nu staat het GESLACHT vast, ook al
is er voorlopig nog niets van te merken.
Na de versmelting is er dus het
VERMOGEN, daarbij gaat gelden de MOGELIJKHEID en dan komt de REALITEIT voor de
dag als de inhoud, die voor de dag komt. De versmolten cel gaat zich dan
spitsen, d.w.z. zich als REALITEIT, als BEPAALDHEID, stèllen. Want die twee uit
de splitsing voortgekomen cellen zijn ten opzichte van elkaar bepaald.
De wetenschap spreekt van twee soorten
MANNELIJKE zaadcellen; het verschil tussen die twee soorten zit in het aantal
CHROMOSOMEN en al naar gelang een bepaalde chromosoom voorkomt of niet
voorkomt in de zaadcel is die zaadcel bepalend inzake het GESLACHT. Deze
laatste uitspraak komt voor rekening van de wetenschap, want volgens
bovenstaande gedachten gang is noch de zaadcel noch de eicel bepalend. Evenwel
is het verschil in chromosomen-aantal niet wèg te praten, want dat is een
GECONSTATEERD FEIT.
Waarover de wetenschap gewoonlijk
echter niet spreekt is dit feit, dat de EICEL slechts één zaadcel DOORLAAT,
d.w.z. in zich toelaat, terwijl alle andere zaadcellen toch ook alle moeite
doen om doorgelaten te worden. Hier hebben wij dus kennelijk te doen met een
KEUZE van de zijde van de vrouwelijke cel. Maar dit punt wordt gewoonlijk over
het hoofd gezien. Toch moeten wij, als wij vinden dat de mannelijke cellen
maatgevend zijn, ons oordeel over de wezenlijke gang van zaken laten afhangen
van de vraag ; waarom laat de eicel slechts één zekere zaadcel
binnendringen, en de andere niet?
Het feit dat de EICEL kiest doet
namelijk het bepalende karakter van de zaadcel teniet - gesteld dat hij dat
karakter heeft - want als het niet zeker is dat hij TOEGELATEN wordt, vervalt
ook zijn maatgevendheid. Hij zou maatgevend zijn als hij toegelaten werd, en
dan heeft hij dit maatgevend-zijn te danken aan de KEUZE van de vrouwelijke
cel.
Natuurlijk zijn er verschillen tussen
de zaadcellen, d.w.z. verschillen in de PRAKTIJK, maar aan al die verschillende
zaadcellen ligt een bepaald begrip ten grondslag en dat is het begrip EEN, en
daarvoor geldt dat de bepaaldheid een VREEMDHEID is. SAMEN MET IETS ANDERS
geldt de bepaaldheid wel voor de zaadcel, maar dan speelt ook "dat
àndere" er een rol in om tot dit SAMENGAAN te komen.
Omdat voor de EICEL het begrip TWEE
geldt, geldt voor haar het begrip KEUZE en omdat voor de zaadcel het begrip EEN
geldt kan hij SAMEN MET IETS ANDERS tot BEPAALDHEID komen. Het begrip KEUZE en
het begrip BEPAALDHEID behoren bij elkaar, maar zij komen beide voort uit iets
ànders.
Uit het bovenstaande blijkt dat de
INTERPRETATIE van de door de onderzoekers geconstateerde feiten vaak te wensen
over laat, terwijl de feiten op zichzelf wel kloppen. Daardoor o.a. wijzigt het
standpunt van de wetenschap alsmaar; de theorie die zegt, dat het bepalende
karakter bij de mannelijke cel ligt is namelijk intussen ook reeds
wetenschappelijk verlaten omdat men geen verklaring kon vinden voor het feit
dat er mensen geboren worden met zowel vrouwelijke als mannelijke
geslachtskenmerken. En er zijn ook mensen, hoewel dit natuurlijk niet vaak
voorkomt, die van geslacht veranderen. Dit kan natuurlijk alleen als de mens IN
EERSTE AANLEG niet EENZIJDIG als mannelijk of vrouwelijk bepaald is.
Dit klopt dan ook met onze berekening,
want het EERSTE MOMENT van de VRUCHT is de situatie waarvoor het begrip
VERMOGEN geldt en in dat begrip zèlf zit geen bepaaldheid; die komt er pas uit
als het VERMOGEN tot MOGELIJKHEID geworden is, en als REALITEIT is het
wèrkelijk bepaaldheid.
In de Griekse cultuur werd de mens
oorspronkelijk als ANDROGYN gedacht, d.w.z. voortgekomen uit één wezen dat
beide geslachten in zich verenigde. Het woord androgyn is dan ook samengesteld
uit de woorden "aner", dat MAN betekent, en "gune", dat
VROUW betekent. Aan deze gedachten gang ligt het besef ten grondslag dat de
mens begint met qua geslacht niet bepaald te zijn. Allerlei MYTHEN uit de
oudheid vertellen van deze androgyne wezens en ook hoe zij tenslotte toch
gesplitst zijn in de vrouw en man.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 24 november 2009)
Dinsdag, 11 maart 1969
Nihilist- zie nr. 29
en nrs. 67 t/m69
No.
26
De inhoud van de vrouw en wat daarvoor
geldt
Voor de vrouw geldt het begrip TWEE,
en wij hebben al
eerder gezien dat de INHOUD van dit begrip tweeledig is. De inhoud is namelijk
het begrip EEN, èn tevens het feit DAT ER TWEE ZIJN. Want het gaat over TWEE
MAAL EEN.
Als wij nu vragen wàt de inhoud van
het vrouwelijke IS, dan is het de werkelijkheid als het begrip EEN. Vragen wij
echter naar de situatie waarin dat EEN verkeert, of, anders gezegd: vragen wij
naar de VERHOUDING waarin dat begrip EEN tot ZICHZELF staat, dàn komen wij
terecht op het feit dat het er TWEE zijn. Wij kunnen ook zeggen dat zowel HET
EEN als HET ANDER erin aanwezig is.
De vrouw heeft dus iets als inhoud dat
DUEBEL is, en nu stellen wij de vraag wat hiervan de consequenties zijn. Wij
moeten dan op de eerste plaats het feit noemen dat voor de vrouw de KEUZE
geldt. Het gaat immers over twee gelijkwaardige elementen, die allebei gelden,
maar die toch van elkaar te onderscheiden zijn. Zoals we op een driesprong van
wegen voor de keuze kunnen staan of we links dan wel rechts zullen gaan. Dan
staan we òp de driesprong,
dus de beide mogelijkheden gelden voor onsen, hoewel er voor ons een
onderscheid is tussen de ène en de àndere weg, zijn ons die wegen toch
GELIJKWAARDIG. Op een dergelijke manier ligt bij de vrouw het begrip KEUZE,
maar meestal wordt deze gedachte verkeerd verstaan. Wij menen namelijk dat het
in dit geval gaat over het feit dat de vrouw tussen bijvoorbeeld twee mannen
kiest welke van die twee haar echtgenoot of haar geliefde zal worden, met
UITSLUITING van de afgewezene. Maar dat wordt hier niet bedoeld; trouwens in
deze zin geldt het begrip keuze ook voor de man, want hij kan ook in een
situatie verkeren dat hij moet kiezen tussen de één of de ànder. Het begrip
KEUZE dekt dus niet ons woord KIEZEN.
Het gaat er hier om dat voor de vrouw
het JA of NEE geldt; dat namelijk haar BESLISSING inzake het al of niet in zich
toelaten van een bepaalde man DOORSLAGGEVEND is. Die beslissing geldt dus ook
ten opzichte van haar GELIEFDE; de man dus met wie zij omgaat. En dit
demonstreert ook duidelijk het feit dat het niet alleen maar gaat om de vraag
WELKE MAN zij kiest.
Behalve het feit dat voor de vrouw het
DUBBELE geldt inzake haar inhoud, is er ook nog het feit dat haar inhoud de
werkelijkheid als het begrip EEN is. Dit is dus de VOLLEDIGE ABSTRACTIE,
evenwel in deze zin dat die volledige abstractie ER IS. Het gaat niet over
een niet bestaande nevelige werkelijkheid, maar het gaat over de werkelijkheid
zèlf voorzover daarvoor het begrip EEN geldt. Deze werkelijkheid wordt
vertegenwoordigd door de MAN; deze
is het die deze werkelijkheid op tafel legt. Ten opzichte nu van de man, in de
kwaliteit van vertegenwoordigende de werkelijkheid als het begrip EEN, geldt
BIJ DE VROUW het begrip KEUZE. Haar keuze is dus van kracht ten opzichte van
de ALGEMEENHEID zoals die in de praktijk als DEZE of GENE ALGEMEENHEID voor de
dag komt. Het gaat voor haar dus altijd om het ALGEMENE dat de man
vertegenwoordigt en dan richt haar keuze zich op DE WIJZE WAAROP die
algemeenheid voor de dag komt.
Het gaat dus niet om de man als
BEPAALDHEID, niet om de man als bankdirecteur, maar om de man als INTELLECT en
ook dit weer zonder bepaaldheid. Dat hij bijvoorbeeld zo goed wiskundig kan
denken, of dat hij zo goed piano kan spelen, of zelfs dat hij over het algemeen
zo pienter is en zo goed kan denken, dat allemaal is hierin niet van belang;
het gaat om de man als LEVENDE HELDERHEID.
Ook in de tijd dat de vrouw maar af te
wachten had aan welke man zij uitgehuwelijkt zou worden, en toen zij nog
zonder meer te gehoorzamen had, gold het begrip KEUZE voor haar. Want ook toen
wist zij naar wie haar keuze uitgegaan zou zijn als ze ermee uit de voeten had
gekund - en vaak wist zij dat ook wel zo te regelen. Maar ook hier moeten wij
goed in de gaten houden dat het niet gaat om het kiezen uit een aantal
mogelijkheden maar dat het gaat om een keuze ten opzichte van de LEVENDE
HELDERHEID. Overigens was ook toen de vrouw niet eenzijdig de ONDERGESCHIKTE
van de man, want zij vond zèlf die situatie ook volkomen normaal en zij
besefte deze WILLEKEURIGE man dan ook min of meer als voor haar de levende
helderheid. Dan gold voor hem toch weer haar JA, maar menselijk gesproken had
dit natuurlijk eigenlijk geen waarde.
Eigenlijk is voor de vrouw DE MAN haar
inhoud, maar DE MAN bestaat niet. Alleen EEN BEPAALDE MAN bestaat en hij is op
zijn wijze LEVENDE HELDERHEID. Genomen naar dit laatste gaat het haar toch om
DE MAN, maar bijvoorbeeld in het HUWELIJK sluit zij zich toch op in een
EENZIJDIGHEID omdat hij nu blijvend voor voor haar DE MAN moet zijn en dat kan wel eens helemaal verkeerd
uitpakken….
Wij zeggen van de vrouw dat voor haar
hrt OPENSTAANDE geldt,
omdat voor het begrip TWEE, dat zij is, geldt dat het een INHOUD heeft die opgenomen
behoort te zijn. Voor die inhoud staat de vrouw dus OPEN. Dit evenwel houdt
onmiddellijk in dat de vrouw als ALLEEN MAAR HET OPENSTAANDE een ONVOLLEDIG
GEVAL is dat pas dàn terecht zou zijn als die inhoud werkelijk IN HAAR was.
Deze inhoud echter is de MAN, en het is een bekend feit dat de man slechts een
korte tijd werkelijk IN DE VROUW is, terwijl hij verder BUITEN HAAR vertoeft.
Dit laatste is eigenlijk de normale toestand, zodat wij moeten zeggen dat
NORMAAL de vrouw onvolledig is, àls wij vasthouden aan de gedachte dat de
vrouw het OPENSTAANDE is.
Er is, noch bij de man, noch bij de
vrouw, van onvolledigheid te spreken; beiden zijn volledig mens, zodat dus de vrouw
niet op haar inhoud zit te wachten. Die inhoud geldt onmiddellijk voor haar als
aanwezig, maar het is juist deze aanwezigheid waarover nog wel iets te zeggen
valt. Want ten opzichte daarvan geldt de KEUZE, zodat het is of het één of het
ànder. Er zit immers een DUBBEL aspect in de zaak! Dus voor die inhoud geldt
dat hij er of als de éne of als de andere situatie is, en, hoewel wij hier zeggen
OF het één OF het ànder, is het toch tevens zo dat beide aspecten TEGELIJK
gelden. Wij moeten dus zeggen dat de man eigenlijk nooit buiten de vrouw is,
ook al is hij het in praktische zin bijna altijd. En de vrouw is nooit zonder
inhoud, zodat het begrip OPENSTAAN weinig betekenis heeft, behalve deze, dat de
vrouw bij gelegenheid de man IN ZICH ontvangt. En ook heeft het begrip
OPENSTAAN in CULTURELE ZIN betekenis, als wij denken aan de vrouw van de
OUDHEID, voor wie gold dat haar inhoud een LEEGHEID was, omdat het over louter
een ABSTRACTIE ging.
Er zijn denkers, die menen dat de
KEUZE, hoe zich die tot nu toe ook voordoet, komt te vervallen als de mensheid
volwassen geworden is. Zodat de vrouw met iedereen omgaat die zich aandient en
de man bij iedere vrouw terecht kan. Als argument voor deze gedachten gang
wordt o.a. gebruikt het feit dat het HUWELIJK vervalt, zodat dus het AAN ELKAAR
GEBONDEN ZIJN van vrouw en man vervalt. Welnu, inderdaad vervalt het huwelijk,
maar de keuze vervalt niet, want kàn niet vervallen omdat het wezenlijk bij de
vrouw behoort. En het is zelfs zo dat de vrouw in een volwassen mensheid eerst
recht met haar keuze uit de voeten kan omdat dan datgene dat haar inhoud is
volledig aanwezig is. Bovendien gèldt in een volwassen wereld haar keuze;
hètgeen voordien feitelijk niet het geval is, al zet zich de zaak vaak onbewust
door.
Een ander aspect dat aan het gelden
van de keuze meekomt is dit, dat de vrouw de NEIGING vertoont zich tot één man
te bepalen. Hierbij moeten wij niet aan het huwelijk denken, want dat is een
geheel àndere constructie. Ook ongeacht het huwelijk vertoont de vrouw genoemde
neiging. In de keuze zit het begrip of het EEN of het ANDER, en in beide
gevallen gaat het over haar inhoud, maar de vraag is op welke WIJZE die inhoud
er voor haar is, en daarin zit onherroepelijk de mogelijkheid dat er één WIJZE
is waarop die inhoud voor haar het meest volledig INHOUD is. Die neiging is er
ALTIJD in de vrouw, maar het is een feit dat hij gemakkelijk door allerlei
dingen op de achtergrond geschoven kan worden, bijvoorbeeld door de gerichtheid
op de PRIKKEL, zoals die bij de moderne vrouw vaak voorkomt. Maar ook kan een
gevoel van VRIJHEID genoemde neiging overwoekeren en ook een onrijp
zelfbewustzijn. Dit laatste is het geval bij de PROSTITUTIE - waarover later
meer. Voor een VOLWASSEN vrouw is de neiging alleen maar een NEIGING; zij laat er zich derhalve OP ZICHZELF niets aan
gelegen liggen en ziet wel hoe het loopt.
Eigenlijk gelden voor de vrouw ALLE
mogelijkheden als het er om gaat dat de man haar inhoud is. De inhoud van het
begrip TWEE bestaat namelijk uit ALLES wat er is, zoals wij al eerder hebben
uitgelegd. Van enige beperktheid is dus bij de vrouw geen sprake, al menen vele
vrouwen dat uit hun OMSTANDIGHEDEN te moeten afleiden. Dus is er QUA
MOGELIJKHEID geen beperking. De zèlfbeperking ligt in de KEUZE, en omdat dit
een wezenlijke verhouding in het vrouwelijke is, kan er in dit verband nooit
sprake van zijn dat de vrouw niet uit de voeten kan. De vrouw kan niet uit de
voeten voorzover zij zich bijvoorbeeld in het huwelijk heeft VASTGELEGD, zodat
de keuze voor haar niet meer kàn gelden. De keuze is dus niet beklemmend voor
de vrouw, maar het VASTLEGGEN
daarvan.
De inhoud van de vrouw is een
BEWEEGLIJKE inhoud, omdat het begrip EEN de beweeglijkheid aan zich heeft. Als
inhoud is de man dus BEWEEGLIJK; dit is bekend uit de praktische sexualiteit,
maar het blijkt bovendien uit het feit dat de man IETS DOET in de wereld; hij
is zelfs “langs de weg”. Hij is zelfs bijna altijd langs de weg want door zijn
beweeglijkheid is hij in de praktijk niet te vangen in het vrouwelijke
voorzover dit CONCREET is.
DE
VROUW EN DE MAN– (gescand en
geplaatst op 24 november 2009)
Dinsdag, 18 maart 1969
No.
27
DE abstractie als inhoud van de vrouw
De man is de mens voor zover die de
werkelijkheid als het begrip EEN
vertegenwoordigt; als zodanig is van de man te zeggen dat hij de ABSTRACTIE
is, maar dan moeten wij wèl weten hoe dit woord ABSTRACTIE te verstaan is.
De betekenis van het woord is
AFGETROKKENHEID, d.w.z. àlles er àfgedacht, dus de werkelijkheid waarvan alles
àfgedacht is. De werkelijkheid ongeacht het feit dat zij verschijnsel is. Het
gaat dus over de ONGRIJPBARE werkelijkheid, de werkelijkheid die niet
vastgelegd is. Hierbij kunnen wij evenwel aan twee dingen denken: het kan gaan
over de VERHOUDING TUSSEN twee dingen en dan is het een NIET AANWEZIGE ZAAK
terwijl het ook kan gaan over de werkelijkheid naar haar OORSPRONG vóórdat het
verschijnsel optreedt. In dit laatste geval gaat het over de ENKELVOUDIGHEID
zèlf, die ook niet TASTBAAR is en die ook een AFGETROKKENHEID is, maar die toch
AANWEZIG is.
Als wij het hebben over de man als
abstractie, dan hebben wij het over het laatstgenoemde. De abstractie als
VERHOUDING is niet ècht aanwezig, maar de WERKELIJKHEID ALS ABSTRACTIE, d.w.z.
de enkelvoudigheid, is wèl ècht aanwezig. De enkelvoudigheid immers is een
"ding", het is IETS. En de man vertegenwoordigt deze zaak. Door de
vrouw wordt de àndere mogelijkheid vertegenwoordigd ; zij is dus een NIET
BESTAANDE ABSTRACTIE te noemen. Deze niet
bestaande abstractie echter houdt ALLES in omdat de VERHOUDING TUSSEN twee dingen
de aanwezigheid van die twee dingen vooronderstelt zonder zèlf die twee dingen
te zijn.
De man als het vernietigende
De werkelijkheid loopt uit in het
ORGANISME; daarvoor geldt het begrip TWEE en dat betekent dat de werkelijkheid
uiteindelijk VROUWELIJK is. De werkelijkheid is uiteindelijk de NIET BESTAANDE
ABSTRACTIE, de VERHOUDING zèlf.
De MAN is ook deel van de werkelijkheid, hij is dus
eigenlijk, hoewel hij een man is, toch een VROUWELIJKE werkelijkheid. Als
zodanig loopt hij rond op de planeet. Dit mogen wij niet verwarren met het feit
dat er in de man allerlei vrouwelijks ligt en het feit dat er in de vrouw
allerlei mannelijks ligt. Dit is een geheel ander thema dat op het terrein van
het ANDROGYNE ligt. Het gaat thans louter om het feit dat de man leeft in een
VROUWELIJKE werkelijkheid, omdat het begrip TWEE uiteindelijk voor de werkelijkheid geldt.
Bekijken we nu de man als SPECIFIEK DE
MAN, dus naar zijn ACCENT, dan moeten wij als eerste vaststellen dat hij BUITEN
DE WERKELIJKHEID valt. Want hij is het begrip EEN, d.w.z. hij is de
werkelijkheid als abstractie. Hij is HET DING, want dat is toch de werkelijkheid,
dat ALS DING VAN ZICHZELF AFGETROKKEN is. Het uitgangspunt is dus HET DING, en
dan is die zaak als man VERNEVELD tot het begrip EEN. Oftewel: teruggebracht
tot de OORSPRONG. Dit terugbrengen tot de oorsprong is het
begrip VERNIETIGEN. De man vernietigt dus de GEHELE WERKELIJKHEID want als man
is de gehele werkelijkheid een AFGETROKKENHEID.
Het spreekt vanzelf dat het
vernietigende, dat de man aan zich heeft, op velerlei wijzen naar voren komt
en dat het lang niet altijd de indruk geeft over een VERNEVELINGSPROCES te
gaan. In de wetenschap is het tamelijk duidelijk: daar wordt in de ANALYSE de
werkelijkheid uiteengelegd tot in haar bouwstenen en dan komt er een werkelijkheid
voor de dag die niet meer is zoals ze was. De werkelijkheid komt BUITEN
ZICHZELF te staan.
Het vernietigende komt aan de man ook
praktisch voor de dag: het is een bekend feit dat het verwoestende de man
aanspreekt. Een sterke machine die alles verpletter boeit elke man en ook in de
oorlog verwoest hij alles met een zekere graagte. Tegenwoordig zegt de man dan
wel dat dit allemaal negatief is, maar intussen slaat hij het geboeid gade en
kan hij, als hij eerlijk is, niet ontkennen dat het hem iets doet. Hoe
primitiever de mens is, hoe primitiever zijn vernietigingsdrang naar voren
komt. Hoe "natuurlijker" de zaak zich vertoont, maar ook als alles
meer intellectueel geworden is, zoals in onze beschaving, blijft de man
vernietigend - alleen komt het dan op intellectuele wijze voor de dag. Door
alles wat de man vertoont loopt het vernietigende heen, zijn neiging tot STRIJD
en KRACHTMETINGEN heeft er ook direct mee te maken.
Natuurlijk zijn er in de
wereldgeschiedenis ook allerlei gebeurtenissen aan te wijzen waarbij het vernietigende duidelijk als een
drang op zichzèlf naar voren komt en zelfs PATHOLOGISCHE vormen aanneemt. Wij
denken bijvoorbeeld aan de algemene hysterie van de mensen tijdens de beeldenstorm, tijdens de
heksenjachten en tijdens de verschillende KRUISTOCHTEN indertijd.
En ook denken wij aan
de westerse mensheid tijdens het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Hiervan
vertelt MAGNUS HIRSCHFELD in zijn voortreffelijke boek "Sittengeschichte
des 1. Weltkrieges". Daarbij komt ook de houding van de vrouwen ter sprake
en in dit verband wordt de term "Grausamkeit" (= wreedheid) gebezigd.
De vrouwen brachten zingende de mannen naar de treinen en het besef dat de
mannen elkaar en de wereld gingen vernietigen vervulde de vrouwen met een
zekere WELLUST; de wellust in het vernietigen - dat is de WREEDHEID. Deze sfeer
werd overal kenbaar; het was een duidelijke MASSAHYSTERIE met als kernpunt het
vernietigen.
De mannen gingen over tot vernietigen
- zij DOEN het dus - en voor de vrouw IS de zaak vernietigd; haar inhoud is
VERSCHEURD. Dat wat zij zèlf is, dat is verscheurd en dat gaat over ALLES want
haar inhoud beslaat ALLES. De hysterie van de mensen toentertijd richtte zich
dan ook op de GEHELE WERELD; het ging over de algehele zelfvernietiging, de
"totale oorlog". De mensen hebben het zelfs als een BEVRIJDING
ervaren, dat de vernietiging intrad, dat de werkelijkheid ten opzichte van
ZICHZELF in WREEDHEID opging.
Voorzover de VROUW, en het
vrouwelijke, niet verder komt qua INHOUD dan het vernietigd-zijn van de
werkelijkheid geldt voor haar het begrip WREEDHEID. Dit is op zichzelf
natuurlijk een ZIEKELIJK geval; zowel
waar het de man als eenzijdig het vernietigende betreft als waar het de vrouw
qua verscheurde inhoud betreft. De eerste wereldoorlog vertoonde dan ook
duidelijk de kenmerken van een MASSAHYSTERIE; een eenzijdigheid die dóór is
geslagen in de massa. Je moet natuurlijk DOODZIEK zijn om wellust te gevoelen bij het besef dat de mannen elkaar gaan
vernietigen en die mannen zèlf zijn evenzo doodziek om te gaan vernietigen.
Deze ziekelijke afwijking, dit
"pathologische geval" is natuurlijk OP ZICHZELF niet menselijk, maar
de GROND van waaruit deze afwijking optreedt is - onmiddellijk voor de hand
liggend - vandaar dat het gemakkelijk in een MASSAHYSTERIE kan overgaan! Het begrip HET VERNIETIGENDE is het eerste
dat aan de man bedacht kan worden - de eenzijdige reactie daarop van de vrouw
is derhalve evenzo primitief.
Daarom kon dan ook vrijwel de gehele
toenmalige wereld erin betrokken worden.
Het vernietigende in zijn eigenlijke
situatie
Wij moeten ons thans afvragen hoe de
zaak met het vernietigende eigenlijk zit, want de werkelijkheid als mens loopt
natuurlijk niet in een BLOEDBAD uit terwijl het vernietigende toch WEZENLIJK
MANNELIJK is.
Wij moeten een verhouding altijd
vanuit twee kanten bekijken: de inhoud van de vrouw is de werkelijkheid als het
begrip EEN; de werkelijkheid als NIETIGHEID dus. Zo ligt de zaak, bekeken
VANUIT DE VROUW. Maar hoe ligt nu DIEZELFDE ZAAK bekeken VANUIT DE MAN?
De man VERNIETIGT de werkelijkheid,
maar zodra die werkelijkheid vernietigd IS, is zij INHOUD VAN DE VROUW. Het
vernietigde GAAT dus OP IN HET VROUWELIJKE, en daarmee is het een àndere
werkelijkheid dan eenzijdig de VERNIETIGDE werkelijkheid. Wat is dat dan voor
een werkelijkheid?
Als wij er NIET bij zeggen, dat de
vernietigde werkelijkheid INHOUD is van het VROUWELIJKE, dan gaat het over een
wèrkelijk vernietigde werkelijkheid; het gaat dan over een werkelijkheid die
niet verder komt dan het vernietigen dat de man gedaan heeft. Hierbij kunnen
wij denken aan de wereld zoals wij die thans kennen. Het één is LOS van het
ànder gekomen; de mensen zijn LOS van elkaar komen te staan; de boel hangt als
LOS ZAND aan elkaar. Maar èlk onderdeel is voor de dag gekomen; de bouwstenen
liggen op tafel. En nu vragen wij hoe die wereld, ònze wereld, er uitziet als
wij er wèl bij bedenken dat het uiteindelijk een VROUWELIJKE werkelijkheid is.
Dan zien wij een wereld waarin ALLES geldt en waarvan van dit ALLES niets
MAATGEVEND is; niets springt eruit als belangrijk of, vergeleken bij iets
ànders, als WAARDEVOL. Er is dus niets dat WAARDE heeft en nu is in volle
omvang voor de dag gekomen het begrip HET EEN EN HET ANDER.
Zolang er WAARDE is, geldt niet het
begrip het één EN het ànder, maar geldt het begrip het één OF het ànder. En dan
is het onmogelijk te spreken van INHOUD van het vrouwelijke; dat kàn pas als
BEIDE ER ZIJN, het één èn het ànder. Als de zaak COMPLEET is - en dat is hij
als er niets meer als WAARDEVOL uitspringt - is hij automatisch inhoud van het
VROUWELIJKE. Dit nog steeds gezien vanuit de man. De vernietiging door de man
derhalve, met alle bloedbaden, verwoestingen en andere droefheden, is toch de
WEG waarlangs de wereld tenslotte terecht komt.
Het kan dus gebeuren dat de man bij de
vernietiging BLIJFT STAAN, en in de CULTUURONTWIKKELING is dat moment er ook,
namelijk ònze cultuur, maar tenslotte gaat het door de vernietiging heen en is
dan inhoud van het vrouwelijke.
DE
VROUW EN DE MAN– (gescand en
geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 25 maart 1969
No.
28
Bladwijzers: Het BEGRIP “REGELEN”-politiek, economie en
regeren. Lees o.a. nrs. 28/29
;
De vernietigde werkelijkheid als
waardeloosheid
Wij hebben de vorige keer
gezien dat de man de werkelijkheid vernietigt doordat hij de werkelijkheid
terugbrengt tot het begrip EEN. Naar aanleiding daarvan vragen wij ons thans af
hoe die vernietigde werkelijkheid, die als LOS ZAND aan elkaar hangt, terecht
komt.
Dan zouden wij kunnen zeggen dat de
mens er maar voor heeft te zorgen dat hij het vernietigende aspect, dat hij aan
zich heeft, kwijt raakt. We kunnen zeggen dat de mens opgevoed moet worden
totdat hij tenslotte deugdzaam is, en als wij dit zeggen stemmen wij overeen
met wat in vrijwel alle culturen altijd gedacht is, namelijk dat de mens zo
zonder meer NIET DEUGT. Dat er een OPVOEDING nodig is om hem tot een BRUIKBAAR
lid van de samenleving te maken. PLATO spreekt in "De Staat" over de
verschillende deugden die ontwikkeld moeten worden in een goede samenleving, en
hij heeft het ook over dingen die beslist niet mogen. En ook wij zijn van
mening dat de redding van de mens afhangt van zijn opvoeding, maar niets is
minder waar. De mens kan geen enkel aspect van zichzelf kwijtraken en zo kan
hij ook het vernietigende niet kwijtraken omdat het èigenlijk bij hem behoort.
Het is het eerste dat aan de man te bedenken is.
De werkelijkheid gaat een àndere weg,
en wel deze dat tenslotte als resultaat van de vernietiging de WAARDELOOSHEID
voor de dag komt. En als de voorhanden werkelijkheid WAARDELOOS is gebleken,
dan is de zaak vanzelf INHOUD van de werkelijkheid vrouwelijk. Want dan is het
EEN en het ANDER er zonder dat één van die twee eigenlijk niet meetelt; het
begrip EN HET EEN EN HET ANDER is automatisch inhoud van het begrip TWEE.
Onze cultuur, en dus ons
zelfbewustzijn, zit midden in het begrip WAARDE. Voor ons heeft het één meer
waarde en het ànder minder waarde en als iets niet meer te GEBRUIKEN is, dan
noemen wij het waardeloos. Je hebt er dan niets meer aan. Omdat het begrip WAARDELOOS
voor òns een negatieve betekenis heeft denken wij ons de waardeloosheid van de
werkelijkheid ook NEGATIEF. Het houdt voor ons een diskwalificatie in. Maar in
deze zin is de werkelijkheid niet waardeloos. Het gaat echter over een
werkelijkheid waarin alles van zijn WAARDE ontdaan is, waarin dus aan het één
niet meer belang gehecht wordt als aan het ànder. Dit is dus geen wereld die
ONBRUIKBAAR is omdat ze ONDEUGDELIJK is.
Tijdens zijn ontwikkeling ontdekt de
mens telkens nieuwe aspecten van de werkelijkheid en zo'n nieuw aspect staat
steeds weer een tijdlang centraal; het is dan van alles overheersende betekenis
en de waarde van al het andere wordt naar dat éne maatgevende aspect afgemeten.
Op een zeker moment echter heeft de mens alle aspecten ontdekt zodat er niets
meer centraal staat omdat er niets meer is dat als LAATST ONTDEKTE aspect het
meest sublieme van alle aspecten is.
Wij moeten ons nu echter wel afvragen
wat onder HET LAATST ONTDEKTE ASPECT te verstaan is want de mens komt nooit
ALLES van de werkelijkheid te weten, zodat er dus eigenlijk nooit een LAATSTE
ontdekking kan zijn. De mens kan nooit de gehele werkelijkheid vernietigd
hebben; hij kan nooit alle facetten weten, want voor het ragfijne netwerk dat
de werkelijkheid qua constructie is geldt het begrip ONEINDIG VEEL. Het WETEN
van de mens is dus altijd NIETS vergeleken bij zijn NIET-WETEN - als het
tenminste over de DINGEN gaat. De enkelvoudigheden komen in ONEINDIG
VEEL onderlinge verhoudingen voor, maar toch zeggen wij dat de mens straks de gehele
voorhanden werkelijkheid VERNIETIGD heeft en dus de gehele zaak kent. Hoe zit
dit?
Het VERNIETIGINGSPROCES is, zoals met
elk proces het geval is, om te beginnen IN ZICHZELF BESLOTEN, d.w.z. het gaat dan om
het proces zèlf, zonder dat er enig besef is van het uiteindelijke RESULTAAT
ervan. Zoals het bij iemand die een vak leert gaat om het LEREN en niet om
datgene dat uit zijn handen komt, want dat zijn vaak onnutte werkstukken, die
slechts als OEFENING dienden. Zo gaat het de mens om te beginnen om het PROCES
en niet om het RESULTAAT ervan. Alles wat dit proces op een zeker moment oplevert
is WAARDEVOL, want is een nieuwe verworvenheid, een nieuwe
"ontwikkeling". De VOORUITGANG is maatgevend en niet het RESULTAAT
dat tenslotte bereikt wordt.
Al voortgaande komt er evenwel een
moment dat het proces DOOR ZICHZELF HEEN is, d.w.z. het RESULTAAT tekent zich af en kan verder nog slechts
vervolmaakt worden. Zoals de vakman vanaf een zeker moment vakwerk aflevert,
dat echter ook nog steeds verbeterd kan worden. Het vernietigingsproces blijft
doorgaan zolang er mensen zijn, maar om het proces zèlf blijft het niet gaan;
het gaat straks om een steeds beter RESULTAAT.
Vanaf het moment dat het de mens gaat
om het RESULTAAT, is de
werkelijkheid werkelijk vernietigd. De mens weet dan van de gehele
werkelijkheid en van alles wat hij weet is het één niet belangrijker dan het
ànder.
Van de werkelijk vernietigde
werkelijkheid is behalve dat zij WAARDELOOS is ook nog te zeggen dat zij IN
ZICHZELF ONDERSCHEIDEN is. Dit wil zeggen dat alle VERSCHILLEN op tafel zijn
komen te liggen, zonder dat het verschil een WAARDEVERSCHIL is. Het is zèlfs
een ZUIVER VERSCHIL omdat het ontdaan is van menselijke BELANGEN op grond van
allerlei waarden. Het éne verschijnsel is dus op zuivere wijze het àndere
verschijnsel niet, en zo ligt de zaak op maat want geen twee ONDERLINGE
VERHOUDINGEN tussen de enkelvoudigheden zijn aan elkaar gelijk. Deze
verschillende gesteldheden moeten er allemaal zijn, juist àls verschillende
gesteldheden en in de grond van de zaak kan er niet één uitgedacht worden.
Omdat er niet één uit kàn, is er ook niet één die belangrijker is. De
vernietigde werkelijkheid is dus door en door ONDERSCHEIDEN en zij is geheel
zonder WAARDE. Deze werkelijkheid is inhoud van het vrouwelijke.
Het begrip regelen
De mens legt steeds meer de facetten
bloot waaruit de werkelijkheid bestaat; zolang voor die facetten geldt dat het
één meer waard is dan het ànder houdt de mens zich bezig met het REGELEN van de
onderlinge WAARDEVERHOUDINGEN. Hij noemt dat dan POLITIEK of ECONOMIE of
REGEREN, al naar gelang de sector in de samenleving waarop hij zich richt. En
altijd gaat het over het afwegen van waarden: de arbeiders tegenover de werkgevers, de middenstanders tegenover
de grootbedrijven, enzovoort. En altijd komt het COMPROMIS er bij te pas,
zodat het toch nog tot enige samenwerking komt. Tenslotte wordt alles geregeld:
“van de wieg tot het graf”, heet dat dan. In onze samenleving zien wij dit ook
steeds duidelijker voor de dag komen. Maar het gaat niet over het regelen van
de SAMENLEVING; het gaat over het regelen van de WAARDEVERHOUDINGEN in de
samenleving. Daarom wordt de zwakke beschermd en daarom is er
ontwikkelingshulp; het vooronderstelt namelijk een MINDERE WAARDE bij de zwakke
en bij de onontwikkelden.
Als echter de samenleving volwassen
geworden is en alles waardeloos is, dan valt er niets te REGELEN. Want er is
dan geen verhouding die geregeld moet worden; voor de mens namelijk geldt geen
enkele CONCRETE VERHOUDING en dat blijkt als de werkelijkheid NIETIGHEID
geworden is. Er geldt ook geen waardeverhouding, maar zolang de mens
onvolwassen is denkt hij zichzelf waarde toe. En dan regelt hij de zaak - althans
dat dènkt hij - maar in werkelijkheid valt er niets te regelen en dat blijkt
als de mensheid volwassen geworden is.
Toch is het in een volwassen
samenleving GEREGELD, maar niemand dóet dat omdat het geregeld-zijn vanzèlf
optreedt als ALLES aanwezig is, dus ook als IEDEREEN aanwezig is. De
samenleving is dan namelijk tot ORGANISME geworden en dat is de zaak waarin de
werkelijkheid zèlf uitloopt. Het menselijk lichaam is ook een ORGANISME en
alles daarin gaat zoals het gaan moet terwijl er niets geregeld behoeft te
worden. Het organisme REGELT ZICHZELF; de samenleving die tot organisme
geworden is regelt ook zichzelf. Dit is de ware DEMOCRATIE te noemen, voorzover
wij het over een STAATSVORM willen hebben, want in een organisme
telt àlles mee; in een ware democratie
regeert, oftewel: regelt, de mensheid zichzelf.
De vernietiging en de productie
De man als het vernietigende beginsel
brengt de werkelijkheid terug tot het begrip EEN, maar dit is wat anders dan
het PRODUCTIE-PROCES. We zijn namelijk geneigd te zeggen dat in de productie de
vernietigde werkelijkheid OPGEBOUWD wordt tot een nieuwe werkelijkheid, maar
dit is niet zonder meer juist. De man doet niets met de vernietigde
werkelijkheid; het begrip EEN geldt ervoor en dus is de zaak INHOUD VAN HET
VROUWELIJKE, en dat is alles.
Als PRODUCTIE dòet de mens wel wat:
hij vormt de werkelijkheid om tot iets ànders en dat andere is ook een
VERSCHIJNSEL en ten opzichte van dat verschijnsel geldt de VERNIETIGING ook
hoewel het een verschijnsel is dat het INTELLECTUELE afspiegelt. Het PRODUCT
is het VERSCHIJNSEL ALS INTELLECT; het is dus ook het verschijnsel als
ALGEMEENHEID. Het productie-proces is een ALGEMEEN MENSELIJKE aangelegenheid,
maar het vernietigings-proces is een SPECIFIEK MANNELIJKE zaak. In de
productie is het DE MENS die de werkelijkheid tot zijn inhoud maakt, maar in
de vernietiging is het DE MAN die aan de gang is en hij maakt de zaak niet tot INHOUD,
hij maakt het tot EEN en dat is VANZELF inhoud.
DE
VROUW EN DE MAN– (gescand en
geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 1 april 1969
Nihilist- zie nr. 29
en nrs. 67 t/m 69
No.
29
De arbeid van de mens
Over het algemeen zijn wij de mening
toegedaan dat de voorhanden werkelijkheid door de man eerst vernietigd wordt,
om daarna opgebouwd te worden tot wat anders, zodat de PRODUCTIE eigenlijk de
voortzetting is van de vernietiging. Maar deze mening is onjuist; het
vernietigingsproces levert een werkelijkheid op waarvoor het begrip EEN geldt,
en meer doet dat proces niet. Dat de zaak dan automatisch INHOUD van het
VROUWELIJKE is, heeft met dat proces zèlf niets te maken. Bovendien is dat
proces dan afgelopen, zodat er in geen geval van een voortzetting te spreken
is. Het productieproces is dus geen voortzetting van het vernietigingsproces.
Het VERNIETIGINGSPROCES is een
specifiek MANNELIJKE aangelegenheid, maar het ARBEIDSPROCES is een MENSELIJKE
zaak omdat het DE MENS - als ALGEMEENHEID - is die zich waarmaakt als
INHOUDENDE DE GEHELE WERKELIJKHEID. Dus wordt de gehele werkelijkheid tot inhoud
van de mens gemaakt en daarbij doet voorlopig niet terzake of deze mens nu de
vrouw of de man is. Zowel de vrouw als de man ALS MENS heeft de voorgaande
werkelijkheid tot inhoud; bijgevolg zijn beiden aan het werk. Als wij dit werk
nader gaan bekijken dan blijkt dat ieder zijn EIGEN WERKTERREIN heeft:
eenvoudig gezegd werkt de man in de FABRIEK en de vrouw in haar HUISHOUDEN. Het
is duidelijk dat er verschillende werkterreinen moeten zijn, want wij hebben te
maken met twee geheel verschillende gesteldheden van de werkelijkheid als
mens. De vrouw is een àndere werkelijkheid dan de man en dus ligt het in de
logica dat beider arbeid een andere werkelijkheid betreft. Anderzijds hangen
deze twee verschillende arbeidsgesteldheden ten nauwste met elkaar samen omdat
voor beiden geldt dat zij arbeiden VOORZOVER ZIJ MENS ZIJN. Voorzover dus de
ACCENTEN "vrouw" en "man" niet meer gelden. Dit is de
verklaring voor het feit dat de arbeidsterreinen van vrouw en man - zeker in
onze moderne cultuur - vaak door elkaar heenlopen.
De arbeid van de mens is gevolg van
het feit dat de werkelijkheid INHOUD is van de mens omdat de mens het LAATSTE
VERSCHIJNSEL is. Voor het werkterrein van de VROUW geldt dat de werkelijkheid
inhoud IS, terwijl voor het werkterrein van de MAN geldt dat de werkelijkheid
concreet als inhoud GESTELD WORDT. De sfeer van de "huishouding" is
dus het ZIJN, en de sfeer van de fabriek is het WORDEN.
In beide gevallen gaat het over de
inhoud van de mens als LAATSTE verschijnsel; dus gaat het over de inhoud van
het LEVEN. Voorzover het de vrouw betreft kunnen wij daar wel inkomen: zij
houdt zich bezig met het dagelijkse leven. Maar inzake de man is deze gedachte
voor ons moeilijker te verstaan. Wij verkeren in de mening dat de man zich in
het leven houdt door te werken, zodat het werken voor hem dus niet meer is dan
LEVENSONDERHOUD. Dat het werk de inhoud van zijn LEVEN zou zijn is voor ons
niet te verteren. Wij zouden over het algemeen het leven pas goed vinden zònder
al dat werken Maar toch gaat het hier over dezelfde zaak, die door ons evenwel
ONDERSTEBOVEN gedacht wordt: wij denken dat ja kunt leven door te werken,
terwijl in feite het leven zèlf werken betekent. Het leven is een voortdurend
werken, hoe dit werk er ook uit mag zien en het geldt voor zowel de vrouw als
de man.
De man als VERNIETIGINGSPROCES staat
eigenlijk buiten de werkelijkheid; daarom is de man
als zodanig dan ook een VREEMDHEID voor de vrouw. Zij kent immers het begrip
EEN niet want zij kent slechts het EEN en het ANDER als haar eigen inhoud en
dan is het door en door de werkelijkheid zèlf. Een nietige en een waardeloze
werkelijkheid op zichzèlf is voor haar onbekend - vandaar dat geen enkele vrouw
meekan met een man die zich voor zichzelf ontwikkelt naar zo'n werkelijkheid
toe. Zij kent de nietigheid en de waardeloosheid alleen maar als haar INHOUD en
dan is het wat ànders dan die zaak op zichzelf. Die zaak op zichzelf voltrekt
zich alleen maar langs de MANNELIJKE lijn en de vrouwen REAGEREN hoogstens
hierop.
De man maakt in zijn arbeid een nieuw
VERSCHIJNSEL: hij maakt van een boom een tafel. Deze tafel is voor
de mens NUTTIG, hij heeft er wat aan. De zaak is een rol gaan spelen in de
MENSELIJKE WERKELIJKHEID en daarmee is de boom OPGEHEVEN uit zijn eigen
BEPAALDHEID, die een AFGESLOTENHEID is. Een appelboom bijvoorbeeld is vanaf
het moment dat de mens zijn appels eet ook OPGEHEVEN uit zijn bepaaldheid want
als afgesloten bepaaldheid was hij alleen maar een bepaalde boom en verder
niets. Maar nu is hij een APPELBOOM; hij is voor de mens van
"levensbetekenis". Elk verschijnsel wordt door de mens boven eigen
afgeslotenheid òpgeheven en wordt
daarmee een verschijnsel dat INTELLECT afspiegelt en dat verschijnsel is het
PRODUCT.
Het resultaat van de arbeid van de man
is het product; het is een nieuw verschijnsel: het verschijnsel ALS INTELLECT.
Altijd zal de menselijke arbeid HET
VERSCHIJNSEL ALS INTELLECT opleveren, maar het vernietigingsproces levert een
NIETIGE werkelijkheid op, een werkelijkheid dus die GEEN VERSCHIJNSEL is, en
als de MAN deze laatste werkelijkheid is, dan is hij WEER TERUG in de werkelijkheid die VROUWELIJK is. Arbeidende is de man nog
nooit UIT de werkelijkheid geweest omdat de arbeid MENSELIJK is en ook het
PRODUCT is direct - omdat het NUTTIG is - inhoud van het leven geweest, maar
als VERNIETIGING gaat de man een weg BUITEN de werkelijkheid, om daarin als VERNIETIGD
weer te keren. Als wij in dit verband eens even stellen mogen dat de man het
niet voor elkaar krijgt zichzelf te vernietigen, dan zou hij voor de werkelijkheid
VERLOREN zijn. Maar dit is een "als" dat logisch niet houdbaar is. In
de man PERSOONLIJK kan het gebeuren dat hij zichzelf en de werkelijkheid niet
vernietigen kàn; in dat geval komt hij
nooit aan de vrouw toe en deze situatie doet zich in ònze cultuur als regel
voor. Elke cultuur komt voort uit het vernietigingsproces omdat zij voortkomt
uit het "terugbrengen tot EEN", het ONDERSCHEIDEN, en daarom is èlke
cultuur eigenlijk MANNELIJK, al vertoont zij bij gelegenheid een vrouwelijke
sfeer. Onze cultuur is mannelijk en ook nog op zichzèlf gericht, zodat àl het culturele BUITEN de werkelijkheid
ligt; voor de man geldt dus nog niet het vernietigd-zijn en dus is hij nog niet
terug in de werkelijkheid. Hij is nog niet IN HET VROUWELIJKE; vandaar dat hij
in het algemeen met de vrouw geen raad weet. En ook niet met zichzelf, qua WERK
bijvoorbeeld.
Het werk zèlf is aan geen enkele
cultuur onderhevig: het gaat altijd om hetzelfde al veranderen in de loop der
tijden de WERKTUIGEN. Dit geldt ook voor het werk van de vrouw. En de producten
worden wel EFFICIENTER, d.w.z. meer geraffineerd qua FUNCTIE, maar het gaat wezenlijk
toch altijd over hetzelfde:
LEVENSINHOUD. En daarmee weet de moderne man, staande in het teken van EEN, natuurlijk
geen raad omdat hij buiten de werkelijkheid, buiten het LEVEN, staat.
Het vernietigingsproces richt zich op
de werkelijkheid zèlf, dus ook op het menselijke, en ook op het werk en het product. Daarom
worden de producten steeds gemakkelijker verkrijgbaar. De ONTWAARDING, als
gevolg van de vernietiging, zet zich door. De producten worden verkrijgbaar
tenslotte voor IEDEREEN; het TOTAAL van de mensen krijgt de beschikking over
het totaal van de goederen, en dit komt niet door de ECONOMIE, zoals algemeen
gedacht wordt, maar het komt door de VERNIETIGING. Langs de weg van de economie
zet de ontwaarding zich door, maar de economie zèlf heeft als achtergrond de
BELANGEN. Van daaruit worden
de verschillende "markten"
onderzocht en opengelegd en vanuit de belangen worden de producten over een zo
groot mogelijk AFZETGEBIED verspreid, maar dat is niet de wezenlijke drijfveer.
In wezen is het de VERNIETIGING, die zich in onze cultuur OP ZICHZELF doorzet.
In de oudheid was dit principe natuurlijk ook al aanwezig omdat de mensheid
nooit zonder het MANNELIJKE is, maar het ging daar toen nog niet om. Vandaar
dat markten en afzetgebieden en wereldhandel een ondergeschikte rol speelden.
In de moderne wereld worden de producten in zo groot mogelijke hoeveelheden
gemaakt en verspreid: omdat het begrip EEN ervoor geldt, geldt ook het begrip
AANTAL en ook dat het voor IEDEREEN is.
Het menselijke proces dus, het
PRODUCTIEPROCES, staat in de moderne wereld onmiddellijk onder invloed van het vernietigende
en dan wordt het resultaat van het WERK van de mens een zaak van en voor
IEDEREEN, hoewel het om te beginnen natuurlijk een zaak was van BELANGEN van
ENKELEN. Het werk krijgt dus steeds meer een ALGEMEEN karakter, en dat behoort
het ook te hebben omdat het een MENSELIJKE ZAAK is, die ALS menselijke zaak
eerst betrokken was in het individu dat aan het werk was. Hij werkte VOOR
ZICHZELF. Door de vernietiging gaat hij voor IEDEREEN werken; zijn VOOR
ZICHZELF MENSELIJK bezig zijn wordt tot een VOOR HET ALGEMEEN MENSELIJK bezig
zijn.
Overigens komt aan het
vernietigingsproces zèlf geen warmte mee; het is een GENADELOZE en KOUDE en
DOODSE aangelegenheid, die wars is van schoonheid en die EFFICIENCY boven alles
stelt. Het is de wereld van de NIHILIST waarin àlles opgeblazen wordt, waarin èlke gesteldheid
fijngemalen wordt. Waarin een grote VEREENZAMING heerst en ook GEWETENLOOSHEID
en GEVOELLOOSHEID, want er is geen vrouwelijkheid. Maar toch kunnen we de zaak
niet werkelijk negatief noemen omdat het de gang der ontwikkeling is; de
ontwikkeling die op een zeker moment ook het MANNELIJKE te voorschijn moet
brengen en daarmee trouwens de wereld leefbaar maakt voor ALLE MENSEN, iets wat
van het vrouwelijke accent op zichzelf niet te zeggen is.
Bladwijzers: Het BEGRIP “REGELEN”-politiek, economie en
regeren. Lees o.a. nrs. 28/29
;
Nihilist- zie nr. 29
en nrs. 67 t/m 69
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 8 april 1969
No.
30
Naar aanleiding van de vrouw en de
wreedheid
In stencil No. 27 spraken wij over de
WREEDHEID als de “wellust in het vernietigen”. Het was het vrouwelijke
voorzover dit bleef staan bij haar inhoud als een vernietigend en vernietigd
geval, zonder dat dit geval als haar INHOUD beseft werd. Het VERNIETIGENDE zèlf
kàn trouwens geen inhoud van het vrouwelijke zijn omdat het gaat over het UIT
ELKAAR LEGGEN van de werkelijkheid. De VERNIETIGDE werkelijkheid is pas dàn
inhoud van het vrouwelijke als die werkelijkheid wèrkelijk TOT EEN
TERUGGEBRACHT is en dus ook wèrkelijk WAARDELOOS is. Voordien is het geen
inhoud, zodat de vrouwelijke REACTIE daarop noodzakelijk in WREEDHEID uit moet
lopen.
Wij hebben het voorbeeld van de eerste
wereldoorlog genoemd, maar wij kunnen ook wijzen op de toernooien die vroeger
gehouden werden. Daarbij zaten de vrouwen vooraan en de prijs voor de
overwinnaar was in vele gevallen de gunst van een schone dame.
We kunnen ook denken aan de
STIERENGEVECHTEN, zoals die thans nog in Spanje gehouden worden. De wreedheden
ten opzichte van de stier brengen de vrouwen tot HYSTERIE, hetgeen nog
versterkt wordt door het feit dat de stier met zijn brute bevruchtende kracht
een SEXUEEL SYMBOOL is voor de vrouwen uit de LATIJNSE landen. Vroeger was de
stier ook de bevruchter bij uitstek; wij vinden hiervan de bewijzen in INDIA en
ook bij de MITHRA-GODSDIENST, die omstreeks het begin van onze jaartelling
overal in het toenmalige ROMEINSE WERELDRIJK beleden werd. In deze religie
behoorde het tot de rituelen de stier te DODEN; het is dus de BEVRUCHTER die
gedood werd en daarmee werd eigenlijk het BESEF VAN DE OUDHEID gedood, want in
de oudheid was het MANNELIJKE niet meer dan de BEVRUCHTER omdat het ging over
het mannelijke als ABSTRACTE INHOUD.
Het beeld is dus dat de bevruchter
gedood werd; dit betekent dat ook hij aan de ontkenning toe is; dat hij als
inhoud van het vrouwelijke ook zèlf vernietigd wordt. Dat was om te beginnen in
de OUDHEID niet het geval: toen werd hij VEREERD. Maar tegen het einde van de
oudheid gebeurde dat ook niet meer omdat het nu duidelijk geworden was dat het
om een ABSTRACTIE ging. Bij de MAAGD MET HET KIND is het de HEILIGE GEEST die
als bevruchter fungeerde, dus was zelfs het SYMBOOL verdwenen. Evenwel zit er
ook deze kant in dat een NIEUW BESEF zich ging laten gelden en in dat nieuwe
besef werd mèt de BEVRUCHTER ook het besef van de OUDHEID gedood. Hier begint
de INHOUD VAN HET VROUWELIJKE zich op zichzèlf te laten gelden; het mannelijke
doodt zichzelf als bevruchter en stelt een EIGEN VROUWELIJKHEID. Dit loopt uit
in de vrouwelijkheid zoals wij die thans kennen, maar een herinnering van dit
prille besef vinden wij terug in het gedrag van de stierenvechter: hij is
trots en ijdel en hij beweegt zich voort met danspasjes. Hij is de LIEVELING
van de vrouwen maar in wezen niet hun MINNAAR.
Hoe liggen de kaarten voor de vrouw
van ònze tijd?
Als eerste moeten wij er goed op
letten dat wij niet de vergissing maken te vergeten dat wij met vrouwen en
mannen te doen hebben, dus met LEVENDE MENSEN voor wie geldt dat het
vrouwelijke het mannelijke INHOUDT en dat dit mannelijke de vernietigde en waardeloze
werkelijkheid is. Wij moeten ons dus realiseren dat de mensen tòch MENS zijn,
ook al zijn ze nog zo vertekend door de voor hen geldende CULTUUR. De cultuur
levert niet meer op dan een VERTEKENING; zij VERANDERT de mensen niet maar zij
doet ze ZICHZELF als iets anders beseffen dan wat ze wezenlijk zijn. Ze ERVAREN
zichzelf naar hun WEZEN, maar die ervaring wordt in hun ZELFBEWUSTZIJN een
ratjetoe en dàt is de VERTEKENING. Wij WETEN dus nu HOE de mens is en nu gaan
we na wat hij aan zichzelf BELEEFT in een bepaalde CULTUUR - in dit geval in ònze cultuur.
Dus: eigenlijk is er alleen maar het
VROUWELIJKE omdat de werkelijkheid in het ORGANISME uitloopt, en dat is het
begrip TWEE. De inhoud van deze zaak is het totaal van de "dingen"
waaruit de werkelijkheid is opgebouwd; dit benoemen wij met het begrip EEN. Op
zichzelf komt dit begrip EEN niet voor, maar als mens is het de MAN die deze
zaak vertegenwoordigt. Dit mannelijke aspect nu, deze inhoud van het
vrouwelijke ONTWIKKELT ZICH in ònze cultuur, maar nu moeten wij niet denken dat
dat GEWETEN wordt! Tijdens een ontwikkeling WEET niemand wàt zich ontwikkelt;
de ontwikkeling gaat INSTINCTMATIG en slechts aan enkelen gelukt het om er
achter te komen wàt zich ontwikkelt, zonder daarmee overigens in staat te zijn
vanuit dit weten enige invloed uit te oefenen op deze ontwikkeling – ook niet
voerzover die ontwikkeling in henzèlf plaats vindt.
Als zich dus in onze cultuur het
mannelijke aspect ontwikkelt weet de vrouw niet dat dit aspect haar
inhoud is en de man weet niet dat het aspect dat hij vertegenwoordigt inhoud
van het vrouwelijke is. De mens is alleen gericht op dat aspect zèlf; daardoor
treedt dan ook de VERTEKENING op.
Wij leven in een wereld waarin door de
man ten aanzien van de vrouw en door de vrouw ten aanzien van de man NIETS
AANGEVOELD WORDT terwijl zij zich ten opzichte van elkaar toch eigenlijk als
MENSEN gedragen, d.w.z. als het INHOUDENDE en haar INHOUD. Vanuit het
ZELFBEWUSTZIJN staat alles OP ZICHZELF, dus de man weet niet dat hij inhoud is
en de vrouw staat zonder inhoud. Deze wereld is de wereld op zijn slechtst want
alles staat OP ZICHZELF en daarom gáát het nog ook! Het gaat alleen maar om de
DINGEN zonder dat er enig besef is omtrent de wezenlijke menselijke
werkelijkheid waarin de dingen een onverbrekelijke organische samenhang hebben.
In deze wereld is alles aanwezig en alles verkrijgbaar, er heerst
RECHT, er heerst VREDE in de zin van WAPENSTILSTAND, er is BROOD en KLEDING,
kortom:
er is CONCRETE LEVENSZEKERHEID. Maar
de WARMTE van het ORGANISCHE ontbreekt; er is geen SAMENHANG. Dus is er
eigenlijk geen LEVEN….
Het leven is in een dergelijke wereld
wel DOOR TE KOMEN, maar dat betekent nog niet dat er te LEVEN valt. Iedereen
kan gaan en staan waar hij wil, maar dat kan alleen omdàt hij OP ZICHZELF staan
kan. Het leven heeft echter met OP ZICHZELF STAAN niets te maken.
Wat beleven nu in deze wereld de vrouwen en mannen aan elkaar? Wij hèbben al, in
verband met de SEXUALITEIT, de PRIKKEL genoemd, maar daarover gaat het nu niet,
het gaat nu in het algemeen over de OMGANG vrouw-man. Welnu, alles is OP
ZICHZELF komen te staan en dus ook de vrouw en de man, maar zij KENNEN elkaar
niet, want de vrouw kent HET VERNIETIGENDE niet en de man kent de INHOUD en dus
het INHOUDENDE niet. Als er twee OP ZICHZELF staan die elkaar NIET KENNEN en
die zich toch (omdat zij MENSEN zijn) willen VERENIGEN, dan komen die twee tot
een COMBINATIE. Een combinatie is het samengaan van twee VREEMDHEDEN die om de
een of andere reden toch samen moeten gaan. De vrouw en de man MOETEN samengaan
omdat zij zich niet NIET VERENIGEN kùnnen, en het is een COMBINATIE omdat zij
zichzelf naar hun WARE VERHOUDING niet aanvoelen.
In deze COMBINATIE ontkomt de vrouw
evenwel toch niet aan zichzelf en zo tracht zijde man in die combinatie OP TE
SLOKKEN; zij tracht hem in te kerkeren in het GEZIN. Terwijl voor de man die
combinatie ZIJN BEZIT is omdat hij het geld ervoor verdient. De vrouw dreigt
dus BEZIT te worden en de man dreigt te VERZUIPEN, en dat is voor beiden het
BENAUWENDE aan de combinatie. Deze combinatie is meestal het HUWELIJK, maar
ook buiten het huwelijk om komen de mensen hiermee. En tegenwoordig wordt
ernaar gestreefd elkaar zoveel mogelijk VRIJ te laten en elkaars
ZELFSTANDIGHEID niet aan te tasten, maar dit streven ontstaat juist alleen maar
aan het besef van ieder OP ZICHZELF te staan en vanuit dit besef maakt het niet
uit of de mensen elkaar meer of minder vrijheid toestaan, want het gaat toch
altijd over een COMBINATIE en dat is niet het ware.
In de ware OMGANG staat de vrouw niet op
zichzelf en de man evenmin; het heeft niets met OP ZICHZELF STAAN en
ZELFSTANDIGHEID te maken want het gaat over EEN ZAAK en in die éne zaak kunnen de
mensen pas werkelijk ZICHZELF zijn als de man INHOUD is en als de vrouw het
INHOUDENDE is. Maar in de COMBINATIE kan niemand ZICHZELF zijn hoe ZELFSTANDIG
hij desnoods ook is. Vaak lijkt er in de combinatie allerlei te gaan, de
sexualiteit bijvoorbeeld, want die heeft er niets mee te maken hoe de mensen zichzelf beseffen, maar ook de
sexualiteit strandt al spoedig en wordt PRIKKELING. De COMBINATIE lijkt veel op
de OMGANG maar het is heel wat anders. Dat blijkt uit het volgende: de
ENKELVOUDIGHEDEN vormen om te beginnen COMBINATIES en dat is een meer of minder
SAMENGAAN. Tenslotte is het samengaan VOLLEDIG zodat elke enkelvoudigheid
volledig opgenomen is en dus ALS SAMENGAAN volledig ZICHZELF is. Hij is dan
VRIJ want er is niets aan hem dat niet meedoet. Hij wordt dus ook niet AFGEREMD
door de ander. Het gaat echter altijd over SAMENGAAN, of dit nu een VOLLEDIG of
een NIET VOLLEDIG samengaan is en daarom is er gelijkenis tussen die twee
mogelijkheden, maar in het eerste geval is er VRIJHEID en in het tweede geval
niet. In het eerste geval geldt het begrip OP ZICHZELF ZIJN niet en in het
tweede geval wèl, al is het in feite altijd maar een GEDEELTELIJK OP ZICHZELF
ZIJN. Precies zo ligt het bij de mens, maar hij is WEZENLIJK geen combinatie.
De vrouw en de man zijn één zaak en in die éne zaak is het mannelijke inhoud
van het vrouwelijke en dan zijn man en vrouw ZICHZELF en dus zijn zij dan ook
VRIJ. Vandaar dat in de OMGANG wèl alle RUIMTE aanwezig is, terwijl dat bij de
combinatie nimmer het geval kàn zijn, hoe vrij de partners elkaar ook laten.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 15 april 1969
No.
31
De combinatie en de liefde
Wij spraken over het begrip COMBINATIE
en over de ZELFSTANDIGHEID, waaraan de moderne mens zoveel gelegen is. Als wij
nu eens acht slaan op de werkelijkheid zèlf en op de ENKELVOUDIGHEDEN, dan
blijkt dat wij de ZELFSTANDIGHEID nergens tegenkomen; zelfs voor de
enkelvoudigheid geldt het niet, hoewel wij die wèl een ogenblik zelfstandig
kunnen DENKEN. En de moderne mens streeft naar zelfstandigheid en in dat
begrip zit ook het begrip VRIJHEID, maar uiteindelijk is het OP ZICHZELF STAAN,
het doen en laten ONGEACHT DE ANDER een onmogelijkheid, en deze onmogelijkheid
drijft tenslotte de MODERNE CULTUUR naar haar eigen ondergang, zonder dat wij
natuurlijk mogen zeggen dat de moderne cultuur FOUT was.
Tijdens het UITWENDIGE WORDINGSPROCES
gedragen de enkelvoudig heden zich alsof zij er alleen maar waren, hoewel ze er
niet en nooit alleen zijn. Zij gedragen zich dus als ZELFSTANDIGHEDEN, maar zij
ZIJN HET NIET. Hier geldt het begrip "ieder voor zich" en in dit
begrip is DE ANDER, zij het op ONTKENDE WIJZE, vercalculeerd. Onder deze
omstandigheden kunnen de elementen hoogstens een COMBINATIE vormen - en dat
doen zij dan ook.
De mens DENKT zichzelf om te beginnen
als een stuk NIET ORGANISCHE KOSMOS, waarvoor het begrip ZELFSTANDIGHEID geldt.
Tenslotte heeft de mens in de gaten dat hij niet zelfstandig is, maar dat hij
ZICHZELF is. Dit is evenwel een geheel àndere zaak. De beweeglijkheid van de
enkelvoudigheden ten opzichte van elkaar valt uiteen in twee aspecten: de
beweeglijkheid voorzover die een GEZAMENLIJK BEWEGEN is en de beweeglijkheid
voorzover die een NIET-GEZAMENLIJK BEWEGEN is. Dit geldt voor elke
beweeglijkheid, en het geldt ook voor de mens, maar voor de mens geldt tevens
dat de verhouding tussen deze twee aspecten TEN EINDE is, zodat de mens dus de
COMBINATIE ten einde is. Daarmee is de mens het niet-gezamenlijke bewegen ten
einde, dus het karakter van "ieder voor zich" is voorbij, terwijl in
het GEZAMENLIJKE BEWEGEN, dat dan aan de orde is, alle elementen VOLLEDIG
BEWEEGLIJK AANWEZIG zijn en dus ZICHZELF ZIJN. Een combinatie is dus altijd een
gedeeltelijk samengaan. dat tevens een gedeeltelijk niet-samengaan is; het
wezenlijke van en voor de mens is een VOLLEDIG SAMENGAAN, zodat er in dit
samengaan dus niets is dat niet meedoet.
Als wij de westerse mens van thans
bekijken zien wij duidelijk dat hij nog middenin de COMBINATIE zit: het min of
meer samengaan van twee VREEMDHEDEN, die in wezen elkaar niet vreemd zijn, maar
die elkaar aldus beseffen. Juist deze westerse mens heeft het over zijn
ZELFSTANDIGHEID en hij voelt ook duidelijk dat een gedeelte van zijn
"wezen" in een SAMENGAAN, bijv. het HUWELIJK, niet meedoet omdat er
geen plaats voor is. Daarom spreekt deze mens van "geven en nemen" en
hij doet daar graag aan mee voorzover hij VAN GOEDE WIL is, d.w.z., voorzover
hij tracht er nog iets van te maken, want hij weet tevens intuïtief dat het
bestreefde VOLLEDIGE SAMENGAAN niet mogelijk is. Hoe de vork echter in de steel
zit wéét hij niet.
Voor de mens geldt wezenlijk het
VOLLEDIGE SAMENGAAN en dit culmineert in het volledige samengaan van vrouw en
man. Deze uitspraak echter geeft mogelijk aanleiding tot misverstanden, want
ten eerste zijn wij geneigd te denken dat de liefde tussen vrouw en man
uitloopt in een werkelijke lichamelijke EENHEID waarin beide partners OPGELOST
zijn in de eenheid en ten tweede knopen wij gemakkelijk hieraan vast dat de
LIEFDE voor de mens een MONOGAME aangelegenheid is. Dus toch het "heilige
huwelijk". Het zo te denken is echter fout en die fout komt voort uit een
DENKEN VANUIT DE COMBINATIE. Dat denken heeft als uitgangspunt het ELKAAR
VREEMD ZIJN omdat het de vermeende ZELFSTANDIGHEID stelt en dan is het hoogst
denkbare het volledig opgaan in de combinatie van één bepaalde vrouw en één
bepaalde man. Dit doel blijkt niet haalbaar te zijn, maar er is toch het
VERLANGEN daarnaar en dit wordt uitgedrukt door de figuur van EROS, het Griekse
LIEFDESVERLANGEN. In de oude INDISCHE verhalen wordt verteld over een vrouw en
een man die zich volledig verenigden en die daarbij beiden stierven omdat zij
voor zich oplosten in het niets. Natuurlijk, want de combinatie - die het
uitgangspunt was - is dan tot zijn einde gekomen, dus het verschijnsel lost
zich op, maar dit is voor een VERHAAL desnoods een mooi beeld doch de PRAKTIJK
vertoont dit nooit en dat is niet te wijten aan GEBREKKIGHEID van de mens…. de
zaak is verkeerd gedacht! Denkende vanuit de combinatie komt de mens nooit tot
een oplossing inzake de LIEFDE; hij blijft dan altijd met de BASIS zitten en
die is het elkaar VREEMD zijn.
Als wij over het volledige samengaan
denken moeten wij niet vanuit de combinatie denken, doch stilstaan bij dat
volledige samengaan zèlf. En dat moeten wij in verband met de vrouw en de man
wel doen omdat het volledige samengaan voor de mens HET ENIGE WEZENLIJKE is.
Het VOLLEDIGE SAMENGAAN oftewel DE LIEFDE is menselijk gesproken het enige
WEZENLIJKE. In deze liefde is de vrouw het INHOUDENDE principe en de man de
INHOUD. Maar welke is die inhoud? Zoals wij reeds talloze malen hebben gezegd
is die INHOUD het BESTAANDE; het is de werkelijkheid die GEWORDEN is, die
bestaat uit de DITTEN EN DATTEN en die dus door en door het begrip COMBINATIE
is. Dus: de liefde is OPGEBOUWD uit COMBINATIES! De liefde komt dus als het begrip combinatie voor de dag want de
inhoud van de liefde is de werkelijkheid zèlf. De PRAKTIJK vertoont dus de
eindeloze reeks van combinaties en verschillen en daarbij komt natuurlijk geen
enkele VOLLEDIGE combinatie voor omdat die nu eenmaal niet bestaat, terwijl de
liefde toch een volledig samengaan is. De liefde komt altijd als een
combinatie voor de dag maar een combinatie is nooit liefde….
De onvolwassen mens denkt altijd
vanuit de combinatie; zo komt hij op het idee de omgang vrouw-man vast te
leggen en tot het HUWELIJK te maken, zijn maatschappelijke doen en laten legt
hij overal contractueel vast en, wanneer het eenmaal zover is gekomen dat de
combinatie direct in zijn cultuur ligt, zoals bij de westerse mens het geval
is, dan construeert hij zich een TECHNISCHE WERELD. En om deze vastgelegde
zaken gáát het de onvolwassen mens; hij is er de gehele dag mee bezig zoals een
ijdel mens zich de gehele dag bezig houdt met de kleren die hij draagt. Het
leven van de onvolwassen mens gaat op in de combinaties, maar voor de volwassen
mens zijn de combinaties INHOUD van het leven en voor hem is de één of andere
combinatie, die natuurlijk altijd een BEPAALDHEID is, ook niet meer dan de
manier waarop de liefde voor de dag komt. En het kan ook op een andere manier
want de inhoud van het VOLLEDIGE SAMENGAAN is de eindeloze reeks van
mogelijkheden. De ene keer is de combinatie zo en een andere keer is de combinatie
weer ànders; de omgang met de ene mens is anders dan de omgang met de andere
mens en het is nooit een volledig samengaan. Ook in de feitelijke sexualiteit
blijft het accent liggen op het feit dat het samengaan nooit een volledig
samengaan is: de vrouw en de man
zijn uiteindelijk toch BUITEN ELKAAR, óók op het moment dat zij zich verenigen.
Het gaat hier dus ook over een COMBINATIE.
De combinatie is altijd een GERICHTE
aangelegenheid; de één is op de ànder gericht en de ànder is dat op de één, en
aangezien een combinatie in stand moet worden gehouden is het ook een door en
door VOORWAARDELIJKE zaak. Over en weer moet aan VOORWAARDEN voldaan worden wil
de combinatie blijven bestaan. In deze situatie zijn beiden GEBONDEN aan
elkaar. Maar dit alles geldt alleen àls het de mensen om de combinatie te doen
is, want de VOLWASSEN mens bekijkt de zaak heel anders: hij laat de combinatie
zijn zoals die is en hij doet er niets voor. Blijft een bepaalde combinatie in
stand dan is het goed en blijft hij niet in stand dan is het ook goed. De
VOORWAARDELIJKHEID en het GERICHT-ZIJN kunnen dan geen rol gaan spelen en
daarmee is dan tevens aan het MONOGAME de basis ontnomen zodat er ook van het
huwelijk geen sprake meer is. Als we met de VOLWASSEN mens te doen hebben en
dus met het begrip LIEFDE, want VOLLEDIG SAMENGAAN, te doen hebben ligt de
praktijk VRIJ en alles kan gaan zoals het gaat omdat het daarom toch niet te
doen is. Er MOET dan helemaal niets, maar bij de volwassen mens KAN ALLES - dit
in tegenstelling tot de onvolwassen mens bij wie eigenlijk NIETS KAN en bij wie
ALLES MOET.
Het PRAKTISCHE LEVEN van de volwassen
mens gelijkt precies op dat van de onvolwassen mens; het BESTAAT UIT precies
dezelfde dingen en elke omgang met een ander mens is een BEPAALDE OMGANG en dus
een COMBINATIE, maar toch is er een levensgroot verschil tussen beider levens.
En het praktische leven van de volwassen mens gelijkt helemaal niet op het
leven dat de onvolwassen mens zich vanuit eigen onvolwassenheid GEDROOMD heeft.
Dat gedroomde leven, dat IDEAAL, heeft namelijk nooit enige INHOUD: het gaat
over een leven zónder WERKEN, want dat gesloof moet tenslotte maar eens
afgelopen zijn, en het gaat over een liefde waarin de geliefden zèlf opgelost
zijn aan en in die liefde en waarin de verschillen, die altijd wrijving hebben
gegeven in de omgang, eindelijk eens opgeheven zijn. Dit IDEAAL loopt door het
hele "toekomstdenken" van de mensen heen en zelfs de besten onder de
denkers zijn er niet vrij van gekomen hetgeen moge blijken uit de NADRUK die
zij leggen op de oude CULTUURVERHALEN waarin de liefde als alleen maar een
VOLLEDIG SAMENGAAN ZONDER MEER gesteld wordt. En het is nu juist dat “zonder
meer”dat de zaak tot een IDEAAL maakt zodat de PRAKTISCHE INHOUD vergeten
wordt.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 22 april 1969
No.
32
Een vraag inzake het kosmische van de
liefde
Er is wel eens gezegd dat de LIEFDE
kosmisch is, maar wij vragen ons af hoe wij dat moeten verstaan, hoewel wij wel
aanvoelen dat deze uitspraak juist is.
Deze vraag betreft eigenlijk een
kwestie van DEFINITIE, want het gaat er om welke betekenis wij aan het woord
KOSMOS willen toeschrijven. Dan kunnen wij als eerste deze betekenis nemen: de
kosmos is de GEWORDEN WERKELIJKHEID; het is dus het TOTAAL VAN DE
VERSCHIJNSELEN. Als wij echter in deze zin de liefde KOSMISCH noemen hebben wij
ONGELIJK, want de verhouding van de enkelvoudigheden, die wij LIEFDE noemen -
het VOLLEDIGE SAMENGAAN van de enkelvoudigheden namelijk - komt nèrgens in de
KOSMOS voor, en ook de mens voorzover hij KOSMISCH is, dus VERSCHIJNSEL is,
vertoont de verhouding LIEFDE niet. De mens als ALLERLAATSTE verschijnsel
vertoont de liefde alleen maar omdat er aan HET LAATSTE ook nog iets ànders te
bedenken valt op grond waarvan wij van LIEFDE spreken. Houden wij het dus op
deze betekenis van het woord KOSMOS dat het HET TOTAAL VAN DE VERSCHIJNSELEN
is, dan is de liefde NIET kosmisch.
Heel anders ziet de zaak eruit als wij onder de kosmos
verstaan de werkelijkheid zèlf INCLUSIEF het totaal van de verschijnselen. Want
dan krijgen wij wèl te maken met een zaak die uitloopt in VOLLEDIG SAMENGAAN
van de enkelvoudigheden; een zaak dus die EEUWIG is en ONAANTASTBAAR en
ONAFHANKELIJK en die alle RUIMTE aan zich heeft, die wij instinctief verbinden
met de liefde. In deze zaak is ALLES VERENIGD, het UITEENZIJN van het EEN en
het ANDER is opgeheven in het GEHEEL dat, in deze betekenis, de kosmos is. De
liefde is dan dus wèl KOSMISCH te noemen, maar ook dàn is het de vraag of wij
qua SFEER weten waarover wij praten, al hebben wij dan nu een aardige
DEFINITIE. Daarom gaan wij daar thans eens dieper op in.
De liefde als hoogtepunt van de
werkelijkheid
Wij hebben allemaal de neiging de
liefde te zien als de ONTKENNING van het BESTAANDE omdat de liefde boven àlles
uitgaat en dus àlles ACHTER ZICH GELATEN HEEFT. En dan vergeten wij onze
GEDACHTEN over de liefde te toetsen aan de PRAKTIJK. Andersom doen wij het
wel: wij toetsen de praktijk aan de liefde - of beter: aan onze GEDACHTEN over
de liefde - en stellen dan vast "dat er niets van deugt in de
praktijk". Naar aanleiding bijvoorbeeld van het verhaal over die vrouw en
die man die elkaar VOLMAAKT liefhadden en die bij het zich verenigen beiden
stierven vinden wij dat de praktijk TEKORT SCHIET; wij vinden dat onze liefde
GEBREKKIG is, maar wij komen nooit op het idee eens na te gaan of die
CULTUURGEDACHTE van het samengaan van de DOOD met de volmaakte liefde in de
praktijk wel HOUDBAAR is. Dus: wij toetsen de GEDACHTE niet aan de PRAKTIJK!
Als wij dit wèl zouden doen moest ons
opvallen dat de door ons gedachte VOLMAAKTE LIEFDE nooit in de praktijk
voorkwam; dat die liefde heel gewoon NIET BESTAAT en dat de zaak dus FOUT
GEDACHT is. Ook mensen, die een "grote liefde" gekend hebben stierven
niet bij de gemeenschap, en let wel: dat komt niet door de GEBREKKIGHEID van de
"aardse liefde", maar door het feit dat de GEDACHTE niet juist was!
Waarom was die gedachte onjuist?
Denken wij bijvoorbeeld aan de fantasiewereld van een kind en beschouwen wij
die wereld eens OP ZICHZELF, dan zien wij een ZUIVERE werkelijkheid die licht
is als in een sprookje en op die werkelijkheid is niets aan te merken. Die
werkelijkheid DEUGT. En zo deugt ook de werkelijkheid die door iemand als
DOSTOJEWSKI getekend is, kortom: de gehele -wereld van de CULTUURGEDACHTEN is
een wereld die deugt. Evenwel is er één groot "maar" aan verbonden:
DIE WERKELIJKHEID IS ER NIET. Cervantes heeft in zijn DON QUICHOTTE die
werkelijkheid als een DROOM getekend, een FANTASIEWERELD die BELACHELIJK is
zodra hij waargemaakt wordt. Het is in de wereld een ONMOGELIJK geval, niet
omdat de wereld tekort schiet, maar omdat het een FANTASIE is - en dit betekent
niet dat DE WERELD zonder meer deugt, want dat doet zij niet, maar het betekent
wèl dat DE WERELD ER IS en dus in de LOGICA ligt, terwijl de FANTASIEWERELD,
hoe schoon ook OP ZICHZELF, er NIET is en dus niet in de logica ligt.
Als de mens zich in zijn
ONVOLWASSENHEID, en dus ook in zijn ONWETENDHEID, een werkelijkheid DENKT die
deugt, dan gaat hij ertoe over ZIJN EIGEN WERELD TE SUBLIMEREN tot het HOOGST
DENKBARE en dat hoogst denkbare is dan een SUBLIEME WERKELIJKHEID, maar die
werkelijkheid IS ER NIET. En hij komt nooit ook!
De onvolwassen mensheid heeft zich in
de loop der tijden velerlei IDEALEN gesteld; zij heeft ernaar gestreefd deze
idealen te verwerkelijken, maar nooit is het gelukt en het zal ook nooit
lukken, want de IDEALE WERELD is er niet en kàn er dus ook nooit zijn. Mensen
als DOMELA NIEUWENHUIS en FREDERIK VAN EDEN hebben zich beijverd om hun idealen
waar te maken, maar het enige dat hun tenslotte overbleef was de
TELEURSTELLING. Cultureel gesproken is de gehele geschiedenis van de
ONVOLWASSEN MENSHEID één grote TELEURSTELLING omdat de werkelijkheid zoals die
CULTUREEL is nooit een èchte werkelijkheid is. Toch is die CULTURELE
werkelijkheid een SUBLIEME werkelijkheid, die HELDER gesteld is en die precies
overeenkomt met de verhoudingen die wij aan de werkelijkheid als werkelijk
VOLLEDIG SAMENGAAN bedenken kunnen. De kwestie is dan ook niet dat er een
DENKFOUT gemaakt is, maar het punt zit hierin dat er voor het LEVEN een
verkeerd UITGANGSPUNT genomen wordt. Dat dit zo is vindt zijn grond in de
ONVOLWASSENHElD van de mens.
De onvolwassen mens SUBLIMEERT zijn
eigen realiteit; hij VERHEFT zijn realiteit tot een HOGERE en daarmee gaat de
zaak VAN DE GROND AF. Het sublimeren van de REALITEIT culmineert in het begrip
LIEFDE, daartoe loopt de werkelijkheid op als wij denken van het LAGERE naar het HOGERE. En aldus
denkende BEREIKT de werkelijkheid wel het volledige samengaan, maar zij WORDT
nooit volledig samengaan, want als de werkelijkheid dat inderdaad werd, dan
waren wij er niet en dan was er NIETS. Het toenemend SAMENGAAN komt niet verder
dan zijn eigen EINDPUNT en in dat eindpunt ZET IETS ANDERS IN. Bepaal ik me nu
tot dat ANDERE dan blijkt het VOORGAANDE daarvoor niet meer te gelden, dus: het
BESTAAN is aan de LIEFDE ontkend, de liefde is dus een niet bestaanbare zaak,
zij is er niet. Desondanks bestreeft de onvolwassen mens deze liefde omdat het
het HOOGST DENKBARE is, en het is de ONTKENNING van datgene dat er is. Die
hoogst denkbare werkelijkheid is door de mensheid zo langzamerhand subliem
uitgedacht; de gedachten daarover zijn volkomen juist, maar er wordt één ding
vergeten: dat ANDERE, dat op het culminatiepunt inzet is voor de mens niet een
punt dat hij moet BEREIKEN, maar het is een zaak die HIJ IS, al is het dan qua
INZET. Zodat hij niet tot zichzelf moet zeggen: ik heb liefde te STELLEN, maar
moet zeggen IK BEN LIEFDE. En van daaruit ziet de mens TERUG naar het
voorgaande en dat staat dan in een geheel ànder licht dan toen hij nog VANUIT
DAT VOORGAANDE opkeek naar de liefde.
Elke mens is het laatste punt van het
wordingsproces; voor elke mens geldt dus dat hij de INZET is van het VOLLEDIGE
SAMENGAAN, dus van de LIEFDE en dit alles heeft niets met genialiteit of
intelligentie of wat dan ook te maken: het geldt omdat het DE MENS is. Dus voor
elke mens geldt IK BEN LIEFDE en van daaruit kan hij TERUGZIEN op de
werkelijkheid, op de eindeloos vele COMBINATIES, die de werkelijkheid is. Dan
heeft de liefde niets met VERHEVENHEDEN te maken, wat wel het geval was zolang
de ONVOLWASSEN mens zijn REALITEIT - dus de COMBINATIE - sublimeerde tot
liefde. Die gesublimeerde liefde is VERHEVEN, de werkelijke liefde is dat
niet. De mens is de enige in de kosmos die TERUG KAN KIJKEN, voor alle verdere
verschijnselen geldt dit niet. En alle verschijnselen zijn INHOUD van de liefde
want de mens kan op alles terugzien.
Gewoonlijk spreken wij over de liefde
TUSSEN twee mensen; wij hebben het dan over de COMBINATIE. Maar voor het begrip
LIEFDE zijn er geen twee nodig want dit begrip geldt voor DE MENS en het
betekent niets anders dan dat de mens zich het volledige samengaan weet. In
deze situatie ligt de gehele werkelijkheid aan de voeten van de mens; hij kan
niet meer vragen wat er voor de liefde NODIG is, want ALLES IS ER en hij kan
niet meer vragen wat er k~n en wat niet, want ALLES KAN. Hij kan alleen maar
zien hoe het vàlt en verder niets.
DOSTOJEWSKI heeft een behoorlijk mens
getekend in de figuur van VORST MYSJKIN en CERVANTES tekende zijn DON
QUICHOTTE. Beiden zijn echter ONMOGELIJKE figuren: de één was IDIOOT en de
ander een dwaze FANTAST; hun behoorlijkheid was een idiotisme in de wereld. Het
kon helemaal niet…. maar WAAROM
eigenlijk niet? Omdat beide figuren VANUIT DE COMBINATIE gesublimeerd zijn,
want dan is de liefde de ontkenning van de wereld. Maar het wordt zo
langzamerhand tijd dat
wij de liefde eens werkelijk als het
enige HOUDBARE gaan zien en tot het inzicht komen dat niet de liefde aan de
wereld belachelijk is maar dat de wereld aan de liefde voor schut staat! De
cultuur is op het ogenblik min of meer aan dit inzicht toe, hoewel het nog niet meer is dan een begin.
Voorlopig is de CLOWN nog aan de orde, d.w.z. de mens die eigenlijk deugt en
wiens TRAGIEK het is dat hij met dat deugen voor gek loopt. Maar dat wat deugt
is HOUDBAAR terwijl eigenlijk al het andere belachelijke onzin is, die dan ook
op de lange duur verdwijnt.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 29 april 1969
No.
33
De eerste tekenen van volwassenheid
Wij spraken over VORST MYSJKIN en over
DON QUICHOTTE en in het algemeen over het begrip CLOWN; daarbij stelden wij
vast dat wij te doen hadden met mensen die DEUGDEN en die daarmee VOOR GEK
LIEPEN in de wereld. Naar aanleiding daarvan maakten wij de opmerking dat het
zo langzamerhand eens afgelopen moet zijn met de gedachte dat het BEHOORLIJKE
niet kàn in de wereld en dat je NIET GOED WIJS bent als je het tòch probeert.
Deze gedachte nu kunnen wij naar voren brengen, terwijl het vroeger VANZELF
SPRAK dat de IDEE VOOR GEK LIEP. Voor DOSTOJEWSKI kón het niet anders dan dat
de behoorlijke mens - Vorst Mysjkin - voor idioot stond in de wereld, omdat VAN
ONDERAF GEZIEN de IDEE de ontkènning is van het BESTAANDE en daardoor nooit tot
REALITEIT kon worden - of het moest een idiote en belachelijke realiteit zijn.
Maar WIJ beginnen dit feit in twijfel te trekken, want wij kunnen het niet
zomaar meer aanvaarden, en nu is het de vraag wat zich in ons, moderne mensen,
aan het voltrekken is, zodat wij het onmogelijk-zijn van de idee in twijfel
gaan trekken.
Als eerste dit: deze zaak is géén
kwestie van ZELFBEWUSTZIJN. Dostojewski en anderen voelden als VANZELFSPREKEND
aan dat de IDEE niet kón en dit heeft hij dan ook in zijn werk laten zien,
terwijl WIJ als vanzelfsprekend aanvoelen dat het op zijn minst TWIJFELACHTIG
is of de idee niet kàn. Wat wij verder ZEGGEN over deze zaak is niet
belangrijk, want wat wij zèggen is wel ZELFBEWUST, maar het gaat hier over een
CULTUURKWESTIE en de cultuur komt vrijwel nooit tot zelfbewustzijn.
Uit de talloze verschijnselen die wijzen
op een ànder BESEF dat in ons op doorbreken staat, kiezen wij er twee,
namelijk het verschijnsel van de zogenaamde HIPPIES en het verschijnsel dat een
SOCIALISTISCHE STAAT een reële kans van slagen heeft: CUBA. Daarnaast kunnen
wij denken aan de STUDENTENOPSTANDEN, die over de gehele wereld plaats vinden.
Maar: wij moeten dit alles bezien ONGEACHT datgene dat er door de betreffende
mensen zèlf over GEZEGD wordt. En dan zien wij, globaal gesproken, dat het geen
IDEAAL meer is dàt de mensen waar willen maken. Zij richten zich op de dingen
VLAK BIJ HUIS en zij vragen een PRAKTISCHE REGELING van de zaken en wel zo dat
zij als VOLWAARDIGE MENSEN MEETELLEN, zonder de AUTORITAIRE BEVOOGDING, die tot
nu toe gebruikelijk was. Zij zeggen dan dat zij streven naar meer INSPRAAK,
maar bij dit thema OP ZICHZELF moeten wij een groot vraagteken plaatsen, want
kunnen deze mensen wezenlijk "inspraak" hebben als zij inspraak
gekregen hebben? Dus: zijn ze wèrkelijk IN STAAT de zaak te OVERZIEN. Dit geldt
ook voor de inspraak die bijvoorbeeld de arbeiders eisen in de bedrijven waarin
zij werkzaam zijn en het geldt in het algemeen voor al datgene dat
DEMOCRATISCH genoemd wordt. Maar afgezien daarvan: de mensen hebben genoeg van
de BEVOOGDING en zij kunnen het BOVEN HEN GESTELDE niet meer accepteren. De
mens van deze tijd voelt - in alle aanvankelijkheid - niets meer boven zich
gesteld; hij gaat de AUTORITEIT aantasten.
De vorige keer hebben wij gezegd dat
de ONVOLWASSEN MENS altijd zijn eigen REALITEIT sublimeert tot iets HOGERS, en
dat hogere is hem dan de maat en van en van daaruit tracht hij de zaak waar te maken. Het door de
onvolwassen mens zèlf gedachte HOGERE is de AUTORITEIT omdat het voor de
onvolwassen mens het DOEL is waarnaar hij toe moet - het is zijn uiteindelijke
BESTEMMING. Dit geldt dus voor àlle culturen omdat het voor de gehele
ONVOLWASSEN mens geldt. Maar de mens van tegenwoordig komt steeds meer onder
INVLOED te staan van het feit dat hij als MODERNE MENS tegen de VOLWASSENHEID aanligt en van hieruit wordt
het hem onmogelijk zijn realiteit te SUBLIMEREN tot een IDEAAL. En dit zien wij
overal door het moderne wereldbeeld heenlopen, bijvoorbeeld bij de HIPPIES en
bij CUBA. Gezag wordt niet erkend en er is het streven naar GEZAMENLIJKHEID,
met een gelijke MENSELIJKE positie voor iedereen. Dit vervallen van het IDEAAL
houdt in dat de onmogelijkheid van het BEHOORLIJKE verdwijnt omdat het een zaak
is die nu in de REALITEIT komt te liggen. Het is dus nu ook een zaak geworden
die de mogelijkheid heeft te lùkken en dat zien wij in CUBA duidelijk voor de
dag komen.
Zolang het BEHOORLIJKE in een mens als
een IDEAAL ligt blijft het feit dàt het een ideaal is in elke praktische
uitwerking meelopen. Vaak is de mens zich daarvan niet eens bewust, maar de
verhouding ligt nu eenmaal zo - en dat is, zoals we gezien hebben - een
CULTUURKWESTIE. De zaak moet een fiasco worden en voor de idealisten zèlf komt
alleen maar de TELEURSTELLING.
Maar tegenwoordig krijgt de zaak een
ànder karakter.
Dit neemt niet weg dat de mensen er nog wel idealistisch over PRATEN, want
wat weet de mens van zijn eigen bewustzijn en dus van zijn eigen CULTUUR? Maar
dat wat hij zegt wordt in de praktijk toch anders, dat is de mensen in CUBA wel
gebleken. De werkelijkheid ziet er anders uit dan wat het idealisme ervan
gedroomd heeft. En voor zover dit ideaal tot praktijk gemaakt wordt is het een
praktijk die in het teken van de ONMOGELIJKHEID staat. Dit komt, vanuit het
GEPRAAT, natuurlijk ook nu nog veelvuldig voor. Een voorbeeld daarvan is dit:
toen de JODEN hun nieuwe staat gingen inrichten werd alles op
gemeenschappelijke basis gedaan, maar terwille van die gemeenschappelijkheid
stonden vele mensen werk te doen waarvoor zij niet opgeleid waren. Een
architect bijvoorbeeld moest stukadoorswerk doen, terwijl hij als architect
zich veel verdienstelijker had kunnen maken. Dit is onpraktisch, het is
arbeidsverspilling. Ook op Cuba doen zich (nog steeds) deze verschijnselen
voor; een chirurg bijvoorbeeld moet een zeker aantal weken op het land werken.
De productiviteit die zo'n man dan op tafel legt staat natuurlijk in geen
verhouding tot zijn productiviteit als hij in zijn eigen vak kon blijven. Maar
terwille van het IDEAAL moet dit allemaal en juist op dit soort van dingen
staat de zaak te mislukken. Tegenwoordig echter komt men erop terug, en om dàt
te kunnen moet het ideaal, of beter: het vermeende ideaal, de mens niet meer
HEILIG zijn.
De mensen dènken nog wel idealen te
hebben, maar die komen in hoofdzaak op UITERLIJKE WIJZE voor de dag: de HIPPIES
dragen bloemetjeskleding en de bloem is de IDEALITEIT, de sublimering, van de
NATUUR. Het is het zinnebeeld van de LIEFDE. Maar in de praktijk wordt allerlei
werkelijk gemeenschappelijk gedaan en daar is ook de GEWELDLOOSHEID. Afgezien
van de vraag of de geweldloosheid werkelijk houdbaar is in de wereld is toch
het grondprincipe dit dat de geweldloosheid het begrip MACHT en het begrip
GEZAG niet kent, met als gevolg dat het gezag door de zaak heenloopt zonder
weerstand te ondervinden, en daàrmee is het gezag een WINDVLAAG geworden. De
POLITIE is voor deze mensen dan ook geen TEGENSTANDER, maar zij IS ER HELEMAAL
NIET.
Dit hele streven gelukt IN EEN FLITS
en dit moeten wij aldus verstaan: op het moment dat de jonge mensen vlak voor
hun eigen volwassenheid staan gelukt het. De jonge mens staat dan vlak voor de
inzet van zijn eigen EFFECTIEVE ZELFBEWUSTZIJN, maar dit zelfbewustzijn GELDT
nog niet en NIET MEER geldt het zelfbewustzijn dat de jeugd door de OUDEREN
òpgelegd is in de vorm van de OPVOEDING. In deze korte spanne tijds, dat er als
het ware qua zelfbewustzijn een LUCHTLEDIG is in de jonge mens is het datgene
dat in het BEWUSTZIJN ligt, dat uit de voeten kan. En dit is de WEZENLIJKE
stand van zaken wat de op dat moment geldende CULTUUR betreft. In het
ZELFBEWUSTZIJN ligt altijd maar een gedeelte van de cultuur; het is een
GEMIDDELDE waaraan vrijwel iedereen beantwoordt, maar de cultuur zèlf beslaat
een veel groter terrein. En dit terrein ligt, niet zelfbewust, bloot tijdens
dat LUCHTLEDIG tussen JEUGD en VOLWASSENHEID. Dit is dus altijd van kracht voor
de jeugd; door de eeuwen heen is de jeugd opstandig geweest tegen de ouders,
maar eerst nu zien wij dat de IDEALEN aan de jeugd ontbreken.
Het is duidelijk dat alleen maar de
JEUGD deze zaak kan laten gelden en dat het alleen maar bij hèn past. Voor alle
anderen is het BELACHELIJK om te doen, want zij kùnnen niet zonder
ZELFBEWUSTZIJN zijn. Bepaalde moderne schrijvers lopen ook met bloemetjes, maar
dat is ONZIN - zij proberen alleen maar hun boeken langs deze weg te verkopen
en daartoe doen zij alsof ze ook een
HIPPIE zijn, maar het is een LEUGEN. De HIPPIES werken niet en dat past ook
niet bij hun toestand want het werk behoort tot de ZELFBEWUSTE MENS; daarom
wordt er in CUBA wèl gewerkt, maar dat zijn ook geen HIPPIES! De culturele
BASIS van de Cubanen is wel dezelfde, maar bij hen gaat de zaak door omdat zij
in hun ZELFBEWUSTZIJN niet kunnen ONTKOMEN aan de geldende cultuur. Zo bekeken
zijn de Cubanen uiterst MODERN, zij zijn verder dan wij in West-Europa, al
hebben zij TECHNISCH ons peil nog niet bereikt. En de zaak lùkt hun omdat er
eigenlijk geen sprake meer is van een IDEAAL, zoals wij gezien hebben. Bij een
man als BAKUNIN indertijd is het niet gelukt, maar dat komt niet door zijn
ZELFBEWUSTZIJN, maar door datgene waarvan hij zich zelfbewust was en dat was
alsnog sterk IDEALISTISCH.
De FILOSOFIE van een man als HEGEL was
óók idealistisch, maar een filosoof zegt alleen maar HOE HET ZIT en daarom
merken we het niet zo erg. Hij is niet bezig een samenleving te ordenen. Hegel
spreekt van IDEALITEITEN; daartoe voert hij àlles op. Dit was voortreffelijk
gedacht, maar door de grote HELDERHEID van Hegel is het ideale bijna niet meer
te construeren, maar het is er wèl. En eerst thans verdwijnt het ideaal en
daarmee de onmogelijkheid van het behoorlijke.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 6 mei 1969
No.
34
Naar aanleiding van een vraag over
Domela Nieuwenhuis
FERDINAND DOMELA NIEUWENHUIS werd in
DOMELA NIEUWENHUIS, als rechtgeaarde
ANARCHIST, dàcht helemaal niet aan een honorarium; hij wilde het niet NIET en
hij wilde het niet WEL: het ging daarom helemaal niet. En hij bofte voor
zichzèlf in zoverre, dat hij door een erfenis in staat was onafhankelijk te
zijn, zodat hij niet voor het altijd weer beklemmende probleem stond HOE
ONAFHANKELIJK TE BLIJVEN in een onvolwassen samenleving. Zoals wij al eerder
opgemerkt hebben is het leven van Domela Nieuwenhuis in een TELEURSTELLING
uitgelopen; AANHANG had hij tenslotte nauwelijks meer, maar er waren wèl veel
mensen die hem VEREERDEN en die van hem hielden, hetgeen bij zijn begrafenis in
1919 duidelijk bleek.
Gelet op de dingen die Domela
Nieuwenhuis gezegd heeft en gelet op hetgeen hij zich gedacht heeft, is de
vraag bij ons opgekomen of Domela Nieuwenhuis nu eigenlijk wel een IDEALIST
wàs, want hij wees de mensen er toch op dat boven de mens niets uitging, en in
deze verhouding zitten geen IDEALEN meer besloten, zoals wij de vorige keer
betoogd hebben.
We moeten bovendien eens letten op het
feit dat Domela Nieuwenhuis als DOMINEE begonnen is, en dat dit geloof hem,
naar eigen zeggen, ontvallen is door een bepaalde OORZAAK, namelijk het
overlijden van zijn eerste vrouw in 1872.
Als eerste moeten wij nu eens hierop letten: er is
onderscheid te maken tussen het DENKEN van een mens en zijn LEVEN. Hoewel het
denken en het leven niet LOS van elkaar zijn leveren beide een geheel ànder
beeld op en dit komt doordat het leven niet in het denken opgaat. Het denken is
namelijk één van de FACETTEN van de mens en omdat dit zo is kan een mens er
AANLEG voor hebben en in dit geval kan het zelfs tot een
"glashelder" denken uitgroeien, maar dan nog gaat het over een
BEPAALD VERMOGEN dat iemand heeft. Terwijl IN zijn LEVEN dat bepaalde VERMOGEN
vercalculeerd is, is dit leven zèlf een àndere zaak; anders in deze zin dat er
andere BEGRIPPEN voor gelden. Voor het LEVEN namelijk kan iemand geen AANLEG
hebben, hetgeen blijkt uit het feit dat er niets te LEREN valt en niets te
ONTWIKKELEN valt. Hier ligt het gevaarlijke van het veelgebruikte begrip
LEVENSKUNST, want er vàlt qua leven NIETS TE KUNNEN. Hoewel het leven van de
éne mens een meer HELDER beeld oplevert dan dat van een ànder mens, is er toch niets
"kunstigs" aan en er is ook niets VERDIENSTELIJKS. Als wij het begrip
LEVENSKUNST hanteren richt ons denken zich namelijk onwillekeurig op dit
terrein: HOE HET LEVEN DOOR TE KOMEN, en dat dan desnoods "zo redelijk
mogelijk “, maar altijd gaat het dan over het BESTAAN zonder meer en daarom
draait levenskunst altijd en onveranderlijk uit op EEN ZO GOED MOGELIJK
BESTAAN - in alle denkbare betekenissen van het woord. Het leven zèlf echter is
geen VERMOGEN en dat wat aan het leven, dus aan de mens, MEEKOMT is wèl een
vermogen en dat is voor de éne mens meer of minder sterk dan voor de àndere
mens. Zodoende is er ook ONDERSCHEID tussen het DENKEN en het LEVEN van een
mens.
In het gunstigste geval - maar dat
komt nooit voor - kennen we van een mens èlk woord dat hij gezegd heeft. Wij
kennen dan zijn DENKEN, want de WOORDEN zijn de GEDACHTEN en de gedachten zijn
het resultaat van het DENKEN. Wij moeten dan toch twee dingen in de gaten
houden: in alles wat zich vertoont loopt de GEBREKKIGHEID mee - waarop we
overigens helemaal niet moeten letten want de gebrekkigheid is een
ondeugdelijk uitgangspunt voor het doen en laten van de mens - en ten tweede hebben wij als wij al iemands woorden kennen nog slechts kijk op zijn
DENKEN en nog lang niet op zijn-leven zèlf.
Op het leven zèlf zullen wij nooit een
VOLLEDIGE kijk hebben; dit geldt al voor ons eigen leven, dus hoeveel temeer
geldt het voor het leven van iemand anders. Dit blijkt bijvoorbeeld hieruit:
niemand kan zijn eigen GEVOELENS doorgronden. Sommigen komen ver met hun
zelfonderzoek, anderen minder ver, maar niemand krijgt de zaak helemaal helder,
en ook dit is weer omdat het
leven NIET IN DENKEN
OPGAAT.
Keren wij nu terug tot Domela
Nieuwenhuis. Uit zijn DENKEN kunnen wij niet opmaken hoe het WEZENLIJK met hem
gesteld was, maar over zijn GEDRAG zijn wel een paar dingen bekend. Hij is een
voorman geweest voor de mensen, die in die dagen in ellendige omstandigheden
verkeerden en hij heeft getracht de verhoudingen te verschuiven en hij is LANGS
DE WEG geweest, op weg naar een BETERE WERELD en toen dit tenslotte op niets
uitliep heeft hij zich somber afgewend. Wij kunnen vragen waarom hij dit
allemaal gedaan heeft, want het wereldbeeld laat zich niet verschuiven, zodat
het eigenlijk dom is zoiets toch te proberen. En bovendien is er van het leven
alleen maar iets te maken als de mens THUISBLIJFT, want daar alleen geldt deze
verhouding dat de werkelijkheid MIJN WERKELIJKHEID is.
Voor de MODERNE MENS heeft de gedachte
dat de werkelijkheid MIJN werkelijkheid is geen betekenis. De moderne mens denkt ZICHZELF en hij denkt DE ANDEREN en
dan gaat het over een OPTELSOM van grootheden, en tussen die grootheden zijn
verhoudingen en die zijn altijd te VERBETEREN. Bovendien: als men ZICHZELF
tussen de anderen denkt is men nergens THUIS, men is hoogstens OP ZIJN PLAATS,
en zelfs dat is voor de moderne mens meestal niet het geval. Dan gaat hij OP
WEG ergens naartoe en dit is altijd IDEALISME, in wèlke vorm het zich bij
gelegenheid dan ook voor doet.
Beseft de mens de werkelijkheid als MIJN werkelijkheid
dan is hij daarin tevens THUIS en dan is er ook geen behoefte daaraan iets te
veranderen omdat alles dan VANZELFSPREKEND is zoàls het is. Zoals in een GEZIN
die behoefte ook niet bestaat, maar wat daar wèl geldt is HET VOORBEELD, en het
voorbeeld wordt gegeven door de mens die beseft dat het behoorlijk-zijn van de
wereld inzet
als de mens zèlf behoorlijk is. Het
zelf behoorlijk-zijn in MIJN werkelijkheid is voor de levende mens de enige en
de laatste mogelijkheid. Dan behoeven we niet te vragen - als bij Domela
Nieuwenhuis - wat hij eigenlijk loopt te doen want het is allemaal op maat. Als
de mens ZICHZELF denkt komt ZIJN EIGEN BEHOORLIJKHEID eigenlijk niet eens ter
sprake want het gaat dan over ZICHZELF EN DE ANDER en dit komt wezenlijk neer
op de rechtvaardiging van het GEMIDDELDE. Wat het gemiddelde gedrag is, dat is goed en daaraan moet die mens voor
zichzelf beantwoorden; we hebben hier te maken met de basis van de zogeheten
ALGEMENE GEDRAGSREGELS en dus ook met de basis van de MODERNE DEMOCRATIE.
Hierin ligt niet het ZICHZELF-ZIJN besloten, maar hiermee hebben wij wèl te
doen als de mens de werkelijkheid als ZIJN werkelijkheid beschouwt. In deze
situatie
kàn men alleen maar ZICHZELF zijn want
een àndere mogelijkheid is er niet omdat er geen àndere werkelijkheid is dan
de MIJNE. Dit alles heeft natuurlijk niet met BEZIT te maken, maar wel met het
feit dat de mens zèlf de werkelijkheid is en dat er dus voor de mens
PERSOONLIJK geen andere mogelijkheid is dan deze dat de werkelijkheid altijd DE ZIJNE is. Dit
geldt dus voor èlke mens, maar hij realiseert het zich gewoonlijk niet en meent
dan dat er met DE ANDER rekening gehouden moet worden en van hieruit kan er
allerlei gebeuren, o.a., dat wat Domela Nieuwenhuis gedaan heeft.
Een IDEALIST blijft nooit thuis;
altijd moet hij ergens naar toe en ZIJN WERELD ligt daar waar hij naar toe gaat
en waar hij nooit komt en de anderen hebben hem al lang daarvoor in de steek
gelaten en zijn,
zonder te weten hoe het zat, maar alvast NAAR HUIS gegaan.
Toch is het werk van de idealisten
niet verwerpelijk; zij lopen de weg af die de wereld te gaan heeft om terecht
te komen. Want de wereld komt wel vanzèlf terecht, maar dit
vanzelf-terechtkomen vertoont zich in het streven van de idealisten, die in de
meeste gevallen zelfs ook nog het machinegeweer hanteerden. En ook het werk
van Domela Nieuwenhuis is alleen maar voortreffelijk, want het houdt de wereld
de spiegel van het geweten voor en het GEWETEN is het enige waarop de zaak
terechtkomt. Daarom kunnen er niet genoeg mensen zijn die vanuit idealisme de
wereld te lijf gaan, maar in onze moderne tijd zakt deze zaak wèg - daarover
hebben wij de vorige keer gesproken.
En wat het DENKEN betreft: dit kan ALS DENKEN ver boven de praktijk uitstijgen qua helderheid,
maar toch gaat het leven nimmer in het denken òp, zodat de wezenlijke norm toch
altijd het leven zèlf blijft.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 13 mei 1969
No.
35
Beantwoording van enkele vragen
Er wordt veelal gedacht dat het werk
van IDEALISTEN, zoals dat van Domela Nieuwenhuis, een VERSNELLENDE WERKING
heeft op de ontwikkeling. Zoals wij de vorige keer gezegd hebben houdt de
idealist de wereld de SPIEGEL VAN HET GEWETEN voor, omdat hij het is die de
bestaande werkelijkheid gesublimeerd heeft tot het HOOGST DENKBARE, en dat
hoogst denkbare is het DOEL waarnaar de zaak toe moet. Dit DOEL ligt in een
ieder verankerd, omdat voor DE MENS nu eenmaal geldt dat hij stràks VOLWASSEN
zal zijn, en de MENSELIJKHEID, die voor de volwassen mens geldt, ligt bijwijze
van KIEM in de mensen besloten. Deze KIEM is wat wij HET GEWETEN plegen te
noemen; deze zaak kan op bepaalde momenten geactiveerd worden zodat hij als
DOEL gaat fungeren. Dan is het de IDEALIST geweest die deze zaak teweeg heeft
gebracht.
De ONTWIKKELING echter gaat buiten het
BEWUSTE ingrijpen van de mensen om; het is de OPEENVOLGING DER GESLACHTEN, die
de ontwikkeling in zich heeft, en dat is een zaak die niets met het intellect
van de mens te maken heeft en die zich dus ook niet door enigerlei activiteit
van de mens laat beïnvloeden. Op grond hiervan is het duidelijk dat het streven
van de idealist op de ontwikkeling zèlf geen uitwerking heeft. In dit opzicht
is er dus niet van een VERSNELLENDE WERKING te spreken. De ontwikkeling gaat voort
met de ijzigheid van de klok want het is de reeks van GEBOORTEN.
Toch is er anderzijds zoiets als een
versnelling omdat het mogelijk is de mensen OP IETS TE WIJZEN waardoor zij een
bepaalde zaak sneller in de gaten hebben. Iemand hij voorbeeld die zichzelf
leert componeren kan sneller tot resultaten komen als hem de grondwetten van
de muziekleer zijn uitgelegd; met deze wetenschap als achtergrond kan hij niet
béter componeren, maar hij boekt sneller RESULTATEN. In Cuba was het FIDEL
CASTRO die de mensen door woord en gedrag duidelijk maakte hoe de kaarten
lagen; daarmee heeft hij de zaak zèlf niet beter gemaakt dan hij was, maar
alweer: de resultaten kwamen sneller. Uit zichzelf zouden de mensen natuurlijk
ook tot de revolutie gekomen zijn, maar de DOORBRAAK daarvan zou langer op zich
hebben laten wachten. Het is het VOORBEELD, de VOORGANGER, de LEIDER, die dit
teweeg brengt, maar qua ONTWIKKELING moeten de mensen voor de zaak waarmee die
leider komt RIJP zijn.
Dit is wat anders dan wanneer de
mensen VOOR DE LEIDER rijp moeten zijn; deze verhouding treffen wij aan bij het
DUITSE VOLK. In die gehele cultuur ligt de hunkering naar een leider besloten
en dan geeft het niet waarmee die HELD komt, als het maar een èchte held is. De
oude Germaanse sagen spreken ook in dit opzicht een duidelijke taal. De idealistische leider echter, die wij hier bedoelen is de
VERTEGENWOORDIGER van een bepaalde IDEE en deze idee is in de mensen tot
RIJPHEID gekomen.
De zaak die tot rijpheid komt
ondervindt steeds grotere weerstanden, want het oude en gevestigde wenst zich
als zodanig te handhaven en moet tegenover de toenemende kracht van het nieuwe
bewustzijn een steeds groter GEWELD stellen. Als deze verhouding zich toespitst
komt er een moment dat het mogelijk wordt een DOORBRAAK te forceren, maar dit
gelukt alleen door de bezielende kracht van degene die vooropgaat. Als hij
uitgeschakeld wordt valt de zaak in duigen. In ieder geval is er hier eigenlijk
niet van een VERSNELLING te spreken; de zaak is op een zeker moment rijp en dan
ligt het PRINCIPE op tafel, zodat
de rest vanzelf gaat.
Hetzelfde geldt wat betreft de
opmerking, die wij vaak horen, dat de ontwikkeling in de moderne tijd steeds
sneller gaat. Ook hier is het zo dàt de zaak IN PRINCIPE aanwezig moet zijn, en
als dat eenmaal zover is, dan gaat de rest vanzelf, en natuurlijk ook zeer
snel. Wat echter zo snel gaat is niet de ONTWIKKELING zèlf, maar het is de
UITWERKING van een aan de ontwikkeling voor de dag gekomen ASPECT. Zo gaat het
bij de ontwikkeling van bijvoorbeeld de TECHNIEK ook om het principe; als
"de eerste schroef" er eenmaal is, dan komt de rest vanzelf.
In de GRIEKSE KUNST zien wij eerst
lange tijd om achter de grondslag van die kunst te komen het zoeken naar
allerlei mogelijkheden en ideeën. Dan is op een gegeven moment de idee gevonden
en dan bloeit de zaak in bijna één generatie op: daar is de Afrodite en de
Apollo en daar is de hele school van Griekse kunstenaars.
De ontwikkeling zèlf gaat in alle
stilte; daarvan is zich nauwelijks iemand bewust. Niemand heeft het erover want het is een kwestie
van GEBOORTEN. Maar wat er aan die GEBOORTEN voor de dag komt, dàt is één en al
HERRIE; het is het geweld, de oorlogen, het bloed en de tranen. Het zijn de
gevechten om vrijheid, om recht, om brood en om bezit. En tenslotte zijn daar
de puinhopen. En te midden van deze algemene ellende treedt er dan af en toe
een man op de voorgrond die een aantal mensen de weg wijst en ze wat troost
biedt….
Dit is in de praktijk een belangrijke
factor; het is het grote nut van mannen als Domela Nieuwenhuis, het grote nut
van een slaven godsdienst als het beginnende christendom, dat zij de mensen in
hun doffe ellende TROOST bieden door hen een IDEAAL voor te houden en hen HOOP
te bieden voor de toekomst, al is het dan maar in het hiernamaals. Uiteraard
kan dit alleen maar als we te doen hebben met de ONVOLWASSEN mens en inderdaad
zijn de idealen uiteindelijk niet houdbaar, maar het is intussen toch wèl een feit
dat de mensheid nu eenmaal een lange tijd onvolwassen is, en vandaar uit alleen
maar ellende over zichzelf kàn brengen. En juist onder die omstandigheden is de
idealist enorm waardevol.
Tenslotte nog dit: wij hebben gewezen
op het feit dat Domela Nieuwenhuis om te beginn DOMINEE was. Over het algemeen
kunnen wij waarnemen dat mensen die later bezield bleken te zijn van een
MENSELIJK IDEAAL, een ideaal dat de deugdzaamheid van de mens voor-stond, van
GELOVIGE huize waren. Het doet er niet toe of deze gelovigheid al of niet met
een kerk te maken heeft, het gaat erom dat de BASIS van het besef omtrent een
betere wereld HET GELOOF is, d.w.z. het feit dat de mens ziet dat er een werkelijkheid BOVEN
HEM UITGAAT. Natuurlijk gaat om te beginnen HET BEHOORLIJKE boven de mens uit
omdat de mens om te beginnen zichzèlf nog niet is en dus zichzelf nog niet het
allerlaatste weet. Dit allerlaatste is dus iets HOGERS. Al beseft de
onvolwassen mens het echter als iets HOGERS, het is toch het ALLERLAATSTE
waarop zijn besef gericht is; het gaat hem dus om het MENSELIJKE, al noemt hij
het zo niet.
Als nu in een ONVOLWASSEN wereld een
man bezield is van het MENSELIJKE, dan kan het niet anders of dat menselijke
komt in hem om te beginnen als GELOVIGHEID voor de dag, om later eventueel tot
zichzelf te komen en geen gelovigheid meer te zijn. Dit laatste niet-gelovig
zijn echter is geen ONTKENNING van het menselijke, maar de ontkenning van het
HOGER-ZIJN daarvan. Het gaat dus over dezelfde zaak, maar die zaak komt
natuurlijk toch wel anders voor de dag dan toen diezelfde zaak nog in
gelovigheid bevangen was.
Er zijn ook vele mensen die ONGELOVIG
heten te zijn en die op geen enkele wijze reageren op MENSELIJKHEID, op
SCHOONHEID en LIEFDE. Zij reageren alleen maar op FATSOEN, NETHEID en HUWELIJK.
Van deze mensen behoeven we qua IDEE niets te verwachten en in die mensen
persoonlijk zal het niet tot MENSELIJKHEID komen omdat de BASIS ervan
ontbreekt. Zij ONTKENNEN mèt het HOGERE ook de zaak zèlf en komen dus nooit tot
idealisme. Het lijkt erop dat zij door hun gemis aan idealisme verder en wijzer
zijn dan de onpractische idealisten, maar in feite zijn zij kaal en leeg. Zij komen op geen enkele wijze boven
zichzelf uit.
Het is voor de mens normaal dat hij
reageert op een betere werkelijkheid, want die betere werkelijkheid geldt voor
de mens. Is het met die betere werkelijkheid nu zo gesteld als bij een man als
Domela Nieuwenhuis, dan zoekt hij natuurlijk om te
beginnen zijn waarheid in het GELOOF en in het uitdragen
daarvan om later tot de ontdekking te komen dat geloof en menselijkheid twee
onverenigbare aspecten van het allerlaatste zijn. En dan is het met de
gelovigheid gedaan.
Wij moeten er dus goed op letten dat
de gelovigheid als BASIS van het behoorlijke fungeert - ongeacht het feit, dat
de gelovigheid zèlf in haar verschijningsvormen en in haar kerkelijke
instituten over het 31gemeen niet z6 fraai voor de dag is gekomen. Deze zaken
moeten wij natuurlijk niet door elkaar halen; wat er voortkomt uit een
EENZIJDIGE, en dus IN ZICHZELF BEVANGEN, gelovigheid is in dit verband niet
van belang. Het gaat nu om de GESTELDHEID van
de mens die het menselijke - in de
vorm van HET GEWETEN - herkent en realiteit tracht te geven. En dan is in een
ONVOLWASSEN wereld de weg deze dat het met de gelovigheid begint, en daarna
daar bovenuit groeit.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 25 november 2009)
Dinsdag, 20 mei 1969
No.
36
De west-europese cultuur
In stencil 31 staat te lezen hoe wij
op het begrip COMBINATIE zijn gekomen; wij vroegen ons af hoe de moderne vrouw
en de
moderne man elkaars OMGANG beleefden,
uitgaande van de verhouding zoals die WEZENLIJK voor de mens ligt. Wij zagen
dat de MODERNE mensen zichzelf en elkaar als ZELFSTANDIGHEDEN ervaren en dat er
van daaruit qua omgang slechts van een COMBINATIE te spreken kon zijn.
Voor elke mens in elke cultuurperiode
geldt dat het DE MENS is; de BASIS van elke mens is DE MENS. De op een zeker
moment geldende cultuur geeft aan die basis een bepaald cachet en wij kunnen
nagaan hoe het BESEF van een bepaalde cultuur de BASIS vervormt. Dit is
eigenlijk deze vraag: wat doet het ZELFBEWUSTZIJN met de mens?
Het MODERNE zelfbewustzijn geeft aan
de omgang van de moderne vrouw en de moderne man het karakter van een
COMBINATIE; het is het TEGELIJK gelden van een VOLLEDIG SAMENGAAN en een NIET
VOLLEDIG SAMENGAAN. Het is het feit dat de mens OPGAAT in de combinatie om er
tevens BUITEN TE VALLEN.
In verband met dit alles nu het
volgende: cultuurhistorisch denken wij ons gewoonlijk deze volgorde dat er
eerst is het VROUWELIJKE BESEF - en dat is dan de OUDHEID - en dat er daarna
het MANNELIJKE BESEF is, hetgeen nà de Griekse cultuur voor de dag gekomen is.
In dit verhaal evenwel zit een hiaat. In de oudheid was de man er niet
CULTUREEL GESPROKEN. In de praktijk was hij er natuurlijk wèl en hij was
helemaal niet de SLAAF van de vrouw, zoals ten onrechte wel eens gedacht wordt.
Het mannelijke was in de OUDHEID aanwezig als de ABSTRACTE INHOUD van het
VROUWELIJKE. Doordat deze verhouding zo lag was er eigenlijk geen vooruitgang,
geen wetenschap, kortom: dat wat wij als MANNELIJK ervaren kwam in de oudheid
niet CONCREET voor de dag. Immers: voor de man geldt het begrip EEN, en dit
brengt onmiddelijk aan zich mee NOG EEN en NOG EEN - dus het TOTAAL.
Maar dit TOTAAL is niet ècht AANWEZIG…. dan is ook de ONDERSCHEIDING niet
echt aanwezig en daarmee vervalt elke practische vooruitgang.
Wanneer echter het wèrkelijk
MANNELIJKE cultureel een feit is geworden, dan is dus de OPTELSOM van eenheden
aanwezig. Maar dit betekent dat dan óók het VROUWELIJKE - en dus ook de vrouw -
aanwezig is. En wel CONCREET AANWEZIG. Hiermee is niet gezegd dat het wèrkelijk
vrouwelijke aanwezig zou zijn, want het wèrkelijk vrouwelijke is een geheel
àndere zaak, die tot op de dag van vandaag nog niet vertoond is. Maar DE VROUW
is wèl AANWEZIG, al weet niemand wie DE VROUW is. In de MANNELIJKE CULTUUR zijn
àlle factoren aanwezig omdat het over het begrip EEN gaat; in de vrouwelijke
cultuur is geen enkele factor aanwezig want alles is als abstractie opgenomen
in het vrouwelijke.
De WEST-EUROPESE CULTUUR is de cultuur
die volgt op de OUDHEID. Van deze westerse cultuur wordt gezegd dat zij
MANNELIJK is, maar dit kàn niet waar zijn omdat in de westerse cultuur DE VROUW
een verworpene is, terwijl zij in een MANNELIJKE CULTUUR als eerste mee zou
tellen. Zij zou niet meetellen omdat zij wèrkelijk de vrouw was, maar zij zou
meetellen omdat zij in de onderscheiding de eerste factor is die voor de dag
komt. Dit is echter in de WEST-EUROPESE cultuur niet het geval. De MODERNE
MENS, de mens die door west-europa OPGELEVERD is, die mens behoort tot de
MANNELIJKE CULTUUR, maar de west-europese mens zèlf behoort tot een àndere
cultuur en in deze cultuur is de vrouw NIET AANWEZIG. De vrouw is voor
west-europa het "duistere", het "natuurlijke ", het
"zondige" en het was goed als de mens (de man) trachtte zich van het
vrouwelijke
te onthouden. Meestal gelukte hem dit
natuurlijk niet en dan moest hij zijn "natuurlijke behoefte" in
godsnaam maar met een vrouw afreageren. In dat geval kon hij beter met een
vrouw TROUWEN dan de HOEREN een bezoek brengen en zo kreeg het HUWELIJK toch
nog iets heiligs, maar het beste bleef toch het zich onthouden van de omgang
met een vrouw. Vooral de ROOMSE KERK is wat dit betreft tot op de dag van vandaag
zeer streng geweest, maar op andere wijze lag deze gedachte toch overal in het
west-europese denken besloten. Het verwerpelijke, het slechte en zondige kwam
volgens west-europees denken samen in de vrouw. Maar voor het MODERNE DENKEN is
dit niet zo: het moderne denken zegt dat de vrouw er óók is en dat zij niet
minder is dan de man en dat voor haar haar eigen volwaardige normen gelden en
dat er van slechtheid en zondigheid geen sprake is. In het moderne denken telt
de vrouw mee; in het west-europese denken komt zij alleen maar als
uitgesproken NEGATIVITEIT voor en als zodanig telt zij helamaal niet mee.
Er zit dus een hiaat tussen de
vrouwelijke cultuur van de oudheid en de mannelijke cultuur van de moderne
mens en die hiaat is west-europa. In die west-europese cultuur was de vrouw de
slavin van de man; juridisch werd zij zo wel niet genoemd maar zij was toch
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd. De vrouw in west-europa is de
VOEDINGSBODEM voor de man; het is de grond waarin hij zich bevestigt en vermenigvuldigt:
aan haar bevredigt hij zijn BEHOEFTEN en in haar groeit zijn nageslacht. Het
draait allemaal om hem en verder is er niets.
Het begrip COMBINATIE, waarover wij
spraken, geldt onder deze omstandigheden natuurlijk niet. Want de combinatie
vooronderstelt de éne en de àndere grootheid, die als ZELFSTANDIG gesteld is.
De factoren die de combinatie vormen ZIJN ER beide en zij gaan ten dele wèl en
ten dele niet op in de combinatie. In het west-europese denken echter is de
vrouw niet aanwezig en dus kan zij niet optreden als factor in de combinatie,
zodat de combinatie zelf vervalt. Als wij onder het begrip
combinatie hetzelfde willen verstaan als het HUWELIJK, maken wij een fout. Het
huwelijk is er al zeer lang in de wereld; het heeft, naar gelang de culturen,
verschillende vormen aangenomen, maar een COMBINATIE is het nooit geweest. Dat
is eerst het geval bij de MODERNE MENS, die vrouw en man als GELIJKEN ziet. In
het MODERNE HUWELIJK bespreken vrouw en man alles met elkaar; zij willen voor
elkaar KAMERADEN zijn en alles SAMEN doen. Zij willen beiden alles aan hun
sexualiteit beleven en het komt niet in de mensen op
alleen maar zichzelf door te zetten en dat alles niet in de eerste plaats uit
VRIENDELIJKHEID, maar vanuit het besef dat het eenzijdig zichzelf doorzetten
niet kàn en niet te pas komt voor een redelijk mens. Deze opvattingen echter
komen niet in het oude west-europa voor.
In het oude europa kwamen wel de
HEKSENVERVOLGINGEN voor en de massale HYSTERIE ten aanzien van het
vrouwelijke; het was een griezelige, sombere en duistere wereld die aan
duizenden vrouwen en meisjes het leven gekost heeft. Wij zullen aan deze
HEKSENWAAN nog aandacht besteden.
Nu gaan wij eerst nog eens bekijken
het EINDPUNT van de OUDHEID. Op dat eindpunt was alle NATUURLIJKHEID tot
ONTKENNING van zichzelf gekomen. Hier stond de VOLLEDIGE ONTKENNING, de
ABSTRACTIE, ten voeten uit. Dit kwam als de JOODSE CULTUUR. voor de dag. Wij
denken aan de figuur van JAHWE, de enige god die niets naast zich duldt en die
niet uit te beelden is omdat hij geen GESTALTE heeft. Deze volledige abstractie
nemen wij nu als BASIS. En dan constateren wij als eerste dat in het licht van
deze abstractie NIETS KAN LEVEN, omdat al het bestaande ONTKEND is. Het leven
van de mensen staat dus in het teken van de ONTKENNING, en dit in de MEEST
BEKROMPEN zin van het woord. De WEST-EUROPESE cultuur is de UITWIKKELING van
deze gedachte. Wij zien dit aan het feit dat west-europa zich altijd heeft
bezig gehouden met het zogeheten OUDE TESTAMENT; het evangelie heeft ALS THEMA
nooit een rol gespeeld, alles draaide om de JOODSE CULTUUR, de cultuur van
JAHWE. De west-europese cultuur is dus eigenlijk allemaal JODENDOM, hoewel het
jodendom zelf eigenlijk wat anders is. In ieder geval is de westeuropese
cultuur de UITWERKING van de figuur van JAHWE. Het is dus de uitwerking van
een ABSTRACTIE.
In de oudheid was de INHOUD van het
VROUWELIJKE een abstractie, want het mannelijke gold als GEEST en IDEE. Denk
aan de MAAGD MET HET KIND; hierbij is er dus niet OP ZICHZELF van een
abstractie te spreken, want het gaat over de INHOUD van het vrouwelijke en die
INHOUD was abstract.
Deze inhoud van het vrouwelijke is
niet JAHWE, want deze is nergens inhoud van. Hij is de GEHELE WERKELIJKHEID die
volledig ontkend is; hij is dus ook het vrouwelijke mèt inhoud, dat volledig
ontkend is. Hij is de ontkenning van de MAAGD MET HET KIND. Hierbij kunnen wij
denken aan het verhaal van HERODES, die alle kinderen uitroeide omdat hij er
zeker van wilde zijn dat het kind van de maagd niet in leven bleef.
West-europa, als de UITWERKING van
JAHWE, heeft het wèl over het kind van de maagd gehad, doch heeft er nooit enig
begrip van gehad; het is er VIJANDIG aan geweest. West-europa heeft ook nooit
inzicht in de OUDHEID gehad; dat alles is pas gekomen - voorzover mogelijk -
met het optreden van de MODERNE mens en deze moderne mens is het dan ook die
CULTUREEL voortgegaan is op de OUDHEID. Westeuropa heeft elke cultuur in
elkaar getrapt; het heeft elke vrouwelijkheid doodgetrapt en elke schoonheid
vernederd. Het heeft niets naast zich geduld.
Hoe moeten wij dit alles nu begrijpen?
De inhoud van het vrouwelijke is het begrip EEN en dit is tevens de werkelijk
nannelijke werkelijkheid en dit betekent tevens NOG EEN en NOG EEN. Hiervoor is
echter nodig dat EEN aanwezig is en de ontwikkeling daartoe is WEST-EUROPA.
DE
VROUW EN DE MAN– (gescand en
geplaatst op 26 november 2009)
Dinsdag, 27 mei 1969
No.
37
Het verschil tussen de Joodse en de
West-Europese cultuur
De JOODSE CULTUUR is een cultuur die
eigenlijk NIET VOORBIJGAAT, in die zin dat deze cultuur niet opgelost wordt als
er een nieuwe cultuur overheen komt te liggen. Dit vindt zijn grond in het feit
dat het over een VOLSLAGEN ABSTRACTIE gaat, die bovendien als een ONTKENNING
geldt, de ontkenning namelijk van al het NATUURLIJKE. Met deze ontkenning is de
werkelijkheid als BESTAANDE UIT allerlei "dingen" ontkend, zodat HET
ANDERE, dat de grond is voor alle vooruitgang en dus ook ondergang niet tot
zijn recht kan komen. Het ANDERE, of IETS ANDERS, ligt in feite in èlke zaak
besloten omdat er niets denkbaar is zònder INHOUD en het nu juist deze inhoud
is, die HET ANDERE tenslotte blijkt te zijn. Als het echter gaat over de Joodse
CULTUUR, let wel: CULTUUR, dan gaat het over een INHOUDSLOZE aangelegenheid.
Daarom is deze CULTUUR blijven liggen: de JODEN, verspreid over de gehele
wereld, hebben vastgehouden aan hun oude gebruiken en rituelen. Dat is zo tot
op de dag van vandaag. Het is echter de MODERNE CULTUUR, die ook de Joodse
aantast, want tegenover de moderne cultuur houdt niets zich staande. Er is dus
nu een MODERN JODENDOM aan het ontstaan, en dat blijkt in de praktijk niet veel
meer inhoud te hebben dan NATIONALISME - hetgeen ook niet anders zou kunnen.
Het besef dat bijvoorbeeld de CHRISTEN
heeft aan zijn godsdienst is een geheel ander besef dan dat wat de JOOD
beleefde aan zijn eigen cultuur. Voor de Christen komt de zaak noodzakelijk
neer op een ETIKET, een bepaalde uitwendige verschijningsvorm. Voor de
Christen is er dan ook een TWEESPALT tussen zijn hoogste waarde, zijn
CULTUURGEDACHTE, en zijn werkelijk aanwezig-zijn. Dit is bij de JOOD niet het
geval: hij IS die abstractie, zó voelt hij zichzelf aan, ook als hij dat niet
van zichzelf weet te vertellen. In de TWEEDE WERELDOORLOG onderging de Jood
dan ook zijn lijdensweg, want de aanwezige wereld, waartoe hij ook zichzelf
rekent, is uiteindelijk toch een NEGATIVITEIT waarop de zaak niet draait.
De JOODSE CULTUUR dus heeft niet het
VOORBIJGAANDE aan zich; het Joodse volk blijft het UITVERKOREN VOLK dat wacht
op zijn verheerlijking terwijl het intussen de LIJDENSWEG van deze wereld afloopt. De WESTEUROPESE CULTUUR
echter gaat wèl voorbij ; vandaag de dag is de zaak al dan in aan het
zieltogen. West-europa is bezig TEN ONDER te gaan. Hierbij moeten wij een
aantekening maken: west-europa gaat aan de MODERNE CULTUUR ten onder, zoals
bijna alle vroegere culturen aan HET VOLGENDE ten onder zijn gegaan. De Joodse
cultuur echter gaat niet aan de moderne cultuur TEN ONDER, maar komt eraan TOT
ZIJN RECHT, en dat geldt ook voor HET OOSTEN, voorzover daar cultuur aanwezig
is. Als die culturen straks tot hun recht gekomen ZIJN, kunnen we een nieuwe
vraag stellen: in hoeverre zijn die culturen nu nog dezelfde als toen zij nog
niet tot hun recht gekomen waren? Hierover zullen wij het een andere keer
hebben.
De west-europese cultuur is de
UITWERKING van de ABSTRACTIE. Het is het IN DE PRAKTIJK voor de dag komen van het begrip EEN. Hier
zit het ANDERE niet IN, maar het ANDERE komt er wèl AAN MEE, en wèl als
AFGEWEZEN geval.
De west-europese cultuur is de
BEVESTIGING van de joodse ABSTRACTIE, van de Joodse ABSOLUTE ONTKENNING dus. De
christelijke westerling zegt dan ook dat GOD ER IS; hij BEVESTIGT de
ontkenning, die god is. Hij praat dus anders over "Jahwe" dan de Jood
dit doet want voor de christen is god een REALITEIT die, laten wij zeggen
“ergens in de werkelijkheid aaawezig is”. Het “ergens” aanwezig zijn van Jahwe komt voor de
Jood niet ter sprake omdat de ontkenning van het BESTAANDE ook het begrip
"ergens" opheft.
De OUDHEID loopt uit in een ONTKENNING
en dat is JAHWE, en de westerse wereld begint met die zaak te bevestigen en hem
van daaruit uit te werken. De westerse wereld begint dus eigenlijk met iets dat
voor eigen besef BESTAAT. En daaraan komt onafwendbaar mee dat die bestaande
zaak een INHOUD heeft, maar die inhoud wordt NAAST die bestaande zaak gedacht
omdat hij er niet IN te denken is. Zo ontstaat het beeld van de ZOON VAN GOD,
die op de wereld gekomen is en daar niet op zijn plaats was. Hier ligt de
oorsprong van de VERWARRING ten aanzien van het EVANGELIE. Daarom doen wij er
goed aan in dit verband helemaal niet aan het evangelie te denken, want GOD
HEEFT NIETS MET HET EVANGELIE TE MAKEN. Zodra dus de oude JAHWE in de westerse
cultuur terechtkwam bleek hij EEN ZOON te hebben, omdat het BESTAANDE niet
zonder HET ANDERE te denken is en daarom niet zonder VERANDERING kan en dus
zijn INHOUD openbaart.
West-europa is de uitwerking van het
begrip EEN; als dit proces klaar is, dan is het begrip EEN in alle opzichten
CONCREET AANWEZIG. Als dit evenwel het geval is, dan blijkt tevens dat het
begrip EEN er helemaal niet meer is OP ZICHZELF, want het blijkt dat er dan
is; EEN EN NOG EEN EN NOG EEN - en tenslotte HET TOTAAL. West-europa is de
ontdekking van de mens als zichzelf EENLING, als zichzelf INDIVIDU; wanneer die
INDIVIDU er tenslotte IS, dan blijkt hij verder niet van belang te zijn omdat
IEDEREEN dan individu is. Dan gaat HET TOTAAL gelden en dan krijgen wij te doen
met de ZUIVER MANNELIJKE WERELD.
Er is dus een grote VERWANTSCHAP
tussen de Joodse cultuur en de west-eurcpese cultuur, maar tevens houdt die
verwantschap een grote TEGENSTELLING in omdat het bij de een gaat om het NIET
AANWEZIG ZIJN van een zaak, terwijl het bij de ander gaat om het WEL AANWEZIG
ZIJN van diezelfde zaak - en die zaak is de ABSOLUTE ABSTRACTIE, die JAHWE
genoemd wordt. Deze tegenstelling, dit in strijd met elkaar, is in de
geschiedenis talloze malen tot uitbarsting gekomen en bij zo'n uitbarsting was de Jood de
LIJDZAME terwijl de west-europese christen de agressieve was; omdat hij
tegenover IETS ANDERS stond en de Jood niet.
Ook in hun verhouding ten opzichte van
het VROUWELIJKE komt dit voor de dag: de westerling stond TEGENOVER het vrouwelijke, maar de
Jood was er ONVERSCHILLIG voor zoals hij dat ook is ten aanzien van ZICHZELF.
In zijn zelfontkenning ontkent de Jood ook het vrouwelijke, maar daarom gáát
het niet speciaal.
Voor de westerling was het vrouwelijke
nu net de zaak waarvan de ontkenning hem ter harte ging. Er was in het westen dus
VIJANDSCHAP tussen de man en het vrouwelijke. Er was dus ten opzichte van de
gehele werkelijkheid vijandschap: ten opzichte van het vrouwelijke, dus ten
opzichte van de SCHOONHEID en ten opzichte van de SEXUALITEIT en ten opzichte
van het LEVEN. De westerling voelt zich dan ook niet THUIS in de werkelijkheid;
hij is omringd door vijandigheden en dit staat in duidelijke tegenstelling tot
het besef van de Jood, die zich altijd bèst thuis gevoeld heeft in de wereld.
In het westen heerste het besef de werkelijkheid in haar geheel te moeten
AFWIJZEN omdat het een minderwaardige zaak betrof; in het westen heerste het
ZONDEBESEF en daarvan hebben bijvoorbeeld alle KERKEN een dankbaar gebruik
gemaakt.
Dat zondebesef teisterde telkens het
westen als een epidemie; er ging dan een golf van waanzin door europa en de
mensen waren hysterisch en overspannen. Zij gingen over tot de beruchte
GESELPROCESSIES en ook de HEKSENJACHT vierde hoogtij. In dit verband kunnen wij
rustig van de westerling zeggen dat hij een OVERSPANNEN IDIOOT was, een idioot
die natuurlijk vooral SEXUEEL in de knoop zat omdat het zijn verhouding tot het
vrouwelijke was die helemaal scheef zat.
Als de HYSTERIE zich rechtstreeks op
de vrouw richtte gold het altijd speciale vrouwen die in hun doen en laten
iets van de "oervrouwelijkheid" bewaard hadden. Een VROEDVROUW
bijvoorbeeld en een vrouw die GENEESKRACHTIGE KRUIDEN wist toe te passen en een
vrouw die niets van het HUWELIJK moest hebben zónder evenwel een HOER te zijn -
al dergelijke vrouwen, die op de één of andere manier met HET LEVEN te maken
hadden, waren bij voorbaat VERDACHT. Zij konden er niet zeker van zijn dat zij
bij een volgende epidemie van hysterie het leven er af zouden brengen.
Inderdaad waren het vaak merkwaardige vrouwen, maar wat de westerling ervan
maakte was één en al overspannen VUILIGHEID: de heks was de geliefde van de
DUIVEL en zij bedreef de gruwelijkste ONTUCHT met de duivel en zijn dienaren
terwijl zij er bovendien voor zorgde dat de duivel steeds voldoende materiaal
had om zijn lusten op bot te vieren. Van de heksenprocessen zijn natuurlijk
vele dossiers bewaard gebleven en deze spreken een duidelijke taal; ook zijn er
door de geleerde koppen van die dagen - in hoofdzaak Roomse geestelijken –
voortreffelijke “wetenschappelijke” werken geschreven…. de smeerlapperij die daarin te lezen staat geeft een duidelijk
beeld van de algehele SEXUELE OVERSPANNING, die de westerse mens, en zeker de
intellectuele westerse mens, noodzakelijk beheerst. Het enige beeld dat een
echte west-europeaan krijgt van het vrouwelijke is het beeld van een DUISTERE
wereld waarin HARTSTOCHTEN heersen en waarin allerlei krachten en spanningen werkzaam
zijn waarop men geen vat kan krijgen.
Bovendien gaan die krachten en
spanningen door àlles heen, want in de grond van de zaak is het MANNELIJKE, als
inhoud van het vrouwelijke een VRIJE zaak die niet aan dit of aan dat BEPAALD
is. Zo gaat dus ook de DUIVEL door alles heen; hij is op zijn wijze een GEEST
die voor geen muur stilstaat. Deze DUIVEL was de inhoud van het vrouwelijke en
als zodanig is hij natuurlijk de tegenpool van god; en deze tegenpool van god
was de minnaar van die vrouwen waaraan de westerling iets ècht vrouwelijke
besefte. De zaak was dus wèrkelijk TEGEN HET VROUWELIJKE gericht.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 26 november 2009)
Dinsdag, 3 juni 1969
No.
38
Het ten onder gaande europa
De vorige keer spraken wij erover dat
de JOODSE CULTUUR niet voorbijgaat omdat het begrip VERANDERING er niet inzit,
en wij hebben ook gezegd dat de west-europese cultuur wèl ten onder gaat en wel
aan de MODERNE CULTUUR. In zoverre is de west-europese cultuur gelijk aan
culturen als bijvoorbeeld de Griekse, de Romeinse, de Perzische, enzovoort.
Voor de MODERNE CULTUUR moet àlles
wijken; ook de BLIJVENDE CULTUREN zoals de JOODSE en die van INDIA moeten
wijken voor de MODERNE, maar TEN ONDER gaan zij niet. Zij KOMEN TOT HUN RECHT.
Voor oe MODERNE CULTUUR is kenmerkend
dat èlke factor in en van de werkelijkheid meetelt en dit geldt ook voorzover
de moderne cultuur te maken krijgt met die oude
blijvende culturen. Deze culturen gaan dus meetellen voor de moderne mens; zij
worden niet VERNIETIGD zodat er slechts een vage HERINNERING overblijft, maar
zij kunnen naar hun volle inhoud voor de dag komen. Evenwel gaat het toch over
culturen die een moment vertegenwoordigen dat VOORBIJ is, d.w.z. qua CULTUUR is
dat moment voorbij, en deze CULTURELE onmogelijkheid blijkt alras als zo'n
cultuur wèrkelijk TOT ZIJN RECHT KOMT in de moderne mensheid. Het WEZENLIJKE,
waarop die oude cultuur gebaseerd was blijft als een DENKMOGELIJKHEID liggen,
maar in de praktijk blijkt dat die cultuur zèlf volledig LEEG is
geworden. De zaak blijkt UITGEHOLD te zijn en naarmate het tot zijn recht komen
meer een REALITEIT wordt blijkt dit uitgehold-zijn duidelijker. De zaak
verdwijnt dan zoals bij de mens persoonlijk allerlei jeugdideeën vanzelf
verdwijnen doordat de onmogelijkheid ervan in de wèrkelijke praktijk duidelijk
wordt. Maar dit is niet het begrip TEN ONDER GAAN want dit heeft met
vernietiging te maken.
Een voorbeeld is ook de VOLKSMUZIEK -
en nu bedoelen wij niet de magere muziek die in deze gewesten voor de dag is
gekomen. Wij spreken niet over de klompendans, maar bijvoorbeeld over de
ZIGEUNERMUZIEK. Deze muziek staat te verdwijnen, maar in ònze tijd verloopt dit
proces ànders dan in, laten wij zeggen "het oude europa". Toen het
oude europa nog krachtig was bestond er niets ànders; dus ook qua muziek was er
niets anders. Genomen vanuit europa kon de rest dus rustig verdwijnen, er was
geen belangstelling voor. Met het opkomen van de moderne mens echter kwam er
voor de volksmuziek wèl belangstelling en er werden pogingen ondernomen de
restanten ervan zoveel mogelijk te bewaren. Zelfs proberen sommigen die muziek
zèlf te maken, maar dit is natuurlijk een onmogelijkheid. In ieder geval kwam
en komt de volksmuziek heden ten dage TOT ZIJN RECHT en dan blijkt het zich
vanzelf op te lossen in de moderne muziek - vooral die van de jonge mensen. Van
verguizing is geen sprake meer.
Zo ook met de JOODSE cultuur. In
hoeverre is de huidige joodse cultuur, die volledig
tot zijn recht kan komen, nog de oorspronkelijke joodse cultuur? Wel, dit is de
joodse cultuur al niet meer, want het leeft tegenwoordig in MODERNE joodse
mensen, die zich niet meer laten vermoorden en die niet meer lijdzaam zijn, en zo is het oorspronkelijke een leegheid geworden,
terwijl de wezenlijke GEDACHTE als een
logisch DENKFACET aanwezig blijft. Maar niet meer als een in mensen LEVENDE
CULTUUR.
De WEST-EUROPESE CULTUUR is de énige
cultuur die SNEUVELT aan de cultuur van de MODERNE mens. Allerlei tekenen
wijzen er op dat het oude europa bezig is te sterven er dat er slechts een
nauwelijks geloofwaardige herinnering overblijft van wat eens west-europa was.
De gehele oude europese wereld zit vol spanning; overal steken ONLUSTEN de kop
op en er zijn verschillende DECADENTIE-VERSCHIJNSELEN aan te wijzen. Dit
betekent dat het oude europa zijn kracht begint te verliezen; het begint
ZICHZELF kwijt te raken. De culturen van India en van de Joden evenwel komen
tot ZELFBEWUSTZIJN in en aan het MODERNE zelfbewustzijn en daarmee wordt de
zaak juist KRACHTIG en daarmee komt de zaak TOT ZICHZELF. Dat dan al spoedig
blijkt dat de zaak een LEEGHEID is, doet in dit verband niet terzake.
Decadentie-verschijnselen zijn er niet en slapheid evenmin, naar die verschijnselen doen zich wèl voor in het oude europa,
want dit gaat werkelijk ten onder. Een decadentie verschijnsel is het
bijvoorbeeld als MACHT en GEZAG steeds meer gaan berusten op GEWELD omdat de
innerlijke verbondenheid van de mensen met datgene dat zij BOVEN ZICH hebben
zijn VANZELFSPREKENDHEID verliest en dus van een INNERLIJKE verbondenheid
verandert in een UITERLIJKE. Er het GEWELD
behoort natuurlijk tot de UITERLIJKHEDEN.
Ook onze veelgeprezen DEMOCRATIE
behoort tot die uiterlijkheden: het is algemeen bekend dat besluiten voor de
vorm via het KLETSCOLLEGE, dat onze volksvertegenwoordiging is, genomen worden,
maar dat de wèrkelijk besluitvorming geheel ergens anders plaats vindt en
zichzelf langs geheel andere kanalen doorzet. En deze gang van zaken kàn niet
anders dan CORRUPT zijn omdat hij beantwoordt aan normen die wezenlijk niet
meer de normen zijn die eigenlijk behoren te gelden, genomen vanuit de MENSEN
zèlf. Het oude europa tracht zich in stand te houden, natuurlijk volgens de
oude normen, maar deze normen zijn al uitgehold en dus kunnen ze zich alleen
maar via de CORRUPTIE doorzetten. Corrupt is datgene dat ànders voorgesteld
wordt dan het is, welnu, daarvan zijn voorbeelden te over! Denken wij nu eens even aan de huidige
verwikkelingen in de ANTILLEN. Men tracht de regering ter plaatse de schuld te geven en de nederlandse regering
tracht zich vrij te pleiten door o.a. te wijzen op de enorme "ontwikkelingshulp" die
zij verleent, maar de zaak is in feite toch in DEN HAAG bekokstoofd en nergens
anders. Hoogstens heeft WASHINGTON een dikke vinger in de pap gehad. Wij kunnen
in het verband van deze stencils niet uitvoerig op deze materie ingaan, maar verhelderend is het misschien toch
wel als wij erop wijzen, dat àlle zuid-amerikaanse landen in precies dezelfde
positie verkeren, al zijn er UITERLIJKE verschillen. Het oude europa heeft
nooit ergens weet van, maar het zorgt er wèl angstvallig voor dat minstens 50% van de opbrengst van
die landen afvloeit naar europa.
De enige zorg van het oude europa is
NIET VAN KOLONIALISME BESCHULDIGD TE KUNNEN WORDEN en daarom kent het aan zijn koloniën
ZELFSTANDIGHEID toe, verbonden met de EIS dat het daar DEMOCRATISCH toe moet
gaan…. want dan zijn de
WINSTEN veilig gesteld. Uiteraard is zo'n democratie CORRUPT, maar daaraan is
nu eenmaal niets te doen!
Hoe vreemd het ook klinken moge: dit
zijn DECADENTIE-VERSCHIJNSELEN; het wèrkelijke oude europa heeft zich nog nooit
iets van de buitenwereld aangetrokken. Die buitenwereld wàs er gewoon niet en
dus ging het PLUNDEREN openlijk. Dàt was de KRACHT van europa, nu echter is
alles STIEKUM en LAF geworden omdat er iets nieuws is dat niet meer
weggecijferd kan worden. Daarom schreeuwen juist de oude europeanen om
DEMOCRATIE want het is een niet te overtreffen systeem om alles tot zijn recht
te laten komen zonder genoodzaakt te zijn op enigerlei wijze in te binden met
zijn plunder-praktijken.
De uitwerking van het begrip EEN, op
zichzelf genomen, is de ontwikkeling van het INDIVIDUALISME. Deze zaak gaat tenslotte over in het begrip WIJ, maar dit gaat
gepaard met grote spanningen, want het is slechts onder DWANG dat IK bereid is
te wijken voor WIJ. Zoals wij reeds bij de ENKELVOUDIGHEID zagen komt al het
ANDERE van BUITENAF en het laat zich gelden als een KRACHT van buitenaf en die
kracht is TEGENGESTELD aan alles wat vanuit de enkelvoudigheid zèlf geschiedt.
Derhalve zouden wij kunnen zeggen dat de enkelvoudigheid zich VERZET tegen de
invloed van buiten. Hetzelfde geldt voor de individualistische mens, de mens
dus die zich als het begrip EEN, ofwel het begrip IK, waargemaakt heeft. Hij
ontdekt zijn eigen AANWEZIGHEID en daarmee laat zich ONMIDDELLIJK gelden dat er
talloze ANDEREN aanwezig zijn, maar deze laten zich gelden VAN BUITENAF en ze
zijn om te beginnen meer dan HINDERLIJK. Ze zijn zelfs een GEVAAR, dat echter
toch om ERKENNING vraagt. Nu komt het conflict want nu ontstaat er een geduw en
gewring en een ijzig vasthouden aan zichzelf. Voorzover nu de mens als IK tot
aanzien is gekomen in de wereld en zich heeft gevestigd als het CENTRUM van een
groot aantal concentrische cirkels van macht en invloed, verzet hij zich met
GEWELD tegen de anderen, die HETZELFDE doen en zo ontstaat een wereld vol van
SPANNING, vol van GEWELD, vol van MOORD EN DOODSLAG. Zolang de mens als IK nog
zo ongeveer de ENIGE is die zich als zodanig heeft waargemaakt is die SPANNING
er nog niet zo erg, want de WEERSTAND is nog niet zo groot. Maar met het zich
voltooien van de uitwerking van het begrip EEN komen er steeds meer bronnen van
weerstand en die richten zich allemaal tegen dat éne, in wie het ook
verpersoonlijkt is, de MACHT, en die macht wordt steeds meer GEWELD omdat de
wezenlijke machtsverhouding zèlf, door het opkomen van die ANDEREN, meer en
meer ONHOUDBAAR wordt.
Op grond van dit alles staat europa
nog veel strijd en ellende te wachten en de gewelddadigheid van de centra van
macht zal vele slachtoffers eisen.
Dat deze gewelddadigheid toeneemt zal
intussen al wel voor een ieder duidelijk zijn: het polititie optreden wordt
over de gehele wereld steeds bruter.
DE
VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst
op 26 november 2009)
Dinsdag, 10 juni 1969
No.
39
Een stukje geschiedenis - filosofie
Het werkelijke WEST-EUROPA vertoont
zich eigenlijk alleen ten tijde van de europese MIDDELEEUWEN. Dat wil niet
zeggen dat er later geen specifieke individualistische verschijnselen zijn,
integendeel, maar in die latere tijd gaat zich hier en daar de MODERNE MENS al
aankondigen. En daardoor krijgt de INDIVIDU een andere sfeer dan hij in wezen
heeft. Hij krijgt namelijk een INTELLECTUELE SFEER, hetgeen verklaart waarom
wij aan het begrip INDIVIDUALISME gewoonlijk iets intellectueels beseffen. En
dat is eigenlijk ten onrechte omdat de mens die zichzelf beseft en kent als een
ENIGE EN ONDEELBARE EENHEID, in de grond van de zaak niets met
intellectualiteit te maken heeft. We moeten van hem zeggen dat hij leeft BINNEN
EIGEN BEPAALDHEID en dat geeft een mens te zien die leeft volgens zijn KARAKTER
voorzover dit binnen het BESTAAN blijft. Het ROYALE ASPECT van het menselijke
karakter, zoals een ALEXANDER DE GROTE dat bijvoorbeeld had, komt niet voor de
dag. Dat is een wereld die voorbij is.
Een nieuw cultuuraspect komt altijd
voor de dag in de onderste lagen van de bevolking. De mensen die daar leven
zijn het minste gebonden aan de geldende cultuur; zij kunnen met die cultuur
het slechtst uit de voeten en daardoor liggen de mogelijkheden voor het nieuwe
vrij. Natuurlijk gaat het hier over het nieuwe voorzover dit IN DE PRAKTIJK bij
de mensen voor de dag komt; we moeten dus helemaal niet denken aan schone
idealen en heldere gedachten. Deze komen eventueel voor de dag bij diegenen die
wij de LEIDERS kunnen noemen - denken wij aan hetgeen wij over DOMELA
NIEUWENHUIS gezegd hebben. Maar de mensen op
de laagste trappen van de maatschappij
zijn het die de zaak wèrkelijk doorzetten. Dat was ook het geval bij de
overgang van het OUDE EUROPA naar de eerste inzet van de MODERNE MENS. De
VRIJHEIDSOORLOG der NEDERLANDEN ging ook van het "gewone volk"
uit en is ook in feite een volkszaak gebleven, al willen wij
het nu doen voorkomen of het een zaak van WILLEM VAN ORANJE geweest is.
Het EERSTE TEKEN van het naderen van
de MODERNE MENS is de roep om VRIJHEID; het oude europa kende de roep om
vrijheid niet.
Het ging om de ontwikkeling van de
INDIVIDU en dit brengt onmiddellijk met zich mee een STANDENBESEF omdat in een
dergelijk ontwikkeling de EEN nu eenmaal verder is gekomen, op een zeker
moment, dan de ANDER. En er is er ook een die het verst van allemaal gekomen
is en die is dan de MONARCH; hij is de CENTRALE FIGUUR en in hem is alle MCHT
geconcentreerd. Dit is voor iedereen even vanzelfsprekend omdat iedereen bezig
is de maatschappelijke ladder te beklimmen. Dan zijn er natuurlijk altijd
wel mensen die ONTEVREDEN zijn, maar dat betreft dan hun POSITIE en niet het
feit dàt er alleen maar STRIJD is vanuit EIGENBELANG. Dat alles volkomen
ONVRIJ is valt niemand op en dus wordt er niet om vrijheid geroepen.
Zodra de MODERNE MENS echter nadert
gaan de mensen beseffen dat zij ER ZIJN, al zijn zij dan desnoods niet hoog op de
ladder opgeklommen. En als de mens tot het inzicht komt DAT HIJ ER IS, dan
geldt dit voor hem ook VOOR DE ANDER, ongeacht de positie die die ander
bekleedt. De mens beseft dan dat iedereen de kans moet hebben om INDIVIDU te
kùnnen zijn. Dit is de ROEP OM VRIJHEID en dit kwam met de vrijheidsoorlog van
de nederlanden voor de dag. Het kon niet langer dat de éne mens de àndere op
zijn kop zat; ieder mens moest bewegingsvrijheid hebben. En die vrijheid kwam
er ook, maar daarmee is niet gezegd dat de MODERNE
MENS er al is. Een volgende stap is namelijk
de VRIJHEID VAN SPREKEN, de
vrijheid van MENINGSUITING. Dit is ook een PRAKTISCHE vrijheid; het is ook een vrijheid van
BEWEGING. Alleen is de zaak nu al meer ABSTRACT. Tenslotte geniet de mens een
dergelijke vrijheid, dat hij in het teken van de COMBINATIE komt te staan. Dit
is de meest VOLLEDIGE vrijheid, maar deze vrijheid is weer geheel een andere
dan die de VOLWASSEN MENS siert.
De mens als een zich tot INDIVIDU
ONTWIKKELEND geval is er opuit een KONING te worden, d.w.z. DE HOOGSTE van allen.
Dit is dan ook de inhoud van het europese begrip ADEL. De EDELE is iemand van
de HOOGSTE POSITIE of van BIJNA de hoogste positie. Van het feit dat ADEL
eigenlijk duidt op een MENSELIJKE HOEDANIGHEID heeft europa geen; benul; er is
wel genoeg over gesproken als er iemand om de een of andere reden gehuldigd
moest worden, maar het is nooit een praktische NORM geweest. In europa was de
adel de baas VANWEGE zijn MACHT en dus vanwege zijn BEZIT en dit is natuurlijk
een INHOUDSLOZE aangelegenheid.
Voor de EUROPEAAN is de edele dus
iemand van hoge positie, maar voor de MODERNE MENS is hij één van de factoren, één van de vele
mogelijkheden, die in een maatschappij meetellen. Hij kan dus TOT ZIJN RECHT
komen en omdat dit zo is wordt hij serieus genomen. Hij is er immers ook! En
het is een prachtige STATUS om van adel te zijn of tot die kringen toegelaten
te worden. Maar dit is een ander besef dan het besef ONDERGESCHIKT te zijn. De
STATUS - welke het ook is blijkt voor de moderne mens in de praktijk wel wèg te ebben, maar voorlopig is hij er wèl, want het is het
tot zijn recht komen van iets ànders.
De kerken bijvoorbeeld verliezen
gestaag hun invloed, maar de dominee en de pastoor worden meer serieus genomen
dan ooit. Nu echter niet meer als mannen van GEZAG, maar als
"gesprekspartners", dus als ANDEREN, die tot hun recht komen moeten
en die in dat "gesprek" een “eigen inbreng” hebben. Bij dat “gesprek”
behoort IEDEREEN. En een ieder heeft zijn eigen mening.
Nu maken wij eens een vergelijking
tussen de FRANSE REVOLUTIE en de NEDERLANDEN. Tijdens de franse revolutie werd
de franse ADEL uitgeroeid. Maar in Frankrijk werd nog nooit de roep om
vrijheid vernomen. In nederland is de adel niet vermoord toen de
vrijheidsoorlog uitbrak. Want het was het prille begin van de MODERNE MENS.
Maar in frankrijk was het juist de EUROPEAAN, die doorbrak en hij is daar het
langst van heel europa gebleven. Hij sprak wel over vrijheid, gelijkheid en
broederschap maar dat was slechts een KREET; de praktijk was dat er geen dag
vrijheid, gelijkheid en broederschap geweest is. En al spoedig kwam NAPOLEON -
toen bleek wel heel duidelijk de burgermans-gesteldheid van de fransman. De
fransman heeft namelijk alleen maar de ADEL en de GEESTELIJKHEID opgeruimd
omdat die aan de BOURGOISIE in de weg stonden en de bourgoisie is door en door
INDIVIDUALISTISCH. Het is niet voor niets dat het begrip bourgoisie later min
of meer synoniem werd met MIDDENSTANDER. Deze middenstander
was het die de hindernissen opruimde om zichzelf als "kleine
zelfstandige" breed te kunnen maken. En toen kwam al spoedig NAPOLEON, het
ideaal van de KLEINE MAN, en nu is het “Leve de keizer” en dan er op uit europa te gaan
veroveren. Dit is een typisch trekje van de kleine individualist; ook HITLER
had zijn grootste aanhang onder de kleine middenstanders en ook hij ging europa
veroveren en beiden, zowel NAPOLEON als HITLER zijn in dezelfde hoek te
pletter gelopen: RUSLAND. Dit is allemaal niet voor niets zo!
De nederlander heeft zich tijdens en na
zijn vrijheidsoorlog niet bezig gehouden met uitroeien; hij heeft DE ANDER met
rust gelaten want die ander kon ook tot zijn recht komen. Maar de fransman en
de duitser is de eer te beurt gevallen te mogen uitroeien. Want er telt voor de
individualist NIEMAND mee en dus moet de rest maar ONDERGESCHIKT gemaakt worden.
Ook de gesteldheid van de hitler-duitsers was gebaseerd op het individualisme, want
het was de mens als IK die zichzelf als HET HOOGSTE stelde.
De mens van de MIDDELEEUWEN, dus de
eigenlijke EUROPESE MENS, heeft het vrouwelijke afgewezen en voor MINDERWAARDIG
verklaard, maar het MANNELIJKE
heeft hij nog niet bereikt en hij weet ook niet dat hij daarheen op weg is,
want voor hem leidt het doel naar HEMZELF ALS DE ENIGE BESTAANDE. Het is te
begrijpen dat in een dergelijke wereld geen IDEAAL van mannelijkheid kan bestaan.
De ROOMSE KERK was in zekere zin een VREEMDE MACHT over het oude europa, maar
toch was het KERKDENKEN een hele tijd het denken van europa. En in dit denken
komt de gedachte van het CELIBAAT
op en deze gedachte, vooral in zijn uitwerking, typeert het ONMANNELIJKE. Maar
ook het denken OP ZICHZELF was eigenlijk geen DENKEN. De MYSTIEK van MEESTER
ECKHART bijvoorbeeld toont duidelijk dat het om een SCHOUWEN ging, een schouwen
dat met een welhaast VROUWELIJKE INTUITIE naar voren gebracht is. Daarbij zijn
prachtige resultaten bereikt, maar het is niet MANNELIJK, want het is geen
DENKEN, want het EEN wordt niet tegen het ANDER afgewogen. En ook de
SCHOLASTIEK was geen DENKEN, maar dat was ook nauwelijks een zien. De
scholastiek was meer een wedstrijd in SPITSVONDIGHEID. En over het algemeen
kwam het KERKDENKEN, dus eigenlijk het EUROPESE DENKEN, niet boven
KEUKENMEIDENDENKEN uit. Natuurlijk zijn er hierop uitzonderingen geweest, maar
die vallen cultureel buiten europa.
Het ZIEN van de MYSTIEK was geen ècht
ZIEN. Een waarlijk helder ZIEN levert bijvoorbeeld een AFRODITE op of een
denken als dat van PLATO, maar het heeft niets te maken met VISIOENEN en
daaruit gedestilleerde wijsheden. Een helder zien levert ook geen
afwijzing van het vrouwelijke op.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 26 november 2009)
Dinsdag, 17 juni 1969
No.
40
De maagd Maria en haar kind
Het is te begrijpen dat ook de typisch
west-europese mens niet ontkomt aan datgene dat wezenlijk voor de mens geldt. Zo
ontkomt de europeaan ook niet aan het VROUWELIJKE, al heeft hij dit in zijn
denken àfgewezen. Hij ontkomt niet aan een IDEALE VROUWELIJKHEID, en dit ideaal
is natuurlijk gedacht vanuit zijn eigen cultuur. De ideale vrouwelijkheid,
gedacht vanuit de mens die zichzelf als het begrip EEN waarmaakt, is getekend
in de figuur van DE MAAGD MARIA met het KIND. Deze vrouwelijke
figuur kan uiteraard geen MANNELIJKHEID tot INHOUD hebben, want mannelijkheid
was niet aan de orde in europa. Toch had ook voor de europeaan het vrouwelijke
een INHOUD, maar deze inhoud is voor hem alleen maar van belang in verband met
de vraag: wie heeft dat kind VERWEKT. De europeaan vraagt dus naar HET
UITWENDIGE en dit staat in tegenstelling tot de OUDHEID, want toen kwam het
uitwendige helemaal niet ter sprake. Het ging toen om het VROUWELIJKE EN HAAR
INHOUD en BUITEN deze verhouding wàs er niets. Voor de europeaan evenwel is dit
anders en daarom maakt hij zich druk om de ONBEVLEKTE ONTVANGENIS van Maria.
Maria heeft niet ontvangen van de man,
zoals de europeaan die kende, en van een WARE mannelijkheid had
hij geen weet, zodat er maar één mogelijkheid over blijft: de VERWEKKER van het
kind van Maria was DE HEILIGE GEEST, d.w.z. het begrip EEN als het
LEVENWEKKENDE beginsel. Het grondbeginsel van de werkelijkheid, en dus het
grondbeginsel van het LEVEN. De werkelijkheid dus, voorzover die NIET BEPAALD
is. En dit is natuurlijk niet de VOORHANDEN man.
Het KIND is in europa, in verband met
MARIA, nooit zo belangrijk geweest en Maria zèlf telde eigenlijk alleen maar mee als
MOEDER van het kind, d.w.z. de VOEDINGSBODEM waarin de HEILIGE GEEST de zaak
VERWEKT had. Uit dit alles blijkt wel, dat het een tamelijk BANALE
aangelegenheid is. Het besef reikt niet verder dan burgermansvragen naar de
moeder en de verwekker van het kind. En men geeft dan het diepzinnige antwoord
dat Maria "onbevlekt ontvangen" is "van de heilige geest".
Wie dit niet begrijpt of wie dit onzin vindt valt buiten het GELOOF; hij is
ongehoorzaam en zal ter dood gebracht worden….
De GEGEVENS voor het beeld van Maria
met het kind komen overgewaaid uit de OUDHEID. Want de oudheid kende de MAAGD
MET HET KIND. En het KIND blijkt DE MENS te zijn. En de europese GOD was de
oude Joodse JAHWE. Van al deze gegevens heeft de Roomse kerk een nieuw verhaal
gemaakt en dat verhaal was ALS VERHAAL typisch europees, maar de BEELDEN uit
dat verhaal waren voor europa VREEMD, want ze kwamen uit de oudheid. Aangezien
het juist de BEELDEN zijn waarom het qua VERSTAANBAARHEID voor de gewone mensen
draait, was er voor die gewone man natuurlijk geen touw aan vast te knopen,
zodat hij telkens tot ONGELOOF verviel. Maar daarmee wist Rome wel raad!
De liefde en de sexualiteit in europa
De SPANNING, die er is tussen de vrouw
en de man, en die wij de SEXUALITET genoemd
hebben, is natuurlijk voor de europeaan een VERWERPELIJKE aangelegenheid. Want
de man is er nog niet en de vrouw is een VERWORPENE, zodat zij in de
sexualiteit niet als één van de twee polen kan fungeren waartussen de SPANNING
optreedt. En dit heeft tot gevolg dat het inzake de sexualiteit alleen maar
gaat om ZICHZELF en de BEVESTIGING daarvan, en dat is de BEHOEFTE. Het jezelf
waarmaken als het begrip EEN, als dat ENIGE geval dat er is, is niets anders
dan het jezelf EEVESTIGEN. Dat was immers het hele sterven van de europeaan.
De europese sexualiteit draait om de
man, omdat het begrip EEN voor hem geldt, en de zaak staat in het teken van
BEVREDIGING VAN DE BEHOEFTEN en tevens de VOORTPLANTING, d.w.z. het zorgen
voor het nageslacht van de man. Hier zien wij dus de vrouw als VOEDINGSBODEM.
Zij is in alles dienstig aan de man en hij moest van haar op NATUURLIJKE WIJZE
gebruik maken; als hij dat deed had hij zelfs de zegen van Rome, want die
keurde de sexualiteit goed mits het een “natuurlijk” doel
beoogde. Het spreekt vanzelf dat er over de sexualiteit niet gesproken werd en de gemeenschap moest zich in het donker voltrekken. Tot op de dag van
vandaag heeft Rome dit standpunt gehandhaafd. Dat bleek onlangs toen de
pauselijke encycliek verscheen inzake de voorbehoedsmiddelen en speciaal de
PIL. En buiten de roomse kerk is het ook nog in onze HUWELIJKSWET dat de geest
van het oude europa proeven.
Ook de PROSTITUTIE was in het oude
europa een algemeen verschijnsel, en wij kunnen ons dit wel indenken, omdat deze zaak ook valt onder de
rubriek , “bevredigen van de behoefte”. Daarom maakte eigenlijk niemand bezwaar
tegen de prostitutie, en ook ROME vond het best - op voorwaarde tenminste dat
een groot deel van de opbrengst aan de kerk afgedragen werd. Ook de geestelijken
maakter veelvuldig gebruik van de bordelen, en dat was ook normaal.
Het KIND is in een MODERNE WERELD van
beide ouders, omdat het geboren is uit de COMBINATIE tussen vrouw en man. Bij een eventuele ECHTSCHEIDING worden
de kinderen door de rechter alleen hierom toegewezen aan de vrouw omdat zij de
aangewezen figuur is om ze te
verzorgen. Niet omdat bij de rechtbank het besef zou bestaan dat het kind VAN DE MOEDER is. Dit laatste
besef is een VOLWASSEN besef.
In het OUDE EUROPA is het kind VAN DE
VADER; hij heeft het bij de moeder VERWEKT en de moeder heeft het kind groot te
brengen in eerste instantie, maar enig RECHT op het kind heeft zij niet.
Trouwens, de vrouw heeft natuurlijk geen enkel
RECHT, want voor de man is zij NIETS. Zij dient alleen ergens toe, zoals de
akker er toe dient het graan voort te brengen. Zij is de VOEDINGSBODEM en meer
is zij niet. Het begrip GELIEFDE is natuurlijk in deze verhouding niet te
vinden; voorzover de mens bij gelegenheid niet aan de GELIEFDE ontkomt moest deze zaak elders gezocht
worden. De TROUBADOUR bijvoorbeeld kende het begrip GELIEFDE, maar dit was niet
van toepassing op de voorhanden vrouw. De geliefde was een ONBEREIKBARE, ergens
in een torenkamertje, en voor haar werden BALLADEN gezongen en zwerftochten
ondernomen. Voor de gewone vrouw, de echtgenote, gold het begrip GELIEFDE niet
omdat er geen enkele vrouwelijkheid voor gold. En de vrouwelijkheid van de
GELIEFDE van de troubadour was een ONWERKELIJKE vrouwelijkheid, een DROOM. En
die droom mocht niet door een bepaalde man verstoord worden. Dit alles klinkt
ook nog door in het beroemde verhaal van CERVANTES: DON QUICHOTTE.
De Europese kunst
De oude europese KUNST cirkelde om het
beeld van MARIA: de MADONNA. De mens van het OUDE EUROPA had een besef van
SCHOONHEID. Alles dat door die mens gemaakt is heeft de SFEER VAN SCHOONHEID.
Dit is een ànder schoonheidbesef dan dat van de GRIEKEN, maar-het was een
schoonheidbssef dat zich toch op het vrouwelijke betrok: de MADONNA. Dit
schoonheidsbesef echter moeten wij INDIRECT noemen: het was er, omdat het nog
niet WEG was. Met de MODERNE MENS namelijk verdwijnt het schoonheidbesef, want
de moderne mens ziet het EEN naast en tegenover het ANDER en daardoor ziet hij
dus het ONDERSCHEID tussen die twee. De mens van het oude europa was bezig zich
als EEN te ontwikkelen; hij was dus nog niet aan het ONDERSCHEID tussen het EEN
en het ANDER toe en daarom was zijn schoonheidsbesef nog, zij het op bijzondere
wijze, INTACT.
Al spoedig gaat HET MODERNE zich
aftekenen en dan gaat het schoonheidsgevoel kapot. Dat levert tenslotte de
MODERNE KUNST op.
Het schoonheidsgevoel van de oude
europeaan is een ZWAARMOEDIG gevoel; de zaak is SOMBER en GELADEN. Dit komt
omdat de schoonheid haar eigen DOOD in zich draagt. En daaraan niet kan
ontkomen.
De MODERNE MENS en KUNST gaan niet
samen; hij vertóónt wel kunst omdat er altijd wel KUNSTENAARS zijn, maar de
kunst van de moderne mens IS GEEN KUNST omdat de moderne cultuur in het teken
van HET TOTAAL staat. Het gaat over een OPTELSOM van allerlei mogelijkheden en
technieken en combinaties, maar dit heeft niets te maken met datgene dat
eigenlijk voor de KUNST geldt, namelijk HET VROUWELIJKE, d.w.z. het begrip TWEE
mèt haar eigen INHOUD. Dit gaat boven de OPTELSOM uit want wij hebben te maken
met datgene dat de optelsom als INHOUD in zich besloten heeft. De kunst KOMT
dan ook pas weer terecht als de mens VOLWASSN geworden is, want dan geldt
bovengenoemde verhouding.
De PRIMITIEVE KUNST van europa is te
typeren als HET BEPAALDE, dat als HEMELS gesteld is. Dus als BOVEN DEZE
WERELD. En dit levert automatisch SCHOONHEID op, maar om die schoonheid zèlf
is het nooit te doen geweest; die is er aan MEEGEKOMEN. Het BEPAALDE is het
UITGANGSPUNT voor de primitieve europese kunst, omdat het gaat over de
uitwerking van het begrip EEN. Omdat NOG EEN en NOG EEN nog niet aan bod waren
bleef dit bepaalde uitgangspunt op zichzelf nog INTACT en dus niet zonder
SCHOONHEID. Maar als met de moderne tijd NOG EEN en NOG EEN gaat gelden valt de
bepaaldheid UITEEN en is de schoonheid wèg. In een anderverband zullen wij
binnenkort het thema van de kunst uitvoerig behandelen; thans bepalen wij ons
tot de grote lijnen.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 26 november 2009)
Dinsdag, 24 juni 1969
No. 41
Het begrip één en de bandeloosheid
Wij spraken de vorige keer over het
oude europa en haar SCHOONHEIDSGEVOEL en wij stelden ook vast dat de MODERNE
MENS dat besef niet meer had. Nu gaat het hierbij natuurlijk om het ALGEMENE
BEELD: onder de moderne mensen lopen
er wel rond die met een
schoonheidsgevoel behept zijn en onder de ouderwetse mensen waren er meer dan
genoeg·zònder. Maar die mensen beantwoordden dan niet aan het algemene beeld.
Over het algemeen is een stuk schrijnwerk uit de middeleeuwen een mooi ding,
en tegenwoordig is het over het algemeen een lelijk ding. Een bouwwerk werd
gewoonlijk vanzèlf een mooi bouwwerk, terwijl het thans vanzèlf foeilelijk
wordt, zelfs als er bij gelegenheid gepoogd is er iets moois van te maken.
De schoonheid van het oude europa is
anders geaard dan het GRIEKSE: het draagt HAAR EIGEN DOOD in zich. De
werkelijkheid ALS MENS is in het oude europa nog BEZIG zichzelf als het begrip
EEN waar te maken. Maar die zaak is nog niet voltooid, dus de mens IS ZICHZELF
nòg niet het begrip EEN. De werkelijkheid is nog bezig ZICHZELF TE VERBREKEN.
We hebben te doen met een ALSNOG NIET VERBROKEN WERKELIJKHEID.
In het oude europa is het VROUWELIJKE
een VERWORPEN aangelegenheid, zoals wij reeds gezien hebben. Maar hierbij
moeten wij wèl bedenken dat datgene dat verworpen werd, wel ECHTE
vrouwelijkheid was, hetgeen wij dan ook konden afleiden uit datgene dat over de
HEKSEN gezegd werd. Er werd wel VUILIGHEID van gemaakt, maar het ging over VROUWELIJKE
gegevens. Ook hier zien wij dus dat de werkelijkheid, en dus ook het
vrouwelijke, nog niet ècht verbroken was, maar, min of meer in tegenstelling
tot de SCHOONHEID, was het vrouwelijke wèl AFGEWEZEN. Trouwens, streng genomen
was de schoonheid ook afgewezen al bleef zij telkens voor de dag komen, als
MEEKOMENDE aangelegenheid.
Als nu de europeaan bezig zichzelf
waar te maken als het begrip EEN, dan was hij bezig zichzelf waar te maken als
BANDELOOSHEID. Want hij was zich aan het ISOLEREN; hij was bezig zichzelf LOS
TE MAKEN van de REST van de werkelijkheid. Hij sneed de BANDEN door die hem met
die rest verbonden. Want zijn BESEF leerde hem dat hij uiteindelijk de
werkelijkheid als EEN was, dus hij dacht zichzelf LOS van de rest, zonder enige
binding daarmee.
De omgang van de éne mens met de
àndere, en dus de omgang vrouw-man, wordt gekenmerkt door het feit dat er
eigenlijk GEEN BINDING is tussen de één en de ànder. De BASIS van de omgang
vrouw-man is dus de BANDELOOSHEID. Maar deze basis is voor de mens in de omgang
vrouw-man niet aanvaardbaar, want vrouw en man gaan NAAR ELKAAR TOE, omdat de
TWEE verschijnselen in de grond van de zaak EEN verschijnsel zijn. De vrouw en
de man gaan trachten de bandoloosheid uit te schakelen en dat doen zij
doormiddel van het CONTRACT waarin zij zich aan elkaar VASTLEGGEN. Dit is het
ouderwetse HUWELIJKS-CONTRACT, en dit is dus gebaseerd op het besef dat er
tussen de vrouw en de man GEEN BAND bestaat; dat er dus een KLOOF gaapt.
Het HUWELIJK is al lang in de wereld,
maar niet altijd is het huwelijkscontract louter en alleen betrokksn geweest
op het niet-verbonden-zijn van twee mensen. Het ging vroeger veelal over do
bruidsschat, of over de verdeling van het bezit of de grond. Maar het europese
huwelijkscontract en de europese huwelijkswetgeving betrekt zich alleen maar op
de kunstmatige VERBINDING van twee mensen, òngeacht bezittingen e.d.
De europese mens gaat over in de
moderne mens, en nu moeten wij ons afvragen hoe de situatie nu wordt.
Het HUWELIJKSCONTRACT op zichzelf
blijft natuurlijk voorlopig bestaan want het gaat over het aan elkaar
vastleggen van tweemaal de mens als het begrip EEN. Maar het feit dat er GEEN
BAND is tussen de vrouw en de man komt nu voor de dag, en wel aan het feit dat
de mensen ELKAAR VRIJ GAAN LATEN, terwijl het CONTRACT van een KUNSTMATIGE
BINDING verandert in een FUNCTIE. Het wordt een zaak die tussen twee mensen
functioneert. Daartoe is nodig dat beiden ER ZIJN, dus daartoe is de
COMBINATIE nodig.Tussen twee mensen kan ALLERLEI zijn, en dat allerlei moet
KUNNEN, de zaak moet FUNCTIONEREN. In het MODERNE HUWELIJK, IN DE MODERNE
OMGANG, vervult de vrouw ten opzichte van de man en ten opzichte van de vrouw
een FUNCTIE. En daarbij is voorondersteld dat de één een aparte zaak is en dat
de ander een APARTE zaak is; beide met een geheel eigen karakter en een geheel
eigen werkelijkheid.
De basis is dus nog steeds de
BANDELOOSHEID. Maar nu komt de zaak TOT ZIJN RECHT en daardoor is de omgang
VRIJBLIJVEND geworden. Alles is nu MOGELIJK geworden en daarom is er voor de
ONVOLWASSEN MENS niets te denken dat qua omgang uitgaat. Alle hinderpalen en
taboe’s zijn opgeruimd en de zaak ligt HELDER op tafel, maar het is een
helderheid als die van de TECHNIEK: alles functioneert, alles is efficiënt en
logisch verantwoord, maar de INNIGHEID, want de LIEFDE, ontbreekt.
De zaak is EERLIJK te noemen en
SPORTIEF en ook REËEL en er is geen TEKORT in aan te wijzen omdat ALLES uit de
voeten kan. Er is dus ook niets op aan te merken en niemand bedriegt de ander.
MAAR HET IS NIET DE LAATSTE MOGELIJKHElD. Het is daartoe slechts de volledige
VOORWAARDE en daarom is het OP ZICHZELF een kinderachtige aangelegenheid,
hoewel de LIEFDE zònder deze VOORWAARDE onmogelijk is. Nu in de moderne tijd
genoemde VOORWAARDE steeds meer vervuld wordt en nu dus ook steeds meer het
gebied van de SEXUALITEIT òpen komt te liggen vervallen de onmogelijke
spanningen en conflicten die permanent in het liefdesleven van de europese mens
de boventoon voerden. Bovendien komt in het huwelijk, zoals gezegd, het
FUNCTIONELE op de voorgrond te liggen. Daarom is er dan ook het streven een
eventuele GROND VOOR ECHTSCHEIDING te zoeken in dat functionele, en niet, zoals
vroeger, in een CONTRACTBREUK.
Evenwel zitten we nog steeds met het
besef dat er tussen de één en de ànder in wezen GEEN BAND bestaat, omdat we
cultureel bezig zijn met het begrip EEN. Nu dit begrip EEN; in de moderne mens,
tot ontwikkeling is gekomen, blijkt de mensheid te bestaan uit een TOTAAL van
APARTHEDEN, die elk voor zich niet uit hun ISOLEMENT kùnnen komen.
Wij spraken over de SCHOONHEID in het
oude europa. Hieromtrent is ook in verband met de LIEFDE een opmerking te
maken: de LIEFDE kwam in het oude europa uitsluitend voor de dag in VERHALEN -
denk aan het verhaal van TRISTAN en ISOLDE - en daarbij was met de liefde
onmiddellijk de SCHOONHEID verbonden, d.w.z. de schoonheid van de liefde zèlf
en niet in de eerste plaats de schoonheid van de GELIEFDEN. De liefde als
SCHOONHEID is natuurlijk HET LIEFDESVERHAAL, en dit verhaal kàn er zijn omdat
LIEFDE en SCHOONHEID inderdaad samengaan. In europa was de schoonheid alsnog
niet VERBROKEN en dus gold dat voor de LIEFDE ook, maar tevens droeg de liefde
DE DOOD in zich.
De moderne mens kent geen
liefdesverhaal want hij ziet de verbinding niet tussen de liefde en de
schoonheid omdat hij geen van beide kènt. Zijn liefde is een FUNCTIE en zijn
schoonheid is VERBROKEN. Achter zijn OMGANG voelt hij dus niet de sfeer van
schoonheid, en als hij dat wel voelt - omdat hij tòch een MENS is -- dan weet
hij met dat gevoel geen raad en durft het derhalve geen waarde toe te kennen.
De europeaen echter besefte de schoonheid van de liefde als wezenlijk en aan
die schoonheid besefte hij onmiddellijk de DOOD en IN DE PRAKTIJKK kènde hij geen LIEFDE, d.w.z. het kwam in de praktijk niet voor - naar zijn idee omdat de
mensen daarvoor te GEBREKKIG waren. Deze gedachte is ook vandaag nog niet
verdwenen: zelfs al is de mens MODERN in zijn voelen en denken, dan nog
betwijfelt hij de praktische aanwezigheid van een omgang waarvoor LIEFDE geldt.
Hij is er wel van overtuigd dat een FUNCTIONELE OMGANG gáát en daarin ziet hij
dan ook de enige praktische mogelijkheid; maar een LIEFDE, zoals die vroeger in
de VERHALEN voorkwam, die herkent hij niet.
De MODERNE OMGANG overigens is veel VERLICHTER, veel VRIJER
en veel minder BENAUWD dan de vroegere en straks kunnen alle mogelijkheden uit
de voeten, zeker ook wat betreft HET NIET UITSLUITEN VAN NOG EEN ANDER, maar
ondanks dit volledige bestaansrecht van àlle aspecten van de liefde is in de
mens nog niet de liefde zèlf voor de dag gekomen.
Dit blijkt aan het feit dat de
INNIGHEID er niet is en de SCHOONHEID er niet is, en er is geen WARMTE en geen
wèrkelijke HARTSTOCHT en er is in de meeste gevallen ergens wel een TEKORT
omdat het gelden van het TOTAAL in de PRAKTIJK altijd wel een TEKORT oproept,
dat door de MODERNE MENS echter èlders, d.w.z. BIJ IEMAND ANDERS, aangezuiverd
kan worden…. Dit is voor de moderne mens volkomen NORMAAL en zelfs BEVREDIGEND.
Maar: de werkelijkheid gaat niet op in
het TOTAAL, dus in EEN EN NOG EEN EN NOG EEN. De werkelijkheid is tenslotte EEN
werkelijkheid, HET GEHEEL, en het totaal is niets meer dan het totaal van de
SAMENSTELLENDE DELEN. Vanuit dat totaal is er GEEN BAND tussen de mensen, maar
vanuit HET GEHEEL is er wèl iets tussen de mensen. De mens als LIEFDE beseft
dat er wèl iets is tussen hem en de ander - en thans moeten wij nagaan wàt dat
dan wel is.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 27 november 2009)
Dinsdag, 1 juli 1969
No.
42
Wat verbindt de mensen?
De Europese werkelijkheid is een
ALSNOG NIET VERBROKEN werkelijkheid; daarom draagt de Europese SCHOONHEID en de
Europese LIEFDE de DOOD in zich mee.
Voor de MODERNE werkelijkheid is deze
verhouding in zoverre ànders geworden dat de dood zèlf het kenmerkende is, al
wordt er als zodanig nauwelijks over gesproken. Het gaat nu immers over de
werkelijkheid die uiteengevallen is in al haar samenstellende delen en deze
zaak is identiek met de dood.
De Europese LIEFDE loopt uit in de
dood omdat het verbrokene er nu eenmaal inzit en er dus tenslotte uit te
voorschijn komt. Voor deze liefde is het EINDPUNT de dood. Nu lijkt dit een
gedachte die vóór de Europese cultuur ook al aan de orde was. Want de GRIEKEN
kenden het liefdesverlangen - in de figuur van EROS - en zij beseften aan deze
zaak de TRAGIEK, hetgeen in de Griekse TRAGEDIE voor de dag komt. De TRAGIEK is
hierin gelegen dat het EEN en het ANDER zich niet VERENIGEN laten, dat de
VERBROKENHEID blijft gelden en nimmer op te heffen is. Hierbij gaat het
eigenlijk niet om de dood, want het tragische geldt daar waar IN HET LEVEN een
(vermeende) onmogelijkheid zich voordoet; de onmogelijkheid namelijk om het
VERBROKENE te VERENIGEN. Deze verhouding is niet zonder de DOOD, want het VERBROKENE
doet mee, maar de situatie waarom het gáát is het LEVEN, dus: aan
de LEVENDE LIEFDE staat de dood in de weg, en dit is wat wij noemen TRAGISCH.
In de Europese liefde echter gaat het erom dat de liefde IN DE DOOD UITLOOPT,
dus: àls er LIEFDE is, dan moet dit de dood opleveren aan het eind. Voor die
liefde zèlf geldt dan in strikte zin geen TRAGIEK want de dood blijkt er pas
AAN HET EIND te zijn.
In Europa speelt het begrip EEN de
overwegende rol, terwijl dat begrip in de oudheid INHOUD van het vrouwelijke
was. Daar gold het begrip TWEE, zoals we al eerder gezien hebben. In Europa
moeten we UITGAAN van de INDIVIDU; we gaan uit van één bepaalde mens en nog één
bepaalde mens en gaan dan zien hoe de zaak zit. In de oudheid gaan we uit van
de liefde en kunnen dan gaan bekijken hoe die zaak bij bepaalde mensen voor de
dag komt. In beide gevallen gaat het over dezelfde verhouding, maar hij is op
twee VERSCHILLENDE wijzen benaderd. De gedachten van de oudheid inzake de
onmogelijkheid van de liefde en die gedachten in europa zijn dus niet
dezelfde.
Denken wij nog eens aan het verhaal
van TRISTAN EN ISOLDE: wij hebben te doen met twee MENSEN, en tussen die twee
mensen blijkt een liefde te ontstaan en te bestaan en dat gaat uit van elk van
die twee mensen persoonlijk. Wij zien dan de wederwaardigheden van die liefde;
het wordt een liefdesgeschiedenis en die eindigt met de DOOD. In de oudheid
echter komen wij geen liefdesgeschiedenis tegen, want uitgaande van de LIEFDE
blijkt de onmogelijkheid dit in bestaande mensen tegen te komen, zodat daarvan
ook de GESCHIEDENIS niet te vertellen valt. Als er een verhaal over de liefde
gaat, bijvoorbeeld AMOR en PSYCHE, dan wordt dit getekend in BEELDEN en het
betreft geen BESTAANDE mensen. Voorzover bij gelegenheid toch bestaande mensen
getekend worden, staat de zaak in het teken van de TRAGIEK - en dit is de basis
van de TREURSPELEN.
Er is ook het middeleeuwse verhaal van
de twee "koningskinderen" die elkaar innig lief hadden, maar die niet
bij elkaar konden komen omdat het water te diep was. Omdat er dus een KLOOF
gaapte tussen die twee geliefden. Ook dit verhaal gaat uit van MENSEN: twee
koningskinderen. En daarna de situatie van hun liefde: dat is een onmogelijke
situatie omdat de EEN de EEN is en blijft en de ANDER evenzo. Er is geen band
en geen verbinding tussen beiden….
Zo zijn er natuurlijk nog meer
voorbeelden te noemen; wat betreft de oudheid is nog even aan te halen het
verhaal van de twee geliefden die bij het zich verenigen beiden stierven. Dit
lijkt Europees omdat het sterven aan het eind vermeld wordt, maar in feite is
het sterven VOORONDERSTELD aan de liefde van twee mensen. Voor Europa geldt
echter het MEMENTO MORI, d.w.z. gedenk te sterven, dus: let op, het loopt allemaal in de
dood uit!
Dit alles heeft te maken met ons thema
van vorige week: de Europese mens leert zichzelf kennen als BANDELOOSHEID en
komt van daaruit tot een vrijblijvende omgang, die evenwel niet de laatste
mogelijkheid is en die daardoor het karakter van dit laatste mist, namelijk de
INNIGHEID en de WARMTE. En naar aanleiding daarvan stelden wij de vraag hoe de
liefde van de mensen er uitziet als de zaak VOLWASSEN is en dus tot zijn
laatste mogelijkheid is gekomen.
Om een antwoord te vinden op de vraag
hoc de volwassen liefde er uit ziet, en dus ook om er achter te komen wat de
mensen eigenlijk VERBINDT, moeten wij teruggaan naar de ENKELVOUDIGHEDEN en
naar hun gedrag.
De enkelvoudigheden BEWEGEN zich alsof
ze er alleen maar zijn, maar omdat er vele enkelvoudigheden zijn belemmeren ze
elkaar in hun beweeglijkheid. Wij hebben die beweeglijkheid, voorzover die
BELEMMERD is, genoemd het SAMENGAAN van de beweeglijkheid van de
enkelvoudigheden. Bekeken vanuit de enkelvoudigheid zèlf moeten wij van een
BELEMMERDE beweeglijkheid spreken en bekeken vanuit de beweeglijkheid is diezelfde
belemmerde beweeglijkheid een SAMENGAAN.
Vanuit de enkelvoudigheid is er het
voortdurende "streven" de belemmering kwijt te raken. Maar dit gelukt
natuurlijk niet, omdat het nu eenmaal de NOODZAKELIJKE weg is die afgelegd
wordt tijdens het proces in en van de werkelijkheid. Naarmate de
enkelvoudigheid MEER belemmerd wordt tijdens het proces en dit belemmerd-zijn
op zichzelf dus steeds meer een SAMENGAAN wordt komt de enkelvoudigheid steeds
dichter wij zijn eigen WEZEN te liggen omdat hij VOOR ZICHZELF steeds minder
BELEMMERD wordt. Hij kan namelijk in het SAMENGAAN steeds meer uit de voeten,
en daarvan is het einde dat hij IN HET SAMENGAAN volledig uit de voeten kan.
Dit is de enige wijze waarop de enkelvoudigheid als ONBELEMMERD BEWEEGLIJK is
te denken, dus waarop de enkelvoudigheid als geheel ZICHZELF te denken is.
Bekeken vanuit het SAMENGAAN is er
tussen de enkelvoudig heden GEEN belemmering; er is derhalve geen BEPAALDE
BINDING tussen de enkelvoudigheden. Het BEPAALDE immers is de werkelijkheid
als BELEMMERDE BEWEEGLIJKHEID.
Bezien vanuit de ENKELVOUDIGHEID is er
één en al BELEMMERING,en dus is er alleen maar BEPAALDHEID en de verbinding
tussen de ene enkelvoudigheid en de àndere
enkelvoudigheid is door en door BEPAALD. De werkelijkheid
van de VERSCHIJNSELEN is deze door en door BEPAALDE VERBINDING. Hiervoor geldt
dus het TOTAAL van de bepaaldheden.
De mens is de werkelijkheid als
enkelvoudigheden, die aan het eind van hun proces zijn gekomen. Hierbij is
dus het samengaan geworden tot een samengaan van de gehele enkelvoudigheid.
Deze is er in zijn geheel in betrokken, maar natuurlijk is diezelfde
enkelvoudigheid QUA VERSCHIJNSEL volledig GEBONDEN aan de andere
enkelvoudigheid. Omdat de mens deze situatie van de enkelvoudigheden is komt
dit ook tijdens zijn ONTWIKKELING voor de dag: juist omdàt hij volledig
gebonden is ontdekt hij zichzelf en hij ontdekt dat ALLES tussen hemzelf en de
ander instaat. Dit is het besef waarover wij vorige week spraken; de gehele
werkelijkheid gaapt als een KLOOF tussen hem en de ander en er is geen BRUG te
slaan; er is geen VERBINDING. Hij beseft zichzelf dan ook als een volkomen
losstaand geval: hij is geïsoleerd.
Later, als hij VOLWASSEN geworden is,
ziet hij dat alles een SAMENGAAN is en dan dringt het tot hem door dat er NIETS
tussen hem en de ander INSTAAT en dat hij in het samengaan VOLLEDIG ZICHZELF
is, evenals de ander. Dit kan hij alleen weten vanuit het SAMENGAAN, want
vanuit zichzèlf voelt hij alleen
maar het BELEMMERD-ZIJN.
Als er NIETS staat tussen de éne mens
en de àndere mens is er over de verhouding tussen de éne mens en de àndere
mens NIETS TE ZEGGEN. Er geldt immers geen BEPAALDHEID voor! Het enige dat er
te zeggen valt is dit dat zowel de ene mens als de àndere mens VOLLEDIG
ZICHZELF is. Van een BINDING in de zin van het VERSCHIJNSEL, dus in de zin van
het BEPAALDE, valt niet te spreken. De LIEFDE dus, want dat is het volledige
samengaan, laat zich niet verklaren; er is niets bepaalds over te zeggen want
er staat niets TUSSEN de mensen.
Bij de MODERNE MENS staat de GEHELE
WERKELIJKHEID als een KLOOF tussen de éne mens en de àndere mens en die kloof
laat zich niet overbruggen. Deze kloof is eigenlijk DE DOOD, want het
is voor de moderne mens de gehele werkelijkheid voorzover die uiteen gevallen
is in het TOTAAL van haar elementen. Juist op grond van deze DOOD kan de zaak
FUNCTIONEREN omdat alle elementen er in meedoen en tot hun recht komen. Maar
zij doen mee als waren het onderdelen van een MACHINE. Al deze
onderdelen moeten er zijn wil de LIEFDE uit de voeten kunnen, maar de liefde
zèlf is alleen maar het SAMENGAAN en daarbij is er IETS te zeggen over de
verhouding tussen de éne mens en de andere mens.
In ieder geval is het geen BRUG over
de kloof, zoals bij de onvolwassen mens het geval is. Soms beslaat die brug een
heel breed terrein, maar nooit komt er INNIGHEID en WARMTE aan te pas omdat er
geen SAMENGAAN is. Er is niet het besef EEN ZAAK te zijn.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 27 november 2009)
Dinsdag, 8 juli 1969
No.
43
De werkelijkheid tussen de één en de ànder
Als het over het VERSCHIJNSEL gaat moeten
wij uitgaan van de enkelvoudigheden zèlf; het verschijnsel is dan het feit dat
de enkelvoudigheden over en weer elkaar BELEMMEREN in de beweeglijkheid. Deze
belemmering is derhalve te beschouwen als de verhouding TUSSEN de enkelvoudigheden. Het verschijnsel is
dus de werkelijkheid voorzover de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden als
een VERHOUDING TUSSEN DE ENKELVOUDIGHEDEN optreedt.
Het TOTALE verschijnsel is het dus dat
bij de MENS als verhouding tussen de enkelvoudigheden aanwezig is. Het totale
verschijnsel staat tussen het EEN en het ANDER in - staat dus ook tussen de ene
mens en de àndere mens. En het is tevens voor iedere mens iets UITWENDIGS.
Naarmate de ontwikkeling van de mens vordert komt dit uitwendige voor de dag,
samen met het zichzelf ontdekken, als BEPAALDHEID, van de mens. Omdat het de
mens evenwel toch niet mogelijk is te leven zonder contact met de ander is er
het streven de BARRIÈRE, die er is tussen de EEN en de ANDER te overbruggen en
dit streven komt in de moderne mens voor de dag in de COMMUNICATIE, die zoveel
mogelijk opgevoerd wordt. Volgens de moderne mens moet er tussen de mensen een
zo intensief mogelijke communicatie zijn, maar de moderne mens heeft niet in
de gaten dat het begrip communicatie vooronderstelt dat er twee APARTE
gesteldheden zijn, waartussen die communicatie plaats vindt. Dat de éne mens
dus als een APART geval BUITEN de àndcre mens staat. En dat zich daartussen het
totale verschijnsel bevindt.
De communicatie kan nooit het gehele
terrein van het leven omspannen. De zaak blijft vastzitten in het VERSCHIJNSEL
en dus blijft het een BEPAALDE AANGELEGENHEID. Al is deze zaak nog zo uitvoerig
gerealiseerd, dan nog blijft het GEBREKKIG, omdat voor het verschijnsel het
begrip ONEINDIG VEEL geldt en er dus altijd meer niet dan wèl gerealiseerd is.
Bovendien is de zaak ZONDER EMOTIE.
Van de moderne mens is het bekend dat hij de zaken eigenlijk zonder enig gevoel
wil regelen; hij vindt dat gevoelens de zaak in de war sturen, en dat komt
overeen met zijn wereldbeschouwing. De werkelijkheid namelijk TUSSEN de éne
mens en de àndere mens is een VERNEVELDE werkelijkheid. Het is namelijk de
OPTELSOM van de elementen waaruit de werkelijkheid bestaat. Het is de werkelijkheid als EEN PLUS EEN,
en deze werkelijkheid is de
INTELLECTUELE WERKELIJKHEID, want alleen in het
denken van de mens kan de werkelijkheid als een optelsom van ELEMENTEN liggen.
In deze optelsom is natuurlijk het éne element APART van het àndere element, en
daarom kan er hier geen GEVOEL heersen want gevoel vooronderstelt een EEN
GEHEEL zijn van de elemententen. Tussen de ene mens en de andere mens ligt de
INTELLECTUELE werkelijkheid, dus het intellect voorzover dat ONTLEDEND is, of
TECHNISCH, of WETENSCHAPPELIJK. Het gaat hier dus over ALLES WETEN -
daargelaten of de mens inderdaad àlles weet, want het meeste weet hij niet.
Maar hij kàn het wèl weten, want hij is instaat de zaak te ONDERZOEKEN.
Tussen de éne mens en de àndere mens
in staat het "EEN EN EEN IS TWEE" en dat is een EMOTIELOZE
werkelijkheid. Dit is de REDELIJKHEID waar naartoe wij op weg zijn als moderne
mensen; het is de wereld van de LOGICA. De moderne mens heeft nog niet in de
gaten dat er in die REDELIJKE wereld NIET TE LEVEN valt omdat de EMOTIE
uitgeschakeld is. DOSTOJEWSKI heeft daar indertijd reeds op gewezen, maar
vrijwel niemand heeft daarop
gelet. De moderne mens regelt de verhouding tussen de éne mens en de àndere
mens, d.w.z. hij brengt voor zijn idee SLAGORDE in de chaos, zodat alles op een
RIJTJE staat. Er komt door zijn toedoen BEREKENING in de werkelijkheid. Dit is
het BEREKENENDE van de moderne mens, en wij mogen hierbij gerust de negatieve
sfeer incalculeren, die wij er altijd aan beseffen. De zaak is echter niet alleen maar negatief, hoewel niemand
het volhoudt te leven volgens EEN EN EEN IS TWEE. Het leven gaat niet in een
BEREKENING op. Was dit wèl zo dan konden wij ons met recht afvragen waarom wij eigenlijk IETS VOELEN, waarom wij
EMOTIES kennen. Het GELOOF en ook de FILOSOFIE hebben de gevoelens als
ONBETROUWBAAR en van LAGER ORDE àfgewezen; het behoort tot het VERSCHIJNSEL en
is derhalve MINDERWAARDIG. Het past de mens van zijn gevoelens àf te komen en
over te gaan op REDELIJKHEID.
Dit is echter allemaal gedacht vanuit
de mens als APARTHEID, zoals uit het voorgaande duidelijk is. Juist het beste
van het leven van de mens, de SCHOONHEID en de LIEFDE uit zich via het GEVOEL;
met redelijkheid en orde hebben die twee op zichzelf niets te maken.
De SCHOONHEID en de LIEFDE zijn niet
te berekenen; er is wel een objectieve berekening van te geven, maar daarmee
LEEFT de zaak nog niet. De zaak leeft alleen maar dàn als de zaak GEVOEL is. Schoonheid bestaat
pas ècht als wij iets MOOI vinden en dit laatste is niet te beredeneren noch te
berekenen.
Wij vragen ons nu dus af vanwaar de mens GEVOELENS heeft. Daartoe gaan wij terug naar de enkelvoudigheden, die in de situatie MENS, d.w.z. in de allerlaatste
situatie, in een dergelijke verhouding ten opzichte van elkaar zijn komen te
staan dat hun beweeglijkheid een VOLLEDIG SAMENGAAN is geworden.
De enkelvoudigheden zèlf zijn in dit
samengaan dus niet meer afgeremd, en dus staat het begrip VERSCHIJNSEL niet
meer tussen de éne enkelvoudigheid en de àndere enkelvoudigheid. Er is niets
tussen die twee en zij kunnen beide ONBELEMMERD uit de voeten. De redelijkheid
staat niet meer tussen hen in en wat er alleen maar geldt - VOOR HET SAMENGAAN - is het GEVOEL.
Dit is de SPANNING die er is tussen de éne enkelvoudigheid en de àndere
enkelvoudigheid, voorzover die TWEE zich laten gelden als EEN GEHEEL. Dus:
vanuit het SAMENGAAN is er inzake
dat samengaan bij de één alleen maar gevoel en bij de ànder alleen maar gevoel.
Het “een en een is twee” kan in deze situatie niet meer; dat kan alleen
voorzover de één de zaak NIET bekijkt vanuit het SAMENGAAN, maar vanuit ZICHZELF.
In dit geval kan deze zaak niet zonder meer uit de voeten omdat het APARTE
karakter van de één op de ACHTERGROND is komen te liggen.
Het VERSCHIJNSEL tussen de één en de ànder ligt nu ook op de achtergrond en geldt alleen voor
beide PERSOONLIJK.
Het INTELLECTUELE geldt voor de mens dus PERSOONLIJK, maar niet meer voorzover
de mens SAMENGAAN is, en dit laatste is de UITERSTE MOGELIJKHEID voor de mens.
Het geldt dus voor de VOLWASSEN mens. Op ZICHZELF is de volwassen mens
INTELLECTUEEL, maar qua LEVEN is hij alleen maar GEVOEL.
Tussen twee VOLWASSEN mensen valt
niets te REGELEN en niets te BEREKENEN en hoewel IEDER VOOR ZICH REDELIJK is,
is het niet de redelijkheid die die twee volwassen mensen verbindt. We hebben gezegd dat LIEFDE en SCHOONHEID
de beste gevoelens van de mens uitmaken; het is thans duidelijk waarom dit zo
is, want het volledige SAMENGAAN, dat de uiterste mogelijkheid van de
werkelijkheid is, komt in de mens voor de dag als GEVOEL. Dat samengaan zèlf is
LIEFDE en SCHOONHEID.
Wij, westerse en moderne mensen,
vertrouwen onze gevoelens nooit en wij durven er ook niet mee voor de dag te komen. Het gaat ons om EEN op zichzèlf of, als moderne
mens, om EEN sámen met de andere ENEN. Maar een volwassen mens is wèl vertrouwd
met zijn gevoelens en hij ziet geen aanleiding ze te verbergen. De volwassen
mens VOLGT ZIJN HART, maar de onvolwassen mens tracht volgens REGELS te leven,
en hij realiseert zich niet dat er volgens regels niet te leven valt. Dat dan alles een LEUGEN is.
Het "volgen van het hart" is
het laten gelden van het feit dat de liefde alleen maar GEVOEL is. Dat er een
SPANNING is tussen de éne enkelvoudigheid en de àndere OMDAT die twee in een situatie zijn gekomen
dat hun beweeglijkheid een SAMENGAAN is. In dit geval is er ook niets te
beïnvloeden,d.w.z. de
verhouding tussen het EEN en het ANDER is een ORGANISCHE verhouding geworden, en dit is het typerende
van de omgang tussen een vrouw en een man die VOLWASSEN zijn: hun omgang is
ORGANISCH. Zij ZIJN er beiden, volledig aanwezig, en ieder voor ZICH is
INTELLECTUEEL, d.w.z. de werkelijk als
OPTELSOM, als TOTAAL, van de elementen, maar hun aanwezig-zijn is een VOLLEDIG
SAMENGAAN. Hun aanwezigheid OP ZICHZELF betekent NIETS. In de OMGANG, waarbij
de wens zijn hart volgt, is geen berekening en geen logica.
De mensen menen dat de gevoelens tot het VERSCHIJNSEL
behoren, en dit is niet helemaal onjuist. Want het gaat over een verhouding
tussen de enkelvoudigheden, en dus is het een zaak die vanuit de
enkelvoudigheid gedacht moet worden. Het verschijnsel wordt ook vanuit de
enkelvoudigheid gedacht, en dit is de overeenkomst; het verschil is echter dit
dat het bij het verschijnsel gaat over de BELEMMERING tussen de twee
enkelvoudigheden, terwijl het bij het gevoel er om gaat dat die
enkelvoudigheden EEN zijn en dus èlk aan SPANNING ónderhevig zijn. In het
eerste geval BLIJFT de zaak bij de enkelvoudigheid, en in het tweede geval
NIET, want daar ONDERGAAT de enkelvoudigheid HET GEHEEL. Daarom ONDERGAAT men
gevoelens; niemand kan er iets aan doen. Niemand kan de zaak wègdrukken.
Toch moeten wij opletten de zaak niet
mis te verstaan, want als wij de liefde beschouwen als een OPTELSOM van
gevoelens, dàn zitten wij fout. Ook het er UITLICHTEN van gevoelens is een
àndere zaak, waarop wij nog terugkomen.
DE VROUW EN DE MAN– (gescand en geplaatst op 27 november 2009)
Dinsdag, 15 juli 1969
No.
44
De redelijkheid in de wereld
Wij hadden het over het punt, dat de REDELIJKHEID,
zoals dat door de MODERNE MENS verstaan wordt, in staat tussen de mensen, als
een barrière die niet te overbruggen is. De moderne COMMUNICATIE heft
schijnbaar de kloof tussen de éne en de àndere mens op omdat de REDELIJKHEID
erdoor bevorderd wordt, maar met dat al wordt de wereld KILLER. De GEZELLIGHEID
verdwijnt en de mensen verliezen hun VERBAND. Natuurlijk is de toenemende
redelijkheid van de mensen een VOORUITGANG, maar in de grond van de zaak geldt
vooruitgang voor àlles, omdat de ontwikkeling nu eenmaal niet àchteruit kan
gaan. Materieel gesproken kan een bepaald gebied een tijdlang achteruit gaan;
denk bijvoorbeeld aan de oorlogstijd, maar qua ONTWIKKELING gaat het altijd
vooruit, ook als die ontwikkeling bij gelegenheid veel geweld en ellende te
zien geeft. Zo is ook de redelijkheid voor de mens een vooruitgang, maar OP
ZICHZELF is de redelijkheid voor de mens niet zo bèst, want alles is
geconcentreerd op het verschijnsel dat TUSSEN de mensen instaat, èn de
overbrugging daarvan. Dus alles draait om EEN EN EEN IS TWEE en dat is een
GEVOELLOZE werkelijkheid, die met warmte, schoonheid en liefde niets te maken heeft.
Deze redelijke en berekende werkelijkheid is het voorland van de moderne mens,
maar voor de VOLWASSEN mens gelden andere normen, hoewel hij niet zònder die
redelijke en berekende werkelijkheid kan bestaan.
Wij denken in dit verband aan het verhaal van DOSTOJEWSKI:
"Herinneringen uit het sousterrain", waarin de hoofdfiguur, een
ellendeling, denkt over de geregelde samenleving en dit ook in zijn
schandelijke gedrag afspiegelt. Een wereld waarin àles berekend is, is een
wereld waarin niet te LEVEN valt, maar de mens kàn slechts LEVEN in een wereld
waarin dat BEREKENDE vóórondersteld is!
Over het gevoel
De mens kan velerlei GEVOELENS hebben;
hij kan haatgevoelens hebben, lustgevoelens, jaloezie, enzovoort. Maar er is
ook zoiets als HET GEVOEL, en hierbij willen wij als eerste stilstaan.
Wij hebben gezegd dat het leven, de
liefde, de schoonheid ALLEEN MAAR GEVOEL is, en wij stelden vast dat HET GEVOEL
een SPANNING in de mens is. Want voor de mens geldt het VOLLEDIGE SAMENGAAN,
maar hij IS in feite niet dat volledige samengaan. Hij IS het begrip EEN,
d.w.z. hij is een BEPAALD
GEVAL en slechts als zodanig kan hij zekere VERHOUDINGEN, die voor hem gelden,
ondergaan. Zo ondergaat hij dat volledige samengaan en dat is in hem de SPANNING. Terwijl hij in feite één
afzonderlijk geval is, is hij toch inhoud van een GEHEEL.
Het blijkt dat voor de mens
PERSOONLIJK een tweetal aspecten gelden, namelijk REDELIJKHEID en GEVOEL. Het
volledige samengaan geldt niet voor de mens PERSOONLIJK, dàt geldt voor het
GEHEEL en dat is voor de mens slechts te ONDERGAAN. Redelijkheid en gevoel
echter komen in de mens persoonlijk voor; èlk mens is er in mindere of meerdere
mate mee behept.
De REDELIJKHEID geldt, zoals gezegd,
voorde barrière tussen de éne en de àndere mens. Deze barrière is er ALTIJD
want het EEN is nimmer het ANDER, òòk niet in het volledige samengaan.
Redelijkheid BEHOORT DUS BIJ DE MENS. En ook het in SLAGORDE brengen van de
werkelijkheid OM HEM HEEN.
Het GEVOEL behoort bij de mens omdat
hij opgenomen is in één GEHEEL, want in het VOLLEDIGE SAMENGAAN. Hij is als DE
EEN àfgescheiden van. DE ANDER om tévens met DE ANDER één geheel te zijn.
Daarom is hij in de praktijk dan ook MAN EN VROUW: ieder is een aparte POOL van
één zaak en tussen die polen bestaat SPANNING zoals tussen de polen van een
magneet of een batterij. Die SPANNING is er juist omdat het één zaak is. De
spanning geldt dus voor èlke mens persoonlijk en hij ondergaat haar, en dat is
HET GEVOEL. Logisch dat HET GEVOEL in haar meest uitgesproken vorm heerst in de
verhouding vrouw-man , want man en vrouw zijn de VERWERKELIJKING van deze zaak.
De LIEFDE is derhalve de meest gesublimeerde verschijning van het GEVOEL.
Het gevoel is er dus op grond van het
volledige samengaan; derhalve is het dus het VERSCHIJNSEL dat zich onderwerpt
aan het GEEN VERSCHIJNSEL zijn, en zich dus als zodanig gedraagt. Het verschil
met HELDERHEID is dit, dat helderheid is GEEN VERSCHIJNSEL, dat zich als
verschijnsel gedraagt, d.w.z. concreet AANWEZIG is. De helderheid is dus
UNIVERSEEL en het GEVOEL is PERSOONLIJK, hoewel het in IEDEREEN aanwezig is.
De mensen hebben altijd op het gevoel
neergekeken omdat het aan het VERSCHIJNSEL te bedenken valt. Maar dit is een
fout besef, dat te verklaren is vanuit de ONVOLWASSENHEID van de mens.
Anderzijds hebben de mensen toch ook weer veel waarde gehecht aan deze zaak,
maar zij vonden toch dat de zaak niet uit de voeten kon. Zij spraken dan van de ZIEL van de mens. De
ziel is vrijwel hetzelfde - in het gewone denken van de mensen - als het
gevoel; alleen stelde de mens de zaak als iets OBJECTIEFS, dat
eigenlijk BUITEN de mens stond, maar dat in de mens ingekerkerd was zolang hij
leefde en eerst na zijn dood vrij kwam. Hieromtrent heeft de mens allerlei
bedacht en al die bedenksels leven in ons als een erfenis voort; aangezien wij
hier niet gesteld zijn op die erfenis willen wij liever het woord ZIEL
vermijden, zodat er hierdoor tenminste geen misverstanden kunnen ontstaan. Want
onwillekeurig OVERSCHATTEN wij de betekenis van deze zaak en beseffen er iets
verhevens aan en dit besef maakt elk helder denken onmogelijk.
Het gevoel heeft OP ZICHZELF niets met
redelijkheid te maken, en omgekeerd geldt dit ook. Bovendien gelden
redelijkheid en gevoel niet alleen maar voor de mens; zij gelden voor een dier
ook. Voor een dier komt de werkelijkheid om hem heen ook in een zekere slagorde
te liggen en gevoel ten opzichte van het andere is er ook. Alleen komt de zaak
nooit tot BEWUSTZIJN van zichzelf, en dit komt doordat slechts voor de MENS het
zelfbewustzijn geldt. Voor de mens geldt de HELDERHEID, waardoor redelijkheid
en gevoel wèrkelijk uit de voeten kunnen; bij de dieren geldt alles "tot
op een zekere hoogte".
Bekeken vanuit het volledige SAMENGAAN
is de redelijkheid en is het gevoel INHOUD van dat samengaan en omdat dit zo is
hebben beide, hoewel ze aparte grootheden zijn, toch alles met elkaar te maken.
Maar de vraag is hoe de verhouding tussen redelijkheid en gevoel is. Want het
volledige samengaan is hetzelfde als de LIEFDE, en daarvan hebben wij gezegd
dat het ALLEEN MAAR GEVOEL is, terwijl nu toch blijkt dat ook de redelijkheid
inhoud van het volledige samengaan is.
Dat desondanks voor de mens
PERSOONLIJK de liefde alleen maar gevoel is, is hierdoor te verklaren dat het
gevoel het ondergaan van de SPANNING is en de spanning is er omdat er liefde
is. Het gevoel heeft dus rechtstreeks met de liefde te maken VOOR DE MENS
PERSOONLIJK. De REDELIJKHEID echter heeft met de BUITENWERELD te maken; het is
de UITWENDIGE barrière tussen de éne en de àndere mens. Dit komt in de PRAKTIJK van de liefde
natuurlijk ook voor de dag en daarom is een liefde niet BESTAANBAAR en niet
HOUDBAAR zònder redelijkheid. Maar in de redelijkheid gegrondvest is de liefde
ten enen male niet. Dit betekent echter niet dat de liefde daarom ONREDELIJK
moet zijn; zij moet te allen tijde REDELIJK zijn, maar daarop gáát het niet.
Er zijn ook nog de GEVOELENS, d.w.z. de BEPAALDE gevoelens. Dit is het ondergaan van de
BEPAALDE aspecten, die aan de SPANNING meekomen. Van deze aspecten zijn er
ONEINDIG VEEL, omdat de werkelijkheid als verschijnsel in het teken van
oneindig veel staat. Het verschijnsel is immers de belemmerde beweeglijkheid
van de éne enkelvoudigheid en de àndere enkelvoudigheid; de SPANNING tussen de
EEN en de ANDER vertoont derhalve ook dit begrip BELEMMERING. Deze zaak staat
in het teken van ONEINDIG VEEL omdat bij de mens de belemmering VOLLEDIG is.
Het BEPAALDE is door en door inhoud
van de SPANNING en daardoor kent de mens al die bepaalde gevoelens. Deze
gevoelens zijn in wezen wèl onredelijk, reden waarom de mens er terecht naar
streeft ze in bedwang te houden. De onredelijkheid zit hem in het BEPAALD zijn
van de gevoelens, omdat HET GEVOEL zèlf door en door ONBEPAALD is want het
gevoel komt voort uit de spanning tussen twee VOLLEDIG BEWEEGLIJKE, en dus
ONBEPAALDE, enkelvoudigheden. Lichten we hier BEPAALDE gevoelens uit dan
krijgen we een ONBEPAALDE ZAAK, die als een bepaalde en dus maatgevende zaak
gesteld wordt. Een maatgevendheid, die in wezen onbepaald is, SLAAT NERGENS
OP, en is dus ONZIN. Slechts iets wat redelijk maatgevend is, is geen onzin. Met het gevoel zèlf
heeft zin of onzin niets te maken netzomin als deze kwalificaties van
toepassing zijn op de werkelijkheid zèlf.
(44 afleveringen gescand en geplaatst op
20 t/m 27 november 2009)
Deel 1(afleveringen nrs. (1 t/m 44) (gescand en geplaatst op 20 t/m 27 november 2009)
Deel 2 (afleveringen nrs. (45 t/m 86) (gescand en geplaatst op 13 t/m 21 januari
2009)
Deel 2
No. 45. (gescand,
geplaatst en hersteld op 13 januari 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Het zenuwstelsel
De REDELIJKHEID en het GEVOEL hebben met het BEWUSTZIJN te maken; voor de mens
komt hier dan nog bij dat het bewustzijn ZELFBEWUSTZIJN is. Voor de dieren
geldt de redelijkheid en het gevoel ook;
voor een dier ligt de werkelijkheid ook op slagorde, want hij BEOORDEELT de
werkelijkheid en handelt daarnaar. Ook van GEVOEL geeft het dier blijk,
bijvoorbeeld in de dierlijke SEXUALITEIT. Voor èlk
ORGANISME geldt dat het uiteengevallen is in TWEE verschijnselen, en dus is er
daartussen de SPANNING en ook is er daartussen de werkelijkheid als optelsom
van ELEMENTEN.
Het ZELFBEWUSTZIJN doet het voorkomen alsof REDELIJKHEID en GEVOEL bij de mens
geheel àndere grootheden zijn dan bij de dieren, maar
in feite is het precies DEZELFDE zaak, alleen geldt voor de mens dat hij ervan
WEET, en dàt feit heeft een grote hoeveelheid
CONSEQUENTIES. Het WETEN levert bij de mens RESULTATEN op, maar de verhoudingen
tussen HET EEN en HET ANDER liggen bij de mens precies zo als bij de andere
ORGANISMEN. Het feit dat de àndere organismen minder
ONTWIKKELD zijn dan de mens, doet in dit verband niet terzake.
LIEFDE bijvoorbeeld is voor de mens een gewichtige zaak, meent hij, maar waarin
verschilt het menselijke gedrag in de liefde van het gedrag van de dieren?
Komen zij niet allebei naar elkaar toe om zich te verenigen, en is er niet bij
beide HET KIND als gevolg van die liefde? En nu bedoelen wij het gedrag van de
dieren ZOALS HET WERKELIJK IS; dus zonder de MORELE LADING, die wij er vanuit
onze cultuur aan geven. Wij bedoelen dus niet het dierlijke als iets NEGATIEFS,
maar àls iets VANZELFSPREKENDS, dat zonder meer IS
ZOALS HET IS. Men leze in dit verband stencil No. 10 van de vorige jaargang.
De redelijkheid geldt voor een dier, en op grond daarvan doet het dier wat het
doet en iets ànders kan het niet doen. De mens echter
WEET van zichzelf en daardoor kènt hij de
redelijkheid, en zo kan hij ertoe komen om dingen te doen die hij eigenlijk
niet wilde doen, en hij laat ook bepaalde dingen. Door het WETEN van de mens
ontstaat er dus een VERTEKENING, die wij positief of negatief kunnen
beoordelen, maar die in èlk geval een vertekening is.
En deze vertekende zaak vindt men dan, voorzover de
mens het over ZICHZELF heeft, redelijk, maar deze redelijkheid is vertekend en
heeft geen enkele universele waarde. De mens buigt zijn redelijkheid net zo om
als hij zelf nodig vindt en het is zijn WETEN VAN ZICHZELF dat hem die streek
levert.
Het
WOORD gevoel heeft twee betekenissen; enerzijds betreft het de zaak die wij
zojuist besproken hebben, maar anderzijds betekent het letterlijk “dat je iets
voelt”. Het organisme is een GEVOELIG organisme, d.w.z. het kan allerlei
voelen: pijn bijvoorbeeld en vermoeidheid, en het kan TASTEN enzovoort. Deze
tweede betekenis van het woord GEVOEL heeft dus met het ZENUWSTELSEL te maken,
want daarmee voelen we. Het zenuwstelsel registreert uitwendige ervaringen. Het
gaat nu dus eigenlijk over een LICHAMELIJKE aangelegenheid.
Het organisme staat in het teken van TWEE; het zijn AFZONDERLIJKE elementen
die toch één zaak zijn, en omdat dit zo is, is er SPANNING tùssen
die elementen. Derhalve tussen de elementen van het organisme ligt de spanning,
ligt het GEVOEL, en dit blijkt uit het feit dat het gehele lichaam doorweven is
met ZENUWEN. Het zenuwstelsel is overal in het lichaam aanwezig, en het is
eigenlijk alleen maar een SPANNINGSVELD.
Dit spanningsveld is niet overal zichzelf gelijk; het is bekend dat de zenuwen
in CENTRA bijeenkomen en dat het hoofdcentrum de RUGGEMERG is, terwijl die hele
zaak weer uitloopt in de HERSENEN. Het zenuwstelsel loopt dus in iets uit; we
zouden kunnen zeggen: het gaat van “leger naar hoger”. In zijn laagste vorm is
het zenuwstelsel eigenlijk niets meer dan een instrument ter registratie van
uitwendige gesteldheden, denk bijvoorbeeld aan de zenuwen in de vingertoppen,
en het eindigt ermee dat het niets meer met de buitenwereld te maken heeft, op
DIRECTE wijze, en zuiver INWENDIG genoemd moet worden. De SPANNING is er tussen
de elementen, en dus is Het KARAKTER van die spanning afhankelijk van de
situatie waarin die elementen verkeren. Als eerste zijn er de elementen en dan
is daartussen de SPANNING; op zichzèlf is de spanning
niets. Als nu blijkt dat het zenuwstelsel een verloop kent van laag naar hoog,
dan moet dit zijn oorzaak vinden in de situatie der elementen. Voor deze
elementen geldt het UITWENDIGE en het INWENDIGE en de meest belangrijke organen
liggen INWENDIG.
De
zenuwen die bij die inwendige organen behoren zijn van een hoger plan; zij zijn
als het ware veel meer AUTONOOM. Maar toch is de verhouding nog zo dat zij
TUSSEN de elementen zijn en een daarmee overeenkomende functie hebben.
Als wij bij het HOOFD aanbelanden is de situatie al dermate veranderd, dat het
TUSSEN de elementen zijn nauwelijks meer van betekenis is; de zenuwen zijn een
ORGAAN OP ZICHZELF geworden, zonder dat natuurlijk hun OORSPRONKELIJKE
verhouding, n.l. dat zij tussen de elementen zijn, verdwenen is. Die
oorspronkelijke verhouding kàn niet verdwijnen want
dan zouden wij de elementen, en dus de ENKELVOUDIGHEDEN, moeten wègdenken, en dat is ten enen male onmogelijk.
Alle organismen van een hogere orde hebben HERSENEN; nu vergelijken wij
bijvoorbeeld de hersenen van een hogere AAP met die van de mens, en vragen ons
af: wàt is nu eigenlijk het verschil?
Een voorbeeld: als in de slachterij een koe gedood wordt met een schietmasker -
dat is een pen die op een bepaalde plaats in de hersenen dringt - dan valt het
dier ONMIDDELLIJK dood neer. Het zakt niet door de knieën en het valt niet om
of iets dergelijks; het valt als een DING plompverloren neer. De SPANNING is er
ONMIDDELLIJK uit alsof wij als het ware de stekker uit het stopcontact getrokken
hadden. Dit geldt voor de mens ook als wij een bepaalde plaats in de hersenen
treffen.
Treffen wij echter een àndere plaats van het hoofd of
het lichaam, dan ZAKT de mens of het dier IN ELKAAR, d.w.z. de spanning
verdwijnt eerst LANGZAAM. Er is dus in de hersenen een HOOGTEPUNT, een
zenuwknoop waarin àlles culmineert qua spanning, en
het uitvallen van die knoop houdt het uitvallen van het gehele organisme in. En
dat geldt voor zowel de mens als het dier. Hoger dan deze “knoop” is niet te
denken, omdat het reageren op beschadiging ONMIDDELLIJK is. En naar aanleiding
hiervan vragen wij wat het verschil is tussen de hersenen van de mens en die
van het dier.
Als wij ons in de vinger prikken voelen wij een beetje pijn en lopen vrolijk
verder; diezelfde prik in genoemde zenuwknoop is ONMIDDELLIJK dodelijk. In de
vinger zijn de zenuwen ONDERGESCHIKT en in de hersenen zijn zij DOMINANT. Dus
was eerst de SPANNING ondergeschikt aan de ELEMENTEN, en tenslotte zijn de
elementen ondergeschikt aan de spanning.
Denken wij nu terug aan hetgeen wij het vorige seizoen gezegd hebben over het
WORDINGSPROCES. Wij maakten toen onderscheid tussen het UITWENDIGE
wordingsproces en het INWENDIGE wordingsproces. In het eerste geval was de
EIGEN BEWEEGLIJKHEID van de enkelvoudigheden dominant, en in het tweede geval
was het hèt SAMENGAAN van de beweeglijkheid, die
dominant was. Hetzelfde speelt zich af in de geledingen van het zenuwstelsel.
Van de vinger kan men een stuk missen zonder te sterven, maar de hersenknoop
verdraagt geen enkele beschadiging. In de vinger (= het uitwendige) is het
samengaan ondergeschikt - hoewel het geheel natuurlijk tòch
een ORGANISME is - en in de hersenknoop (= het inwendige) is het element zèlf ondergeschikt - vandaar dat de zaak zich niet laat
ONTLEDEN, zich niet laat UITEENLEGGEN.
De opbouw van het menselijk lichaam gaat van UITWENDIG naar INWENDIG; hoe meer
de zaak inwendig is, hoe meer ontwikkeld en hoe meer overheerst door het
samengaan en dus door de spanning, de zenuwen. Tussen het uitwendige en het
inwendige is een EVENWICHTSSITUATIE - net zoals in de kosmos - en die situatie
vinden wij in het lichaam terug als HET HART. Het hart houdt het gehele
organisme in stand; het mag niet uitvallen en de voorwaarde voor het leven
culmineert in het hart. Hierop kunnen wij bij gelegenheid wel eens nader ingaan…
Voorbij het HART staat alles in het teken van het INWENDIGE en dat gaat door
totdat een situatie intreedt waarbij ALLEEN MAAR SPANNING inzet, maar niet
verder gaat dan zo. Dit is het hoogtepunt van het zenuwstelsel en het is
duidelijk dat deze zaak èlke denkbare spanning
INHOUDT. Daarom valt dan ook alles uit bij vernietiging.
Nu is het ALLEEN BIJ DE MENS zo dat Het DOORZETTEN van ALLEEN MAAR SPANNING ook
wèrkelijk geldt; niet dat het WERKELIJKHEID wordt,
want dan WAS ER NIETS, maar het laat zich EFFECTIEF gelden. Dit missen ALLE
dieren.
Wij hebben bij de mens dus de OMSLAG; op het HOOGSTE PUNT is ervoor de mens de
mogelijkheid vanuit dat hoogtepunt terug te zien, en dat is de zogeheten
HELDERHEID. Vragen wij dus nu nogmaals naar het verschil tussen de hersenen van
de mens en die van het dier, dan is het alleen naar deze OMSLAG, die de mens
kenmerkt. Dit is niet aan te wijzen in de menselijke hersenen; alles wat nog
aan te wijzen is behoort tot de situatie ZENUWSTELSEL. De helderheid is niet
aan te wijzen, netzomin als liefde en schoonheid.
No. 46. (gescand,
geplaatst en hersteld op 13 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De ontwikkeling van het gevoel
Het is
een bekend feit dat de mens van vroeger “harder” was dan de tegenwoordige mens;
hij was veel meer in staat PIJN te verdragen. De moderne mens zou er niet
doorkomen als hij niet bij alle mogelijke gelegenheden VERDOOFD werd. Wij
kunnen dus gevoeglijk stellen dat de moderne mens GEVOELIGER is geworden, en
zelfs spreken sommigen van OVERGEVOELIGHEID. Dit zou betekenen dat HET GEVOEL
zich met de mens méé ontwikkeld heeft, en naar aanleiding daarvan zijn de
volgende vragen te stellen:
1. Heeft het GEVOEL - en dus het ZENUWSTELSEL - zèlf
zich ontwikkeld, zodat elke prikkel feller doorkomt, of,
2. Is het een PSYCHISCHE kwestie, in die zin dat wij de prikkel feller ERVAREN,
zonder dat in feite de pijn erger is?
En dan kunnen wij ons ten derde nog afvragen of het zich ontwikkelen van het
zenuwstelsel èn het zich ontwikkelen van het
PSYCHISCHE misschien precies dezelfde zaak zijn.
Wij
kunnen zeggen dat het ZENUWSTELSEL zich ontwikkeld heeft. Evenwel moeten wij
hierbij toch goed oppassen niet in een denkfout te vervallen, want het enige
dat zich voor de mens ontwikkelt is datgene dat wij HELDERHEID genoemd hebben.
Op dit terrein geldt het VERHELDERINGSPROCES. En dit proces heeft een hele
massa CONSEQUENTIES, maar OP ZICHZELF heeft dit proces met het zenuwstelsel en
de eventuele ontwikkeling daarvan niets te maken. De verheldering geldt voorzover de door ons genoemde OMSLAG voor de mens van
kracht is.
Het VERSCHIJNSEL ontwikkelt zich tijdens het WORDINGSPROCES; die zaak zèlf, het verschijnsel, werkt zich VAN ZICHZELF UIT òp naar iets hogers. Zodra deze zaak klaar is, is het met
het zich opwerken naar iets hogers gedaan, en dit geldt natuurlijk ook voor de
mens. Vanuit zichzelf als verschijnsel is de ontwikkeling àfgelopen.
Derhalve geldt dit ook voor het ZENUWSTELSEL van de mens:
dat doet ook vanuit zichzelf niets meer. Strikt genomen is er dus voor het
zenuwstelsel geen ONTWIKKELING denkbaar.
Toch gebeurt er iets met de mens, maar dat is louter en alleen de VERHELDERING,
en deze verheldering heeft voor het VERSCHIJNSEL MENS een aantal CONSEQUENTIES;
o.a. deze, dat de onderscheidingen steeds VERFIJNDER worden. Ook het
zenuwstelsel wordt dus steeds meer verfijnd, en dit is de toenemende
GEVOELIGHEID. Nu moeten wij niet denken aan bijvoorbeeld een meer verfijnd
WEEFSEL, maar wij moeten denken aan een genuanceerder FUNCTIONEREN van de zaak.
En het is duidelijk dat hierbij het PSYCHISCHE een niet te verwaarlozen factor
is, omdat het functioneren ook nog in de mens tot BEWUSTZIJN moet komen.
Ook aan het lichaam van de mens is de verfijning te zien en aan de wereld die
hij om zich heen heeft gebouwd de techniek, de wetenschap. Het zijn echter
allemaal CONSEQUENTIES van dat éne:
de VERHELDERING. Op zichzélf en vanuit de zaak zèlf
is er echter van geen ontwikkeling sprake.
Veelal wordt er gedacht dat voor de gehele verschijnselenwereld de ontwikkeling
aan zijn eind is gekomen, zodat een poes zich niet naar een hoger plan
ontwikkelt en een aap ook niet, maar dat er voor de mens dat einde niet is; dat
de zaak dus bij hèm doorgaat. Zoals uit het
bovenstaande blijkt is dit niet waar:
bij de mens gaat het ook niet door, er gebeurt iets vanuit iets ànders, namelijk vanuit de helderheid. De OERMENS is niet
minder mèns dan de ontwikkelde mens, maar er was voor
hem wèl veel minder ONDERSCHEID tussen het één en het
ànder, zodat alles bij hem GROVER was. Tot zijn
topprestaties behoorde het een stenen bijl te maken, en deze topprestatie was
niets meer of minder intelligent dan onze ruimtevaart. Het verschil zit alleen
maar in de VERFIJNING, die als consequentie van de verheldering optreedt. De
stenen bijl was een hoge consequentie van verheldering, en de huidige
ruimtevaart is dat precies zo.
Wij
zeiden van de moderne mens dat hij GEVOELIG, misschien zelfs OVERGEVOELIG was
geworden. Hoe komt dat eigenlijk? Sommigen beweren dat dat komt omdat er voor
de moderne mens niet meer de noodzaak bestaat HARD te zijn, aangezien het
dagelijkse leven een veel minder harde strijd is. Dit is een moderne
economische verklaring, die nooit een antwoord geeft op het WAAROM?, want er is
op èlk antwoord weer een nieuw WAAROM? te stellen. We
komen zo enkel maar tot een min of meer samenhangende opsomming van FEITEN, en
met feiten zègt men NIETS.
Alle
OMSTANDIGHEDEN veranderen voor de mens naarmate hij zich ontwikkelt; ook zij
zijn CONSEQUENTIES van de verheldering. Wij zijn gewend de omstandigheden als
zelfstandige grootheden te zien omdat
ze duidelijk BUITEN DE MENS zijn, maar alleen al het feit dat de mens er
onmiddellijk toe over gaat de omstandigheden zoveel mogelijk in zijn eigen
voordeel om te buigen bewijst, dat dit BUITEN DE MENS eigenlijk NIET WAAR is.
Volgens de FEITEN zijn de omstandigheden buiten de mens, maar in werkelijkheid
zijn in de mens ook de willekeurigheden van de kosmos vercalculeerd,
omdat de mens nu eenmaal HET EINDE van de kosmos is. Daarom kàn
de mens de omstandigheden dan ook tot op zekere hoogte verbuigen.
Het
ervaren van prikkels, bijvoorbeeld PIJN, is bij de mens in sterke mate
afhankelijk van de FANTASIE, d.w.z. van het zich INBEELDEN van bijvoorbeeld de
pijn. Het is en bekend feit dat de mens het lijden van pijn verzwaart door zich
er voortdurend mee bezig te houden, en dat anderzijds het AFLEIDEN van de
gedachten het verdragen van pijn bevordert. Daarbij zijn de zwaarste
folteringen altijd die waarbij de mens gedwongen wordt zijn gedachten bij de
pijn te houden, en daarom is bijvoorbeeld KIESPIJN een bijna onverdraaglijke
pijn.
Het INTELLECT van de mens is dus eigenlijk het punt waarom het draait, want het
zich INBEELDEN, de FANTASIE, behoort tot de mens als INTELLECT. Het is ook het
intellect dat als EERSTE CONSEQUENTIE van de verheldering ontwikkeld wordt. Bij
een “ontwikkeld” mens is het intellect VERFIJND; het is een geraffineerde zaak.
Het ondergaan van pijn is derhalve ook een geraffineerde zaak, en zo kan het
een intellectueel mens overkomen dat hij àlles voelt
en dat de geringste pijn hem uit zijn evenwicht brengt. De mensen met een
“ruwer” intellect zijn over het algemeen veel minder gevoelig voor pijn, of,
beter gezegd: zij kunnen het beter verdragen omdat zij er minder geraffineerd
bij stil staan.
Als bij de mens het geraffineerd-zijn van het intellect het intellect zèlf gaat overheersen, dan kunnen wij spreken van
OVERGEVOELIGHEID. Het is duidelijk dat dit eigenlijk aan ZIEKELIJKE
aangelegenheid genoemd moet worden, want de KWALITEIT van een zaak (het garaffineerd-zijn) behoort de zaak zèlf
niet te overheersen. Altijd wanneer in de mens de kwaliteit van één van zijn
ORGANEN Het orgaan zèlf gaat overheersen, is de mens
ZIEK. Van de intellectuele mens van thans is in principe wel degelijk te zeggen
dat hij OVERGEVOELIG is, want het ligt in ònze
CULTUUR besloten de kwaliteit van het intellect als maatgevend te beschouwen.
Dat
het intellect zich verfijnt is een onontkoombare zaak; het behoort bij de mens.
Het als de maat nemen van die verfijning zèlf is een
cultuurkwestie, en dat gaat weer voorbij. De OVERGEVOELIGHEID van de moderne
mens gaat dus óók voorbij, want ondanks alle verfijning - die er nimmer uit te
denken is - kan de mens een GESTELDHEID hebben om niet bij de verfijningen stil
te staan.
Bij de OERMENS was die gesteldheid NOODGEDWONGEN, want hij kàn
helemaal niet verfijnd zijn omdat de ONTWIKKELING nauwelijks voor hem gold.
Daarom is het beter om bij de oermens maar niet van bedoelde gesteldheid te
spreken. Ook bij een hedendaagse “ruwe bolster” is hiervan niet te spreken -
dit kan eerst met recht bij een VERFIJND mens. Deze nu kàn
boven zijn eigen VERFIJNING uit zijn. Gewoonlijk zijn wij dat niet: wij zijn
gek op de kwalen van onszelf en anderen, wij koesteren ze als een rijk bezit en
praten er graag en veel over. Wij hebben nooit een boek gelezen, maar de
MEDISCHE ENCYCLOPEDIE hebben wij - in pocket - in huis. Dan kunnen wij elke
“kramp” thuisbrengen en er ons breeduit in verdiepen. En ook zijn wij van
mening dat het de DOKTER is, die ons in leven houdt; zonder hem zouden wij niet
eens geboren zijn! Dat is ons GEFIEMEL…
Een HUISVROUW met kinderen heeft gewoonlijk geen tijd om zich in kwalen te
verdiepen; zij moet voort en omdat dit zo is heeft zij NOODGEDWONGEN de goede
gesteldheid. Het blijkt dan ook dat de huisvrouwen niet OVERGEVOELIG zijn! Zij
hebben geen tijd voor het GEFIEMEL…
Overigens
moeten wij die overgevoeligheid niet een te brede betekenis geven, want in alle
gevoeligheid bemèrkt de hedendaagse mens nauwelijks
dat hij in een wereld leeft die erger dan ooit - omdat het meestal BEDEKT
gebeurt - in het teken van de ONMENSELIJKHEID staat. De ADMINISTRATIEVE MOORD
is de gewone gang van zaken vandaag de dag! Maar dit dringt niet tot die
gevoelige mens door, want zijn gevoeligheid is gericht op ZICHZELF als optelsom
van DETAILS, op zichzelf als LIJFELIJK ZENUWSTELSEL. Dat dit zenuwstelsel
UITLOOPT in de OMSLAG waarover wij de vorige keer spraken, is voor de mens niet
aan de orde en daarom komt er geen wèrkelijke
gevoeligheid aan te pas.
No. 47. (gescand,
geplaatst en hersteld op 14 jan. 2009)
Bladwijzer: EVENWICHT-
o.a. pag. 14/17 ; VREDE / (kunstmatig) EVENWICHT / Wapenstilstand / VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk
ORGANISME IS de EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47
DE VROUW EN DE MAN
Naar aanleiding van vraag
Het VERHELDERINGSPROCES heeft in de mensen plaats òngeacht
de ONTWIKKELING van de mensen. Wij treffen in sommige afgelegen streken mensen
aan die nog in het STENEN TIJDPERK leven wat betreft de stand van hun
ONTWIKKELING. Wij zouden dan geneigd zijn te menen dat de verheldering in die
mensen niet ver is gekomen. Maar deze opvatting is onjuist. De RESULTATEN, die
de in alle mensen voortschrijdende verheldering afwerpt, zijn gebonden aan de
OMSTANDIGHEDEN; zij vormen daarmee een EVENWICHT. Wanneer bepaalde mensen
GEÏSOLEERD leven werpt de verheldering maar tot op zekere hoogte vruchten af,
en daarna staat de boel stil om pas dàn weer verder
te kunnen als het ISOLEMENT verbroken is. Is dit eenmaal het geval, dan zijn de
achtergebleven mensen binnen korte tijd bijgetrokken; hiervan zijn tegenwoordig
voorbeelden te over.
De verheldering is een AUTOMATISCH proces dat in de opeenvolging der GEBOORTEN
plaats vindt en dat op geen enkele wijze gebonden is aan het bewustzijn van de
mensen. Hierover zullen wij nog uitvoerig spreken.
De PRESTATIES van primitieve mensen van ònze tijd
kunnen wij eigenlijk niet meer als de maat nemen als wij willen begrijpen dat
bijvoorbeeld het vervaardigen van een stenen bijl voor een èchte
OERMENS een even grote prestatie is als voor ons de ruimtevaart. Voor de
primitieve mens van nù IS er een grotere MOGELIJKHEID
- daarom noemen we die mens met recht “achtergebleven” - maar voor de OERMENS
was er die MOGELIJKHEID niet. Want de helderheid, die natuurlijk ook voor hem
gold, was veel minder EFFECTIEF, zoals de helderheid van een BABY ook nog
nauwelijks effectief is. Evenwel is die helderheid wèl
aanwezig en bij de OERMENS evenzo volledig als bij de MODERNE MENS; het
verschil zit alleen maar in het EFFECTIEF-ZIJN van de helderheid.
De wisselwerking
Het is een bekend feit dat in het leven van de mens de omstandigheden een rol
spelen, al kunnen wij in de grond van de zaak de veranderingen in zijn GEDOE en
in zijn DENKEN niet verklaren doormiddel van de omstandigheden. Toch hebben de
omstandigheden INVLOED op de mens; er geldt zoiets als AANPASSING. Dit begrip
geldt voor het gehele ORGANISME: van
de dieren is bekend dat zij zich bij hun milieu aanpassen en ook de mensen
vertonen dit verschijnsel. De verklaring hiervoor is het feit dat de basis voor
èlk ORGANISME de evenwichtssituatie is. Deze
evenwichtssituatie is de PLANEET en Al het LEVEN is gegrond in de planeet. Hoe
is nu bij de mens de gang van zaken wat betreft de omstandigheden.
Het eerste resultaat van de verheldering is INTELLECTUEEL; de mens komt op een
GEDACHTE, hij krijgt een INVAL en zo’n inval is het directe gevolg van de
verheldering. Daarom is er ook een bepaalde VOLGORDE in de invallen die de
mensheid in de loop der tijden gekregen heeft. In de tijd van bijv. GALLILEI kàn de mens niets bedenken omtrent de electronica
want om op dàt terrein invallen te krijgen moet de
werkelijkheid voor de mens al een heel stuk meer helder zijn geworden.
Dus: door de verheldering krijgt de mens een INVAL, en die is intellectueel
(hetgeen niet wil zeggen BEREKEND, maar wèl
INTUÏTIEF), dan gaat de mens het DOEN en als dat dan gebeurd is, dàn WIJZIGEN zich voor hem de OMSTANDIGHEDEN en aan deze
nieuwe situatie PAST de mens zich AAN tot een nieuw EVENWICHT.
Dit zich aanpassen houdt het verdwijnen van een aantal eigenschappen in en ook
verschijnen er nieuwe eigenschappen Betekent dit nu voor de mens dat hij een
KWEEKPRODUCT te noemen is?
Een KOE bijvoorbeeld en een KIP zijn KWEEKPRODUCTEN; zij gedragen zich heel
anders dan zij van-huis-uit doen en dat is gekomen door het bewuste veranderen
van de levensomstandigheden DOOR DE MENS. Die kweekproducten zijn ONNATUURLIJK
geworden en dat is VAN BUITENAF geschied zonder dat dit in de NATUURLIJKE AARD
van het dier besloten lag om zó te worden. De mens echter is géén kweekproduct,
want al heeft hij dan ZICHZELF, op grond van zijn INVALLEN, veranderd tot wat
hij geworden is, is hij toch niet iets geworden dat niet IN ZIJN AARD lag,
integendeel: HIJ WORDT STEEDS MEER ZICHZELF…!
En dat doet hij dan ook nog allemaal zèlf, in
tegenstelling tot het dier. De mens behoort niet IN DE NATUUR te zijn, d.w.z.
hij behoort niet in een boom te hangen, zoals hij oorspronkelijk deed, maar die
koe en die kip behoren wèl IN DE NATUUR te zijn, en
als ze dat niet zijn, dan zijn ze KWEEKPRODUCTEN.
De mens echter is op weg naar zichzelf toe en zijn BEGIN lag in de natuur;
tenslotte is hij waar hij zijn moet, en eerst dàn is
hij ZICHZELF. Hij is eerst dan met recht NATUURLIJK te noemen, d.w.z. zoals hij
in de kosmos gegroeid behoort te zijn. Als hij nog IN DE NATUUR is, is hij nog
een BABY, maar tenslotte is hij VOLWASSEN.
Inderdaad KWEKEN wij bij de OPVOEDING de kinderen op tot wezens die zijn zoals
wij WILLEN dat ze zijn, maar ook dan wordt de mens geen KWEEKPRODUCT want hij
is het zèlf, die dit allemaal doet. Als CONSEQUENTIE
van de helderheid op dàt moment wil de mens dat zijn
kinderen zó worden en dan probeert hij ze daartoe op te kweken, maar ook dan
vertoont de ontwikkeling van de opvoeding
de lijn naar de uiteindelijke MENS toe. En niet van de mens àf, waar de mens vanàf gaat is
ZICHZELF ALS BABY.
Tijdens het aflopen van deze weg verliest de mens allerlei vermogens die IN DE
NATUUR bij hem behoorden: hij verliest voor een goed deel zijn spierkracht,
zijn reuk- en gezichtsvermogen, zijn zware beharing, enzovoort. Hij verliest
voorlopig ook zijn SIMPELHEID van geest en wordt daardoor ook geestelijk
KWETSBAAR, enzovoort. Maar dit betekent niet dat hij DEGENEREERT; het betekent
het TEGENDEEL, al LIJKT het ons vaak ànders toe. De
KWEEKPRODUCTEN achter degenereren wèl bij de
geringste verandering in de omstandigheden zijn ze van de kook…!
Gewoonlijk menen wij dat de PSYCHE van iemand uit de oude tijd, bijv. een
RIDDER, sterker was dan de psyche van iemand uit onze
tijd, en wij menen dat het psychisch met een baby veel beter gesteld is dan met
de volwassenen. Want voor ons is zoveel verward, en er doen zoveel vaak
tegenstrijdige aspecten mee Wat wij ons vaak geen raad weten in allerlei
situaties. De vraag is dus nu of wij inderdaad zwakker geworden zijn.
Hierbij moeten wij bedenken dat een zaak pas wèrkelijk
STERK kan zijn als alle mogelijkheden van ZWAKTE erin vercalculeerd
zijn. Die mogelijkheden van “zwakte” zitten natuurlijk in de DETAILS; ze
behoren tot de INHOUD, tot de OPBOUW, van de zaak, Dit geldt voor een MACHINE
ook: een machine is pas werkelijk GOED als hij ondanks zijn INGEWIKKELDHEID
niet kapot gaat. Dat iets heel blijft als er geen ONDERDELEN inzitten is geen
kunst; het wordt pas wat als er vele en verfijnde onderdelen inzitten en het geheel
toch goed blijft.
Zo ook met de mens: een mens die nog nauwelijks iets ervaart kàn moeilijk in de war raken; een baby kan geen verwarde psyche hebben, want er is nog geen verfijnde INHOUD. Er
zijn nog geen ‘onderdelen’ op grond waarvan de zaak kapot kan! Een mens dus van
een vergevorderd ontwikkelingsstadium, die ondanks alle verfijning, en dus
ondanks alle KWETSBAARHEID, tòch HEEL weet te
blijven, toch een MENS weet te blijven, is van psyche
STERKER dan diegene die nauwelijks iets bemerkt.
Grotere KWETSBAARHEID, want grotere VERFIJNING, brengt grotere KRACHT met zich
mee. Gelet op de kwetsbaarheid doet die mens ons VERWARD voorkomen, want er is
zóveel dat meedoet in zijn leven, maar gelet op dat leven zèlf,
dat intact blijft, moeten wij van kracht spreken. De mens is pas werkelijk
sterk als hij alle mogelijkheden van zwakte kènt; de
volwassen mens van straks is de wèrkelijk sterke
mens.
Dit betekent natuurlijk niet dat het EENVOUDIGE, dat de mogelijkheden van
zwakte niet in zich heeft, daarom àfgewezen moet
worden. Er komt hier geen kwalificatie aan te pas: de eenvoudige mens is in
orde, en de ingewikkelde mens evenzo, maar de laatste is STERKER. Omdat de kans
om te sneuvelen groter is. Doordat er meer DETAILS zijn, zijn er meer
mogelijkheden van mislukken. Zo moeten wij dus van de mens van tegenwoordig
zeggen dat hij in genen dele psychisch zwakker is dan de mens van vroeger
terwijl toch zijn kwetsbaarheid groter is geworden. Zo is straks de VOLWASSEN
mens de sterkst denkbare mens en in het GEHEEL, dat hij is, zijn oneindig veel
DETAILS besloten, die allemaal tot hun recht komen.
Veel moderne mensen, die teveel naar de professor voor de televisie gekeken
hebben, denken zich de toekomstige mens wèl als een
KWEEKPRODUCT; zij denken aan reageerbuisjes waarin de menselijke vrucht
opgekweekt wordt op zodanige wijze dat er mensen uit ontstaan die zijn zoals
hun kwekers zich dat wensen. En ook de nakomelingen van deze gekweekte mensen
groeien in de reageerbuis. De mens echter láát zich niet opkweken, en dat komt
omdat èlke nieuwe mens niet een product van
ONTWIKKELING is, maar een NIEUWE HELDERHEID die geheel vanuit ZICHZELF nieuwe
resultaten op tafel legt.
Bladwijzer: EVENWICHT-
o.a. pag. 14/17 ; VREDE / (kunstmatig) EVENWICHT / Wapenstilstand / VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk
ORGANISME IS de EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47
No. 48. (gescand,
geplaatst en hersteld op 15 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Over de kwetsbaarheid
Voor
elke SAMENSTELLING geldt dat hij uiteen te leggen is, en dit is het kwetsbare;
de samenstelling is te verbreken. Iets dat niet, of nauwelijks samengesteld is,
is weinig kwetsbaar: het uiteenleggen is moeilijk, d.w.z., dat het
niet-samengestelde helemaal niet kwetsbaar is, en dat het op eenvoudige wijze
samengestelde weinig kwetsbaar is.
De. mens, voorzover hij een samenstelling is, is
uiteraard een zeer kwetsbaar geval. Qua samenstelling is hij het uiterste aan
verfijning. Hoe meer de mens ZICHZELF is, hoe meer hij als dat verfijnde geval
voor de dag komt, en dus hoe meer KWETSBAAR hij is.
De sterkte van de mens
Wij hebben de vorige keer gezien dat de mens mèt het
toenemen van zijn kwetsbaarheid STERKER wordt. Nu geldt dit natuurlijk op het
GEHELE TERREIN van het mens-zijn. Het geldt dus ook in PRAKTISCHE zin, en dit
is iets wat wij op het eerste gezicht niet zullen beamen omdat het lichaam qua
kracht duidelijk achteruit gegaan is in de loop der ontwikkeling.
Maar: als bijvoorbeeld de OERMENS een steenbrok van een ton moest verplaatsen
had hij daar een groot aantal mensen voor nodig, die het karwei slechts met de
grootste moeite konden klaren. Van vervoeren over grote afstand of tot op een
zekere hoogte optakelen was al helemaal geen sprake.
De moderne mens echter doet het werk geheel alleen; hij heeft er geen
spierkracht voor nodig en hij kan de steenklomp leggen waar hij wil, tot op de
millimeter nauwkeurig. Dit doet hij namelijk met een MACHINE. En nu vinden wij
gewoonlijk dat die machine iets geheel ànders is,
iets dat niet met de mens en zijn vermogens te maken heeft. Wij zien de machine
als iets OBJECTIEFS, maar in feite is de machine DE MENS ZELF; buiten de mens
om komen er in de kosmos geen machines voor. De machine maakt het menselijke
krachtvermogen oneindig groot, en het enige dat hij van de mens eist is zijn
DENKKRACHT. Het is de intelligentie van de mens waarin die oneindig grote
kracht te voorschijn komt. De spierkracht is bij de mens maar een betrekkelijk
kleine kracht, maar de mens moet het daarvan uiteindelijk ook niet hèbben, want zijn werkelijke kracht is zijn DENKKRACHT.
De energie en de denkkracht
Wij zien de machine enorme krachten ontwikkelen; natuurlijk is dit alles een
kwestie van ENERGIE, en die energie wordt door de machine aangewend. Wij staan
er echter niet bij stil dat die enorme energie uiteindelijk bij de MENS vandaan
komt; dat het dus de mens is die over die oneindige energie beschikt. Want zònder de mens was er niet de machine en dus ook niet die
grote kracht. Doordat de DENKKRACHT echter abstract is valt het ons niet zo op
dat het over ENERGIE gaat, en als die abstractie zich eenmaal gemanifesteerd
heeft in de vorm van een MACHINE, dan zien wij het verband tussen de mens en
die machine niet meer en denken dat de machine zijn ENERGIE uit zichzèlf put, hetgeen niet waar is. Het is de mens die de
krachten vrijmaakt.
Vanwaar komen nu bij de mens in toenemende mate die krachten vrij? Hierbij
moeten wij als voorbeeld eens denken aan de KERNSPLITSING. Wij hebben hierbij
te doen met het UITEENLEGGEN, het splitsen van een heel INNIGE verbinding van
elementen, van EENHEDEN. Bij het uiteenleggen van deze elementaire deeltjes
komt er een grote ENERGIE vrij; dat
is de POTENTIËLE ENERGIE. Hierover spraken wij vorig jaar reeds. Dus: hoe
verder het uiteenleggen doorgaat, hoe meer energie er vrij komt. Dit nu geldt
voor het menselijke brein ook; naarmate het ONDERSCHEIDEN meer verfijnd wordt,
en dat is het geval tijdens de ontwikkeling, komt er meer ENERGIE vrij voor de
mens. In hem heeft als het ware ook die kernsplitsing plaats, en het geweld dat
wij bij zo’n splitsing concreet zien is het geweld en de kracht die in de mens
aanwezig zijn. Het is dus de splitsing in het menselijk denkproces, dat
krachten vrijmaakt. Deze krachten worden door de mens omgezet in concrete
krachten; daarheen vloeit de menselijke DENKENERGIE àf.
De machine kan dus nooit méér energie afgeven dan er door de mens, op welke
wijze dan ook, ingestopt is. Wij menen dat dit wèl
kan, want wij gooien er nog maar wat benzine in en dan kan de zaak weer verder.
Maar ook die energie in de benzine hebben wij vrijgemaakt !
Dat
wij in het westen de arbeidstijd kunnen verkorten omdat wij menen energie over
te houden komt doordat wij nog steeds de energie in andere continenten STELEN:
wij stalen het in Afrika en in Zuid-Amerika, en die gestolen energie voeren wij
dan aan onze machines toe, zodat die ogenschijnlijk méér geven dan wij zèlf gegeven hebben. Maar dat meerdere hebben àndere mensen gegeven, die daarvoor NIETS terug ontvangen
Ons ZONNESTELSEL is een EVENWICHTSSITUATIE; dit is natuurlijk aan evenwicht van
KRACHTEN. Het is een energetisch evenwicht. Het is de MENS, die hieruit de
energie vrijmaakt, en dit ook kàn doen omdat hij die
zaak zèlf is. Vanuit iets ànders
komt er geen energie vrij.
Van belang is dus dat wij ons realiseren dat de mens één is met zijn wereld;
dat hij niet zomaar “aan kan rommelen” en ook niet iets kan doen dat hij niet zèlf is.
De sterkere mens
Wij hebben nu dus vastgesteld dat de mens sterker geworden is. Hierbij moeten
we wèl beseffen dat het gaat om het GROTE GEHEEL.
Want PLAATSELIJK en TIJDELIJK kan een cultuur òver
deze sterkere mens een patroon heen leggen dat van DECADENTIE getuigt. De WESTERSE cultuur bijvoorbeeld
is bezig ter ziele te gaan en dit levert altijd een aantal
MISLUKKELINGEN op. Wij moeten vandaag de dag dan ook niet speciaal letten op de
westerse mens, maar op bijv. de mensen in CUBA en sommige volken in het oosten:
tot op zekere hoogte CHINA. Deze mensen vertegenwoordigen een VERDERE
gesteldheid dan het westen, want zij zijn reeds aan het TOTAAL toe. De
uitwerking hiervan is pas nèt begonnen, en dus is het
nog niet veel, maar het streven zit toch voor om ALLEMAAL MEE TE DOEN.
Weliswaar moeten er dan ook mensen werk gaan doen dat helemaal hun aanleg niet
is en dat bovendien onder de rubriek ENERGIEVERSPILLING gerangschikt moet worden,
bijv. als een CHIRURG mee moet helpen de oogst binnen te halen zoals in CUBA verplicht
is, maar toch is het een stap verder dan het westen gekomen is. In het westen
is het uitgangspunt de ENKELING en zijn wensen, en dan maar OPTELLEN hoeveel
enkelingen diezelfde wensen hebben. Het grootste aantal is doorslaggevend. Dit
is dan onze KEUZE-DEMOCRATIE.
De mens gaat cultureel verder dan het TOTAAL; tenslotte is hij volwassen en dan
geldt het MET ZIJN ALLEN ZIJN, en daarbij valt het totaal weer uiteen omdat een
ieder NAAR EIGEN VERMOGEN EN AANLEG bezig is en niet meer gedwongen is zich bij
het totaal aan te passen.
De westerse mens dus is over het algemeen geen voorbeeld voor de sterkere mens;
hij brengt wel veel tot stand, maar het ligt in zijn besef dat hij het ergens
om doet, want hij heeft er BELANG bij. En dan komt zijn kracht eigenlijk nooit tenvolle tot ontplooiing; het gaat slechts zover als strikt
nodig is voor het gestelde doel, en dat doel is altijd ZICHZELF.
De OERMENS kon nog geen atoomenergie vrijmaken; wij kunnen dit wèl en dus zijn wij sterker. Evenwel moeten wij niet vergeten
dat die atoomenergie ook in de oermens reeds besloten lag. Er is dus niets
bijgekomen. Maar de zaak is steeds meer EFFECTIEF geworden; alle energie lag al
in de mens klaar en die energie is ONEINDIG GROOT omdat dit begrip voor de mens
als TOTAAL van de werkelijkheid geldt.
De potentiële energie
Als twee ENKELVOUDIGHEDEN met elkaar te maken hebben, en dat hebben zij altijd,
dan is er aan hun BEWEEGLIJKHEID te bedenken dat die ten dele een SAMENGAAN is.
Voorzover dit het geval is werkt deze beweeglijkheid
noch op de éne, noch op de àndere enkelvoudigheid
uit, maar die beweeglijkheid van de enkelvoudigheden IS ER WEL, het is
“opgepotte” energie. We kunnen ook zeggen dat het de beweeglijkheid van beide
enkelvoudigheden is, voorzover die AFGEREMD is bij
beide. Maar deze AFGEREMDE beweeglijkheid is tòch
BEWEEGLIJKHEID, de enkelvoudigheden zijn slechts TEN OPZICHTE VAN ELKAAR
afgeremd. Ten opzichte van elkaar is er dus “opgepotte” energie, en deze
potentiële energie komt bij splitsing vrij. De mens, als eindpunt van het
afremmen, is dus een onuitputtelijke verzamelplaats van energie. En deze
energie komt in de PRAKTIJK voor de dag, maar om te beginnen is voor de mens
die energie nog helemaal niet PRAKTISCH toegepast. In de OUDHEID kwam er bijna
niets van terecht; de energie ging naar de SCHOONHEID: de gigantische
bouwwerken zoals de PIRAMIDEN en die behalve cultureel, nèrgens
toe dienden…
No. 49. (gescand,
geplaatst en hersteld op 15 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Nog het een en ander over de energie
De vorige keer spraken wij als laatste over de OUDHEID en het gebruik van de
energie in die dagen. We hebben gezien dat men in de oudheid TEMPELS bouwde, en
PYRAMIDEN, en bij de ROMEINEN zagen wij een verschijnsel als bijvoorbeeld een
AQUADUCT. Maar de Romeinen behoren eigenlijk al niet meer tot de oudheid. In de
oudheid bouwde men tempels, en die bouwwerken dienden tot niets; zij stonden in
dienst van de RELIGIE. Ook vervaardigde men dingen van SCHOONHEID, en deze dingen
dienen eveneens tot niets. Want wij spreken nu van het PRAKTISCHE, en tot die
categorie behoren de schoonheid en de religie nu eenmaal niet. Praktisch was er
niet veel aan de hand in de oudheid; natuurlijk hebben de mensen INDIVIDUEEL
wel praktische dingen gemaakt, maar veel schot zat er niet in. Want de energie
kwam in de oudheid niet werkelijk VRIJ.
Voor het bouwen van een tempel was natuurlijk LICHAAMSKRACHT nodig; er was
concrete energie voor nodig, en die werd geleverd door de mens met zijn LICHAAM.
Bovendien was er ABSTRACTE energie voor nodig, de DENKKRACHT. Maar zowel de
concrete als de abstracte energie kwamen niet VRIJ, want de zaak ging niet vèrder dan die TEMPEL. Bij de RELIGIE en de SCHOONHEID
sluit de zaak àf, want uit beide komt verder niets
voort. Niemand had dan ook BAAT bij de religie en de schoonheid; voor geen
enkel mens werd het leven in praktische zin draaglijker: de honger wordt niet
opgeheven en de onzekerheid niet, de rechteloosheid verdwijnt er niet door en
de vrouwen blijven met direct levensgevaar hun kinderen baren. De
LEVENSZEKERHEID wordt op geen enkele wijze vergroot als de menselijke energie
niet wèrkelijk VRIJ komt.
De religie en de schoonheid zijn een VROUWELIJKE werkelijkheid; in die
werkelijkheid is en blijft fles BESLOTEN en het komt er nooit uit. Alles wat
geldt geldt als INHOUD van het GEHEEL, dat de
werkelijkheid is, en geen enkele zaak komt OP ZICHZELF te staan. Wij benoemden
de oudheid immers met het begrip TWEE, en daarin was EEN wel vercalculeerd, maar niet werkelijk AANWEZIG. Van VRIJ KOMEN
van wàt dan ook is in een dergelijk verband dus niet
te spreken, want VRIJ ZIJN betekent OP ZICHZELF ZIJN. Dit kan eerst als het
begrip EEN tot gelding is gekomen, maar dat komt pas nà
de oudheid.
Voorzover EEN zich toch liet gelden in de oudheid kòn het niet anders of de zaak bleek tenslotte in RELIGIE
en SCHOONHEID uit te lopen. Bij de gewone mensen was dat natuurlijk niet zo
merkbaar; zij zorgden voor de levensbehoeften en dat deden zij volgens oude
methoden die van vader op zoon vrijwel ongewijzigd overgegaan waren. Voor hen
geldt dus tot op zekere hoogte wèl dat de energie
vrij kwam, maar die energie maakte verder ook niets mogelijk dan dat enkele
mensen te eten hadden. En dat waren dan meestal nog de mensen die er NIET voor
gewerkt hadden: de HEREN. Zo komt de inspanning van de gewone mens uit de
oudheid toch ook weer in de beslotenheid terecht, zonder verder iets uit te
richten.
Na de oudheid komt de energie steeds meer vrij; steeds meer werken de mensen
voor aan onbepaald TOTAAL. De arbeid van èlke
westerse mens komt ten goede aan alle westerse mensen; iedereen kan zich de
spullen verwerven om in betrekkelijke zekerheid te leven. De inspanning van de
westerse mens is er namelijk niet op gericht een bepaalde afgesloten zaak tot
stand te brengen, maar de inspanning is erop gericht ZOVEEL MOGELIJK TE
PRODUCEREN. Dat dit alles het operatie-terrein van de
HANDEL is geworden doet aan dit grondprincipe niets af; het is een noodzakelijk
en onmiddellijk meekomend verschijnsel.
De westerse mens stelt EEN op zichzelf; dan komt de energie vrij, en dit
betekent PRAKTISCH LEVEN voor alle mensen. Want de vrije energie wordt als
MACHINE concreet en de machine is de levensmogelijkheid.
Gaf de oudheid dus te zien dat de denk-energie van de mens uitliep in
schoonheid en religie, bij de westerse mens is het zo dat diezelfde energie in
PRODUCTIE uitloopt. Schoonheid is vrouwelijk, het is de EENHEID, en productie
is mannelijk en het is de VEELHEID. In het vrouwelijke loopt alle denk- energie
op niets uit, want het blijft in zichzelf besloten, terwijl in het mannelijke
de denk-energie in een veelheid van op zichzelf staande dingen uitloopt.
Het denken van DE VROUW komt ook nooit naar buiten; wij moeten niet denken dat
het de vrouwen niet gegeven is te DENKEN, want voor de mèns
geldt denken en dus laat zich dat in de vrouw ook gelden.
Maar
wij ervaren het denken van de vrouw als een ander denken dan dat van de man.
Omdat het nooit naar buiten komt bij de vrouw. Maar verder is het precies
hetzelfde denken als dat van de man, hetgeen blijkt uit het feit dat de vrouwen
de wereld van de mannen nooit VERSTOREN. Als de vrouwen niet kònden denken, dan zouden zij dus zonder meer ZICHZELF
zijn, en van daaruit kunnen zij alleen maar TEGEN onze mannelijke wereld zijn,
omdat door het gemis aan denken de CULTUUR met haar eigenaardigheden geen vat
had op de vrouw. De praktijk leert echter dat de vrouwen in alle
cultuurperioden gelijk-op zijn gegaan met de mannen; alleen is het DENKEN van
de vrouwen niet uitgegaan. De vrouwen komen er ook niet toe iets te MAKEN zoals
de man dat doet. Uit hen komt wèl HET KIND voort,
maar dat hebben zij niet GEMAAKT; bovendien blijft als KIND de energie ook weer
besloten in zichzelf. Het maken van iets behoort dus niet bij de vrouw; ook
niet als het over het “maken van schoonheid” gaat. Er zijn in de wereld tal van
KUNSTENARESSEN geweest, maar het is ze eigenlijk nooit gelukt om werkelijk met
iets van blijvende schoonheid te komen. Als wij het desondanks toch mooi vinden
komt dit door iets anders. Hierover later meer.
Bij de KUNSTENAAR komt de energie ook niet werkelijk VRIJ, maar het blijft ook
niet in hemzelf besloten. De energie komt in IETS ANDERS voor de dag, en dat
andere is wèl een beslotenheid, het is SCHOONHEID.
Met een SCHOON DING is verder niets aan te vangen; er is niets mee te doen…
In de MODERNE KUNST is ook het genoemde ANDERE geen BESLOTENHEID meer; de boel
ligt uit elkaar en schoonheid geldt er niet meer voor. Omdat dit zo is is de zaak zonder SPANNING en ZONDER LEVEN. De zaak is
DOOD. En praktisch is er ook niets mee te beginnen omdat de energie toch niet
verder komt dan dàt ding wat het “moderne kunstwerk”
heet. We hebben dus te doen met IN IETS ANDERS BESLOTEN ENERGIE, die als
zodanig wèg is, OPGEHEVEN is, en dit is het begrip
DOOD.
Het moderne kunstwerk vertoont geen SPANNING meer omdat de beslotenheid weg is
en daarmee is deze situatie verloren gegaan dat de elementen, hoewel zij van
elkaar ONDERSCHEIDEN zijn, toch één geheel zijn. De SPANNING is het essentiële
van een kunstwerk; hoe groter het kunstwerk, hoe groter de spanning, en
omgekeerd. Hij is de grootste kunstenaar die de grootste spanning tussen de
elementen weet op te roepen. Die spanning kan er echter niet zijn als de
elementen uit elkaar liggen, en dus als de beslotenheid verloren is gegaan. Het
moderne kunstwerk is DOOD.
Het ligt in de logica dat de kunst in de westerse wereld terziele
moest gaan; dit is duidelijk als wij bedenken dat het in het westen om het
begrip EEN gaat. Het begrip EEN op zichzèlf kent geen
spanning.
Aanvankelijk ging het nog best in het westen: MICHELANGELO begon maar ergens te
schilderen in de Sixtijnse kapel en hij ging door tot alles klaar was. Toen
bleek er geen enkele mistekening in te zitten; het gehele plafond was én grote
BESLOTENHEID. En de spanning geldt overal, dus begin maar ergens. Hetzelfde
geldt voor een componist als BACH, zwakke stukken komen in zijn werk niet voor.
Maar langzaamaan verliest de westerse mens dit vermogen en steeds meer is hij
in staat tot PRODUCTIE. Steeds meer maakt hij werkelijk zijn energie VRIJ en
dat gelukt hem voorzover het gaat over de DINGEN,
want op dit terrein MOET het ook, meer hij gaat het ook, op grond van zijn
AANLEG, trachten te doen op het terrein der schoonheid, en dan is het resultaat
de DOOD. Wel gaat hij dan nog proberen de zaak te redden door het kunstwerk zo
te maken das je er iets mee DOEN kunt, zodat het dus NUTTIG is, maar ook dit
loopt op niets uit want een kunstwerk kàn nu eenmaal
niet nuttig zijn en het kan ook niet versnipperd zijn. Er komt dus niets
terecht van een modern kunstzinnig experiment.
Ook in die moderne samenleving verdwijnt de spanning tussen de mensen. Dit is
de toenemende ONGEZELLIGHEID onder de mensen. Een SAMENLEVING is op zichzelf
VROUWELIJK; tussen de elementen is dus spanning en de energie in die
samenleving is besloten in die samenleving zèlf. Dat
is in de moderne wereld steeds minder het geval: iedereen staat OP ZICHZELF en
probeert de energie uit de beslotenheid naar zichzelf toe te trekken. Zelfs bij
de kinderen is dit in hun SPEL te constateren: zij willen BEZIG GEHOUDEN
WORDEN. Anderen moeten hun energie inzetten om het tot een spel te laten komen.
De VOLWASSENEN moeten ook bezig gehouden worden: de HOBBY wordt ijverig
gestimuleerd, de televisie geeft zoveel mogelijk “ontspanning” en het
voetballen is de grote trekpleister voor de mensen. Dit alles laat zien dat de
ENERGIE, waar zij in zichzelf besloten behoort te zijn, ook vrij is gekomen.
No. 50. (gescand, geplaatst en hersteld op 15 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Over de helderheid en de verheldering
Wij hebben gezien dat als enige oorzaak van de ontwikkeling van de mens de
VERHELDERING aan te wijzen is. Dit is dus het meer en meer HELDER worden van de
HELDERHEID, die voor de mens geldt.
Termen zoals “helderheid” en “verheldering” hanteren wij gemakkelijk, en vaak
menen wij te weten waarop die termen betrekking hebben, maar meestal is het dan
een WETEN VAN, en dat betreft een bepaald terrein dat wij al of niet in ons
denken onderzocht hebben en dat ons ten gevolge van dat onderzoek al of niet
duidelijk is geworden. Omdat wij dan vàn dat bepaalde
terrein wéten denken wij te weten hoe het zit… maar dat blijkt al te vaak niet waar te zijn. Wij weten van het
bestaan van dat terrein af en verwarren dit weten met het weten van het terrein
zèlf. Wij hebben de zaak een NAAM gegeven en KENNEN
de zaak nu, zoals wij ook de HELDERHEID een naam gegeven hebben en op grond
daarvan de zaak menen te kennen. Vroeger noemden wij diezelfde zaak GOD, en
toen waren wij ook tevreden met die wetenschap. Het KENNEN betekent dus niet
meer dan “een naam geven”, en dat betekent niet meer dan “van het bestaan van
dit of dat afweten”. Meestal is dit voor de mensen voldoende, maar in de
filosofie vraagt de mens zich af hoe die zaak, die zo en zo GENOEMD wordt, nu wèrkelijk in elkaar zit en waarom het is zoals het is.
Zo vragen wij thans naar de HELDERHEID en de VERHELDERING. Wij vragen wat is de
helderheid zèlf, en waarom is de mens niet INEENS
helder, maar heeft hij er TIJD voor nodig om helder te worden, en waarom wordt
hij ook dan nog niet VOLKOMEN helder? Het stellen van deze vragen is nuttig,
want behalve dat het ons de kans geeft een antwoord te vinden laat het ons ook
nog eens duidelijk voelen dat wij het gewoonlijk veel te veel laten bij het
geven van een NAAM, zodat het voor ons iets VASTSTAANDS wordt.
De
helderheid is de laatst denkbare situatie van de enkelvoudigheden; het elkaar
afremmen in hun beweeglijkheid van de enkelvoudigheden is zover gevorderd dat
ze TEN OPZICHTE VAN ELKAAR volledig afgeremd zijn en zodoende hun EIGEN
BEWEEGLIJKHEID weer terug hebben, in die zin dat het nu een VOLLEDIG SAMENGAAN
van beweeglijkheid is. Deze situatie geldt voor de mens omdat hij op de GRENS
staat van het GEWORDENE. Uit het gewordene is hij
voortgekomen en, bekeken vanuit deze gezichtshoek, verschilt hij dan ook niet
wezenlijk van het gewordene. Voorzover
het gewordene een ORGANISME is, geldt er o.a. voor
het GROEIPROCES. Ook dit geldt voor de mens, en niet alleen voor de individuele
mens, maar ook voor de MENSHEID, want de VERHELDERING komt ons ook als een
groeiproces voor.
Wat is nu eigenlijk de GROEI van het organisme? Zoals wij reeds eerder
opmerkten betekent de GROEI dit, dat een zaak er al wèl
is, maar nog niet àf is. D.w.z. er is om te beginnen
met die zaak iets aan de hand waardoor hij na een poosje pas echt is wat hij
zijn moet. Het SAMENGAAN van de beweeglijkheid is het bepalende inzake het
organisme en voor dit samengaan geldt de TRAAGHEID. Omdat er altijd een
TEGENKRACHT werkzaam is en dat is de beweeglijkheid zoals die voor de
enkelvoudigheid zèlf geldt. Vanuit zichzelf immers
wil de enkelvoudigheid aan geen enkel samengaan deelnemen, doch slechts zijn
eigen vrije beweeglijkheid doorzetten. Voorzover deze
beweeglijkheid nu nog aanwezig is, werkt die REMMEND op het beweeglijke dat een
SAMENGAAN is, en dit is de TRAAGHEID, die voor al het bewegende, dat wij
kennen, geldt. Het is bekend dat een zich voortbewegend voorwerp niet abrupt
van richting veranderd kan worden: een tijdlang gaat het voorwerp vrijwel
ongestoord zijn gang en pas langzamerhand komt er verandering in de zaak.
Zo weerstreven de enkelvoudigheden het samengaan van de beweeglijkheid; zij
weerstreven dus het ER ZIJN van het organisme en daarom komt dit eerst langzaam
tot stand. Het ER ZIJN van het organisme kost TIJD, maar al die tijd IS het organisme
er al wèl. Het is er alleen nog niet zoals het zijn
moet. Om te beginnen moet èlk organisme ook OPGEVOED
worden - vooral de “hogere” organismen. De opvoedingstijd is het ER NOG NIET
ZIJN van het organisme; het is dan ook volkomen AFHANKELIJK, in de meeste
gevallen van de OUDERS. En aanvankelijk is het organisme zelfs nog IN de moeder
en ook dat heeft te maken met het WEERSTREVEN, dat door deze hele zaak
heenloopt.
Bij
het ANORGANISCHE verschijnsel ligt de zaak natuurlijk ànders;
het is daar de EIGEN BEWEEGLIJKHEID van de enkelvoudigheden, die de DOMINANT
is. De remmende factor is daar nu juist het SAMENGAAN en dit geeft aan het
verschijnen van het anorganische een heel ànder
karakter dan het verschijnen van het organische heeft.
Wat echter te zeggen van de HELDERHEID ZELF? Want
hieraan is het WEERSTREVENDE niet meer te bedenken omdat de enkelvoudigheden
geen eigen zelfstàndige beweeglijkheid meer bezitten.
Het begrip helderheid geldt dus ONMIDDELLIJK en er is niets dat de zaak kan
verstoren. Hier gelden dus begrippen als EEUWIGHEID en ONAANTASTBAARHEID. Voor
de mens geldt dit dus ook, voorzover hij dat
grensgeval is. Maar hij is niet ALLEEN MAAR helder want hij komt niet OVER DE
GRENS, en dus staat zijn helderheid volledig in verband met het organisme dat
hij is zodat er voor die helderheid ook een GROEIPROCES geldt.
Het is dus voor de mens een DUBBEL aspect: enerzijds is het voor hem
PERSOONLIJK zo dat hij GROEIT totdat hij VOLGROEID is, en tevens is het voor de
MENSHEID, als opeenvolging van de geslachten, zo dat de zaak groeit, maar aan
deze laatste groei komt geen einde, hoewel wij toch wel het begrip
VOLWASSENHEID hanteren. Op een zeker moment is van de mensheid wel te zeggen
dat zij volwassen is; wij hebben het dan echter over de GESTELDHEID van de
mensen. Van INDERDAAD helder-zijn is ook dan geen sprake en daarvan is NOOIT
sprake.
Wat
betekent de HELDERHEID voor de mens? Deze vraag is van belang in verband met
datgene dat wij aan het begin van dit stencil zeiden. Doordat wij de NAAM
kennen menen wij de ZAAK te kennen, maar niets is minder waar want de
helderheid IS NIET TE KENNEN. De mens BEMERKT NIETS van de helderheid die voor
hem geldt. De helderheid doorademt zijn gehele wezen, er is niets waarin het
geen rol speelt, maar er is niets van te bemerken omdat het de mens zèlf is voor wie deze verhouding geldt. De mens VERTOONT
allerlei en daaruit blijkt dat helderheid voor hem geldt; zijn INTELLECT is er
gevolg van, maar ook zijn schoonheidsgevoel en zijn liefde, enzovoort. Nooit
echter laat zich de helderheid zèlf bemerken, want
het is een niet tastbare verhouding, die nèt voor de
mens geldt.
Over deze niet tastbare verhouding kan de mens wel DENKEN maar hij kan nooit
iets over ZICHZELF persoonlijk zeggen in verband met de helderheid. Doet hij
dit tòch dan VERBEELDT hij zich iets…
De helderheid is gebonden aan HET GEWORDENE, dat de mens is. De helderheid
VERTOONT zich als het gewordene; dit vertonen is dus
ook onderhevig aan de TRAAGHEID. Het kost dus ook tijd. De vertraging is
MINIMAAL want de enkelvoudigheden zijn in een verhouding waarbij de eigen
zelfstandige beweeglijkheid, die het vertragende uitmaakt, er BIJNA niet meer
is. Dit is er de reden van dat de verheldering ONMERKBAAR plaats vindt: elke
nieuwe generatie is ONMERKBAAR verhelderd vergeleken bij de voorgaande. Als wij
terugzien op de duizenden jaren BESCHAVING, die echter ons liggen, en wij
letten eens op het GEDRAG van de mensen, dan zien wij hoe weinig wezenlijk
verschil er is. Na al die duizenden jaren met die vele HOGE CULTUREN is er nog
steeds geen glimp van een behoorlijke wereld… Anderzijds signaleren we reeds BEHOORLIJKE MENSEN in het grijze
verleden en hun behoorlijkheid verschilt weinig van de onze.
De zaak is NOG NET GEREMD; de helderheid is er wèl om
er tevens niet te zijn en dit laatste is het dominerende. Dit laatste brengt de
VARIATIES in helderheid tussen de mensen mee, want het gewordene
is eindeloos verschillend.
Het brengt ook mee dat er verheldering is, maar wij moeten niet in de veel
voorkomende fout vervallen te gaan denken dat de “verhelderde mensheid” van
straks - de VOLWASSEN MENSHEID - werkelijk HELDER is. Niets wordt werkelijk
helder, want dan WAS HET ER NIET. Ook de mens wordt nooit werkelijk helder. Hij
wordt wèl VOLWASSEN, en dat betekent dat hij dan
ZICHZELF is geworden, d.w.z. die nèt wel en nèt niet heldere situatie. De verheldering gaat daarom ook
net zo lang door als een bepaalde mensheid BESTAAT. Het kàn
altijd nog méér helder.
Als mens verkeren de enkelvoudigheden in een situatie dat zij op het punt staan
VOLLEDIG in het SAMENGAAN gedwongen te worden, en deze situatie BLIJFT gelden,
doch hij maakt zich steeds meer als zodanig wáár. Want telkens, met een
volgende generatie, is deze situatie opnieuw gesteld, en deze nieuwe situatie
is een VOLGENDE op de weg die afgelegd wordt. Want het is allemaal BEWEGING; en
deze volgende net-niet-helderheid verschilt alleen van de voorgaande dat hij DE
VOLGENDE is. Hij is het voorgaande NOG INNIGER; hij is de genoemde verhouding,
die ALS GEHEEL verder is gekomen. De ONDERLINGE VERHOUDING der enkelvoudigheden
blijft precies dezelfde, maar het GEHEEL gaat voort en VERDICHT zich als het
ware.
No. 51. (gescand, geplaatst en hersteld op 16 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De verinniging
De
enkelvoudigheden remmen ELKAAR af; er is niets ànders
dat ze afremt, want iets anders IS ER NIET. Als ze elkaar VOLLEDIG afgeremd
hebben - wat in feite nooit gebeuren kan -
dan staan ze TEN OPZICHTE VAN ELKAAR stil, maar dit betekent niet dat ze
in werkelijkheid stil staan. Er staat niets stil in de werkelijkheid; alles is
een verhouding van BEWEEGLIJKHEDEN. Zo staan de ten opzichte van elkaar
afgeremde enkelvoudigheden ook niet stil, maar hun beweging is er een geworden,
die voor BEIDE dezelfde is: zij GAAN SAMEN.
Als voorbeeld dit: als wij een kogel afschieten op een blok hout, dan beweegt
de kogel ten opzichte van het hout en het hout beweegt ten opzichte van de
kogel. Wij vinden gewoonlijk dat het hout stilstaat, maar dat geldt niet ten
opzichte van de naderende kogel. Op een zeker moment raakt de kogel het hout en
nu gaat het hout hem AFREMMEN totdat de kogel vastzit in het hout. Nu is de
beweging van kogel en hout TEN OPZICHTE VAN ELKAAR opgeheven; zij staan ten
opzichte van elkaar stil, maar door de schok vliegt het stuk hout met de kogel
erin een eind weg; de beweging is nu een SAMENGAAN geworden. Het AFREMMEN is nu
ook afgelopen zodat het stuk hout èn de kogel in hun
samengaan zich VRIJ bewegen. Dat ze nu door weer andere objecten afgeremd
worden doet niet terzake; bij de enkelvoudigheden is
het zo dat er geen andere objecten zijn, zodat er helemaal van geen afremmen
meer te spreken is.
Als
wij over de werkelijkheid nadenken dan kunnen wij nergens ànders
beginnen dan bij de enkelvoudigheden, die elk VOOR ZICH volkomen vrij bewegen,
en wij kunnen nergens anders eindigen dan bij diezelfde enkelvoudigheden, die
zich als SAMENGAAN volkomen vrij bewegen. Daartussen ligt dan de REALITEIT: het MEER OF MINDER afgeremd zijn van
de enkelvoudigheden.
Denken wij nu aan de laatste mogelijkheid: de enkelvoudigheden bewegen zich
weer vrij, maar nu GEZAMENLIJK. Het meer of minder geremd zijn is nu afgelopen,
en dus is ook de REALITEIT afgelopen. Het verschijnsel is er niet meer, zodat
wij te doen hebben met iets dat NIET BESTAAT. Hieraan GRENST de mens; hij heeft
het dan ook altijd over GOD gehad, die niet TASTBAAR was en die niet GEWORDEN
was. En wij zijn geneigd over de HELDERHEID te spreken als was het ook een niet
tastbare WERKELIJKHEID, maar noch god, noch de helderheid is werkelijkheid, en
de enkelvoudigheden komen nooit tot volledig SAMENGAAN. Zou dit wèl het geval zijn, dan zou er geen KOSMOS zijn, want dan
zou in de eeuwigheid alles reeds lang tot HELDERHEID geworden zijn. Het feit
dat de enkelvoudigheden VANUIT ZICHZELF beweeglijk zijn is er de oorzaak van
dat het niet verder komt dan tot de GRENS van het volledige samengaan. En deze
grens is de mens.
Spreken
wij nu over de HELDERHEID van de mens, dan hebben wij te doen met deze situatie
dat de enkelvoudigheden in hun beweeglijkheid SAMENGAAN. Maar in dat samengaan
zit tòch de factor van de EIGEN BEWEEGLIJKHEID van de
enkelvoudigheden, al is deze factor tot zijn grens gekomen. De enkelvoudigheden
zijn IN ZICHZELF en dus VANUIT ZICHZELF beweeglijk; deze beweeglijkheid is er
dus ALS EERSTE, en dan blijkt, in het geval van HELDERHEID, die beweeglijkheid
een SAMENGAAN te zijn. Het samengaan heeft als INHOUD de eigen beweeglijkheid,
en dit betekent dat als inhoud HET VERSCHIJNSEL AAN ZIJN GRENS aanwezig is.
Deze situatie blijft bestaan, en levert als enige mogelijkheid VERINNIGING op.
Onder het woord VERINNIGING moeten wij niet iets IDEEELS verstaan, en wij
moeten ook niet aan VERDICHTING denken. De verdichting is een PROCES, het is
een zich wijzigende situatie waarbij de enkelvoudigheden zichzelf steeds maar
aan elkaar VASTLEGGEN. Dit is de verschijnselenwereld. Aan de verdichting komt
een toenemende ZICHTBAARHEID mee door de meer en meer GEREMDE beweeglijkheid
van de enkelvoudigheden. De VERINNIGING echter is niet zichtbaar en levert ook
geen ZICHTBAARHEID op want de enkelvoudigheden gaan zich niet meer geremd
bewegen; hiervan hebben zij reeds de grens bereikt, en nu kàn
het niet verder.
Bij de VERINNIGING neemt de beweeglijkheid niet àf,
maar wèl VERKLEINT zich de AFSTAND. Ook verandert de
ONDERLINGE VERHOUDING niet, hetgeen bij de VERDICHTING wèl
het geval is.
Het verhelderen is dus een ZICH VERINNIGEN; het is een zich verkleinen van de
AFSTAND, in die zin dat de afstand ZICH OPHEFT. Zonder evenwel in feite
verloren te gaan. Zo spitst de zaak zich toe tot één LIJN.
Wij
kunnen ons nu nog afvragen waarom het bovengezegde
slechts voor DE MENS geldt, en niet voor de andere organismen. Hierbij moeten
wij echter wèl bedenken dat het alleen maar de mens
is, die op de grens van het volledige samengaan staat. Dit samengaan TREKT; het
zuigt als het ware de enkelvoudigheden met de stroom mee, omdat het allemaal
een kwestie van BEWEGING is. En het kàn trekken,
omdat het gèldt voor die laatste situatie. Alles wat
daarvóór ligt is niet uit zijn beweging te trekken, omdat het niet werkelijk
met het samengaan verbonden is. Wij constateren bij de dieren hoogstens het
verschijnsel dat zij door het licht AANGETROKKEN .worden. De mens wordt wèrkelijk GETROKKEN en komt zo tot verinniging. Want wordt
er een dier geboren, dan is er precies dezelfde situatie OPNIEUW, maar als er
een kind geboren wordt hebben wij te maken met een NIEUWE SITUATIE, die naar
een volgend moment getrokken wordt. Het trekken blijft dus voortgaan; als een
magneet trekt het de zaak naar zich toe, en dit alles geldt omdat de
werkelijkheid één en al BEWEGING is.
De
LIJN, waartoe de laatste situatie gedrongen is samen te trekken, is op een
andere manier hetzelfde als ons begrip HET GEHEEL. Dit geheel geldt ook als de
verinniging nog pas weinig gevorderd is en de afstand zich nog niet verkleind
heeft. De lijn is dan als het ware BREED, en hij wordt steeds smaller, zonder
ooit ècht een LIJN te worden, want dan zou alweer het
volledige samengaan een realiteit geworden zijn, hetgeen onmogelijk is.
Door de gehele geschiedenis heen heeft de mens er blijk van gegeven op weg te
zijn naar iets. Hij heeft altijd een hang naar HET HOGERE gehad en hij heeft
dit allerlei namen gegeven. Hij noemde dit o.a. GOD, maar tegenwoordig is de
mens daar doorheen, hetgeen niet zeggen wil dat hij de hang naar het hogere
kwijt is. De GELOVIGHEID is in de mens nog niet voorbij, alleen de constructie
“god” is verleden tijd geworden. Maar als straks de mens VOLWASSEN is geworden,
is hij het TREKKEN van de helderheid niet kwijt; hij beseft dan alleen, dat dit
trekken niet vanuit iets HOGERS komt, maar vanuit hemzèlf.
De helderheid, het volledige samengaan, blijft trekken aan de mens, want het is
de RICHTING waarheen de BEWEGING is. Eraan te ontkomen is ONMOGELIJK, want er
is in de werkelijkheid niets dat de daartoe vereiste TEGENKRACHTEN op zou
kunnen leveren. Er zijn alleen maar de enkelvoudigheden, en die verkeren in de
situatie waarin ze verkeren; zij trekken ZICHZELF naar die éne LIJN toe en iets
ànders, dat een andere werking zou kunnen hebben, IS
ER NIET.
De
mens is zo langzamerhand steeds meer aan de weet gekomen, en dit proces blijft
doorgaan zolang de mensheid, hier of elders, bestaat. Het aan de weet komen van
het één en ànder is het OPHEFFEN VAN DE AFSTAND. Als
de mens nog in (vrijwel) VOLKOMEN DUISTERNIS rondwandelt staat het begrip
afstand op ONEINDIG. Want er is niets ten opzichte waarvan het begrip afstand
zich kan BEPALEN tot een BEPAALDE AFSTAND. In de duisternis is namelijk niets
te zien. Dit nu is een NIET INNIGE SITUATIE, en dit geldt om te beginnen voor
de mens. Voor de OERMENS bijvoorbeeld was een BOOM heilig. Dit is de afstand;
hij kènt namelijk de boom niet ALS BOOM. Het is hem
een VREEMDHEID.
Voor een DIER is dit de NORMALE toestand: zijn omgeving zègt
hem niets want hij leert nooit zien wàt het is. Hij
komt niet tot KENNEN, slechts tot ERVARING komt hij, maar ervaren is nog geen kènnen. Voor het dier is alles op ONEINDIGE AFSTAND, en
voor de oermens is het dat aanvankelijk ook.
Voor de tegenwoordige mens is zelfs de MAAN al vertrouwd: de afstand heeft zich
opgeheven, terwijl het aantal kilometers hetzelfde is gebleven. Er komt steeds
meer binnen het gezichtsveld van de mens; denken wij bijvoorbeeld aan de
COMMUNICATIE, waarover wij laatst al het een en ander zeiden. Naarmate de mens
verder komt is er meer voor hem te weten, en daaraan ontkomt niemand; de
toenemende veelweterij is natuurlijk het meest opvallende RESULTAAT van de
verheldering, maar het werkelijke opheffen van de afstand zèlf
is er ook nog, en dit heeft tot een GROTERE BEHOORLIJKHEID van de mens geleid.
Nu is dit een thema dat er alle reden toe geeft om aangevochten te worden, want
het GEDRAG van de mensen is er niet zo erg duidelijk op vooruit gegaan. De
behoorlijkheid wil in wezen niets anders zeggen dan dat de mens IN HET LICHT
VAN DE HELDERHEID STAAT. Dat is op zichzelf niets bijzonders, want het komt
gewoon doordat de mens dat GRENSGEVAL is. Maar de behoorlijkheid is in de mens
nu eenmaal niet AAN TE WIJZEN en daarom is de voortgang daarin ook een zeer
MISTIGE aangelegenheid. Het is allemaal een kwestie van SFEER. En wat dat
betreft werkt de sfeer van de ondergaande westerse wereld niet mee om te
bevestigen dat de mens behoorlijker is geworden…!
No. 52. (gescand, geplaatst en hersteld op 16 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Wat te zeggen van de helderheid
Voor de mens geldt dat hij nèt de werkelijkheid als
HELDERHEID is; dit “nèt” betekent niet dat het niet
veel zaaks is, maar het betekent dat het geval niet verder komt dan dàt MOMENT; het moment namelijk dat het OP HET PUNT STAAT
helderheid te worden, maar het net niet ècht wordt.
Het gaat tot precies de GRENS. Tot zover is er een KWALIFICATIE van te geven;
tot aan de grens hebben wij te doen met de wereld der MEETBAARHEDEN. Als wij
over de helderheid zèlf nadenken werken wij eigenlijk
in den blinde, want kwalificaties en onderscheidingen zijn niet te maken. Er is
eigenlijk helemaal NIETS te zeggen over de helderheid; voorzover
wij dat tòch doen -
omdat wij ons op dit moment met dat thema bezig houden - hanteren wij ONTKENNINGEN: de helderheid is
NIET tastbaar, NIET vergankelijk, NIET geremd, enzovoort. De helderheid is HET
ANDERE van de ons bekende GEWORDEN wereld. Omdat wij dus als basis met de
geworden wereld werken, kunnen wij er moeilijk aan ontkomen ook de helderheid, als
NIET geworden werkelijkheid op de een of andere manier als iets BESTAANDS te
denken. Zij het dan dat dat bestaande een ABSTRACTIE is. Maar de helderheid is
niet eens een ABSTRACTIE: zij BESTAAT helemaal niet.
De helderheid is slechts het LAATSTE DENK-MOMENT, en als zodanig is het
onmiddellijk een ONGERIJMDHEID IN ZICHZELF. Dit in te zien is van veel meer
gewicht voor de mens dan gewoonlijk gemeend wordt - en dan zeker voor die
mensen die het niet na kunnen laten zich met filosofie bezig te houden. Het dwingt
ons namelijk tot CONCREET denken zònder enigerlei
SFEER.
Waar hebben wij het eigenlijk over?
Als in de filosofie bovengenoemde vraag niet telkens gesteld wordt, heeft de
filosofie geen waarde. Zij heeft dan àlle kans
WETENSCHAPPELIJK te worden, maar nooit de kans in de mens zèlf
tot WIJSHEID te worden.
In de filosofie is geen enkele vraag “WETENSCHAPPELIJK te beantwoorden, meer
toch stelt de filosofie dwingende vragen. Als wij een KUNSTENAAR vragen wat hij
beoogt, waar hij naar toe wil, dan weet hij daarop als het goed is geen
antwoord, want zijn werk komt niet door wetenschappelijk denken tot stand. Het
is voor hem voor de hand liggend om te zeggen dat hij het niet weet omdat de
zaak toch niets met denken te maken heeft. De filosofie echter heeft wèl met denken te maken en komt er daardoor tot het wèl te willen weten, en dan is de vergissing van de moderne
mens alleen het, wetenschappelijk vaststaande als juist te beschouwen. Maar de
vraag “waar hebben wij het eigenlijk over” is veel belangrijker dan het al of
niet wetenschappelijk verantwoorde antwoord. Het antwoord in de filosofie komt
heel anders tot stand dan het antwoord dat de wetenschap op een vraag geeft.
Daarom kan de filosofie ook geen wetenschap worden; het is geen kwestie van
REKENEN met EEN en EEN, maar het is een kwestie van ZIEN en het zuiver ontleden
van het geziene. Door dit ONTLEDEN kan de filosofie antwoord geven en de
kunstenaar kan dit niet omdat hij niet ONTLEEDT. Maar net zo min als de
schoonheid van een kunstwerk te bewijzen valt is het in de filosofie gegeven
antwoord te bewijzen. Te bewijzen zijn alleen de WETENSCHAPPELIJKE dingen; de
GEZIENE dingen zijn dat nimmer.
Dit
alles doet aan de JUISTHEID van de zaak niet àf;
integendeel, want de filosofie heeft door alle eeuwen heen de WAARHEID
gesproken - eerst GROF en daarna steeds VERFIJNDER - terwijl het een kenmerk
van de wetenschap is telkenmale op eigen stellingen terug te komen. Maar die
stellingen zijn op een gegeven moment te bewijzen en dus ook op anderen over te
brengen, terwijl we het met de filosofie hoogstens EENS kunnen zijn. In dit
laatste geval LIJKT alles VOOR ONS bewezen, zoals 1 + 1 = 2 bewezen is, maar in
feite hebben wij slechts HETZELFDE GEZIEN.
De filosofie is sinds KANT wetenschappelijk geworden; de moderne filosofie
rekent met bepaalde grootheden en vat een juiste berekening als een BEWIJS op,
welk bewijs dan weer door anderen overgenomen wordt. Maar deze
wetenschappelijke filosofie vraagt zich nooit af waarover het eigenlijk gaat en
gaat dus nooit terug, tot het zien, zodat het een - vaak dwaas - geredeneer zonder wijsheid is.
En, ondanks gedegen WETENSCHAPPELIJKE bewijsvoering, spreekt de moderne filosofie
niet de waarheid maar een fabeltje, net zo wezenloos als indertijd dat van de
kerkelijke “denkers”. Dit gebeurt dus niet met opzet, maar dit komt automatisch
mee met een filosofie die wetenschappelijk is.
Het opheffen van de afstand
Wij spraken de vorige week over het zich VERKLEINEN van de afstand; hierover is
echter nog wel iets op te merken.
Zolang de mens niets kan zien staat HET ANDERE, dus iets anders, op ONEINDIGE
AFSTAND van hem. Zodra men iets ken zien is de afstand BEPAALD; hij is dus
kleiner geworden, want èlke afstand, hoe groot
desnoods ook, is kleiner dan ONEINDIG. Overigens doet de wèrkelijke
afstand er in dit geval niets toe, juist omdàt hij
als alternatief het ONEINDIGE heeft. Iets of iemand kan vlak bij ons zijn,
terwijl de AFSTAND enorm groot is. Dat weet iedereen uit de praktijk van het
leven. De planeet VENUS staat zeer ver van ons af, maar straks is zij ons toch
ZEER NABIJ, zodra wij er allerlei van weten en, via de fotografie, van gezien
hebben.
Het verkleinen van de afstand is een INTELLECTUEEL proces; het steunt namelijk
op de BEWEEGLIJKHEID, die de mens als HERSENS is. Die beweeglijkheid betekent
namelijk BEWEGING ten opzichte van iets ànders, en
beweging houdt altijd het volgende in: ERGENS ZIJN, om DAAR onmiddellijk NIET
te zijn. Het is dus een zich STELLEN ( bepaald zijn) en onmiddellijk een zich
OPHEFFEN als gesteldheid.
Als je zegt: ik weet niets, dan stel je al het andere als een VREEMDHEID, en
die vreemdheid is dus niet GESTELD; hij is niet BEPAALD. Het begrip afstand
geldt hier voor ONEINDIG. Het DAAR NIET ZIJN is hetzelfde geval; ook hier Is de
afstand ONEINDIG.
Van
SOCRATES is bekend
dat hij “niets wist”, en hij liep bij iedereen te informeren naar allerlei
dingen die hij aan de weet wenste te komen. En dat waren dan dingen van
filosofische aard. Zijn niet weten is duidelijk een stellen van de afstand op
oneindig; hij zei dan ook dat het enige dat hij wist was dat hij niets wist.
Bij het leren KENNEN van de dingen blijkt het weten telkens weer uit te lopen
in niet-weten, waarna het niet-weten uitloopt in weten en dat loopt weer uit in
niet-weten, enzovoort. Het is een zich STELLEN, een zich OPHEFFEN (tot
oneindig), een zich opnieuw STELLEN, enzovoort. Gegeven deze situatie moeten
wij dus zeggen, dat het weten in de mens voortschrijdt en steeds groter wordt,
maar als grondtoon altijd het niet-weten MOET hebben, willen wij ervan kunnen
zeggen dat het wèrkelijk WETEN is. Want zó is de
werkelijke situatie.
Het niet-weten is de grondtoon; menselijkerwijs gesproken is dit dus het enige
belangrijke inzake het KENNEN. Want het houdt alle WETEN in. Maar niet alleen
dat, het garandeert de mens zijn CONTACT MET DE WERKELIJKHEID omdat het van
niets uitgaat dat GESTELD, en dus BEPAALD, is.
Elk
weten blijkt niet-weten te zijn, en het oneindige houdt alle weten in; het op
niet-weten stellen van alles wat we weten is de enige en werkelijke sleutel tot
WIJSHEID. In de filosofie draait om deze sleutel àlles;
het levert een telkens weer nieuw denken omtrent de werkelijkheid op zonder te
steunen op enige bepaaldheid die er reeds was voordat het denken begon. Socrates nam van niemand
een stalling als vaststaand aan en ook zijn eigen denkbeelden wierp hij
overboord als er over een nieuw thema gedacht moest worden.
Houden
wij het in ons denken op datgene dat bepaald is - door ons eigen weten of dat
van anderen - dan komen wij terecht in WETENSCHAPPELIJK denken. In de
wetenschap wordt gewerkt volgens de laatste gegevens, de laatste berekeningen
en stellingen. Als een geleerde daarvan geen kennis heeft genomen, is zijn
denken onherroepelijk OUDERWETS, en zijn denken waardeloos en niet te
gebruiken. Het feit dat het wetenschappelijke weten telkens weer een niet-weten
blijkt te zijn, wordt door de geleerde opgevangen door de vakliteratuur, die
hij dan ook angstvallig bij houdt. Hij neemt dit niet-weten echter niet als de
maat; hij zou dan trouwens niets tot stand brengen, en niemand zou op deze
wereld kùnnen leven… dus is het allemaal natuurlijk wèl IN
ORDE. De wetenschap bepaalt zich tot het moment van GESTELD-ZIJN en werkt dat
helemaal uit, totdat in die uitwerking de zaak ànders
blijkt te zijn. En dan is dat andere het volgende gestelde moment dat
uitgewerkt wordt.
De moderne filosofie werkt volgens dit wetenschappelijke systeem en daarom
vertoont die filosofie geen WIJSHEID. De werkelijke filosoof kan, evenals de
kunstenaar, alleen maar met het ONEINDIGE werken. Daarom is hij juist in deze
moderne tijd een onbegrepene, want de cultuursfeer is wetenschappelijk in onze tijd.
En voor ons ligt bij dat wetenschappelijke de waarheid en het bewijs overtuigt
ons, maar in de wijsheid geldt het zien van het oneindige.
No. 53. (gescand, geplaatst en hersteld op 17 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Naar aanleiding van een vraag inzake de twijfel
De wetenschapsman is een man van BEWIJZEN, van redeneringen en van vaststaande
feiten; als iets niet vaststaat is het niet waar of wordt op zijn minst in
twijfel getrokken. Wat wèl waar is, is aan alle
kanten BEWEZEN. Hieromtrent is dan ook geen twijfel mogelijk, bij de
wetenschapsmens.
Voor de westerse mens in het algemeen geldt ook dat hij niet twijfelt aan
hetgeen naar zijn idee bewezen is en vaststaat. Maar juist deze mens, die alles
voorgerekend moet hebben, is hèt voorbeeld van een
TWIJFELAAR…! Want eigenlijk weet hij
niets zeker; alles wat BUITEN ZIJN TERREIN valt is voor hem een grote
ONZEKERHEID waaromtrent hij niets durft te zeggen. Op zijn GEVOEL waagt hij
geen enkele uitspraak en altijd liggen de kaarten “naar zijn mening” zus of zo,
ook als het over een terrein gaat waarop hij thuis is.
Het gaat samen: het zoeken van een
BEWIJS voor de dingen en de volslagen twijfel en onzekerheid betreffende de
gehele werkelijkheid voorzover die aan de exacte
bewijsvoering ontsnapt. De werkelijkheid zelf is hem een twijfel, en dat niet bijwijze van intellectuele gesteldheid teneinde
wetenschappelijk tot resultaten te komen, maar bijwijze
van KARAKTER. Qua karakter, qua WEZEN, is de man een en al twijfel, en het is
die twijfel die zich voor hem oplost als hij met BEWEZEN en VASTSTAANDE zaken
te maken heeft. Hij is dus zèlf de twijfel, want hij
heeft geen KIJK op de werkelijkheid.
De
westerse mens bijvoorbeeld is er van overtuigd dat er moeite moet worden gedaan
- desnoods door te bewapenen - om de VREDE te handhaven. Dat dit standpunt
juist is wordt door geen enkele westerling aangevochten, en het is dan ook
zonneklaar aan te tonen dat het handhaven van de vrede tot de PLICHT van de
moderne mens behoort. Hoewel wij hier met een BEWEZEN zekerheid te doen hebben,
is het toch niet overeenkomstig de werkelijkheid, want in feite laat de vrede
zich niet handhaven. Wat wij HANDHAVEN is een bepaalde VORM van OORLOG, en die
NOEMEN wij vrede. Het wezenlijke van deze twijfel zit dus hierin dat de
WAARHEID, hoewel bewezen, tòch niet de waarheid is;
en dit maakt van de mens een TWIJFELAAR. Maar hij weet zèlf
hiervan niets, want wat hij weet zijn de bewezen waarheden.
Er zijn mensen die zich aan de bewezen waarheden niet zo erg veel gelegen laten
liggen; zij gaan vanzelfsprekend af op hun eigen KIJK op die werkelijkheid en
houden het op datgene dat zij voor zichzelf weten moeten. De opvattingen van
deze mensen vinden in het algemeen geen weerklank omdat er niets bewezen wordt,
maar vaak hebben zij het wèl bij het rechte eind. We
hebben het nu natuurlijk niet over iemand die ZOMAAR wat zegt…!
Zo
zien wij dat er twee mogelijkheden qua TWIJFEL zijn: enerzijds de bovenbeschreven mens, die een èchte
twijfelaar is omdat hij onmiddellijk met lege handen staat als het bewijs hem
ontvalt, en anderzijds de mens die met de twijfel der WIJSHEID behept is - maar
dit is een geheel andere zaak.
De wetenschapsmens, en dus ook de westerse mens - wij spraken nu in
algemeenheden - is IN HET LEVEN een SUKKELAAR; hij beweegt zich in het leven
immers op een terrein waarvoor berekeningen en bewijzen NIET GELDEN, zodat hij
geen enkele ZEKERHEID en geen enkel HOUVAST vindt en zich daardoor karakterloos
en slap voordoet. Juist omdàt hij alleen maar met
zekerheden kan leven. Over het algemeen leeft de westerse mens op BEREKENINGEN;
de zekerheden worden dagelijks voorgekauwd voor radio en televisie en iedereen
neemt ze klakkeloos over zonder er ook maar een glimp van eigen denken aan toe
te voegen. De argumentatie was dermate DWINGEND dat er voor de naar bewijzen
snakkende westerse mens niet aan te ontkomen was. Tegenwoordig spreken we niet
meer zoveel over het FATSOEN, maar ook deze norm was een berekende norm die
voor vrijwel iedereen overtuigend bewezen was en die op de een of andere manier
door de mensen doorgegeven werd. In de oudheid was er nog niet de REDELIJKE NORM
van het FATSOEN; toen gold er voor de mensen een ZEDELIJKE NORM, maar betekent
niet zonder meer dat er dan MENSELIJK veel goeds van te zeggen viel: in sommige culturen golden
mensenoffers als hoogste eerbetoon aan de godheden, en de slavernij was
algemeen aanvaard evenals het doden om onrecht te vergelden. Zo zijn er talloze
voorbeelden te geven; er is geen enkele aanleiding de oudheid te verheerlijken,
maar de normen waren ZEDELIJKE NORMEN, en dat betekent dat zij niet in een
berekening maar in een BESEF geworteld waren.
De
mensen voelden aan dat het zó of zó zat en op grond daarvan deden zij zoals ze
deden. In het westen legde aanvankelijk en nog wel - de roomse kerk de
berekening op tafel en later was het vooral de CALVINISTISCHE LEER die de
mensen tot FATSOEN aanzette. Ook de burgerlijke zekerheden van de middenstand
spelen een belangrijke rol.
De SEXUALITEIT bijvoorbeeld is zeer lang in het keurslijf van het fatsoen
geperst en eerst de laatste tijd komt de zaak vrij. Nu echter komt er geen sexualiteit voor de dag, maar zonneklaar .vertoont zich het
feit dat de mensen hun ZEKERHEDEN kwijt zijn geraakt. En daardoor niet weten
wat te doen en wat te laten… Dit
levert een slap en karakterloos gedoe op, dat IN ZICHZELF geen zekerheid heeft
en het bij WAT ANDERS niet kan vinden. Op het stuk van de moderne kleding
blijkt het hier gezegde ook duidelijk:
vooral de kleding voor mannen is VERWIJFD en karakterloos, nu de vaststaande
normen vervallen zijn.
Dit alles halen wij aan niet om te laten zien dat er eigenlijk maar wèl normen moesten zijn, doch om te laten zien dat de
westerse mens zomaar vanuit ZICHZELF geen zekerheid heeft.
De
twijfel echter die de grondtoon der WIJSHEID is, is een geheel andere zaak;
hier gaat het erom dat de afstand zich alsmaar opheft tot ONEINDIG en van
daaruit blijvend voor de mens de vraag oproept: HOE ZIT HET NOU EIGENLIJK?
De consequentie van deze vraag is dat de mens WEET hoe het zit; het is voor hem
een ROTSVAST WETEN, welk weten OP ZICHZELF aan geen twijfel onderhevig is,
terwijl het toch nimmer om een BEWIJS vraagt. Het bewijs bevestigt het MOMENT,
dat de afstand BEPAALD is, maar in de wijsheid is er altijd het ONEINDIGE.
In de wijsheid is RUIMTE want de vraag hoe het zit is het wezenlijke. Bij een
wijs mens kan men terecht ook al is er voorlopig niets te verklaren. Maar bij
de wetenschap kan men nooit terecht want de wetenschap is altijd ENG omdat het
om het BEPAALDE en dus het BEGRENSDE gaat. Thema’s als de overbevolking van de
wereld en de verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingslanden en de opvoeding
van de mensen tot behoorlijke mensen zijn voor de wetenschap gewichtige zaken,
terwijl het voor de wijsheid niets anders dan louter DWAASHEDEN zijn.
Zonder de RUIMTE kan een mens niet leven; hij kan dan niet voortgaan omdat er
geen mogelijkheid tot de volgende stap is. De fatsoenlijke mens zit evenals de
wetenschappelijke mens in de ENGHEID en hij kan geen kant op en elke kant die
hij eventueel op wil komt hem vreemd en vijandig voor. De GEBAANDE WEGEN zijn
de veilige wegen voor de wetenschappelijk aangelegde mens. Slechts enkelen
hebben wel de ruimte aan zich, maar ook dit kan beperkt zijn, d.w.z. het kan
een bepaalde RICHTING uitgaan en in die richting ruim zijn. Dat is bijvoorbeeld
bij grote zakenlieden het geval, bij mensen die vanuit niets grote concerns
opgebouwd hebben.
Het
kan de WIJZE MENS eigenlijk niets schelen HOE HET IS; hij vraagt wel hoe het nu
eigenlijk zit, maar die vraag is OP ZICHZELF reeds een antwoord. HOE HET IS is in de grond van de zaak een BEPAALDHEID, en die
bepaaldheid als zodanig is niet van belang voor de wijze mens. Als hij bij
gelegenheid een ANTWOORD moet geven STELT hij die bepaaldheid, maar voor
zichzelf is de zaak toch oneindig gebleven. Als de mens een antwoord MOET
vinden kan hij dat alleen maar langs deze weg dat hij de FOUTEN eruit haalt. Dan
houdt hij tenslotte een denkconstructie over die zonder fouten is - maar dan is
de zaak eerst recht FOUT want een antwoord zonder fouten behoeft geen GOED
antwoord te zijn!
Het kernpunt is dit, dat het elimineren van FOUTEN betekent dat men zich met de
FOUTEN bezig houdt totdat men iets heeft overgehouden waarin geen fouten meer
zitten. Evenwel zitten er ALTIJD fouten in omdat de werkelijkheid nu eenmaal
geen eenzijdige GESTELDHEID is. En hiermede is ook het foutloze fout.
Als voorbeeld dit: een kunstwerk kan
geheel foutloos zijn uitgevoerd, maar dan behoeft het nog geen SCHOONHEID te
zijn. En anderzijds is er geen schoon kunstwerk dat zonder fouten is, maar de
aanwezigheid van de fouten tast de waarheid van het kunstwerk niet aan. Zo ook
in de WIJSHEID: ook al zitten er
natuurlijk fouten in, dan nog is de zaak wel wáár. Maar in de wetenschap worden
de fouten geëlimineerd en dan nog is de zaak NIET WAAR. Als de filosofie
volgens deze methode werkt geldt hetzelfde en er wordt dan geen waarheid
gesproken. Maar in feite geeft de filosofie een gedetailleerd BEELD van de
werkelijkheid, en de FOUTEN zijn de VERTEKENINGEN, omdat het beeld altijd min
of meer WAZIG is. Maar ondanks die wazigheid is het verhaal degelijk WAAR. Zo
moeten wij het verstaan als wij zeggen dat de wijze mens zich niet om het HOE
IS HET bekommert en dat ook de fouten hem niet deren.
No. 54. (gescand,
geplaatst en hersteld op 17 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De helderheid binnen het verschijnsel
Omdat de mens het LAATSTE VERSCHIJNSEL is, is de gehele aan hem voorafgaande
werkelijkheid zijn INHOUD; hij houdt als LAATSTE VOLGENDE al het voorgaande in.
Dit feit komt voor de dag in de VERHELDERING waarover wij de laatste weken
uitvoerig gesproken hebben. Het VERKLEINEN VAN DE AFSTAND is als het ware het wèrkelijk in zich opnemen van de werkelijkheid; de
werkelijkheid als HET GEWORDENE, wel te verstaan.
De helderheid echter, op zichzelf gedacht, is géén INHOUD van de mens, want het
is een situatie, die VOORBIJ èlk verschijnsel ligt.
De helderheid OP ZICHZELF is dus eigenlijk het èchte
“laatst gewordene”.
We hebben dus nu met deze situatie te doen: de gehele werkelijkheid is INHOUD
van de mens, en de mens is op zijn beurt ook weer inhoud van iets. Maar dat
iets waarvan de mens inhoud is BESTAAT NIET, want de helderheid op zichzelf
bestaat niet.
De mens loopt uit in een niet bestaande zaak, namelijk in de helderheid; deze
gedachte is de gangbare gedachte. Het is dezelfde gedachte als die waarin
gesteld wordt dat de mens in god uitloopt. Vele mensen geloven niet meer in
god, en dus vinden ze niet dat de mens in god uitloopt, maar of we dat laatste
geval nu al of niet “god” noemen, doet niet terzake,
dus het al of niet in god geloven doet niet terzake;
waarom het gaat is dit, dat de gedachte van het “ergens in uitlopen” niet
deugt. Als wij denken dat een zaak ergens in uitloopt, dan denken wij een
instantie, die verder reikt dan de zaak waarover het gaat. Als de mens denkt
dat hij ergens in UITLOOPT, dan denkt hij iets boven zich, iets waar naartoe
hij op weg is, en dit denken is een GELOVIG DENKEN, en het wordt de mens
ingegeven omdat hij nog ONVOLWASSEN is.
Evenwel kan het gelovige denken geen stand houden, want ER IS NIETS DAT VOORBIJ
DE MENS REIKT, zodat de mens ook niet op weg is naar iets toe: hij loopt
nergens in uit. Hij bereikt de GRENS VAN HET ONBESTAANBARE - gewoon omdat hij
de LAATSTE is - en verder is er niets aan de hand.
Toch geldt er voor de mens zoiets als VERHELDERING want hij is in principe
HELDER, en deze helderheid speelt een alles beheersende rol in het leven van de
mens, zó zelfs dat hij eigenlijk afwijkt van àl het
GEWORDENE, Hij is daarvan de ONTKENNING, zoals wij al eerder gezien hebben, De
vraag is dus nu hoe het nu eigenlijk zit met die helderheid, want op zichzelf
bestaat de helderheid niet en dus kan zij op de mens ALS GRENSGEVAL geen
invloed uitoefenen.
Om
een antwoord te vinden op deze vraag moeten wij even teruggaan naar de
enkelvoudigheden en ons herinneren hoe daarvan de situatie was.
Het samengaan van de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden, welk samengaan dan
tenslotte VOLLEDIG zou zijn, is aan verhouding, die IN het verschijnsel
aanwezig is. In het organische verschijnsel is dat samengaan zelfs dominerend,
zonder overigens veel meer uit te richten dan het “in zichzelf beweeglijk” doen
zijn van het verschijnsel. Het samengaan van de beweeglijkheid van de
enkelvoudigheden ligt IN het verschijnsel, en dat is bij de mens natuurlijk ook
het geval. Omdat de mens het GRENSGEVAL is, is zijn innerlijke beweeglijkheid
natuurlijk ook aan zijn grens gekomen. Dan grenst die innerlijke beweeglijkheid
aan zichzelf als een volledig samengaande innerlijke beweeglijkheid, maar het
is en blijft een INNERLIJKE zaak. Dit is een heel belangrijk punt !
Als de helderheid wèrkelijk zelf bestond en de mens
was het grensgeval tussen de dofheid (het verschijnsel) en die helderheid, dan
zou de mens NIET HELDER KUNNEN ZIJN. Hij was dan gewoon die grens en hij was
dus enerzijds DOF en anderzijds HELDER. Hij was dan TWEESLACHTIG. Hij was dat
geval dat helder is en niet helder kàn zijn en tevens
dat geval dat dof is en niet dof kan zijn.
Dit
is nu precies het kernpunt van het hierboven vermelde GELOVIGE DENKEN; het is
de oude gedachte: de mens is god, maar hij kan god niet zijn en ook is hij een
verschijnsel, maar dat kan hij ook niet zijn.
Wij herinneren ons het verhaal van ICARUS, die boven de mens verheven was maar
dat was hij niet, en hij viel in zee, en hij was gewoon een verschijnsel, maar
dat was hij niet en daarom wilde hij vliegen. We hebben te doen met de mens die zichzelf als behorende
tot twee werkelijkheden denkt, en bij geen van beide werkelijkheden kan hij
aarden…
Dit
niet kunnen aarden is natuurlijk een kwestie van ZELFBEWUSTZIJN; die mens is
volgens zijn eigen zelfbewustzijn een onmogelijk geval. In werkelijkheid is hij
dit uiteraard niet; in werkelijkheid ligt àlles goed
met de mens - dat was vroeger zo en dat is nu zo en dat blijft zo.
Als de mens dus ZICHZELF KENT is hij die tweeslachtige gedachte
vergeten; hij is en blijft wel het genoemde GRENSGEVAL en er blijft wel aan te
bedenken dat hij tot twee werkelijkheden behoort waarvan de éne werkelijkheid
niet bestaat, maar dit heeft niets met het LEVEN te maken omdat het slechts een
BEDENKSEL, een GEDACHTE is.
Het
zijn altijd de DWEPERS, die een gedachte najagen. De mens die zichzelf alsmaar
als dat onmogelijke geval benadrukt is ook een DWEPER. En ICARUS was een dweper
en de verkondigers van het christelijke geloof ook. Maar ook de mensen die in
hun FILOSOFIE het dubbele aanhouden en bijvoorbeeld, zoals de BOLLANDISTEN, met
een begrip als DE ZUIVERE REDE komen.
De mens heeft de helderheid als een INNERLIJKE ZAAK in zich: het is het
samengaan van de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden. De mens is geheel
DOORTROKKEN van zichzelf als helderheid, en dat niet, zoals nu hopelijk
duidelijk is geworden, omdat de mens GRENST aan het onmogelijke laatste
station, maar omdat nu eenmaal èlk verschijnsel een
zekere mate van SAMENGAAN in zichzelf is - hetgeen bij de mens tot de
allerlaatste mogelijkheid geworden is.
Als nu de mens geheel doortrokken is van helderheid, dan moeten wij de vraag
stellen: wat heeft hij er dan nog mee te maken, wat kan hij ten opzichte van
deze zaak dan nog BEDOELEN? Wat heeft de mens dan nog aan zichzelf te
“sleutelen” en wat moet hij zichzelf naar iets anders toesturen?
Wij wijzen in dit verband erop dat het het algemene
denken van onze tijd is dat er OPGEVOED mòet worden
om de mensen in staat te stellen in een goed geordende samenleving te kunnen
leven. Deze gedachte komen wij op alle terreinen van het moderne leven tegen.
Maar wij stellen de vraag wat er te sleutelen valt als de mens de helderheid
door en door IS. Om ergens aan te kunnen werken moet iets BUITEN ons staan; om
ergens terecht te kunnen komen moet er iets zijn dat VERDER is dan wij zijn.
Met andere woorden: er moet een OBJECTIEF GEGEVEN zijn. Maar de helderheid, die
INNERLIJK voor de mens geldt, is niet iets OBJECTIEFS. De mens is dat zèlf en hij kàn er geen AFSTAND
van nemen om er iets aan te doen of om er naar op weg te gaan.
En
als de mens dat niet kan, dan kan hij voor zichzelf ook geen NORM opstellen,
ook niet als hij die norm - op grond van desnoods voortreffelijk denkwerk met
de term ZUIVERE REDE benoemt. De HEGELIANEN en de BOLLANDISTEN hebben wel
volgehouden dat hun zuivere rede geen norm was, maar er is geen àndere mogelijkheid dan dat het wèl
een norm is. En dat dit zo is blijkt duidelijk uit het feit dat zij staande
hielden dat de mens “niets met zijn zinnigheden op moest hebben”. Want op de
een of andere manier heeft de mens de PLICHT -
aldus genoemde ISTEN - zich te
gedragen overeenkomstig de helderheid waarin hij “uitloopt”. Denken over de
helderheid kan niet anders dan een NORM opleveren, en hoe er ook over HET
GEHEEL geroepen wordt, het is toch het DUBBELE dat als wezenlijk aan de mens
gezien wordt. Dat dit dubbele desnoods niet LOS VAN ELKAAR gezien wordt doet
aan de zaak niets toe of àf.
De mens doet alleen maar waar hij ZIN in heeft; hij doet alleen maar wat zo vanzèlf in hem opkomt. En dat doet hij ook als hij van
zichzelf vindt dat hij bijvoorbeeld CHRISTELIJK leeft of leeft volgens de
ZUIVERE REDE. Altijd trekt het hem bepaalde dingen te doen of te laten en
uiteindelijk houdt geen enkele redenering of norm hem daarvan af. Niemand leeft
naar een norm en een ieder leeft zoals hij aanvoelt dat hij moet leven. Vaak
kan de mens uitvoerige verhalen vertellen over zijn eigen gedrag en alles
nauwkeurig uitleggen, maar dan nog leeft hij VANZELF. Het hele leven gaat
VANZELF ook al lijkt het in de praktijk een aaneenschakeling van beslommeringen
en zorgen. Voor het leven behoeft de mens geen hand uit te steken, al is hij de
hele dag nijver aan het werk. En altijd is het leven doorlicht van helderheid
en het geeft niet wat de mens bij gelegenheid doet. Ook de SCHOFTENSTREKEN zijn
doorlicht van helderheid en altijd gaat het vanzelf.
In
verband hiermee is de vraag te stellen of ALLES GEOORLOOFD is. Deze vraag is
meerdere malen door DOSTOJEWSKI aan de orde gesteld, maar bij hem wordt het
antwoord niet duidelijk. Wij zullen ons daarom de volgende keer over dit
onderwerp nader beraden.
No. 55. (gescand,
geplaatst en hersteld op 17 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De objectiviteit van de helderheid
Wij spraken er de vorige keer reeds over, dat de helderheid voor de mens nimmer iets
OBJECTIEFS kan zijn, omdat de mens IN ZICHZELF die helderheid is.
Bovendien hebben wij er op gewezen dat de mensen bijna altijd toch een zekere
objectiviteit aan de helderheid bedenken, met als onmiddellijk en onafwendbaar
gevolg dat er een NORM ontstaat. Wij hebben het laten gelden van een norm als
menselijke ONVOLWASSENHEID aangemerkt.
Als wij nu evenwel zeggen dat objectiviteit ten aanzien van de helderheid
onmogelijk is, omdat deze IN de mens ligt, dan lopen wij toch weer het gevaar
tot een misvatting te komen. Want er is zoveel IN de mens, dat wel degelijk
OBJECTIEF genoemd moet worden. Alle ORGANEN in de mens zijn objectiviteiten
: de mens kan besluiten aandacht aan
zijn MAAG te besteden omdat die bijvoorbeeld zwak is; hij kan iets aan zijn
blindedarm laten doen of iets dergelijks. Hij kan zich dus distantiëren van
alles wat binnen hem is en ten opzichte van dat alles op een bepaalde wijze
handelen.
Ten opzichte van de helderheid evenwel kan dit niet; de zaak is voor hem wel
INNERLIJK, maar niet BEPAALD, niet af te zonderen. Alles wat de mens is, is de
helderheid.
De mens heeft ergens zin in
De mensen doen datgene waarin ze ZIN hebben. Dit hebben wij de vorige keer
reeds gezegd. Maar het begrip ZIN heeft voor onze cultuur, en ook voor het
westerse DENKEN voorzover dit boven de westerse
cultuur uitgaat en dus tot filosofie geworden is, een ONGUNSTIGE klank. “Je
kunt wel in zoveel ZIN hebben”, wordt er dan gezegd met een overtuiging alsof
het een argument was! Maar het is geen argument want HET BLIJKT dat de mensen -
terecht - niet in zoveel zin hebben. De mensen leven gewoon hun leven, en de
enkelen die in iets àfwijkends ZIN hebben doen dit
toch wel. Gemiddeld leven de mensen allemaal eender en ze doen allemaal hun
eigen zin en niemand heeft zin in iets geks. Het genoemde argument is dus geen
argument.
Eveneens heeft het begrip SUBJECTIEF een ongunstige klank in onze cultuur, en
ook de argumenten die voor deze ongunstige beoordeling pleiten zijn gewoonlijk
geen argumenten. Want we zijn tòch subjectief want in
alles wat we doen en laten zijn we het zèlf. Ook als
we vinden dat we er zèlf niet in betrokken mogen zijn
- het stokpaardje van de wetenschap! - zijn we er zelf in betrokken. Er is dus
niets wèrkelijk OBJECTIEF.
Er
zit wel een kant in de zaak dat de westerse mens de subjectiviteit van zichzelf
terecht afwijst. Dat is namelijk dit aspect dat het de westerling erom te doen
is ZICHZELF àf te zonderen van de anderen, zodat niet
zijn KIJK van gewicht is, maar het feit dat het ZIJN kijk op de zaak is. Hij
zet er dus onmiddellijk zijn HANDTEKENING onder. Hoewel de westerse mens dat op
grond van zijn cultuur niet kan laten, heeft hij er toch gelijk in als hij aan
dergelijke gesteldheid eigenlijk AFWIJST. Hij zegt dan dat hij de
SUBJECTIVITEIT afwijst, maar die is niet af te wijzen. In feite reageert hij op
het NAAR ZICHZELF TOE REKENEN van de mens. Hetzelfde geldt voorzover
de westerse mens aan het begrip ZIN HEBBEN ook het naar zichzelf toe rekenen
verbindt.
Voor de westerling is het naar zichzelf toe rekenen verkeerd; evenwel komt hij
niet op het idee het hele gereken maar achterwege te
laten…. hij vindt integendeel dat
het de mens siert om NAAR DE ANDER TOE te rekenen. De ONZIN van deze gedachte
heeft hij voorlopig nog niet in de gaten.
HEGEL
heeft er in één van zijn werken op gewezen dat de daden van alle grote mannen
uit de geschiedenis voortgekomen zijn uit LEIDENSCHAFTEN, uit HARTSTOCHTEN dus.
Op die hartstochten hebben die mensen zich laten drijven en zonder enige notie
van het waarom der dingen hebben zij gedaan wat zij deden. Dat is - aldus HEGEL
- een typisch trekje van de grote mannen. Maar onze goede HEGEL zag in zijn
ZUIVERE REDE óók een NORM en dùs vond hij dat de mens
pas werkelijk MENS was als hij tenslotte naar dit zuivere rede lééfde. En
daarom zag hij over het hoofd dat ALLE mensen volgens hun Leidenschaften leven
en dat de grote mannen QUA INZICHT in de werkelijkheid iets bijzonders hebben,
maar niet QUA DOEN.
In
feite weet niemand wat hij loopt te doen, want niemand kan op enige afstand
gaan staan en de zaak gaan bekijken als gold het een OBJECT.
Als
wij dit aldus formuleren kunnen wij gemakkelijk de indruk wekken dat de mens op
de een of andere manier te SUF is om zijn eigen gedoe in de gaten te hebben.
Wij zouden ons het Griekse KEN UZELF in de herinnering kunnen roepen en
constateren dat het met de mens dùs niet veel zaaks
is. Maar als wij de zaak zó bekijken doen wij het verkeerd. Het ZICHZELF KENNEN
slaat op een geheel andere verhouding in de mens. Wij zullen hierop nog
terugkomen. In ieder geval is de mens niet te SUF om kijk te hebben op zijn
eigen gedoe; eerder is het suf van de tegenwoordige mens om nog steeds van
zichzelf te verlangen eigen gedrag te kunnen VERKLAREN…!
De
mens kan de MOTOR van waaruit hij leeft niet onder het objectief van de
microscoop leggen. Dat kan nu niet en dat kan nooit.
Deze gedachte nu is een gedachte die VOLKOMEN IN STRIJD is met de GANGBARE
opvattingen van het leven. En het is belangrijk dat men zich hiervan terdege
bewust is. Want dan ziet men in dat men tegenwoordig leeft in een wereld vol
van mensen die zich maar wat VERBEELDEN. Zij verbeelden zich vanuit iets te
leven namelijk vanuit eigen intellect en dus betreft hun verbeelding HENZELF.
Vroeger verbeeldde de mens zich iets omtrent zijn POSITIE in de werkelijkheid
en dan vond hij zichzelf - omdat hij maar aanrommelde - een ellendig geval dat
voor niets goeds deugde. Toen was hij nog in zoverre goed aangesloten dat hij
in de gaten had dat hij ZONDER REDE leefde. Thans denkt de mens REDELIJK te
leven en nu verbeeldt hij zich maar wat. Hij verbeeldt zich dat hij op de goede
weg is en hij snelt zijn ONDERGANG tegemoet en er is niemand die EEN ANDER
GELUID laat horen. Wij horen hoogstens een ANDER STANDPUNT verdedigen, maar
iemand die zijn lotgenoten terugwijst naar de mens zèlf
is er niet meer. De tegenwoordige mens is ZEKER van zichzelf voorzover hij INTELLECTUEEL bezig is; de zaak is bewezen en
nagerekend en er is geen vergissing mogelijk. Het àndere
geluid is niet meer mogelijk, omdat het intellect niets naast zich kàn verdragen.
Vroeger,
bijvoorbeeld bij de ondergang van de ROMEINSE WERELD, waren er mensen die wèl een ANDER GELUID lieten horen. Dat liep uit in het
CHRISTENDOM, dat in die dagen in elk geval nog de mogelijkheid tot VERLOSSING
open liet. En bij de ondergang van de ANTIEKE WERELD was daar het EVANGELIE,
door de Gnostici bekend gemaakt, en dat evangelie wees duidelijk de mens naar
ZICHZELF terug. Christendom en Evangelie waren geen àndere
STANDPUNTEN inzake de wereldbeschouwing; het waren gans àndere
zaken die alle standpunten links lieten liggen. En zij kregen bij veel mensen
gehoor, want de alsnog niet intellectuele mens is op zichzelf terug te wijzen.
Thans krijgt niets menselijks gehoor….
De tegenwoordige mens VERBEELDT zich maar wat.
Is alles geoorloofd..?
Als wij ervan uitgaan dat de mens doet waarin hij zin heeft en wij vragen dan
of mogelijk ALLES GEOORLOOFD is, dan stellen wij een vraag die niet te
beantwoorden is.
Wij zien onmiddellijk in DAT NIET ALLES KAN:
iemand doodschieten gáát niet en kinderen ontvoeren gáát niet en “ja” zeggen en
“nee” bedoelen gaat ook niet - en zo zijn er nog veel meer dingen die niet
gaan. We DOEN die dingen wel, en zelfs tamelijk vaak, maar zij GAAN niet.
Doch is nu alles GEOORLOOFD of niet? Om in deze materie klaarheid te krijgen
moeten wij ons realiseren WAT wij vragen. Het woord “geoorloofd’ vooronderstelt
een instantie - al of niet BUITEN of BOVEN of IN onszelf - die over ons GEZAG
uitoefent. Wij vragen dus of wij TOESTEMMING hebben om alles te doen wat in ons
opkomt. Maar als wij dat vragen ONTKENNEN wij het feit dat de mens INNERLIJKE
HELDERHEID is. Erkennen wij echter dat feit, dan kunnen wij nimmer vragen of
iets of alles geoorloofd is.
Wij kunnen ons dan alleen afvragen wat het betekent dat de mens doet waarin hij
ZIN heeft, en of vanuit dit gegeven ALLES KAN. Dat de mens alles DOET is zo
langzamerhand een bekend feit; er is geen griezeligheid te bedenken of de mens
heeft het bij gelegenheid gedaan. Maar wat de mens al of niet DOET is ook niet
de vraag. Maar de vraag of alles kàn is wel een vraag
en die vraag is zowel ALGEMEEN als PERSOONLIJK, en het antwoord op die vraag
ligt besloten in de INNERLIJKE HELDERHEID. Wij moeten er achter zien te komen
hoe de verhoudingen in de helderheid liggen wat betreft het gedrag van de mens.
Terwijl de mens dus doet waarin hij ZIN heeft vragen wij ons af wat hij DOET en
LAAT vanuit de helderheid, zonder dat die helderheid hem iets VOORSCHRIJFT. Hij
doet en LAAT het geheel VANZELF.
No. 56. (gescand,
geplaatst en hersteld op 18 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58
+72 en 81 ;
Over het doen en laten
Wij
hebben gezegd dat de drijfveer voor het doen en laten van de mens is gelegen in
het ZIN HEBBEN. Ook spraken wij over de ongunstige klank die dit begrip, tendele terecht, heeft in de westerse cultuur. Het woord
ZIN HEBBEN kunnen wij het beste vertalen door te zeggen DAT HET LEVEN VANZELF
GAAT, ook al geeft ons GESAPPEL wel eens een àndere
indruk.
Als nu het leven vanzelf gaat is er niet te vragen of nu wel alles GEOORLOOFD
is, maar wèl is te vragen KAN NU MAAR ALLES, en deze
vraag stelt de mens zichzelf wel degelijk. Dit blijkt o.a. uit het feit dat
elke mens het duidelijke besef heeft allerlei dingen TE LATEN. Deze dingen
kunnen dus voor zijn idee niet, maar hij WEET wèl van
die dingen, anders zou hij niet kunnen weten dat hij ze achterwege liet.
In de mens liggen àlle denkbaarheden vercalculeerd omdat de mens elke mogelijke verhouding in de
werkelijkheid zèlf is. Er is dus werkelijk niets dat
hem vreemd is. Zo is bijvoorbeeld de verhouding LUSTMOORD aan geen enkel mens
vreemd, maar bij verreweg de meeste mensen komt die verhouding niet in een
situatie zodat het wèrkelijk een lustmoord wordt.
Eigenlijk moeten wij het anders zeggen: een bepaalde verhouding, die uiteraard
in elk mens vercalculeerd is, komt in sommige mensen
in een situatie die wij de lustmoord noemen. Zo komt er ook in een aantal
mensen een verhouding in een situatie dat wij van SADISME gaan spreken, en van
MASOCHISME, enzovoort. Te zeggen dat in elk mens een sadist of een masochist of
een lustmoordenaar schuilt is dus niet goed. Die GRONDVERHOUDING is er wel,
maar de zaak komt niet naar voren en pas als dat wèl
het geval is, dàn spreken wij van sadisme enz. Als de
zaak tot iets PATHOLOGISCH geworden is, is het natuurlijk geheel iets ànders geworden dan het aanvankelijk als louter VERHOUDING
was. Als louter verhouding is er niets negatiefs van te zeggen, als
DOORGESLAGEN VERHOUDING echter wèl.
De mens kan zich verplaatsen in een ander bij wie een bepaalde verhouding
doorgeslagen is. Van daaruit kunnen we het eventueel BEGRIJPEN en kunnen
mensen, die daarin thuis zijn, proberen anderen te genezen. Het is duidelijk
dat dit GENEZEN - zo het al in principe mogelijk is - alleen dàn enige kans van slagen heeft als de geneesheer zich tenvolle bewust is van de GRONDVERHOUDING. En deze
grondverhouding is alleen te leren kennen als we de mèns
kennen zoals hij werkelijk is. Dat hieraan vandaag de dag nog wel iets
ontbreekt vanwege de analytische gesteldheid van de westerse mens, is
duidelijk.
Wat
zijn nu eigenlijk de dingen, die een mens achterwege laat, en die hij, in het
algemeen gesproken, ook maar te laten hééft. Wij spraken over verhoudingen, die
DOORSLAAN. Dit zijn verhoudingen die uit het geheel van de verhoudingen, dat de
mens is, naar voren komen als maatgevend, als dwingend. Alsof het alleen daarom
maar ging en alsof al het andere ondergeschikt was.
Indertijd spraken wij over het menselijk LICHAAM en wij stelden toen vast dat
men niet BEMERKT dat men een lichaam heeft, behàlve
als er iets fout is in het lichaam. Als wij ZIEK zijn dringt een bepaald orgaan
zich op en dan bemerken wij wèl dat wij een LICHAAM
zijn. Want de zaak ligt uit zijn verband. Alle vanzelfheid
is verdwenen.
Zo
is het nu ook met de mens intellectueel; de vanzelfheid
van het leven verdwijnt als er zich één of meer van de eindeloos vele
verhoudingen op dringt en aldus maatgevend wordt. De mens bij wie dit het geval
is, is ZIEK. En de verhouding die doorslaat heeft voor de mens DADEN tot
gevolg, die hij te LATEN heeft omdat ze niet uit de vanzelfheid
van het leven voortspruiten. Dit zijn dus dingen die NIET KUNNEN, maar dit wil
natuurlijk niet zeggen dat ze daarom niet GEDAAN worden. Degene in wie zich een
verhouding opdringt is ONDERWORPEN aan die verhouding, die verhouding
OVERHEERST hem, en daarom kan hij het niet laten ernaar te handelen. Maar hij
wéét wel dat het eigenlijk niet kàn. Elke misdadiger
bijvoorbeeld heeft “ergens” het besef dat zijn daad niet deugt, maar hij kan
aan de drang om die daad te plegen geen weerstand bieden. Bij de LUSTMOORD
bijvoorbeeld dringt zich deze verhouding op dat je als MAN in de vrouw wil zijn
en dat je haar daartoe moet VERSCHEUREN, hetgeen natuurlijk de DOOD betekent.
Deze verhouding OP ZICHZELF is inderdaad werkelijkheid. Inderdaad wordt het
vrouwelijke door het mannelijke GEOPEND; het mannelijke VERSCHEURT het
vrouwelijke.
En
dit is iets wezenlijks, vandaar dat in primitieve tijden aan de ONTMAAGDING
zo’n betekenis werd toegekend. De man is als de PLOEG, die moeder aarde
openrijt zodat zij VRUCHT kan gaan dragen van het zaad dat hij - de man - erin
werpt. Tot op de dag van vandaag voelen wij restanten van dit besef als ook wij
- nog steeds - aan de ontmaagding een zekere mystieke waarde toekennen. Men
denke in dit verband ook aan het huwelijk en het ritueel van de huwelijksnacht.
Deze verhouding nu kan BEZIT van iemand nemen; het maakt hem ZIEK en hij kan daaraan niet
ontkomen en zo kort het tot de DAAD. Die daad is een MISDAAD, zowel voor degene
die het doet als voor de andere mensen. Dus zowel PERSOONLIJK als ALGEMEEN. Het
feit dat het komen tot zo’n daad een ZIEKTEGEVAL is, doet natuurlijk aan de
misdadigheid niets af. In ons westerse denken zijn wij zo langzamerhand zover
gekomen dat wij de misdaad inderdaad als een ziektegeval zijn gaan zien, maar
nu is ons denken weer zó primitief, dat wij dit ziek zijn als EXCUUS gaan aanvoeren.
Maar dit is nooit een excuus, het kan hoogstens een RICHTLIJN zijn voor de
behandeling van een dergelijke zieke. Altijd speelt in de misdadigheid het
BEHEERST ZIJN door iets een rol; de mens pleegt zijn misdaad eigenlijk ONDANKS
ZICHZELF.
Behalve
deze misdadigheid, die als zodanig natuurlijk duidelijk voor een ieder te
herkennen is, mede doordat ook het RECHT het strafbaar heeft gesteld, is er nòg een misdadigheid die over het algemeen niet zo opvalt
omdat er meestal geen ànderen DIRECT worden
aangetast. De beoordeling hiervan is dan ook meer een kwestie van INZICHT, want
REGELS zijn er op dit punt niet.
Er zijn namelijk ook verhoudingen die, als zij doorslaan, niet direct tot
MISDAAD komen, maar waarvan wèl te zeggen is DAT HET
NIET KAN. Bij mensen die wij DWEPERS noemen is dat het geval. Zij denderen
achter een bepaalde idee aan, die als idee vaak nog niet eens zo onsympathiek
is, en proberen een ieder tot hun idee om te buigen en in hùn
gareel te krijgen. Hoeveel MORELE en PSYCHISCHE misdaad is er op dit terrein al
niet gepleegd; van ouders bijvoorbeeld ten aanzien van hun kinderen? Ook dit
KAN NIET en dat blijkt uit het persoonlijke leven van die mensen: dat leven is moeizaam en vol met
geboden en verboden en andere somberheden.
Maar, hoewel wij van de “dwepers” moeten zeggen dat ook zij met iets bezig zijn
dat niet kàn, is het toch wèl
zo dat er een duidelijk verschil in gesteldheid, en dus ook in misdadigheid, is
tussen dat van de echte misdadiger en dat van dwepers en dergelijke mensen.
De
mens die GEZOND is laat alles wat niet KAN achterwege; wij zouden dus eventueel
kunnen zeggen dat er een REM is inzake het doen en laten van de mens. En die
rem is bij een gezond mens altijd ACTIEF omdat het naar voren willen springen
van de één of andere bepaalde verhouding altijd aanwezig is. Alles wil namelijk
naar voren springen. Het SAMENSTEL van de werkelijkheid, dat wij indertijd de
verhouding tussen HET EEN EN HET ANDER genoemd hebben, is een samenstel van HOEKIGHEDEN. Een HOEK springt altijd
uit, gevormd als hij wordt door de éne en de àndere
lijn, en het hoekpunt is ENIG. Behalve dat ENE PUNT tèlt
er verder geen enkel punt. Alle “hoekpunten” die met hun oneindige veelheid de
mens vormen, hebben dus het UITSPRINGENDE aan zich en nooit
verloochent zich dit karakter. Op grond hiervan zegt DE MENS voortdurend NEEN
tegen zichzelf, maar dit is geen OPGAVE - het gaat geheel VANZELF. Want de
HELDERHEID is precies HET ANDERE van de hoekigheid en het is vanuit die
helderheid dat de mens VANZELF leeft. Zo wij dus van een REM willen spreken
moeten wij wèl beseffen dat deze rem op geen enkele
wijze door de mens BEWUST gehanteerd wordt. Soms lijkt dit wel zo, maar dat is
in gevallen waarbij men werkelijk voor een KEUZE staat, en dat betreft altijd
ZAKELIJKHEDEN.
Elk
mens is een BEPAALD mens en dus springt elk mens er uit, vergeleken bij de
andere mensen. De aanleg die iemand heeft springt er ook uit. Maar dit “eruit
springen” geldt IN VERGELIJKING met àndere mensen.
Wij echter spraken over DE MENS, en dus èlk mens
PERSOONLIJK en niet over de àndere mensen. Dus:
iemand met een bijzondere aanleg, een kunstenaar bijv., valt wel op naast de
andere mensen, maar IN HEMZELF is zijn aanleg niet iets dat eruit springt. Hij
is als VANZELFSPREKEND kunstenaar. Een AANLEG in iemand is dus niet iets dat
niet kan - zoals trouwens algemeen bekend is! Misdadigheid is echter GEEN
AANLEG, het is een AFWIJKING.
Wij zullen de volgende keer nog moeten nagaan in hoeverre een AFWIJKING niet
iets PERSOONLIJKS is.
No. 57. (gescand, geplaatst en hersteld op 18 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De uitspringende
verhouding
De dingen die voor de mens NIET KUNNEN komen altijd voort uit verhoudingen die
NAAR VOREN SPRINGEN. Deze verhoudingen nemen in het leven van de mens
particulier, maar ook in het leven van de MENSHEID, een veel grotere plaats in
dan wij op het eerste gezicht zouden denken.
Een BEPAALDE CULTUUR bijvoorbeeld is ook een uitspringende verhouding en ook hiervoor geldt dat
het niet kàn. Het is een bepaalde leidende gedachte,
een IDEE, waaronder alle tot die cultuur behorende mensen vallen. Zo’n leidende
gedachte verdwijnt na een zekere tijd; dan laat het NIET KUNNEN zich gelden en
een nieuw niet kunnen komt voor de dag. Dit gaat door zolang de mens
ONVOLWASSEN is. Tenslotte is hij echter volwassen geworden en dan staat hij
niet meer onder een BEPAALDE cultuur. Als wij het begrip “cultuur’ willen
handhaven moeten wij zeggen: de volwassen mens is ZICHZELF cultuur. Dit
betekent niet dat alle mensen dan op dezelfde wijze voor de dag komen, want een
ieder blijft zijn eigen ACCENT behouden. Dit accent evenwel is dan niet meer
het maatgevende; het komt er gewoon aan mee.
De
onvolwassen mens is de mens zoals hij niet behoort te zijn; hij is nog niet ècht de HELDERHEID die voor de mens geldt. En als hij dat
niet is, dan kan hij niet anders dan HET BEPAALDE, en dus het UITSPRINGENDE, zijn. Dit
geldt zowel voor de mensheid als voor de mens persoonlijk. De mens van een
BEPAALDE cultuur leeft volop in de ONMOGELIJKHEID, hij streeft dingen na die
met het leven niets te maken hebben maar die hun gewicht aan de cultuur
ontlenen. Als er dan toch nog iemand is die LEEFT, dan is dat eigenlijk PER
ONGELUK omdat het nu eenmaal zo liep en slechts uiterst zelden zien wij mensen
die werkelijk leven vanuit de BEHEERSING, die voor de heldere mens geldt. Er is
meestal heel weinig voor nodig om een leven dat GEZELLIG, d.w.z. HELDER, begon
te doen uitlopen in een GANGBAAR, d.w.z. CULTUREEL, leven.
De mensen in een bepaalde cultuursfeer leven dus in de sfeer van het NIET
KUNNEN, maar natuurlijk zijn die mensen niet MISDADIG. Maar dit zijn zij alleen
maar niet omdat zij als mens nu eenmaal VANZELF al niet in een bepaalde cultuur
OPGAAN. Overal en altijd waar dit wèl gebeurt wordt
de zaak tot FANATISME en daar hebben wij wel degelijk met MISDADIGHEID te doen.
Voor
de mens PERSOONLIJK ligt er een verschil, qua niet-kunnen, tussen misdadigheid
en “culturele” onmogelijkheid. De vraag is nu waarin dit verschil gegrond is.
Voorop stellen wij nogmaals vast dat het zich laten gelden van het niet-kunnen
in de mens PERSOONLIJK plaats vindt. Maar in die zaak is wèl
altijd DE ANDER betrokken. Want het UITSPRINGENDE is altijd een verhouding tussen HET EEN EN HET
ANDER. De vraag wordt dus nu: HOE is in het éne en in het àndere
geval DE ANDER erin betrokken?
De mens is een VERSCHIJNSEL; hij is een SAMENSTELLING. Maar omdat hij de
LAATSTE samenstelling is, is hij ook HELDERHEID. Vanuit BEIDE aspecten kan zich
in een mens een uitspringende
verhouding opdringen. Vanuit het aspect SAMENSTELLING typeren wij die
verhouding als de DOOD - namelijk het UITSLUITEN van de ander - en vanuit het
aspect HELDERHEID typeren wij die verhouding als het begrip MACHT: het
INSLUITEN van de ander.
Elke cultuur en elke idee heeft de behoefte andere mensen MEE TE NEMEN; zij
MOETEN erin opgenomen worden. Zolang dat niet het geval is zijn die mensen niet
TERECHT en dan wordt er niets nagelaten op die mensen wèl
terecht te brengen. In directe zin worden die mensen niet AANGETAST, maar zij
moeten wèl MEE. Het insluiten betekent dus het in
zichzelf OPNEMEN van de ANDER, door een bepaalde cultuur of idee. Wij noemen
dit hierom MACHT omdat die cultuur of idee de mensen aan zich ONDERWERPT. En
voor die mensen zèlf is de zaak GEZAGHEBBEND.
In
principe worden dus de mensen niet aangetast als het over het INSLUITEN gaat.
Evenwel is ook deze zaak niet zònder MISDAAD. Want
aan de “randgebieden” zijn de culturen en ook de ideeën vaak zéér misdadig. Aan
haar randgebied ontmoet de cultuur HET ANDERE, en dat andere laat zich niet
opnemen, zodat er strijd ontstaat om de anderen de DWINGEN opgenomen te worden.
Er is geen cultuur uit de geschiedenis aan te wijzen die niet deze misdadigheid
met zich mee bracht en haar leden niet een besef van MACHT gaf ten opzichte van
de te onderwerpen anderen.
De
feitelijke misdadigheid tast de mens wel DIRECT aan. De zaak grondt zich in het
feit dat niet TEGELIJK de EEN en de ANDER aanwezig kunnen zijn. De aanwezigheid
van de EEN betekent onmiddellijk de àfwezigheid van
de ANDER.
De gehele werkelijkheid als NATUUR is doortrokken van dit principe; de ander is
ALTIJD uitgesloten, en dat betekent in de praktijk voor de ander altijd de
DOOD. En, let wel: het gaat hier over de ANDER zoals hij daadwerkelijk en dus
BEPAALD aanwezig is. Het gaat over de LIJFELIJKE aanwezigheid en hierop richt
zich dan ook het misdadige. Met een IDEE heeft deze zaak niets te maken, ook al
is soms een idee AANLEIDING ertoe. Men denke hierbij aan de figuur van
RASKOLNIKOW uit de roman SCHULD EN BOETE van DOSTOJEWSKI. Het is een GEVOELSKWESTIE.
Het
uitsluiten van de ander is dus het principe van de NATUUR en dit principe
vertoont de mens voorzover er bij hem een verhouding
uitspringt die voortkomt uit de mens als samenstelling. Op dit feit grondt zich
de ouderwetse gedachte van de filosofie dat de NATUURLIJKE mens niet deugt.
Deze gedachte evenwel is FOUT omdat ook bij de natuurlijke mens geen verhouding
naar voren springt; dit is slechts het geval bij de MISDADIGE MENS. Slechts
deze betekent voor de ander de DOOD.
Wij
hebben het vorige jaar reeds duidelijk gemaakt dat de mens nooit en te nimmer
NATUURLIJK is geweest. Omdat hij MENS is, is hij de ONTKENNING van
natuurlijkheid. Hij is dus altijd de ontkenning van het UITSLUITENDE, en alleen
als hij ZIEK is valt die ONTKENNING wèg en dringt
zich een verhouding op, en dan komt in de mens het principe van de NATUUR naar
voren. Alleen die mens is dan ZIEK en de natuur is GEZOND. Daarom is het
UITSLUITENDE in de natuur geen MOORD en bij de mens wèl.
De natuur kan niet anders zijn dan een uitspringende verhouding omdat zij in HET BEPAALDE
blijft steken.
Vanuit
de HELDERHEID is de mens de ONTKENNING van de natuur en dat is hij geheel
VANZELF; in dit opzicht behoeft de mens dus niet aan zichzelf te sleutelen.
Want de mens is niet eigenlijk een ROOFDIER; hij is eigenlijk daarvan de
ontkenning. Het wègvallen van die ontkenning maakt
van hem iets dat veel erger is dan een roofdier. Dit heeft de geschiedenis bij
gelegenheid duidelijk aangetoond. En dit roofdier komt voor de dag zowel bij de
feitelijke misdadigheid als bij de misdadigheid die als randverschijnsel van
een cultuur optreedt. Altijd heeft het zijn kans als de mens zich met DE ANDER
gaat bezig houden. Reden waarom in de MODERNE CULTUUR de misdadigheid àlle kans heeft - maar dit is een thema dat wij een andere
keer behandelen.
De natuur gaat haar gang en daarbij doodt het één het ànder;
laten wij de mens zijn gang gaan, dan doodt hij NIET de ander omdat hij VANZELF
de ontkenning is. Dat evenwel de mensen elkaar altijd uitgeroeid hebben zit dus
in de uitspringende
verhoudingen, die voorkomen zolang en omdàt de
mens ONVOLWASSEN is.
Steeds
meer komt onder de mensen het besef dat ze elkaar niet moeten doden; dit komt
mee aan de voortgang naar de volwassenheid. Evenwel moeten wij ons wat dit
betreft niet verkijken want er is een groot verschil tussen datgene dat
BESPROKEN wordt en datgene dat GEDAAN wordt. Want PRATEN is voor de moderne
cultuur gemakkelijk omdat èlke gedachte in die
cultuur naar voren komt. Vanuit die gedachte moet natuurlijk het doden
ophouden; het is een KWAAD - maar dan toch een NOODZAKELIJK kwaad volgens het
moderne denken. Geen enkel modern mens HANDELT naar zijn DENKEN. Want het
denken houdt zich MET ZICHZELF bezig. Maar in feite is de éne moderne mens de
VIJAND van de àndere en het verminderen van het doden
- zo dit aan te wijzen is - komt voort uit dit feit dat het zo langzamerhand
duidelijk wordt dat je toch niet IEDEREEN kan vermoorden!
Wij hebben nu de twee
aspecten van de uitspringende
verhouding bekeken en willen nu wat het aspect MACHT betreft nog een
enkele opmerking maken.
Soldaten plegen onder bepaalde omstandigheden in bezette gebieden zich als
beesten te gedragen. Wij denken bijvoorbeeld aan de Duitse soldaten in Rusland.
Deze soldaten hadden BLANCO VOLWACHT, maar hun misdadigheid danken zij aan de
hun ingeprente MACHT. En dit geldt voor alle soldaten die “orde op zaken”
stellen. Die soldaten zijn niet te excuseren, maar de ware schuldigen zijn de
REGERINGEN - of wat daarvoor doorgaat - die een mens in de positie stellen dat
hij MACHT heeft. In potentie loopt de misdadigheid met èlke
soldaat mee, ook al leeft hij in vredestijd en is er niets aan de hand.
Waarvoor hij gereed wordt gehouden is altijd MISDADIG als randgebied van een
cultuurfacet en de meeste mensen kunnen aan die cultuur geen weerstand bieden…..
No. 58. (gescand,
geplaatst en hersteld op 18 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Een nadere beschouwing van het begrip macht
De
vorige week merkten wij op dat het wel eens niet zo best met je af kan lopen
als je de mensen MACHT geeft over elkaar. We hebben daarvan de voorbeelden
gezien in de tweede wereldoorlog, bijvoorbeeld in RUSLAND en in de
vernietigingskampen, waar de mensen als beesten - of nog minder - werden
afgemaakt omdat zij INFERIEUR waren aan de Duitse UEBERMENSCH. En dan vraagt
men zich af wat bezielt die mensen?
Het merkwaardige is, dat eigenlijk elk MOTIEF ontbreekt; er is geen RELATIE
tussen de moordenaar en zijn slachtoffer. Een verklaring is wel te geven, en
ieder voor zich geeft dan ook een VERKLARING, maar het slaat nergens op. En wij
kunnen nagaan vanwaar dit allemaal gebeurt op de wereld, maar ook dan ontbreekt
het MOTIEF, d.w.z. de PERSOONLIJKE DRIJFVEER om de daad te plegen.
Bij NORMALE misdadigheid is die drijfveer duidelijk aanwezig; er is een relatie tussen de
misdadiger en zijn slachtoffer - ook al weet het slachtoffer dat gewoonlijk
niet - en die relatie is voor de buitenstaander misschien te ontleden en te
begrijpen omdat wij allemaal de UITSPRINGENDE
VERHOUDINGEN kennen.
We
kunnen ons dan hoogstens niet goed voorstellen hoe het in iemand tot de DAAD komt,
naar voor het overige kunnen wij ons de DRIJFVEER indenken.
De mens echter die MACHT heeft over de andere mens stelt ons in zijn
misdadigheid voor een RAADSEL: hij
is een gewone “huisvader” die een vrouw heeft en kinderen, die thuis eigenlijk
wel gezellig is en ook aardig is voor andere kinderen en diezelfde man
vermoordt in Rusland honderden vrouwen en kinderen. Hij verbrandt ze levend,
mishandelt ze - en dat alles in volledige gemoedsrust “met een sigaret in de
mond”. Die weerloze mensen zijn geen TEGENSTANDERS voor hem en zèlfs geen MENSEN.
Dit
handelen zònder persoonlijke drijfveer, dus zonder
MOTIEF, komt voort uit de MACHT. En macht geldt dáár voor de mensen waar een
verhouding VANUIT DE HELDERHEID naar voren springt, en de andere mensen mee wil
nemen. Als het dus gaat over een INSLUITENDE verhouding. Zo’n verhouding
bijvoorbeeld is de STAAT en is de OVERHEID (wat dit dan ook zijn mag..!); de
zaak is er vanuit een IDEE en de zaak sluit een aantal mensen in die onderdanig
zijn ten opzichte van die idee. Alles berust dus op machtsverhoudingen en
zolang die in alle geledingen op maat liggen is er niets aan de hand. Zolang
dus de ingeslotenen zich als ingeslotenen GEDRAGEN gaat alles goed. Maar zodra
zich een van die ingeslotenen als IETS ANDERS gaat stellen, of zodra die
insluitende zaak aan haar GRENS het àndere ontmoet,
heb je de poppen aan het dansen. Dan gaat het zich als machtig laten gelden en
dan blijkt IETS ANDERS geen enkele waarde te hebben. Het INSLUITEN is dan ook
heel iets anders dan INEENZIJN of LIEFDE of SAMENGAAN. Als het over dit laatste
gaat is ieder voor zich ZICHZELF en dan is alles bij elkaar een ORGANISCH
GEHEEL. In dit geheel is niemand ingesloten en niemand heeft MACHT want er is
geen verhouding die eruit springt. HET ANDERE is automatisch in dit geheel
tegenwoordig en dus is het niet meer mogelijk hier tegenover MACHT te laten
gelden. Dan is het ook niet mogelijk vanuit die macht MISDADIG te zijn zoals
tot nu toe nog steeds wèl het geval is.
De
misdadigheid vanuit de macht is ZONDER MOTIEF omdat de mensen de macht niet aan
ZICHZELF ontlenen maar aan de insluitende IDEE. De mensen zijn dan niet in
STRIKTE zin misdadigers, want zij vertonen niet de PERSOONLIJKE AFWIJKING die
oorzaak van misdaden is. De persoonlijke drijfveer ontbreekt en zij zijn
MACHTSMISDADIGERS, die BUITEN het gebied van hun MACHT ordelijke mensen zijn.
Hiervan zijn voorbeelden te over in de geschiedenis en in het heden. In de
middeleeuwen en later waren er vele “godvrezende mannen” die door een ieder
vanwege hun geloof geacht werden. Maar deze mannen waren wrede en genadeloze rechters tegenover
andersdenkenden. Vrouw noch kind riep medelijden in hen op en in hun
geloofsijver doodden zij duizenden mensen. Ook de geestelijken die tot de
REFORMATIE behoorden gedroegen zich zo en tot op de dag van vandaag is het
verschijnsel van de machtsmisdaad een ALGEMEEN verschijnsel. En al die mensen
die dit doen zijn QUA GEBOORTE géén misdadigers, maar wat zij doen KAN NIET.
Overigens zijn deze misdaden niet bij de wet strafbaar gesteld; behalve in
extreme gevallen en bij de bijzondere wetten die door het Neurenbergse
Tribunaal gehanteerd werden. Deze wetten zijn
eigenlijk met de haren erbij ge sleept omdat de Duitsers het nu wel tè bont gemaakt hadden; bovendien was bij velen èchte misdadigheid duidelijk aanwezig.
Het
laten gelden van de macht is een KOUDE aangelegenheid; er komt geen HARTSTOCHT
aan te pas want de zaak beweegt zich niet op het terrein van de GEVOELENS.
Vanuit de helderheid, die als VERHEVENHEID gedacht wordt, is er geen warmte,
maar is er slechts de koude BEREKENING, en er is ook geen ERBARMEN want alles
moet vanzelfsprekend gaan zoals het moet volgens die glasharde berekening.
Zoals al eerder gezegd heeft de levende mens eigenlijk niets met de berekening
te maken, hij is GEVOEL en van hieruit is een zaak als machtsmisdaad
onmogelijk. Al onmiddellijk komt het MEDELIJDEN opzetten en dit medelijden is
het enige dat de mens van machtsmisdadigheid kàn àfhouden. Zijn denken en zijn cultuur zetten hem ertoe aan
zich wèl
als macht te laten gelden. Is dit eenmaal aan de gang, dan is er geen
ontkomen aan: IJZIG gaat het proces verder. Deze IJZIGHEID is in de afgelopen
oorlog duidelijk gebleken aan het ADMINISTRATIEVE KARAKTER van de massamoorden.
Administratie en ijzigheid behoren bij elkaar. En zij lopen in de praktijk
altijd in de misdaad uit.
In
onze, op zichzelf niet misdadige samenleving is nog een heel zwaar voorbeeld te
noemen van machtsmisdadigheid: de
RECHTBANK, voorzover die het STRAFRECHT uitoefent. Dit uitoefenen
geschiedt vanuit het VERHEVENE dat aan het recht beseft wordt en de rechters geven daarvan
blijk door een TOGA aan te trekken en te verlangen dat ze met EDELACHTBARE
aangesproken worden. En dan wordt de doodstraf uitgesproken of een lange
gevangenisstraf en er is niets dat in de loop van “het recht” verandering kan
brengen. Mededogen geldt niet en er is geen soepelheid en geen uitweg. Het STRAFRECHT is een van de
ergste misstanden die de mensheid tot nu toe kwellen omdat het gegrondvest is
in de MACHT. Het STRAFRECHT
is geheel iets ànders dan HET RECHT. Dit laatste is
niet van de mensen àf te denken, het eerste moet zo
vlug mogelijk verdwijnen.
Inderdaad zijn er dingen die NIET KUNNEN, en die dingen BLIJVEN bestaan zo lang
als de wereld bestaat. Mensen worden AANGETAST en dat KAN NIET, en dan is het
de RECHTBANK die, vanuit het RECHT, dat voor de mens geldt, zal vaststellen of
er inderdaad dingen gebeurd zijn - of kùnnen gebeuren
- die tegen het recht ingaan. Op de lange duur, als de BEPAALDE culturen
voorbij zijn, blijft alleen nog maar de aangeboren misdadigheid over, en het is
de rechtbank met zijn rechters
die deze misdadigheid VASTSTELLEN.
Wij
echter verbinden met de rechtbank het begrip STRAF, en die straf betekent
VERGELDING. Deze vergelding vindt plaats vanuit de MACHT, hetgeen bij
gelegenheid telkens weer blijkt bij de zogenaamde POLITIEKE RECHTSPRAAK. Want
slechts vanuit MACHT is het denkbaar dat een mens om zijn OVERTUIGING of zijn
DENKEN vervolgd wordt. Van ieder ander zouden wij het ons voor kunnen stellen
dat hij mensen vervolgt om hun denken, BEHALVE VAN DE RECHTBANK, want het
handhaven van het RECHT heeft met VERVOLGEN niets te maken. Integendeel, het is
juist het beschermen van iedere menselijke mogelijkheid die KAN.
Is er een zaak aan de orde die NIET KAN, dan stelt de rechter die zaak aan de
hand van allerlei gegevens vast, en daarmee is de keus voor de rechter áf.
Deskundigen op het terrein van de GEESTESWETENSCHAPPEN proberen dan wel de
betreffende misdadiger te genezen, zoals getracht wordt èlke
ZIEKE te genezen.
Dit echter is geheel iets anders dan VERGELDING. Daarbij wordt AFGEWOGEN hoe
zwaar de misdaad weegt, en daarbij wordt de GRENS bepaald tussen misdadigheid
en niet-misdadigheid, en dan is het voor een gladde jongen mogelijk op de een
of andere manier in zijn voordeel te pleiten, zodat het nèt
lijkt alsof de zaak niet zo heel erg is. Iemand die doorkneed is in de
rechtspraktijk kan dan allerlei “versieren” terwijl een leek het volle pond
toebedeeld krijgt.
Als
de rechtbank echter alleen HET FEIT vaststelt en niet straft, dan is dit niet
meer mogelijk, want aan feiten valt niet te scharrelen. Verzachtende
omstandigheden BESTAAN NIET, al worden ze door ons steeds meer aangevoerd; voor
een ziekte bestaat GEEN EXCUUS. Er geldt maar één ding: het moet GENEZEN worden, en als dat genezen niet mogelijk blijkt
moet de rotte plek weggenomen worden. Dit betekent niet een mens te elimineren,
maar het betekent dat zijn persoonlijke AFWIJKING uitgeschakeld wordt, zodat
die zich niet meer door kan zetten. De zaak is dus wel degelijk van MEDISCHE
aard. Het genezen van een mens heeft natuurlijk niet het IJZIGE aan zich, dat
aan ons STRAFRECHT
meekomt, want het genezen is het wèrkelijk HERSTELLEN
van het ORGANISME. Dit heeft dus alles met WARMTE te maken - maar dit is
natuurlijk iets anders dan de SENTIMENTALITEIT waarmee wij bij zulke
gelegenheden komen.
En ook het ONONTKOOMBARE is bij het HERSTELLEN opgeheven; er is een uitkomst en
dat is iets wezenlijk MENSELIJKS.
Misdaad, hoe zit
dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58
+72 en 81 ;
No. 59. (gescand,
geplaatst en hersteld op 18 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Over het begrip beheersing
Het
begrip BEHEERSING wordt gewoonlijk verkeerd verstaan. Wij gaan bijvoorbeeld een
VAK LEREN; dan volgen wij een bepaalde cursus en als wij de leerstof en de
praktijk onder de knie hebben tot op een zekere hoogte BEHEERSEN wij dat vak.
Dat wil zeggen dat wij alle gangbare moeilijkheden weten op te lossen volgens
bepaalde methoden, die door anderen uitgewerkt zijn. Wij hebben geleerd de
moeilijkheden op te lossen. Dat is de inhoud van ons begrip BEHEERSING.
Maar
voor de OERMENS geldt het begrip beheersing ook; een VAK heeft die oermens
nooit geleerd, van de natuur weet hij in werkelijkheid nog niets af en in
principe is hij overal bang van omdat hij het niet kènt.
Volgens òns denken beheerst die oermens niets, maar
in werkelijkheid is ook hij het begrip beheersing.
Een DIER beheerst nooit iets, ook al hebben wij hem geleerd de moeilijkste
dingen te doen, of al constateren wij dat hij geheel vanuit zichzelf in staat
is tot bepaalde opgaven, dan nog geldt het begrip beheersing niet voor het
dier. In de grond van de zaak staat dit begrip dus los van datgene dat wij
GELEERD hebben, en in feite slaat het niet op iets BEPAALDS, maar is het een
TOESTAND, die voor de mens geldt.
Voor
de mens geldt het begrip HELDERHEID, en nu bedoelen wij dit in de zin die wij er
de laatste weken aan gegeven hebben: DE INNERLIJKE HELDERHEID, die de mens
VANZELF is en die vanzelf de mens doet leven zoals hij leeft. Deze helderheid
houdt ALLE verhoudingen in, zoals wij gezien hebben; geen enkele van die
verhoudingen springt eruit als het goed is, maar zij hebben wel allemaal de
NEIGING om eruit te springen omdat het nu eenmaal de werkelijkheid als HOEKIGHEID is. Omdat de mens
helderheid is heeft dit eruit springen geen kans, en nu is dit het begrip
BEHEERSING. De helderheid beheerst dus al hetgeen als INHOUD aanwezig is. Dit
betekent dat dus alles waaruit het leven bestaat beheerst wordt door de
helderheid. En het betekent ook, dat dit ALTIJD geldt, zelfs voor de mens die
QUA CULTUUR nog tot de onvolwassenen gerekend moet worden. Echter kènt de onvolwassen mens zichzelf nog niet als zodanig en
daarom DOET hij anders dan hij zou doen vanuit de helderheid. Zijn DOEN is
bepaald door de een of andere UITSPRINGENDE verhouding en dus is zijn doen niet VANZELF; het
doen van de onvolwassen mens is dus niet BEHEERST.
De
mens die wèl beheerst is, staat nooit voor een
RAADSEL; ook al weet hij van de hele wereld niets af is de zaak toch zijn
INHOUD en daarom, vanuit de helderheid, nooit ONDOORZICHTIG. De onvolwassene
echter komt er niet doorheen; hij bidt tot god om RAAD en hij legt zich graag
neer bij de beslissingen die voor hem “van hogerhand” genomen worden. Hij is
GEZAGSGETROUW en voelt zich veilig onder de beschermende vleugelen van de
staat. De volwassen mens doorziet àlles en hij ziet
van alles de mogelijkheid of de onmogelijkheid in; zijn denken is EENVOUDIG en
het is nooit ZWAAR omdat het allemaal VANZELF gaat. Wij echter denken dat wij
de maan kunnen besmetten en dat de maan òns kan
besmetten en wij denken dat wij HET LEVEN straks zullen kunnen maken, enzovoort…. maar de volwassene ziet direct,
zonder ingewikkelde berekeningen en proeven, in dat het ONZIN is. Het
INGEWIKKELDE DENKEN is een van de kenmerken van de onvolwassen mens en het komt
voort uit het feit dat hij de boel NIET DOORZIET en dùs
slechts komt tot een steeds grotere collectie steeds kleinere
ondoorzichtigheden die een steeds ingewikkelder netwerk vormen.
De
beheerste mens is de mens die INTACT is; hij is derhalve de GEHELE
WERKELIJKHEID die INTACT is, want de mens is de gehele werkelijkheid.
Onmogelijk te denken dat bij een dergelijke situatie de zwaarwichtige en
moeizame problemen van de ònvolwassen mens op tafel
komen. VANZELF is de werkelijkheid OPGELOST, vanzelf is zij DOORZIEN en vanzelf
vertoont die mens BEHEERSING, zodat er geen GEBODEN en VERBODEN van node zijn
om hem BEHOORLIJK te laten leven. Dit is dan ook de diepere betekenis van het
begrip ANARCHIE, maar dit begrip komt voor ons voorlopig nog niet verder dan
het SCHELDWOORD…! De KIJK van de
beheerste mens op de werkelijkheid kan nooit VERBOGEN of VERTEKEND zijn; wèl is de zaak min of meer WAZIG want niemand is
glashelder. En daarom is het altijd mogelijk dat iemand een FOUT maakt. Een
fout in een GOED wereldbeeld is echter geheel iets ànders
dan iets goeds in een FOUT wereldbeeld. Dan is dat goede maar BETREKKELIJK GOED
en dus is eigenlijk àlles fout - een feit dat zich in
de MODERNE maatschappij steeds duidelijker aftekent.
Genoemde
BEHEERSING geldt op àlle terreinen van het leven
omdat de helderheid al het BESTAANDE - en daaruit is het leven opgebouwd - als
inhoud heeft. Maar dit alles heeft niets met GENIALITEIT te maken; genialiteit
is helemaal geen waarborg voor een juiste KIJK op de werkelijkheid. Het hier
gezegde geldt voor èlke mens want een ieder is zijn
EIGEN helderheid; om de KWALITEIT van dat heldere gaat het niet, het gaat om
HET GELDEN ervan. En dan is het in de praktijk van ons alsnog ONVOLWASSEN
leven, dat dit GELDEN van de helderheid vaak bij de meest EENVOUDIGE lieden
voorkomt; bij mensen die met de CULTUUR en de daaraan meekomende FICTIES weinig
te maken hebben.
De
mensen hebben wel WEET van het feit dat de beheersing voor hen geldt; zij weten
natuurlijk niet hoe het zit en zij staan onder de druk van hun cultuur, maar
toch vinden zij dat men ZELFBEHEERSING moet hebben. Omdat echter niemand weet
waarover het gaat - want dat is niet in BEPAALDHEDEN te weten - worden er
VOORSCHRIFTEN van gemaakt, GEDRAGSREGELS. De oude CHINEZEN hadden KONG-FOE-TSE,
Confucius, die zich in het opstellen daarvan verdienstelijk heeft gemaakt, maar
ook aan àlle andere culturen komen de gedragsregels
mee. Zij zijn de mensen aanvankelijk door een JUISTE KIJK op de werkelijkheid
ingegeven, maar al spoedig worden het inhoudsloze FORMULES die als een
LEUGENACHTIG ETIKET op de mensen geplakt zijn. Op een gegeven moment echter
vertoont het beestje wel zijn ware aard…!
Een opmerking over de levenskunst
Over
het algemeen vinden wij dat een mens moet LEREN leven; de OPVOEDING is daarop
gericht en daarna is het de ERVARING die de mens leert te leven. Behalve dit
gebruiken wij ook nog de term LEVENSKUNST voor de zwaarste opgave, en hij die
daarin het meest BEDREVEN is, is dan voor ons een “levenskunstenaar”.
Bekeken vanuit de GEDRAGSREGELS is het begrip levenskunst wel aanvaardbaar,
maar als wij er wèrkelijk over nadenken ontgaat ons
de inhoud van dit begrip, hoewel het toch door voortreffelijke denkers op tafel
gelegd is. Want als het leven VANZELF gaat en als het uiteraard vanzelf GOED
gaat…. wat heeft dat dan nog met
KUNST te maken? Het leven immers GAAT, het leven kàn
geleefd worden, maar met kunst bedoelen wij iets wat eigenlijk NIET GAAT. De
kunstenaar blijft bezig met zijn werk omdat het ALTIJD BETER KAN, omdat het
altijd helderder gesteld kan worden en om het hoogste te bereiken moet hij
OEFENEN. Kunst zonder OEFENING is ondenkbaar. Het NIET GAAN in de kunst is geen
GEBREK en het aan deze opgave ontstane kunstwerk is geen MISLUKKING, maar het
WAZIGE blijft meedoen in de kunst zodat de HELDERHEID, en daarmee de
SCHOONHEID, nooit volmaakt wordt. Evenwel wordt dit wèl
nagestreefd, maar uiteindelijk gaat het niet. Dit is de betekenis van het
begrip KUNST.
In
het leven staan wij bij Herhaling voor situaties waarvan wij achteraf zeggen
dat wij het niet goed gedaan hebben, en wij nemen ons voor het voortaan beter
te doen. Dit echter slaat op ons aanvoelen van wat KAN en wat NIET KAN, maar
ons leven is geen telkens OPNIEUW GESTELDE OPGAVE zoals de kunst dat wèl is, en in het verloop van ons leven hebben wijzèlf, qua BEWUST DENKEND wezen, op geen enkele wijze de
kans in te grijpen. Wij kunnen in deze zaak niets regelen, al dènken wij gewoonlijk het tegendeel. Duidelijk is dat het
leven dus niets met een KUNST te maken heeft; het begrip LEVENSKUNST is ONZIN
en het is maar al te vaak de dekmantel voor een niet al te gewetensvol leven…!
Overigens is het begrijpelijk dat de ONVOLWASSEN mens met dit begrip te
voorschijn komt: voor hem is het
leven ook onmogelijk als hij geworteld is in de voor hem geldende cultuur. Dus
gaat hij die onmogelijkheid toch stellen en dan wordt het voor zijn besef een
kunstwerk. Dat dit kunstwerk, in tegenstelling tot DE KUNST, nooit in SCHOONHEID
uit kan lopen beseft hij niet. Het leven is pas dàn
SCHOONHEID als het VANZELF GAAT - en daarbij mag U de nadruk leggen zowel op “vanzèlf” als op het “gáán”.
Wij
willen, sprekende over de BEHEERSING, het VAKMANSCHAP niet kleineren, want
vakmanschap is iets dat nodig en nuttig is, maar wèl
plaatsen wij het vakmanschap op een andere BASIS en deze basis laat automatisch
in de mensen hun AANLEG boven komen, zodat een ieder werkelijk naar beste
vermogen kan werken. Dit is tot nu toe niet gebruikelijk geweest: de mensen kozen hun vak altijd naar
de VRAAG op de arbeidsmarkt en daarbij gingen zij wel zo weinig mogelijk buiten
hun AANLEG, maar die aanleg was niet het UITGANGSPUNT omdat de beheersing niet
tot zijn recht kwam. En ook tegenwoordig is dit nog niet zo.
No. 60. (gescand,
geplaatst en hersteld op 18 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Nogmaals de evenwichtssituatie
Wij hadden het vorig jaar over het WORDINGSPROCES, en wij onderscheiden in dat
wordingsproces het UITWENDIGE en het INWENDIGE wordingsproces. Bij het eerste
proces staat alles in het teken van de ZELFSTANDIGE beweeglijkheid van de
enkelvoudigheden terwijl bij het tweede proces de beweeglijkheid als SAMENGAAN
de dominant is. Tijdens het uitwendige wordingsproces komen de levenloze
verschijnselen voor de dag; de beweeglijkheid die er is is
er een van uitwendige aard: wij zien STRALING, wij zien lichamen die in hun
geheel ALS LICHAAM in een bepaalde beweging opgenomen zijn, wij zien vurige
gassen en magnetische velden. Volgens de laatste berichten is bijvoorbeeld de
MAAN veel sterker magnetisch dan aanvankelijk verondersteld werd.
Wat is nu eigenlijk het VERSCHIJNSEL? De deeltjes bewegen zich van zichzelf uit
zonder dat er enige invloed van buitenaf in vercalculeerd
is. Maar omdat dit voor alle deeltjes geldt ontkomen zij niet aan een zekere
mate van SAMEN- GAAN in hun beweeglijkheid. Dit betekent dat zij elkaar
AFREMMEN. Het samengaan is echter het verschijnsel niet, het verschijnsel is de
massa van AFGEREMDE enkelvoudigheden, en de verhouding tùssen
die afgeremde enkelvoudigheden is het samengaan.
De
deeltjes, de enkelvoudigheden ZIJN ER, maar de vraag waaruit ze bestaan is niet
te beantwoorden omdat die deeltjes als ENKELVOUDIG-heden
niet samengesteld zijn. Alles wat samengesteld is BESTAAT UIT IETS en NOG IETS
en dat is eventueel te analyseren; de enkelvoudigheid bestaat niet uit iets;
hij is er en hij BESTAAT alleen voorzover hij met
andere enkelvoudigheden noodzakelijk een MASSA vormt. Eerst dàn
geldt “het bestaan”. Als het samengesteld-zijn niet geldt, is er ook geen
VERSCHIL tussen de éne en de àndere enkelvoudigheid;
zij zijn aan elkaar gelijk. Het begrip VERSCHIL houdt HET ANDERE in en dit is
nu net iets dat voor de enkelvoudigheid niet geldt. Ook een verschillende
LADING zoals bijvoorbeeld positief en negatief is niet dankbaar.
We
kunnen de vraag stellen waarom de aanwezigheid van de beweeglijke
enkelvoudigheden altijd uitloopt in een afgeremde zaak, dus in het
VERSCHIJNSEL. Dan moeten we bedenken dat de ietsen
van zichzelf uit ABSOLUUT beweeglijk zijn en dat zij dus niet sneller kunnen
bewegen. Hun eigen snelheid kunnen ze ook niet behouden want zij komen alsmaar
met de andere ietsen in botsing. Een reeds afgeremde
enkelvoudigheid kan natuurlijk door een botsing wel in zijn beweeglijkheid
versneld worden, maar het is niet denkbaar dat hij weer tot absolute snelheid
komt. Het totaalbeeld is dus dat de deeltjes altijd VERTRAAGD worden in hun
beweeglijkheid. Als wij de éne enkelvoudigheid denken, denken wij vanzelf ook
de àndere; de één is dus nooit zònder
de ànder. De beweeglijkheid van de één is ook nooit
zonder de beweeglijkheid van de ànder, en dàt is het begrip GEREMD-ZIJN.
Dit
geremd-zijn is niet verder denkbaar dan tot het VOLLEDIGE geremd-zijn. Maar ook
is niet denkbaar dat het ergens ophoudt bij een bepaalde mate van geremd-zijn.
D.w.z. het is niet denkbaar vanuit de enkelvoudigheden zonder méér; is echter
een bepaalde MASSA enkelvoudigheden in een bepaalde situatie gekomen, dan kan
die situatie het afremmen wèl tot een EVENWICHT
dwingen en dan gaat de zaak niet verder dan tot een BEPAALD MOMENT. Zo’n
situatie is het ZONNESTELSEL, waarin een hele groep van verschijnselen in het
EVENWICHT opgenomen is en derhalve niet verder komt dan een bepaald moment.
Vandaar dat wij in ons zonnestelsel MAGNETISCHE VELDEN naast STERRENHOPEN en
PLANETEN, enz. aantreffen. En wij treffen ook de verschillende trappen van de
wording van bijvoorbeeld het PLANTEN- en DIERENRIJK aan. De gehele situatie -
het ZONNESTELSEL - houdt het zich verder afremmen van de enkelvoudigheden tegen
en dwingt de zaak in een EVENWICHT. Dan blijft voortaan, in alle
beweeglijkheid, de zaak ZICHZELF GE LIJK, zoals de voor ons zichtbare kosmos al
sinds mensenheugenis hetzelfde is gebleven. Natuurlijk VERGAAT zo’n
zonnestelsel weer, maar ook dat vergaan gebeurt àls
evenwichtssituatie totdat ook die situatie zich tenslotte opheft. En verderop,
buiten òns zonnestelsel, zijn ook situaties in
wording en aan het vergaan en altijd levert het een afremmen in een BEPAALDE
MATE op en tegelijk een voortgaan van het afremmen tot het laatste moment, dat
door de MENS vertegenwoordigd wordt.
Het SAMENGAAN bevindt zich als verhouding TUSSEN de enkelvoudigheden; hoewel
het niet van het verschijnsel àf is te denken, is het
er toch eigenlijk de ONTKENNING van.
Voor
de beweeglijkheid geldt dat zij ONGEREMD is.
Als het uitwendige wordingsproces tot de planeet AARDE gekomen is, is in het
betreffende zonnestelsel het EVENWICHT ingetreden. Qua wording van bijvoorbeeld
HEMELLICHAMEN is de wording dan àf en behalve het
ORGANISME vormt er zich niets meer. Het evenwicht betreft natuurlijk de
BEWEEGLIJKHEID: de uitwendige en inwendige beweeglijkheid doen voor elkaar
niets meer onder en geen van beide domineert over de ander.
In dit verband rijst de vraag of bij voorbeeld de MAAN een hemellichaam is
waarbij het VOORBIJ de evenwichtssituatie gekomen is, zodat het afremmen als
het ware DOORGESLAGEN is. Dit blijkt bij nadere beschouwing niet mogelijk te
zijn, want voorbij de evenwichtssituatie treedt noodzakelijk HET ORGANISME op
omdat daar de beweeglijkheid als SAMENGAAN dominerend wordt. Het AFREMMEN dat vèrder gaat dan de evenwichtssituatie is het organisme. De
maan echter en de andere hemellichamen vertonen geen LEVEN. Bovendien kunnen
zij geen leven vertonen omdat aan de evenwichtssituatie noodzakelijk het
EVENWICHTSPUNT meekomt en dit houdt in dat er in een zonnestelsel maar één
LEVENDE planeet kan zijn.
Een
BALANS balanceert om een PUNT en dat punt kan niet FIJN genoeg geslepen zijn.
Het evenwichtspunt kan niet dicht genoeg benaderd worden en het houdt precies
het midden tussen het één en het ànder. Voor elk
evenwicht geldt dat PUNT; is het een evenwicht in BEWEGINGEN, dan loopt de
aanvankelijke beweging uit in het evenwichtspunt, terwijl de voortgezette
beweging dat punt als UITGANGSPUNT heeft. De UITWENDIGE beweeglijkheid loopt
uit in het PUNT en de INWENDIGE beweeglijkheid heeft het evenwichtspunt als UITGANGSPUNT.
Op dat uitgangspunt is àlles terug te brengen en àlles is er uit voortgekomen.
Wij
zullen trachten ons in te denken wat de evenwichtssituatie nu eigenlijk voor
een situatie is. Enerzijds geldt natuurlijk het STARRE, het niet meer
beweeglijke, want het is immers een kwestie van afgeremd-zijn. Maar anderzijds
geldt evenveel de INNERLIJKE beweeglijkheid omdat evenveel het SAMENGAAN van
kracht is. Het vanuit zichzelf beweeglijk zijn geldt dus evenzeer als het star
zijn. We hebben dus te doen met een VASTE VORM die evenveel geen vaste vorm is,
en het VASTE is niet ècht vast en het beweeglijke is
niet echt vanuit zichzèlf beweeglijk. Want dit
laatste is het pas VOORBIJ het evenwichtspunt.
Voor het evenwichtspunt is alles STAR; hoe dichter bij het punt, hoe inniger de
samenstelling en hoe groter de inwendige energie, de potentiële energie. Gaan
wij iets doen met zo’n samenstelling, dan kan die energie vrijkomen en dan gaat
de oorspronkelijke starre samenstelling wel tot iets beweeglijks over. Maar het
gaat nu niet om dingen die wij kunnen doen, het gaat erom hoe de zaak zo vanzèlf is.
De
laatste UITWENDIGE verschijnselen zijn nauwelijks meer SAMENDRUKBAAR want de
samenstelling is zó INNIG geworden dat dit niet meer gaat. Hoe groter de
UITWENDIGE beweeglijkheid is, dus de eigen zelfstandige beweeglijkheid van de
deeltjes, hoe meer samendrukbaar. Een GAS is goed samen te persen, een
gesteente niet en wat wij op het evenwichtspunt moeten aantreffen kan ook niet
samen te persen zijn terwijl toch die innige samenstelling aan grote mate van
innerlijke beweeglijkheid moet bezitten, zonder dat dit èchte
beweeglijkheid vanuit zichzelf is - dus zonder dat dit LEVEN is.
Op de aarde komt heel veel WATER voor, en het is nu juist het water dat het
verschijnsel op het evenwichtspunt is. Alle hierboven genoemde eigenschappen
zijn er op van toepassing. Bovendien weten wij uit de praktijk dat onze planeet
als het ware doortrokken is van water, en het organisme heeft het water als
basis. De mens bestaat voor veel meer dan de helft uit water, enzovoort.
Tot
nu toe hebben wij eenvoudigweg gezegd dat de planeet de evenwichtssituatie is,
maar de planeet, voorzover het een STEENKLOMP is, is
in vergelijking tot de andere hemellichamen niets bijzonders. Het is een
afgekoelde vuurbal en dat geldt ook voor de maan, enzovoorts. Het merkwaardige
komt pas als de aarde AFGEKOELD is en een van de afgekoelde elementen WATER
blijkt te zijn. Als de aarde afgekoeld is blijkt zij o.a. water te zijn; dan is
dus het werkelijke EVENWICHT ingetreden. Wij denken het vaak verkeerd: wij denken dan dat het water op de
een of andere manier OP aarde is gekomen. Maar er is niets OP aarde gekomen,
ook de mens niet. De aarde IS water en IS de mens, onder andere.
De aarde is OMSPOELD door water en bovendien bevindt zij zich in een dampkring,
die ook voor een groot deel uit water bestaat. De aarde is dus eigenlijk INHOUD
van het water, als VORIGE situatie die inhoud is van de VOLGENDE. Dit blijkt
ook uit het feit dat allerlei in water OPLOST. Hierop zullen wij de volgende
keer verder ingaan.
No. 61. (hersteld
op 23 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Het water
Als de PLANEET haar ware gedaante gaat krijgen tijdens de afkoeling, blijkt zij
de evenwichtssituatie te zijn. Logisch kan het dan niet uitblijven of er is dan
ook een EVENWICHTSPUNT aan te wijzen. Maar dit evenwichtspunt moet iets zijn
dat met de afgekoelde planeet als zodanig niets te maken heeft; het is er dus
aan VOORBIJ. Het komt dan ook nà het afkoelen als
eerste voor de dag in de vorm van WATER. Er is geen verschijnsel dat eerder op
de planeet verschijnt.
Ook andere verschijnselen, zoals het VERWEREN van de gesteenten treden nog niet
op voordat het water er is. De laagvlakten waren er niet en de talloze
bodemlagen, die ons thàns allerlei delfstoffen, zoals
PETROLEUM, leveren moesten nog ontstaan. Veel van die bodemlagen zijn voor een
groot gedeelte samengesteld uit resten van ORGANISMEN, zodat het hierbij al
helemaal de vraag niet is of die bodemlagen er meteen bij het afkoelen van de
planeet al waren.
Wat er was waren de STOLLINGSGESTEENTEN en verder helemaal niets, en
onmiddellijk daarna kwam het water. Pas dàn zijn
bepaalde bestanddelen van de gesteenten OPGELOST in het water en andere delen
van gesteenten zijn meegevoerd door het water om aldus VLAKTEN te vormen. Dit
alles gebeurt nog voordat er van LEVEN sprake is op de planeet.
Het EVENWICHTSPUNT houdt het VOORGAANDE en ook het TOEKOMENDE in en is OP
ZICHZELF toch ook weer de ONTKENNING daarvan. Als wij het evenwichtspunt als
een MOMENT in het wordingsproces zien, dan is natuurlijk het TOEKOMENDE nog
niet aanwezig; slechts het VOORGAANDE is er. Wij zouden ons dan af kunnen
vragen wat in een dergelijke situatie nu het evenwicht is, want één van de twee
benodigde POLEN, waartussen het evenwicht aanwezig moet zijn, is er niet. Wij
moeten de zaak echter zó niet zien: het evenwicht is er niet een tussen
aanwezige VERSCHIJNSELEN, maar het is er een tussen BEWEEGLIJKHEDEN. De
UITWENDIGE beweeglijkheid VAN DE ENKELVOUDIGHEDEN is in evenwicht met de
INWENDIGE beweeglijkheid van DIEZELFDE enkelvoudigheden, en die situatie komt
op de planeet voor de dag als het WATER. Het blijkt ook wel dat het evenwicht
een kwestie van BEWEEGLIJKHEID is uit het feit, dat de rest van het
zonnestelsel in evenwicht is QUA BEWEEGLIJKHEID. Het totaal van de
beweeglijkheden van alle hemellichamen is een evenwicht. Wij zeggen gewoonlijk
dat de hemellichamen ELKAAR IN HUN BAAN HOUDEN. Hier is het beweeglijke
evenwicht natuurlijk van UITWENDIGE aard: het zijn dan ook KRACHTEN.
Aantrekkingskrachten, magnetische krachten, stralingskrachten, enzovoort. Maar
het evenwicht dat voor het WATER geldt is er een van INWENDIGE aard, vandaar
dat wij aan de hand van de EIGENSCHAPPEN van het water tot de conclusie kwamen
dat het water het evenwichtspunt moest zijn.
Het WORDINGSPROCES begint BREED en loopt als een PYRAMIDE uit in één punt;
voorbij dit punt verbreedt de zaak zich weer bij de wording van de ORGANISMEN
en tenslotte is de zaak wéér breed. Aan het begin en aan het eind liggen
overeenkomstige situaties: als begin denken wij de enkelvoudigheden ABSOLUUT
beweeglijk en aan het eind denken wij ze ook zo. Om te beginnen is de
beweeglijkheid echter CHAOTISCH en aan het eind is het SAMENGAAN. Het is
evenwel niet mogelijk een wordingsproces te denken dat uiteindelijk niet
precies zo eindigde als het begonnen was. Wij zouden ons dan een HEELAL moeten
denken dat steeds meer EINDRESULTATEN vertoonde. Maar “steeds meer” betekent in
de EEUWIGHEID natuurlijk dat àlles tot eindresultaat
geworden is en dat is een onhoudbare gedachte…. Dus de zaak is BREED aan het begin en BREED aan het eind; de
eerste keer op de wijze van het begin (= chaotisch) en de tweede keer op de
wijze van het eind (= samengaan). Het evenwichtspunt is dus de “smalle” basis
voor het gehele organisme.
De rest van het zonnestelsel is dus in evenwicht. Maar er gebeurt in die rest
wel allerlei; er ontstaan satellieten, er veranderen banen die door
hemellichamen beschreven worden, er verbranden gesteenten, enz. Doch al dit
ontstaan en vergaan is geen WORDING meer, nètzomin
als het op chemische wijze bereiden van de één of andere stof tot het
wordingsproces gerekend moet worden, hoewel er toch een nieuwe stof gemaakt
wordt. Dit alles is waarschijnlijk niet zo gemakkelijk te begrijpen en daarom
moeten wij maar het grondprincipe vast houden dat de onderlinge beweeglijkheden
van de enkelvoudigheden in evenwicht zijn gekomen en niet meer tot verder
afremmen in staat zijn. Bij gelegenheid zullen wij deze materie wat uitvoeriger
behandelen.
Het
evenwichtspunt in het zonnestelsel is dus het WATER. Maar wij kunnen ons iets
dergelijks moeilijk indenken omdat het water, zoals wij dat nù
kennen, niet meer die POTENTIE heeft die het indertijd had toen het ORGANISME
nog voor de dag moest
komen. Wij kunnen dat water-van-toen LEVEND WATER noemen, maar ook dan hebben
wij niet meer dan een WOORD verzonnen. In bepaalde RELIGIES komt het levende
water als een begrip naar voren; de betekenis echter van dit begrip is ànders, hoewel het kenmerkend is dat het water in de
culturen van de mensen altijd een belangrijke rol gespeeld heeft als
bijvoorbeeld symbool van het GEESTELIJKE, Het LEVENWEKKENDE, dus datgene dat de
aarde VRUCHTBAAR maakt.
Als wij zeggen dat het water als eerste verschijnsel op de aarde een POTENTIE
heeft, dan moeten wij dit niet zo begrijpen dat er “iets in zit” dat levend is;
bijvoorbeeld bepaalde micro-organismen. Er zit om te beginnen NIETS in het
water, want waar zou het vandaan moeten komen? Er is slechts een VERMOGEN, en
dat vermogen is gegrond in het feit dat het afremmen van de beweeglijkheid van
de enkelvoudigheden nog verder kan. Het water zèlf is
dus potentieel leven, en dat leven komt voor de dag zodra bij deze potentie de
MOGELIJKHEID gevoegd is, en deze MOGELIJKHEID komt VAN BUITENAF.
Al eerder hebben wij betoogd dat èlk leven begint met
een POTENTIE en dat zich daarbij de MOGELIJKHEID moet voegen. Wij herinneren in
dit verband aan hetgeen wij het vorige jaar over de BEVRUCHTING gezegd hebben.
Er moet een mogelijkheid voor leven zijn; aan bepaalde VOORWAARDEN moet voldaan
zijn, en deze mogelijkheid komt van buitenaf. De OMSTANDIGHEDEN staan BUITEN de
zaak waarom het gaat en zij moeten INHOUD van die zaak worden. Pas als het
zover is is het verder gekomen dan alleen maar
POTENTIE.
De OMSTANDIGHEDEN zijn de VOORWAARDEN; het gaat dus over datgene dat
voorafgegaan is. En het voorafgaande is altijd INHOUD van het volgende. Zo is
ook de planeet AARDE, als laatste moment van het UITWENDIGE WORDINGSPROCES,
inhoud van het volgende moment, namelijk het WATER. Dit betekent dat de aarde
zich OPLOST in het water - en pas wanneer dit werkelijk gebeurd is, dàn heeft het water de MOGELIJKHEID gekregen verder te
gaan, namelijk spontaan LEVEN te voorschijn te brengen. Wij zullen voor het
gemak maar zeggen dat zich in het water allerlei ZOUTEN oplossen; scheikundig
gesproken zijn het natuurlijk ook allerlei stoffen, die geen zouten zijn in
strikte zin, maar aangezien het ons niet om de SCHEIKUNDE gaat, zeggen wij
eenvoudigweg dat zich zouten in het water oplossen. Die zouten zijn natuurlijk
de vaste stof van de aardkorst.
Het is in de biologie een bekend feit, dat het de zouten in een cel zijn, die
ervoor zorgen dat de cel SPANNING krijgt. Men spreekt hier van OSMOTISCHE DRUK.
Er is geen organisme waarvoor dit niet geldt.
Alle organismen hebben VOEDSEL nodig want voor alle organismen geldt dat het
UITWENDIG GEWORDENE, dus in laatste instantie de AARDE, hun inhoud is. Voor elk
organisme is dat voedsel weer anders van vorm, maar via allerlei tussenstations
is het terug te brengen tot datgene dat wij ZOUTEN genoemd hebben. Wij eten
bijvoorbeeld VLEES van de koe en deze heeft zich gevoed met bepaalde PLANTEN en
deze planten hebben zich gevoed met mineralen uit de bodem en ook met resten
van weer andere organismen, die op hun beurt ook weer de aarde in de vorm van
zouten in zich opgenomen hebben. Zo komen wij altijd weer op één ding terug: de
aarde lost zich op in het organisme - en dit gebeurt omdat de aarde INHOUD van
het organisme is.
Het water komt dus pas dàn werkelijk tot leven als er
IN dat water allerlei OPGELOST is wat van de aarde zèlf
als steenklomp afkomstig is. En dat opgeloste maakt het leven wèl MOGELIJK, zonder op zichzelf evenwel iets met het leven
uit te staan te hebben.
Wij hebben gezien dat het gehele organisme eigenlijk stoelt op een zeer SMALLE
BASIS, namelijk het EVENWICHTSPUNT. Uit het hierboven gezegde blijkt dat alle
organismen als voorwaarde voor hun bestaan het water hebben, met daarin
opgelost de aarde. Geen enkel organisme heeft iets anders tot voorwaarde,
hoewel het natuurlijk niet uit kan blijven dat bij hogere organismen het
opnemen van de opgeloste aarde VIA andere organismen plaats vindt, Dit is
gevolg van het organische WORDINGSPROCES waarbij ook weer het VORIGE organisme
inhoud is van het VOLGENDE. Anders dan bij de UITWENDIGE verschijnselen is het
INWENDIGE verschijnsel (het organisme) één zaak die zich in velerlei gedaanten
uit en die verschillende gedaanten zijn duidelijk op elkaar betrokken. Zij eten
elkaar dan ook bij gelegenheid op…!
Dit doet zich bij de uitwendige verschijnselen niet voor; die zijn een VEELHEID
die zich in bepaalde SAMENKLONTERINGEN manifesteert. En die hangen als los zand
aan elkaar.
No. 62. (hersteld
op 23 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Een opmerking
Over het ontstaan van het leven worden de meest fantastische dingen verteld; de
wetenschap laat zich in dit opzicht ook niet onbetuigd en komt met gissingen
die heten te steunen op wetenschappelijke experimenten, en die over het
algemeen bij de mensen een gretig gehoor vinden. Men wekt EIWITTEN tot leven en
men doet een menselijke vrucht ontstaan in een reageerbuis; anderen beweren dat
het bij komende geslachten mogelijk zal zijn de erfelijke eigenschappen van te
voren te bepalen, enzovoort. Zo wordt er ook beweerd dat bepaalde ORGANISCHE
STOFFEN, die wij ontdekt hebben, de basis van het leven zouden zijn omdat ze in
het zich ontwikkelende leven een overheersende rol spelen.
Voor de west-europeaan heeft de wetenschap altijd
iets van TOVENARIJ gehad; zijn fantasie raakt er gemakkelijk door op drift en
zó algemeen is dit verschijnsel dat men vrijwel overal op hevige weerstand
stuit als men deze hele BIJGELOVIGE boel als ONZIN van de tafel veegt.
De voornaamste fout die gemaakt wordt is deze dat men vergeet dat wij nù in een tijdperk leven waarin het organisme ER AL IS. Het
LEVEN is om ons heen in alle mogelijke facetten aanwezig en ook zijn er door
dat leven voortgebrachte stoffen in overvloed. Deze stoffen noemen wij
ORGANISCH; zij zijn eigenlijk DOOD, maar soms blijken zij toch nog op de een of
andere manier leven in zich te verbergen….
dan denken wij leven verwèkt te hebben, maar dat is
natuurlijk niet waar…! Het
werkelijke ontstaan van het leven sluit de aanwezigheid van èlke
ORGANISCHE structuur volledig uit. Op het EVENWICHTSPUNT is er om te beginnen
slechts de ANORGANISCHE werkelijkheid, en ook het evenwichtspunt zèlf is NOG NIET ORGANISCH. Van enig soort EIWIT of
AMINOZUUR of welke stof dan ook kan geen sprake zijn. Natuurlijk is er een
eerste verschijningsvorm van het leven geweest en er is iets geweest dat op de
grens van leven en niet-leven gelegen heeft, maar dit kunnen geen ORGANISCHE
STOFFEN geweest zijn; die komen eerst later AAN het organisme voor de dag.
Uit dit betrekkelijk eenvoudige rekensommetje blijkt dat wij zeer voorzichtig
moeten zijn met datgene dat voor wetenschap doorgaat, en er blijkt ook uit dat
enige ervaring met het wijsgerige denken ook praktisch zijn nut kan hebben.
Over het begrip inhoud
Als wij
het begrip INHOUD eens nader beschouwen zien wij dat er eigenlijk twee
betekenissen zijn. Een bevruchte eicel bijvoorbeeld OPENBAART op de duur zijn
INHOUD; al ontwikkelende komt datgene eruit “dat erin zit”. Op een bepaalde
wijze heeft alles wat voor de dag komt in de oorspronkelijke cel gezeten; het
was de INHOUD van de cel.
Evenwel geldt voor de verschijnselen ook nog het begrip INHOUD in een andere
zin, namelijk deze dat het VOLGENDE verschijnsel het VORIGE inhoudt. In dit
geval echter is dat VORIGE verschijnsel niet wèrkelijk
IN het volgende; het is er BUITEN en het blijft er buiten. Alleen bij de
ORGANISCHE verschijnselen wordt die inhoud, die BUITEN is, ook nog IN het
verschijnsel opgenomen. Wij noemden dit het feit dat alle organismen zich
VOEDEN; het is het STOFWISSELINGSPROCES.
Bij de ANORGANISCHE verschijnselen ligt het eerste begrip inhoud IN het
verschijnsel, en het komt er nooit uit omdat zo’n verschijnsel STAR is; terwijl
het tweede begrip inhoud een zaak is die BUITEN het verschijnsel ligt en er om
dezelfde reden nooit IN komt.
De ORGANISCHE verschijnselen brengen hun eerste begrip inhoud voor de dag en
het tweede begrip inhoud MAKEN ZIJ WAAR doordat zij zich VOEDEN. Bij dit voeden
moeten wij goed op het feit letten, dat het altijd de AARDE is, die, OPGELOST
IN WATER, opgenomen wordt. Er is geen organisme dat zich met iets anders voedt
- vaak na een lange reeks van TUSSENFASEN.
Bij de wording van de verschijnselen neemt de ingewikkeldheid toe; het is een
BEWEGING waarbij uiteraard elk VOLGEND punt het VORIGE gepasseerd is. Alle
VORIGE punten zijn gepasseerd, en op deze wijze zijn zij INHOUD van het laatste
volgende. Maar in feite zijn zij er gewoon OP ZICHZELF. Dit geldt voor àlle verschijnselen; evenwel bij het ORGANISME, hoe
primitief desnoods ook, laat die zaak zich op de een of andere manier GELDEN –
zodat de vraag nu is hoe dit dan zit met die begrippen INHOUD.
Het begrip inhoud als samengaan
Elk LICHAAM heeft een zekere INHOUD, en daarmee bedoelen wij gewoonlijk dat elk
lichaam een zekere RUIMTE inneemt. Het heeft VOLUME.
Als wij echter in dit verband van INHOUD spreken hebben wij het over iets
anders dan wij nù bedoelen als wij over het begrip
inhoud spreken. Het door ons bedoelde kunnen wij omschrijven door te zeggen:
het àndere, dat elk verschijnsel IN ZICH heeft. Door
het zó te zeggen weten wij eigenlijk al onmiddellijk in welke richting wij
moeten zoeken, want voor elk verschijnsel geldt dat de BEWEEGLIJKHEID van de
enkelvoudigheden in zekere mate een SAMENGAAN is, en voorzover
dit het geval is hebben wij inderdaad met HET ANDERE van het verschijnsel te
doen, want eigenlijk is het SAMENGAAN de ONTKENNING van het verschijnsel. Het
verschijnsel zèlf is immers de samenklontering van
AFGEREMDE ENKELVOUDIGHEDEN. Het begrip inhoud is dus identiek met het SAMENGAAN
van de enkelvoudigheden.
Naarmate het wordingsproces vordert neemt het samengaan toe; steeds meer wordt
de beweeglijkheid van de enkelvoudigheden er een die voor alle enkelvoudigheden
dezelfde is. Het is dus het samengaan dat telkens eigen grens overschrijdt; het
samengaan gaat telkens verder dan het op een zeker moment was. En nu is het
juist dit aspect van de zaak dat ons doet zeggen dat het VOLGENDE inhoudt het
VORIGE. Letten wij alleen op de enkelvoudigheden zèlf
en hun geremde beweeglijkheid, dan zien wij niet meer dan een MASSA min of meer
beweeglijke deeltjes, en verder niets. Hier is van geen INHOUD te spreken,
hoogstens kunnen wij hier het begrip VOLUME toepassen. En dat volume is dan
afhankelijk van het AANTAL deeltjes en hun nog overgebleven beweeglijkheid. Het
samengaan, en dus òns begrip INHOUD, heeft geen
volume, en het gaat trouwens niet om de enkelvoudigheden als zodanig, maar om
hun BEWEEGLIJKHEID.
Bij het UITWENDIGE wordingsproces staat het samengaan op de achtergrond; het
beheerst het verschijnsel niet want het zijn slechts de enkelvoudigheden met
hun geremde beweeglijkheid die de boventoon voeren. Het is de zelfstandigheid
van de DEELTJES waarom het gaat en dat zich tussen die deeltjes ook nog een
verhouding bevindt die SAMENGAAN is komt pas voor de dag als wij die deeltjes
van elkaar gaan SCHEIDEN. Daarop baseert zich de ATOOMSPLITSING. Aangezien het
accent op de DEELTJES ligt zullen wij in een dergelijk verschijnsel overal die
deeltjes aantreffen; een STEEN blijkt bij het kloven van binnen óók steen te
zijn en wij moeten heel ver doorgaan met kloven om geen STEEN meer te vinden.
Bij het UITWENDIGE verschijnsel is de situatie van de enkelvoudigheden dus
overal dezelfde; wij kunnen zeggen dat die materie HOMOGEEN is. Het begrip
INHOUD geldt wel maar komt AAN HET VERSCHIJNSEL op zichzelf niet voor de dag.
Bij de INWENDIGE verschijnselen ligt de zaak geheel ànders.
Daar is het SAMENGAAN gaan domineren; daar domineert dus het begrip INHOUD,
zodat niet het AFGEREMDE het kenmerkende is, maar het BEWEEGLIJKE. Nu bevindt
dat beweeglijke zich niet meer tussen het starre, maar het starre bevindt zich
in het beweeglijke. De INHOUD is de zaak geworden, en het andere van die zaak
(dus de INHOUD van die zaak) is nu het starre, ofwel het UITWENDIGE
VERSCHIJNSEL.
Nu het om de INHOUD gaat, gaat het automatisch ook om het feit dat elk moment
alle voorgaande momenten vooronderstelt, maar nu niet meer voorzover
die momenten een SAMENGAAN waren, maar voorzover die
STAR waren. En het starre gaat niet verder dan het door ons reeds behandelde
EVENWICHTSPUNT, zodat het nu begrijpelijk wordt waarom alle organismen
eigenlijk de AARDE, opgelost in water, als VOEDSEL tot zich nemen.
Dus: de INHOUD van het organisme is de AARDE. Het organisme zèlf
is ook het begrip INHOUD; het is dan ook zèlf het
beweeglijke en ook - dit is belangrijk - HET ANDERE. Hierop komen wij nog
terug.
Het ORGANISME kunnen wij niet HOMOGEEN noemen, en het is dan ook een bekend
feit dat het organisme in al zijn geledingen verschillend is. Bovendien kunnen
wij het niet, net als een steen, splijten en zeggen: nu hebben wij twee
organismen. Het splijten komt niet meer van pas, juist omdàt
wij niet meer te doen hebben met een MASSA àfzonderlijke
deeltjes, maar met een SAMENGAAN.
Voor het organisme is de INHOUD het starre, maar dit starre is om te beginnen
BUITEN het organisme en het moet er in opgenomen worden. Omdat het organisme
eigenlijk geen VOLUME heeft, want SAMENGAAN heeft geen volume. Het is dan ook
alleen dit OPNEMEN dat de zaak doet groeien en leven. Zonder voedsel leeft geen
enkel organisme. Het verschijnsel brengt het organisme werkelijk tot BESTAAN.
No. 63. (hersteld
op 23 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Het begrip het andere
Bij het ANORGANISCHE verschijnsel is de INHOUD te vinden TUSSEN de
samenstellende delen, waarbij het gáát om die samenstellende delen. Want hier
komt op de eerste plaats de EIGEN BEWEEGLIJKHEID van de enkelvoudigheden. En
het SAMENGAAN is ondergeschikt.
Als wij dit samengaan HET ANDERE noemen - want het is het andere van het
STARRE, dat voor het ANORGANISCHE of UITWENDIGE verschijnsel kenmerkend is -
dan blijkt dit ANDERE op zichzèlf geen rol te spelen.
Vandaar dat het uitwendige verschijnsel nèrgens ànders is: een steen is overal dezelfde steen, welk stukje
wij er ook van nemen.
Bij het ORGANISCHE of INWENDIGE verschijnsel is het de INHOUD geworden waarom
het gaat. Het kenmerkende van het INWENDIGE verschijnsel is dat het HET ANDERE VAN ZICHZELF is. Weliswaar ligt ook hier het
ANDERE, het SAMENGAAN, tussen de samenstellende delen (want dat is bij èlk verschijnsel zo), maar dit is nu de ZAAK geworden en de
samenstellende delen zijn daarvan nu de inhoud te noemen.
Als voorbeeld kunnen wij aan water en zand denken. Als wij een hoeveelheid zand
nat maken, dan is het zand, maar als wij die hoeveelheid zand nog natter maken
wordt het tenslotte water met zand er in. Toch hebben wij in beide gevallen te
maken met zandkorrels waartussen zich water bevindt. Het ANDERE van dat NATTE
zand was het water (althans in dit voorbeeld) en daarna is dat àndere de zaak geworden, het water en het zand werd daarvan
de inhoud. Dit is natuurlijk slechts een VOORBEELD om ons beter in te kunnen
denken hoe de vork in de steel zit.
Het organisme is dus een VERSCHIJNSEL, maar het komt voor de dag als het ANDERE
van zichzelf. Een van de consequenties hiervan is het feit dat het organisme
NIET TE KENNEN is. Wij maken dit dagelijks mee als wij met andere mensen
omgaan: ieder mens is ànders dan hij zich voordoet.
En dat is geen kwestie van BEDRIEGERIJ - hoewel dit natuurlijk veelvuldig
voorkomt - maar het is een noodzakelijk gevolg van het feit dat de mens HET
ANDERE in optima forma is. Geen enkel mens is wèrkelijk
te kennen, ook voor ZICHZELF niet. Het enige waartoe de mensen onder elkaar wèl kunnen komen is HET VERTROUWEN. Zij kunnen elkaar
vertrouwen, en doen dit bij gelegenheid dan ook, maar niemand weet te verklaren
waarom dit zo is. Het is ook niet te verklaren. Als verklaring voor het feit
dat wij elkaar niet kennen wordt wel aangevoerd dat de structuur van de mens te
INGEWIKKELD is om te begrijpen en dus te kennen. Wij kennen echter ook het
eenvoudigste organisme niet en spreken dan ook niet voor niets van geheim van
het leven. Al zouden wij nauwkeurig de SAMENSTELLING van het organisme kennen,
en ook de verschillende FUNCTIES die er in aanwezig zijn, dan nog KENNEN wij
dat organisme niet — en dat allemaal omdat het altijd weer HET ANDERE is, en
dus in de praktijk: ALTIJD WEER ANDERS.
Het organische verschijnsel is ONGRIJPBAAR, en ook de mens is ONGRIJPBAAR; hij
is niet te pakken. Inderdaad: de ene mens heeft altijd de andere mens gegrepen
en in de boeien geslagen, maar iedereen weet dat je daarmee een mens niet hèbt en ook in de liefde is het een bekend feit dat een
mens niet te hebben is. Er is niets aan te doen als de Ene mens zich aan de
Andere onttrekt.
Het UITWENDIGE verschijnsel is op te meten en het is te ontleden en het is te
beschrijven en als het vandaag zo is, is het morgen nog nèt
zo. Het is allemaal BEPAALD en VASTSTAAND. Maar het inwendige verschijnsel is
de ene dag hier en de andere dag daar, het ziet er geen moment hetzelfde uit:
het is altijd weer ANDERS.
De dubbele inhoud van het organisme
Wij spraken er de vorige keer over dat ALLE verschijnselen het SAMENGAAN tot
inhoud hebben, en dat dit samengaan op haar beurt weer àlle
VOORGAANDE momenten van samengaan inhield. Dit geldt natuurlijk voor het
organisme ook. Al is dan nu het samengaan DE ZAAK geworden.
Bovendien echter houdt DE ZAAK, die het organisme is, ook nog HET STARRE in
want dat zijn de samenstellende delen met hun geremde beweeglijkheid. Dit
starre gaat, als VERSCHIJNSEL, niet verder dan het door ons reeds behandelde
EVENWICHTSPUNT, dus gaat het ook in de praktijk, voorzover
het inhoud van het organisme is, niet verder dan water. Het afgeremd zijn van
de enkelvoudigheden gaat echter wel door, maar het levert geen nieuw
ZELFSTANDIG verschijnsel meer op: het komt voor de dag in de
ontwikkeling van het ORGANISME.
Totdat
het in de mens zijn TOPPUNT van STARHEID bereikt heeft en dat is de EENHEID
waarmee de WETENSCHAP rekent, Hierover later meer,
Meekomend aan de ontwikkeling van het organisme komen er dus stoffen voor de dag, die DOOD zijn op
zichzelf omdat het over het STARRE gaat, maar die geen verschijnselen OP
ZICHZELF zijn. Zij zijn aan IETS ANDERS, namelijk aan het ORGANISME ontstaan.
Al deze stoffen behoren tot het werkterrein van de ORGANISCHE SCHEIKUNDE, ofwel
de koolstofchemie.
Wij onderzoeken vandaag de dag of wij deze stoffen MAKEN kunnen, maar dat is
uitgesloten want in oorsprong is het ontstaan van die stoffen aan het LEVEN te
danken, d.w.z. het SAMENGAAN van de enkelvoudigheden, HET ONGRIJPBARE ANDERE.
Natuurlijk is het mogelijk allerlei stoffen te maken, maar dan moet de basis
daarvan tòch een door een organisme voortgebrachte
organische stof zijn. En die BASIS maken wij niet.
Ook dit starre, die ORGANISCHE STOF, is inhoud van de mens en deze stof is QUA
AFREMMEN vèrder dan het evenwichtspunt en het is geen
ZELFSTANDIG verschijnsel want als zelfstandig verschijnsel gaat het niet verder
dan het evenwichtspunt.
Het begrip twee
Wij hebben indertijd vastgesteld dat voor het ORGANISME het begrip TWEE geldt
en dat dit o.a. de reden van de VOORTPLANTING was. Het begrip twee echter is
hetzelfde als het begrip HET ANDERE zodat de voortplanting niets anders is dan
het feit dat het àndere zich stelt. En daarbij moeten
wij opmerken dat dit andere wel HET EEN vooronderstelt maar daaruit niet
opgebouwd is. Het kind vooronderstelt wel zijn ouders, maar hij is daaruit niet
opgebouwd; hij is daaruit niet GEWAAKT. Het ANDERE als zelfstandig verschijnsel
is niet door SAMENVOEGING van bepaalde elementen gemaakt; het is het feit dat
een BEWEGING een GRENS overschrijdt. Daarom ontstaat ook een kind als het ware
uit het niets.
Wij spraken vorig jaar ook over het begrip HET GEHEEL - mede in verband met het
begrip TWEE. Ook het begrip HET GEHEEL betekent niets anders dan “het andere
zijn”. Zoals HET ANDERE de ontkenning is van de zelfstandigheid van de delen,
zo is voor de mens het geheel ook de ontkenning van het louter voor zich zijn van
de afzonderlijke mens. Evenwel geldt dit niet alleen voor de mens, want het
gehele organisme is de ontkenning van de afzonderlijkheid. Van hieruit mogen
wij eigenlijk niet van de VERSCHILLENDE organismen spreken, want er is maar EEN
organisme op de aarde. En dat éne organisme loopt uiteen in allerlei
GELEDINGEN, maar die geledingen zijn niet ècht iets
ANDERS…. als immers de zaak zèlf HET ANDERE is, dan is er verder niets ànders…! Al het
ogenschijnlijk ANDERE is weer die zaak. Voorzover
zo’n GELEDING achter toch een schijn van ZELFSTANDIGHEID heeft - omdat het
BEPAALDE ook hier niet àf te danken is - houdt die
geleding als zodanig gaan stand op de lange duur. Dit is het STERVEN dat niet
voor het organisme als geheel geldt, maar wèl voor de
afzonderlijke geledingen ervan. Wij laten het uiteindelijke sterven van de
planeet zèlf nu even buiten beschouwing.
Men
oppert wel eens de mogelijkheid dat de ontwikkeling van het organisme op de
planeet de reis niet haalt en dus niet tot de mens komt, en ook denkt men wel
eens aan een ZIEKE MENSHEID, in verband met de aanhoudende schofterigheid van
de mensen onder elkaar. Toch zijn deze beide mogelijkheden uitgesloten, want
als het ENE organisme er is dan is het er in principe in haar geheel, en wat de
ziekte betreft: de ziekte is een UITSPRINGENDE verhouding, het is de BEPAALDHEID die zich als
maatgevend laat gelden. In de bepaaldheden kan dus ziekte optreden, maar het
organisme als geheel is er vrij van. Een mens is ook nooit HELENAAL ziek - al
voelt hij zich bij gelegenheid wel zo - het is altijd iets BEPAALDS in hem dat
ziek is, namelijk dat ERUIT SPRINGT. Als iets eruit springt is het niet meer
HET ANDERE; het laat zich dan gelden als het UITWENDIGE en heeft dan promt niet meer met het LEVEN te maken.
Het begrip HET ANDERE en het begrip TWEE en het begrip HET GEHEEL hebben nog
een aspect aan zich, namelijk het begrip VORM. Dit begrip treedt op als de
beweeglijkheid van de enkelvoudigheid zijn WILLEKEURIGHEID verloren heeft en
opgenomen is in SAMENGAAN. Hieruit kunnen wij gemakkelijk afleiden dat de mens
qua vorm het TOPPUNT is en dat bijvoorbeeld het LANDSCHAP, dat toch door veel
westerse kunstenaars hogelijk gewaardeerd wordt, qua vorm vrijwel niets
voorstelt, hetgeen ons niet belet er vorm in te zien.
No. 64. (hersteld
op 23 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Nog een opmerking over het samengaan
Wij mogen vooral niet uit het oog verliezen dat de basissituatie voor èlk verschijnsel dezelfde is. Wij hebben onder alle
omstandigheden te doen met DEELTJES, enkelvoudigheden, waartussen een
verhouding is. Deze verhouding hebben wij het SAMENGAAN genoemd.
Het verschil tussen het ANORGANISCHE verschijnsel en het ORGANISCHE
verschijnsel is slechts hierin gelegen, dat die verhouding tùssen
de deeltjes om te beginnen op zichzelf geen bepalende rol speelt totdat de zaak
zover gevorderd is dat, voorbij het EVENWICHTSPUNT, die verhouding juist àlles bepaalt. Maar nog steeds is die verhouding TUSSEN de
deeltjes, zoals wij aan de hand van het voorbeeld over het zand en het water
getracht hebben duidelijk te maken. Wezenlijk hebben wij dus niet met een ànder verschijnsel te doen, maar de veranderde
beweeglijkheidsverhoudingen zijn er toch de oorzaak van dat wij bij het
organische met een verschijnsel te doen krijgen dat zich heel anders voordoet
dan het anorganische verschijnsel.
Het LEVEN, zoals dat voor het organisme geldt, is dus in de grond van de zaak
niets bijzonders. Het is geen EXTRA dat aan de zaak toegevoegd is geworden. Het
verschijnsel is geen “leven ingeblazen”. Wij zijn geneigd iets dergelijks te
denken en van daaruit is er de MYSTIEK omtrent het leven en haar oorsprong…. in feite is er dus niets bijzonders
aan de hand.
Zoals wij reeds gezegd hebben is het organisme EEN verschijnsel, dat in
zichzelf talloze GELEDINGEN vertoont. Die geledingen zijn dus geen APARTE verschijnselen;
de VOLGENDE geleding - tijdens het organische wordingsproces, is dus geen nieuw
verschijnsel ten opzichte van de VORIGE geleding. Wel echter geldt dat de éne
geleding ten opzichte van de àndere geleding HET
ANDERE is. Eigenlijk moeten wij zeggen: HET ANDERE VAN ZICHZELF, waarmee wij
dan aanduiden dat het allemaal één zaak is die in zichzelf overal en altijd
anders is.
De organische DODE stoffen, zoals de EIWITTEN en wat daaruit weer ontstaat,
zijn uit en door het LEVEN voortgekomen. Van deze organische dode stoffen is
onze planeet rijkelijk voorzien; zij zijn het die vrijwel al onze ENERGIE
leveren. Zelfstandige verschijnselen zijn zij niet en daarom behoeven wij niet
te denken die stoffen op andere, ons bekende planeten, aan te treffen.
Het andere, ter verduidelijking
Het blijkt moeilijk te zijn ons in te denken wat er nu eigenlijk met het begrip
HET ANDERE bedoeld is. Eenvoudig gesteld moeten wij het als volgt zien: als wij het EEN denken, dan denken
wij ONMIDDELLIJK en noodzakelijk het ANDER. Zouden wij dit niet doen, dan wordt
zowel het EEN als het ANDER onzin. Een voorbeeld hiervan is de gedachte MOEDER
EN KIND. Zeggen wij : MOEDER, dan
betekent dit onmiddellijk HET KIND - daargelaten of een BEPAALDE vrouw
werkelijk een kind heeft of niet. Het denken in BEPAALDHEDEN ligt ons al te
veel en daarom denken wij dat met het bovengezegde
bedoeld wordt dat een vrouw een kind MOET hebben. Maar dat is de bedoeling
niet; de bedoeling is te begrijpen dat die BEGRIPPEN moeder en kind niet van
elkaar los te maken zijn.
Nog een voorbeeld: als wij VROUW zeggen, zeggen wij tevens MAN. Want het begrip
VROUW houdt automatisch het begrip MAN in - en ook omgekeerd. Alleen al het
feit het begrip VROUW te noemen of te denken vooronderstelt het begrip man. En
wij kunnen ook zeggen EEN ARM en dan hebben wij het over een “lichaamsdeel”;
maar wij beseffen onmiddellijk dat EEN ARM een MENS is en dat omgekeerd een
mens o.a. een arm is.
Zo is het organisme door en door HET ANDERE, maar voor het ANORGANISCHE
verschijnsel geldt dit niet. Mogelijk wijst dan iemand op begrippen als LICHT
en DONKER, HOOG en LAAG, enzovoort, maar dan is het verkeerd begrepen, want die
laatste begrippen geven KWALITEITEN aan. Kwaliteiten of eigenschappen of
normen, die voor verschijnselen gelden. Deze begrippen vormen dan ook met
elkaar niet EEN ZAAK, maar TEGENSTELLINGEN, die àls
tegenstelling natuurlijk bij elkaar behoren. Maar bij het begrip HET ANDERE
gáát het niet om tegenstellingen: de ARM is niet een tegenstelling van HET
LICHAAM, en de MOEDER is niet een tegenstelling van HET KIND, en de VROUW niet van de MAN. Wij mogen hier
hoogstens van tegenpolen spreken, maar ook dat is in dit verband
misleidend – dus kunnen wij het nu beter laten.
Wij
weten allemaal dat èlke geleding van het organisme op
een zeker moment sterft en ook zal ons wel bekend zijn dat het organisme als
geheel op de planeet tenslotte ook sterft, zodat het dan àfgelopen
is met het leven op aarde.
De vraag is nu: wat is dat sterven en hoe moeten wij de term VERGANKELIJKHEID
begrijpen, die in dit verband ook gebezigd wordt. Men zegt immers dat alles
vergankelijk is en dat er niets blijft. En daaronder verstaat men dan zowel het
anorganische als het organische verschijnsel.
Wij maken om te beginnen een onderscheid tussen de vergankelijkheid zoals die
voor een STEEN geldt, en de vergankelijkheid van de levende wezens. Van een
steen zeggen wij niet dat hij STERFT, maar van alle organismen zeggen wij dat wèl. Er is dus qua vergankelijkheid een onderscheid tussen
de twee gesteldheden van het verschijnsel.
Bij het UITWENDIGE verschijnsel is de ZELFSTANDIGE beweeglijkheid van de
deeltjes de basis. Aangezien het SAMENGAAN ondergeschikt is en dus het
bewegingspatroon van die deeltjes nauwelijks beïnvloedt is er voor die deeltjes
een ruime gelegenheid zich aan het verschijnsel te onttrekken. De STRALING is
daarvan een voorbeeld. De gehele anorganische verschijnselenwereld straalt
zichzelf als het ware tot STOF. Wij noemen dit nu STRALING om aan te geven dat
het een activiteit van de deeltjes zèlf betreft, maar
verschijnselen als VERWEREN en ROESTEN en CORROSIE, enz. behoren hiertoe ook
gerekend te worden. Natuurlijk werken ook àndere
verschijnselen in dit proces mee: de inwerking van het zonlicht, het water, de
temperatuur. Maar in alle gevallen gaat het over het zich aan het verschijnsel
ONTTREKKEN van deeltjes. En dit proces gaat VAN BUITEN NAAR BINNEN, hetgeen ons
bij een UITWENDIG verschijnsel niet behoeft te verwonderen. Wij hebben te doen
met een VERGRUIZINGSPROCES.
Het
spreekt vanzelf dat ook bij het INWENDIGE verschijnsel de STRALING optreedt,
want ook hier hebben de deeltjes nog steeds een zekere mate van zelfstandige
beweeglijkheid. Toch is dit van ondergeschikt belang want het dominerende
SAMENGAAN houdt de boel bij elkaar. De organismen vertonen dus wel een zekere
STRALING, maar in principe wordt die straling tegengehouden door het SAMENGAAN,
dus door het LEVEN zèlf. Alle organismen hebben dan
ook bepaalde functies die bijvoorbeeld het WARMTEVERLIES tegen moeten gaan,
maar ook de negatieve straling, d.w.z. straling die het organisme ONTVANGT,
bijv. van de ZON, wordt door het organisme zèlf
binnen de perken gehouden.
Toch kunnen wij in het verband van ons thema deze stralingskwestie buiten
beschouwing laten; het brengt ons niet tot de oplossing van het vraagstuk van
de DOOD. Het sterven van het organisme blijkt een CONSEQUENTIE te zijn, niet
van de zelfstandige beweeglijkheid van de deeltjes, maar juist van het
SAMENGAAN ervan. Want in het samengaan zit een factor die het samengaan
zichzelf doet OPHEFFEN zodra er wèrkelijk samengaan
bereikt wordt.
In het begrip SAMENGAAN zit het begrip SAMEN, d.w.z. de EEN is werkzaam ten
opzichte van de ANDER en de ANDER is werkzaam ten opzichte van de EEN. Het zijn
er dus TWEE, die TEN OPZICHTE VAN ELKAAR zijn, maar niet zodra zijn ze in wèrkelijk samengaan opgenomen of ze zijn weer geheel
ZICHZELF en dan is het “ten opzichte van elkaar zijn” opgeheven. Zij zijn dus
alleen maar ten opzichte van elkaar zolang zij OP WEG zijn naar volledig
samengaan.
Denken wij ons het volledige samengaan, dan denken wij ons enkelvoudigheden die
ten opzichte van elkaar niet meer werkzaam zijn; daarmee heft het samengaan
zichzelf op en als dat gebeurt heft het gehele VERSCHIJNSEL zichzelf op.
Dit zich opheffen van het verschijnsel is dus een CONSEQUENTIE van het
samengaan. Naarmate dus een verschijnsel méér SAMENGAAN is, is er tevens méér
de consequentie, namelijk het ZICH OPHEFFEN.
Het zich opheffen bij de mens
Wij zullen bovenstaande gedachte maar ineens op de mens van toepassing brengen,
hoewel natuurlijk voor àlle organismen geldt dat het
samengaan tevens de DOOD als consequentie met zich brengt.
Als een mens nog in zijn JEUGD is, groeit hij nog toe naar datgene dat hij
uiteindelijk zijn zal, namelijk SAMENGAAN oftewel HELDERHEID. Wij spreken
hierbij over het GROEIPROCES, en daarover hebben wij al uitvoerig gesproken. De
mens in zijn JEUGD is nog niet werkelijk HELDERHEID, hoewel het wèl voor hem geldt. Als hij VOLWASSEN is is hij werkelijk helderheid en hij maakt zich dan als
zodanig waar. Dit zich waarmaken gaat door tot zijn sterven, maar tijdens dit
proces heeft er een verandering in de mens plaats.
No. 65. (hersteld
op 23 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De verandering in een volwassen mens
Op een gegeven moment is èlk mens VOLWASSEN en dit
betekent dat hij of zij dan werkelijk is geworden wat hij of zij zijn moet,
namelijk HELDERHEID. Het maakt in dit verband niet uit of iemand een behoorlijk
mens is of niet en ook maakt het niet uit of iemand dom is of niet want al deze
kwaliteiten behoren tot het terrein van het BEWUSTZIJN en het ZELFBEWUSTZIJN.
Hoe de zaak naar voren komt is dus niet van belang, maar het is een feit dat
voor een volwassen mens geldt dat hij HELDERHEID is, en deze zaak wikkelt zich
tijdens zijn volwassenheid uit.
Nu is het zo dat de mens zich tijdens dit uitwikkelen van de helderheid steeds
meer waarmaakt als SAMENGAAN. Met dit waarmaken echter maakt hij zich ook
steeds meer waar naar de CONSEQUENTIE hiervan, namelijk het zich opheffen van
het verschijnsel omdat het volledige samengaan betekent dat het begrip SAMEN
komt te vervallen - zoals wij de vorige keer gezien hebben.
Het zich waarmaken betekent dus een zich tegelijk OPHEFFEN van het
verschijnsel. Dit zich opheffen moeten wij zien als een VERVLUCHTIGEN, een
ABSTRAHEREN; het gaat over een IJLER worden van de materie. Zo zien wij aan een
ouder wordend mens het duidelijke BEPAALD-ZIJN en het duidelijke op de
voorgrond springen verdwijnen om plaats te maken voor wat wij WIJSHEID van de
ouderdom plegen te noemen.
Ieder ouder mens is een WIJS mens - alweer: òngeacht
de geestelijke en zedelijke kwaliteiten van de betreffende mens. Deze wijsheid
komt uiteraard vanzèlf, het komt zonder meer mee aan
het zich abstraheren van het lichaam en het lichamelijke. Wij zouden kunnen
zeggen dat dit de NATUURLIJKE WEG tot WIJSHEID is. Een ouder mens loopt niet
meer zo hard aan achter allerlei en van een STREVEN naar één of ander DOEL is
weinig sprake meer. Ook lopen de lichamelijke vermogens terug.
Hierbij moeten wij wèl een aantekening maken: wij
zouden namelijk kunnen veronderstellen dat het met de ouder wordende mens
gedaan is, dat hij of zij eigenlijk een WRAK aan het worden is en tenslotte
alleen nog maar een ellendige herinnering aan wat eens een mens was. Als wij
dit veronderstellen maken wij een grote fout. Want het zich verabstraheren
van het verschijnsel, en dus van het lichaam van de mens, is een zaak die het
GEHELE ORGANISME mens betreft zònder dat dit
organisme op de een of andere manier aangetast wordt. Dit betekent dat de zaak
volkomen het geheel is en blijft dat het altijd geweest is. Er is dus geen
sprake van aftakeling; er is namelijk geen sprake van enige ZIEKELIJKHEID. Het verabstraheren is namelijk geen kwestie van het
ERUITSPRINGEN van bepaaldheden - dat is het ziek-zijn - maar het is een
vervluchtigen van het geheel. In feite zijn het de ENKELVOUDIGHEDEN die hun
SAMENGAAN opheffen; de zaak gaat dus terug tot enkelvoudigheden, en voor die
deeltjes OP ZICHZELF geldt geen BEPAALDHEID. Van de wijsheid van de oudere mens
is dan ook te zeggen dat zij ontstaat door het verdwijnen van de bepaaldheid;
het is dus eigenlijk een wijs worden tegen wil en dank.
Bij de nog jonge volwassen mens ligt het SAMENGAAN op de voorgrond; het
ORGANISME als zodanig ligt op de voorgrond; de WIJSHEID, als de ABSTRACTIE
hiervan ligt op de achtergrond omdat zij immers als CONSEQUENTIE van het
samengaan in de praktijk als tweede voor de dag komt. Op den duur komt die
consequentie steeds duidelijker voor de dag om tenslotte zelfs te gaan
domineren over de zaak waarvan ze consequentie was. Het abstraheren gaat
domineren. Dit uit zich, zoals reeds gezegd, in het afnemen van het
LICHAMELIJKE - want het lichaam is het ORGANISME - en de wijsheid, die ervoor
in de plaats komt, is er niet een van opdringerige aard. Het is een VERSTILDE
WIJSHEID waarmee niets aangevangen wordt, waarnaar niemand behoeft te
luisteren, en die vaak zichzelf nauwelijks verstaanbaar weet te maken omdat het
buiten èlk bewustzijn en zèlfbewustzijn
omgaat. Het is de zelfbewuste wijsheid - van kunstenaars en denkers - die
zichzelf VERSTAANBAAR weet te maken, en dat is dan ook altijd een BEPAALDE
wijsheid, die sterk gebonden is aan dàt organisme,
dus aan die mens. Deze wijsheid echter is niet het kenmerk van de oude mens -
hij kàn hoogstens een dergelijke wijsheid BEZITTEN -
maar voor de oude mens geldt VERSTILDE WIJSHEID. Over het algemeen zijn dat
dingen waarop wij weinig letten; wij voelen het soms in oude lieden aan maar
waarde hechten wij er nauwelijks aan.
De situatie bij het kind
Het kind is een mens dat nog groeiende is naar zijn mens-zijn; voorzover wij bij de mens van HELDERHEID gewagen ligt de
verhouding bij het kind zo, dat ook die helderheid nog groeiende is. Daarom
kunnen wij bij een kind niet zeggen dat het in feite helder is, hoewel
natuurlijk IN PRINCIPE de zaak wèl voor het kind
geldt.
Waar de helderheid nog groeiende is, is de consequentie van die helderheid,
namelijk het ABSTRAHEREN natuurlijk nog niet aanwezig. Van WIJSHEID is niet te
spreken bij het kind - dit klinkt als een miskenning van het kind en dat
behoeft ons in de tegenwoordige tijd niet te verbazen want het is voor ons zo
langzamerhand gewoonte geworden over het kind allerlei verheven dingen te
zeggen en het eigenschappen toe de dichten, die het helemaal niet heeft. Wij
vinden bijvoorbeeld KINDERTEKENINGEN mooi en daarvan richten wij
tentoonstellingen in en zelfs zetten aan aantal kunstenaars zich er toe werk te
vervaardigen dat is zoals die kindertekeningen zijn. Want wij zien daarin een
bijzonder zuivere en eerlijke vorm van kunst…. maar in feite heeft het niets met kunst te maken en niets met
schoonheid te maken. Die verhoudingen komen alleen maar voor de dag vanuit
helderheid, en dan moet die zaak ook nog ZELFBEWUST zijn. Twee verhoudingen die
voor het kind alsnog niet gelden.
De GROEI van het kind hebben wij reeds uitvoerig behandeld; het is een proces
naar een zaak toe, namelijk naar datgene dat het worden moet. Het is dus een
weg naar BEPAALDHEID. Het kind wordt dan ook tijdens zijn JEUGD steeds
duidelijke dàt bepaalde mens. En nu kunnen wij uit
allerlei verschijnselen desnoods opmaken dat een bepaald opgroeiend kind straks
bijvoorbeeld een WIJS of een KUNSTZINNIG of een TECHNISCH mens zal zijn, maar
gelden blijft dat het voorlopig zover nog niet is.
De wijsheid van een kind in zijn PUBERTEIT is er een van ONBEWUSTE aard; het is
dan ook de wijsheid van zijn CULTUUR die in hem in meerdere of mindere mate
voor de dag komt. Tijdens die SCHEMERTOESTAND kùnnen
er bijzondere dingen naar boven komen, denk bijv. aan de hedendaagse
BEATMUZIEK, maar ook hiervoor geldt dat het pas dàn
werkelijk wat is, als de zaak later ook ZELFBEWUST gelukt - en dat is meestal
niet het geval. Vandaar — wij wezen het vorige jaar reeds op dit verschijnsel -
het gebruik van DRUGS, zoals dat tegenwoordig min of meer vanuit WANHOOP
veelvuldig voorkomt.
Een SCHEMERWIJSHEID is ook geen wèrkelijke wijsheid;
het blijft bij WOORDEN, die in de meeste gevallen wèl
goed GEMEEND zijn, maar die op geen enkele wijze PRAKTIJK worden - òf het wordt een ZIEKELIJKE praktijk. Ook hiervan zijn
voorbeelden te over.
De laatste levensfase
Zoals wij reeds hebben opgemerkt gaat langzaam maar zeker de CONSEQUENTIE de
boventoon voeren; wij zeggen dan dat een mens OUD is - zonder daarmee op de een
of andere manier GEBREKKIGHEID te bedoelen.
Het SAMENGAAN is dan op de achtergrond komen te liggen en dit heeft o.a. ten
gevolge, dat de VRUCHTBAARHEID van de mens verdwijnt. Het vruchtbaar zijn van
zowel de vrouw als de man is niets anders dan het gelden van het feit dat HET
ANDERE van kracht is. Dit HET ANDERE zijn ligt bij ouderen op de achtergrond;
deze verhouding ligt bij de vrouw weer anders dan bij de man met als gevolg dat
het onvruchtbaar worden bij de vrouw anders verloopt dan bij de man, maar
daarover gaat het nu niet.
Dat het HET ANDERE ZIJN op de achtergrond komt te
liggen blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de oudere mens zijn BEWEEGLIJKHEID
verliest; vooral ook de INTELLECTUELE beweeglijkheid. Dit lijkt moeilijk te
rijmen met het feit dat de oudere WIJZER wordt, maar dan moeten wij bedenken
dat de WIJSHEID met de beweeglijkheid van de geest niets te maken heeft. De
beweeglijkheid van de geest kunnen wij typeren door te zeggen: het vermogen
zich allerlei CONCRETE situaties in te denken. Dit vermogen nu neemt àf; de zaak consolideert zich als het ware.
Het moment van STERVEN is een merkwaardig moment; het zich verabstraheren
zet zich in een flits door tot volkomen helderheid, d.w.z. het OP ZICHZELF ZIJN
van de enkelvoudigheden. En dat betekent natuurlijk een zich volledig opheffen
van het verschijnsel mens. Dat éne ondeelbare moment tussen leven en dood is
een moment van ABSOLUTE HELDERHEID, van volledig samengaan mèt
de onmiddellijke consequentie daarvan. Het LICHAAM van de DODE is verder NIETS;
het zijn RESTANTEN; alleen LEVEND in het een ZELFSTANDIG verschijnsel.
No. 66. (hersteld
op 24 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Nog het een en ander over het sterven
Elk ORGANISME sterft na verloop van tijd, en bij dat sterven zet zich het feit
door dat SAMENGAAN als onmiddellijke consequentie heeft het VERVLUCHTIGEN van
het verschijnsel. Op het laatste moment stelt zich het organisme één ondeelbaar
moment als SAMENGAAN en tegelijk sterft het.
Nu zit hier iets verwarrends in, namelijk dit dat voor de mens als laatste
verschijnsel in principe ABSOLUUT, en dus werkelijk, samengaan geldt, terwijl
alle andere organismen daarbeneden blijven; zij komen niet tot werkelijk
SAMENGAAN. Hoe zit het dan bij deze lagere organismen met het sterven, en
treedt er ook een moment van absolute helderheid op?
Om tot een goed antwoord op deze vraag te komen moeten wij ons als eerste
duidelijk voor ogen stellen over welk SAMENGAAN wij het bij het organisme
hebben, èn over welk samengaan wij bij de mens
gewoonlijk spreken, als wij bijvoorbeeld zeggen: HELDERHEID. Enige tijd geleden
hebben wij uitvoerig gesproken over de INNERLIJKE HELDERHEID van de mens, en
wij hebben dit de DRIJFVEER van zijn LEVEN genoemd. Weliswaar GRENST deze
innerlijke helderheid aan het ABSOLUTE, maar het is het in wezen niet. Het komt
slechts tot de GRENS. Wij spreken hier dus over het gewone SAMENGAAN, dat voor
het gehele INWENDIGE VERSCHIJNSEL geldt - dat deze zaak bij de mens haar grens
bereikt is in dit verband van geen belang. Dit INNERLIJKE SAMENGAAN maakt zich,
zoals wij reeds gezien hebben wáár, en daarmee maakt zich ook de consequentie
waar.
Voor èlk organisme is deze gang van zaken van kracht,
maar wij zitten nog met het feit dat de organismen gevarieerd zijn, qua
helderheid, qua samengaan. Echter: wat doet dit aan de zaak toe of af. De
variatie is de KWALITEIT van de zaak, maar de zaak zèlf
is SAMENGAAN. Er is maar één samengaan - hoe sterk dit bij het éne of àndere verschijnsel is, doet er niet toe.
Wij denken gewoonlijk te vlug aan die absolute helderheid waaraan de mens
grenst. Maar die helderheid - die niet bestaat - heeft op zichzelf op de mens
geen invloed. Hij leeft niet vanuit die helderheid en hij sterft niet vanuit
die helderheid; begrippen als LEVEN en STERVEN gelden niet voor een
werkelijkheid die wij ons GEDACHT hebben en die wij helderheid genoemd hebben.
Wat wèl op de mens van invloed is is
het feit, dat hij GRENST aan die absolute helderheid. Deze invloed valt uiteen
in een tweetal factoren maar noch de éne factor, noch de àndere
veroorzaakt het STERVEN van de mens. Dit komt alleen maar voort uit het
ORGANISME, dat beide aspecten van de beweeglijkheid in zich verenigt: de
geremde zelfstandige beweeglijkheid en het samengaan van de beweeglijkheid.
De GRENSSITUATIE geeft de mens een besef van HET HOGERE, dat als een IJLE,
ONVERGANKELIJKE werkelijkheid boven de mens uitgaat en dat door de onvolwassen
mens op de een of andere manier als GOD gezien wordt, en ook geeft de
grenssituatie de mens het besef van NIETIGHEID, hetgeen niet beduidt dat het de
mens ingeeft NEDERIG te zijn (dat is christendom) maar hetgeen beduidt dat de
werkelijkheid in de grond van de zaak NIETIG is, d.w.z. terug te brengen tot
niet iets dat BESTAAT. Tot géén verschijnsel. Een uiting van dit besef vinden
wij in het NIHILISME.
Zoals wij al vaker besproken hebben blijft de mens niet bij het besef van iets
HOGERS. Tenslotte heeft hij in de gaten dat dit hogere niet bestaat, behalve
ALS GRENS voor hem persoonlijk en overigens is het ook pas dàn
dat de mens wèrkelijk tot NIHILISME kan komen.
De opeenvolgende culturen hebben de mens telkens een nieuw DOEL gesteld,
waarheen hij op weg moest. Vanuit zichzelf als organisme zou dat niet gegolden
hebben, trouwens, hij zou niet verder gekomen zijn dan een BEWUSTZIJN, maar
nimmer zou er iets in hem ZELFBEWUST geworden zijn. Met die opeenvolgende
culturen heeft altijd een stroming meegelopen, die in de nietigheid gebaseerd
was en die stroming heeft altijd een wezenlijk bestanddeel van elke cultuur
uitgemaakt. Niet altijd viel het besef van nietigheid sàmen
met het besef van het hogere, maar in het oude INDIA was dat wèl het geval: het NIRWANA behelsde zowel de hogere
werkelijkheid als de nietige werkelijkheid. Later gaan de wegen van beide
begrippen uiteen en leidden zij binnen de cultuur een eigen leven, zoals
trouwens later àlle cultuurfacetten een eigen leven
leiden. Waarom de zaak in CHINA en INDIA inéén was hebben wij reeds vroeger
uiteengezet in onze Filosofie
van de geschiedenis.
In
ieder geval gaat de zaak nà INDIA uiteenlopen, omdat
het EEN zich van het ANDER gaat onderscheiden. Het HELDERE wordt een zaak op zichzelf, en daarmee
wordt het een GODSDIENST en het NIETIGE wordt ook een zaak op zichzelf en dan
wordt dat iets dat BEOEFEND moet worden. In de latere fasen van de Indiase
cultuur komt dan ook steeds meer de nadruk te liggen op het beoefenen van het
abstraheren, het VERSTERVEN, en alles wat daarmee samenhangt. Wat wij
tegenwoordig nog kennen als MEDITATIE en ook als YOGA zijn restanten ervan; samenvallend met de
behoefte aan DRUGS beoefent de westerse jeugd ook de meditatie en de yoga - een van de moderne
dwaasheden!
Na verloop van tijd komen de begrippen nietigheid en het hogere weer naar
elkaar toe, en zij smelten samen in de uitloper van de GRIEKSE CULTUUR: het
evangelie. Maar daar hebben zij, doordat zij intussen ZELFBEWUST zijn geworden,
een andere betekenis. Nietigheid is STERVEN geworden en als zodanig de
VOORWAARDE voor het EEUWIGE LEVEN. De godheid sterft en gaat naar het dodenrijk
vanwaar hij na enige tijd terugkeert als onsterfelijke. Dit beeld komt overal
in de klein-aziatische culturen voor. Ook in talloze
varianten.
Het is dus de mens als GRENSGEVAL die de invloed ondergaat van het feit dàt hij aan het absolute GRENST, en van hieruit zien wij de
hierboven in het kort geschetste cultuurverschijnselen. Maar het zijn
CULTUURVERSCHIJNSELEN, d.w.z. zij hebben met de PRAKTIJK van het sterven, zoals
dat voor een ieder PERSOONLIJK geldt, niets te maken. Ieder mens wilde wel een
GOD zijn, maar geen enkel mens wil sterven; voorzover
wij op dit terrein van een WIL mogen spreken, dan kunnen wij alleen maar de WIL
TOT LEVEN aanwijzen. Als iemand wil sterven is dat altijd ZIEKELIJK - hetzij
door een concrete ziekte, hetzij door een psychische afwijking. Zelfmoordenaars hebben
een psychische afwijking en een ieder die zijn leven àl
te gemakkelijk prijs geeft - voor het “vaderland” bijvoorbeeld - is niet
helemaal goed bij het hoofd. Er zijn culturen geweest waarin het concrete
sterven als de weg tot eeuwig leven aangegeven werd. Bij het CHRISTENDOM speelt
die gedachte ook een grote rol, maar desondanks heeft niemand, behalve een
enkele dwaas, er zin in. Het persoonlijke sterven van de mensen is dus nooit in
verband gezien met het cultuurbesef vanuit de helderheid als grensgeval. De
mensen hebben het gewoon als een min of meer droevige PRAKTISCHE aangelegenheid
gezien, en dat is het ook: het sterven is een zuiver ORGANISCH gebeuren.
Het geboren worden, het eten en drinken, het voortplanten en het sterven zijn
de aspecten van het leven van àlle organismen en de
mens maakt hierop geen uitzondering. Wat voor ons de zaak bij de mens in een
ander daglicht stelt is het feit dat de mens dit alles WEET, dat hij ZELFBEWUST
is. En dan krijgt alles een àndere betekenis. Wat bij
het dier VOORTPLANTING is, is bij de mens SEXUALITEIT en LIEFDE, maar wat de
mensen DOEN als zij beminnen is in wezen hetzelfde als alle organismen doen:
PAREN.
Er zijn mensen die het met het bovenstaande eens zijn en op grond van die
gedachte de hele zaak afdoen met de opmerking dat het alles één pot nat is,
maar die mensen zien het fout: voor de mens is het niet één pot nat; juist voor
de mens is door zijn zelfbewustzijn alles ànders. De
mens PAART niet maar hij HEEFT LIEF en dat is niet alleen maar een ander WOORD;
het is een geheel andere werkelijkheid. En ook het sterven is voor de mens een
andere werkelijkheid, maar waar het ons nù om gaat is
in te zien dat het gebeuren zèlf een zaak van het
organisme is, buiten de wil van de mens om, niet te beïnvloeden of te
veranderen….
Het sterven van de mensheid
Op den duur sterft de gehele mensheid uit; dit uitstervingsproces zouden wij
een INTELLECTUEEL PROCES kunnen noemen en wel om deze reden: de mens BELEEFT
dit sterven vanuit zijn WIJSHEID. Die wijsheid is voor de mensheid tenslotte
gaan gelden door het zich steeds meer waarmaken als SAMENGAAN. Zoals een oud
mens zijn eigen onvruchtbaar-zijn met wijsheid beleeft, zo beleeft het ook de
mensheid. Het toenemende samengaan - dat voor de mens immers HELDERHEID is -
levert zèlf de vervluchtiging van het verschijnsel
op. Zo moeten we het opvatten als wij zeggen dat het een INTELLECTUEEL proces
is.
In feite is het een ORGANISCH proces; het gaat onafwendbaar door zoals ook het
verhelderingsproces, dat de oorzaak van dit alles is, onafwendbaar doorgaat,
maar dit verhelderingsproces beleeft de mens in zijn wijsheid, maar in zijn
ONRUST. De verheldering heeft de mens altijd OPGESTUWD en dat zal ook het geval
zijn als hij eenmaal volwassen is.
No. 67. (hersteld
op 24 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Nihilist- zie nr. 29
en nrs. 67 t/m 69
De begrippen en de feiten
Als wij spreken van de mens als GRENSGEVAL, en de invloed daarvan, dan bedoelen
wij alleen maar de invloed die van het FEIT uitgaat dat de mens grensgeval is;
datgene waaraan hij grenst, de ABSOLUTE HELDERHEID, of hoe we dat wensen te
noemen heeft geen invloed op de mens, omdat die werkelijkheid eenvoudigweg niet
bestaat. Slechts de GRENS bestaat ècht, en dat is de
mens, en dat FEIT een grensgeval te zijn heeft INVLOED op de mens. Die invloed
doet zich gelden als het ZELFBEWUSTZIJN en in het zelfbewustzijn. De mens als
grensgeval IS zelfbewustzijn. Van hieruit ondergaat de mens een tweetal
invloeden: ten eerste het besef van HELDERHEID, dat om te beginnen als een
besef van iets HOGERS voor de dag komt, en ten tweede het besef van NIETIGHEID.
Dit beseffen zèlf komt natuurlijk voort uit het
zelfbewustzijn en de dingen die beseft wòrden zijn
FEITEN, die voor het verschijnsel mens gelden, voorzover
hij grensgeval is. Deze feiten, die beseft worden door de mens noemen wij
BEGRIPPEN; de zaak is dus onlosmakelijk verbonden met het zelfbewustzijn. In
het BEWUSTZIJN komen geen BEGRIPPEN voor, slechts het weten van FEITEN is daar
aan de orde. Voor het GEHELE ORGANISME geldt het BEWUSTZIJN, maar er komt geen
enkel BEGRIP voor de dag, bij de mens is dit na verloop van tijd wèl het geval. Het zich verenigen van het vrouwelijke en
het mannelijke bijvoorbeeld komt bij het gehele organisme voor en is voor dat
organisme een BEWUSTZIJNSKWESTIE. Ook bij de mens komt het voor, maar dan wordt
dit FEIT een BEGRIP en daarmee is het niet maar het zich verenigen zonder meer
(het paren) maar het is LIEFDE geworden. Het begrip LIEFDE is gebonden aan de
mens.
De begrippen zijn pas een (betrekkelijke) REALITEIT als de mens er is en zij
zijn een realiteit ALS ZELFBEWUSTZIJN. Aangezien de alsnog ONVOLWASSEN mens
eigenlijk nog niet de mens met een werkelijk zèlfbewustzijn
te noemen is, ligt het voor de hand te concluderen dàt
ook de begrippen nog geen realiteit geworden zijn in een onvolwassen wereld.
Dit echter is een thema dat bij het filosoferen over de CULTUUR past - wij
laten het dus even rusten.
Het begrip NIETIGHEID komt ook pas aan het eind van de werkelijkheid voor de
dag en zo ook het begrip HELDERHEID. Zolang nietigheid en helderheid nog niet
werkelijk aan het eind van de werkelijkheid staan, en dus nog alleen maar in
het BEWUSTZIJN van het organisme liggen, komen zij voor de dag als VERNIETIGING
en LICHT; in de dierenwereld spelen deze verschijnselen een grote rol: alle
dieren komen op het licht af, of het licht heeft een magische werking op de
dieren. En dat het bijvoorbeeld in de natuur één en al vernietiging is, behoeft
nauwelijks betoog. Voor de mens, die nog niet zelfbewust is, liggen de feiten nèt zo: ook de mens streeft naar het LICHT, d.w.z.
helderheid die op de één of andere manier CONCREET is, en in de vernietiging
heeft hij zijn sporen ruimschoots verdiend. Zowel bij het zoeken naar het LICHT
als in de neiging tot VERNIETIGEN gaat het bij de mens om een GEVOELSKWESTIE;
het is zijn BEWUSTZIJN dat hem drijft. Bij de volwassen mens zijn helderheid en
nietigheid geen gevoelskwesties meer; hetgeen niet betekent dat er in de
helderheid en in de nietigheid geen GEVOEL is bij de volwassen mens. Het is een
en al GEVOEL, maar toch is het geen gevoelskwestie. Hierover later meer.
Het nihilisme
Aan heer BEGIN denken wij de werkelijkheid als een verzameling
ENKELVOUDIGHEDEN, die nog geen verschijnsel vormen en die, wat betreft hun
beweeglijkheid, geheel zelfstandig en VOOR ZICH zijn. Hier evenwel geldt niet
het begrip NIETIGHEID, want dit geldt pas aan het eind van de werkelijkheid als
de mens, en dus het ZELFBEWUSTZIJN, er is. Aan de nietigheid is dus de gehele
werkelijkheid VOORONDERSTELD en ook is er aan voorondersteld dat de
werkelijkheid tenslotte SAMENGAAN is. Het gevolg van dit samengaan is de
nietigheid en dus ONTKENT het begrip nietigheid eigenlijk de gehele
werkelijkheid, zoals de consequentie de zaak ontkent waaruit hij voortgekomen
is. Het begin van de werkelijkheid kent ook de enkelvoudigheden OP ZICHZELF,
maar dàt feit is niet de ONTKENNING ergens van; dat
feit wordt, door het optreden van het verschijnsel, zèlf
ontkend.
Het besef van het feit dat de werkelijkheid
tenslotte in nietigheid uitloopt noemen wij NIHILISME, maar dit besef heeft in
de mensen niet altijd en overal dezelfde INHOUD en dus ook lang niet dezelfde
gevolgen.
Als
wij ons nu realiseren dat de nietigheid een onmiddellijk GEVOLG is van het
SAMENGAAN, dan realiseren wij ons ook dat werkelijk NIHILISME slechts een
aspect kan zijn van de VOLWASSEN mens. De mens namelijk voor wie het SAMENGAAN
een feit is. Deze mens kunnen wij de werkelijke COMMUNIST noemen, de mens
namelijk die het besef heeft MET ZIJN ALLEN te zijn.
In Het RUSSISCHE VOLK ligt de AANLEG - in het kort gezegd - tot volwassenheid,
d.w.z. in de OPEENVOLGING DER CULTUREN is het het
Russische volk dat geroepen is de volwassen mens op tafel te leggen. Dit is dus
louter een “cultuurhistorisch” feit. Maar dit feit heeft toch wèl tot gevolg dat er onder de Russen veel NIHILISTEN zijn; evenwel
ook weer met deze beperking dat ook de hedendaagse en vroegere NIHILISTEN onder de
Russen tòch nog tot een onvolwassen mensheid behoren.
En dit heeft gevolgen.
De Rus is in aanleg SAMENGAAN; dit is voor hem dus zonder meer GEGEVEN, maar de
CONSEQUENTIE daarvan, namelijk NIETIGHEID, is niet zonder meer gegeven. Die
komt voor de dag als een afzonderlijk streven dat er op gericht is de GEHELE
WERKELIJKHEID te vernietigen met als enige doel en bedoeling het vernietigen zèlf. Want na de vernietiging komt er niets meer; het is de
laatste situatie van de werkelijkheid. De Russische NIHILISTEN hielden dan ook voor niets halt
en zij paarden aan hun nihilisme een idee van grote VERHEVENHEID, die overigens
zònder verwachting voor de mensheid was. Wij mogen
deze idee niet verwarren met allerlei ideeën die leefden in de “gelegenheidsnihilisten”,
die het te doen was om vernietiging van de BESTAANDE ORDE in het Rusland van
toen, en die na die vernietiging een behoorlijke samenleving wilden opbouwen.
Het streven van deze mensen - hoe voortreffelijk en vooral NUTTIG ook - was
eigenlijk meer een WESTERS streven. Het was eigenlijk niet meer dan een
OMWENTELING.
De westerse nihilist
heeft nooit goed bekend gestaan; eensdeels TERECHT omdat hij vaak een
ONVERSCHILLIGE was die voor geen enkele waarde openstond, maar anderzijds ten
onrechte als het een man betrof die er op uit was de bestaande samenleving te
vernietigen teneinde een nieuwe en behoorlijke te stichten.
De wèrkelijke Russische NIHILIST is aan alle kanten in het ONMOGELIJKE
geworteld. Het vernietigen van ALLES is onmogelijk al was het alleen al vanwege
het feit dat de mens ER ZELF OOK NOG IS. Want het vernietigen van alles houdt
ook in dat het SAMENGAAN verdwijnt, en dus is de mens verloren. Het samengaan
is er namelijk niet als ALLES er niet is. Dus is het nihilisme als streven op zichzèlf onmogelijk. De zaak is dan ook doodgebloed en zal
altijd doodbloeden.
Het begrip NIETIGHEID echter - we maken het nu los van bestaande stromingen in
de mensheid - zal niet doodbloeden omdat het als aspect van de volwassen mens
straks onafwendbaar te voorschijn komt.
De nietigheid
Als wij
het goed doordenken komen wij tot de volgende reeks: de nietigheid heeft als
voorwaarde het samengaan en het samengaan heeft als voorwaarde de geworden
werkelijkheid. De werkelijkheid dus DIE ER IS. Het samengaan en de nietigheid
liggen in het menselijke ZELFBEWUSTZIJN (omdat hij grensgeval is) en verder IS
ER de werkelijkheid. De vraag is nu: HOE is de werkelijkheid er? De
werkelijkheid is er voor de mens als inhoud van zijn zelfbewustzijn en dat
betekent dat die werkelijkheid in geen enkel opzicht van BELANG is, en dat er
geen ZIN aan te bedenken valt. Het gáát dus nergens om en het behoeft voor de
mens nergens naar toe.
Er zijn altijd mensen geweest die voor de mensheid allerlei bestreefden;
het ging hen bijvoorbeeld om “de rechten van de mens” en zij hadden gelijk om
voor dit doel te werken. Maar uiteindelijk zijn er geen RECHTEN want er is
alleen meer vanzelfsprekend HET LEVEN voor àlle
mensen. In de vanzelfsprekendheid kàn en behoeft
niemand RECHTEN te laten gelden want alles is vanzelf al TERECHT. De WAARDEN
zijn het dus die vervallen; de waarden waarvoor de mens in touw is. Zolang de
mensen een antwoord kunnen geven op de vraag waarom het hen te doen is, zit er
een BEDOELING voor en dat betekent dat er iets van BELANG is, en dan is er géén
NIETIGHEID - hoe goed de bedoeling overigens ook is. Het moderne streven tot
DEMOCRATISERING en het vechten voor INSPRAAK is nu wel NUTTIG, maar het bewijst
tevens dat het de mensen nog lang niet om NIETIGHEID gaat. Nietigheid is de
voorwaarde voor een menselijke samenleving waarin alles AUTOMATISCH goed gaat.
No. 68. (hersteld
op 24 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De waardeloosheid van de werkelijkheid
Het zogenaamde NIHILISME grondt zich in het besef dat uiteindelijk de
werkelijkheid uitloopt in nietigheid. Dit nihilisme komt onder de levende
mensen op verschillende wijzen naar voren; hetzij als een betrekkelijk
nihilisme OP ZICHZELF (het Russische nihilisme en het westerse nihilisme),
hetzij als GROND- TOON in een cultuurpatroon, en dit laatste kàn het geval zijn bij de MODERNE MENS, zoals die zo
langzamerhand in aantocht is.
In de werkelijkheid is uiteindelijk niets van gewicht, àlles
is zònder BELANG en de hele zaak is ZONDER ZIN. De
werkelijkheid is een in zichzelf besloten geheel dat nergens heen op weg is en
dat niets naast zich heeft waarnaar het zich kan afmeten. En ook is er van geen
enkele WAARDE sprake. Tenslotte heeft de mens dit in de gaten en dan heeft hij
geen BEDOELINGEN en geen BELANGEN meer en hij vindt niets meer gewichtig.
Dit is iets dat wij gewoonlijk niet begrijpen kunnen, want voor ons is het niet
gewichtig vinden van iets altijd ONVERSCHILLIGHEID, en dit houdt dan weer in
dat wij iets ànders wèl
gewichtig vinden, en wel in die mate dat we daarnaast zelfs niets willen
erkennen als zijnde van ènig gewicht. Ons niet
gewichtig vinden houdt dus een duidelijke AFWIJZING in met op de achtergrond
het erkennen van iets ànders. Het is te begrijpen dat
wij zo denken, want wij houden het nu eenmaal op HET EEN EN HET ANDER waarvan òf één van de twee òf beide
gelden. Als wij dan bij gelegenheid ONVERSCHILLIG zijn, dan laten wij slechts
één van de twee gelden, en als wij dat doen, dan kunnen wij HET VERSCHIL tussen
die twee niet van kracht laten zijn, want daarvoor moeten ze alle twee gelden.
Als wij HET VERSCHIL niet laten gelden zijn wij ONVERSCHILLIG, maar meestal
houdt de mens van onze cultuur rekening met alle twee, en dan is hij niet
onverschillig.
Stellen
wij ons vanuit dit denken voor dat uiteindelijk de werkelijkheid van geen
gewicht is, dan stellen wij ons tevens automatisch voor dat er iets anders is
dat wèl van gewicht is - al weten wij zo vlug niet
wat dat dan wel zou moeten zijn. Daarmee hebben wij dan niet begrepen hoe het
met de nietigheid zit.
De zaak houdt een PARADOX in - althans als wij het uit moeten leggen met ònze woorden en dus met ònze
begrippen, en op welke andere manier zouden wij het er over kùnnen
hebben? Het besef namelijk, dat de werkelijkheid uiteindelijk niet gewichtig
is, ontdoet voor de mens die werkelijkheid van haar WAARDE, en als dat het
geval is, is onmiddellijk de gehele werkelijkheid volledig WAARDEVOL, in die
zin dat door de mens de gehele werkelijkheid tot in haar kleinste details
benaderd wordt vanuit die werkelijkheid zèlf. En
niet, zoals tot nu toe bij de mensen het geval was, vanuit MIJ - dus vanuit de
mens PERSOONLIJK.
Bekeken vanuit de werkelijkheid zèlf is er niets dat
door de mens veronachtzaamd kan worden. Het gevolg hiervan is dat de mens àlles laat gelden zoals het behoort te gelden. Zijn WERK
bijvoorbeeld - een héél belangrijk aspect van de zaak - zal hij nu eindelijk
eens GOED doen. Zolang de mens de ZIN zoekt van het werk komt hij tot de
conclusie dat het geen zin heeft het werk GOED te doen omdat hij daarmee
zichzelf ruïneert; zoekt hij echter niet meer de ZIN van het werk, dàn kan hij het GOED doen. Namelijk: doen, zoals het vanuit het PRODUCT bekeken behoort te zijn.
TECHNISCH gesproken is de mens in èlke fase van zijn
ontwikkeling in staat het werk GOED te doen - omdat het namelijk altijd een “zo
goed mogelijk” is, maar MAATSCHAPPELIJK, ofwel ECONOMISCH, gesproken kan de
mens het NOOIT goed doen zonder zichzelf te kelderen. Het technische is echter
altijd ONDERGESCHIKT aan het economische - en dat blijft zo. En dus
VERWAARLOOST de mens zijn TECHNISCH KUNNEN - één van de meest essentiële
vermogens van de mens…!
Een ander aspect van de waardeloosheid van de werkelijkheid uit zich in het
feit dat er straks, in de VOLWASSEN mensheid, geen GEBREK aan spullen meer zijn
zal. En het feit dat er geen GEBREK meer is betekent tevens dat niemand meer
iets behoeft te KOPEN; vanzelfsprekend is alles er voor IEDEREEN. En niemand
behoeft er op toe te zien dat die of gene TEVEEL heeft, want als de boel
waardeloos is, kàn er geen TEVEEL zijn, en, daarmee
samenhangend, ook geen TEKORT. Die dingen zijn alleen maar mogelijk zolang de
mens belang heeft bij de spullen omdat ze voor hem PERSOONLIJK iets betekenen: in het kort MACHT. Wij hebben over al deze dingen
uitvoerig gesproken in onze voordrachten over de filosofie van de geschiedenis.
Daarom kunnen wij het nu hierbij laten.
Het feitelijke nihilisme
De cultuurperiode van de WESTERSE mens wordt gevolgd door die van de MODERNE
mens, en deze laatste ligt vlak tegen de volwassenheid aan. Omdat dit zo is
doen zich in hem allerlei verschijnselen voor die voortkomen uit de invloed van
die naderende volwassenheid. Maar:
meer dan een INVLOED is het niet, d.w.z. als wij bij die moderne mens een vorm
van NIHILISME tegenkomen, en anderzijds een vorm van COMMUNISME, dan zijn dit
eigenlijk onderstromingen van een mensheid, die in de praktijk toch niet nihilistisch en
communistisch is.
Indertijd heeft NIETZSCHE gesproken over het naderende nihilisme; hij zag dat
de mensen steeds meer hun geloof en hun waardebesef zouden verliezen en ook zag
hij dat voor de mensen alles zinloos zou worden en zelfs wel tot een “niets-doen” zou kunnen verworden. Wat dit betreft zag hij
zelfs een verbinding met het BOEDDHISME. Nietzsche verwachtte niet veel goeds
van het nihilisme, hoewel hij anderzijds zichzelf ook tot de nihilisten rekende. Wat
hem vooral benauwde was het feit dat het nihilisme als een soort noodlot over
de mensheid zou komen, zonder dat iemand er iets tegen doen kon. Opmerkelijk is
ook het feit dat het denken van Nietzsche door de latere UEBERMENSCH als
uitgangspunt is gekozen voor diens leer, terwijl er toch nauwelijks één
concreet aanknopingspunt te vinden is tussen Nietzsche en de Uebermensch - behalve dan het feit dat Nietzsche het begrip
UEBERMENSCH hanteert.
Het is natuurlijk een feit dat de mensheid zo langzamerhand onder invloed komt
te staan van de NIETIGHEID en het is evenzeer een feit dat bij de nog
primitieve MODERNE mens een gesteldheid kan ontstaan die op zijn minst
GEVAARLIJK is voor diegenen die ermee te maken krijgen.
De moderne mens namelijk is de mens als TOTAAL, als OPTELSOM van eenheden, die
stuk voor stuk als eenheid in die optelling meetellen. Iedere eenheid kan op
zijn eigen manier volledig uit de voeten en heeft daartoe ook alle rechten,
maar hij is VOOR ZICHZELF een UNIEK geval zoals er maar EEN is, en hij is er op
uit zichzelf als dat unieke geval te handhaven. Als nu deze mens ook nog een
besef heeft van zinloosheid en waardeloosheid dan weet hij zichzelf dus een
deel van een totaal van waardeloosheden, en onder die waardeloosheden is hijzèlf in de eerste plaats een UNIEK geval. In de eerste
plaats omdat de moderne mens in de eerste plaats UNIEK is en pas in de tweede
plaats een sfeer van iets anders, bijvoorbeeld communisme of nihilisme kan
hebben.
Het is niet zo moeilijk om te begrijpen, dat de nihilist onder de moderne mensen behept is met de
neiging zichzelf als een godheid te zien, als een alleenheerser, een DICTATOR, terwijl de
moderne mens met de communistische sfeer de behoefte heeft een ieder in zijn
STELSEL op te nemen en aan dat stelsel ondergeschikt te maken. Zo zien wij in
de moderne communistische landen het STELSEL zegevieren, vertegenwoordigd door
een BESTUUR dat weer boven een PARTIJ staat. Dat in dat stelsel soms toch een DICTATOR naar boven komt,
doet er nu niet toe, omdat die dictator toch voordoet de partij te zijn. Hij is eenvoudig de
meest nihilistische
onder de communisten.
De NIHILIST, als
MODERN mens, neigt er dus toe zichzelf als dictator op te werpen, maar het ligt in zijn
modern-zijn besloten dat een ander ook met die neiging kan komen, en zo
ontstaat er een DEMOCRATIE VAN DICTATOREN, een verhouding die wij in ònze
democratie steeds duidelijker naar voren zien komen.
Als die moderne mens, waarover we nu spreken, nog niet zo èrg
ver gevorderd is met zijn modern-zijn, en dus nog PRIMITIEF genoemd moet worden,
komt het wèrkelijk tot een dictatuur, en daarvan
hebben wij een afgrijselijk voorbeeld gezien in HITLER, maar ook heren als
FRANCO en de tegenwoordige Griekse kolonels zijn goede representanten. Dat voor
dit alles het MILITARISME een uitermate vruchtbare voedingsbodem is, behoeft
nauwelijks betoog.
Toch heeft de dictator
- hoe vreemd het ook klinken moge - iets moderns: hij is er namelijk op uit om alles te reglementeren. Dit is zijn
moderne ADMINISTRATIEVE inslag; hij werkt namelijk met CIJFERS als hij met
mensen werkt en voor het gedrag van die mensen stelt hij met BEREKENINGEN een
norm vast die, zoals met berekeningen gebruikelijk is, verstoken is van elke
RUIMTE. Deze sfeer komen wij natuurlijk ook in onze democratie tegen, want de
ZUCHT TOT REGLEMENTEREN hebben àlle dictatoren met elkaar
gemeen. Zo kan het gebeuren dat onder bijvoorbeeld HET RECHT steeds meer het
REGLEMENT verstaan wordt, en omgekeerd. Een ieder kan voor zichzelf deze
gedachte aan de hem omringende samenleving toetsen: de VRIJHEDEN, waarover wij overigens in het
Westen niet zo erg veel te klagen hebben, zijn GEREGLEMENTEERDE VRIJHEDEN, die
hun vanzelfsprekendheid met rasse schreden verliezen…!
No. 69. (hersteld
op 25 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Naar aanleiding van
Als in het WESTEN een nihilist,
of een anarchist, optreedt, gaat het hem in wezen nooit om het nihilisme zèlf en ook nooit om de anarchie zèlf.
Deze zaken kunnen meekomen aan datgene waarmee die westerling bezig is; het kan
de WIJZE zijn WAAROP in hem iets voor de dag komt, en wàt
er dan voor de dag komt kan van alles zijn. In de RUS echter is het mogelijk
dat de anarchie en het nihilisme zèlf voor de dag
komen, want de Russische mens is in AANLEG de volwassen mens. In aanleg komt
anarchie en nihilisme voor. Maar deze twee komen niet ZUIVER voor de dag, omdat
ook de Russische mens nog niet VOLWASSEN is. Het nihilisme van de vroegere
Russische TERRORISTEN is wèl NIHILISME, maar het is
zó ONZUIVER, dat het bij gelegenheid zelfs misdadig aandoet. Het opblazen van
treinen met mensen, en het werpen van bommen waarbij ook andere en onschuldige
mensen getroffen worden, is geen werkelijk nihilisme, want als dit zuiver is,
dan VERNIETIGT het niet. Het is slechts het besef dat de BESTAANDE werkelijkheid
NIETIGHEID IS, en dit vooronderstelt heel duidelijk de AANWEZIGHEID van die
bestaande werkelijkheid.
Wij moeten ons indenken dat èlke zaak op twee
manieren voor de dag kan komen:
ten eerste als wèl die zaak, maar dan VERTEKEND -
vaak tot bijna onherkenbaar - en, ten tweede, als iets ànders,
dat de sfeer van bedoelde zaak heeft. In het laatste geval gaat het over het
westen; daar gaat het altijd maar om één ding: de ZELFBEVESTIGING VAN DE MENS. En dit kan allerlei KLEUREN
hebben, o.a. de kleur van het NIHILISME. Men bedenke hierbij dat zelfs het NATIONAAL SOCIALISME in
zekere zin nihilistisch
gekleurd was. Maar ook het denken van grote mannen als NIETZSCHE en DOMELA
NIEUWENHUIS - en deze beide laatsten waren bepaald geen misdadigers zoals dat wèl het geval was bij de NAZI’s.
Ook het CHRISTENDOM behoort tot de zelfbevestiging van de mens; het heeft de
kleur van LIEFDE, maar het is het in genen dele.
Bij
de Rus komt de zaak zèlf voor de dag, maar vaak op
bedroevende wijze. Wie zou achter de Russische WREEDHEID nog nihilisme zoeken
en wie zoekt het achter de betrekkelijke PASSIVITEIT van de Rus?
Als wij het hebben over bekende mannen uit de Russische geschiedenis van de
REVOLUTIE, bijvoorbeeld BAKUNIN en een vrouw als VERA FIGNER, dan mogen wij
nooit uit het oog verliezen dat deze Russische mensen een WESTERS DENKEN
toegedaan waren. Natuurlijk geen westers POLITIEK denken, maar een denken dat
in de westerse CULTUUR gegrond was. De REVOLUTIE is dan ook in wezen een
WESTERSE revolutie, zonder dat énig westers land er overigens iets mee te maken
had of zelfs maar wilde hebben, want de westerse mogendheden waren veel meer
gebaat bij het voortbestaan van het Russische Tsarenregiem. De GEAARDHEID van
het denken van de toenmalige (en ook hedendaagse) Russische intelligentie was
een zuiver WESTERSE, vandaar dat het die mensen na verloop van tijd gelukte
Rusland tot een grote mogendheid uit te bouwen met alle economische krachten
die bij zoiets behoren. Daarom is het maar de vraag of een BAKUNIN een
anarchist genoemd kan worden; in ieder geval was de gewone Russische BOER veel
meer een nihilist
en een anarchist - in de ware zin van het woord, dan diegenen onder de Russen
die zich ervoor uitgaven.
Wat kunnen we met het verschijnsel doen
Het verschijnsel is te beïnvloeden:
we kunnen het ACTIVEREN, door bijvoorbeeld warmte toe te voeren, en we kunnen
het ook PASSIEF maken door er energie aan te onttrekken. Tegenwoordig zijn ook
allerlei andere methoden mogelijk; alle hebben ze echter met het toevoeren of
onttrekken van ENERGIE te maken. Dit geldt ook voor het organische
verschijnsel, hoewel daarbij moeilijk te spreken is van het TOEVOEREN of
ONTTREKKEN van energie. Het organisme onttrekt de energie, bij het activeren
altijd aan ZICHZELF. Dit is bekend van het gebruik van opwekkende DOPES, zoals
die in de SPORT voorkomen. Die dopes geven extra energie, maar de uitputting na
afloop is veel groter dan bij een normale prestatie. Hoe dan ook, ook hier is het
verschijnsel te activeren en het is ook passief te maken, zeker met de moderne
technische methoden.
De vraag is echter wat wij met het verschijnsel doen als wij er invloed op
uitoefenen. Het KARAKTER van het verschijnsel als ZELFSTANDIGE beweeglijkheid van
de deeltjes en de beweeglijkheid als SAMENGAAN.
Beide
aspecten behoren onlosmakelijk bij elkaar, zoals wij reeds herhaalde malen
gezien hebben. Als wij nu het verschijnsel gaan beïnvloeden op de een of andere
wijze, veranderen wij dan het KARAKTER van het betreffende verschijnsel of
niet? Mocht het antwoord op deze vraag “ja” zijn, dan kan het niet anders of op
den duur zijn wij ertoe in staat de werkelijkheid te veranderen; wij zijn dan
in staat NIEUWE verschijnselen te maken. Want wij kunnen de verhouding tussen
de twee beweeglijkheden veranderen, en dus kunnen wij het SAMENGAAN verinnigen
of oplossen en ook de zelfstandige beweeglijkheid.
Bij het ORGANISME kunnen wij dan HOGERE vormen ontwikkelen, want verinnigen van
het SAMENGAAN betekent verhogen van de INTELLIGENTIE. Ook zijn wij dan in staat
om HET LEVEN te maken want ook dit is een bepaalde verhouding tussen de
beweeglijkheden, zoals we gezien hebben.
Om er achter te komen of wij het KARAKTER van het verschijnsel kunnen
veranderen moeten wij ons in herinnering roepen van waaruit het verschijnsel ontstaan
is. Wij moeten dus denken aan het wezenlijke van het WORDINGSPROCES. Want
tijdens dat proces komen er wèl nieuwe verschijnselen
voor de dag; de werkelijkheid verandert zichzelf dàn
wel. Maar: het wordingsproces is er
louter en alleen VANUIT DE BEWEGENDE ENKELVOUDIGHEDEN ZELF. Nergens is er een
VERSCHIJNSEL aan te wijzen dat zichzelf verandert; het zijn altijd de
enkelvoudigheden die de reeks van opeenvolgende verhoudingen achtereenvolgens
afwerken. Hoe het begint en hoe het eindigt hebben wij al vaak genoeg
besproken.
Wij
zullen nimmer in staat zijn de enkelvoudigheden zèlf
tot het vormen van een nieuw verschijnsel aan te zetten, want het is niet
mogelijk de enkelvoudigheid te ISOLEREN. Hoe ver wij ook teruggaan met onze
ANALYSE, wij komen in de praktijk niet verder dan eenvoudige VERSCHIJNSELEN en
al laten die allerlei met zich doen, zich hergroeperen, activeren, opladen of
ontleden, hun KARAKTER verandert niet, d.w.z. hun BEWEEGLIJKHEIDSKARAKTER
verandert niet.
Als voorbeeld kunnen wij denken aan de TOON, die een muziekinstrument
voortbrengt. Wij kunnen een bepaalde toon heel zacht laten klinken, maar wij
kunnen diezelfde toon ook hard laten klinken. In beide gevallen blijft het
AANTAL trillingen hetzelfde, dus de bewegingsverhouding verandert niet, maar
toch wordt de trilling geactiveerd, zodat het geluid harder wordt. Op
overeenkomstige wijze is het mogelijk de trillingen van alle verschijnselen
feller of zwakker te maken; het trillingskarakter
verandert echter niet, omdat de mogelijkheid ontbreekt de enkelvoudigheden zèlf - dus èlke enkelvoudigheid
ONGEACHT de àndere enkelvoudigheid - te beïnvloeden.
Slechts de COMBINATIE laat zich bewerken, de samenstellende ondeelbaarheden
niet.
Het is wel mogelijk een verschijnsel te VERNIETIGEN; de ATOOMSPLITSING is
daarvan een voorbeeld. Maar wij moeten ook hierbij goed voor ogen houden dat
ook bij deze KERNSPLITSING de enkelvoudigheden zèlf
niet vrij komen. Wat vrij komt is een, desnoods zeer kleine, COMBINATIE.
Voorts is het DODEN van een organisch verschijnsel ook een vorm van
vernietigen; wij weten uit de voorgaande stencils dat op het moment van sterven
van de organismen ook niet wèrkelijk de
enkelvoudigheden vrij komen. Slechts de GRENS hiervan wordt bereikt.
De moderne wetenschap
De moderne wetenschap is tegenwoordig ver gevorderd met haar onderzoek, zo ver
zelfs dat men speculaties maakt over het veranderen van het menselijk ras, over
van te voren geplande eigenschappen bij mensen en over het verwekken van mensen
in het laboratorium. Omdat ALLES te beïnvloeden is, is er veel mogelijk, maar
VERBETEREN is uitgesloten, en zelfs is het zo, dat èlke
beïnvloeding van het organisme een NADELIGE beïnvloeding is omdat het LEVEN
alleen maar AAN TE TASTEN is, het AANTASTEN betekent niet een MINDER INNIG
maken van het samengaan, dat het leven is, maar het betekent SPLITSING. Het
betekent het VERBREKEN van het samengaan. Voor samengaan bestaat geen MEER OF
MINDER; het is er dus of het is er niet. Hierop komen wij nog terug.
De INNIGHEID van het samengaan is een KWALITEIT van het samengaan zèlf; zij staat of valt dus met het al of niet aanwezig
zijn van samengaan.
Naar aanleiding van de speculaties van de moderne wetenschap is het voor ons
dus zaak ons terdege bewust te zijn van bovengenoemde feiten. Want voorlopig is
er veel SCIENCE FICTION in de wetenschap, en reageren er in het algemeen
precies zo op als indertijd de mensen op de verhalen uit het BIJGELOOF
reageerden.
Nihilist- zie nr. 29
en nrs. 67 t/m 69
No. 70. (hersteld
op 25 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De wording
Wij spraken de vorige keer over de beïnvloeding van het organisme en wel naar
aanleiding van het feit dat de moderne wetenschap zich met allerlei SPECULATIES
bezig houdt inzake het MAKEN VAN HET LEVEN en ook het veranderen daarvan, bijv.
met het oog op de ERFELIJKHEID van de mens.
Wij wezen toen op het feit dat het WORDINGSPROCES zich voltrok VANUIT DE
ENKELVOUDIGHEDEN ZELF. Deze woorden moeten wij werkelijk LETTERLIJK opvatten;
iets ànders dan de enkelvoudigheden IS ER NIET, en
het enige dat van die enkelvoudigheden gezegd kan worden is het feit dat zij
BEWEEGLIJK zijn. Deze twee gegevens vormen de basis voor het denken over de
werkelijkheid, omdat zij ook de basis van de werkelijkheid zèlf
zijn.
Als wij praktisch aan het werk zijn met de werkelijkheid, zoals bijvoorbeeld
bij de bedoelde proeven van de wetenschap het geval is, dan werken wij met
deeltjes, die wij desnoods wel ELEMENTAIRE DEELTJES noemen, maar die in alle
gevallen tòch nog SAMENSTELLINGEN zijn. Het is dus de
éne SAMENSTELLING, die de àndere SAMENSTELLING
beïnvloedt of zelfs verandert.
In het WORDINGSPROCES echter treden als RESULTATEN wel samenstellingen op, maar
de wording zèlf geschiedt vanuit de enkelvoudigheden zèlf, die zich met hun beweeglijkheid VOOR ZICH steeds meer
aan elkaar vastleggen. Elk verder moment van vastleggen levert een NIEUW
VERSCHIJNSEL op en die nieuwe verschijnselen ONDERLING komen weer tot velerlei
variaties van dezelfde grondverhouding. Uit deze variaties echter is nimmer een
nieuw verschijnsel voortgekomen. Het LEVEN is vanzelf in de werkelijkheid
opgekomen; zoals wij reeds gezien hebben ontstaat het na de EVENWICHTSSITUATIE
die in het wordingsproces optreedt. Het ontstaat dan als een NIEUW
VERSCHIJNSEL, vanuit het gedoe van de enkelvoudigheden zèlf.
In feite is er dus geen “dode stof” die tot leven komt; wat op de genoemde
evenwichtssituatie “dode stof” was, blijft dode stof.
Willen wij dus allerlei kunnen MAKEN, bijvoorbeeld het LEVEN, dan moeten wij in
staat zijn 1e de enkelvoudigheden te ISOLEREN zodat wij ze kunnen dwingen
datgene te doen wat wij van ze verlangen, en 2e het WORDINGSPROCES te
reconstrueren. Dit nu is ONMOGELIJK; de enkelvoudigheid IS NIET TE ISOLEREN.
Het isoleren van de enkelvoudigheid
Het is mogelijk dat wij denken dat de enkelvoudigheid wèl
te isoleren is, maar dan moeten wij ons wèl
realiseren wat deze gedachte betekent. Zij betekent namelijk dat wij de
enkelvoudigheid volkomen OP ZICHZELF, dus òngeacht de
andere enkelvoudigheid, te pakken hebben. Maar WAARMEE moeten wij hem dan
“pakken”, want èlk instrument is zelf ook een
samenstel van enkelvoudigheden. Er is dus ONMIDDELLIJK wéér het op elkaar
inwerken der enkelvoudigheden. Isoleren wil zeggen AFSCHEIDEN, en om dat te
kunnen doen moeten wij IETS ANDERS tussen het een en het ander plaatsen.
Evenwel is er niets anders dan de enkelvoudigheden! Wat wij dus ook verzinnen,
de enkelvoudigheden zijn nooit alleen, en dus zijn ze nooit zonder INWERKING op
elkaar, en dus zijn wij nooit zonder het verschijnsel, al is het desnoods een
heel eenvoudige samenstelling.
De werkelijkheid is óók nooit zonder het verschijnsel, op grond van deze zelfde
redenering, die dan ook van toepassing is op het te denken “begin” van de
werkelijkheid. Als wij dit begin eens niet DENKEN, maar het TECHNISCH proberen
te bereiken door het SPLIJTEN van het verschijnsel, dan is de kleinste
samenstelling die wij bereiken kunnen de samenstelling van TWEE
enkelvoudigheden. Zou het ons gelukken die samenstelling te splijten, dan
houden wij, zoals uit het bovenstaande duidelijk moet zijn, NIETS IN HANDEN.
Hier bevinden wij ons dus duidelijk op een EINDPUNT; verder gaan is ONMOGELIJK.
Aan het EINDE van de werkelijkheid wordt een GRENS bereikt; een grens is zo
dicht mogelijk te BENADEREN. Dus: de “helderheid”, d.w.z. de enkelvoudigheden
VOOR ZICH, zoals dat bij het STERVEN een ondeelbaar moment optreedt, wordt
BENADERD, zoals elke mens PERSOONLIJK ook de helderheid benadert. Hier kunnen
wij dus eigenlijk niet van een EINDPUNT spreken, want er is niets vastgelegd.
Altijd weer kan die grens dichter benaderd worden. Maar BEREIKT wordt hij
natuurlijk nooit. De KUNST bijvoorbeeld zal op den duur steeds meer de grens
van volledige schoonheid benaderen zonder die grens ooit te bereiken. Wij
wijzen hierop om te laten zien dat er een verschil is tussen het PRAKTISCH
bereiken van het “begin”van de werkelijkheid en het
door de mens benaderen van het “einde” van de werkelijkheid. In dit laatste zit
een belangrijk aspect van de kunst, dat t.z.t. nog ter sprake zal komen.
Over het opheffen en het aantasten
Voor èlk verschijnsel geldt het SAMENGAAN van de
beweeglijkheid. Als wij ons denken nu alleen tot dat samengaan bepalen, dan
zien wij dat wij te doen hebben met een zaak die ONAANTASTBAAR is. Er bestaat
geen MEER OF MINDER samengaan en het kan er niet een beetje wèl
zijn of een beetje niet.
Het samengaan IS ER of het IS ER NIET; een overgangssituatie is niet denkbaar.
Of wij nu te doen hebben met het UITWENDIGE of het INWENDIGE verschijnsel, het bovengezegde geldt.
Bij het uitwendige verschijnsel ligt het samengaan op de achtergrond; het is
PLAATSELIJK, tussen de deeltjes in, zoals wij eerder al gezien hebben. Als wij
zo’n verschijnsel splijten, bijvoorbeeld een STEEN, dan heffen wij plaatselijk,
namelijk op het breukvlak, het samengaan op. Voor de verkregen twee stukken
steen zelf geldt dat het samengaan niet opgeheven is.
Bij het INWENDIGE verschijnsel domineert het samengaan; het splijten van dàt verschijnsel heft ONMIDDELLIJK het samengaan op. Wij
hebben het organisme GEDOOD.
Evenwel kunnen wij in beide gevallen niet zeggen dat wij het samengaan
AANGETAST hebben; wij hebben het niet vermeerderd en niet verminderd. Wij
hebben het plaatselijk of in zijn geheel OPGEHEVEN. Het verschijnsel zèlf echter hebben wij AANGETAST; wij hebben het meer of
minder deugdelijk gemaakt of zelfs gedood.
Het DENKEN van de mens - in de zin van de “menselijke geest” - is nooit aan te
tasten, zelfs niet onder de zwaarste martelingen. Maar de mens als verschijnsel
is wèl aan te tasten, met als gevolg dat in het
ergste geval de geest zich opheft. Heft hij zich niet op, dan is hij niet
aangetast, maar daarbij kan ons lichaam rnèt àllerlei FUNCTIES van de “geest” wel ondeugdelijk gemaakt
zijn. Het denken en het zelfbewustzijn behoren tot die FUNCTIES; het is bekend
dat beide volkomen in de war gemaakt kunnen worden, door bijvoorbeeld een
HERSENSPOELING. Als het iemand gelukt na zo’n behandeling weer bij te trekken,
dan blijft er van zijn waandenkbeelden geen spoor achter, omdat de “geest” niet
aangetast is.
Bij de zogenaamde OPVOEDING worden de meeste mensen met allerlei gedachten
besmet, en meestal zijn dit culturele WAANDENKBEELDEN, bijvoorbeeld het geloof
aan god. Sommige mensen komen van die waandenkbeelden àf
en zij laten geen spoor achter. Een mens kàn er van
af komen omdat vanaf het prilste begin van zijn leven zijn “geest” niet aan te
tasten en dus niet te besmetten was. Men kan zijn GEDACHTEN zonder meer laten
varen en er ànders over gaan denken, maar dit is wat
anders dan wanneer iemand zegt niet van zijn GELOOF af te kunnen komen. Het
gelovig-zijn is namelijk geen kwestie van DENKEN, maar een kwestie van het
BEWUSTZIJN van een mens en het bewustzijn wordt bepaald door de INNIGHEID van
het SAMENGAAN, dat voor de mens geldt. Wat wij gewoonlijk de “mate van
helderheid” van iemand noemen is niets anders dan die innigheid. Hierover
hebben wij al eerder gesproken. Aan deze INNIGHEID is niets te veranderen want
het is een factor die onmiddellijk aan de helderheid te bedenken is. Het DENKEN
echter en ook het ZELFBEWUSTZIJN zijn niet meer dan datgene waarvan men zich
bewust is, maar van lang niet alles is men zich bewust en lang niet alles komt
in een mens tot GEDACHTEN. Wij wezen hier al op toen wij erover spraken dat de
mens datgene doet waarin hij “zin” heeft. Veel van wat in het bewustzijn ligt
komt nooit tot zelfbewustzijn, nooit tot gedachten. Men spreekt dan ook van het
“onderbewuste”. Daar ligt ook het terrein van het al of niet GELOVIG zijn, en
vrijwel èlke hedendaagse mens is nog gelovig. Hij
heeft in veel gevallen het GEDACHTENSTELSEL van het KERKELIJKE GELOOF al lang
laten varen, want een mens kan een GEDACHTE gemakkelijk laten varen “als hij
tot andere gedachten gekomen is”, maar zijn gelovigheid behoeft hij dan nog
lang niet kwijt te zijn. En hij raakt het niet kwijt als de INNIGHEID van zijn
helderheid hem daartoe niet de mogelijkheid biedt. Maar daaraan is niets te
beïnvloeden.
Wij hechten in onze cultuur veel waarde aan een GEDACHTE en wij doen het
voorkomen alsof de gedachten ons GEDRAG bepalen. En andersom proberen wij ons
gedrag door het denken te verklaren, maar het gelukt nooit. Want ons gedrag
komt DIRECT voort uit het BEWUSTZIJN en dus ook van dat terrein dat wij
“onderbewust” plegen te noemen. En daarin liggen menselijke “waarden” besloten,
die in ons hedendaagse denken niet eens meer GENOEMD worden, zoals HET
VROUWELIJKE en het werkelijke MANNELIJKE, het KIND, de LIEFDE, enzovoort. Een
man als JUNG heeft veel van deze waarden door intensieve onderzoekingen aan het
daglicht gebracht en hij heeft ze herkend in oude cultuurbeelden die bewaard
zijn gebleven uit de oudheid. Zelfs heeft hij het LEVENSBELANG ervan herkend,
maar dit bewijst temeer dat wij er qua zelfbewustzijn volkomen VREEMD aan zijn.
No. 71. (hersteld
op 25 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De betrekkelijkheid van de gedachte
Het DENKEN is, in tegenstelling tot wat wij meestal menen, geen BEZIGHEID, maar
het is een verhouding die voor het ORGANISCHE VERSCHIJNSEL geldt. En wel deze
verhouding, dat de werkelijkheid zich ONDERSCHEIDT, omdat zij SAMENGESTELD is.
Voor het DIER geldt dit dus ook, hetgeen moge blijken uit het feit, dat een
poes een boom heus niet voor een muis aanziet, en dat diezelfde poes weet wat
haar huis is, enzovoort.
Wat echter alleen maar voor de mens geldt is het feit dat het DENKEN tot een
GEDACHTE wordt omdat de mens zich van het denken BEWUST is en wordt. Voorzover dit “bewust-zijn”
optreedt spreken wij van het ZELFBEWUSTZIJN, en wij hechten in ònze cultuur daaraan een bijna absolute waarde. De GEDACHTE
- en dat noemen wij in de wandeling gewoonlijk “het denken” - is voor ons van
doorslaggevende betekenis.
Dit echter is, menselijk gesproken, niet juist en het is zelfs in zekere zin
GEVAARLIJK voor de mensen, hoewel wij eigenlijk in de werkelijkheid niet van
een of ander “gevaar” mogen spreken. Aangezien het in de werkelijkheid nooit
anders dan via NOODZAKELIJKHEDEN kan gaan, kan de werkelijkheid in zichzelf
nimmer een bedreiging van zichzelf opleveren. Alles wat in de werkelijkheid ten
gronde gaat gaat NOODZAKELIJK ten gronde, maar in
laatste instantie komt de zaak terecht. Die laatste instantie zijn wij, de
mensen. En dus komt de zaak, desnoods langs allerlei tijdelijke en plaatselijke
gevaren, toch altijd terecht. Dit neemt niet weg dat wij THANS temidden van mensen leven, die een gesteldheid toegedaan
zijn, die niet van gevaren -voor òns - ontbloot is.
En die gevaren komen voort uit het feit dat het ZELFBEWUSTE hoog aangeslagen
wordt.
De mens is het laatste resultaat van het wordingsproces en omdat hij dat is
ligt al het voorgaande in hem besloten. De gehele werkelijkheid ligt in zijn
BEWUSTZIJN en ook ligt die werkelijkheid daar voorzover
ze ONDERSCHEIDEN is en op het terrein van HET DENKEN thuishoort. De mens WEET
dus van de gehele werkelijkheid tot in haar kleinste details, en daarom kàn hij er dan ook toe overgaan de zaak te ONDERZOEKEN. Dan
komt een gedeelte tot ZELFBEWUSTZIJN; dat wordt KENNIS. Maar het is nooit meer
dan een GEDEELTE, want tegenover het oneindig vele dat de werkelijkheid aan
verschillende verhoudingen biedt staat het BEPAALDE GEDEELTE van de KENNIS
altijd in de verhouding NUL. Elke grootheid is tegenover het oneindige altijd
NUL. Het WETEN ALS BEWUSTZIJN is in de mens ONEINDIG GROOT, maar het weten ALS
KENNIS is altijd en blijvend NUL. Vandaar dat wij van bijna alles kunnen zeggen
DAT WIJ NIET WETEN WAT WIJ WETEN. De moeder weet niet of het kind in haar
schoot een jongen of een meisje zal zijn, maar in haar BEWUSTZIJN ligt het
antwoord op die vraag wèl - vandaar dat zij dat
antwoord kàn zoeken. De enige manier om het antwoord
te vinden is via de KENNIS. Als geheel is de mensheid straks ver genoeg om
WETENSCHAPPELIJK te kunnen bepalen van welk geslacht de vrucht is, maar hier
dringt zich toch de vraag op of KENNIS, die voor een bepaald mens VAN BUITENAF
verstrekt wordt, wel eigenlijk KENNIS is. Immers, die moeder weet VANUIT
ZICHZELF nog steeds niet hoe het zit dus wàt is de
betekenis van haar kennis?
De KENNIS - ook de filosofische kennis - tekent een beeld van een mans, zoals
die in werkelijkheid nooit bestaan zal. Het is een ONMOGELIJKE mens. De grote
filosofen hebben de zaak uitvoerig en geniaal nagerekend en in stelsels
vastgelegd en de hele zaak was in die mensen ZELFBEWUST, maar de mens die
vanuit het zelfbewustzijn oprijst IS DE MENS NIET. De GEDACHTE MENS is het niet
want hij staat los van het ONEINDIGE, dat in het BEWUSTZIJN wèl
aanwezig is.
De grote filosoof KANT stelde zich de vraag hoe het zat met de door de mens
GEDACHTE werkelijkheid en de werkelijkheid zèlf, en
hij hanteert in zijn antwoord het begrip HET DING AN SICH. Maar, los van de
vraag of KANT al dan niet het juiste antwoord heeft gevonden, moeten wij
vaststellen dat de vraag als zodanig ZINLOOS was. Het “ding an
sich” ligt in het bewustzijn van de mens, en het
denken daarover door de mens is volkomen ONBELANGRIJK - behalve in EMPIRISCH
TECHNISCHE zin - omdat de LEVENDE MENS qua LEVEN met zijn denken niet te maken
heeft, doch slechts met zijn BEWUSTZIJN. Van daaruit leeft hij - niet vanuit
zijn denken. Dit denken, in de zin van gedachten” kan tot de meest vernuftige
resultaten komen, ook op filosofisch gebied, maar meer dan een GEDACHTE wordt
het toch niet. Hierbij is het in de grond van de zaak niet van gewicht of het
een juiste of foute gedachte is; van gewicht is in te zien dat het een GEDACHTE
is, en geen LEVENDE WERKELIJKHEID.
Als
de mensheid terechtkwam langs de weg van het denken, dan had het zin om waarde
te hechten aan het denken, en dan konden wij ons er niet genoeg in oefenen.
Maar de mensheid komt langs die weg niet terecht en daarom is het niet van
belang om zich met de GEDACHTE bezig te houden. De GEDACHTE is, menselijk
gesproken, altijd fout.
Hiermede is niet bedoeld dat het denken “minderwaardig” zou zijn en ook is niet
bedoeld dat bijvoorbeeld de FILOSOFIE onzin zou zijn…. hiermede is alleen maar bedoeld dat wij als LEVENDE MENSEN juist
dat LEVEN niet afhankelijk mogen stellen van onze of andere eventuele
DENKRESULTATEN. De GEDACHTEN zijn voortreffelijk en de FILOSOFIE is
voortreffelijk en onontbeerlijk, maar dan slechts als BIJVERSCHIJNSEL van HET
LEVEN, niet als de ESSENTIE van het leven. Van de essentie van het leven weten
wij eigenlijk NIETS en ook al zullen wij er straks veel OVER weten, dan is het nòg niets.
De ONTWIKKELINGSWEG van de mensheid vertoont natuurlijk als EERSTE RESULTAAT
van de ontwikkeling DE GEDACHTEN. Het gaat niet aan om dit in de vuile was te
gooien want het is de UITING van het feit dat de mens méér is dan het dier en
het heeft velerlei PRAKTISCHE resultaten waardoor tenslotte de mensen ook nog
KUNNEN leven….
Toch
is het een juiste gedachte (!) dat de mens TENSLOTTE in zelfbewustzijn
uitloopt. Terwijl wij nèt hebben betoogd dat wij het
zelfbewustzijn als zodanig voor het leven niet AU SERIEUX behoeven te nemen!
De verklaring hiervoor is als volgt het zelfbewustzijn doorloopt een WEG, het
komt steeds meer tot HELDERHEID. Achtereenvolgens komt het het
één en het ànder aan de weet totdat de zaak zover
gevorderd is dat het zelfbewustzijn zich met ZICHZELF gaat bezig houden. Dat is
het geval bij de MODERNE MENS. Ook door deze periode komen wij heen en dan
ontdekt het ZELFBEWUSTZIJN zichzelf, niet als zelfbewustzijn, maar ALS MENS.
Als het zover is gekomen is het de mensen zèlfbewust
geworden wàt de ESSENTIE van het leven is, en dat dit
een zaak is die zich nimmer door het zelfbewustzijn vangen laat voorzover dit zelfbewustzijn uit niets anders bestaat dan
uit CONCRETE GEDACHTEN. Het zelfbewustzijn is dan bewustzijn van EIGEN ZIJN en
de zekerheid daarvan, zonder naar het WAAROM te vragen. Sommigen kunnen die
vraag naar het WAAROM met grote helderheid beantwoorden, anderen weten er niets
over te zeggen, maar de ZEKERHEID VAN ZICHZELF geldt voor àlle
mensen.
Voor
ons is dit niet gemakkelijk te begrijpen want wij HERKENNEN en ERKENNEN alleen
maar datgene dat IN ONS ZELFBEWUSTZIJN, i.c. ONS DENKEN, ligt en ook alleen
maar daarvan menen wij ZEKER te zijn. Over het twijfelachtige karakter van deze
zekerheid hebben wij al eerder gesproken.
Als het ZELFBEWUSTZIJN van de mensen werkelijk terecht is gekomen, tenslotte,
dan is de mens ook FOUTLOOS geworden, òndanks het
feit dat hij meer dan genoeg fouten zal maken. De betekenis van het FOUTLOZE is
dan ook deze dat de mensen ZUIVER NAAR HUN HART LEVEN en dus nimmer iets doen
of laten wat ALLEEN MAAR DOOR EEN GEDACHTE gerechtvaardigd wordt. Want dit
laatste is de bron van een ONWAARDIG LEVEN, zoals nu zo langzamerhand wel
duidelijk moet zijn.
Voor de KUNST geldt in dit opzicht hetzelfde als voor het LEVEN; ook voor de
kunst betekent het zelfbewustzijn niets anders dan het ZEKERE WETEN dat de
schoonheid ZO is en niet ànders. Het waarom van de
zaak is niet van belang. Ook hier zien wij weer dat de MODERNE MENS, wij,
slechts dàt waarderen dat in òns
zelfbewustzijn ligt. Wij willen van het kunstwerk de TITEL weten en ook graag
het HOE EN WAAROM. Een ONMIDDELLIJK ZIEN zonder gedachten speelt bij ons geen
enkele rol. De MODERNE KUNST steunt dan ook zonder uitzondering op verklarende
teksten en omschrijvingen. Wij willen allemaal WETEN HOE HET ZIT en wij vinden
dat je er “verstand van moet hebben”.
Aan het FILOSOFISCHE DENKEN zit hetzelfde gevaar verbonden, het gevaar namelijk
dat de REDENERING de ZEKERHEID verdringt en dat wij menen het van dàt denken te moeten hèbben. En
dan hebben wij een GEDACHTECONSTRUCTIE als de maat genomen, die ten allen tijde
IRREËEL is.
Nogmaals: dit alles doet aan de KWALITEIT van het (filosofische) denken niets
toe of àf en ieder die het niet laten kan wijsgerig
te denken moet dit vrijelijk doen en wie het als VAK kiest om uit te oefenen is
aan dit alles geen dwaas, maar werkelijke WAARDE heeft het filosofische denken
alleen dàn als het altijd een ZEKERHEID blijft buiten
de redenering om. De redenering komt er verder alleen maar AAN MEE.
No. 72. (hersteld
op 25 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58
+72 en 81 ;
Het bewustzijn
Wij spraken over het DENKEN en over de GEDACHTE. Naar aanleiding daarvan moeten
wij ons herinneren wat wij onder HET BEWUSTZIJN moeten verstaan. Dit nu is het
FEIT, dat de werkelijkheid als “het gewordene” in het
organisme op beweeglijke wijze aanwezig is. Bij de mens is dit “gewordene” uiteraard COMPLEET, zodat hij de gehele
werkelijkheid in zich draagt. Deze werkelijkheid is op twee manieren aanwezig:
ten eerste als BEELD, en ten tweede als IN ZICHZELF ONDERSCHEIDEN. Het dier
heeft dus ook bewustzijn, maar het is nooit COMPLEET en een GEDACHTE wordt het
al helemaal niet.
Het bewustzijn van een mens wordt GEDEELTELIJK tot zelfbewustzijn, maar het
meeste is en blijft onuitgesproken. In hoeverre iemand zich bewust wordt van
zijn bewustzijn is eigenlijk niet van gewicht; bij de één komt dit verder dan
bij de ànder, en de één weet het beter in slagorde te
krijgen dan de ànder, maar dit geldt in geen enkel
geval als een NORM voor iemands LEVEN.
Het ontwikkelingsproces in de mensheid is het tot zelfbewustzijn komen van de
ONDERSCHEIDINGEN in het bewustzijn. Zo’n onderscheiding wordt dan tot een
GEDACHTE, en die gedachten zijn de leidende thema’s van de opeenvolgende
culturen. Deze beginselen
BEÏNVLOEDEN natuurlijk wèl het leven van de
afzonderlijke mensen, maar zij zijn niet de LEVENSBRON. Een LEIDEND THEMA, een
CULTUURTHEMA, is de “uiterste bewustwording van een aspect van het bewustzijn”,
en het is zelfs een zodanig UITERSTE dat niemand PERSOONLIJK het bereikt. Het
is een LIMIET waaraan alles reikt.
In
het licht van een LEIDEND THEMA menen de mensen te leven want hun gedachten
houden zich alleen maar met dat leidende thema bezig. Verder is er voor hen
helemaal niets. Maar het is duidelijk dat dit een zeer BEPERKT terrein is, en
zelfs is het zo dat de zaak NUL is - vergeleken bij het ONEINDIG VELE dat in
het menselijk BEWUSTZIJN ligt. De CULTUURMENS is dan ook - menselijk gesproken - een NUL
te noemen. De mens dus, die ALLEEN MAAR zijn eigen cultuur ziet en nastreeft.
Er zijn in de geschiedenis voorbeelden genoeg van deze bekrompenheid.
De moderne mens valt ook onder deze rubriek; het bijzondere aan hem is alleen
maar dit feit, dat hij het op het zelfbewustzijn zèlf
houdt, waardoor er de mogelijkheid is ALLES te omvatten. Maar dan alleen
volgens de norm van het zelfbewustzijn:
HET DENKEN. Voor de moderne mens is alles GOED àls
het maar UITGEDACHT is, LOGISCH UITGEDACHT. Hij heeft dus geen beperking wat
betreft het TERREIN, maar de beperking ligt in het zelfbewustzijn zèlf.
De
VOLWASSEN MENS is aan dit alles voorbij; voor hem geeft het zelfbewustzijn
alleen maar ZEKERHEID omtrent de dingen die in het bewustzijn liggen. Dit is
natuurlijk nooit zonder WETEN, maar vanuit dit weten is er geen zekerheid. De
zekerheid is er éérst, en daarna is er het weten. Hij heeft in de gaten HOE HET
ZIT, zonder desnoods te WETEN hoe het zit. Deze verhouding komt voor bij de
KUNSTENAAR - als hij tenminste geen “moderne” kunstenaar is. De kunstenaar is
er zeker van hoe het met de schoonheid zit en hij beeldt dit op de één of
andere manier uit zonder er verder iets van te weten. Het proces gaat helemaal
buiten zijn denken om en het is dan ook een bekend feit dat het denken remmend
werkt op het scheppend vermogen van de kunstenaar. Een kunstwerk is niet uit te
denken en over het ondergaan van schoonheid is ook geen zinnig woord te zeggen,
netzomin als er over de liefde iets te zeggen valt.
Het BEWUSTZIJN op zichzelf is PUNTGAAF, en dat geldt voor elke mens. De
dwaasheden van de mensen komen voort uit hun ZELFBEWUSTZIJN en ook alle sociale
misdadigheden. De wèrkelijke MISDAAD komt voort uit
een ZIEK bewustzijn, terwijl bijna alle SEXUELE AFWIJKINGEN in het
ZELFBEWUSTZIJN wortelen. Als dit zelfbewustzijn straks DOOR ZICHZELF HEEN is,
zodat er niet meer BEPAALDHEDEN uit het bewustzijn gelicht worden en eenzijdig
als maatgevend gesteld, dan blijft die PUNTGAVE ZAAK vanzelf over, maar nu niet
meer met de REMMENDE WERKING van het denken en het “willen begrijpen”. Want dit
LIJKT zekerheid te geven, maar het remt in feite alleen maar àf. Door het onontkoombare NIET-BEGRIJPEN dat er altijd de
grondtoon van is.
De filosoof HEGEL vond dat er op de scholen FILOSOFIE gedoceerd moest worden,
en het kan niet anders of hij VERWACHTTE daarvan heil voor de mensheid. Maar
dit is een grote vergissing van Hegel:
als het de kinderen GELEERD wordt is
het nooit meer dan KENNIS terwijl diegene die aanleg heeft tot filosoferen er
vanzelf toe komt en geen enkele scholing nodig heeft.
Vanuit
een oogpunt van ALGEMENE ONTWIKKELING is filosofie-onderwijs natuurlijk te
verdedigen, maar dan staat het gelijk met andere vakken en er wordt dan verder
niets van verwacht. Bovendien moeten wij wèl bedenken
dat het volgen van filosofie-onderwijs nog lang geen FILOSOFEREN betekent,
zoals er ook een groot verschil bestaat tussen muziek-onderwijs
en musiceren. Eigenlijk is er in de kunstvakken geen ONDERWIJS mogelijk want
een kunstvak is altijd PARTICULIER omdat de kunstenaar alleen maar naar zijn
BEWUSTZIJN luistert. Een buitenstaander kan hem niet leren hoe hij de zaak
gestalte moet geven. Alles wat de mens GELEERD wordt, wordt om te beginnen tot
KENNIS - en meestal blijft het dat….
De kennis en het weten
Uit het bovenstaande komt vanzelf een vraag naar voren, namelijk de vraag of
datgene dat aan iemand uitgelegd is en dat hij in zich op heeft genomen nu
werkelijk WETEN genoemd kan worden.
Voor èlk mens geldt het ZELFBEWUSTZIJN en dus geldt
voor elk mens ook het WETEN; er is van allerlei dat de mensen weten en er is
niemand die niets weet. Maar ook is er een hele vracht KENNIS en in meerdere of
mindere mate heeft de moderne mens daarvan tot zich genomen. Die KENNIS komt
van BUITENAF; is niet in iemand zèlf opgekomen en
berust dus ook niet op iemands eigen visie op de werkelijkheid. Zoals die
moeder, die wij de vorige keer als voorbeeld noemden, vanuit zichzèlf niet wist of haar kind een jongen of een meisje
zou zijn, terwijl zij eigenlijk het tòch wist omdat
het in haar BEWUSTZIJN ligt. De wetenschapsman vertelt haar nu hoe het zit met
haar kind; zij WEET het nu, zonder dat dit weten IN HAARZELF zekerheid vindt.
Een dergelijk “weten”, dat wij in dit verband KENNIS zullen noemen, overheerst
in sterke mate het leven van de mensen. Maar de vraag is: wat is dat voor een
weten?
Een ander voorbeeld: nu weet ik zeker dat het geen manier is om iets van iemand
te stelen omdat het van hèm is en niet van mij. Dit
heeft niemand mij aangepraat, dit weet ik VANUIT MEZELF. En wàt
is dit nu voor een weten?
In
de Russische literatuur komen hier en daar mensen voor die voor onze begrippen
“primitief” zijn, maar die mensen weten precies wat zij voor hun eigen leven
weten moeten en het is hen door niemand GELEERD. Zij weten àlles.
Maar hun KENNIS verkeert in een voor ons idee belabberde toestand…! En in het westen is het met de
KENNIS van de mensen doorgaans goed gesteld, maar hun WETEN is ongelooflijk
gering.
Bovendien is de KENNIS iets dat VERVLIEGT; als wij onze kennis niet zorgvuldig
bijhouden, raken wij de zaak geheel en al kwijt. Ook is de hoeveelheid kennis,
die de mensen zo langzamerhand vergaard hebben véél te groot om allemaal in het
hoofd te hebben. Men moet daarvoor NASLAGWERKEN hebben en zelfs vertoont onze
tijd al de tendens om de kennis in de COMPUTER onder te brengen, want die kan
zijn gegevens in veel kortere tijd weer oproepen en het onthouden ervan kost de
computer geen moeite. Want het gaat niet aan om op grond van het bovenstaande
te denken dat kennis zinloos is: met onze KENNIS maken wij de wereld op den
duur immers LEEFBAAR voor àlle mensen….! Het feit dat wij KUNNEN leven
danken wij aan de KENNIS die wij allemaal vergaard hebben. En in ònze cultuur draait om die KENNIS àlles
en ook het LEVEN draait om die kennis, Maar voor de VOLWASSEN MENS van straks
is dit niet meer zo: zijn LEVEN draait om het WETEN, d.w.z. de ZEKERHEID
omtrent de dingen die in het BEWUSTZIJN liggen.
Het
WETEN heeft voor de mensen van èlke ontwikkelingsfase
precies dezelfde betekenis want de dingen die in het bewustzijn liggen zijn
altijd en voor iedereen dezelfde. Alleen het TOT GEDACHTE WORDEN verschilt,
maar dat is eigenlijk niet zo belangrijk. Omdat die basis van alle mensen van
alle tijden precies dezelfde is, is het ook mogelijk elkaar te verstaan. Wij
denken gewoonlijk dat men daartoe elkaars TAAL moet spreken, maar dat is
slechts BIJZAAK, hetgeen blijkt uit het feit dat dàt
TE LEREN is. Elkaar VERSTAAN echter is niet te leren: dat gaat VANZELF, en,
zolang de mensen door hun ZELFBEWUSTZIJN nog niet goed bij hun hoofd zijn, gaat
dat vanzèlf NIET.
Alle mensen zouden elkaar VREEMD zijn als zij qua basis niet precies gelijk
zouden zijn; de grootheden die voor het bewustzijn gelden zijn constante
grootheden. Ons besef omtrent SCHOONHEID en LIEFDE is ook een constante, òndanks het feit dat èlke CULTUUR
er weer anders over GEDACHT heeft. Ook de omgang tussen de vrouw en de man is
een CONSTANTE GROOTHEID, maar het denken over die omgang en de daarop
gebaseerde NORMEN, zijn enorm gevarieerd. Toch mogen wij aan het
zelfbewustzijn, en dus ook aan het denken, geen INVLOED ontzeggen, maar dit betekent iets ànders. Hierover de volgende keer….
Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58
+72 en 81 ;
No. 73 (hersteld
op 26 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De basis van ons thema
De grondgedachte van ons betoog is deze dat er maar een klein GEDEELTE van
datgene dat er in ons BEWUSTZIJN ligt, tot ZELFBEWUSTZIJN komt, en dat dit
zelfbewuste niet de LEVENSBRON was voor de levende mensen, maar dat juist het
BEWUSTZIJN de levensbron was. Dit is dan ook de verklaring voor het feit dat
niemand van zijn leven REKENSCHAP af kan leggen; niemand kan uitleggen WAAROM
hij dit of dat doet en dit of dat laat. Sommige mensen komen in hun poging het
uit te leggen een héél eind, maar ook dan is niet de wèrkelijke
en volledige verklaring op tafel gekomen. Uiteindelijk blijft het de mens
allemaal duister, en nogmaals: dit is GEEN GEBREK van de mens maar een
alleszins logische situatie, die òns alleen maar
merkwaardig en eventueel gebrekkig voorkomt doordat wij aan het ZELFBEWUSTE een
overtrokken waarde hechten.
Slechts in zijn ARBEID kan de mens zich rekenschap geven van zijn doen en laten
omdat het hier de werkelijkheid betreft die UITEEN ligt en die dus in
MEETBAARHEDEN te vatten is. Dit ligt allemaal precies op maat, maar het LEVEN zèlf gaat niet in arbeid òp en
dus moeten wij hier gaan denken via ONMEETBARE grootheden en het enige dat de
mens zich omtrent dat ONMEETBARE kan verwerven is de ZEKERHEID, zoals wij die
de vorige keer opgevat hebben.
In de KUNST werkt de mens met het ONMEETBARE en ook in de filosofie behoort dit
zo te zijn, maar wat dit betreft is de filosofie een héél GEVAARLIJKE
bezigheid. Zeker voor ons, westerse en moderne mensen.
De filosofie en de kunst
Voor de KUNST is een “volwassen” zelfbewustzijn vereist; het is de ZEKERHEID
omtrent het ONMEETBARE. Dit is het enige waardoor de kunst kùnst wordt. Deze norm is
dezelfde eis die voor een volwassen LEVEN geldt. Daarom is werkelijke KUNST ook
zo ná verwant aan het LEVEN - zonder dat het hetzelfde is. Dit laatste is
bedoeld voor diegenen die onwillekeurig aan het begrip LEVENSKUNST gaan denken bij
het vernemen van bovengenoemde gedachte.
De KUNST is verwant aan het LEVEN: de kunstenaar is ook IN het leven
kunstenaar, maar de bruggenbouwer is IN het leven géén bruggenbouwer en de
bankdirecteur is in het leven géén bankdirecteur. Natuurlijk beïnvloedt het
feit dat iemand bruggenbouwer of bankdirecteur is wel diens leven, want het één
is niet zònder het ànder,
maar het is hier toch niet meer dan een BEÏNVLOEDEN, terwijl het bij de
kunstenaar zo is, dat hij in het leven óók diezelfde kunstenaar is; het
kunstenaar-zijn laat zich altijd en in alles proeven. Hij kan nooit “vacantie” nemen van zijn bezigheden, zijn leven is zijn
werk.
Hetzelfde geldt voor de FILOSOOF, àls tenminste de
zaak goed ligt, maar dat komen wij tegenwoordig niet vaak meer tegen. Het
gevaar van en voor de FILOSOFIE is gelegen in het MEDIUM, het GEREEDSCHAP,
waarvan zich de filosofie bedient:
HET DENKEN. Het denken is een KWALITEIT van het ZELFBEWUSTZIJN, en omdat wij in
onze cultuur alleen maar bij het zelfbewuste geïnteresseerd zijn lopen wij in
de filosofie het grote risico het GEREEDSCHAP ( het zelfbewuste) voor de zaak zèlf te gaan aanzien. En daarmee is de filosofie ter ziele
- hetgeen benauwend duidelijk te constateren is aan wat tegenwoordig filosofie
genoemd wordt. Tegenwoordig is filosoferen identiek geworden met denken, maar
in feite heeft filosoferen niets met denken uit te staan, netzomin
als bijvoorbeeld het schilderen iets met het “werken met verf” uit te staan
heeft. In beide gevallen, het denken en het werken met verf, gaat het slechts
over het MEDIUM, het GEREEDSCHAP, de TAAL, waarvan zich iets BEDIENT.
De
filosofie derhalve heeft àlles te maken met de KUNST
en niets met de wetenschap. Het valt direct terug op het BEWUSTZIJN en van
daaruit werkt de filosoof. Daarom is filosofie NIET TE LEREN. Natuurlijk, wij
kunnen de stelsels van de grote meesters uit ons hoofd leren, maar dan zijn wij
niet met méér bezig dan die man die zich alle VOORSTELLINGEN van Rembrandt in
het hoofd geprent heeft en met die kennis tracht een ander de loef af te steken…! Doordat wij dan HET DENKEN leren
menen wij met iets bezig te zijn, maar wij houden ons met ONZIN op, die in
zoverre GEVAARLIJK is dat het ons in onze PSYCHISCHE VRIJHEID belemmert. De
uitgedachte stellingen van de filosoof werken dan precies zó als het da DOGMA’S
van het GELOOF doen.
HEGEL heeft opgemerkt dat hij als hij filosofeerde “zijn ogen sloot en dan de
gehele werkelijkheid zag”. Dàn eerst vraagt hij aan
niemand iets en dàn eerst heeft hij niets te maken
met datgene dat hij GELEERD heeft, en zèlfs niet met
datgene dat hij zèlf UITGEDACHT heeft. Door deze
opmerking te maken gaf Hegel er blijk van in de gaten te hebben waar het
KERNPUNT van de filosofie lag. Wat hij er verder dan nog aan BEDACHT is
eigenlijk nauwelijks interessant meer…!
De ontwikkelingsweg van de mensheid
Tijdens de ontwikkeling komen de dingen die in het BEWUSTZIJN van de mensen
liggen op zelfbewuste wijze voor de dag. Maar opmerkelijk is het dat het nimmer
de dingen van het DAGELIJKSE LEVEN zijn, en dus nimmer de dingen van het LEVEN,
want het DAGELIJKSE LEVEN is HET ENIGE LEVEN DAT ER VOOR DE MENSEN IS. De
CULTUURASPECTEN, die de één na de ànder voor de dag
komen, hebben als zodanig niets met het BEWUSTZIJN te maken. Natuurlijk komt
ook het cultuuraspect uit het bewustzijn want daar komt voor de mens àlles vandaan, maar zodra het eenmaal een CULTUURASPECT is,
en daartoe moet het van een speciaal gehalte zijn, is het VREEMD aan het
bewustzijn.
Ons
RECHT bijvoorbeeld komt voor de mensen VAN BOVENAF en verdeelt zich totdat ook
wij onze portie krijgen. Op dat punt GRIJPT HET IN in
ons dagelijkse leven, maar het heeft er verder niet mee te maken. Het is een
IDEE. De geschiedenisboeken verhalen dan ook niet van het dagelijkse leven,
want daarover valt niets te vertellen; de geschiedenis vertelt van de IDEE en
hoe die terecht kwam. Het dagelijkse leven heeft niet de IDEE voortgebracht;
het dagelijkse leven brengt NIETS voort. Dit betekent niet dat het dagelijkse
leven geen INHOUD heeft, want eigenlijk heeft het de meest RUIME inhoud die men
zich denken kan - een gedachte die òns eigenlijk
vreemd is: wij willen telkens het dagelijkse leven vaarwel zeggen. Wij willen
“er wel eens uit” en gaan dan op VACANTIE in het zotte besef dan pas wèrkelijk te LEVEN…!
Toch heeft het dagelijkse leven de meest ruime inhoud, maar het brengt niet de
cultuuraspecten voort. Die aspecten hebben onmiddellijk alleen maar in en voor
het ZELFBEWUSTZIJN gelding en van daaruit werken zij in op de mensen. Tenslotte
is de mensheid volwassen en dan zijn àlle ASPECTEN
voor de dag gekomen, maar nu moeten wij niet denken dat nu het BEWUSTZIJN van
de mensen een opengeslagen boek is geworden. Van de dingen in het bewustzijn
weten de mensen nog nèt zo weinig als altijd. Alleen
de dingen die aanleiding kunnen geven tot een IDEE zijn voor de dag gekomen:
bijvoorbeeld het feit dat voor het bewustzijn het EVENWICHT VAN VERHOUDINGEN
geldt. Dit is in de cultuur als de GRIEKSE SCHOONHEID voor de dag gekomen. Het
VROUWELIJKE geldt voor het bewustzijn en het is in de OUDHEID voor de dag
gekomen - enzovoort. Het laatste aspect is het feit dat het zelfbewustzijn zich
met ZICHZELF bezig houdt en dan KAN het àlles
bevatten, maar het bevat NIETS, juist omdat het WIL bevatten. De ZEKERHEID is
dan verdwenen want aan de WIL om te weten lost de zekerheid op.
Het noodzakelijke gevolg van deze situatie is dit, dat de mensen gaan proberen
HUN DENKEN TOE TE PASSEN, maar dit kàn niet anders
dan MISLUKKEN omdat het leven nu eenmaal ONMEETBAAR is. Slechts in de TECHNIEK
is een gedachte toe te passen; helderheid is niet in praktijk te brengen, men
kan alleen maar HELDER ZIJN en dan is de praktijk dat ook.
Het denken heeft dus op het leven van de mensen INVLOED, omdat de mensen het
gaan TOEPASSEN op het leven en dat gebeurt bij een nog ONVOLWASSEN mensheid
altijd, maar het is altijd een KEURSLIJF omdat het een BEPERKING is. Het leven
van de mensen wordt dus GEREMD door de cultuur en hiervan geeft de gehele
geschiedenis blijk. Evenwel GELDT het leven toch voor de mensen en zo ontstaat
er in elke cultuur een ONVREDE. Nooit kan dat uitblijven want altijd is er het
BEWUSTZIJN dat zich eigenlijk niet laat verfrommelen, en anderzijds het
cultuur-denken met zijn TOEPASSING op het leven. Het ligt nu eenmaal in de
mogelijkheden van de mens om toe te passen; hij kàn
rechts of links gaan. Wat hij uiteindelijk DOET is nu wat anders, maar de KEUZE
zit er in. Als die keuze bij gelegenheid niet goed blijkt te zijn is het het leven dat de mens wroeging doet gevoelen. In het LEVEN
zit namelijk geen KEUZE, maar in het DENKEN wèl. En
van hieruit doet de mens TEGEN ZICHZELF IN een keuze en dit levert
onveranderlijk WROEGING en dus ONVREDE op. De BESCHAVING is ook het doen van
een KEUZE.
Het VOLWASSEN ZELFBEWUSTZIJN is de ZEKERHEID van de dingen die in het
bewustzijn liggen. Het is dus de zekerheid omtrent het NIET MEETBARE. Hierop
hebben indertijd de EVANGELISCHE MENSEN reeds gewezen en het is eigenlijk van
het werkelijke GELOOF, zoals dat er VROEGER was, de enige juiste definitie. Een
werkelijk GELOVIG mens was dan ook een GOED mens…!
No. 74. (hersteld
op 26 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Iets over het geloof en het zelfbewustzijn
In de
HEBREEËN-BRIEF (11:1) staat: “Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men
hoopt, en het bewijs der dingen die men niet ziet”.
Het woord GELOOF heeft voor òns een bijzonder SLECHTE
klank, maar wij moeten wèl weten wat wij bedoelen met
het “geloof”. Meestal gaat het voor ons over het GEDOE van de KERKEN, en van
dit gedoe zijn wij zo langzamerhand teruggekomen. Vaak ook zeggen wij “ik
geloof aan god”, en dan is het nooit helemaal duidelijk wat er bedoeld wordt.
Gewoonlijk gaat het over een OPPERWEZEN, dat wèrkelijk
de wereld bestuurt en dat dit op ondoorgrondelijke wijze doet.
En dan is er nog een derde mogelijkheid, en die is voor ons de belangrijkste
omdat die rechtstreeks met de MENS te maken heeft. Maar deze derde mogelijkheid
is eigenlijk voor de westerling altijd een probleem geweest - en ook voor ons
is het moeilijk om te begrijpen hoe een mens is voor wie dit geloof geldt.
Het gehele EUROPA is altijd GELOVIG geweest, en deze gelovigheid is tegenwoordig
geducht aan het tanen. Wat was van deze gelovigheid eigenlijk de praktijk? Het
ging in feite over een LEVENSBESCHOUWING en de mensen die deze
levensbeschouwing toegedaan waren vormden een LICHAAM, dat DE KERK genoemd
werd. Deze kerk vertoonde en vertoont àlle kenmerken
van een MACHTS-INSTITUUT dat er op uit was zichzelf en zijn grondbeginselen te
handhaven en uit te breiden. Men moest AANNEMEN wat er gezegd werd en er mocht
niets in twijfel worden getrokken; in alle kerken komen de DOGMA’S op de eerste
plaats en het AANVAARDEN van die dogma’s heet dan “het belijden van het
geloof”. Dit belijden sloot uiteraard elk WAAROM uit want het sloot elke
PERSOONLIJKE KIJK op de werkelijkheid uit.
Wij
hebben reeds betoogd dat het BEWUSTZIJN een ONVERANDERLIJKE grootheid is, en
deze grootheid is het feit dat de GEHELE WERKELIJKHEID als “voorbij” moment
aanwezig is. Dit geldt alleen maar voor de mens, bij het DIER is niet de GEHELE
werkelijkheid aanwezig. Het bewustzijn van de mens is dus een GEHEEL waar niets
uitspringt, waarin alles tot zijn recht komt en waarvoor alleen maar EVENWICHT
geldt. Verandering is hierbij niet denkbaar.
Het ZELFBEWUSTZIJN echter verandert wèl: het
ONTWIKKELT zich totdat het tenslotte VOLWASSEN is. Voorlopig is het
zelfbewustzijn nog ONvolwassen.
En zolang dit het geval is is het in alles de MAAT
voor de mensen en van hieruit wordt door de mensen DE EENVOUD àfgewezen, d.w.z. de EENVOUD VAN GEEST. Deze EENVOUD geldt
voor het BEWUSTZIJN zonder meer, vandaar dat bijvoorbeeld het EVANGELIE naar
het KIND verwijst, want daarvoor geldt BEWUSTZIJN ZONDER MEER.
Ook wij behoren nog tot de ONVOLWASSEN mensheid en daarom weten wij met het
bewustzijn geen raad; daarom ook is de gedachte die wij nu behandelen eigenlijk
erg moeilijk voor ons. Dit blijkt uit het feit dat wij niet gewend zijn ons GEWETEN (=bewustzijn)
te beschouwen als HET BAKEN WAAROP WIJ VAREN. Wij laten de INVLOED ervan wel
gelden, maar wij zien het niet als de zaak
waarom het gaat. Echter, deze zaak geldt voor ALLE mensen en is tòch altijd PERSOONLIJK.
Bezien
wij nu weer het GELOVIGE EUROPA dan zien wij een horde mensen die aannemen wat
er gezegd wordt en die beseffen OP DE VERKEERDE WEG te zijn als er TWIJFEL
rijst. De mensen die naar het WAAROM vroegen waren KETTERS…! Deze gesteldheid van de Europese mensen is GEEN GELOOF; het is
niets anders dan het maatgevende ZELFBEWUSTZIJN met, via het DENKEN, zijn
invloed op het leven van de mensen….
zijn REMMENDE invloed. Echter, dit denken is een KROM denken het hangt van
duidelijke ONMOGELIJKHEDEN aan elkaar en al hebben wij in de afgelopen weken
vastgesteld dat wij aan het denken voor wat betreft het LEVEN niet al te veel
waarde moeten hechten, dan wil dit nog niet zeggen dat de mens dan maar
ONMOGELIJKHEDEN voor lief moet nemen…!
Elke mens WANTROUWT een KROM DENKEN, juist omdat DENKEN voor de mensen geldt.
Ook de Europese mensen zijn steeds weer met wantrouwen gekomen en om enigszins
dit gevaar te beteugelen zijn de mensen overladen met MYSTIEK, met PRACHT EN
PRAAL en PLECHTIGHEDEN.
Intussen heeft het WANTROUWEN zich doorgezet en nu zoekt men een gelovigheid
waartegen het denken zich niet verzet en dat MODERNE GELOOF zal het nog wel
even volhouden…. Voor ons, moderne
Europeanen, geldt dat wij KUNNEN denken, en voorzover
wij het daarvan moeten hebben - bijvoorbeeld in de WETENSCHAP en de TECHNIEK -
bedienen wij ons niet van een KROM denken. Wij denken LOGISCH en CONSEQUENT en
wij nemen niets van te voren als vaststaand aan.
Gewapend
met dit rechte denken krijgt de moderne mens zichzelf er straks niet meer toe
de SPROOKJES van de voormalige KERKEN te geloven, d.w.z. AAN TE NEMEN, als zou
het de WAARHEID zijn. Maar de GELOVIGHEID op zichzelf is daarmee niet wèg en er is een heel terrein waarop het zich naar believen
kan uitleven, want lang niet àlle aspecten van de
werkelijkheid zijn te vangen in het denken. En wat buiten het denken valt kan
rustig object van de gelovigheid zijn.. Hebben de KERKEN zich daarop intussen
ingesteld, dan kan het spelletje gewoon doorgaan.
Het
begrip GELOOF uit de hiervoor genoemde “brief” heeft echter een geheel andere
inhoud. Om te beginnen is het al opmerkelijk dat er geen OBJECT genoemd wordt;
het is geen GELOVEN AAN. Dàt is de Europese
gelovigheid. Als er geen object genoemd wordt kan er alleen maar sprake zijn
van een SITUATIE, een GESTELDHEID, van de werkelijkheid, ofwel de mens. En dan
komt de zaak hier op neer dat deze gesteldheid ZEKERHEID en zelfs BEWIJS is
voor de toekomst (= het leven) en de niet zichtbare werkelijkheid ( en dat is
óók het leven). Toch is ook dit “geloof” afkomstig uit het ZELFBEWUSTZIJN, want
een dier heeft het niet en een mens krijgt het maar àf
en toe zover. Maar nu vervult de zaak een FUNCTIE; het DIENT ERGENS TOE,
namelijk het geven van ZEKERHEID aan het LEVEN.
Wij hebben nu dus niet te doen met een zelfbewustzijn dat zonder meer DE MAAT
is voor het leven, maar een zelfbewustzijn dat ten opzichte van het leven
FUNCTIONEERT.
Zolang
de mensen nog ONVOLWASSEN zijn is het LEVEN een FUNCTIE van het zelfbewustzijn:
het leven dient er toe om te gedachten waar te maken waarmee het zelfbewustzijn
komt. Het leven houdt dus een TAAK in; het moet de gedachten TOEPASSEN en
alsmaar de poging zijn dit zo goed mogelijk te doen.
Bij een VOLWASSEN mens, òf een mens die GOED is, ligt
de zaak andersom: het zelfbewustzijn is de FUNCTIE die voor het leven ergens
toe dient. En dan zien wij automatisch een BEHOORLIJK mens. Charles de Coster
tekent zo’n mens als hij KLAAS, de vader van TIJL
UILENSPIEGEL, tekent. Bij deze man was het geloof wèrkelijk GELOOF en hij schrapt zonder dralen de kerk door
als hij bemerkt dat het geloof van de kerk alleen maar DWINGELANDIJ is die zich
niet ontziet moorddadige middelen te gebruiken als het er om gaat de macht te
handhaven. Dit gedoe is in strijd met het leven en dat kan alleen maar diegene
werkelijk ervaren, die niet zijn DENKEN als de maat neemt.
Bij
de MODERNE MENS houdt het zelfbewustzijn zich met ZICHZELF bezig; het gaat dan
om het denken zèlf. Daarom is voor ons alles REDELIJK
en dus ook verantwoord àls het maar UITGEDACHT is.
Het geeft niet waarover het gaat en de resultaten geven ook niet. En zo kunnen
er tal van ONMENSELIJKHEDEN ontstaan die tòch
REDELIJK zijn voor ons. Met redelijkheid dekken wij alle onze streken….
Vóór de MODERNE MENS lag het anders; toen was alles ZWART-WIT. Wat als inhoud
van het zelfbewustzijn van kracht was, was GOED en wat daaraan niet
beantwoordde deugde niet. Er werden dus geen streken wèggeredeneerd;
er werd alleen maar iets dat niet deugde opgeruimd. De KETTERS werden opgeruimd
omdat zij niet deugden voor de KERKSE mensen. Daarmee is de zaak natuurlijk
zijn MISDADIGHEID niet kwijt, maar dàt bemerkten
alleen de GOEDE mensen, zoals KLAAS.
Voor òns is niets zwart-wit; voor ons is àlles OBJECT VAN HET DENKEN, en dan zien wij wel tot welke
RESULTATEN dat eventueel komt. Voorwaarde is de REDENERING.
Op
welk STADIUM van de menselijke ontwikkeling we op een gegeven moment staan doet
er eigenlijk niet toe als het er om gaat een GOED mens te zijn. De
onvolwassenheid levert wel allerlei foute gedachten en vertekende beelden in
het zelfbewustzijn op, maar dat geeft niets àls die
zaak maar niet DE MAAT voor het leven is. Als het leven daarop maar niet
GERICHT is.
Het ZELFBEWUSTZIJN komt aan de mens méé. Het is wel de laatste situatie waartoe
de werkelijkheid komt, maar het is de GRENS. Zèlf is
het niet iets; het laatste IETS is de MENS, hij IS ER. Aan hem komt die GRENS
méé en dus vervult die grens ten opzichte van hem een FUNCTIE; het dient voor
hem ergens toe. Het geeft hem ZEKERHEID, niet omdat het zelfbewustzijn DENKEN
kan en dus uitrekenen en bewijzen kan, maar omdat het HELDERHEID is. Zònder denken en uitrekenen en bewijzen is het
zelfbewustzijn óók ZEKERHEID voor de mens, vandaar dat hij IN ALLE TIJDEN een
GOED mens kan zijn.
De
mens kàn niet zonder die ZEKERHEID van het
zelfbewustzijn. Inderdaad is het BEWUSTZIJN de LEVENSBRON, maar zo zonder meer
VERTROUWT de mens dit niet omdat hij aan deze levensbron de HELDERHEID niet kan
herkennen.
No. 75. (hersteld
op 26 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De inhoud van het zelfbewustzijn
Wij spraken over HET GELOOF, d.w.z. over die mensen bij wie het ZELFBEWUSTZIJN
functioneerde zoals het behoort te functioneren. Namelijk als de ZEKERHEID van
het leven.
Het woord GELOOF betekent in West-Europa het AANNEMEN van datgene dat er gezegd
en geleerd wordt inzake de niet zichtbare werkelijkheid. Geloof in deze zin
hangt dan ook samen met DWINGELANDIJ; men mocht niet ANDERS denken en zelfs de
TWIJFEL was afkeurenswaardig - werd met de dood bestraft. Een dergelijk geloof
is dan ook niet zonder GEHOORZAAMHEID en dat betekent weer een ONPERSOONLIJKE
mens. Dit alles behoort tot het ZELFBEWUSTZIJN; het is geheel en al een
CULTUURPATROON, en nèt zoals bij alle andere culturen
die tot CONCRETE gedachten kwamen werd het cultuurpatroon OPGEDRONGEN aan alle
mensen die ertoe behoorden.
Niet èlke CULTUUR is tot CONCRETE GEDACHTEN gekomen;
de GRIEKSE CULTUUR bijv. is altijd een ABSTRACTIE gebleven. De SCHOONHEID is
niet op te dringen en daarvan is geen FORMULE te maken die een ieder voor WAAR
heeft aan te nemen. Maar een god van het LICHT en een god van de DUISTERNIS
zijn wèl als concrete FIGUREN te stellen en met MACHT
te bekleden.
Het
cultuurmoment dat INDIA is houdt voor de mensen van die cultuur, voorzover het de CULTUUR betreft, geen enkele DWANG in. Als
mensen zich bogen voor de een of andere godheid was dat uit OVERTUIGING en wie
dit niet deed was daar niet minder om; hij behoorde eenvoudig tot een andere
groep van mensen. Hetzelfde gold voor het oude CHINA.
Zoals bekend was het in de CHRISTELIJKE CULTUUR ook allemaal DWANG wat de klok
sloeg en die dwang vond al spoedig zijn belichaming in de KERKEN, die stelsels
van MACHT waren. Ook de zogenaamde HERVORMDE KERKEN waren dwanginstituten.
Alleen de BASIS van het christendom, de EVANGELISCHE MENSEN van wie ook de
EVANGELIËN afkomstig zijn, was weer niet een AUTORITAIR geval. Men behoorde
VRIJWILLIG tot een groep van INGEWIJDEN.
De
INHOUD van het zelfbewustzijn breidt zich in de loop der tijden uit, en èlke keer als er zich een NIEUW MOMENT aan het ontwikkelen
is, is dàt het waarom het gáát bij de grote massa der
mensen. En altijd is dan van het zelfbewustzijn OP ZICHZELF te zeggen dat het
NIET functioneert. Het is dan eigenlijk ZIEK, zoals een ORGANISME ziek is als
er één verhouding eenzijdig als de belangrijkste uitspringt. Dat zieke
zelfbewustzijn legt de mensen DWANG op en altijd is de dwang ten opzichte van
het leven REMMEND.
De INHOUD van het zelfbewustzijn is nimmer wèg te
cijferen en zelfs is die inhoud niet te verwaarlozen, maar toch kan de mens
zich zo tegenover deze zaak opstellen dat het hem niet de maat is voor zijn
leven. Dan GELDT die inhoud wèl en dus hebben wij
niet met een inhoudsloos mens te doen, of met een mens die alle vooruitgang
afzweert, maar toch is het voor zijn LEVEN van geen belang. Zijn
“behoorlijk-zijn” staat of valt er niet mee.
Als wij de werkelijkheid tot aan haar einde volgen, dan treffen wij daar het
laatste verschijnsel aan: de mens.
Aan deze mens is iets te bedenken omdat hij het LAATSTE verschijnsel is. Hij is
namelijk het GRENSGEVAL; hij grenst aan de werkelijkheid als HELDERHEID. Dit is
zijn KWALITEIT: hij is zelfbewust. Maar hij IS laatste verschijnsel, d.w.z. hij
IS BEWUSTZIJN. Dat is zijn LEVEN en dat is het DAGELIJKSE LEVEN. Wij hebben er
reeds op gewezen dat de mensen van nature hun BEWUSTZIJN wantrouwen; zij zoeken
de ZEKERHEID die het zelfbewustzijn hen geeft. Dit zoeken naar ZEKERHEID is
geen ZWAKTE van de mens, maar het noodzakelijke gevolg van het feit dat er een
KWALITEIT aan de mens te bedenken valt. Er valt dus DEUGEN en NIET-DEUGEN aan
hem te bedenken en dit kàn hij alleen maar vanuit het
zelfbewustzijn voor zichzelf bepalen. Als dit zelfbewustzijn niet goed
FUNCTIONEERT is het voor zichzelf bepalen van het al of niet DEUGEN onmogelijk,
want vanuit de INHOUD van het zelfbewustzijn is alleen maar na te gaan wàt er allemaal heeft te gelden, maar niet HOE het heeft te
gelden.
De
INHOUD van het zelfbewustzijn VERGROOT zich; er komen steeds meer facetten bij,
totdat het zover is gekomen dat het zelfbewustzijn zich MET ZICHZELF bezig gaat
houden. Het ‘facet” is dan, dat de werkelijkheid ook zelfbewustzijn is. Als dit
facet aan de orde is staat vanzelf het DENKEN in het middelpunt van de
belangstelling en het gevolg daarvan is dat ALLES voor de dag komt.
Dus
de mens in de laatste fase van zijn ontwikkeling komt tot de ontdekking dat hij
zich met ALLES bezig houdt. Dit blijkt uit de praktijk: de moderne wetenschap
kan alles onderzoeken en er is hem geen terrein vreemd. Ook al weet hij er om
te beginnen nog niets van af. En dit gaat niet alleen over de zogenaamde
materiele dingen; ook de IDEEËN kan hij doordenken en, naar aanleiding daarvan,
BEGRIJPEN. Het begrijpen van zowel de tastbare als de niet tastbare
werkelijkheid is mogelijk doordat ALLES voor de moderne mens in het
zelfbewustzijn ligt, en het RESULTAAT van het begrijpen is het NIET AFWIJZEN.
Dit houdt nog helemaal geen “menselijkheid” in, maar het is daartoe wèl de VOORWAARDE.
We
kunnen dus zeggen dat de moderne mens ALLES weet, ook al blijft het gelden dat
de mensen het meeste NIET weten. Het gaat hier dan ook niet om de vraag of de
mensen het ONEINDIG VELE dat er te weten valt weten, want als het hierom ging
was de mens gedoemd een STUMPER te blijven omdat ONEINDIG VEEL niet te
verwerkelijken is. Het gaat er om dat hij van dat oneindig vele kan “pakken”
wat hij wil en dan komt hij op dat punt tot klaarheid. En om “alles” te kùnnen pakken moet ALLES ERKEND zijn, ook al is het nog
niet BEKEND. Vóór de moderne mens was niet ALLES erkend; wat buiten het
denkpatroon viel was ONWAARDIG, heidens, slecht, en het moest bij gelegenheid
zelfs uitgeroeid worden.
Als nu ALLES ERKEND is, is de INHOUD van het zelfbewustzijn VOLLEDIG. Dan geldt
HET TOTAAL ervoor, en als dàt het geval is, wèrkelijk het geval is, is er géén verhouding meer denkbaar
die er eenzijdig als maatgevend uitspringt, en zo is HET TOTAAL onmiddellijk en
noodzakelijk HET ORGANISCHE GEHEEL geworden. Zodra dàt
het geval is, is het zelfbewustzijn GEZOND; dan FUNCTIONEERT het.
Als wij bijvoorbeeld met een legpuzzel bezig zijn en wij hebben reeds vier
stukjes bijeengepast, dan is het vinden van stukje
VIJF het enige dat belangrijk is voor ons. Het draait dan om nummer VIJF. Is
echter de puzzel klaar, dan is geen enkel stukje meer eenzijdig belangrijk,
maar er kan anderzijds geen enkel stukje uit gemist worden. Alle stukjes KOMEN
TOT HUN RECHT en zij vormen vanzelf een GEHEEL.
De volwassen mens, die dan optreedt, houdt niet op met allerlei nieuwe dingen
te ontdekken, want er blijft ONEINDIG VEEL te ontdekken, maar MAATGEVEND wordt
het nieuwe niet meer. Ook CULTUREEL worden er blijvend ontdekkingen gedaan,
maar ook dit betekent geen nieuwe CULTUUR.
Het ONVOLWASSEN zelfbewustzijn is NIET AF; het kent eigenlijk alleen maar het
TEKORT. In dàt teken staat het. Voorzover
dit zelfbewustzijn aan de mensen een zekerheid geeft is het de zekerheid
omtrent het TEKORT. Dit doet de mensen zuchtend vaststellen dat “het eigenlijk
allemaal ànders zou moeten”, en van hieruit kennen
zij geen rust in hun werkelijke leven, HET DAGELIJKSE LEVEN.
De functies
Wij noemen een heleboel dingen FUNCTIES, maar het zijn geen functies. Sexualiteit is bijvoorbeeld géén functie en liefde en
voortplanting is geen functie. Die dingen zijn aspecten van het LEVEN. Er zijn
maar twee FUNCTIES te bedenken, die op hun wijze samenhangen: ten eerste heeft
het ZELFBEWUSTZIJN voor de mens een functie, zoals wij gezien hebben, en ten
tweede heeft àlles wat de mens in handen neemt een
functie: zijn INSTRUMENTEN, gereedschap, enz. zijn GEBRUIKSVOORWERPEN.
Zelfbewustzijn en gebruiksvoorwerpen zijn functies voor de mensen. Voor beide
geldt het begrip ALLES: qua zelfbewustzijn weet de mens alles en qua
gebruiksvoorwerpen KAN de mens alles. Het uitdenken en het gebruiken van de
instrumenten komt voort uit het zelfbewustzijn; het is er de CONCRETE kant van
en het levert dan ook de CONCRETE ZEKERHEID op. De zekerheid namelijk van het
LEVEN in praktische zin. Hierover hebben wij vroeger al gesproken, en wij
hebben toen vastgesteld dat een leven van de mensheid “met zijn allen” alleen
mogelijk is als er LEVENSZEKERHEID is.
Ook de GEBRUIKSVOORWERPEN (dus ook de MACHINES e.d. ) moeten tenslotte
FUNCTIONEREN en dat doen zij als zij voor de mensen geen BELANG meer
vertegenwoordigen. Onvolwassen mensen hechten er BELANG aan, vandaar dat
onvolwassen BEHOORLIJKE MENSEN weinig belang aan de dingen hechten. Zij zijn er
dan ook meestal van verstoken, zoals zij ook aan de voor hen geldende CULTUUR
weinig of geen deel hebben. Een mens die DEUGT in ònze
wereld kan niet anders dan min of meer BUITEN het gangbare gewoel in die wereld
staan. Het is een EENVOUDIG en meestal ARM mens. Als de wereld eenmaal
VOLWASSEN geworden is, geldt deze verhouding niet meer omdat dan HET BELANG
vervallen is. Het omgekeerde geldt ook: de mensen die in ònze
wereld tot aanzien zijn gekomen DEUGEN NIET – dat betekent niet dat het
misdadigers zijn, maar toch zijn zij ONBETROUWBAAR.
No. 76. (hersteld
op 26 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Over het leven
We spraken over het zelfbewustzijn en de remmende werking daarvan vanuit de
gedachte; een remmende werking die ten opzichte van HET LEVEN actief is.
Het is bijna niemand duidelijk wat er nu eigenlijk onder “het leven” verstaan
moet worden. Krijgen we er iemand toe toch een omschrijving te geven van het
leven, dan komt het verhaal meestal op een soort van VACANTIESITUATIE neer.
Dat is niet per ongeluk zo en ook is het niet zo omdat de mensen niet in staat
zouden zijn een goede omschrijving of typering te geven van dat niet vast te
leggen geval dat het leven is. Er zijn tijden geweest dat de mensen het wèl wisten te omschrijven of te typeren, en in onze, west-europese, wereld is het zo, dat de mensen het leven
beschrijven als een VACANTIESITUATIE. Als een situatie die NIET OVEREENKOMT MET
HUN DAGELIJKSE LEVEN.
Tijdens
de ontwikkeling komt er steeds meer als inhoud van het zelfbewustzijn voor de
dag, en bij de laatste fase van die ontwikkeling, de MODERNE MENS, is HET
TOTAAL als inhoud voor de dag gekomen. Voordat het zover is staan de mensen dus
eigenlijk in het teken van het TEKORT, want er ONTBREEKT allerlei. Dàt er allerlei ontbreekt kan men alleen maar bemerken als
het zo langzamerhand duidelijk is geworden hoe HET TOTAAL er uit zal zien. Men
moet dus dicht tegen het totaal aanzitten om te kùnnen
vaststellen dat er iets ontbreekt.
Denken wij bijvoorbeeld weer aan onze legpuzzel: je kunt pas vaststellen dat er
één stukje ontbreekt als de legpuzzel bijna klaar is. Om te beginnen weet je
niet of er iets mist en ook weet je niet wàt je mist.
Maar tenslotte weet je zelfs ook wàt er ontbreekt.
De WEST-EUROPESE MENS weet dat er iets aan ontbreekt en tenslotte dringt het
zelfs tot hem door wàt er aan ontbreekt. Hoe hij dat
ontbrekende dan noemt doet er niet toe en wat hij er mee denkt aan te vangen is
al evenmin van belang. Maar het wordt hem duidelijk wat hij mist.
De west-europeaan komt ertoe iets in zichzelf te
missen, en van hier uit leeft hij met het gevoel dat het eigenlijk allemaal
ANDERS moest zijn. Hij beseft tekort te schieten en dus SCHULD te hebben en hij
beseft zichzelf ZONDIG. Het SCHULDBESEF en het ZONDEBESEF zijn niet precies
hetzelfde, maar zij komen toch voort uit dezelfde hoek en daarom bezien wij het
nù als één zaak, een zaak die vóór West-Europa niet
aan de orde was. Zelfs in het ROMEINSE RIJK kwam het niet voor, behalve later,
toen het opkomende West-Europa de zaak reeds geïnfiltreerd had. WAT treffen wij
vroeger aan het besef VERLOREN TE ZIJN en wij treffen ook aan het verhaal van
de ZONDEVAL, en, elk op hun wijze, hebben beide te maken met het feit dat de
onvolwassen mens niet COMPLEET is. Het TEKORT echter gold nog niet omdat er nog
geen idee van HET TOTAAL was; er was dus bij gelegenheid ook geen idee van
TERECHTKOMEN en zo dachten de mensen VERLOREN te zijn. Dit is dus, hoewel
gegrondvest op dezelfde verhouding, een geheel àndere
gesteldheid dan de west-europese, die duidelijk een
TEKORT, een SCHULD, een ZONDIG- ZIJN laat blijken.
Wij
moeten nu opletten, want men zal zeggen dat het schuld- en het zondebesef
aspecten van de GODSDIENST zijn. Zaken dus die de mensen min of meer
OPGEDRONGEN zijn en AANGEPRAAT. Maar deze gedachte is ONJUIST. Het is zó dat de
GODSDIENST, en dan speciaal de ROOMSE godsdienst, het schuld- en het zondebesef
UITGEBUIT heeft. Men heeft er gebruik van gemaakt om de uiteindelijke
bedoelingen van de godsdienst te kunnen verwezenlijken. Dit blijkt uit het feit
dat de kerken zich opgeworpen hebben als BEMIDDELAARS die gerechtigd waren de
zonden en schulden te vergeven en te vereffenen. Daarvoor moest dan een
bepaalde TEGENPRESTATIE geleverd worden. Dit is duidelijk UITBUITEN.
Het wèrkelijke GELOOF kènt
het schuld- en zondebesef helemaal niet, want een functionerend zelfbewustzijn
vóóronderstelt een organisch geheel, en dat vóóronderstelt weer een aanwezig
totaal. Natuurlijk spraken de werkelijk gelovige mensen uit vroeger dagen ook
over hun “zonden” en tekortkomingen, maar dat is hun GEPRAAT; het gáát ons
echter niet om het gepraat van de mensen, maar ons gaat het om hun LEVEN, om
hun DAGELIJKSE leven. Als wij kennis nemen van de geschiedenis der KETTERS
komen wij genoeg mensen tegen die er blijk van gaven geen zondebesef te kennen;
de “dwarsen”onder die mensen weigerden dan ook hun
zonden te belijden en met hun FOUTEN kwamen ze zelf wel in het reine…!
Als
wij om ons heen zien
bemerken wij dat het schuld- en het zondebesef vrijwel verdwenen zijn en naar
aanleiding daarvan stellen wij de vraag hoe het nu met de MODERNE MENS zit wat
deze zaken betreft.
Natuurlijk heeft hij niet het besef dat het leven eigenlijk ANDERS is dan het
DAGELIJKSE leven te zien geeft. Het besef van een TEKORT is hem vreemd, maar
wat hem anderzijds typeert is het feit dat hij voor alles ONVERSCHILLIG is want
hij benadert alles alsof het een FUNCTIE was. Het gevolg hiervan is dat de
samenleving van de moderne mensen een KOUDE samenleving is waarin alles terecht
kan en alles zichzelf kan zijn, maar toch alleen maar ZAKELIJK. Gezien dus van
uit de FUNCTIE die in het totaal vervuld wordt. Uiteraard zijn er wat die
functie betreft allerlei verbeteringen aan te brengen want altijd kan het nòg perfecter, maar dit is niet meer de gesteldheid dat het
ANDERS moet.
De mens van West-Europa beziet zijn dagelijkse leven niet alles wat daaraan
meekomt als een ONBEVREDIGENDE zaak, die van gewoonten en SLEUR aan elkaar
hangt. Een leven waarin men nooit “de kans” krijgt en waarin men voortdurend
het gevoel heeft “de boot gemist te hebben”. De west-europeaan
zoekt alsmaar mogelijkheden om uit dat leven te stappen en altijd zoekt hij die
mogelijkheden buiten de REALITEIT om. Op velerlei terreinen is hij bezig: zijn
werk bevredigt hem niet - hij wil “hogerop” en minder te doen hebben, de omgang
met zijn vrouw of geliefde vindt hij een “sleur” - en hij zoekt andere omgangen
die hem dan een tijdlang in spanning houden, en de plek waar hij leeft verveelt
hem, zodat hij het een feest vindt om “er op uit” te gaan: andere landen en
andere mensen…!
Als
hij er zèlf een verklaring voor moet geven komt hij
altijd met een UITWENDIGE verklaring: de wereld zit zo rot in elkaar; je loopt
maar te sjouwen voor de baas die er rijk van wordt; je kunt in het huwelijk
niet uit de voeten en zo lang de kinderen klein zijn kan je er niet eens uit…. enzovoort. Altijd hebben de ANDEREN
er de schuld van zijn leven verwoest te hebben en dat zou allemaal anders
worden als hij een lot uit de loterij won en zo aan niemand meer getrouwd was.
De OPLOSSING is voor hem dus ook UITWENDIG. En àls
hij zich dan een beter leven denkt denkt hij zich een
FANTASIE-LEVEN, een soort VACANTIE KOLONIE MET VRIJE SEX…! Dat het enige leven het DAGELIJKSE LEVEN is ontgaat de
westerling.
Het gaat er om VREDE te hebben met het dagelijkse leven. Maar wij weten
gewoonlijk niet eens wat “vrede” betekent. Wij denken dat het betekent dat je
je maar bij de gegeven situatie moet neerleggen omdat de weg naar BETER tòch afgesloten is. En zo vinden wij dat het alles BEHELPEN
is. Maar VREDE betekent dat iemands leven in HARMONIE is omdat hij zèlf harmonie is. De vrede ligt in de mens zèlf en zij is er ONGEACHT DE OMSTANDIGHEDEN. De mens zèlf kan onberoerd zijn door de omstandigheden, en dan is
hij ZICHZELF.
Alleen
als een mens ZICHZELF is, IS HIJ ER. En dit betekent niet dat hij HIER of DAAR
is, maar het betekent dat we dàn met EEN MENS te doen
hebben. In de LIEFDE tussen de vrouw en de man is dit ER ZIJN van wezenlijke
betekenis; slechts als de mensen ZICHZELF zijn en dus HARMONISCH zijn is de
liefde mogelijk en dan is de zaak dan ook ZICHZELF GENOEG. Elke liefde houdt dan
niet het uitzien naar een àndere liefde, of een
“grotere liefde” in, maar is in zichzelf VOLLEDIG.
Misschien voelen wij de betekenis van deze woorden aan, maar KENNEN doen wij de
zaak niet. Wij zijn als geliefden NOOIT tevreden met elkaar en wij zoeken,
verborgen of openlijk, altijd WAT ANDERS, en dat noemen wij vaak terecht HET
AVONTUUR. En als wij niet WAT ANDERS zoeken, dan hebben wij ons bij de situatie
neergelegd, met in ons achterhoofd de gedachte dat het eigenlijk ànders zou moeten zijn….
Deze gesteldheid heeft niets te maken met de vraag of wij MONOGAAM of POLYGAAM
moeten leven, het heeft niets te maken met HUWELIJK en al of niet VRIJE SEX:
onder àlle omstandigheden voelt de westerse mens de
ONVREDE met de gegeven liefde. Dit gevoel siert hem niet want het bewijst dat
hij op de verkeerde weg zit; hij vergooit zijn leven, dat hij NU leeft voor
iets dat er niet is, HIJ IS EEN FANTAST.
Da
situatie is voor de MODERNE MENS anders: hij verguist het dagelijkse leven
niet, maar het is wèl zó voor hem, dat hij
BELANGSTELLING heeft voer het dagelijkse leven. Hij maakt er als het ware een
SPORT van, het is zijn
HOBBY. Dit ligt dan ook geheel in de lijn van de gedachte dat voor de moderne
mens alles een FUNCTIE is. De liefde van de moderne mens is voor die mens ook
een HOBBY; het laat hem eigenlijk koud maar hij wil àlles
laten gelden.
No. 77. (hersteld
op 20 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Enkele vragen en opmerkingen
Wij spraken
er de vorige keer over dat de mensen in hun leven ZICHZELF GENOEG moeten zijn -
hetgeen vanzelf ook betekent dat zij eens op moeten houden hun leven van
UITWENDIGHEDEN te laten afhangen. Zij moeten dus VREDE vinden in hun leven
zonder daarbij de OMSTANDIGHEDEN te tellen.
In verband hiermee wordt er op gewezen dat het in deze wereld maar al te vaak
niet mogelijk is de omstandigheden uit te sluiten, omdat de wereld zich nu
eenmaal ongevraagd met ons bemoeit. De “baas” bemoeit zich met ons werk, dat wij
eigenlijk goed zouden willen doen maar dat zó niet ECONOMISCH VERANTWOORD is en
dat dus volgens de “baas” minder moet, en de baas bemoeit zich indirect met ons
privé leven doordat hij het in de hand heeft ons onze BROODWINNING te ontnemen.
Men wijst er vaak op dat BEHOORLIJK WERKEN onmogelijk is, en ook heeft men
kritiek op het WINSTSTELSEL, dat nog steeds onverminderd toegepast wordt.
Men vindt dus dat het in deze wereld niet GOED kàn en
over het algemeen wordt er ook gedacht dat de TEVREDENHEID van de mensen veel
groter zou zijn ALS de gang van zaken maar REDELIJKER was. Dan zou ook de west-europese mens veel minder de drang in zich hebben het
dagelijkse leven te verwisselen voor een zonniger bestaan, zoals bijvoorbeeld
in de vacantie, of zoals het zou zijn als men RIJK
was.
Omtrent deze gedachtengang is het volgende op te
merken: het is een onloochenbaar feit dat in een ONVOLWASSEN wereld de
REDELIJKHEID vèr te zoeken is. Daarom worden de
mensen niet met rust gelaten en voelen zij zich telkens weer in een hoek
gedrongen als zij het goede willen. Ook zijn de omstandigheden veelal niet van
dien aard dat men ze als BEVREDIGEND kan ervaren. Echter, al zouden die
omstandigheden wèl bevredigend zijn - wat hier en
daar toch zéker het geval is voor bepaalde mensen - dan nog gaat het over de
OMSTANDIGHEDEN, die nu, omdat ze bevredigend zijn, hun POSITIEVE INVLOED op de
mensen laten gelden.
Evenwel blijft ook dàn gelden dat het om
UITWENDIGHEDEN gaat, terwijl wij onze gedachten nu bepalen bij een mens die
leeft ONGEACHT de omstandigheden. Dit leven ONGEACHT de omstandigheden betekent
niet dat men de omstandigheden ongedaan kan maken. Een dergelijke gedachte
treffen we bij kinderlijke filosofieën aan. Er valt niets uit te schakelen,
maar het is wèl mogelijk de gesteldheid te hebben aan
eigen ZIJN en eigen LEVEN niets te laten verbuigen of te laten verongelukken.
En deze gesteldheid is een VOLWASSEN gesteldheid, en het vertoont o.a. het
besef dat het leven NU goed is en dat de liefde NU goed is, omdat noodzakelijk
ALLES OP MAAT LIGT in het leven. Men behoeft daartoe niet eens een
uitzonderlijk begrip van de werkelijkheid te hebben; de basis van het geval is
HET INZICHT en het begrijpen komt vanzelf wel, of niet.
Er is wel eens gezegd dat men DOM moet zijn en blijven om plezier aan het leven
te beleven en omgekeerd betekent dit ook dat het de intelligente mens niet past
vrolijk en opgewekt te zijn. Wij vertrouwen een “ernstig” mens niet als hij
goedlachs is en wij zijn er dan eigenlijk van overtuigd dat zo’n vrolijk mens
zijn werk en zijn leven oppervlakkig afdoet…
De westerse mens combineert wel degelijk de ERNST met somberheid en
droefgeestigheid en levensvreugde is iets dat meer bij de SIMPELEN past.
Desnoods waarderen wij wèl de HUMOR van het leven,
maar dan moet het toch eigenlijk wel humor van een klein beetje NIVEAU zijn.
Als het over “een lach en een traan” gaat is het vooral de traan die ons wat
zegt. Deze dingen nu, die wij allemaal vanzelf voelen, wijzen in dezelfde richting: het leven is vooral een TRAAN, want
het is BANAAL, en platvloers en wreed en gemeen. En dat vinden wij ook als wij
een hoge sport op de maatschappelijke ladder bereikt hebben - alleen hebben wij
het er dan maar liever niet over omdat er dan iets in ons GEWETEN gaat knagen.
Het valt òns op dat de OMSTANDIGHEDEN slecht zijn in
de wereld, en dat kàn ons opvallen omdat wij ALLEEN
MAAR in omstandigheden dènken en aldus denkende is de
werkelijkheid, het leven, ALTIJD banaal. Ook een behoorlijk mens vindt de
omstandigheden slecht, en ook een volwassen mens in een volwassen wereld zal de
omstandigheden slecht vinden, want ALTIJD geldt ervoor dat het BETER zou
kunnen, en altijd blijken er dingen te zijn die wij niet in de hand kunnen
hebben en die ons leed berokkenen. Hieraan is nooit te ontkomen, maar wij
struikelen over alles, juist omdat wij bij àlles
geïnteresseerd zijn. Van hieruit geven wij dit àlles
de schuld van ons onvermogen tot LEVEN, en wij hebben niet in de gaten dat dit
onvermogen IN ONSZELF zetelt.
Niet
altijd zijn de mensen zo LEVENSARM geweest: in de oudheid waren de
levensomstandigheden bijzonder slecht. Er was geen recht, maar WILLEKEUR, er
was geen sociale zekerheid, maar voortdurend LEVENSGEVAAR en er waren vrijwel
geen mogelijkheden zichzelf regelmatig te voeden, enzovoorts. Hier was er dus
voor de mensen wel àlle aanleiding om hun leven te
verguizen, maar geen enkele geschiedkundige bron maakt van zoiets melding. Er
wordt wel verteld dat het leven voor de mensen HARD was en onzeker, maar niet dat
die mensen zèlf geen vrede hadden.
Lezen wij in de Russische literatuur over de eenvoudige mensen, dan wordt ons
ook een hard en vaak ruw leven getekend, maar nimmer dat eeuwige gezeur van die
mensen zèlf dat het zo’n saai en grauw leven is. Dat
vinden wij wèl bij de zogeheten Russische
INTELLIGENTSIA, maar die was dan ook WESTERS. Die wist van verveling niet wat
te doen…
En, wij mogen niet verwarren de behoefte van de mensen om het eens wat BETER te
hebben (levenszekerheid..!) met de
door ons bedoelde west-europese behoefte. Elk mens
zoekt levenszekerheid want dit behoort bij de mens, maar LEVENSARMOEDE komt
alleen bij bepaalde culturen voor.
Wij
hebben gezien dat de west-europese mens van thans al
dicht tegen de MODERNE MENS aanligt. Hier en daar is dat zelfs duidelijk
waarneembaar, bijv. in een land als ZWEDEN. De impuls voor de moderne mens is
van AMERIKA uitgegaan, maar de voltooiing van die zaak kan van de Amerikanen
niet verwacht worden - hierover zullen wij nog wel spreken.
Als de MODERNE MENS al duidelijk in aantocht is ligt HET TOTAAL vlak bij, en
dan is niet alleen het feit te constateren dat er iets gemist wordt, maar ook wàt er gemist wordt, hoewel dit laatste ànders
genoemd wordt dan het eigenlijk heet omdat het BENOEMEN van een zaak altijd als
voorwaarde heeft dat die zaak BEKEND is. Het laatste stukje van de legpuzzel is
HET LEVEN, en dit is het dan ook wat de vooruitstrevende westerling mist. Maar
voor hem VERSCHIJNT het als iets ànders, en hij
benoemt het met begrippen als CREATIVITEIT, en op het maatschappelijke gebied:
INSPRAAK en DEMOCRATISERING. Deze begrippen gaan terug op HET LEVEN, maar
daarvan heeft de westerling nog geen weet. Vandaar dat hij het voorlopig houdt
op de UITERLIJKE VERSCHIJNSELEN daarvan. Voor iemand die INZICHT heeft in de
werkelijkheid zijn het allemaal kinderachtige dingen waarmee men thans komt -
de achtergrond evenwel is HET LEVEN.
De MODERNE MENS heeft de zaak gevonden, maar, zoals wij reeds betoogd hebben,
het is voor hem alles FUNCTIE voorlopig en dus ligt de zaak helemaal verkeerd,
maar de ELEMENTEN ervan zijn dan aanwezig. In ZWEDEN bijvoorbeeld maakt men
zich niet meer druk om de sexualiteit en de
creativiteit, enzovoort, want men heeft die elementen erkend, wèl zorgt men ervoor ze te laten GELDEN.
Als
wij over het leven van de mensen spreken dan moeten wij er wel op letten dat
wij VANUIT NORMALE OMSTANDIGHEDEN denken. Het is voor een Nederlander normaal
dat hij alleen vanwege de rechtbank in de gevangenis kan komen, het is ook
normaal dat wij géén politieke gevangenen hebben en ons huis mag niet zomaar
door iedereen betreden worden, zèlfs niet door de
politie. Zo zijn er allerlei dingen te noemen die voor ons normaal zijn. Maar
wij weten allemaal dat er omstandigheden kunnen optreden die abnormaal zijn,
die een GRENS overschrijden. Denken wij bijvoorbeeld aan het concentratiekamp.
Onder die omstandigheden loopt een mens direct levensgevaar en wel door de
WAANZIN van andere mensen. Het ligt dan voor de hand dat er allerlei gaat
botsen omdat een behoorlijk mens geen kans meer ziet er aan te ontkomen.
Persoonlijk zal iedereen op zijn eigen wijze reageren, maar het
ONAANTASTBAAR-ZIJN van eigen leven geldt nog steeds, ook als men dit met de
dood moet bekopen. Soms kan men met listigheid aan de waanzinnigen ontsnappen,
en soms alleen maar door te sterven, maar dit sterven op DAT moment is ook een
ONAFHANKELIJKE beslissing. Men heeft niet afgewacht tot die waanzinnige de tijd
gekomen acht…
Aan het waanzinnige komt altijd het dwangmatige mee en bovendien MACHT;
gewoonlijk is er geen MACHT tegenover te stellen en dan zoekt de mens naar
andere middelen, maar het blijft gelden dat een mens die ONGEACHT de
omstandigheden leeft ook dàn onafhankelijk blijft,
hetzij levend, hetzij dood.
Een mens die wèl vanuit de omstandigheden leeft kan
nooit anders dan capituleren en als een hond afgemaakt worden - hetzij in
letterlijke, hetzij, in de
normale samenleving, in figuurlijke zin. Tegenover een onafhankelijk mens valt
elke daad van agressie in een VACUÜM, maar voor ons is dat moeilijk te
begrijpen…!
No. 78. (hersteld
op 20 jan. 2009)
DE
VROUW EN DE MAN
Het een en ander over Amerika
Wij hebben opgemerkt dat de MODERNE MENS in AMERIKA begonnen is, maar deze
opmerking verdient wel enige toelichting. Want als wij het gedrag van Amerika
bekijken kunnen wij er eigenlijk weinig moderns in zien; vooral het POLITIEKE
GEDRAG van de Amerikanen is weinig bemoedigend, zoals zij zich in naam der
vrijheid met de gehele wereld lopen te bemoeien en alles in hun invloedssfeer
trachten te trekken.
Voor de MODERNE MENS geldt HET TOTAAL. Dit gelden van het totaal begint natuurlijk
op een gegeven moment tot de mensen door te dringen, maar dan is de zaak
natuurlijk nog erg pril. De zaak geldt in alle AANVANKELIJKHEID. En het
kenmerkende van een zaak die voor de mens in aanvankelijkheid
geldt is dit, dat de mens die zaak als een OBJECT DAT HIJ WIL BEZITTEN ziet.
Derhalve is het eerste stadium van de moderne mens het stadium dat die mens HET
TOTAAL WIL HEBBEN. Dit totaal houdt de gehele wereld in. Een dergelijk streven
noemen wij IMPERIALISME, en dit is een term die wij vaak in verband met Amerika
horen gebruiken. Wij horen ook het streven indertijd van HITLER imperialistisch
noemen, en evenzo dat van JAPAN, RUSLAND en CHINA, maar er zit toch een
belangrijk verschil in de zaak.
Het Amerikaanse imperialisme richt zich op het bezitten van HET TOTAAL, en dat
betekent toch altijd nog, dat ALLE SAMENSTELLENDE DELEN in dat totaal
meegerekend zijn, en wel zodanig dat zij allemaal FUNCTIONEREN. Dit
functioneren vooronderstelt een zekere vorm van VRIJHEID; een geremd of een
onderdrukt mens kàn niet functioneren. Dit
functioneren zèlf betekent natuurlijk dat er
INDUSTRIE is, en ook ONDERWIJS, en dat het geheel overkoepeld wordt door een
staatsapparaat dat op functioneren ingesteld is: de DEMOCRATIE. Het BEZITTEN van een dergelijk samenstel betekent
voor de betrokken mensen dus geen onderdrukking, maar het betekent wèl dat alles draait ten voordele en ten dienste van
diegene, die het ingesteld heeft; in dit geval AMERIKA.
De betrokken mensen gaan er in zekere zin niet op achteruit: er komt overal
welvaart…. er is werk voor de mensen
en de lonen zijn, althans voor die mensen, heel behoorlijk. Het levenspeil gaat
een heel stuk omhoog en de rechtspositie verbetert. Maar alle winsten gaan naar
de imperialisten en zij houden ook de “markt” in handen.
Dit is dus een heel andere gesteldheid dan de tot nu toe gebruikelijke waarbij
het domweg ging om het bezit van het land en de daarop levende mensen. Hierbij
worden de mensen uitgeplunderd en leeggezogen, en zij komen in steeds slechter
omstandigheden te verkeren. Van vrijheid is voor die mensen ook geen sprake en
er functioneert op een gegeven moment niets meer. Het bedrieglijke van het
moderne imperialisme is dus het feit dat de zaak met vrijheid en met welvaart
gepaard gaat, terwijl tòch de zaak uitgebuit wordt.
De
Amerikaan staat op de OVERGANG tussen de west-europese
wereld en de moderne wereld, en, zoals bij elke overgang het geval is, is er
een DUBBEL en in zichzelf TEGENGESTELD aspect aan te constateren. Want
enerzijds geldt: de oude west
Europeaan NIET en de moderne mens WEL, en anderzijds geldt: de oude west
Europeaan WEL en de moderne mens NIET. Deze twee tegengestelde dubbele aspecten
doen veel van de Amerikaanse tegenstellingen begrijpen, en vooral het feit dat
die tegenstellingen NAAST ELKAAR LEVEN, dàn weer
VREEDZAAM, dan weer in STRIJD. Hierbij kunnen we denken aan het NEGERPROBLEEM.
Maar wij kunnen ook denken aan de Amerikaanse misdadigheid, die in veel
gevallen IN STRIJD is met het Amerikaanse RECHT en de Amerikaanse WET, om er
tevens en tegelijk MEE SAMEN TE VALLEN. Modern is de Amerikaan in zijn
INDUSTRIE en zijn WETENSCHAP en alles wat daarmee samenhangt, OUDERWETS is hij
in zijn godsdienstigheid en in zijn burgermans
FATSOENLIJKHEID. Ouderwets is hij in zijn onverdraagzaamheid en in zijn
HYSTERIE - denk aan de algemeen verbreide COMMUNISTENANGST. Voordien had hij de
angst voor HEKSEN en andere bovennatuurlijk verschijnselen; hij gelooft gretig
aan geheimzinnige voorwerpen in de lucht, enzovoort. Anderzijds is hij een
modern mens in zijn gemakkelijke omgang met andere mensen; de voortvarendheid
waarmee hij nieuwe plannen aanpakt en ook financiert.
Maar hij is vaderlandslievend en hecht als soldaat waarde aan de vlag en aan
zijn uniform. Dit laatste staat in felle tegenstelling tot de soldaten van landen
die al meer een communistische inslag hebben. Deze laatsten gaan eenvoudig
gekleed zonder protserige versieringen en uitmonsteringen.
Het
zijn allemaal betrekkelijk kleine voorbeelden, die eigenlijk alleen maar hierom
als voorbeeld kunnen dienen omdat alles bij elkaar zo’n warwinkel van tegenstrijdigheden is.
Toch is de Amerikaan het oude Europa NIET; de bevolking van Amerika is
samengesteld uit de PAUPERS van Europa. Die mensen dus die het in Europa niet
harden konden omdat zij voor de Europese cultuur volledig VERLOREN waren. Niet
het vooruitstrevende Europa is indertijd naar Amerika geëmigreerd, maar het
vastgelopen Europa, vastgelopen in MATERIELE zin. Daarbij waren ook wel wat
godsdienstige groeperingen, maar die stonden in hun verblinde behoudzucht ook
weer los van het toenmalige Europa. Wat is blijven liggen langs de weg die de
Europese beschaving gegaan is, is het materiaal geweest voor de Amerikanen van
heden. Er is dan ook met Amerika geen NIEUWE CULTUUR ontstaan; het is wel een
nieuwe FASE, vergeleken met Europa, maar cultureel - in de zin van een
“geestelijke inhoud” - is er niets aan de
hand. Wat Amerika ARTISTIEK presteert is dan ook nauwelijks het vermelden
waard.
Het
Amerikaanse streven om het functionerende totaal te willen hebben is een
streven dat betrekkelijk vlug tot de ondergang leidt. Dat zit in het WILLEN
HEBBEN. Er zijn nù al velerlei tekenen die op die
naderende ondergang wijzen.
Het WILLEN HEBBEN is namelijk het eerste dat in de mensen opkomt, maar het is
ook het snelste weer voorbij. Dat zit in het karakter van het BEZIT. Want het
bezit kan niet bij de mens blijven; hij is zijn leven lang in de weer om het
bij elkaar te houden en uiteindelijk mislukt het tòch.
Dit moeten wij niet verwarren met de dingen die aan de mens persoonlijk
meekomen; zijn kleding, zijn huis, zijn gereedschappen, enzovoort. Voor die
dingen behoeven de mensen ook niet alsmaar in de weer te zijn om ze te HOUDEN.
Het BEZIT echter vereist dit wèl en altijd is de
strijd bij voorbaat al verloren. Omdat BEZIT niet bij de mens past; het is
OVERWAARDE, het is méér dan hij NODIG heeft.
Zo heeft een volk - het Amerikaanse - het BEZIT van de totale werkelijkheid
niet NODIG en die OVERWAARDE stroomt hem dan ook als zand tussen de vingers
uit.
Het
zogeheten imperialisme van HITLER zag er heel anders uit dan dat van de
Amerikanen. Hij was er niet op uit om de mensen vrij te maken en voor hem
behoefden de bezette gebieden helemaal niet te functioneren. Zij moesten
ONDERWORPEN worden en tenslotte tezamen DUITSLAND vormen. En bepaalde groepen
van mensen waren, zoals bekend, in dat nieuwe Duitsland zelfs niet gewenst -
die moesten dus uitgeroeid worden. Een vrijheidsstreven zoals dat van de
Amerikanen was aan de Duitsers geheel vreemd. Het ging hen om LEBENSRAUM - een
voor deze tijd bijzonder primitieve gesteldheid die onmiddellijk MISDADIGHEID
inhoudt. Toch is dit minder gevaarlijk dan het Amerikaanse imperialisme want
alleen de misdadigheid zèlf betekent een direct en
concreet gevaar voor de onderworpenen, maar dat is voor de mensen al heel vlug
duidelijk; het gevaar van de Amerikanen is veel meer ABSTRACT want de hele
procedure verloopt via BANKSALDI. De DIRECTE inmenging, met soldaten e.d., is
betrekkelijk gering; de afdeling “geweld” wordt via GEHEIME DIENSTEN gespeeld…!
Het
vroegere ENGELSE IMPERIALISME was eigenlijk een KOLONIAAL imperialisme en dat
zocht geen “Lebensraum” voor de Engelsen, maar alleen de WINSTEN. Wij spraken
vroeger dan ook van WINGEWESTEN. Natuurlijk moest men die gebieden in bezit
hebben en onder controle, maar om dat bezit als zodanig ging het in het
koloniale stelsel niet. Trouwens, men kan alleen maar IETS VAN WAARDE bezitten
maar de koloniën en de mensen die daar woonden waren ALS BEZIT waardeloos; voor
òns was een JAVAAN niets en voor een Engelsman was
een inboorling uit KENYA ook niets. Een ÜBERMENSCH hadden de kolonisten niet
nodig, de meerderwaardigheid van de blanken sprak vanzelf. Hitler had wèl een Uebermensch nodig om de
Europese volkeren te kùnnen onderdrukken.
Het imperialisme van de oude ROMEINEN en ook de GRIEKEN (Alexander de Grote)
had nog het karakter van de OUDHEID men wist eigenlijk niet goed wat met de
veroverde gebieden aan te vangen omdat de veroveringszucht in de grond van de
zaak ingegeven was door de CULTUUR. Het ging om de culturen van de wereld,
reden waarom, vooral in het Griekse geval, het imperialisme sterk gebonden was
aan een PERSOON, bijvoorbeeld Alexander. Met het verdwijnen van die persoon
verdween ook het wereldrijk. Bij de Romeinen waren dat verschillende personen,
maar verder ging de zaak precies hetzelfde, Zowel Athene als Rome bleken in die
wereldrijken de SMELTKROES der onderworpen culturen te zijn, iets wat in een modern imperium niet
voorkomt. Stel U voor: Washington de smeltkroes der wereldculturen… het
tegendeel is eerder waar…!
No. 79. (hersteld
op 20 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Een opmerking over de wereldsituatie
Wij mogen het gevaar van de Amerikaanse politiek niet onderschatten, maar over
het algemeen doen wij dit wèl. De oorlog in AZIË is
ver weg en bovendien hebben wij niet zo de indruk dat het een OORLOG is, maar
in feite is het dat wèl: het tonnage aan bommen dat
in de afgelopen jaren op VIETNAM gegooid is overtreft verre dat wat in de
wereldoorlog de Duitse steden te incasseren kregen. Het geheel maakt een minder
TOTALE indruk dan bijvoorbeeld de INVASIE op ons maakte, maar dat is voor een
goed deel ook een kwestie van OMSTANDIGHEDEN, die in een Aziatisch land waarin
veel in de JUNGLE gevochten moet worden nu eenmaal geheel ànders
zijn. MASSAAL is in de jungle weinig uit te richten, alles moet met kleine
groepen gebeuren, en dat is er één van de oorzaken van dat wij toch de zaak wat
bagatelliseren. Voegen wij hierbij de volkomen gecontroleerde VOORLICHTING en
wij hebben de zaak al gekleineerd. Maar als wij het gebeuren van vandaag in
CAMBODJA goed tot ons door laten dringen, en nu niet alleen de ellende, maar
vooral de OMVANG van het ingrijpen, dan moeten wij toch inzien dat er wèl degelijk van OORLOG te spreken is. En dan is het een
oorlog die wèlbewust door de Amerikanen begonnen is
en door hen met grote hardheid doorgezet wordt.
De
ABSTRACTE kant van de zaak, het afvloeien van de winsten uit de zogeheten
ONTWIKKELINGSLANDEN, valt ons ook veel te weinig op. Zoals gezegd is de oorzaak
hiervan te zoeken in het ABSTRACTE, het niet-zichtbare. Ook de winsten die uit
de westerse landen worden weggehaald worden op miljoenen dollars becijferd,
maar wij merken er niets van. Door dit alles doet het ons OVERDREVEN aan zo
nadrukkelijk voor de Amerikaanse politiek te waarschuwen, maar wij moeten wel
bedenken dat er TEGENOVER het TOTAAL niets meer staat. Het totaal immers houdt
zowel het EEN als het ANDER in, het houdt dus ook de WISSELWERKING tussen die
twee in. Deze wisselwerking is het altijd geweest die er voor zorgde dat elke
overheersing van welk volk dan ook en door wie dan ook tenslotte toch weer
voorbij ging. Natuurlijk gaat het Amerikaanse imperialisme op den duur ook wel
weer weg, maar het heeft intussen als een BLOKKADE de moderne mens verhinderd
over te gaan in de VOLWASSEN mens. En wij bedoelen deze blokkade in letterlijke
zin: als een muur van MACHT die tot àlles in staat is
om de mensen van hun voortgang te onthouden. Langzaam maar zeker zien wij zelfs
in òns land het gezag zich versterken en zich
instellen op grote weerstanden.
Wij hebben deze gang van zaken “Amerikaans” genoemd, maar het is natuurlijk zo
dat dit Amerikaanse cultuurmoment zich doorzet in alle voorgaande
cultuurmomenten. Dus ook in EUROPA. Bij de COMMUNISTISCH georiënteerde landen
(Cuba) gaat het natuurlijk anders maar er is aan de Amerikaanse gesteldheid
niet te ontkomen. Alleen het OOSTEN en RUSLAND ontkomen er aan, d.w.z. zij
ontkomen niet aan HET TOTAAL, maar wèl aan het
BEZITTEN ervan.
Het is moeilijk om door deze imperialistische macht heen te komen, want het
vereist INZICHT in de abstracte situatie. De gewone mensen komen er niet
gemakkelijk toe het juk van zich af te schudden omdat ze al heel vlug wat te
verliezen hebben. Zelfs in Zuid-Amerika, waar de toestand voor de gewone man
toch bijzonder slecht te noemen is, moet men de mensen tot de revolutie
AANSPOREN, tot nu toe vaak zonder succes. En door de aard der zaak komen deze
revoluties van BOVENAF: van de mensen die de zaak in de gaten hebben.
Zuid-Amerika
heeft zich anders ontwikkeld dan de Ver. Staten. Toch is zuid- Amerika ook een
emigrantenland. Maar de gesteldheid van die emigranten is heel anders. Ten
eerste behoren ze tot de LATIJNSE volkeren, die cultureel al heel anders
gesteld waren dan de Duitsers, Hongaren, polen en russen die het noorden van
Amerika gingen bevolken. Bovendien waren het in Zuid-Amerika geen PAUPERS die
aan elke cultuur vreemd waren. Het waren soldaten, geestelijken en kolonisten
die vanuit hun moederland - Spanje, Portugal - in die landen aan het werk
gingen. Wij moeten Zuid-Amerika dus eigenlijk als een KOLONIAAL gebied
beschouwen, terwijl het noorden in de praktijk eigenlijk een OPEN grondgebied
was zonder de achtergrond van het moederland.
Dit alles heeft een andere verhouding ten gevolge; de zaak is eigenlijk een
voortzetting van het moederland, mèt de daaraan
meekomende cultuur. Zo zien wij het dan ook gebeuren dat in Zuid- Amerika de
ROOMSE KERK een machtige instelling worden die zelfs grote landgoederen bezit.
En wij zien ook de VERARMING van de bevolking omdat de winsten eenzijdig naar
het moederland gehaald worden zonder dat er iets tegenover staat.
Tegenwoordig
rekenen wij SPANJE en PORTUGAL tot de achtergebleven gebieden waarin het zelfs
voor Europese begrippen slecht toeven is. Maar toen Spanje en Portugal tot de
verovering van Zuid-Amerika overgingen stonden zij op het toppunt van hun macht
en het waren landen met een buitengewoon hoge cultuur.
Het gehele culturele leven van West-Europa speelde zich in die dagen in Spanje
af. Door die Spaanse cultuur heen liep een sterke MOORSE invloed en via deze
invloed stond Spanje in contact met de oude beschavingen uit klein- Azië en het
middellandse zee-gebied. De evangeliën en andere oude
Griekse geschriften kwamen via Spanje binnen in West-Europa en de Spaanse
geleerden hadden zich er al lange tijd mee bezig gehouden. In dit licht moeten
wij de LATIJNSE CULTUUR zien en in zekere zin - waar het bijvoorbeeld de KERK
betreft - vinden wij de werkelijke restanten van die cultuur in Zuid-Amerika.
In Spanje en Portugal zèlf is de zaak vrijwel geheel
verzakt.
Anders dan bij de negers in Afrika hebben de Zuid-Amerikaanse mensen wèl deel gehad aan de heersende cultuur. Weliswaar zijn de
meesten straatarm, maar toch behoren zij er toe; hun armoede danken zij
enerzijds aan de structuur van die cultuur, hetgeen ook in andere typisch
roomse landen het geval is, en anderzijds, in de nieuwere tijd aan het
Amerikaanse imperialisme. Het zou ons in dit bestek te ver voeren om dit thema
geheel te analyseren, maar genoemde twee oorzaken werken in Zuid-Amerika samen
om de zaak tot het kruitvat te maken dat het thans
is.
Het
ligt in de aard van de Amerikaan om voor alles OPEN TE STAAN - alleen voor het
COMMUNISME kan hij nooit genade vinden. Het communisme is de enige kracht in de
wereld waarmee de Amerikaan geen raad weet. Hij zit ook vol angst voor het
communisme. Want intuïtief voelt hij aan dat zijn wereld, de wereld van het
TOTAAL, op den duur òp zal gaan in de communistische
wereld, voorzover die wereld tenminste MET ZIJN ALLEN
betekent. Daarom is het communisme voor de Amerikaan het enige gevaar, zonder
dat er een compromis mogelijk is. Zelfs de gesteldheid van Hitler Duitsland was
voor de Amerikaan nog te begrijpen; hij vond alleen dat Hitler TE VER ging.
Diens strijd tegen het communisme werd door Amerika toegejuicht en na de oorlog
werden de Duitse anticommunistische gevoelens net zo aangemoedigd en uitgebuit
door de Amerikanen als voordien door Hitler.
De beginnende moderne mens weet absoluut geen raad met de communisten en zij
kunnen er tevens niet aan ontkomen. Zij hebben dan ook het gevoel dat overal de
communisten op de loer liggen, zoals kinderen hetzelfde denken van spoken. Maar
dat ALLES verloren gaat aan en door het communisme is voor de Amerikaan een
onverdraaglijk toekomstbeeld. Omdat hij het TOTAAL wil BEZITTEN kan hij niet de
ONVERSCHILLIGHEID voor datzelfde totaal opbrengen, zoals iemand die voor een
auto spaart ook volledig door auto’s geboeid is.
De werkelijke communist is ONVERSCHILLIG voor het totaal; hij wéét dat het er
is en hij weet dat het “met zijn allen zijn” alleen maar kàn
als IEDEREEN aanwezig is, maar OMDAT iedereen er is, is hij er verder
ONVERSCHILLIG voor.
De Amerikaanse liefde
Voorzover van de Amerikaan te zeggen is dat hij een
MODERN mens is, laat hij in de liefde ALLES gelden, en dat laten gelden
betekent dan dat de zaak moet functioneren. Maar behalve deze gesteldheid loopt
er nog een andere gesteldheid doorheen:
hij wil dat alles ook BEZITTEN. De liefde is dus ook een bezitten voor de
Amerikaan, en zo is het te verklaren dat de Amerikaan erg op het huwelijk
gesteld is. Maar ook volgt hieruit dat geen enkel huwelijk hem voldoet, omdat
in een combinatie van twee mensen nooit ALLES aanwezig kàn
zijn. Een combinatie heeft niet méér mogelijkheden dan er tussen die twee
bepaalde mensen mogelijk zijn. Het huwelijk voldoet dus noodzakelijk nooit,
gezien vanuit dit licht, maar het moet wèl een
huwelijk zijn…. en dus is de enige
mogelijkheid het telkens opnieuw te proberen. Dit is dan ook een algemeen
bekend verschijnsel in Amerika.
Het begrip TOTAAL, oftewel ALLES, is alleen maar mogelijk ZONDER DAT HET WILLEN
BEZITTEN er aan te pas komt. In de liefde is dus ook alleen maar alles mogelijk
als het BEZIT, en dus het HUWELIJK, niet van kracht is. Of dit werkelijk
MENSELIJK is, is een andere vraag….
No. 80. (hersteld
op 20 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Een vergelijking tussen Europa en Amerika
Wij hebben een vergelijking gemaakt tussen Amerika en Europa inzake het
SOCIALE, en daarbij bleek dat de Amerikanen, bijvoorbeeld op het stuk van de
sociale wetgeving, een heel eind bij Europa ten achter zijn. In Europa, althans
in west- Europa, kennen wij al geruime tijd allerlei voorzieningen die de mens
als enkeling beschermen als hem de mogelijkheden tot levensonderhoud ontvallen
zijn. Maar in Amerika is dit alles nauwelijks op gang gekomen, zodat in feite
iedereen maar moet zien hoe hij zijn leven veilig stelt. Het IEDER VOOR ZICH
ligt kennelijk veel sterker op de voorgrond.
Toch is Amerika het begin van de MODERNE MENS en bij de moderne mens behoort
het SOCIALE omdat het sociale betrekking heeft op de mensen als totaal, Het
socialisme beoogt de mens voorzover daarbij IEDEREEN
in het geding is, en uiteraard betekent IEDEREEN een aan de anderen
GELIJKSOORTIGE EENHEID. IEDEREEN houdt tevens GELIJKHEID in, d.w.z. gelijkheid
ten opzichte van de STAAT.
De Amerikaanse mens is voorlopig nog geen socialist; hij is er zelfs afkerig en
bang van. Maar anderzijds ligt hij dichter bij het wèrkelijke
socialisme dan wij omdat bij ons alles nog stoelt op een GEMIS en dus op
ONDERDRUKKING en de daarmee hand in hand gaande ANGST. Het stoelt dus op een
LABIELE BASIS.
Als voorbeeld diene wellicht het volgende: de ouderen onder ons vinden dat het
“voor de oorlog” onder de gewone mensen zo GEZELLIG was; iedereen was arm en de
mensen waren elkaar tot steun, Zij stonden naast elkaar in de ellende.
Na de oorlog is die gezelligheid verdwenen want de armoede is goeddeels
opgeheven. Gezien vanuit de gezelligheid zijn de mensen achteruit gegaan - maar
in feite zijn de mensen VOORUIT gegaan. De gezelligheid namelijk was er een die
LABIEL was; zij steunde volledig op de heersende ellende. Dàt
was er de VOORWAARDE toe. Die ellende was nog niet opgeheven, of de
gezelligheid was ook vertrokken. Dat was indertijd al te constateren als iemand
op de een of andere manier de wind mee had en er uit kon stappen.
Gezelligheid behoort tot de MENSELIJKHEID, dus hadden wij te doen mat een
labiele menselijkheid, die niet in de betreffende mensen zèlf
geworteld was, maar in hun OMSTANDIGHEDEN. Die menselijkheid smolt dan ook als
sneeuw voor de zon weg om plaats te maken voor de koude wereld waarin wij thans
leven. Het is niet anders denkbaar (helaas !)
dan dat de gezelligheid voorlopig uit de mensheid verdwijnt, en wel hierom: de
mens heeft zich ALS IK BEVESTIGD.
Nu kijken wij eens naar het Europa van nù en bezien
onze sociale wetgeving en dergelijke. Deze instellingen OP ZICHZELF zijn
natuurlijk in het MODERNE gegrond, maar het feit DAT DIE INSTELLINGEN ER ZIJN
komt niet voort uit een moderne gesteldheid of overtuiging, maar uit ANGST. Het
is de ANGST van het OUDE EUROPA; de angst van “de regenten”. Deze lieden waren
zo langzamerhand danig in angst komen te zitten door het opdringen van de
volksmassa’s die teveel HET GEMIS gingen voelen. Dit GEMIS bepaalde en bepaalt
ons Europese SOCIALISME; het was er de FEITELIJKE grond van. En dit socialisme
boezemde angst in omdat het, tot uitbarsting gekomen, wel eens de gehele
Europese samenleving zou kunnen vernietigen. En deze samenleving is een
REGENTEN-SAMENLEVING. Ook nu nog want wij zijn allemaal verzot op HOGE POSTEN
en het daaraan meekomende GEZAG.
Vanuit die REGENTEN wordt er allerlei geregeld zodat de mensen niet ontevreden
kunnen worden. En tevens wordt de zaak GEREGLEMENTEERD, zodat er ten allen
tijde CONTROLE op mogelijk is. Dat blijkt duidelijk bij de overheidssubsidies
waaraan automatisch medezeggenschap van de overheid meekomt. De sociale wetten
zijn er ten voordele van iedereen, maar iedereen wordt daarmee tevens
ingekapseld en gedwongen aan zekere gedragspatronen de hand te houden. Er wordt
geen enkele sociale wet toegepast zonder inmenging in de levens van de
betrokkenen.
Wij moeten dus inzien dat de sociale wetgeving, zoals wij die in Europa kennen,
als zodanig wèl MODERN is, maar zijn bestaan te
danken heeft aan de ANGST van het oude Europa voor de misdeelde meerderheid.
In Amerika heerst déze angst niet en daarom is òns
socialisme er dan ook niet gekomen; straks komt er wèl
een ander socialisme, een socialisme dat er ZOMAAR is, omdat DE MENSEN er zijn.
Dit socialisme houdt geen gereglementeer in en het functioneert niet als
MACHTSMIDDEL. Maar zover is het in Amerika nog niet. In de noordelijke landen,
bijv. ZWEDEN, is het begin van zuiver socialisme – DAT DUS OOK NIET POLITIEK –
al wel aan te wijzen.
Amerika
is in strikte zin geen land van REGENTEN. Natuurlijk is ook daar het
machtsprincipe aanwezig, maar dit beheerst veel minder het leven van de mensen
omdat dit leven veel meer in het teken van het FUNCTIONEREN van de samenleving
staat. En deze gesteldheid doet de mensen niet beducht zijn voor machtsverlies;
hoogstens zijn de mensen voor het niet meer functioneren, en dus ook voor het
verlies van HUN FUNCTIE. Dit verklaart ook de angst voor het COMMUNISME, die in
Amerika heel groot is. Communisme betekent voor de Amerikaan verlies van
functie en dus verlies van vrijheid. Het betekent voor hem geen verlies van
MACHT, want macht als zodanig zegt de Amerikaan niets.
Alleen in het Amerikaanse LEGER komt het machtsprincipe sterk naar voren, maar
dat behoeft ons niet te verbazen, want dat geldt voor èlk
leger. Een leger is opgebouwd uit RANGEN, d.w.z. uit machtsposities en meer is
het niet. En alles wat er tot stand komt, komt via de HIËRARCHIE tot stand.
Nooit is deze hiërarchie te omzeilen. Dit is eigenlijk echt OUDERWETS; het
steunt volkomen op de verhoudingen van het oude Europa, dat in de grond van de
zaak dan ook alleen maar “militaire” samenlevingen heeft gekend. Het
Amerikaanse leger komt helemaal met deze verhoudingen overeen en stimuleert
daarom ook in belangrijke mate de huidige Amerikaanse politiek.
De
laatste tijd zijn er in Amerika allerlei “ongeregeldheden” geweest en daarbij
was duidelijk te constateren dat de Amerikaanse angst zich richtte op de
functionerende maatschappij: als die
nu maar niet ontwricht wordt, dan geeft het verder niet wat er gebeurt. In
Europa ontwrichten de regenten desnoods zèlf de
samenleving, maar de macht, het gezag, moet gehandhaafd worden…!
Aan het hier gezegde proeven wij hopelijk het verschil in gesteldheid tussen de
Amerikaan en de Europeaan, voorzover het over MACHT gaat.
De macht en het uitoefenen daarvan is voor da Amerikaan een VANZELFSPREKENDHEID
omdat iedereen volgens volkomen gangbare normen op zijn positie gekomen is. De
president is in het witte huis gekomen omdat hij zichzelf het beste van
allemaal wist te brengen en omdat iedereen zich beijverd heeft zichzelf aan te
prijzen is het voor iedereen vanzelfsprekend dat de slimste het hoogste komt.
Dat geldt door de gehele Amerikaanse samenleving heen en daarom worden de
mensen op hun posities als vanzelfsprekend aanvaard.
In
Europa is de sfeer van de macht niet VANZELFSPREKEND hetgeen alleen al moge
blijken uit het feit dat machthebbers (bijv. koningen) door hun GEBOORTE tot
machthebbers werden. Hierin spreekt niets vanzelf; het is een volkomen
uiterlijke aangelegenheid die alleen maar AANVAARD kan worden of niet.
Bekwaamheden, op welk terrein dan ook, tellen niet mee. En dat is ook in onze
POLITIEKE structuur zo: wij stemmen
op PARTIJEN in de allereerste plaats en tenslotte kunnen we dan ook nog een
PERSOON in zo’n partij stemmen, maar die partij kan achteraf ook nog een ander
in zijn plaats aanwijzen. Dat maakt de stemming niet ongeldig. Maar een partij
heeft geen BEKWAAMHEDEN, een PERSOON (eventueel) wèl.
Onze keuze kan dus nooit VANZELFSPREKENDE machtsposities opleveren en dan is
het automatisch een kwestie van MEERDEREN en MINDEREN met de daaraan meekomende
GEHOORZAAMHEID, die AFGEDWONGEN moet worden.
In ons land bijvoorbeeld is de REGERING vrijwel nooit representatief voor het
volk, maar wèl heeft het volk te doen wat er gezegd
wordt en de regering rommelt maar aan - ook als het bij gelegenheid goed
uitvalt. In Amerika is de regering wèl
representatief, zèlfs als zij een knieval maakt voor
HET LEGER.
Als
wij dan ook de JEUGD van Amerika in het geweer zien komen en demonstreren, dan
gaat het altijd om een DAAD van hun regering, die AFGEKEURD wordt. Dit loopt
dan wel uit in botsingen met het gezag, maar daarom was het eigenlijk niet te
doen. Het ging om het protest tegen die bepaalde daad.
In Europa demonstreert de jeugd tegen de MACHT in het algemeen en daartoe is èlke aanleiding goed. Soms is die aanleiding een IDEE, maar
vaak ook slaat het nergens op. Maar toch wordt de macht getreiterd. Omdat het
een niet vanzelfsprekende zaak is.
Over de machtsverhoudingen in de legers zullen wij de volgende keer nog
spreken, want er zijn verschillende soorten van legers. Wij kunnen nu al wel
vaststellen dat er ouderwetse en moderne legers bestaan, maar nu spreken wij
niet over de bewapening, want die is tegenwoordig overal modern. Wij spreken
over de GESTELDHElD van de mensen die zo’n leger
vormen. Bovendien zullen wij zien dat zo’n modern leger NIET AGRESSIEF is maar
dat het ook niet te verslaan is…!
No. 81. (hersteld
op 20 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58
+72 en 81 ;
De psychische aftakeling
Als wij van een bepaalde cultuur vaststellen dat zij “verder” is dan een anders
cultuur, dan behoeft dit nog niet te betekenen dat het in die cultuur beter is
om te leven. Althans, op een bepaald moment behoeft het dat niet te betekenen.
Want dat verdere ontwikkelingsmoment begint tòch niet
een ONTKENNING te zijn van datgene dat er vóór ligt en zolang die ontkenning
nog benadrukt is kan het LEVEN over het algemeen slecht uit de voeten.
Wij bezien bijvoorbeeld AMERIKA als een VOLGEND MOMENT ten opzichte van EUROPA,
maar SOCIAAL en MENSELIJK gesproken kan de Amerikaan nog wel het één en ànder van de Europeaan leren. Tenslotte echter heft dit
verschil zich op, maar dan kunnen wij nog een ànder
aspect van dit thema te berde brengen, en dat is het feit dat ALLE
ONTWIKKELING, zolang het nog “ontwikkeling” is, van het menselijke AFGEWEND is.
Want de ontwikkeling zèlf is HET VERBREKEN VAN DE
WERKELIJKHEID - althans, dat is het voor het BEWUSTZIJN van de mensen. Hoe
verder dit VERBREKEN gaat, hoe minder MENSELIJK het leven is. Wij komen er dus
voorlopig steeds slechter voor te staan, maar dit betreft alleen het
PSYCHISCHE, of, zo U wilt het “geestelijke”. Want MATERIEEL en dus ook qua
LEVENSZEKERHEID, gaat het er steeds beter uitzien. Dit laatste heeft voor ons
een wrange smaak en wij gaan niet graag voor “materialisten” door, maar dit
komt doordat wij nog met een geduchte CHRISTELIJKE ERFENIS opgescheept zitten.
In feite is de LEVENSZEKERHEID de noodzakelijke voorwaarde voor een werkelijk
MENSELIJKE wereld. Maar zolang die levenszekerheid zich nog aan het waarmaken
is, is de mensheid PSYCHISCH aan het aftakelen.
Naar aanleiding van een vraag inzake het gangsterdom
Men vraagt zich af hoe nu de MODERNE MENS, die toch HET TOTAAL laat gelden, in
zijn beginfase (Amerika) te rijmen is met het GANGSTERDOM. Want het is
duidelijk dat de aanwezigheid van de misdaad in Amerika niet zomaar een
toevallige omstandigheid is. Het is iets dat op de een of andere manier past in
het cultuurpatroon van die moderne mens.
We hebben gezien dat op het BEGINPUNT van de moderne mens de INDIVIDU ten
voeten uit staat. De mens heeft zichzelf als EENLING waargemaakt. Op dit moment
blijkt dat er niet één eenling is, maar een TOTAAL van eenlingen. En nu gaat
het van belang worden dat dit totaal FUNCTIONEERT. Maar om te beginnen blijkt
er natuurlijk niets van te deugen: de eenlingen staan nog in het teken van de
MACHT die ze nog aan zichzelf beseffen vanuit de periode toen zij nog als
eenlingen IN ONTWIKKELING waren. De eenling in ontwikkeling streeft naar MACHT
want zo komt het feit voor de dag dat hij zichzelf boven de ànder
uitwerkt. Aan het einde van die ontwikkeling heeft hij dat MACHTSPRINCIPE nog
volop in het hoofd, al is hij dan óók, als beginneling, een MODERN mens.
Voorlopig is hij dus nog EIGENMACHTIG. Voor deze eigenmachtige, niet
functionerende mens is de werkelijkheid volledig VERBROKEN omdat alles in een
TOTAAL van elementen uitgelopen is.
De VERBROKEN WERKELIJKHEID is de werkelijkheid ALS MISDAAD en deze
werkelijkheid wordt door de mensen als de NORMALE gezien; zij BESEFFEN die
werkelijkheid dus niet als misdadig maar als NORMAAL - en die normale
werkelijkheid is MISDAAD. Hetgeen niet betekent dat al die erin betrokken
mensen misdadigers zijn, want om een misdadiger te zijn moet men ZIEK zijn…. maar wèl
betekent het dat de SFEER van een dergelijke samenleving misdadig is, zodat de
misdaad raakpunten heeft met vrijwel Alle aspecten van het maatschappelijke
leven. Deze situatie is dan ook in Amerika aan de orde: in de grote steden is het leven beslist gevaarlijk en men moet
zich bewapenen om nog enigszins veilig over straat te gaan. Maar ook heeft de
misdadigheid zich vastgezet in het economische leven, bij de rechterlijke macht, de
vakbonden, enzovoort.
Wij mogen naar aanleiding hiervan niet zeggen dat Amerika misdadig is. De
misdadigheid loopt er doorheen. Misdadig was HITLER-DUITSLAND en het oude
Europa was ook niet misdadig, maar CORRUPT. Hierop zullen wij bij gelegenheid
nog terug komen.
In het oude Europa is de regeling van de samenleving, het sociale, gebaseerd op
de ANGST van de “regenten”, van de MACHTIGEN. Uit angst voor machtsverlies is
men er toe overgegaan het voor de “gewone mensen” wat dragelijker te maken. In
Amerika gaat het al om het functioneren, MAAR HET FUNCTIONEERT nog niet en
heeft een misdadige sfeer, juist omdàt het nog niet
functioneert.
In
een land als ZWEDEN is het begin van functioneren aan te wijzen: men ziet in
dat iedereen mee moet doen, òngeacht ieders
gesteldheid. En dus kan ook iedereen meedoen zonder dat er eindeloos
gemoraliseerd wordt als men zijn brood niet kan verdienen of als vrouw een
“onwettig” kind heeft. De zaak functioneert niet vanuit menselijke gevoelens of
opvattingen (zoals de angst of de moraal), maar vanuit het functioneren zèlf. Zonder commentaar dus.
Zo zien wij dus reeds TWEE TRAPPEN van de moderne mens in levende lijve in de
wereld, en ook is er reeds een DERDE trap waar te nemen.
De derde trap
Als wij deze derde fase gaan zoeken in de huidige wereld, dan komen wij o.a. op
CUBA terecht. Maar CUBA vertoont niet dat HELDERE en goed vlottende van een
land als ZWEDEN; wij zullen er in hoofdzaak ARMOEDE aantreffen. Maar ook een
speciale GESTELDHEID onder de mensen die wij het beste kunnen typeren door te
zeggen: de Cubanen vertonen DE WIL OM ALS TOTAAL TE LEVEN. Voor ons, op enige
afstand en zonder goede communicatie, blijkt dat het duidelijke uit hun LEGER.
In Cuba vallen drie dingen samen: de STAAT, de BURGER en het LEGER, d.w.z.
iedereen is staat, burger en soldaat. Het Cubaanse leger nu is niet op MACHTS-
POSITIES gebouwd, zoals dit in Europa altijd wèl het
geval is geweest.
De structuur van een werkelijk MODERN leger is geheel anders dan de ouderwetse
structuren. We zouden het kunnen vergelijken met PARTIZANEN maar dezen vechten
toch op de een of andere manier aan een FRONT, namelijk àchter
het front. De moderne soldaat echter vecht THUIS, “voor zijn voordeur” is hij
in actie. En een FRONT is er helemaal niet omdat àlles
het front is. En iedereen is in tijden van nood soldaat om EIGEN LEVEN te
verdedigen.
In Europa heeft de soldaat altijd HET VADERLAND moeten verdedigen of hij moest
voor zijn koning of regering op verovering uit. En voorzover
hij SOLDAAT was was hij géén burger en ook omgekeerd.
Er bestaat hierbij dus een scheiding tussen die twee en ook de STAAT was hij
niet zèlf: hij DIENDE DE STAAT. Deze soldaat is dan
ook altijd in de weer geweest om voor de REGENTEN en hun belangen en machten te
sneuvelen, veelal zonder dat hij er enig begrip van had wat er eigenlijk gaande
was. Ook leende hij zich ervoor de “macht en orde te handhaven”, dikwijls tegen
eigen mensen in. En dit alles lag gebed in het stelsel van GEHOORZAAMHEID, dus: het MACHTSSTELSEL. Het “Befehl ist Befehl”
is kenmerkend voor èlk ouderwets leger en daarom is
het bijzonder SCHIJNHEILIG als wij de Duitsers op dit punt verwijten doen. Wij
denken er namelijk precies zo over, alleen beseffen wij dat het àl te DOM is daarvoor botweg uit te komen. Dus kleden wij
het wat sierlijker in….!
De moderne soldaat is niet te overwinnen, hij is slechts te DODEN en dat zit
juist in het feit dat hij ZIJN LEVEN - met alles wat daaraan meekomt -
verdedigt. Het enige dat tegen hem gebruikt kan worden is een MASSAAL
VERNIETIGINGSWAPEN zoals de atoombom, maar een dergelijk wapen kunnen wij om
verschillende redenen buiten beschouwing laten.
De structuur van het leger in CUBA toont ons aan dat het oude machtsstelsel
verlaten is. Wij noemen Cuba COMMUNISTISCH en het noemt zichzelf langs een
omweg ook zo, maar deze term moeten wij toch niet zonder meer overnemen. In dit
verband wijzen wij op zuid-oost Azië.
Zuid-oost Azië
Het voorbeeld van zuid-oost Azië, VIETNAM o.a., is
minder gemakkelijk te doorzien dan dat van Cuba. Want wij hebben met het OOSTEN
te doen en zien van daaruit niet zo vlug het verband met de moderne mens.
Eerder denken wij aan COMMUNISME, maar zo eenvoudig ligt de zaak niet.
Als wij over HET OOSTEN spreken dan denken wij aan een cultuurfase, die VOORBIJ
is. Het oosten was één van de cultuurfases in de rij van culturen, die
tenslotte in het Westen de moderne mens opgeleverd heeft. Het eindpunt van die
rij is de MODERNE MENS, maar het BEGINPUNT is de OOSTERSE MENS, met zijn
cultuur die is blijven liggen. Deze cultuur, dit beginpunt, staat in het teken
van het GEHEEL, maar desondanks is het toch een ONTWIKKELINGSMOMENT met het
daaraan meekomende gericht-zijn op de MODERNE MENS.
Slechts één cultuur behoort niet tot dit rijtje, en dat is de RUSSISCHE
CULTUUR; daarover hebben wij bij verschillende gelegenheden uitvoerig
gesproken. Rusland moet nog helemaal KOMEN, en het is nog niet aan bod geweest.
Het Oosten echter wèl en wat zich daar thans
ontwikkelt is de MODERNE MENS. Maar dan natuurlijk OP OOSTERSE WIJZE.
Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58
+72 en 81 ;
No. 82. (hersteld
op 20 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Iets naders over het Oosten
Zoals wij de vorige keer reeds opgemerkt hebben behoort het Oosten tot de reeks
van cultuurmomenten, die alle dus ontwikkelingsmomenten van het ZELFBEWUSTZIJN
van de mensen zijn. De beschaving, die tenslotte in het Westen tot volle bloei
is gekomen - want dat is naast alle negativiteiten
toch wèl het geval - is in het Oosten begonnen.
Opmerkelijk is daarbij dat de beschaving RONDOM RUSLAND gegaan is: van zuid-
oost Azië naar klein-Azië en zo via de Middellandse zee en Rome naar het
Westen, en van daaruit langs Amerika naar Zweden. Geen enkele beschaving heeft
in Rusland een factor aangetroffen om verder te gaan, maar wèl
is anderzijds elke beschaving tot Rusland doorgedrongen. Dit is allemaal geen
toeval; dat zou het wel geweest zijn als Rusland om de een of andere
GEOGRAFISCHE reden onbereikbaar geweest was. Zo iets is bijvoorbeeld gebeurd
met AFRIKA voorzover het niet de noordelijke strook
aan de Middellandse zee is. Rusland heeft altijd min of maar OPEN gelegen en
het heeft dan ook van menige inval en overheersing te lijden gehad, maar nooit
bleek het Russische volk een factor te bezitten die een BEPAALDE BESCHAVING
verder kon helpen. Dit sluit volkomen aan bij hetgeen wij bij andere
gelegenheden over de Russische cultuur gezegd hebben: de Russische mens is de
VOLWASSEN MENS IN AANLEG en deze staat niet in het teken van een cultuurMOMENT.
Als volwassen mens zijn de cultuurmomenten VERZONKEN in het GEHEEL.
Het Oosten echter is het EERSTE CULTUURMOMENT en, zoals met alles wat het begin
is van een zaak, er is een DUBBELE VERHOUDING aanwezig. Vanuit het “nog niet
begonnen zijn” van die zaak is er HET GEHEEL dat onaangetast is door eigen
inhoud terwijl er vanuit het “reeds begonnen zijn” van diezelfde zaak al wèl die aantasting is. Er is dus al wèl
het KARAKTER van die zaak zij het op een wijze die AFKEURING inhoudt. De
Oosterling, en vooral de CHINEES, heeft de beschaving gekend en àfgewezen: hij wilde de inhoud van het zelfbewustzijn niet.
Er zijn van de hand van beroemde oude Chinese meesters afbeeldingen bekend, die
een monnik laten zien die de HEILIGE DOEKEN VERBRANDT, want zelfs deze KENNIS
is slecht voor de mens. En ook spraken wij over de BEDWELMING door de
verdovende middelen. Denk aan de beruchte Chinese OPIUMKITTEN. De Chinees dus
wist van de inhoud van het zelfbewustzijn, maar omdat hij ook HET GEHEEL was
wees hij die inhoud - vergeefs overigens - met klem van de hand.
Dit AFWIJZEN heeft door alle eeuwen heen standgehouden: in tegenstelling tot
Rusland is China altijd een àfgesloten gebied geweest
waar de westerlingen slechts met grote moeite de kuststroken konden bezoeken.
Voor
een dergelijke gesteldheid verschijnt de MODERNE MENS als een VREEMDHEID; het
komt van BUITENAF. Voor òns in het westen ligt de
verhouding niet zo: wij zijn zèlf in de moderne mens
overgegaan. Intussen moeten wij dit “van buitenaf” niet zo verstaan dat de
MODERNE MENSEN zich kunnen INDRINGEN. Nog steeds komt er vrijwel niemand in.
Wij bedoelen dan ook met DE MODERNE MENS geen bepaalde mens, maar een
GESTELDHEID en deze gesteldheid komt vanzelf in de Chinees op als hij langs de
cultuurontwikkeling te voorschijn gebracht is in het Westen.
Daarom beroemt de chinees van vandaag zich er op dat hij niemand nodig gehad
heeft bij zijn huidige (economische) ontwikkeling, en dat ondanks het feit dat
hij de wetenschappelijke kant van die ontwikkeling toch aan Westerse
inspiraties te danken heeft. Het praktische op poten zetten van de Chinese
Staat is natuurlijk een zaak van die mensen zèlf die
datgene dat VAN BUITENAF is gekomen als een EIGEN ZAAK hebben ervaren en er
overeenkomstig naar gehandeld hebben.
De
ontwikkelingslijn in de mensheid buigt zich als het ware terug naar het
uitgangspunt en dat gebeurt als de MODERNE MENS er is. Deze moderne mens staat
in het teken van HET TOTAAL en als zodanig wordt het de gesteldheid van de
Oosterse mens. Het SLAPENDE en ONGEDIFFERENTIEERDE GEHEEL, dat het Oosten is,
gaat zich instellen op de moderne mens en dan zien wij dat het zich als een
MASSA gaat gedragen. HET TOTAAL als zodanig heeft namelijk de nadruk.
Het totaal BESTAAT UIT een aantal EENHEDEN. Als die EENHEDEN het uitgangspunt
van de zaak zijn, VORMEN DE EENHEDEN HET TOTAAL, en die situatie treffen wij in
het WESTEN aan. In het OOSTEN is HET TOTAAL het uitgangspunt en dat totaal
wordt daar de eenheden gevormd. Die eenheden zijn in zekere zin ONDERGESCHIKT aan
het totaal; op grond van deze situatie kunnen wij van MASSA spreken.
De
“tegenstelling” tussen het Westen en het Oosten bestaat dan ook wezenlijk
hierin dat het Westen DE INDIVIDU is en het Oosten HET TOTAAL, terwijl straks
beide overkoepeld worden door het feit dat beide DE MODERNE MENS zijn.
In het Oosten kàn de INDIVIDU voorlopig nog niet aan
bod zijn want er is in de Oosterse mens VANUIT ZICHZELF geen impuls aanwezig
ZICH TE ONDERSCHEIDEN; hij komt daartoe TENSLOTTE vanuit het zich steeds meer
onderscheidende TOTAAL. De STAAT bijvoorbeeld blijkt om te kunnen functioneren
technici nodig te hebben, en zo komen een aantal mensen er toe dat te gaan
beoefenen. Dit strekt zich steeds verder uit totdat het tenslotte ook de mensen
zèlf een besef geeft ONDERSCHEIDEN te zijn van de àndere mensen. Daar komt de INDIVIDU.
Wij
spraken de vorige keer over CUBA en ook daarbij kwam het TOTAAL ter sprake.
Toch ligt de situatie daar, evenals in de rest van Zuid-Amerika, anders. Er is
NU wel de wil om als totaal te leven, maar alleen omdat dit THANS de enige weg
is om tot de INDIVIDU te komen. Het gaat hierbij dus eigenlijk om de individu
en het totaal wordt als DE WEG daartoe gezien. Daarom is de DERDE FASE van de
moderne mens in landen als CUBA en ZUID-AMERIKA een tamelijk LABIELE fase, die
evenwel kans van slagen heeft als de mensen er kans toe zien de CORRUPTIE het
hoofd te bieden. Gewoonlijk echter valt dit niet mee….
Zoals
wij al besproken hebben was het de WESTERSE soldaat vergund om voor “koningin
en vaderland” ten strijde te trekken:
de grenzen over…! En al die mooie
leuzen dekten het feit dat de mensen ingezet werden voor de belangen van de
REGENTEN zonder dat er zelfs maar sprake van was dat de strijd iets met het
leven van die mensen te maken had. De soldaat in het Westen was dan ook terdege
AGRESSIEF; dit in tegenstelling tot de moderne soldaat in het Oosten, die wèrkelijk EIGEN ERF verdedigt en daarvoor niet OVER DE
GRENZEN trekt en dus niet agressief is. Wij laten ons maar al te graag op de
mouw spelden dat de Chinezen en Vietnamezen VOOR HET COMMUNISME vechten. Maar
voor òns betekent het feit dat men ergens VOOR is
onmiddellijk dat men TEGEN iets anders is. Welbeschouwd echter is deze gedachte
niet houdbaar: de Vietnamezen
vechten TEGEN de agressie en helemaal niet VOOR het communisme. Dat die wereld
daar communistisch wordt is niet aan de resultaten van die strijd te danken,
maar dat loopt geheel VANZELF zo. Dat ligt in die cultuur, en daaraan kan het
gehele Amerikaanse leger niets veranderen. Bovendien delft de agressor altijd
het onderspit.
Het totaal is niet het laatste
Wij hebben nu de twee aspecten gezien die te bedenken zijn aan de moderne mens.
Het Westerse en het Oosterse aspect zijn wezenlijk aan elkaar gelijkwaardig,
maar tijdens het zich ontwikkelen is er toch wel te zeggen dat het één VERDER
is dan het ànder. Want het “Oosterse” totaal kàn zich alleen maar manifesteren als het er eenmaal is;
het VOLGT dus op het “Westerse” en is daarom VERDER te noemen. En dit betekent
op zijn beurt weer niet dat die verdere wereld meer LEEFBAAR is; tot nu toe is
de VEILIGSTE plek voor de mensen PERSOONLIJK nog altijd in het WESTEN gelegen
en dat zal ook nog wel een tijdje zo blijven…! Straks volgt op de moderne mens de VOLWASSEN mens, maar ook
hiervoor geldt om te beginnen het bovengezegde. Alles
moet nu eenmaal tot RIJPHEID komen.
Wij kunnen niet zeggen dat er aan HET TOTAAL iets “ontbreekt”, maar toch is het
totaal, als het over DE MENSEN gaat, niet àf. De
moderne mens culmineert in de COMPUTER, de FUNCTIONELE MENS.
Maar voor de mens wezenlijk houdt het er niet bij op dat de zaak DRAAIT. Wat de
mens het meeste ZEGT zijn de NIET-FUNCTIONELE dingen. Het OMGAAN van mensen met
elkaar, de omgang vrouw-man, is juist dàn veelzeggend
als het niet functioneel is. Wat wij liefde noemen is NIET-FUNCTIONEEL. De
schoonheid is eveneens niet functioneel, enzovoorts. De mens CULMINEERT in het
NIET-FUNCTIONELE.
Nu is het opvallende van de moderne mens, dat hij over ALLES spreekt en
nadenkt. Zo heeft hij het ook over het niet-functionele of het PSYCHISCHE en
hij wil dit dan een plaats in het leven geven. Maar juist dáármee ontgaat hem
weer het wezenlijke. Want hij maakt er wéér een FUNCTIE van. En zo komt het
psychische bij de moderne mens steeds meer achteraan totdat het nog maar een
vaag verlangen geworden is waarmee niemand werkelijk raad weet.
De moderne mens let er namelijk alleen maar op OF HET GAAT; in de omgang vrouw
man spant hij zich in HET TE LATEN GAAN en als er daartoe geen enkele kans
blijkt te bestaan probeert hij een àndere omgang te
laten gaan. Het moet gaan want anders deugt de zaak niet. Evenwel is het al of
niet “gaan” van de omgang van ondergeschikt belang; slechts het PSYCHISCHE
geldt…
No. 83. (hersteld
op 21 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Het wederzijds tekort
Dat wat de mensen als het mooie en het zinrijke van het leven ervaren zijn
altijd die verhoudingen, die NIET FUNCTIONEEL zijn. En hiermede bedoelen wij
niet te zeggen dat het over zaken gaat die een ROMMELTJE zijn en waarbij er
eigenlijk chaos heerst, maar wij doelen op zaken die BOVEN HET FUNCTIONELE UIT
GAAN. Hier echter komen wij op een terrein dat zich heel moeilijk laat
uiteenzetten omdat het belichten van de aparte factoren en hun onderlinge
verhoudingen automatisch de nadruk doet vallen op DE WIJZE WAAROP die factoren
samengaan, en dat is wéér de FUNCTIE…!
Eigenlijk is het niet-functionele alleen maar SFEER en een sfeer ontstaat daar
waar de afzonderlijke elementen ingebed zijn in het GEHEEL. Deze situatie is in
de grond van de zaak alleen maar te BESCHRIJVEN en dan moet die beschrijving
nog door een kunstenaar gedaan worden, anders is het nòg
niets.
Zeker is in elk geval dat het alles bepalende karakter van het functionele is
komen te vervallen; zó zelfs dat het er helemaal niet meer toe doet of een
bepaalde verhouding, bijvoorbeeld een OMGANG tussen een vrouw en een man, al of
niet “gaat”. Letten wij wèl op het functionele, dan
MOET de omgang “gaan” en hoe soepeler de zaak verloopt, hoe beter het is. Wij kunnen hierbij denken
aan het IN ELKAAR GRIJPEN van tandraderen en ons daarbij voorstellen dat het de
bedoeling is een zo groot mogelijk RAAKVLAK te hebben. De gedachte dat mensen
wel eens helemaal geen raakvlak of nauwelijks een raakvlak kunnen hebben is
voor de moderne mensen onverdraaglijk, terwijl zij toch dagelijks met die
realiteit geconfronteerd worden. Die realiteit beseffen zij dan als iets dat
FOUT is terwijl zij tevens bemerken dat er geen oplossing is “zolang de mensen
niet veranderen”. Maar de mensen veranderen niet…!
Als er wèl een zekere mate van samengaan is dan is
dit nooit volledig, zoals bij het in elkaar grijpen van de tandraderen nooit
ALLE tanden tegelijk in elkaar grijpen. Er blijft dus in elke verhouding een
TEKORT zitten en dit tekort zal nooit verdwijnen, integendeel: naarmate de
mensen méér gericht zullen worden op het functionele zullen zij méér met dat
tekort te maken krijgen. En zo zijn ze tenslotte alleen nog maar bezig met
elkaars tekorten. De MODERNE SEX is geheel en al hierop gericht: wat men aan
elkaar tekort meent te komen probeert men in àndere
verhoudingen te compenseren. Dit streven is eindeloos en LIJNLOOS omdat men bij
het zoeken naar datgene dat men tekort komt nooit bij voorbaat wéét wat men
tekort komt en zo gedwongen is over te gaan tot EXPERIMENTEN. Dit echter leidt
onherroepelijk tot een PSYCHISCHE VERWILDERING.
Het met elkaar omgaan van twee mensen ontstaat ZOMAAR en hierbij spelen de
tekorten geen enkele rol netzomin als datgene dat men
elkaar “te bieden” heeft een rol speelt. Bij een “nieuwe” omgang is dat
duidelijk te constateren. Natuurlijk gaan ook de moderne mensen ZOMAAR met
elkaar om, want het blijven toch MENSEN, al geraken zij steeds meer PSYCHISCH
VERARMD. En omdat zij toch MODERNE mensen zijn vullen zij hun tekorten op met
dingen van een geheel ANDERE ORDE: hun “normale” sexualiteit
wordt aangevuld met de “moderne sex” en dat geeft dan
voorlopig een schijn van voldaan-zijn. MODERNE SEX en normale SEXUALITEIT, die
er ZOMAAR is, zijn volkomen van elkaar verschillende grootheden. En deze
grootheden komen naast elkaar voor in de moderne mensen.
Al is de mens in zijn omgang met andere mensen dus eigenlijk niet-functioneel,
toch is het functioneren van een omgang van belang. Maar er is niet te zeggen
HOE die omgang is want wat te zeggen is is alleen
maar het functionele.
En wat ook na te gaan is, is de GESTELDHEID, die ieder mens VOOR ZICH heeft.
Want dat ieder mens ZICHZELF is, ongeacht DE ANDER, is de absolute voorwaarde
om ONVERSCHILLIG te kùnnen zijn voor het al of niet
“gaan” van een omgang. Het draait dus om het IEDER VOOR ZICH, maar dit is een
begrip dat in ons denken gewoonlijk slecht terecht komt. Want wij kunnen ons
hierbij, vanuit eigen ONVOLWASSENHEID, niet losmaken van het zogeheten EGOÏSME.
Omdat wij dan het IEDER VOOR ZICH betrekken op de FUNCTIES en daarmee prompt
terecht komen op het terrein van het ZOVEEL MOGELIJK en dat moet dan allemaal
VAN MIJ zijn. Want functies HEBBEN wij en bij de één liggen ze zó verdeeld en
bij de ànder weer anders. Als het ons echter gelukt
boven dit terrein uit te denken, dan zijn wij gelijk het egoïsme kwijt en dan
blijkt het IEDER VOOR ZICH alleen maar PSYCHISCH te zijn en dan betekent het
voor de mens dat hij ZOMAAR leeft.
Als
de mens nog in FUNCTIES denkt betekent het IEDER VOOR ZICH dat de zaak pas dan
functioneert als alles draait zoals IK draai. Inderdaad houdt deze situatie in
zekere zin het ZICHZELF zijn in, maar het is een zichzelf zijn dat gebaseerd is
op het gewillig meedraaien van de anderen; het is daarvan dus afhankelijk. Van
het ONGEACHT DE ANDER komt dus in feite niets terecht, al zeggen wij altijd wel
van de egoïst dat hij nooit met de anderen rekening houdt. Hij is er juist
volledig in geworteld. En dan dwingt hij de anderen met hem mee te draaien. In
deze situatie gaat het in wezen om IK.
De tweede mogelijkheid van het denken in functies is deze dat IEDEREEN VOOR
ZICH is. Daarbij is het niet meer van zoveel belang dat de anderen met MIJ
meedraaien, maar het belangrijke is nu geworden dat in elk geval IK draai, en
dat er dan velen met mij hetzelfde bestreven is
vanzelfsprekend. De nadruk ligt nog steeds op het functioneren, en zelfs is nu
te zeggen dat dit functioneren thans pas ècht een
feit is.
Tenslotte achter gaat het niet meer om het functioneren; het spreekt vanzelf
dat iedereen meedraait voorzover hij kan en aangezien
niemand meer iets BESTREEFT is er ook niemand die met eigen opdringerigheid de
zaak forceert. En pas dàn draait alles zoals het
draaien moet.
Het vrijwillig functioneren
Het is duidelijk dat in het hierboven genoemde eerste geval de mens geheel
ONVRIJWILLIG mee moet draaien. Die onvrijwilligheid
komt van BUITENAF; het is
een MACHT BUITEN DE MENS die hem dit opdringt. Nog niet zo lang geleden was dit
het algemene beeld in de Westerse wereld:
de kapitalisten, d.w.z. de eigenaren van de grote bedrijven DWONGEN de mensen
mee te draaien en ontkomen hieraan was in de praktijk vrijwel uitgesloten.
Thans is het beeld grondig aan het veranderen, maar nog steeds draaien de
mensen ONVRIJWILLIG mee. Alleen worden zij nu niet neer gedwongen door een
MACHT van BUITENAF, doch door ZICHZELF. Zij dwingen zichzelf om mee te doen en
aangezien IEDEREEN dat doet dwingen zij ook elkaar daartoe. De één wil voor de ànder niet onderdoen. Dit is de algemene tendens in de
moderne wereld: het steeds meer CONFECTIONEREN van het menselijke gedoe. Omdat
men het zèlf doet heeft men het idee dit alles in
volle VRIJHEID te doen, maar de onvrijheid is groter dan ooit.
Pas als de mens volwassen geworden is heeft het uur van de VRIJHEID geslagen,
omdat nu iedereen VANZELF meedraait voorzover hij kàn. Dat dit alles VANZELF gaat is erg belangrijk om in te
zien, want licht zijn wij geneigd om te denken dat vrijheid VRIJHEID
VAN KEUZE betekent, maar een dergelijke vrijheid is onzin. Als de mensen LEVEN
bestaat er geen KEUZE meer: men besluit niet of men vandaag al of niet zal gaan
werken. Men gaat werken, dat spreekt vanzelf.
Ook
in de omgang vrouw-man geldt het bovengezegde. In een
volwassen omgang doet ieder VANZELF mee en dus ook voorzover
ieder kàn. En hieraan wordt niets geforceerd of
verwrongen want om dat meedraaien gaat het niet. Uiteraard zal blijken dat
alles in het ene geval soepeler verloopt dan in het andere geval, maar ook dàt is een vanzelfheid. Al die
dingen waaraan we nu het hoofd stoten vanuit onze BEDILZUCHT blijken
vanzelfsprekende zaken te zijn die automatisch op maat liggen.
Dit geldt ook voor de STAAT. De DEMOCRATIE is natuurlijk de enig mogelijke
staatsvorm omdat de mensen zèlf de samenleving
vormen. Maar die democratie functioneert vanzelf, zonder KEUZE en zonder
bedilzucht en zonder dat er iemand op geheel àndere
gronden naar voren gewerkt wordt.
Wij zijn, vanuit onze gesteldheid, bang voor zoiets. Wij kunnen ons niet
voorstellen dat de samenleving kan draaien zonder dat iedereen zich ermee
bemoeit en voorschriften verzint. En wij menen dat de KOLONELS wel voor ons de
regels zullen opstellen als wij het niet via de stembus regelen, maar al deze
meningen tonen eens te meer aan dat wij niet meer beseffen dat de mensheid een
ORGANISME is dat zich van de berekeningen van de computer niets aantrekt.
No. 84. (hersteld
op 21 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Het Westen, het Oosten, Rusland
Wij verwachten van Rusland allerlei, want onbewust laat zich het feit gelden
dat de Russische mens in AANLEG de volwassen mens is. En deze aanleg
manifesteert zich in het gedoe van de Russen, overigens zonder dat men
duidelijk kan aangeven waarin dat uitzonderlijke dan zit. Het is meer een
kwestie van SFEER.
Bovendien zijn wij langs wijsgerige wegen tot de ontdekking gekomen hoe het met
de Russische cultuur gesteld is en daarom zien wij er tegenaan alsof het iets
van bijzondere waarde was. Maar wij mogen nimmer vergeten, dat ook het
Russische volk THANS niet verder is dan wij zijn, omdat niemand op aarde verder
kàn zijn dan het geldende ontwikkelingsmoment. Uit
allerlei berichten blijkt zelfs dat het met het VOLK van Rusland nog steeds
niet zo best gesteld is, en de STREKKING van die berichten moeten wij wel voor
waar aannemen omdat het Russische volk zich ook nog laat welgevallen dat er
CENSUUR is en dat er een min of meer naar WILLEKEUR uitgeoefend recht is en ook
omdat de gewone mensen zich ervoor lenen hun medeburgers te bespioneren. Deze
dingen kan men lezen in het boek van ANDREJ AMALRIK: “niet begeerde reis naar
Siberië”.
Maar
anderzijds is daar de Russische WETENSCHAP en TECHNIEK, de hoog ontwikkelde
RUIMTEVAART, enzovoort. En op deze terreinen kan men soms van een zekere
VOORSPRONG spreken, vergeleken bij het westen. Maar wetenschap en. techniek
zijn geen terreinen waarop vooruitgang qua MENSELIJKHEID te boeken is, d.w.z.
de mensen die in het wetenschappelijke denken een voorsprong hebben bedienen
zich niet van een VERDER denken. Het is precies HETZELFDE denken, alleen is het
op een zeker moment even iets verder uitgewikkeld. En
dat is vaak een kwestie van TOEVALLIGHEDEN; is er veel geld beschikbaar, staat
de regering of de grootindustrie er achter, is het onderwijs goed geregeld…? CULTUREEL zegt het over de mensen
NIETS; het wetenschappelijke denken, het denken van de moderne mens, is een
ALGEMEEN denken. Het geldt voor IEDEREEN, zodat het niet behoeft te verbazen
als dàt denken ergens resultaten boekt.
De IMPULS voor het wetenschappelijke denken is uit het westen gekomen; behalve
de Westerling is niemand op de gehele aarde er toe in staat geweest het denken
tot WETENSCHAPPELIJKHEID te brengen. Zelfs de Rus heeft er nooit kans toe
gezien en het is de REVOLUTIE geweest die voor de Russische INTELLIGENTSIA de
weg vrij gemaakt heeft, vóórdien was er zelfs geen schijn van wetenschappelijkheid.
De WETENSCHAP was er al wèl doorgedrongen, maar
wetenschappelijk was er niemand. Inzake dit onderwerp leze men DOSTOJEWSKI.
In
Rusland is mèt de revolutie de WESTERSE MENS
doorgedrongen. De MODERNE MENS is er nog niet aan bod. En nu letten wij op HET
VOLK, went dàt is het wezenlijke Rusland; de
wetenschappelijk geschoolde intelligentie heeft natuurlijk al wel moderne
trekjes omdat wetenschap eigenlijk bij de MODERNE MENS behoort.
Ook in CHINA is de moderne mens nog niet aan bod. Wij hebben wel op het DERDE
MOMENT gewezen, maar dat derde moment is pas nèt aan
het ontluiken en het heeft voor de mensen zèlf nog
geen enkele REALITEIT. De MODERNE mens houdt het feit in dat de INDIVIDU er is;
of deze individu nu ontwikkeld is uit de ENKELING, zoals in het westen, of
vanuit het TOTAAL, zoals in het Oosten, doet hierbij niet terzake,
àls hij er maar IS. Dit echter is in CHINA nog niet
het gevel: men is nèt begonnen het TOTAAL te ontdekken en gestalte te geven.
De individu moet nog helemaal komen en wij hebben reeds geschetst hoe dit in
zijn werk gaat.
Het leven van het Russische VOLK is eigenlijk erg BEKROMPEN; de verklaring
hiervoor is het feit dat de MODERNE wil om EFFICIËNT te werken nog niet
aanwezig is. Dit is de duidelijkste waardemeter inzake de moderne mens; zodra
hij opkomt begint het FUNCTIONELE, en nu geeft het niet of de MOTIEVEN hiertoe
van een geheel andere aard zijn zoals bijvoorbeeld de wens om WINST TE MAKEN of
om de MARKT TE VEROVEREN; het gaat erom dat de WIJZE WAAROP het aangepakt wordt
EFFECTIEF is. Hiervan nu is bij de Russen niets te merken, d.w.z. wèl in de hogere regionen, maar niet bij HET VOLK.
Overigens: die wil zal er in Rusland
NOOIT komen ALS DOEL OP ZICHZELF want daarvoor is de Russische mens nu juist in
aanleg VOLWASSEN. Hij heeft vanuit zijn aanleg geen interesse. De MODERNE MENS,
als zaak op zichzelf, komt er nooit, maar wèl komt
hij er, tenslotte, als INHOUD van de volwassen mens. Intussen zitten wij NU dan
toch met het feit, dat het in Rusland niet best uit te houden is.
Op
den duur is de MODERNE MENS over de gehele wereld aanwezig, en dan is het in
Rusland ook al wel zover dat de zaak efficiënt draait. Maar voordat het zóver
is moet er veel WERK verzet worden. Het aardige hiervan is dat het alleen maar
een kwestie van WERKEN is; men behoeft hiervoor - behalve in zekere zin in
Rusland - niet op een verandering in de GESTELDHEID van de mensen te wachten.
Dat zit in het karakter van het moderne, dat IEDEREEN wat zègt
en door een ieder ONMIDDELLIJK ingezien wordt. Thans gaat alles nog stroef,
maar dat komt doordat het moderne nog niet ècht
helemaal doorgebroken is; evenwel tekent zich nu al wel af dat alles SNEL in
zijn werk gaat. En dit kàn ook, juist omdàt het alleen maar een kwestie van WERKEN is.
Het
OOSTEN, voorzover het straks HET TOTAAL is, is de
mensheid als UITGESPROKEN VROUWELIJK, en het WESTEN, voorzover
het straks als uitgangspunt HET INDIVIDU heeft, is de mensheid als UITGESPROKEN
MANNELIJK.
Het uitgesproken vrouwelijke, oftewel HET VROUWELIJKE ALS ACCENT, is een
LEGE aangelegenheid. Immers: de INHOUD ervan is niet in tel. Het is het begrip
TWEE voorzover er helemaal niet gevraagd wordt wat en
wie die twee dan wel zijn.
Men vraagt dus niet naar de INDIVIDU en zelfs als tenslotte die individu er
wèl IS, dan nog gaat het daarom niet.
Het uitgesproken mannelijke, HET MANNELIJKE ALS ACCENT, is een IN NIETS
GEBORGEN ZAAK. Tenslotte is er wel het totaal dat gevormd wordt door al die
eenheden, maar daarom gáát het niet. Het feit dat IEDEREEN er is, is voor de
Westerling dus wel een REALITEIT, tenslotte, maar hij leeft in het besef dat
HIJ er is. Zo kent hij dus geen OVERKOEPELING al wèrkt
hij, wel met die realiteit.
Wij spreken nu over het MODERNE Oosten en Westen, zoals het zich nu reeds aftekent.
Evenwel moeten wij er op letten dat wij dit niet verwarren met datgene dat
CULTUURHISTORISCH over die twee te zeggen valt. Want dàn
is het Oosten wel VROUWELIJK, maar niet LEEG. Het is dan HET GEHEEL, zij het op
NIET-ZELFBEWUSTE wijze.
En
het Westen is dan een later moment, maar dat moment is niet mannelijk, zoals
wij al eerder hebben laten zien. Werkelijk mannelijk is het Westen pas als het
MODERN is, zodat het EEN, maar óók het ANDER geldt. Cultuurhistorisch komt het
westen dan ook NA het Oosten, maar àls het om de
laatste fase gaat is de beweging nèt andersom. En als
die beweging voltooid is, dàn komt Rusland pas
werkelijk aan bod als het begin van de volwassen mens. Wij kunnen ons wel
voorstellen dat het nog wel even duurt voordat het met Rusland zover is….
Op het ogenblik is duidelijk waarneembaar dat Rusland noch Westers, noch
Oosters is: de individu is er nauwelijks en het totaal is er ook niet en geen
van beide heeft werkelijk de belangstelling terwijl er tevens stromingen
waarneembaar zijn die wèl naar de individu en het
totaal streven. Maar al met al is het in Rusland nog steeds zo dat de mensen
zich één voelen met de AARDE en dat zij zich gaarne BEDRINKEN om in een ROES te
komen; geen enkel voorschrift van de overheid en geen enkele, strafmaat van de
rechtbank is in staat gebleken het DRINKEN, en het daartoe noodzakelijke
clandestiene stoken van drank, tot redelijker proporties terug te brengen.
Hoewel het in ònze ogen slechts over een kwalijke
GEWOONTE gaat als wij over het DRINKEN spreken, moeten wij toch inzien dat het
drinken voor de Rus een veel diepere betekenis heeft - wat dit betreft kunt U
onze DOSTOJEWSKI voordrachten naslaan.
Omtrent het oude Europa moeten wij ons nog het volgende herinneren: als zich in
Europa de INDIVIDU aan het waarmaken is, kunnen wij niet van het MANNELIJKE
spreken. Want de mens die zichzelf als IK zoekt heeft niet het besef ergens in
opgenomen te zijn. Hij beseft zich niet als INHOUD ergens van, maar hij beseft
zichzelf als iets unieks, als een zelfstandige eenheid. Mannelijkheid echter
vooronderstelt een verband met het vrouwelijke; het mannelijke is mannelijk als
het gespiegeld is in het vrouwelijke. En dat is het als het DE ANDER ontdekt
heeft, want de inhoud van het vrouwelijke is tweeledig: het is zowel het EEN
als het ANDER.
Maar het STREVEN van het oude Europa was wèl
mannelijk, want het zich afsplitsen tot een zelfstandige eenheid is een
mannelijke activiteit. Deze activiteit echter, hoewel op zichzelf mannelijk,
doet de Europese MENS niet mannelijk zijn. Eerder kunnen wij zeggen dat hij
ONZIJDIG was omdat ook het vrouwelijke er niet meer was. Er is dan ook een
verwantschap tussen het JODENDOM en het oude Europa want het jodendom is ook
onzijdig omdat elke natuurlijkheid ontkent en zo tot JAHWE komt, die niets
naast zich duldt.
No. 85 (hersteld
op 21 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
Het een en ander over de vrijheid
Er wordt gewoonlijk door de mensen gedacht en gezegd, dat in het westen
vrijheid heerst en dat dit in het oosten, bijvoorbeeld in Rusland, niet het
geval is, maar de vraag is wat er eigen]ijk bedoeld wordt als er over VRIJHEID
gesproken wordt. En nu gaat het ons niet om het ABSTRACTE begrip zoals dat voor
de enkelvoudigheden geldt, en ook gaat het ons niet om een zaak die ons vaag
voor ogen zweeft als te behoren tot een TOEKOMSTIGE mens, maar het gaat ons
gewoon om VRIJHEID in de gangbare zin van het woord.
Ook als het woord VRIJHEID deze gewone betekenis heeft moeten wij ons afvragen
waarover wij plegen te spreken als wij over vrijheid spreken. Want wij zeggen
in volle gemoedsrust dat wij “op de zaak”, op de fabriek, niet “vrij gelaten”
worden, en ook zeggen wij dat de liefde “vrij” behoort te zijn, terwijl wij
daarnaast terecht opmerken dat de meeste mensen op deze aardbol niet in
vrijheid leven omdat er allerlei MACHTSSTELSELS en dus MISDADIGHEDEN zijn die
de mensen onderdrukken. En als we bij gelegenheid ons eens “vrijgelaten” voelen
dan blijkt er niets anders voor de dag te komen dan BANDELOOSHEID.
Anderzijds wordt opgemerkt dat de Russische mens het eigenlijk nooit over
vrijheid heeft zodat wij het op zijn minst verdacht vinden als enkele jonge
Russische schrijvers, zoals DANIEL, AMALRIK en MARTSJENKO in hun geschriften de
Russische samenleving aanvallen en beschuldigen van DWINGELANDIJ, WETTELOOSHEID
en een gebrek aan DEMOCRATIE. Wij vrezen dan namelijk dat die schrijvers besmet
zijn door het westen en het typisch Russische kwijt zijn.
Zo
zijn wij op het stuk van de vrijheid eigenlijk geconfronteerd met een grote
spraakverwarring. Maar enkele punten kunnen we toch al wel naar voren brengen:
de WESTERSE vrijheid is UNIEK in de wereld en zij geldt bij nader inzien maar
op een héél klein plekje: NOORD-WEST-EUROPA, waar dan ook prompt de
LEVENSZEKERHEID bijna volledig is, en ten tweede: die vrijheid is een INDIVIDUELE vrijheid, d.w.z. een vrijheid die
ALLEEN MAAR op het INDIVIDU betrekking heeft. Aan dit laatste zit het hele
patroon van onmenselijkheden, en vooral ook ONWETENDHEDEN verbonden dat de mens
als alleen maar individu nu eenmaal aankleeft. Maar nimmer mogen wij vergeten
dat die Westerse mens als ALLEEN MAAR INDIVIDU ondanks alles tòch INDIVIDU is en dat betekent dat hij de BASIS heeft
gelegd voor het volwassen mens-zijn.
De
mens brengt dat wat hij WEZENLIJK is altijd NIET-ZELFBEWUST te voorschijn en
daarbij hééft hij het over datgene dat daaraan MEEKOMT en dat houdt hij dan ook
voor de zaak waarom het gaat. Zo is de westerse mens zich van de INDIVIDU
helemaal niet bewust, maar terdege van de BIJZAKEN. Spreekt hij dan over zijn vrijheid, dan spreekt hij
noodzakelijk van BIJZAKEN, en zijn HANDELEN is nèt
zo: het is dan ook een vrijheid van HANDELEN - in alle denkbare betekenissen
van het woord. Dit is voor de MODERNE MENS geworden tot een vrijheid van
FUNCTIES, maar het is wezenlijk dezelfde zaak. En deze zaak is voor de mensheid
als zodanig verder niet van betekenis omdat hij onmiddellijk vervalt als hij
voor àlle mensen is gaan gelden. Hierover echter
later meer…!
De vrijheid, die NIET-ZELFBEWUST voor de Westerling geldt en ook in de praktijk
door alle bijzaken heen zich manifesteert behoort WEZENLIJK bij de mens, maar
hij kon er alleen maar zijn als de INDIVIDU er is en dus als alle ONZIN er is,
voorlopig. Die individu met zijn ONZIN is, behalve in het westen, nog nèrgens aanwezig, zodat het eigenlijk ook nergens uit te
houden is in de wereld. En de werkelijke INDIVIDU zoeken wij ook in het Westen
tevergeefs….
Waar ligt het begrip vrijheid.
Zoals
uit het bovenstaande duidelijk is ligt voor de Westerse mens de vrijheid bij de
BIJZAKEN, de UITERLIJKHEDEN. En zo past hij dit begrip precies verkeerd toe.
Hij heeft het over de vrijheid in de fabriek en in de maatschappij, maar
welbeschouwd gèldt daar helemaal geen vrijheid. Voor
de maatschappij geldt de BEREKENING en daaraan kan een mens zich noch VRIJ,
noch ONVRIJ voelen. De zaak is zoals ze is en dat heeft niets met vrijheid of
onvrijheid te maken.
Als een bankwerker een bepaald werkstuk opgedragen krijgt en hij voert die
opdracht uit, dan is hij daaraan niet onvrij, netzomin
als hij vrij is als hij stelt “dat hij zich niet commanderen laat”. Er moet een
bepaald werk gedaan worden en dat wordt gedaan – verder is er niets over te
zeggen. In het verkeer houden wij netjes rechts…. Zijn wij daaraan onvrij..?
Neen, wij zijn alleen maar idioot als wij links willen gaan rijden.
Met
vrijheid heeft dit alles niets te maken, En zo kunnen we èlk
MAATSCHAPPELIJK gegeven bekijken en telkens zullen we zien dat het begrip
vrijheid er niet te pas komt en dat alles omdat het in de maatschappij gaat om
een BEREKENING; een mens kan daar tegenover niet anders staan dan REDELIJK. Voorzover hij in de maatschappij is gedraagt hij zich dan
ook vanuit die redelijkheid en zo doet hij zijn werk en handelt hij.
Het ALGEMENE BEELD van de Westerse maatschappij, voorzover
het niet over duistere praktijken of uitbuiting van andere volkeren gaat, komt
wel overeen met het hierboven gezegde, maar het DENKEN en het GEPRAAT van de
Westerling is heel anders: het wordt in bijna alle gevallen ONZIN omdat de zaak
van waaruit gepraat wordt OP ZIJN KOP STAAT.
Waar wij de vrijheid wèl vinden is THUIS, en dit is
ook in de ontwikkeling van het Westerse RECHT gebleken: het huis van de mensen
is onaantastbaar, het mag niet zomaar betreden worden, zèlfs
niet door de vertegenwoordigers van het gezag. De BEREKENING houdt bij de
huisdeur op, er gaan daar andere normen gelden en één daarvan is de vrijheid.
Maar dit betekent niet dat het nu met de berekening gedaan is en het betekent
ook niet dat het nu alles vrijheid-blijheid is. Zonder berekening en dus: redelijkheid, gaat het in huis niet
en alleen maar vrijheid houdt niets in stand en is dus ook onmogelijk. Toch is
het niet zo dat de zaak een mengsel is van die twee, maar als INHOUD van de
vrijheid is er de berekening. De consequenties hiervan zullen wij nog
behandelen.
In
ieder geval geldt THUIS de vrijheid, maar tot nu toe is het een bekend en
droevig feit, dat die vrijheid door de meeste mensen als een grote mate van
ONVRIJHEID wordt ervaren. En dat gevoel is in het algemeen juist, omdat er
thuis een verhouding van kracht is, die in NEGATIEVE zin met vrijheid te maken
heeft, namelijk het HUWELIJK. Het huwelijk is er rechtstreeks op gericht aan
elkaar de vrijheid te ontnemen omdat het er om gaat twee mensen in een EENHEID
- die natuurlijk onmogelijk is - te dwingen, zó dat ieder van die twee zich
gedraagt in overeenstemming met die eenheid. Hier moet een mens zich op een
bepaalde wijze gaan gedragen, zònder dat er zelfs
maar enige REDELIJKHEID achter te vinden is. En juist THUIS is een dergelijke
gang van zaken mogelijk: een
redeloze onvrijheid. In de maatschappij is dat tot nu toe anders: daar gaat het
ONREDELIJK toe, d.w.z. de redelijkheid waarop de zaak draait is er wèl, maar hij is KROM.
THUIS geldt de redelijkheid niet in de eerste plaats; het is er redeloos, maar
dit behoort niet te betekenen dat het er dus ONMOGELIJK toe gaat. Het behoort
te betekenen dat het GEHEEL VANZELF behoorlijk toe gaat. Tot nu toe heerst er,
geheel vanzèlf ONVRIJHEID. En in het beste geval
proberen de mensen deze onvrijheid zoveel mogelijk op te heffen of te
verzachten.
Waarom ligt de vrijheid thuis
Langs een omweg is de Westerse mens tot de ontdekking gekomen dat het TEHUIS
onaantastbaar is omdat daar vrijheid heeft te gelden. Dit is hierom langs een
omweg gegaan omdat het de Westerse mens helemaal niet om vrijheid en om het
tehuis te doen is geweest. Het ging hem alleen maar om ZICHZELF en daaraan kwam
onmiddellijk mee dat hij ook zijn eigen VIERKANTE METER zocht. En toen hij dat
wist te verwerkelijken bleek die eigen plek o.a. vrijheid te zijn.
Dat deze vrijheid er echter voor geldt komt voort uit het feit dat voor de
Westerse mens het TEHUIS en het GEZIN samenvallen. Het GEZIN is de mens voorzover voor hem geldt dat het organisme VANUIT ZICHZELF
en IN ZICHZELF leeft. Dit vanuit en in zichzelf leven houdt onmiddellijk het
begrip VRIJHEID in: het leven heeft aan niets en niemand te danken dat het er
is en het is alleen maar aan zichzelf gebonden, zodat er niets is dat de zaak
van buitenaf kàn belemmeren.
Uiteraard is dit door de Westerling niet aan
het TEHUIS bedacht, voor hem is het ZIJN HUIS geworden en HET GEZIN werd tot
ZIJN GEZIN. En mèt deze bezitsverhouding is de voor
het gezin geldende vrijheid verworden tot onvrijheid. Want de hele zaak is een
AFHANKELIJKE, die zijn ONTSTAAN en BESTAAN aan hem alleen dankt. Want het is de
vierkante meter van de Westerse MAN en aan iets vrouwelijke heeft hij nog nooit
gedacht.
Het kind IS werkelijk VRIJHEID; het is ALLEEN MAAR BEWEGEN zonder dat er
hieraan enige INHOUD te bedenken valt. Daarom: een vrijheid en een leven zoals dat van een kind is ONHOUDBAAR.
Dat wij er iets moois aan beseffen is terecht, maar anderzijds is er niets mee
te beginnen en kan het ook zichzelf niet in stand houden. Het kind ontwikkelt
dan ook in zichzelf tot wat anders, en dat is wat de ouders OPVOEDING verstaan,
in de dwaling dat ZIJ opvoeden…!
No. 86. (hersteld
op 21 jan. 2009)
DE VROUW EN DE MAN
De man en de vrijheid
In het gezin, d.w.z. de vrouw en de kinderen, ligt de VRIJHEID omdat daar het
LEVEN aanwezig is op een wijze die met het leven zèlf
te maken heeft. In de maatschappij is het LEVEN ook aanwezig, want het is een
maatschappij van MENSEN, maar daar is het er niet op de wijze van het leven zèlf, Het is er daar op de wijze van de BEREKENING, en dus
voor de mens: ALS REDELIJKHEID.
Dat de vrouw en de kinderen op de een of andere wijze met vrijheid te maken
hebben ligt voor de hand, gezien het bovenstaande en datgene dat wij de vorige
keer betoogd hebben, maar waar ligt nu de vrijheid voor de man? Want tot het
gezin behoort hij eigenlijk niet maar daar ligt wèl
de vrijheid en over het algemeen voelt een man zich bij die vrijheid van het
gezin helemaal niet op zijn gemak; hij is eerder geneigd het gezin te zien als
een KERKER waarin hij levend begraven is. Dit geldt voor vrijwel èlke man, of hij de zaak nu ziet als ZIJN gezin of als HET
gezin. Ook al voelt hij zich er thuis, dan nòg is dat
maar voor eventjes, nà de gedane arbeid; als een
kortstondig RUSTPUNT. En, welbeschouwd, is het dan niet zozeer HET GEZIN dat
hem een rustpunt is als wel DE VROUW die in de eerste plaats zijn GELIEFDE is.
Maar het feit dat de vrouw hem een rustpunt is behoeft nog helemaal niet te
betekenen dat nu de VRIJHEID voor hem is gaan gelden. Want het RUSTPUNT
veronderstelt een NIET IN BEWEGING zijn en in die situatie is hoogstens op te
merken dat er dan GEEN ONVRIJHEID kan zijn omdat er geen BELEMMERING van de
BEWEGING op kan treden als er van geen bewegen sprake is.
Deze ervaring kennen de meeste mannen wel:
in de “schoot” van het gezin is aan het gewoel van de wereld voor een poosje de
rug toegekeerd. Maar deze ervaring slaat niet op de VRIJHEID; het komt in het
kort gezegd hierop neer dat de BEREKENING op de achtergrond is komen te liggen
en er nu een geheel àndere werkelijkheid geldt; een
werkelijkheid waarbij de man het niet uithoudt op den duur. Hiermee wil dit
gezegd zijn: het is een telkens weerkerend MOMENT dat eigenlijk betrekkelijk
kort is. Langer dan tèlkens dat korte moment houdt
hij het niet uit.
Als echter de man niet thuishoort in het gezin blijft er niets over waar hij wèl vrijheid zijn kan….
hoe ligt voor hem dan de verhouding?
De man en zijn werk
Naarmate de mensheid zich ontwikkelde is het feit dat het mannelijke deel van
die mensheid AAN DE ARBEID moet zijn steeds duidelijker voor de dag gekomen. Nu
de MODERNE tijd zich af gaat tekenen blijkt er vrijwel geen man te zijn die
niet aan het werk is. Bovendien is aan het licht gekomen dat de arbeid door de
mannen ALS TOTAAL verricht wordt; een ieder is met een DEEL van het werk bezig
en zo vormt zich het totale werk. Dit is een belangrijk feit, waarop we later
nog terug zullen komen; thans is het van belang dat wij inzien dat de ZORG VOOR
HET DAGELIJKS BROOD, die aanvankelijk het hele werk in zijn ban had, nù op de achtergrond is komen te liggen. Het feit dat
werken BROOD betekent is er natuurlijk nooit uit te denken, maar dit feit
beheerst voor het gros van de mensen de zaak niet meer. Als wij dus in dit
verband over het werk van de man spreken bedoelen wij niet “geld verdienen”.
Het
gaat trouwens helemaal niet over datgene dat de man al werkende tot stand
brengt; de RESULTATEN van zijn werkzaamheid komen geheel VANZELF voor de dag.
Zijn werkzaamheid is alleen maar de BEREKENING, het IN DE PRAKTIJK VOLGEN VAN
EEN GEDACHTE. En tijdens het afleggen van die weg blijken er op àlle momenten RESULTATEN te zijn, maar om die resultaten
ging het hem niet. Niemand weet van te voren waarop hij uitkomt, de uitvinder
wéét niet van tevoren wat hij vinden zal. Maar al zoekende en onderzoekende stuit
hij op dingen die praktische mogelijkheden inhouden - de uitwerking dáárvan is
dan wat wij de UITVINDING noemen.
De man is GERICHT op het berekenbare, maar hij IS wat ànders.
Evenwel, als hij zich op dat àndere gaat richten
wordt het met hem een fiasco en zijn gehele mannelijkheid valt wèg. Noemen wij bijvoorbeeld dat àndere
het “menselijke”, dan is die man een MISLUKKING, die zich op dat menselijke
RICHT - als was het zijn WERK - en hij is ALTIJD met iets onzinnigs bezig.
Hoewel WIJ nog steeds zó ERFELIJK BELAST zijn dat wij het toch eigenlijk iets
EDELS vinden. Een “geestelijke” durven wij toch niet goed voor een mislukkeling
uit te maken en zeker niet als het bijvoorbeeld zo’n wijze man is als
DOSTOJEWSKI ons die tekent. Toch is diezelfde “wijze” bewust BUITEN DE VROUW
gebleven en zijn “handen” hebben niets voortgebracht.
Hij
werd en wordt door ons gewaardeerd omdat wij menen dat datgene waarop hij zich
GERICHT heeft iets edels is zodat wij de man zèlf voor edel en verheven gaan
houden. Dit alles is een vergissing.
De man die welbewust naar een bepaald RESULTAAT aanstuurt is evenzo een
mislukking, want in principe ligt de zaak zo dat de man ONDERWEG is, al
berekenende, en HIJ ZAL WEL ZIEN waar hij uitkomt.
De vrouw en haar huis
De vrouw is nimmer ONDERWEG en zij behoeft helemaal niet te zien waar zij
uitkomt; zij richt zich dus ook nergens op. Er is eigenlijk buiten haar NIETS
en het enige dat voor haar geldt is dat er binnen IN HAAR iets is; zij heeft
namelijk een INHOUD, die wij in het kort het MANNELIJKE zullen noemen. Zodra
zij zich op die INHOUD tracht te richten is zij BELACHELIJK - maar dit komt
vandaag de dag véél voor en het wordt EMANCIPATIE genoemd. Voorzover
dit mannelijke HET KIND is, kan zij er zich óók op richten en ook dat is
modern: zij is dan zo’n moeder die haar kinderen vanuit de PEDAGOGIE opvoedt.
Maar meestal houdt zij zich met de kinderen van ónderen bezig en heeft ze zèlf
GEEN kinderen. Ook in dit geval is zij als vrouw MISLUKT - zij is belachelijk….
Het
zich ergens op richten gaat dus helemaal niet bij de vrouw. Wel kan zij zich
naar haar inhoud laten gelden en als zij dat doet is zij tevens als MENS
terecht. Die INHOUD, voorzover die CONCREET is: elk
op zijn wijze, het KIND, èn de MAN is dan op zijn
beurt weer bij de vrouw terecht. Dit “terechtzijn”
komt als het ware als SYMBOOL voor de dag in het HUIS dat de hele zaak een
onderdak biedt. Het huis is in de praktijk van het leven een onmisbaar iets,
maar meer dan het genoemde SYMBOOL is het toch niet; ook zonder huis geldt het bovengezegde voor de vrouw. De in het Westerse denken
gebruikelijke samenvatting van HET GEZIN en HET HUIS is een denkfout. Het
begrip GEZIN geldt automatisch voor de vrouw als zij zich NAAR HAAR INHOUD laat
gelden; het betreft háár èn haar inhoud. Het huis is
het TERECHT-ZIJN, het THUIS-ZIJN.
De
man IS terecht IN de vrouw. Dit betekent niet dat hij daar “terecht kàn”, want hij kan van zichzelf uit NERGENS terecht. Het
betekent dat àl zijn ONDERWEG-ZIJN uiteindelijk IN
het vrouwelijke plaats vindt: hij BEWEEGT ZICH IN HET VROUWELIJKE, een feit dat
ook in de sexualiteit blijkt. Aangezien er buiten het vrouwelijke
NIETS is, is het bewegen IN het vrouwelijke volkomen VRIJ.
De kinderen zijn, als concrete inhoud van het vrouwelijke, zèlf
werkelijke VRIJHEID, en dat is een onhoudbare zaak, zoals wij reeds gezien
hebben. Maar de man is, ook als inhoud van het vrouwelijke, geen werkelijke
vrijheid: het BEWEGEN, dat voor hem geldt, is IN het vrouwelijke VRIJ, maar dat
gaat nog lang niet over de man zèlf. Hierop komen wij
nog uitvoerig terug.
Het
is een feit dat tot nu toe in onze wereld de MAN zich voor het karretje van de
vrijheid gespannen heeft. Nergens heeft dan ook maar het besef geleefd dat, zo
er bij de mens van vrijheid gesproken kàn worden, dit
toch bij de VROUW te zoeken was. Daarom is de vrijheid ook altijd een kwestie
van VOORSCHRIFTEN en AFSPRAKEN, en dus van TOEVALLIGHEDEN, geweest. Daarom ook
spreekt men nog steeds van de vrijheid als van een VERWORVENHEID, die er na
veel moeite en leed en grote offers gekomen is. En men waakt ook angstvallig
voor die vrijheid en is bereid die met geweld te verdedigen. Dat is op zichzelf natuurlijk niet
onredelijk, want zelfs die “gelegenheidsvrijheid” is beter dan dwingelandij,
maar het gaat toch niet ècht over het begrip
VRIJHEID.
Wij
zullen in het komende seizoen proberen de verhoudingen, die voor het grote
geheel van de mensheid gelden, bloot te leggen. Wij komen dan ook het begrip
vrijheid tegen en datgene dat er gewoonlijk onder verstaan wordt….
Deel 1(afleveringen nrs. 1 t/m 44) (gescand en geplaatst op 20 t/m 27 november 2009)
Deel 2 (afleveringen nrs. 45 t/m 86) (gescand en geplaatst op 13 t/m 21 januari
2009)
Afleveringen: 45, 46, 47, 48, 48a, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 57a, 58(Rechters) , 59, 60, Nrs. 61 , 62 , 63 , 64 , 65 , 66 , 67 , 68 , 69 , 70 , 71 , 72 , 73 , 74 , 75 , 76 , 77 , 78 , 79 , 80 , 81 , 82 , 83 , 84 , 85 , 86
Aangezien de filosofie er
niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen, is het citeren
uit mijn werk zonder meer toegestaan.
Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld gaat van een
duidelijke bronvermelding! (Jan Vis, creatief filosoof)
Terug naar: de
Startpagina méér artikelen van Jan Vis
Naar bladwijzers: Strafrecht ; Het BEGRIP “REGELEN”-politiek, economie en regeren. Lees o.a. nrs. 28/29 ; Evolutieleer – AAP ; Beeldenstorm ; Het PROCES in de WERKELIJKHEID, ENKELVOUDIGHEID en EENVOUDIG DENKEN-Zie nr. 1 t/m 5 ; BINDENDE MIDDEN-Zie
nr.3 ; Vrijheid
van meningsuiting ; (KUNSTMATIG) EVENWICHT / Wapenstilstand - VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47 ; Het verschil tussen de Joodse en de West-Europese
cultuur-no. 37 en Het ten onder gaande Europa-38 ; Vrijheid ;
TRIBUNAAL
; Nihilist(en)- zie nr. 29 en nrs. 67 t/m 69 ; Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58 +72 en 81 ; EVENWICHT- o.a. pag. 14/17 ; Prikkeling/spanning/HOMOSEXUALITEIT-zie o.a. de nrs.21
t/m 23 ; Celibaat(1) ; DICTATOR ;
Zelfmoordenaars ;
YOGA ; Moederschap(A) ; Moederschap(B) ;
Terug naar: de Startpagina méér
artikelen van Jan Vis
Naar bladwijzers: Strafrecht ; Het BEGRIP “REGELEN”-politiek, economie en regeren. Lees o.a. nrs. 28/29 ; Evolutieleer – AAP ; Beeldenstorm ; Het PROCES in de WERKELIJKHEID, ENKELVOUDIGHEID en EENVOUDIG DENKEN-Zie nr. 1 t/m 5 ; BINDENDE MIDDEN-Zie
nr.3 ; Vrijheid
van meningsuiting ; (KUNSTMATIG) EVENWICHT / Wapenstilstand - VREDE – pag. 15 ; MILIEU, de basis voor èlk ORGANISME IS de EVENWICHTSSITUATIE – PAG. 47 ; Het verschil tussen de Joodse en de West-Europese
cultuur-no. 37 en Het ten onder gaande Europa-38 ; Vrijheid ;
TRIBUNAAL
; Nihilist(en)- zie nr. 29 en nrs. 67 t/m 69 ; Misdaad, hoe zit dat..?-zie nrs. 56, 57 en 58 +72 en 81 ; EVENWICHT- o.a. pag. 14/17 ; Prikkeling/spanning/HOMOSEXUALITEIT-zie o.a. de nrs.21
t/m 23 ; Celibaat(1) ; DICTATOR ;
Zelfmoordenaars ;
YOGA ; Moederschap(A) ; Moederschap(B) ;
Naar andere artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21
; Discrimineert / onderdrukt de Westerse Cultuur..?
zie aflevering 60 / 61 ; Kunnen moslims zich invoegen
in de Moderne cultuur..? – aflevering no. 37 ; De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? Briewisseling- Geweld- Godsdienst- Geloof ;
Vrijheid
van Godsdienst ; Kan alles maar..!-zie bladwijzers ● Cultuurfilosofische Opmerkingen-o.a. Verveling,
verlies van houvast, Islam’s succes ; de
kunst; het schone verschijnsel ; Samenleving, Maatschappij en Gezin ;
Filosofie van
de kunst ; Hoe
zit het nou met god ; Het Nihilisme ; Vernietiging
van de macht ; Uilenspiegel en de macht
; Ongehoorzaamheid ; Een alternatief bestuur ; Artikelen betreffende o.a. Moslims / ISLAM ; Proces v/d
Eeuw tegen alle ingezetenen van Nederland.!.? ; Islam’s
succes ; VERVELING
; De wisselwerking tussen enerzijds de Westerse Wereld en anderzijds de Wereld
v/d Islam ; VERVELING
– Islam’s succes - Extremisten ; Over
de ISLAM, Vrije meningsuiting en het BELEDIGEN-Je Vrijheid koesteren
; Overeenkomsten
KORAN en BIJBEL..? ; De
Islam rukt op… ; De grondslagen van Jodendom - Christendom en Islam-zie
bladw. ; Niet zeuren, god bestaat niet – zie inhoudsopgave nr. 13(
godsdiensten een cultuur..? ) ; Wij dulden
geen tegenspraak – zie INHOUDSOPGAVE – zie nr. 10 ; Seksueel misbruik – Hoe zit dat..? – zie bladw.
; Leidt
de toename van de kennis tot een beter weten..? – zie bladw. ;
JESAJA – zie A..!
, B
, C , D
, E
, - zoekterm “ Jesaja “ ; Op de vlucht voor je eigen denken ; Nihilisme en Anarchisme als
basis van het Atheïsme ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Polariseren
leidt naar een hoger plan(stuwt op) v/d DEMOCRATIE – zie afl. 24 en 25
; Godsdienst
en Geloof – Hoe zit dat..? ; Het
geheel is meer dan de som der delen Sociale
Bewogenheid – zie bladw. ; De
Rechtsstaat – zie bladwijzers ; Is de Islam een
cultuur..? èn het Jodendom en
Christendom..? Hoe zit dat..?-afl.64/65 ; Religies bevestigen het Geestelijke Karakter v/d
mens..! – zie bladw. ; Onvolwassen Mensheid-zie nr. 50..! ; De begrippen
Godsdienst en Geloof – Hoe zit dat..? ; Depressies -Hoe zit dat..?-zie bladw. ; Islamitische geldingsdrang – zie afl. 27 ; Kunnen moslims zich invoegen in de Moderne cultuur..? – afl. nr.37 ; De
grondslag van een godsdienst, - Godsdienst als misbruikt geloof ; De
filosofie van de geschiedenis ; Celibaat(2)
- zie bladwijzers ;